Het bericht ‘Nederlands mkb heeft last van marktmacht grootbanken’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport «Mkb-bankfinanciering in Europees perspectief» van het Centraal Plan Bureau (CPB)1 en het daarop gebaseerde bericht «Nederlands mkb heeft last van marktmacht grootbanken»?2
Ja, ik ben bekend met het rapport en het daarop gebaseerde bericht.
Herkent u de conclusie van het CPB dat het Nederlandse midden- en kleinbedrijf (mkb) minder vaak bankleningen ontvangt dan het mkb elders in de eurozone? Zo ja, waarom deelt u de conclusie van het CPB en welke aanvullende stappen acht u noodzakelijk om de in het CPB rapport geschetste situatie te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van het CPB-rapport. Dit rapport beschrijft mogelijke redenen waarom mkb bedrijven moeizamer aan bankfinanciering kunnen komen ten opzichte van vergelijkbare bedrijven in de Eurozone. Deze redenen zijn divers en acht ik plausibel. Het onderzoek is echter breed en het is niet mogelijk gebleken om op basis van de data oorzakelijke verbanden te leggen. De mkb-financieringsmarkt verschilt ook sterk per eurozoneland. Het één op één vergelijken van landen is dan ook niet mogelijk (zie ook antwoord op vraag 4).
Deelt u de stelling van het CPB dat de winstgevendheid van bedrijven, ook van kleine en middelgrote, in Nederland relatief goed is in vergelijking met andere eurozonelanden en dat daarbij het mediane eigen vermogen van kleine Nederlandse bedrijven eerder hoger dan lager is dan in andere landen? 3 Zo ja, hoe verhoudt deze stelling zich tot de uitspraak in de financieringsmonitor dat een van de redenen voor de hogere kosten van Nederlandse kredieten de zwakkere financiële positie van kleine Nederlandse bedrijven die krediet aanvragen ten opzichte van het Europees gemiddelde is?4
Ik deel deze stelling. Het rapport van het CPB geeft aan dat de meeste Nederlandse mkb bedrijven financieel gezond zijn. Dit rapport is mede gebaseerd op BACH5 data en CBS bewerkte microdata. Hieruit blijkt dat Nederlandse mkb bedrijven ook net zo winstgevend te zijn ten opzichte van soortelijke bedrijven elders in de Eurozone; bovendien beschikken ze ook over een gemiddeld niveau aan eigen vermogen.
De financieringsmonitor geeft aan dat één van de verklaringen van de hogere kosten van met name kleine leningen in vergelijking met het Europees gemiddelde de zwakkere financiële positie van het mkb is ten opzichte van het Europees gemiddelde. De financieringsmonitor van het CBS baseert zich hier op het IMF country report van 2018. Dit is echter een analyse over 2017, en een andere databron dan het CPB-rapport.
Verder accentueert het CPB-rapport ook dat niet alle afwijzingen door banken een probleem vormen. Want nieuwe bedrijfsleningen worden soms, gezien de bedrijfseconomische vooruitzichten, gerechtvaardigd afgewezen door banken. In het najaar 2019 zal ik in een Kamerbrief mijn beleidsvisie nader toelichten.
Kunt u uw appreciatie delen van de uitspraak van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) dat banken tegelijkertijd scherp kijken naar risico’s en alleen gezonde bedrijven met goede plannen in aanmerking voor financiering komen, in relatie tot de stelling van het CPB dat de winstgevendheid van het Nederlandse mkb in relatie tot andere eurozonelanden relatief goed is?
Ja, voor zover mij bekend heeft de NVB tot op heden alleen gereageerd met een bericht op hun website. De NVB geeft redenen aan waarom de vergelijking van de mkb-financieringsmarkt tussen verschillende landen moeilijk te maken is.
De NVB noemt de mate van digitalisering, een traditie van relatie-bankieren of transactiebankieren en de mate waarin schuld aangaan gebruikelijk is. Deze aspecten zijn inderdaad relevant om rekening mee te houden in de vergelijking. Om deze reden ben ik tevens gestart met een exercitie met de Europese Commissie en de lidstaten om te komen tot goede voorbeelden van beleid en instrumenten om de mkb-financieringsmarkt te verbeteren. Dit zal ik delen met uw Kamer in een brief over de beleidsvisie mkb-financiering (zie antwoord vraag 3 en 14).
Bent u bekend met wat banken onder gezonde bedrijven verstaan, aangezien de NVB stelt dat alleen gezonde bedrijven met goede plannen in aanmerking komen voor financiering? Wordt daarbij gekeken naar de historie of naar de vooruitzichten?
Banken hebben eigen modellen voor inschatting van de financiële gezondheid van bedrijven en bijhorende risico’s. Deze inschatting wordt per financieringsaanvraag gedaan. Ik kan dan ook niet zeggen wat banken precies verstaan onder gezonde bedrijven. Wel kan ik aangeven waar banken op beoordelen. Dit is onder andere de rentabiliteit (winstgevendheid) van het bedrijf dan wel de investering waar financiering voor wordt gevraagd, de solvabiliteit van het bedrijf (terugbetaalcapaciteit) en cashflowontwikkeling. Hierbij zijn zowel de historische cijfers als de prognoses belangrijk. Naast financiële gegevens beoordeelt een bank ook niet-financiële informatie. De NVB geeft in haar «position paper» van 4 april jl. aan welke factoren meespelen in de beoordeling van een krediet.
Onderschrijft u de stelling van het CPB dat de tarieven voor leningen aan het mkb in Nederland hoger liggen dan elders in de eurozone? Zo ja, wat is daarvan de reden? Welke mogelijkheden heeft u om bancaire financiering aantrekkelijk te maken voor het mkb en zo het Nederlandse mkb op een eerlijke wijze te kunnen laten concurreren met Europese bedrijven?
De bevinding op basis van analyse – en dus geen stelling – van het CPB is dat marktrentes voor bedrijfsleningen tot 5 jaar zowel voor het mkb als voor het grootbedrijf boven het Eurozone gemiddelde liggen. Een mogelijke verklaring die CPB opwerpt is dat hier wellicht sprake is van marktmacht. Andere verklaringen waardoor er verschillen zijn per land zijn de beschikbaarheid van informatie waarop banken het kredietrisico bepalen. De mate van standaardisatie van financiële verslaglegging verschilt, evenals de beschikbaarheid van kredietratings voor het mkb. De uitkomsten van de financieringsmonitor wijzen ook uit dat de rentes voor mkb bedrijfsleningen afnemen met de bedrijfsomvang en met de bedrijfsleeftijd. Ook tussen sectoren verschillen de rentepercentages. Er worden hogere rentes betaald in de meer risicovolle sectoren (zoals zakelijke dienstverlening en ICT) en lagere rentes in onroerend goed en reparatie, bouw en landbouw. Over mijn beleid informeer ik u nader in de Kamerbrief over de beleidsvisie MKB-financiering (zie antwoord op vraag 14).
Onderschrijft u de cijfers van het CPB dat Nederlandse mkb’ers 16%-punt minder vaak een banklening ontvangen dan vergelijkbare bedrijven in andere landen in de eurozone? Zo ja, welke aanvullende stappen acht u wenselijk om ervoor te zorgen dat meer Nederlandse mkb’ers een banklening ontvangen?
Ik neem kennis van deze bevindingen. Zoals CPB ook aangeeft vormt niet alle afwijzingen een probleem. Een deel wordt terecht afgewezen omdat er bijvoorbeeld onvoldoende marktperspectief is. In de Financieringsmonitor worden de belangrijkste redenen van afwijzing opgesomd. Wat een gezond afwijzingspercentage is valt niet te zeggen. Het CPB benadrukt in de Policy brief dat cultuurverschillen ook een rol kunnen spelen in het aanvraaggedrag van ondernemers in Nederland. Sinds de laatste financiële crisis lijken Nederlandse ondernemers meer leenavers dan Europese ondernemers elders. Het is belangrijk om te benadrukken dat het bedrijfsleven gezond gefinancierd dient te zijn en dat banken een belangrijke selectiefunctie hebben om bedrijven te financieren met een financieringsbehoefte die dit ook financieel kunnen dragen. Om mkb-financiering te bevorderen zijn verschillende financieringsinstrumenten reeds beschikbaar (zie antwoord op vraag 13).
Onderschrijft u de cijfers van het CPB dat Nederlandse mkb’ers 15%-punt minder vaak een aanvraag doen voor een banklening dan vergelijkbare bedrijven elders in Europa? Zo ja, heeft u vergelijkbare signalen ontvangen en zicht op de mogelijke redenen voor afwijzing? Zo ja, welke stappen acht u noodzakelijk om ervoor te zorgen dat in Nederland zo veel mogelijk mkb’ers, die behoefte hebben aan financiering, een aanvraag doen voor een banklening?
Zie antwoord vraag 7.
Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen om ervoor te zorgen dat mkb’ers die behoefte hebben aan financiering, daadwerkelijk een aanvraag doen voor een banklening en niet vooraf al de handdoek in de ring gooien?
Het CPB benadrukt in haar rapport dat de meeste mkb-bedrijven in Nederland die geen behoefte hebben om een lening bij een bank aan te vragen, dit doen omdat zij adequate eigen middelen hebben. Daarnaast lijkt ook de verwachting van het mkb om afgewezen te worden bij een financieringsaanvraag een belangrijkere rol te spelen in Nederland dan elders in de Eurozone. EZK stimuleert ondernemers om gebruik te maken van verschillende financieringsinstrumenten die uitgevoerd worden door RVO6. Daarnaast kunnen ondernemers ook terecht bij het ondernemingsplein7 en de KvK8 voor vragen en ondersteuning omtrent financiering. Om inzichten uit te wisselen met de eurozonelanden met betrekking tot leenaanvragen heeft Nederland met andere lidstaten en de Europese Commissie afgesproken om «best practises» uit te wisselen. Desalniettemin is het belangrijk om te benadrukken dat elk land in de eurozone een ander financieringsmarktsysteem heeft, waardoor verschillen onvermijdelijk zijn (zie antwoord vraag 4).
Onderschrijft u de cijfers van het CPB dat leenaanvragen in Nederland 14%-punt minder vaak volledig worden toegekend dan elders? Zo ja, welke aanvullende stappen neemt u om dit verschil met andere landen uit de eurozone te verkleinen?
Zie antwoord vraag 9.
Acht u aanvullende stappen wenselijk om bancaire financiering meer te laten aansluiten op de behoefte van mkb’ers en het bestaande financieringsinstrumentarium? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
Ik moedig meer concurrentie op de mkb-financieringsmarkt aan. Zowel bij banken als bij alternatieve financiers zoals leasing, factoring en crowdfunding. Hier voer ik ook actief beleid op. De kredietverlening aan het mkb ondersteun ik met de garantie-instrumenten BMKB en GO. In juli 2017 is de BMKB na een tijdelijke openstelling vanaf 2012, permanent opengesteld voor niet-banken, die zich voor de regeling kwalificeren. Het stimuleren van de risicokapitaalmarkt doe ik met instrumenten zoals DVI en SEED. Deze risicokapitaalinstrumenten worden bij uitstek door alternatieve financiers, zijnde niet banken, in de markt aangeboden. Deze instrumenten dragen in belangrijke mate bij aan het oplossen van marktfalen wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een tekort aan zekerheden of behoefte aan risicodragend vermogen bij financiering van innovaties of groei van startups of scale-ups.
Welke stappen worden door de overheid gezet om alternatieve financiering een reëel en aantrekkelijk alternatief te maken voor bankfinanciering bij mkb’ers?
Zie antwoord vraag 11.
Acht u extra aanvullende stappen wenselijk om alternatieve financiers een welkome aanvulling te laten blijven op het bestaande financieringsinstrumentarium? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet? Aan welke types van financiering denkt u hierbij?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u de in het wetgevingsoverleg over Jaarverslag en Slotwet Ministerie van Economische Zaken en het Diergezondheidsfonds (XIII) (deel EZK) voor het jaar 2018 van 12 juni 2019 toegezegde appreciatie van het CPB rapport «Mkb-bankfinanciering in Europees perspectief» voor het einde van het zomerreces aan de Kamer zenden?
De appreciatie van het CPB rapport «Mkb-bankfinanciering in Europees perspectief» betrek ik in mijn Kamerbrief over de beleidsvisie Mkb-financiering waarin ik de meta-analyse aanbied naar aanleiding van de 5 evaluaties van de risicokapitaalinstrumenten en waarin ik ter beantwoording van de motie Graus9 een internationale vergelijking maak van de mkb-financieringsmarkt. Om relevante onderwerpen integraal aan de Kamer aan te kunnen bieden stuur ik de brief met appreciatie van het CPB-rapport niet voor het eind van zomerreces, maar in het najaar 2019 naar de Kamer.
Fraude in de zorg |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw zorgbureau onder vuur: ditmaal wegens «bankje spelen» met zorggeld»?1
Ja.
Vind u het ook kwalijk dat er wederom sprake is van fraude bij een Twents zorgkantoor?
Geld voor de zorg moet besteed worden aan zorg en aan niets anders. Fraude dupeert patiënten, verzekerden en de belastingbetaler en zet de solidariteit en betaalbaarheid van het stelsel onder druk. In de door u aangehaalde situatie gaat het om een zorgbureau dat leningen verstrekt.
Hoe beoogt het wetsvoorstel Bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg een einde te maken aan deze specifieke vorm van zorgfraude?
Het wetsvoorstel Bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg heeft tot doel fraude in de zorg in het algemeen te bestrijden. Het wetsvoorstel zorgt ervoor dat verschillende partijen, waaronder toezichthouders, opsporingsdiensten, zorgverzekeraars en gemeenten, signalen over fraude beter uit gaan wisselen, zodat deze partijen vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid fraude beter kunnen opsporen en aanpakken. Wanneer deze partijen elk individuele signalen over een bepaalde zorgaanbieder hebben die op zichzelf niet de conclusie kunnen dragen dat sprake is van fraude, dan kan binnen het Informatieknooppunt Zorgfraude (IKZ), waar al deze signalen bij elkaar komen, duidelijk worden dat er toch meer aan de hand is bij een zorgaanbieder. Een specifiek signaal over het verstrekken van leningen met zorggeld zou ook bij het IKZ onderzocht kunnen worden. Alle signalen bij elkaar kunnen leiden tot een beter en concreter beeld dat aanleiding geeft tot gericht vervolgonderzoek naar fraude. Fraude in de zorg kan hierdoor eerder worden opgespoord en beter worden aangepakt.
Het wetsvoorstel maakt daarnaast mogelijk dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten gegevens over zorgaanbieders die opzettelijk de fout ingaan met zorggeld op een centrale plek registreren, in een zogenoemd waarschuwingsregister. Genoemde instanties kunnen dit register onder andere raadplegen voordat zij een contract afsluiten. Dit helpt om te voorkomen dat frauderende zorgaanbieders actief worden in een andere gemeente of in een ander zorgdomein, daar opnieuw contracten afsluiten en zo door kunnen gaan met hun kwalijke praktijken.
Ziet u mogelijkheden om het verstrekken van leningen niet alleen «onwenselijk» maar ook onwettig te maken? Zo ja, welke?
In de Kamerbrief van 18 juni 20192 heb ik aangegeven het onwenselijk te vinden wanneer leningen worden verstrekt, wanneer dit niet bijdraagt aan de maatschappelijke doelstelling van de zorgaanbieder. Indien door een zorgaanbieder een lening wordt verstrekt die niet in het belang van de maatschappelijke doelstelling van de zorgaanbieder is, is mogelijk sprake van belangenverstrengeling. Zoals in de brief van 9 juli 20193 is aangekondigd, werk ik aan maatregelen omtrent versterking van het interne en externe toezicht op integere en professionele bedrijfsvoering waardoor belangenverstrengeling wordt voorkomen en transparantie over de bedrijfsvoering wordt vergroot. Daarmee wordt ook het verstrekken van leningen tegengegaan die niet bijdragen aan de maatschappelijke doelstelling van de zorgaanbieder.
Bent u nog steeds van mening dat Twente een goed voorbeeld is van een regio die zorgfraude goed aanpakt en voorkomt, zoals u stelde in de beantwoording op schriftelijke vragen over foute zorgondernemers op 17 juni jl.?2
Ja.
Deelt u de mening dat nu u in bovengenoemde reactie op schriftelijke vragen heeft aangegeven ook van mening te zijn dat een zorgaanbieder geen bank hoort te spelen met zorggeld en dat ook onwenselijk te vinden daar ook vervolgactie van u dient plaats te vinden om te zorgen dat een en ander ook daadwerkelijk niet meer voorkomt? Zo ja, op welke termijn onderneemt u dan welke actie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid cijfers bij te houden van de met fraude gepaard gaande bedragen daar waar gemeenten belast zijn met controle en toezicht om een duidelijk overzicht te creëren van de situatie? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de rechtmatige uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Het is dan ook aan hen of zij cijfers over onrechtmatigheden registreren en/of publiceren.
Bent u van mening dat het beter is nu zelf nadere actie te ondernemen dan af te wachten of gemeenten dat gaan doen?
Gemeenten zijn vanaf 1 januari 2015 zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige uitvoering van de Wmo 2015 en Jeugdwet. Om gemeenten te ondersteunen bij de rechtmatige uitvoering van de Wmo 2015 en Jeugdwet voert de VNG sinds september 2015 – op verzoek van – en met subsidie vanuit het Ministerie van VWS een ondersteuningsprogramma ten behoeve van gemeenten uit.
De VPRO-serie ‘Uitgewoond’ |
|
Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert zich u de antwoorden op de Kamervragen over de VPRO-serie «Uitgewoond»?1
Ja.
Kunt u meer informatie geven over de procedure, tijdlijn en inhoud van aangekondigde onderzoek in antwoord op vraag 7? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid om nader onderzoek te laten doen naar het effect van verhuizingen op bewoners. Met een uitbreiding van de kennis kunnen zorgaanbieders beter inspelen op wat ouderen willen en nodig hebben indien een verhuizing nodig is. Om tot een adequate onderzoeksaanpak te komen heb ik contact opgenomen met de Samenwerkende Academische Netwerken Ouderenzorg (SANO). Zij zullen met een voorstel hiertoe komen. Ik zal de Tweede Kamer nader informeren bij de eerst volgende voortgangsrapportage inzake Thuis in het Verpleeghuis.
Kunt u een toelichting geven op wat het betekent als de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zich op de hoogte heeft gesteld van de wijze waarop de verhuizing is vormgegeven (antwoord2? Is er gesproken met bewoners? Is er gesproken met de cliëntenraad? Is er gesproken met het bestuur? Zijn er nog andere activiteiten hiertoe verricht?
De IGJ heeft contact gehad met de bestuurder over de sluiting van de locatie. De bestuurder heeft de planning rondom de verhuizing met de cliëntenraad en de ondernemingsraad afgestemd en heeft waarborgen gesteld voor het op peil houden van de kwaliteit van de zorgverlening. In samenspraak met de cliënten en vertegenwoordigers is beoordeeld waar de wensen en behoeften van de cliënt liggen met betrekking tot de verhuizing. De Raad van Bestuur heeft met de ondernemingsraad afspraken gemaakt over baangarantie voor de medewerkers. De IGJ heeft zodoende vertrouwen dat de bestuurder voldoende acteert en heeft geen aanleiding gezien tot aanvullende toezichtactiviteiten.
Om welke reden heeft de IGJ zich op de hoogte gesteld van de wijze waarop de verhuizing is vormgegeven? Was daar aanleiding toe of betrof dit het reguliere vierjaarlijkse bezoek? Kunt u het antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3. De inspectie heeft in de afgelopen jaren binnen haar reguliere toezicht deze zorgaanbieder meerdere malen bezocht en met de bestuurder gesproken. Ook betrekt de inspectie bij haar toezicht standaard externe signalen, bijvoorbeeld uit meldingen of berichtgeving in de media.
Bent u bereid om de IGJ bij elke verhuizing vroegtijdig te betrekken?
Nee. Het is de verantwoordelijkheid van een zorgaanbieder om goede, persoonsgerichte en veilige zorg te geven, ook bij een verhuizing. Een verhuizing is soms noodzakelijk om goede zorg te (blijven) bieden. De IGJ kan binnen haar reguliere toezicht onderzoek doen wanneer er signalen zijn dat door een verhuizing de kwaliteit of veiligheid van de zorg in het geding is.
Moet bij dit soort verhuizingen het zakelijk belang of het persoonlijk belang van de bewoners prevaleren?
Het belang van goede, persoonsgerichte en veilige zorg aan (huidige en toekomstige) bewoners moet altijd voorop staan. Daarbij hoort ook een verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om de continuïteit en duurzaamheid van de zorg te waarborgen. Als het besluit tot een verhuizing onontkoombaar is, betekent persoonsgerichte zorg dat de zorgaanbieder zich daarbinnen maximaal inspant om de verschillende wensen van de bewoners te accommoderen zodat de overlast tot het minimale beperkt wordt.
In hoeverre moeten bewoners, al of niet via een cliëntenraad, betrokken worden bij verhuisplannen?
De IGJ verwacht dat een zorgaanbieder de bewoners en de cliëntenraad betrekt bij verhuisplannen. De IGJ verwacht dat de zorgaanbieder helder communiceert richting bewoners en betrokken familie over een verhuizing en dat er zorgvuldige begeleiding wordt geboden bij een verhuizing. In voorliggende casus is de conclusie dat de juiste stappen zijn gezet.
Het tekort aan doktersassistenten |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groot tekort aan doktersassistenten, het is nu echt een voor twaalf»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat huisartsenpraktijken deze zomer mogelijk moeten sluiten omdat er geen doktersassistenten te vinden zijn?
Ik vind het belangrijk dat huisartsenzorg toegankelijk is voor iedereen, nu en in de toekomst. Net als ieder jaar, geldt voor de zomerperiode dat het lastig kan zijn om voldoende personeel beschikbaar te hebben. Zeker gezien de huidige personele opgave voor de gehele sector zorg en welzijn. Daar waar dreigt dat een patiënt niet binnen een redelijke tijd toegang heeft tot voldoende en goede huisartsgeneeskundige zorg, heeft de zorgverzekeraar vanuit zijn zorgplicht de verantwoordelijkheid om na te gaan of deze patiënt bij een andere zorgverlener kan worden geholpen. Het is daarom van belang dat patiënten signalen hierover melden bij hun zorgverzekeraar.
Zorgverzekeraars hebben mij laten weten dat zij deze bemiddelende rol uitvoeren om patiënten op korte termijn bij een huisartsenpraktijk te kunnen plaatsen. Zij bieden daarnaast regionaal ondersteuning, gezamenlijk met relevante partijen, bij het oplossen van ervaren problemen van een tekort aan huisartsen. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft mij laten weten ook te zien dat er regionale oplossingen worden ontwikkeld door betrokken partijen, vaak in samenwerking met de zorgverzekeraar.
Ook kunnen mensen die signalen hebben over de geleverde zorg zich melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) kan naar aanleiding van deze signalen onderzoek doen en/of de signalen meenemen in haar risicogestuurde toezicht. Navraag bij de IGJ leert dat bij de inspectie tot nu toe geen signalen zijn binnengekomen waarbij een tekort aan doktersassistenten wordt genoemd.
Is de prognose van een tekort aan 600 doktersassistenten in 2022 nog steeds actueel? Kunt u inschatten hoe het tekort na 2022 verder zal oplopen?
Op basis van de meest actuele prognose van het Model Zorggebruik van onderzoeksbureau Prismant is het verwachte tekort aan doktersassistenten in de huisartsenzorg is circa 590 personen in 2022. In dit model is niet verder geraamd dan tot en met 2022. Deze cijfers zijn onderdeel van de prognose voor de gehele sector zorg en welzijn, op basis van het model Zorggebruik.
In de voortgangsrapportage van het Actieprogramma Werken in de Zorg van 22 mei jl.2 bent u reeds geïnformeerd over de ontwikkeling van het verwachte tekort op basis van de meest actuele prognose van het Model Zorggebruik.
Kunt u uiteenzetten wat de gevolgen van een tekort aan doktersassistenten zullen zijn? Welke uitwerking zal dit tekort hebben op de beschikbaarheid en kwaliteit van zorg in verschillende regio’s?
Zie het antwoord op vraag 2.
Welke gevolgen heeft een tekort aan doktersassistenten op de veiligheid van patiënten?
De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg. De IGJ heeft mij laten weten geen meldingen te hebben ontvangen waarbij door een tekort aan doktersassistenten de veiligheid van patiënten in het geding is. Als de inspectie signalen opvangt dat veiligheid van patiënten in de huisartsenzorg in het geding is, handelt zij. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Hoe anticipeert het ministerie op het toenemende tekort aan doktersassistenten?
In het actieprogramma Werken in de Zorg wordt vol ingezet op het terugdringen van de personeelstekorten in zorg en welzijn. De recente voortgangsrapportage van het actieprogramma van 22 mei jl. laat zien dat we voor een forse opgave staan, maar dat het mogelijk is het tekort aan personeel in de zorg terug te dringen. Dit betekent dat naast focus op instroom ook meer focus op behoud en anders werken moet komen te liggen, ook voor de teams werkzaam in de huisartsenzorg. Het vraagt om alle zeilen bij te zetten. Over de voortgang van de aanpak rapporteren we tweemaal per jaar.
Het zwaartepunt van de aanpak ligt in de regio. Overal zijn regionale actieplannen aanpak tekorten (RAAT) gemaakt met een beeld van de regionale opgave, duidelijke ambities en concrete afspraken. De Commissie Werken in de Zorg monitort de regionale voortgang en adviseert het Ministerie van VWS. Zaken die niet in de regio opgelost kunnen worden, pakken we op samen met landelijke partijen aan de landelijke actietafel.
We ondersteunen die ambities op allerlei manieren, die ook voor de huisartsenzorg en doktersassistenten in het bijzonder relevant zijn. Zo ondersteunen we zorginstellingen met extra middelen vanuit de scholingsimpuls SectorplanPlus om nieuwe medewerkers scholing te kunnen bieden. En ondersteunen we nieuwe en zittende medewerkers met loopbaanoriëntatie en -begeleiding via Sterk in je Werk. Met het Actie Leer Netwerk wordt concrete ondersteuning geboden aan regio’s door goede voorbeelden op te halen en knelpunten te adresseren. De publiekscampagne Ik Zorg richt zich op het steunen van huidige medewerkers in het mooie werk dat zij doen, op het werven van nieuwe medewerkers en op het laten zien dat de zorg een zeer veelzijdige en waardevolle werkomgeving is.
Specifiek voor de huisartsenzorg heb ik in het budgettair kader extra groeiruimte beschikbaar gesteld om te investeren in onder andere meer tijd voor de patiënt en het versterken van de organisatiekracht. Daarnaast liggen er in de huisartsenzorg kansen om taakherschikking en job carving beter te benutten. Dit stimuleer ik actief. Dat doe ik al door een stimuleringssubsidie voor de inzet van de Physician Assistent en de Verpleegkundig Specialist in de huisartsenzorg en vanuit het actieprogramma Werken in de Zorg, waar we via het Actie Leer Netwerk goede voorbeelden delen op het gebied van anders werken. Ook blijf ik me met het veld inzetten op het terugdringen van regeldruk in de huisartsenzorg.
Welke maatregelen neemt u om het toenemende tekort aan doktersassistenten tegen te gaan? Wanneer is met deze maatregelen aangevangen? Hebben deze maatregelen al effect gesorteerd?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de formele erkenning van het beroep van doktersassistent, nadat de Minister op 12 maart 2019 toezegde hierover met de doktersassistenten in gesprek te gaan? Heeft dit gesprek inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat is hier uitgekomen? Kunt u een toelichting geven over de stand van zaken?
Tijdens het mondelinge vragenuurtje van 12 maart 2019 over agressie tegen doktersassistenten heb ik toegezegd met de NVDA hierover in gesprek te gaan en daarbij onder andere te verkennen welke oplossing regulering van de opleiding tot doktersassistent in het kader van art. 34 van de Wet BIG hiervoor biedt. Ik toets een eventuele opname in de Wet BIG aan de criteria die daarvoor gelden. In de beantwoording op de begrotingsbehandeling VWS 2019 (d.d. 18 oktober 2018) heb ik u schriftelijk geïnformeerd op welke gronden ik het niet noodzakelijk acht om de doktersassistente te reguleren. Tijdens het AO Arbeidsmarktbeleid in de zorg van 29 mei jl. heb ik dit nogmaals aangegeven.
Er is met de NVDA naar aanleiding van hun aanvraag in 2016 tot regulering van de opleiding tot doktersassistent in het kader van art. 34 van de Wet BIG veelvuldig overleg geweest. De NVDA heeft haar verzoek tot regulering vervolgens nader aangevuld. In april 2018 is de NVDA bij brief geïnformeerd dat de doktersassistent niet wordt gereguleerd in de Wet BIG. In die brief is uitgebreid ingegaan op de criteria van de Wet BIG en waarom zij hieraan niet voldoen.
Agressie tegen doktersassistenten is onacceptabel en neem ik zeer serieus. Daarvoor ben ik nu met de sector zorg en welzijn, inclusief de NVDA, in gesprek over mogelijke aanvullende maatregelen.
Wanneer kan de Kamer de door u voor de eerste helft van 2019 toegezegde notitie ontvangen over het gebruik van de wet BIG als kwaliteitsregister-instrument?
Ik heb aan uw Kamer tijdens de begrotingsbehandeling gemeld dat ik de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) heb gevraagd om advies uit te brengen over het toekomstperspectief voor de Wet BIG. Hierin zal de RVS ook ingaan op het gebruik van de BIG als kwaliteitsregisterinstrument. Zoals tijdens het AO Arbeidsmarktbeleid in de zorg op 29 mei jl. en in mijn brief aan uw Kamer op 17 juni jl. gemeld verwacht ik het advies van de RVS in het najaar.
Verwacht u dat met de genomen maatregelen de terugloop van doktersassistenten kan worden gekeerd? Zo ja, kunt u een toelichting geven? Zo nee, welke aanvullende maatregelen bent u voornemens te nemen?
Zoals de voortgangsrapportage van het actieprogramma Werken in de Zorg van 22 mei jl. laat zien, is het helder dat we voor een forse personele opgave staan in zorg en welzijn, maar zien we aan de hand van de inspanningen die in de regio zijn verricht en in de afname van het verwachte personeelstekort in 2022 dat het mogelijk is de arbeidsmarkttekorten aan te pakken en het tij te keren. Door deze gezamenlijke en gecombineerde inzet zet ik met relevante partijen vol in op de aanpak van personeelstekorten, in de hele sector en specifiek voor de huisartsenzorg.
De overbelasting van de spoedeisende hulp in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zorgen over de grote drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC, waardoor patiënten vaak niet de zorg zouden krijgen die ze nodig hebben?1
Ja.
Kunt u per spoedeisende hulppost in de regio Leiden/Den Haag aangeven hoeveel personen er per jaar worden behandeld? Kunt u in dit overzicht tegelijk aangeven wat het niveau van deze spoedeisende hulppost is?
Voor SEH’s geldt op dit moment geen indeling in verschillende niveau’s. Alle SEH’s moeten, met name op het gebied van personele bezetting, aan dezelfde minimumvereisten voldoen. Echter, het is niet zo dat alle patiënten ongeacht hun zorgvraag op iedere SEH terecht kunnen: de randvoorwaarden voor goede en veilige zorg voor bepaalde categorieën patiënten (zoals kinderen) of patiënten met een bepaalde zorgvraag (zoals een acuut coronair syndroom) moeten aanwezig zijn. Voor traumacentra geldt wel een levelindeling. Een level 3 traumacentrum wat wil zeggen dat patiënten met geïsoleerde letsels zoals een enkel- of heupfractuur daar behandeld kunnen worden. Patiënten met een complexere zorgvraag werden door de ambulance naar een ziekenhuis met een traumacentrum level 2 of 1 vervoerd.
Ik beschik niet over een overzicht met per spoedeisende hulppost in de regio Leiden/Den Haag het aantal personen dat per jaar wordt behandeld. Ik heb de NZa gevraagd dit in kaart te brengen. Ik zal u hierover nog informeren.
Deelt u de mening dat de zorg georganiseerd moet worden op basis van de zorgbehoefte in de regio?
Het is belangrijk dat de (huidige en toekomstige) zorgvraag van de inwoners in een regio en het zorgaanbod in deze regio goed op elkaar aansluiten. In de verschillende hoofdlijnenakkoorden is afgesproken dat partijen in de regio daartoe gezamenlijk regionale gedeelde beelden opstellen van de sociale en gezondheidssituatie en opgave in een regio, gemeente of wijk. Hierbij kijkt men naar de volle breedte: het sociale domein, curatieve zorg en langdurige zorg. De regiobeelden zullen worden gedeeld met andere partijen die actief zijn in een regio, als basis voor te maken keuzes in relatie tot de doelstellingen en financiële kaders uit de Hoofdlijnenakkoorden. Dat is dan het uitgangspunt voor het in samenspraak beantwoorden van de vraag: welke zorg heeft deze regio over vijf à tien jaar nodig en hoe anticiperen we daarop met elkaar? Ik stel ter stimulering van de totstandkoming van regiobeelden via het RIVM een basisdataset ter beschikking, evenals vouchers voor de aanvullende data-analyse.
Hoewel zorg voldoende toegankelijk moet zijn betekent het niet dat patiënten met iedere zorgvraag altijd terecht moeten kunnen bij een zorgaanbieder in hun regio. Zorg moet op de juiste plek worden verleend; (dichter) bij mensen thuis als dat kan dan wel verder weg (geconcentreerd) als het omwille van de kwaliteit en doelmatigheid moet. Ook wijs ik erop dat er soms de mogelijkheid is tot het vervangen van zorg door andere zorg, zoals e-health, met een gelijkwaardige of betere medisch-inhoudelijke kwaliteit van de zorg.
Voor de spreiding van SEH’s en ziekenhuisafdelingen voor acute verloskunde bestaat zoals u weet de 45 minuten-norm. Daarnaast moet de zorgverzekeraar er op grond van zijn zorgplicht voor zorgen dat de zorg voldoende toegankelijk is. De NZa ziet daarop toe.
Zijn voor deze regio intussen de cijfers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) beschikbaar, conform de motie Van den Berg?2 Kunt u deze informatie met de Kamer delen?
Om de ontwikkeling van het gedeelde beeld in de regio te ondersteunen is door het RIVM een basisdataset opgesteld (www.regiobeeld.nl). Hiermee kunnen gemeenten en regio’s inzicht krijgen in de stand van zaken en de toekomstige ontwikkelingen op het gebied van gezondheid, zorg en welzijn en zich aan andere gemeenten en regio’s spiegelen. Voor de volledigheid verwijs ik naar mijn brief van 18 juni 2019 met als titel Voortgangsbrief «De juiste zorg op de juiste plek» (Kamerstuk 29 689, nr. 995). Daarin ben ik uitgebreid ingegaan op de wijze waarop ik de door u genoemde motie uitvoer.
Klopt het dat u nu al handhaaft op de verplichting die bij algemene maatregel van bestuur opgelegd zal worden om bij toekomstige wijzigingen in het aanbod van acute zorg in de regio te overleggen? Op welke wijze handhaaft u daarop en welk instrumentarium heeft u daarvoor?
Formele handhaving is nog niet aan de orde, maar ik stimuleer dat zorgaanbieders die overwegen om het aanbod van acute zorg op een bepaalde locatie te sluiten, handelen in de lijn van de concept algemene maatregel van bestuur. Dat wil zeggen dat ze een zeer zorgvuldig besluitvormingsproces inrichten. Allereerst dient een zorgaanbieder die overweegt het aanbod van acute zorg op een bepaalde plaats te beëindigen dit te melden aan de IGJ en de NZa. De IGJ verwacht ook nu al van zorgaanbieders dat besluiten over wijzigingen in het zorgaanbod voldoende worden afgestemd en uitgewerkt, en dat de samenwerking zo wordt georganiseerd dat goede en veilige zorg mogelijk is en blijft. Hij moet ook een plan opstellen om de continuïteit van zorg te borgen. Uiteraard moeten afspraken gemaakt worden met zorgverzekeraars. Andere zorgaanbieders voor wie een eventuele sluiting gevolgen kan hebben, waaronder zeker ook de Regionale Ambulancevoorziening, gemeenten en inwoners dienen betrokken te worden in het afwegingsproces. Die andere partijen moeten niet alleen maar worden geïnformeerd, zij moeten de kans krijgen bezwaren te uiten en suggesties te doen. De zorgaanbieder moet deze meewegen in zijn besluitvorming en kunnen uitleggen wat hij met die punten heeft gedaan. Ik heb de koepels van de ziekenhuizen, de huisartsenposten en de ggz-crisisdiensten in een brief gevraagd om de leden te vragen op zorgvuldige wijze besluiten te nemen. Ook in overleggen die ik voer met zorgaanbieders die sluitingsplannen hebben benadruk ik het belang van het betrekken van maatschappelijke partners, waaronder ook het regionaal overleg acute zorgketen, bij de besluitvorming.
Kunt u aangegeven welke overleggen er hebben plaatsgevonden tussen de directie van het Haaglanden Medisch Centrum (HMC) en de directie van het LUMC over de wijzigingen als gevolg van de voorgenomen sluiting van de spoedeisende hulp in Bronovo?
Het LUMC heeft mij laten weten dat in het bestuurlijk overleg tussen de raad van bestuur van het LUMC en de raad van bestuur van het HMC op 21 januari jl. is gesproken over het voornemen van het HMC om in het kader van de herstructurering van het HMC de locatie Bronovo om te vormen tot een «weekziekenhuis». Daarbij heeft het HMC het proces geschetst om tot besluitvorming te komen. Het LUMC heeft gevraagd goed geïnformeerd te worden tijdens dit traject, o.a. vanwege het belang voor de acute zorg/SEH-LUMC. HMC heeft dit toegezegd. Verder heeft de raad van bestuur van het LUMC mij laten weten dat naast het bestuurlijk overleg tussen beide ziekenhuizen, er op diverse momenten contacten zijn geweest van LUMC bestuurders met HMC alsook met collega instellingen in de regio en de gemeente Den Haag waar zij de potentiele effecten van de wijziging in het acute zorg aanbod te berde hebben gebracht. Daarnaast is dit onderwerp besproken in het ROAZ.
Kunt u tevens aangeven welke overleggen er met u hebben plaatsgevonden over de toekomstige inrichting van de acute zorg in de regio Leiden/DenHaag?
Ik heb overleg gehad met de voorzitter van de raad van bestuur van het Haaglanden Medisch Centrum op 9 januari jl. en 23 mei. In het eerste overleg heb ik benadrukt dat HMC voor definitieve besluitvorming ervoor moet zorgen dat alle belanghebbenden (omwonenden, gemeenten, andere zorgverleners, toezichthouders) betrokken zijn geweest en hun ideeën, suggesties en zorgen mee zijn genomen. Daarnaast heb ik ook benadrukt dat er duidelijke afspraken moeten zijn gemaakt met verloskundigen, de ambulancedienst, huisartsen, en het ROAZ over de continuïteit van zorg (weet iedereen precies welke zorg waar heen gaat, is er voldoende capaciteit, etc.). In het tweede gesprek is gesproken over de wijze waarop daaraan invulling is gegeven. U bent hierover geïnformeerd bij brief van 14 januari (Kamerstukken Kamerstuk 31 016, nr. 185), bij brief van 28 januari 2019 (Kamerstuk 31 016, nr. 190) en brief van 25 juni jl. (Kamerstuk 31 016, nr. 236).
Het bericht ‘Leraar waarschuwt tegen ‘wurgcontract’ van uitzendbureau’ |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u bericht «Leraar waarschuwt tegen «wurgcontract» van uitzendbureau»?1 Wat vindt u van het bericht? Is de wijze waarop het bemiddelingsbureau en de schoolbesturen handelen toegestaan?
Ja, dat bericht ken ik. Naar mijn mening toont het aan dat het belangrijk is dat leraren die via een uitzend- of bemiddelingsbureau willen gaan werken het contract vooraf goed lezen. Het is goed om leraren daarvoor te waarschuwen, zoals de leraar via dit bericht doet.
Zoals ik eerder heb aangegeven in antwoord op vragen van uw Kamer over de inzet van uitzendbureaus, vind ik het onwenselijk wanneer de uitzendbureaus de schaarste op de arbeidsmarkt in het onderwijs aangrijpen om de tarieven te verhogen. Hoewel het mijn beeld is dat dit uitwassen zijn, moet dit zoveel mogelijk worden voorkomen.
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van uitzendpersoneel, in overeenstemming met wat daarover is afgesproken in de cao. In PO-Raad verband hebben besturen zich uitgesproken tegen de inzet van (te dure) uitzendbureaus. Op verschillende plekken proberen besturen daarom ook om gezamenlijk tot afspraken te komen over de inschakeling van uitzendbureaus.
Bent u het ermee eens dat het zeer onwenselijk is dat een vast contract op een van de betreffende scholen in Den Haag niet mogelijk is zonder afkoopsom, omdat anders het verdienmodel van het bemiddelingsbureau in gevaar komt? Welk belang telt hier meer: goed onderwijs of de bankrekening van het bemiddelingsbureau? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van voldoende personeel om het onderwijs vorm te geven. Dat geldt ook voor de afspraken die bemiddelingsbureaus en besturen maken over de voorwaarden voor de inhuur van personeel. Hoewel het niet ongebruikelijk is in de wereld van de uitzendbureaus dat er een afkoopsom wordt gevraagd wanneer een werkgever een werknemer overneemt van een uitzendbureau, vind ik het niet gewenst dat hier onderwijsgeld aan besteed wordt. De inzet zal moeten zijn dit te voorkomen (zie ook het antwoord op vraag 1).
Uit de casus blijkt mijns inziens eens temeer het belang dat alle partijen vooraf bekend zijn met de voorwaarden. Voor alle betrokken partijen ligt daarbij een verantwoordelijkheid. Alleen dan kunnen de afzonderlijke partijen beoordelen of zij onder die voorwaarden een samenwerking aangaan.
Bent u het ermee eens dat het zeer onwenselijk is dat schoolbesturen geld voor onderwijs (kunnen) gebruiken voor het betalen van afkoopsommen van duizenden euro’s aan dit soort commerciële arbeidsbemiddelingsbureaus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Welke gevolgen hebben dit soort constructies voor de leerlingen die telkens andere leraren voor de klas krijgen aangezien vaste contracten afgekocht moeten worden? En kunt u meer specifiek ingaan op de gevolgen voor leerlingen op scholen in achterstandswijken, waar een vast gezicht voor de klas extra belangrijk is? Wat vindt u van deze gevolgen, mede in het kader van kansengelijkheid?
Het is aan de scholen en de besturen om ook in tijden van tekorten te zorgen voor kwaliteit en continuïteit in het onderwijs. Ik zie veel scholen die daar ook nog steeds in slagen en heb waardering voor de inzet en creativiteit waarmee zij daarvoor zorgen.
Bent u het ermee eens dat deze constructies (beginnende) leraren het onderwijs uit jagen omdat zij geen baanzekerheid hebben, terwijl men door het lerarentekort juist schreeuwt om mogelijkheden voor nieuwe leraren om hun weg naar een goede onderwijsbaan te vinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Er zijn op dit moment nog veel scholen op zoek naar personeel, waar (ook beginnende) leraren zo aan de slag kunnen. Het is een keuze die leraren zelf maken om via een uitzendbureau te gaan werken.
Uit de casus blijkt mijns inziens eens temeer het belang dat alle partijen vooraf bekend zijn met de voorwaarden. Alleen dan kunnen de afzonderlijke partijen beoordelen of zij onder die voorwaarden een samenwerking aangaan. Immers, voor zowel werkgevers als werknemers zijn er voor- en nadelen van het werken met of via een uitzend- of detacheringsbureau. Ik blijf overigens bij mijn advies aan (beginnende) leraren om te kiezen voor een duurzame betrekking.
Bent u bereid contact op te nemen met de betreffende school en het bemiddelingsbureau uit het artikel om aan te geven dat u dergelijke constructies onwenselijk vindt? Zo nee, waarom niet?
De schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aantellen van personeel en voor de afspraken die zij maken met uitzend- en detacheringsbureaus over de inhuur van personeel. Met de PO-Raad heb ik overleg over dit onderwerp. Ik zal deze casus ook met hen delen.
Bent u daarnaast bereid om de noodzakelijke stappen te nemen om dit soort constructies aan banden te leggen? Zo ja, op welke termijn kunnen we uw voorstellen verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals in bovenstaande antwoorden staat, is het aanstellen en inhuren van personeel de verantwoordelijkheid van de schoolbesturen.
Om beter zicht te krijgen op het personeel dat niet in loondienst is, waar ook uitzendkrachten onder vallen, loopt op dit moment een pilot door de Dienst Uitvoering Onderwijs van het Ministerie van OCW.
Het bericht ‘Personeel spoedeisende hulp LUMC: patiëntenzorg in gevaar’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het personeel van de spoedeisende hulp van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ervoor waarschuwt dat de patiëntenzorg in het ziekenhuis in gevaar is? Wat is daarnaast uw reactie op de vrees van een afdelingshoofd van de spoedeisende hulp die zich vrijwel dagelijks zorgen maakt over de kwaliteit en veiligheid voor de patiënten?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Kamercommissie over de drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC van 25 juni 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 287). Conform het commissieverzoek heb ik bij de beantwoording van dat verzoek reeds uw Schriftelijke Vragen betrokken.
Wat is er gedaan met de waarschuwingen aan de ondernemingsraad (OR), het divisiebestuur en de Raad van Bestuur die het personeel het afgelopen anderhalf jaar meerdere keren heeft geuit, onder andere dat er sprake is van een chronisch tekort aan personeel, er geen tijd is om de verplichte bijscholingen te volgen, het voordoen van onveilige situaties voor patiënten en dat incidenten minder worden gemeld? Bent u van mening dat er door de partijen voldoende is gedaan met de waarschuwingen?
Zie mijn beantwoording onder 1.
Vindt u de huidige situatie ook zorgwekkend? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Kamercommissie over de drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC van 25 juni 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 287). Conform het commissieverzoek heb ik bij de beantwoording van dat verzoek reeds uw Schriftelijke Vragen betrokken. De Inspectie heeft kennisgenomen van de informatie van de raad van bestuur van het LUMC over de huidige situatie op de SEH. De Inspectie heeft mij laten weten dat zij geen aanleiding hebben om te veronderstellen dat er op dit moment sprake is van onaanvaardbare risico’s. Wel is het van belang dat het LUMC doorgaat met de ingezette acties en waar nodig ook nieuwe verbetermaatregelen treft. Daarbij moet de raad van bestuur de effecten van deze maatregelen monitoren. De Inspectie heeft de raad van bestuur daarnaast gevraagd om specifiek informatie over de werkdruk voor de medewerkers te analyseren en deze te blijven monitoren. Het is immers van belang dat zorgaanbieders zelf ook gezond blijven en zich veilig voelen bij de zorg die zij moeten leveren.
Hoe reageert u op het bericht dat het LUMC toegeeft dat er capaciteitsproblemen zijn op de afdeling spoedeisende hulp maar dat het volgens het ziekenhuis te vroeg is om conclusies te trekken omdat het onderzoek nog loopt? Bent u van mening dat de ernstige problemen die bestaan niet langer op een oplossing kunnen wachten aangezien het personeel al anderhalf jaar lang aan de bel trekt?2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Kamercommissie over de drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC van 25 juni 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 287). Conform het commissieverzoek heb ik bij de beantwoording van dat verzoek reeds uw Schriftelijke Vragen betrokken. Aanvullend kan ik melden dat het LUMC mij en de Inspectie op 26 juni 2019 schriftelijk heeft laten weten dat zij ook een externe onderzoekscommissie hebben ingesteld. Deze externe commissie zal de ziektegeschiedenis van de patiënt vanaf het moment van aankomst op de SEH tot aan zijn overlijden onderzoeken. Hierbij zal ook worden onderzocht of drukte op de SEH een rol heeft gespeeld. De raad van bestuur van het LUMC heeft de commissie gevraagd binnen zes weken na de start een rapport te mogen ontvangen.
Wanneer is het betreffende onderzoek door het LUMC gestart, wanneer zal het onderzoek naar verwachting afgerond worden en wat wordt er precies onderzocht?
Zie antwoord vraag 4.
Vreest u ook een onhoudbare situatie als per 1 juli 2019 het Bronovo-ziekenhuis in Den Haag haar deuren sluit waardoor het aantal patiënten voor de spoedeisende hulp van het LUMC naar alle waarschijnlijkheid nog verder zal toenemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Kamercommissie over de drukte op de spoedeisende hulp van het LUMC van 25 juni 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 287). Conform het commissieverzoek heb ik bij de beantwoording van dat verzoek reeds uw Schriftelijke Vragen betrokken. De informatie treft u aan onder de paragraaf «Voorbereidingen in het ROAZ op sluiten SEH op locatie Bronovo».
Het ROAZ zal in de weken na sluiting van de SEH van het Bronovo met de ziekenhuizen nauw contact houden over de gevolgen van de sluiting. Hierbij wordt gedacht aan de mogelijke veranderingen van aantal patiënten per dag, aantal opnames en eventuele problemen die daaruit voortvloeien. Daarbij zullen zij de mogelijke SEH-stops die bij gebruik van het Acuut Zorgportaal worden afgegeven nauwlettend in de gaten houden. Het LUMC laat weten dat zij vanaf 24 juni 2019 start met een dagelijks beddencapaciteitsoverleg om de capaciteit (instroom, doorstroom en uitstroom) continu te monitoren. Het eerstvolgende Bestuurlijk ROAZ staat gepland op 15 juli 2019. Hierin zullen ook de gevolgen van sluiting van SEH van het Bronovo worden besproken. Waar wenselijk zal er in de zomer een extra ROAZ worden ingelast om de effecten en nodige regionale maatregelen te treffen.
De toezichthouders zullen de komende tijd erop toe blijven zien dat de patiëntveiligheid en de continuïteit van zorg op de SEH van het LUMC gewaarborgd is en dat de zorgverzekeraars hun rol ten aanzien van zorgplicht op een goede wijze vervullen.
Hoe oordeelt u over de bereikbaarheid en spreiding van spoedeisende hulp in de regio op basis van deze ernstige waarschuwingen van het personeel over de grote drukte op de spoedeisende hulp in het LUMC en de bevestiging van het LUMC dat er inderdaad sprake is van capaciteitsproblemen? Wat zijn de gevolgen als daarnaast over twee weken de spoedeisende hulp van het Bronovo sluit voor de bereikbaarheid en spreiding van de spoedeisende hulp in de regio?
Zie antwoord vraag 6.
Is het niet wenselijk, gezien de druk op de spoedeisende hulp van het LUMC, de spoedeisende hulp in het Bronovo ziekenhuis open te houden? Wilt u uw invloed aanwenden om deze ongewenste sluiting te voorkomen? Kunt u uw standpunt en handelingen toelichten?
Ik zie hiertoe – gegeven de informatie die ik heb en aan uw Kamer heb verstrekt – geen aanleiding.
De eenzijdige beëindiging van Temporary International Presence in Hebron (TIPH) door de Israëlische overheid |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving rondom de beëindiging van de tijdelijke internationale missie in Hebron (TIPH) door de Israëlische overheid?1
Ja.
Bent u bekend met de TIPH, de internationale missie in Hebron die geïntroduceerd werd na de terreuraanslag van de radicale kolonist Baruch Goldstein, waarbij 29 doden en 150 gewonden zijn gevallen in de Ibrahimi moskee?
Ja, het kabinet is bekend met de TIPH.
Wat was uw primaire reactie toen u de berichtgeving over de beëindiging van TIPH onder ogen kreeg?
De EU, en dus ook Nederland, heeft op 1 februari gereageerd op het Israëlisch besluit om het mandaat van TIPH niet te verlengen. TIPH heeft een belangrijke rol gespeeld bij het voorkomen van geweld tussen Palestijnen en Israëlische kolonisten in Hebron. Het besluit brengt het risico met zich mee van verdere verslechtering van een reeds fragiele situatie op de grond. De EU heeft daarbij Israëls verplichtingen onder internationaal recht benadrukt om de Palestijnse bevolking in Hebron en andere delen van de bezette gebieden, te beschermen. In de verklaring heeft de EU de positie herhaald dat nederzettingen illegaal zijn en een obstakel voor vrede. Tevens heeft de EU opnieuw gezegd met beide partijen te willen werken, samen met regionale en internationale partners, aan een hervatting van het vredesproces.
Behalve de EU hebben ook de landen die de waarnemers leverden soortgelijke oproepen gedaan, net als de Secretaris-Generaal van de VN.
Deelt u de mening dat de internationale missie cruciaal is voor het gevoel van veiligheid en het normale leven van de Palestijnse inwoners van Hebron? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijke gevolgen denkt u dat de beëindiging van deze missie zou kunnen hebben voor de Palestijnen in Hebron, die decennialang worden getreiterd en geïntimideerd door Israëlische kolonisten?
Zie antwoord vraag 3.
Maakt u zich zorgen om de veiligheid van de Palestijnen in Hebron nu de waarnemingsmissie is opgezegd door de Israëlische overheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om samen met gelijkgestemde landen zich in te zetten voor het hervatten van de TIPH? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op welke landen het proces van hervatting van de TIPH bemoeilijken? Zo ja, kunt u een overzicht van die landen aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw opvatting over het feit dat de TIPH is beëindigd na een vernietigend rapport van de TIPH waarbij 40.000 incidenten zijn gerapporteerd en de daden van de Israëlische autoriteiten worden bestempeld als constante overtreding?
Het mandaat voor TIPH werd iedere zes maanden verlengd. Israël heeft begin dit jaar besloten niet meer in te stemmen met een volgende verlenging van het mandaat van de missie. Daarbij wees Israël op incidenten waarbij waarnemers van TIPH zich niet neutraal opgesteld zouden hebben. Nederland was niet een van de landen die waarnemers leverden voor TIPH, en kreeg daarom ook niet de vertrouwelijke rapporten van TIPH, waarnaar de media verwijzen. Ook zonder inzage in de rapporten van TIPH is het duidelijk hoe gespannen de situatie in Hebron is, en hoe groot de impact is van de aanwezigheid van de Israëlische kolonisten op het leven van de Palestijnen in Hebron. Het kabinet betreurt daarom het Israëlische besluit, ook van wege de risico’s zoals beschreven in antwoord op de vragen 3, 4, 5, 6, 7 en 8 en roept, net als de EU, op tot hervatting van de missie. De EU heeft dit onder meer in VN-verband bepleit.
Veroordeelt u de Israëlische overheid aangaande de beëindiging van TIPH? Zo ja, wat was de verklaring van de Israëlische overheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw inschatting van de haalbaarheid van de hervatting van de TIPH?
Voor hervatting van de missie zal overeenstemming nodig zijn tussen de nog te vormen nieuwe Israëlische regering, de Palestijnse Autoriteit en de deelnemende landen. Daarbij zijn veel factoren van invloed, te beginnen met de uitkomst van de Israëlische verkiezingen en daaropvolgende formatie. Daarnaast speelt het gebrek aan vertrouwen tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit een rol. Dat bemoeilijkt onderhandelingen over dit soort gevoelige kwesties.
Bent u bereid om, in internationaal verband, alle nodige inspanningen te leveren om de waarnemingsmissie zo snel mogelijk te laten hervatten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
De bestorming van de al-Aqsa compound door honderden kolonisten gesteund door Israëlische militairen |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van Al Jazeera News «Israeli forces and settlers enter Al-Aqsa Mosque compound»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de bestorming van de al-Aqsa compound door kolonisten, onder begeleiding van Israëlische militairen, op internationaal erkend Palestijns grondgebied?
De Tempelberg/Haram al-Sharif is van groot belang voor Palestijnen en Israëliërs, om religieuze en politieke redenen. Het is in onderhandelingen een van de moeilijkste onderwerpen gebleken om overeenstemming over te vinden. Er is een ongeschreven set afspraken over de wijze waarop de Tempelberg/Haram al-Sharif wordt bestuurd en omgegaan wordt met religie en bezoeken. Deze afspraken over de status quo staan bezoeken van niet-moslims aan de Tempelberg/Haram al-Sharif toe, maar staan niet toe dat zij er bidden. Sinds 1967 hebben Israël en de Jordanië gezegd deze status quo te respecteren, maar er zijn vaak verschillen van mening over wat de status quo precies inhoudt. Incidenten kunnen snel tot spanningen leiden in Jeruzalem en daarbuiten. Er is aan beide zijden diep wantrouwen over de intenties.
Nederland en de EU hebben meermaals bij alle betrokkenen erop aangedrongen de status quo te handhaven, zeker in tijden van oplopende spanningen. Dat is gedaan in EU Raadsconclusies, in verklaringen en bilaterale gesprekken. Het kabinet onderschrijft het belang van het nakomen van deze afspraken, inclusief over coördinatie van bezoeken.
Welke concrete handelingen en acties heeft u getroffen nadat de onderhavige berichtgeving tot u is genomen? Indien u geen noemenswaardige handelingen en (vervolg)acties heeft getroffen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw opvatting over het beschieten van demonstranten met rubberen kogels en traangas?
Het gebruik van geweldsmiddelen voor openbare ordehandhaving moet proportioneel en noodzakelijk zijn.
Keurt u de zoveelste schending van de gemaakte afspraken over de toegang tot en beheer van de al-Aqsa compound door de Israëlische autoriteiten af? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de bestorming van de Al-Aqsa compound het toonbeeld van het falen van de Israëlische overheid is en van hetgeen de bezoekers van de Al- Aqsa compound dagelijks ervaren, namelijk intimidatiepolitiek? Zo nee, welk ander woord voor intimidatiepolitiek vindt u op zijn plaats?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Israëlische autoriteiten structureel falen om onpartijdig en eerlijk op treden met als doel om vrede, stabiliteit en rust te handhaven in de Al-Aqsa compound? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor rust op de Tempelberg/Haram al-Sharif ligt primair bij de Waqf. De Waqf is een stichting die gesteund wordt door Jordanië, maar in wiens bestuur ook de PA vertegenwoordigd is. De Waqf en de Israëlische politie onderhouden regulier contact. Daarbij heeft de handhaving van de status quo altijd een belangrijke rol gespeeld. De samenwerking tussen de Waqf en de Israëlische politie staat onder druk, omdat de Israëlische politie de Waqf steeds vaker op afstand houdt en niet-islamitische gebeden oogluikend zou toestaan. Het kabinet vindt het voor de rust en stabiliteit in de Oude Stad van Jeruzalem van belang dat alle partijen zich houden aan de status quo.
Veroordeelt u het handelen van de Israëlische autoriteiten in de Al-Aqsa compound in het bezette Oost-Jeruzalem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om zich in te zetten om eventuele bestormingen en andere agressieve handelingen, onder toeziend oog van de Israëlische autoriteiten, in de al-Aqsa compound in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Jordanië, de Palestijnse Autoriteit en Israël hebben veelvuldig contact over de Tempelberg/Haram al-Sharif, met als inzet eventuele spanningen weg te nemen en de status quo te behouden. In het verleden heeft de VS bemiddeld tussen deze partijen, om spanningen weg te nemen. Nederland moedigt de partijen aan om via de bestaande kanalen eventuele spanningen weg te nemen. Nederland speelt echter geen bemiddelende rol in deze kwestie, en is ook niet door de partijen gevraagd een dergelijke rol op zich te nemen.
Deelt u de mening dat een onpartijdige entiteit die enkel belang heeft bij het faciliteren en bewerkstelligen van vrede, rust en stabiliteit in Oost-Jeruzalem, zoals de Verenigde Naties, de veiligheid in Oost-Jeruzalem zou moeten bewaken? Zo nee, waarom niet?
Nee. De afgelopen jaren hebben Israël, de Palestijnse Autoriteit en Jordanië aangetoond dat zij in staat zijn, soms met moeite en soms met externe hulp, om afspraken te maken over de heilige plaatsen in Jeruzalem, die van groot belang zijn voor alle drie de monotheïstische religies. Het kabinet is voorstander van deze directe contacten, omdat dit werkt en de partijen hiermee in gesprek zijn over een van de meest gevoelige kwesties voor een toekomstig vredesakkoord. Voor een onafhankelijke waarnemersmissie zou een akkoord tussen deze drie partijen noodzakelijk zijn. Het is niet aannemelijk dat zij daarmee in zouden stemmen, omdat ze dan alle drie een deel van hun invloed zouden moeten afstaan.
Bent u bereid om zich binnen VN-verband hard te maken om een internationale missie op te stellen om vrede, rust en stabiliteit te laten terugkeren in Oost-Jeruzalem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
De voortgang van het Digitaal Stelsel Omgevingswet en de Aanvullingswet Grondeigendom |
|
Henk van Gerven |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO)? Hoeveel gemeenten en provincies zijn inmiddels aangesloten op het DSO en welke data zijn inmiddels beschikbaar via het DSO? Is er sprake van een of meerdere go/no-go-momenten bij de ontwikkeling van het DSO en zo ja, welke zijn dit?
Het programma Aan de Slag met de Omgevingswet voert tweemaal per jaar een monitor uit naar de voortgang van de implementatie van de Omgevingswet. Voor de huidige stand van zaken met betrekking tot het Digitaal Stelsel Omgevingswet verwijs ik graag naar de kamerbrief Monitor Omgevingswet met kenmerk 2019-0000337105, die u op 27 juni jl. heeft ontvangen.
De realisatie van het DSO gaat in een aantal fasen. De landelijke voorziening van het DSO wordt eind 2019 naar verwachting op basisniveau opgeleverd. Aangezien het basisniveau nu nog niet is opgeleverd, is het momenteel nog niet mogelijk om daadwerkelijk aan te sluiten op het DSO. Naar verwachting kan dit vanaf begin 2020. Wel doen veel gemeenten al praktijkproeven en try-outs, in samenwerking met hun softwareleveranciers. Hiermee doen zij waardevolle ervaring op om straks goed te kunnen aansluiten. Het overgrote merendeel van de overheden is al bezig met de voorbereidingen op het digitaal stelsel.
Voor de beantwoording van de vraag of er een of meerdere go/no go momenten bij de ontwikkeling van het DSO zijn, is een samenhangend geheel aan randvoorwaarden van belang. Het gaat hierbij om de tijdige beschikbaarheid van wetgeving, een werkend digitaal stelsel, voortgang van de voorbereidingen van de implementatie bij de overheden en voldoende tijd om aan te sluiten en te oefenen met nieuwe systemen.
Kunt u, gelet op het feit dat het Bureau ICT-Toetsing in 2017 aangaf dat de ontwikkeling van het DSO in de toen voorgenomen vorm grote risico’s met zich meebracht, met name door de omvang van het stelsel en het ontbreken van invloed van gemeenten, provincies en het bevoegd gezag, aangeven in hoeverre de afgegeven adviezen en de door uw voorganger geschetste opvolging daarvan zijn uitgevoerd?
Over de opvolging van het BIT-advies heeft mijn voorganger uw Kamer reeds uitvoerig geïnformeerd. Het advies van het BIT is geheel opgevolgd.
Ik verwijs u naar de brief van 6 oktober 2017 (Kamerstuk 33 118, nr. 98) en de daaropvolgende voortgangsbrieven stelselherziening (Kamerstuk 33 118, nr. 110 en Kamerstuk 33 118, nr. 115).
De Tweede Kamer heeft bij motie opgeroepen in 2019 een nieuw BIT-advies te laten uitbrengen.
Onafhankelijke en regelmatige toetsing is belangrijk. Dit heb ik op 19 januari jl. tot uiting gebracht in het debat over de Invoeringswet via de aanvaarding van de motie Ronnes. Die ging specifiek in op het BIT in relatie tot de verdere ontwikkeling van de landelijke voorziening na oplevering van het basisniveau. Ik heb in de Kamer aangegeven dat ik deze motie als volgt wil interpreteren: «Ik kan me voorstellen dat we, als we dat aan het eind van het jaar hebben, om een update van het BIT vragen – dat is waar de motie om vraagt – en dat we daar voor de vervolgfase weer ons voordeel mee zouden kunnen doen.» De motie gaat derhalve over de vervolgfase van het DSO. De voorziening die nu wordt gebouwd valt binnen het basisniveau. De wet- en regelgeving is op het basisniveau gebaseerd. Ik heb dankbaar gebruik gemaakt van het BIT-advies over het basisniveau van de landelijke voorziening. Dit nadert oplevering eind 2019, daarmee zou een nieuw BIT-advies over het basisniveau weinig meerwaarde meer hebben. Ik verwacht dat het BIT wel nuttige adviezen kan en zal geven over de doorontwikkeling en uitbouw van de landelijke voorziening. Hierover zal ik dan ook eind 2019 advies vragen aan het BIT.
Kunt u aangeven in welke situaties gebruik kan worden gemaakt van de uitzondering op de aanbiedingsplicht aan gemeenten indien zelfrealisatie mogelijk is? Welke middelen houden gemeenten over om cohesie in de ruimtelijke ordening aan te brengen indien met een beroep op zelfrealisatie het maatschappelijk belang wordt geschaad?
Deze uitzondering geldt alleen als het voorkeursrecht is gevestigd op basis van een omgevingsplan en de (nieuwe) eigenaar aan de gemeente kan aantonen dat hij bereid en in staat is om de in het omgevingsplan vastgelegde ontwikkeling te verwezenlijken. De uitzondering geldt niet als het voorkeursrecht op andere grondslagen wordt gevestigd, zoals een omgevingsvisie of programma.
In een onteigeningsprocedure kan een eigenaar ook een beroep op zelfrealisatie doen. De verwachting is dat het beroep in de praktijk niet vaak zal slagen.
Gemeenten kunnen ruimtelijke cohesie aanbrengen en behouden via het omgevingsplan. De eisen die in het plan aan een nieuwe ontwikkeling worden gesteld, moet de (nieuwe) eigenaar in acht nemen als hij de ontwikkeling zelf realiseert. Gemeenten kunnen ook via privaatrechtelijke afspraken met de zelfrealisator ervoor zorgen dat de gewenste ontwikkeling gaat worden gerealiseerd.
In hoeverre kunnen gemeenten binnen het wetsvoorstel eigenaren van percelen dwingen om tot realisatie over te gaan? Bestaat voor gemeenten de mogelijkheid om in het kader van het realiseren van de woningbouwopgave perceeleigenaren te onteigenen? Bent u bereid om een zelfbewoningsplicht in de wet op te nemen om huisjesmelkerij tegen te gaan?
Het opleggen van een bouwplicht is op dit moment onder de Wet ruimtelijke ordening niet mogelijk. Het bestemmen van grond voor woningbouw en het verlenen van een vergunning maken woningbouw mogelijk, maar daar kan geen verplichting aan gekoppeld worden om daadwerkelijk te bouwen. Wanneer de gemeente grond zelf uitgeeft is er privaatrechtelijk wel een bouwplicht met een boetebeding mogelijk, mocht de eigenaar niet tot realisatie over gaan.
Onder de Omgevingswet is het niet uitgesloten om een bouwplicht voor woningbouw via het omgevingsplan op te nemen. Maar die mogelijkheid is naar verwachting beperkt omdat zij wordt begrensd door het eigendomsrecht, dat beschermd wordt door het Europees recht (artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag voor de Rechten van de Mens) en het evenredigheidsbeginsel. Inmenging in eigendom. Een bouwplicht moet nl gerechtvaardigd en proportioneel zijn.
Momenteel loopt een onderzoek naar de mogelijkheden van een bouwplicht voor woningbouw. Ik verwacht eind augustus de resultaten van dit onderzoek en zal uw Kamer daarover uiteraard informeren na het zomerreces. Als eigenaren niet in staat en bereid zijn om een woningbouwopgave te realiseren, heeft de gemeente nu en straks onder de Omgevingswet de mogelijkheid de eigenaar te onteigenen als zij niet in staat bereid zijn om de opgave zelf te realiseren.
Wat betreft de zelfbewoningsplicht, heb ik in debat Tweede Kamer van 13 maart 2019 toegezegd onderzoek te starten naar de juridische mogelijkheden van het opleggen van een zelfbewoningsplicht. Ook op de resultaten van dat onderzoek kan ik niet vooruitlopen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire behandeling van de Aanvullingswet Grondeigendom?
Ja, dat doe ik bij deze.
Het bericht dat er nu toch een strafrechtelijk onderzoek loopt naar de klokkenluiders van de WODC-affaire |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw uitspraak in het Kamerdebat op 23 januari 2018 in reactie op de vraag of men actief op zoek ging naar de onthullers van de geconstateerde misstanden bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) en het WODC, waarop u antwoordde dat er «geen enkel onderzoek is gedaan» en «dat is in ieder geval ook niet de cultuur die ik voorsta, dat wil ik hier hardop zeggen»? Hoe kijkt u hierop terug?
Ja, ik verwijs voor het verdere antwoord op de vragen naar mijn brief van heden.
Kunt u bevestigen dat in deze kwestie, waarbij door Nieuwsuur werd onthuld dat oneigenlijke druk is uitgeoefend door ambtenaren op onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek van het WODC, nu toch een strafrechtelijk onderzoek loopt naar de bronnen van Nieuwsuur in de WODC-affaire? Wat is uw eerdere uitspraak in de Kamer op 23 januari 2018 dan waard geweest?1
Ja, er loopt een strafrechtelijk onderzoek naar het lekken van de vertrouwelijke notitie buiten medeweten van de klokkenluidster (mevrouw Van Ooyen). Ik verwijs verder naar mijn brief van heden.
Erkent u dat deze WODC-affaire achteraf gezien een evidente misstand is geweest (gelet op de conclusies van de drie onderzoekscommissies) en dat deze misstand enkel en alleen is onthuld doordat betrokkenen niet anders konden dan dit via media naar buiten brengen, omdat alle interne mechanismes om dit bij het ministerie zelf aan de orde te stellen niet gewerkt hadden? Zo niet, hoe zit dit volgens u dan wel?
De klokkenluidster (mevrouw Van Ooyen) heeft te goeder trouw en naar behoren, maar tevergeefs, een vermoeden van een misstand proberen aan te kaarten en verdient daarvoor alle respect. De wegen die betrokkenen (niet zijnde de klokkenluidster) volgens de wet en jurisprudentie hadden moeten volgen zijn in het geval van het lekken van de vertrouwelijke notitie niet gevolgd.
Waarom stelde u op het intranet van het Ministerie van JenV het zelf jammer te vinden dat er nu een strafrechtelijk onderzoek nodig is: «Dergelijk onderzoek zou niet nodig moeten zijn. Zoals hierboven beschreven hebben we mogelijkheden en instrumenten om zaken die wellicht niet door de beugel kunnen veilig te kunnen bespreken, te melden en goed te laten onderzoeken.»?
Mijn doel is een veilige werkomgeving voor álle medewerkers van mijn departement. Dat houdt in dat interne procedures voor het melden van vermoedens van misstanden optimaal moeten functioneren. Daartoe is veel geïnvesteerd de afgelopen jaren, zoals ik in meerdere brieven aan uw Kamer uiteen heb gezet. 2
Klopt het dat er door het Ministerie van JenV aangifte is gedaan van het schenden van het ambtsgeheim, en dat het doel daarvan is de personen die vertrouwelijke informatie over de misstanden rondom het WODC naar buiten hebben gebracht te vervolgen? Zo niet, hoe zit dit dan wel?
Ja, er is aangifte gedaan. Voor de achtergrond daarvan verwijs ik naar mijn brief van heden.
Waarom heeft het Ministerie van JenV in november 2018 besloten deze aangifte te doen? Welke afweging heeft u bij het doen van aangifte gemaakt tussen het belang dat misstanden worden gemeld en het belang van het voorkomen van lekken? Waarom is die afweging, in dit concrete geval, uitgevallen in de keuze aangifte te doen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van heden.
Herinnert u zich uw uitspraken in het algemeen overleg over de onderzoeken naar de misstanden bij het WODC en het Ministerie van JenV in de Tweede Kamer in maart 2019, waarbij u zich zeer persoonlijk tot de aanwezige klokkenluider (mevrouw Van Ooyen) richtte, u haar complimenteerde en uw respect uitsprak voor het feit dat zij het als individu tegen de organisatie had opgenomen? Bent u nog steeds van mening dat mevrouw Van Ooyen groot gelijk had toen ze dit aankaartte? Hoe verhoudt de aangifte vanuit het Ministerie van JenV zich dan hiertoe?
Ik sta nog steeds achter mijn uitspraken in het WODC-debat ten aanzien van mevrouw Van Ooyen. Ik beschouw mevrouw Van Ooyen als een klokkenluidster die daarvoor alle respect verdient. Zij heeft intern tevergeefs aan de bel getrokken. Ik verwijs verder naar mijn brief van heden.
Waarom verdedigde het Ministerie van JenV de aangifte in de eerste reactie aan Nieuwsuur door te wijzen op allerlei andere gevallen van lekken die onderzocht zouden zijn, dat het zelfs zou gaan om «informatie die de veiligheid van personen raakt», maar dat vervolgens blijkt dat uiteindelijk slechts in één zaak aangifte is gedaan, namelijk in het geval van lekken in de WODC-affaire? Waarom is er geen aangifte gedaan in andere zaken? Op welke gronden is besloten de andere incidenten niet nader te onderzoeken?2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van heden.
Wie heeft uiteindelijk besloten tot het doen van deze aangifte? Klopt het dat de betrokken ambtenaren die door Nieuwsuur genoemd waren in de WODC-affaire hebben aangedrongen op deze aangifte? Wat is uw persoonlijke betrokkenheid bij deze aangifte? Op welk moment precies kwam u er persoonlijk achter dat de aangifte uitsluitend gericht was op het WODC-verhaal? Was de aangifte toen al gedaan? Heeft u aangedrongen op deze aangifte of heeft u juist geadviseerd hiervan af te zien, maar u laten overtuigen dat deze aangifte toch nodig was?3
Ik ben op 15 oktober 2018 geïnformeerd dat er opsporingsindicaties waren ten aanzien van het lekken van de vertrouwelijke notitie. Op basis van het oordeel van het OM achtte ik mij gehouden aangifte te doen op grond van artikel 272 Wetboek van Strafrecht juncto artikel 162 Wetboek van Strafvordering. Dit is eind november 2018 gebeurd. Zie verder mijn brief van heden. Klachten hebben geen rol gespeeld in mijn afweging om aangifte te doen.
Waarom wordt nu juist in dit geval, waarin evident sprake was van een misstand die onthuld is, aangifte gedaan, terwijl er in veel andere gevallen van lekken, zoals het voortijdig naar buiten brengen van nieuws door ministeries of het lekken van Prinsjesdagstukken, geen aangifte wordt gedaan?
Van alle casuïstiek die ik heb aangebracht bij het OM heeft in oktober 2018 het OM aangegeven dat er opsporingsindicaties waren ten aanzien van het lekken van de vertrouwelijke notitie. Op basis van het oordeel van het OM achtte ik mij gehouden aangifte te doen op grond van artikel 272 Wetboek van Strafrecht juncto artikel 162 Wetboek van Strafvordering.
Welke gevolgen heeft deze aangifte en het beeld dat hierdoor is ontstaan, namelijk dat gejaagd wordt op degenen die deze misstand naar buiten hebben gebracht, voor de cultuur op het Ministerie van JenV? Denkt u niet dat op deze manier het risico groot is dat er meer een zwijg- en angstcultuur zal ontstaan dan een cultuur van openheid waarin geleerd kan worden van fouten, zoals door u beloofd is?
Een klokkenluider, zoals mevrouw Van Ooyen, verdient te allen tijde bescherming. Voor het overige geldt dat wet- en regelgeving bepalen dat iemand die in strijd met die wet- en regelgeving informatie lekt, niet als een klokkenluider beschouwd kan worden. Ik acht het uiterst onwenselijk dat stelselmatig (vertrouwelijke) informatie vanuit het ministerie wordt gelekt. Mijn doel is een veilige werkomgeving voor álle medewerkers van mijn departement. Medewerkers moeten erop kunnen vertrouwen dat informatie van hun hand niet door collega’s buiten hun medeweten om wordt verstrekt aan onbevoegde derden.
Wat zijn de juridische en niet-juridische mogelijkheden om strafrechtelijk onderzoek naar de bronnen te voorkomen, bijvoorbeeld door het Openbaar Ministerie te laten weten dat het Ministerie van JenV (als aangever van het vermeend strafbaar feit) bij nader inzien niet langer hecht aan vervolging?
Als Minister van Justitie en Veiligheid heb ik geen bemoeienis met individuele strafzaken. Het OM beslist in zelfstandigheid over de opportuniteit van een strafrechtelijk onderzoek en eventuele strafrechtelijke vervolging. Ik treed daar niet in.
Hoe beoordeelt u de (werk)sfeer op uw departement, als er blijkbaar veelvuldig wordt gelekt?
Het veelvuldig lekken is voor mij een belangrijk aandachtspunt. Vandaar dat ik daarop heb geacteerd. In het Medewerkersonderzoek 2018 op het bestuursdepartement van mijn ministerie is medewerkers gevraagd hoe zij de sociale veiligheid waarderen. Het bestuursdepartement scoorde hierop een 7,3. Het totaalbeeld van het Medewerkersonderzoek laat een stabiele tot licht opgaande lijn zien waarbij ten opzichte van de benchmark met andere ministeries de thema’s werkplezier, zelfstandigheid en beslisruimte en ongewenste omgangsvormen bovengemiddeld positief scoren. Stelselmatig lekken ondermijnt de sociale veiligheid die ik voorsta.
Waarom heeft u in uw antwoorden op de feitelijke vragen over het jaarverslag van het Ministerie van JenV wel melding gemaakt van de aangifte, maar niet vermeld dat het de WODC-kwestie betrof?4
Welke kwestie de aangifte betrof is aan het OM om te melden, maar niet aan het departement.
Welke patronen heeft de Rijksrecherche ontdekt naar aanleiding van haar onderzoek?5
Het is niet aan mij uitspraken te doen over een lopend strafrechtelijk onderzoek, maar aan het OM op een door het OM te bepalen moment.
De zin «de coördinerend officier van justitie (OvJ) voor de Rijksrecherche heeft op basis van deze aangedragen casuïstiek vervolgens aangegeven dat er voldoende grondslag is voor een strafrechtelijk onderzoek naar vermeend strafbare gedragingen» suggereert dat er meerdere zaken in aanmerking kwamen voor nader strafrechtelijk onderzoek, hoe kan het dat er toch maar in één incident aangifte is gedaan?6
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van heden.
Wat gaat u doen om te zorgen dat klokkenluiders zich veilig voelen op uw ministerie en dat de aandacht gaat naar het aanpakken van misstanden in plaats van het aanpakken van klokkenluiders?
Mijn ministerie wil een professionele, lerende en veilige organisatie zijn. Dit houdt onder andere in dat er voorzieningen zijn die de weerbaarheid van medewerkers versterken. En dat er duidelijke, voor alle leidinggevenden en medewerkers terug te vinden, procedures zijn voor het melden en objectief en zorgvuldig afhandelen van (vermoedelijke) integriteitsschendingen. Dat houdt onder andere een vertrouwelijke behandeling van de melding in; terugkoppeling wat met de melding wordt gedaan; en bescherming tegen eventuele nadelige gevolgen. Iedere melding van een vermoeden van een misstand die te goeder trouw en naar behoren is gemeld, wordt onafhankelijk onderzocht.
In de beantwoording van vraag 158 over het Jaarverslag 2018 van mijn ministerie staan alle overige maatregelen die sinds 2015 op het integriteitsterrein zijn genomen opgesomd.8
Kunt u deze vragen afzonderlijk, en uiterlijk volgende week, maandag 24 juni 2019, beantwoorden?
Ja.
Wmo indicaties die voor bepaalde tijd gelden |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de gemeente Rucphen Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning)-indicaties afgeeft die voor bepaalde tijd gelden (bijvoorbeeld drie maanden, een jaar of vijf jaar) en dat zorgbehoevende cliënten niet expliciet worden benaderd voor het uitvoeren van een herindicatie waardoor hun zorg onverwachts wordt stopgezet? Wat is uw mening over deze gang van zaken? Heeft u uit meer gemeenten dit soort signalen ontvangen?
Ik beschik niet over het inzicht dat gemeenten zorg zouden stopzetten zonder cliënten vooraf te benaderen voor een herindicatie. Indien de aan deze vraag ten grondslag liggende veronderstelling – van onverwachte beëindiging van de zorgverlening – juist is, vind ik dat geen goede gang van zaken. Het is primair aan het college van burgemeester en wethouders om dergelijke situaties, vanuit het grote belang van continuïteit van zorg en ondersteuning, te voorkomen. De gemeenteraad dient het bestuur daarop te controleren. Voor zover uw vraag specifiek ziet op uitvoering door de gemeente Rucphen, verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 8 tot en met 12.
Op welke wettelijke grond wordt een Wmo-indicatie voor een bepaalde tijd afgegeven?
De Wmo 2015 schrijft níet voor dat een indicatie voor een bepaalde tijd moet worden afgegeven noch wat de duur moet zijn van een te verstrekken voorziening. De wet geeft evenmin een termijn waarna een herindicatie moet plaatsvinden maar bepaalt wel dat gemeenten periodiek moeten nagaan of er aanleiding is de gegeven beslissing te heroverwegen (artikel 2.3.9 Wmo 2015). Dat wil zeggen, dat het college periodiek moet beoordelen of de voorziening(en) nog altijd «op maat» is (zijn) en of het eventueel verstrekte pgb nog passend is.
Hoe vaak dat noodzakelijk zal zijn, bepaalt de gemeente inderdaad zelf; dit hangt onder andere af van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt en wat ten tijde van het onderzoek is vastgesteld.
Vindt u het wenselijk dat voor mensen met een chronisch aandoening of voor mensen van wie het niet aannemelijk is dat de zorgvraag wijzigt, een indicatie wordt afgegeven die maar voor een bepaalde tijd geldt?
In mijn brief «Merkbaar beter thuis» van 20 juli jl.1 ben ik onder meer ingegaan op dit onderwerp.2 Gebleken is dat beschikkingen voor mensen met een niet-tijdelijke, levenslange beperking inderdaad vaak voor een korte duur (bijvoorbeeld een jaar) worden afgegeven. Dit, terwijl de aard van de beperking en de verwachte ontwikkeling daarvan leidt tot langdurig noodzakelijk gebruik van voorzieningen en de onderbouwing van de korte duur van de indicatie veelal ontbreekt. Cliënten ervaren als gevolg daarvan onnodig onzekerheid en extra administratieve lasten. Dit moet en kan voorkomen worden.
Vast staat dat de wetgeving, Wmo 2015 noch Jeugdwet, geen enkele (juridische) belemmering bevat om in de gegeven situatie langlopende beschikkingen af te geven. Uitgangspunt is, dat beschikkingen voor mensen met een niet-tijdelijke, levensbrede beperking, meerjarig worden afgegeven, tenzij er vanuit het perspectief van de cliënt en de aard van de beperking steekhoudende argumenten zijn die tot een andere afweging moeten leiden. Dit laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn als er in een specifieke situatie nog in belangrijke mate onduidelijkheid bestaat over de ontwikkeling en de effecten van een beperking in relatie tot de vraag welke zorg en ondersteuning als passend kan worden aangemerkt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een op te starten indicatieprocedure bij het CIZ met het oog op zorgbehoefte uit de Wlz.
Ik heb de Kamer in eerdergenoemde brief laten weten dat ik deze lijn samen met organisaties van cliënten en de VNG op korte termijn verder zal uitwerken. De VNG zal de uitwerking vervolgens delen met alle gemeenten.
Vind u het, geredeneerd vanuit de zorgplicht die gemeenten op zich nemen, logisch dat er bij chronische aandoeningen spraken is van regelmatige herindicatie?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat mensen die een chronische aandoening hebben zelf in de gaten moeten houden wanneer hun indicatie afloopt en op tijd een herindicatie moeten aanvragen omdat hun zorg anders stopt? Zo ja, waarom?
Ik vind het niet wenselijk dat de verantwoordelijkheid voor het signaleren van het aflopen van de indicatie uitsluitend bij de cliënt ligt. Er zal een aanzienlijke groep cliënten zijn voor wie zo’n uitgangspunt tot het risico leidt dat men te laat is met het aanvragen van een herindicatie. Juist voor mensen met een chronische aandoening is een ononderbroken zorgverlening van belang. Dit is primair een verantwoordelijkheid van de gemeente, zo bepaalt ook de wet. De gemeente dient een systeem te hanteren waarin de cliënt tijdig wordt geïnformeerd en actief wordt benaderd over het aflopen van de indicatie en de gevolgen daarvan.
Ook de professional die namens de aanbieder bij de cliënt thuis komt, kan deze erop attenderen dat een indicatie afloopt.
Vindt u dat het initiatief voor herindicatie, nadat iemand zijn of haar zorgvraag heeft ingediend en er een indicatie is afgegeven, bij de cliënt of bij de gemeente hoort?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wettelijke gronden wordt de termijn bepaald waarna een Wmo-herindicatie moet plaatsvinden, of valt dit onder de gemeentelijke beleidsvrijheid?
Zie antwoord vraag 2.
Vind u het een juridisch correcte invulling van de zorgplicht van de gemeente Rucphen om te veronderstellen dat de einddatum van een indicatie die op beschikkingen genoteerd staat voldoende communicatie omtrent indicatie en herindicatie is? Vindt u het een wenselijke invulling van de zorgplicht?
Ik heb naar aanleiding van uw vragen contact gezocht met de gemeente Rucphen en om nadere informatie gevraagd over het gehanteerde beleid en de uitvoering daarvan. Hieruit komt het volgende beeld naar voren.
De beslissing omtrent de duur van een indicatiebesluit komt tot stand op basis van de bevindingen tijdens het huisbezoek aan de cliënt. Voor het bepalen van de (duur van de) (her)indicatie hanteert de gemeente een intern werkdocument waarvan, waar nodig, gemotiveerd kan worden afgeweken.
Op basis van de bevindingen tijdens het huisbezoek geeft de gemeente een korte of langere indicatie. Omstandigheden die daarbij een rol spelen, zijn bijvoorbeeld:
De gemeente hanteert sinds 1 januari 2019 een volgsysteem voor indicaties die sinds die datum zijn gesteld: dat systeem boekt twee maanden voor het aflopen van de indicatie «automatisch» een herindicatie in. Een cliënt die zelf geen contact met de gemeente opneemt over de aflopende indicatie, wordt door de gemeente benaderd om te bespreken of een herindicatie aan de orde is. Cliënten met een indicatie van vóór 1 januari 2019, worden niet actief benaderd wanneer die afloopt. De gemeente overweegt inmiddels om ook deze cliënten in de nabije toekomst schriftelijk te informeren over het aflopen van hun indicatie.
Ik heb de gemeente gewezen op haar verantwoordelijkheid voor continuïteit in de zorgverlening. Vooral voor mensen met een chronische aandoening is dat immers essentieel. Daarbij hoort in mijn optiek ook het informeren van deze doelgroep met een indicatie die dateert van voor 1 januari 2019.
Deelt u de mening van de gemeente Rucphen dat haar inwoners niet meer expliciet gewaarschuwd hoeven te worden wanneer de indicatie voor de zorgverlening afloopt en herindicatie moet plaatsvinden?
Uit de informatie die ik heb ontvangen vanuit de gemeente maak ik op, dat mensen met een indicatie afgegeven nà 1 januari 2019, wel «gewaarschuwd» worden maar mensen met oudere indicaties niet. In het antwoord op vraag 8 ben ik hier op ingegaan.
Voldoet de gemeente Rucphen met deze gang van zaken aan een opstelling richting haar inwoners die overeenstemt met het doel van de Wmo? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik vind het niet informeren van burgers met een chronische aandoening kwetsbaar en niet aanvaardbaar. De wet legt de verantwoordelijkheid voor de continuïteit van de zorgverlening bij de gemeente, die ook periodiek moet nagaan of de verstrekte voorziening(en) nog «op maat» is (zijn).
Wat zijn volgens u de gevolgen van het feit dat een gemeente zo met inwoners omgaat? Kunt u zich voorstellen dat zorgbehoevenden en hun mantelzorgers zich hiermee onjuist bejegend voelen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De gemeente Rucphen heeft mij laten weten dat zij met het in gebruik genomen volgsysteem juist beoogt om het risico van niet aaneengesloten ondersteuning uit te sluiten. Ik kan de opvatting dat de gang van zaken bevestigt dat de toegang tot zorg te ingewikkeld is, op basis van de ontvangen informatie, niet delen, wel het belang van een zorgvuldige uitvoering van de wettelijke opdracht door de gemeente.
Deelt u de mening dat de gang van zaken in de gemeente Rucphen nog eens bevestigt dat de toegang tot (de juiste) zorg met name voor kwetsbare mensen te ingewikkeld is? Zo nee waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 11.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg WMO op 26 juni 2019?
Ik heb u met mijn brief van 25 juni jl. laten weten dat dit niet haalbaar was in verband met het inwinnen van informatie bij de door u genoemde gemeente ten behoeve van een zorgvuldige beantwoording.
Het bericht ‘Analyse jaarverslagen: ziekenhuizen uit gevarenzone’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Analyse jaarverslagen: ziekenhuizen uit gevarenzone»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de gemiddelde financiële positie van ziekenhuizen in 2018 is verbeterd?
De analyse van Prismant is gebaseerd op de tot dusver aangeleverde jaarrekeningen van ziekenhuizen. Prismant concludeert dat de gemiddelde financiële positie van ziekenhuizen in 2018 is verbeterd. Dit beeld is herkenbaar, ook de recente analyse van inkoopcoöperatie Intrakoop schetst een positieve ontwikkeling. Uiteraard is hier sprake van gemiddelden; het ene ziekenhuis staat er financieel beter voor dan het andere. Hierbij is relevant dat de Nederlandse Zorgautoriteit de financiële gegevens uit de jaarrekeningen meeneemt bij de doorontwikkeling van het systeem van vroegsignalering van zorgaanbieders in financiële problemen2. Om een goed beeld te schetsen van wat deze gegevens betekenen voor de continuïteit van een individuele zorgaanbieder, neemt de NZa overigens ook andere (voorspellende) indicatoren mee. Denk bijvoorbeeld aan ratio’s op het vlak van liquiditeit, ziekteverzuim, een hoog percentage extern ingehuurd personeel. Maar ook andere zaken zoals verzoeken tot extra bevoorschotting door de zorgverzekeraar en wisselingen in de raad van bestuur. Ik zal uw Kamer na de zomer nader informeren over de werking van dit verbeterde systeem van vroegsignalering.
Herkent u het beeld dat de rentelasten zijn gedaald met 14,8 procent vanwege de steeds lagere kapitaalbehoefte van de ziekenhuizen en de dalende rentetarieven?
Dat beeld is inderdaad herkenbaar. Zo heeft het Waarborgfonds voor de Zorgsector (WFZ) mij desgevraagd laten weten dat het totaal aan langlopende geborgde leningen is afgenomen doordat er meer is afgelost dan dat er aan nieuwe leningen is afgesloten. Daarnaast geldt dat ziekenhuizen bij nieuwe leningen en herfinancieringen profiteren van de lage renteniveaus, aldus het WFZ.
Kunt u aangeven of het Waarborgfonds voor de Zorgsector solvabiliteitseisen stelt aan ziekenhuizen? Zo ja, kunt u aangeven hoe hoog deze solvabiliteitseisen zijn? Zo nee, waarom niet?
Bij de beoordeling van borgingsverzoeken kijkt WFZ niet naar de solvabiliteit (eigen vermogen/balanstotaal), maar naar het weerstandsvermogen (eigen vermogen/omzet). Het weerstandsvermogen van een zorgorganisatie is volgens het WFZ een betere indicator voor de mate waarin een zorginstellingen in staat is zijn financiële tegenvallers op te vangen. Het WFZ noemt indicatief een niveau van 20% á 25% weerstandvermogen voldoende, maar benadrukt dat bij de boordeling van borgingsverzoeken alle relevante factoren altijd in onderlinge samenhang worden beoordeeld. Er is derhalve geen sprake van een strikte norm.
Hoe verklaart u dat het eigen vermogen van ziekenhuizen in 2018 is gestegen naar 7,0 miljard euro, een ruime verdubbeling ten opzichte van 2011?
De ontwikkeling van het eigen vermogen van ziekenhuizen heeft verschillende oorzaken. Gemiddeld genomen hebben ziekenhuizen in de periode 2011–2018 positieve resultaten gerealiseerd. Deze resultaten hebben bijgedragen aan een groei van het eigen vermogen. Voor ziekenhuizen is een voldoende omvang van het eigen vermogen van belang om eventuele tegenslagen te kunnen opvangen.
Deelt u de mening dat het in het licht van deze cijfers er meer zou kunnen worden geïnvesteerd in het schreeuwend tekort aan zorgpersoneel, noodzakelijke ICT-investeringen en leningen voor dure innovaties in ziekenhuizen?
Uiteraard is het hebben van voldoende zorgpersoneel, goede ICT-voorzieningen etcetera van groot belang. Dat ziekenhuizen daarin moeten en kunnen investeren is een keuze van ziekenhuizen zelf. Dit is afhankelijk de lokale situatie en de financiële positie van het ziekenhuis.
De uitvoering van de gewijzigde motie over een jaarlijkse rapportage over migratie |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich uw antwoord herinneren tijdens de begrotingsbehandeling van Justitie en Veiligheid 2019, waarin u als reactie op de aangenomen motie-Groothuizen c.s.1 aangaf dat u het «waardevol achtte om een jaarlijkse rapportage aan de Kamer toe te zenden over de voortgang van de beleidsvoornemens uit de zes pijlers van de integrale migratieagenda van het kabinet, waarin u verantwoording aflegt voor wat wel en niet gelukt is»?2
Ja.
Wanneer kan de Kamer deze jaarlijkse rapportage verwachten?
Die mening deel ik. Uw Kamer ontvangt de jaarlijkse rapportage zo snel mogelijk na het zomerreces.
Deelt u de mening dat het waardevol is deze rapportage uiterlijk een maand vóór de begrotingsbehandeling van Justitie en Veiligheid aan de Kamer te versturen? Zo ja, kunt u dat bij deze toezeggen dat u dat voortaan zal doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Gelekte documenten aangaande smerige politiek in Brazilië |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over gelekte documenten aangaande smerige politiek in Brazilië?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving waaraan u refereert.
Hoe beoordeelt u de inhoud van deze berichten? Deelt u de analyse dat voormalig president Lula, die momenteel een jarenlange gevangenisstraf uitzit, doelbewust is tegengewerkt om deel te nemen aan de verkiezingen in 2018, die hij, althans volgens opiniepeilingen, waarschijnlijk zou hebben gewonnen? Zo nee, waarom niet, en wat is dan uw lezing van de berichtgeving?
Naar aanleiding van de onthullingen door het online-tijdschrift The Intercept Brazil vond op 19 juni een hoorzitting plaats in het Braziliaanse parlement, waar gesproken is over de vermeende uitlatingen van de huidige Minister van Justitie, dhr. Sergio Moro, die destijds als rechter betrokken was bij de veroordeling van oud-president Lula da Silva.
Ook vond op 25 juni een zitting plaats van het Braziliaanse Hooggerechtshof, waarin de advocaten van oud-president Lula, die thans in de gevangenis zit, diens voorlopige invrijheidstelling vorderden op grond van de stelling dat de uitspraken van dhr. Moro zouden aantonen dat er sprake is geweest van een politiek proces tegen de oud-president. Het Hooggerechtshof heeft deze vordering vooralsnog afgewezen en zet de behandeling van de zaak voort na afloop van het zomerreces. Een datum daarvoor is nog niet vastgesteld.
Het is aan het Braziliaanse rechtssysteem om tot een juridisch oordeel te komen over de al dan niet vermeende uitlatingen van dhr. Sergio Moro.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat aanklagers toegaven dat het bewijsmateriaal tegen Lula, op basis waarvan hij veroordeeld is, mager is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zeggen de gelekte documenten naar uw oordeel over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Brazilië en de veroordeling van oud-president Lula vorig jaar?
Zie antwoord vraag 2.
De gevolgen van de vernietiging van het Programma Aanpak Stikstof voor biomassacentrales |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Einde soepele stikstofnorm waarschijnlijk ook gevolgen voor de energiesector»1 en «Vattenfall/Nuon wil biomassacentrale Diemen toch doordrukken»?2
Ja.
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak van de Raad van State over het Programma Aanpak Stikstof (PAS) voor de lopende vergunningstrajecten van alle biomassacentrales in Nederland?
De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op
29 mei jl. heeft effect op alle activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken in Natura 2000-gebieden, waarvan de vergunning nog niet onherroepelijk is. Dit geldt ook voor biomassacentrales. Lopende vergunningaanvragen kunnen niet meer via het PAS worden vergund. Vergunningverlening kan enkel plaatsvinden via een passende beoordeling of via een ADC-toets.
Wat zijn de gevolgen van de PAS-uitspraak voor het vergunningstraject van de biomassacentrale in Diemen?
De recente uitspraak over het PAS heeft geen consequenties voor het vergunningentraject van de biomassacentrale Diemen, omdat het PAS niet is gebruikt voor de vigerende vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998.
Klopt het dat door een fout uit het verleden Vattenfall/Nuon in Diemen buitenproportionele uitstootnormen voor onder andere stikstof toegewezen heeft gekregen? Maakt de PAS-uitspraak hier een einde aan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dat toelichten?
In de vigerende natuurvergunning uit 2015 voor Nuon Diemen is inderdaad per abuis te veel ruimte voor stikstofdepositie toegekend. Recent is door Nuon een aanvraag ingediend waarmee de vergunning van 2015 kan worden hersteld naar het depositieniveau dat destijds in de vergunning opgenomen had moeten worden. Bij deze vergunning is geen gebruikgemaakt van het PAS. De PAS-uitspraak heeft daar dus geen invloed op.
Is het juist dat er voor de bouw van de biomassacentrale in Diemen geen extra depositieruimte is aangevraagd op Natura 2000-gebieden, zoals Vattenfall/Nuon beweert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe dat besluit tot stand gekomen is?
Voor de biomassacentrale is een (aangepaste) vergunning op grond van de Wet natuurbescherming nodig. Volgens de lopende aanvraag zal het teveel aan depositieruimte uit de vergunning uit 2015 niet door Nuon worden gebruikt voor de biomassacentrale. Nuon heeft tijdens de zitting bij de Hoor- en Adviescommissie van de provincie Noord-Holland verklaard deze ruimte niet nodig te hebben voor de biomassacentrale. De destijds teveel vergunde ruimte zal komen te vervallen en de biomassacentrale zal door Nuon passend moeten worden gemaakt binnen de herstelde depositieruimte van de vergunning uit 2015. Of de aanvraag als zodanig vergunbaar is, wordt op dit moment bekeken door gedeputeerde staten van Noord-Holland. Nieuw onderzoek naar de stikstofdepositie is dus niet nodig. De PAS-uitspraak heeft geen invloed op dit proces.
Moet er naar aanleiding van de PAS-uitspraak nieuw onderzoek komen naar de stikstofdepositie van de geplande biomassacentrale in Diemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Moet er, alvorens een besluit genomen kan worden over de toekomst van de biomassacentrale in Diemen, een nieuwe vergunning worden aangevraagd op basis van de Wet natuurbescherming, waarin de recente PAS-uitspraak van de Raad van State is meegenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat bedrijven hun stikstofuitstoot kunnen compenseren door emissierechten te kopen van een ander bedrijf dat stikstof uitstoot en ermee ophoudt? Zo ja, ziet u naar aanleiding van de PAS-uitspraak reden deze gang van zaken te herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Het Nederlandse stikstofbeleid kent geen emissierechten voor stikstof. Wel is het in sommige gevallen mogelijk om op basis van externe saldering een vergunning te krijgen. Hiermee wordt bedoeld dat een toename van depositie door het ene project gecompenseerd kan worden met de afname van depositie door een ander project dat stopt. Aan deze verrekening zijn strenge voorwaarden verbonden. Zo moet er bijvoorbeeld een directe relatie bestaan tussen het stoppende project en het project dat depositie gaat veroorzaken. Op deze manier kan in een passende beoordeling worden geconcludeerd dat het project niet leidt tot extra schade aan Natura 2000-gebieden.
Tijdens het PAS was er een verbod op deze vorm van salderen, omdat de effecten van activiteiten die zouden stoppen in de berekening van de ruimte voor stikstofdepositie was meegenomen. Nu het PAS niet meer gebruikt kan worden voor toestemmingsverlening, kan deze vorm van verrekening via een individuele passende beoordeling alsnog plaatsvinden. De Raad van State heeft in de uitspraak expliciet aangegeven dat deze vorm van verrekening weer gebruikt kan worden.
Is het juist dat er opnieuw gekeken moet worden naar de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden voordat biomassacentrales in het algemeen vergund kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Bij elke activiteit die leidt tot stikstofdepositie op daarvoor gevoelige en overbelaste habitats, moet volgens de Raad van State een passende beoordeling plaatsvinden. Er kan niet langer verwezen worden naar de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het PAS. Als kan worden aangetoond dat de nieuwe activiteit geen schade veroorzaakt aan een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied, kan de vergunning worden verleend. Het is en blijft goed in beeld welke habitats in Natura 2000-gebieden stikstofgevoelig zijn en in welke mate de kritische depositiewaarde wordt overschreden. Extra onderzoek naar stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden is dus niet nodig.
Deelt u de mening dat de overheid biomassaverbranders jarenlang heeft beloond met vergunningen voor stikstofdepositie die ze niet hadden mogen krijgen en dat de natuur daar de prijs voor heeft betaald? Zo nee, waarom niet?
Binnen het PAS was het voor alle activiteiten met een stikstofdepositie boven de grenswaarde mogelijk om een vergunning aan te vragen. Die vergunning kon worden verleend voor zover nog ontwikkelingsruimte beschikbaar was, die passend was beoordeeld in het PAS. Via deze systematiek was het voor nieuwe biomassacentrales mogelijk om een vergunning te krijgen.
Het bericht dat jonge vrouwen die Saoedi-Arabië ontvluchten om een gedwongen huwelijk en seksueel misbruik te voorkomen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat opnieuw twee jonge vrouwen Saoedi-Arabië zijn ontvlucht om een gedwongen huwelijk en seksueel misbruik te ontlopen?1
Ja.
Bent u ook bekend met de twee vrouwen die Saoedi-Arabië zijn ontvlucht, een aantal weken in Georgië verbleven en graag naar Nederland wilden komen?2
Ja. Hierover schreef ik op 5 juni mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid een brief aan uw Kamer (Kamerstuk 32 735, nr. 246)).
Klopt het dat zij niet aan boord konden komen van het vliegtuig naar Amsterdam, omdat zij geen visum hadden? Zo ja, waarom is hen de toegang tot Nederland ontzegd? Kunt u een toelichting geven?
Verschillende media hebben gemeld dat twee vrouwen in april jl. vanuit Georgië een vlucht naar Wit-Rusland hebben geboekt via Amsterdam, en dat zij van plan zijn geweest tijdens de overstap in Nederland asiel aan te vragen. Hen zou op het vliegveld van Tbilisi geweigerd zijn deze vlucht te nemen. Deze nieuwsberichten heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet eigenstandig kunnen bevestigen. Over deze mogelijke weigering is in elk geval geen contact geweest met de Nederlandse ambassade in Georgië. Vastgesteld kan worden dat de twee vrouwen geen visumaanvraag hebben ingediend bij een Nederlandse post om naar Nederland te reizen.
Deelt u de mening dat vrouwen die alles achter zich laten om een gedwongen huwelijk en seksueel misbruik te voorkomen een veilig heenkomen verdienen? Zo ja, bent u bereid deze vrouwen, en vrouwen die zich in dezelfde situatie bevinden, op te vangen? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Zoals uw Kamer bekend is, is het mogelijk personen in het kader van hervestiging in Nederland asielbescherming te bieden. Hervestiging gebeurt op voordracht van UNHCR (vanuit een ander land dan het land van herkomst). UNHCR selecteert vanuit de totale vluchtelingenpopulatie personen die vanwege individuele kwetsbaarheden vallen binnen de zeven voordrachtcategorieën en in aanmerking komen om te worden voorgedragen voor hervestiging. UNHCR beoordeelt daarnaast welk hervestigingsland gelet op de individuele omstandigheden het meest aangewezen is om een persoon aan voor te dragen. Ook als personen in acute nood zijn, kent UNHCR een procedure voor spoedhervestiging. Nederland hecht eraan om de keuze welke zaken UNHCR voordraagt voor individuele dossierhervestiging te laten aan UNHCR. Alleen UNHCR heeft voldoende overzicht over de totale vluchtelingenpopulatie om die inschatting zorgvuldig en adequaat te kunnen maken. Overigens is een enkele voordracht door UNHCR nog niet voldoende om in aanmerking te komen voor hervestiging naar Nederland. Betrokkene moet in Nederland wel in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het geldende nationale asielbeleid.
Hebben er Saoedische vrouwen die om deze reden het land zijn ontvlucht asiel aangevraagd in Nederland? Zo ja, hoe is daarover geoordeeld?
Nederland kent een zeer beperkte asielinstroom van personen uit Saoedi-Arabië. In 2018 was de instroom ongeveer 10 personen en in het eerste trimester van 2019 betrof het minder dan 5 personen. Op aggregeerbaar niveau wordt niet geregistreerd wat de asielmotieven zijn. Vanwege de kleine aantallen is het om privacy technische redenen niet mogelijk aan te geven wat de asielmotieven zijn.
Hebt u in uw contacten met Saoedi-Arabië aandacht gevraagd voor de onderdrukking van vrouwen? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de keren dat u aandacht hebt gevraagd voor vrouwenonderdrukking in Saoedi-Arabië?
Nederland heeft zorgen over de positie van vrouwen in Saoedi-Arabië en vraagt hier stelselmatig aandacht voor. Dit gebeurt tijdens bilaterale gesprekken op alle politieke niveaus. In de afgelopen periode is dit gedaan door Minister-President Rutte tijdens gesprekken met Koning Salman op 24 februari jl., door Minister Kaag tijdens haar bezoek aan Riyad (18-19 februari 2018) en door mijzelf in gesprekken met mijn Saoedische ambtsgenoot tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in New York (25 september 2018) en de ministeriële G20-bijeenkomst in Argentinië (22 mei 2018). Tevens wordt regelmatig op ambtelijk niveau gesproken met de Saoedische ambassadeur in Den Haag. Nederland stelt het onderwerp vrouwenrechten tevens aan de orde in EU-verband en in de daarvoor geëigende multilaterale fora. Zo werd op 7 maart jl. tijdens de Mensenrechtenraad namens Nederland en 34 andere landen een verklaring uitgedaan waarin specifiek aandacht wordt gevraagd voor activisten die zich hebben ingezet voor vrouwenrechten.
Wat hebt u nog meer ondernomen om de situatie van Saoedische vrouwen te verbeten? Kunt u een toelichting geven?
De Nederlandse ambassade in Riyad ondersteunt meerdere initiatieven op het gebied van vrouwenemancipatie in Saoedi-Arabië. Zo draagt de ambassade bij aan het organiseren van een carrièrebeurs voor vrouwen. Ook bij andere projecten krijgt de positie van vrouwen specifieke aandacht. Nederland sluit bij deze projecten aan op de doelstelling van Saoedi-Arabië om de arbeidsparticipatie door vrouwen te laten toenemen tot minimaal 30%.
Welke maatregelen bent u in uw contacten met Saoedi-Arabië bereid te nemen die de druk kunnen opvoeren om de positie van vrouwen te verbeteren?
Nederland zal zich uit blijven spreken voor verbetering van de positie van vrouwen in Saoedi-Arabië, en voor verbetering van de mensenrechtensituatie in bredere zin. Waar mogelijk trekt Nederland op met gelijkgestemde landen om deze boodschap te versterken.
Hebt u met uw ambtsgenoot uit de Verenigde Staten die recent in Nederland op bezoek was de situatie van vrouwenrechten in Saoedi-Arabië besproken? Zo ja, kunt u een toelichting geven? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Nederland spreekt met regelmaat met de Verenigde Staten over de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië. Zo heeft de Nederlandse ambassade in Riyad vaak contact met de Amerikaanse ambassade in Riyad om informatie uit te wisselen en het bijwonen van rechtszaken te coördineren. Tijdens het recente bezoek van de Amerikaanse Minister van Buitenlandse Zaken is het onderwerp niet ter sprake gekomen.
Bent u van mening dat de EU druk moet uitoefenen op de overheid van Saoedi-Arabië om de rechten van vrouwen in het land te verbeteren? Zo ja, hebt u hierop aangedrongen bij uw Europese collega’s? Kunt u een toelichting geven?
De EU zet zich in om de rechten van vrouwen in het land te verbeteren en daar is Nederland uiteraard voorstander van. De EU Delegatie in Riyad spreekt regelmatig met de Saoedische autoriteiten over vrouwenrechten en de bredere mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië. Daarnaast spreekt de EU zich hier ook publiekelijk over uit. Zo heeft de EU, mede op verzoek van Nederland, tijdens de Mensenrechtenraad van maart jl. en juni jl. aandacht gevraagd voor de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië en specifiek opgeroepen om de vrouwenrechtenactivisten die in mei 2018 zijn gearresteerd vrij te laten.
Onrust onder BIG geregistreerde verpleegkundigen met een diploma van voor 2012 |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zo veel ervaring, toch terug naar school»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de onrust die is ontstaan onder veel ervaren verpleegkundigen naar aanleiding van de presentatie van de Wet Big II en het voornemen dat BIG geregistreerde verpleegkundigen met een diploma ouder dan 2012 een cursus of toets zullen moeten doen om zich te kunnen registeren als regieverpleegkundige?
De signalen over de overgangsregeling hebben mij bereikt. Uit die signalen blijkt dat er nog vragen over de overgangsregeling zijn. Allereerst wil ik opmerken dat de functiedifferentiatie een wens is van veldpartijen die al ruim 40 jaar leeft. Omdat het niet gelukt is die functiedifferentiatie door te voeren op de werkvloer hebben de beroepsorganisatie, de werkgeverspartijen en de werknemerspartijen mij gevraagd om de functiedifferentiatie in de Wet BIG te regelen. De afgelopen jaren is intensief gewerkt aan het vaststellen van een overgangsregeling. Dat het een complex vraagstuk is blijkt uit het feit dat er meerdere commissies zijn ingesteld en dat er een onderzoek naar is uitgevoerd. Inmiddels is er op basis van het rapport van de commissie Meurs onder de beroepsorganisatie, de werkgeverspartijen en de werknemerspartijen breed draagvlak voor de overgangsregeling zoals die in de kamerbrief van 5 juni jl. uiteen is gezet.2
Het klopt dat de overgangsregeling van bepaalde groepen verpleegkundigen nog vraagt dat zij ofwel scholing volgen ofwel een toets doen. Immers, de commissie heeft geoordeeld dat het nieuwe opleidingsprofiel Bachelor Nursing 2020 dé norm is voor registratie als regieverpleegkundige. Rekening houdende met het gegeven dat verpleegkundigen tijd nodig hebben om aan die kwalificaties te kunnen voldoen, is samen met bovengenoemde partijen gekozen voor een ruime overgangsregeling. Een grote groep verpleegkundigen krijgt direct toegang tot het register van regieverpleegkundigen. Pas over vijf jaar, op het moment van herregistratie, zullen zij moeten aantonen dat zij in die periode de scholing, dan wel de toets met succes hebben afgerond.
Kunt u toelichten waar de grens van 2012 vandaan komt? Hoe verschilt een verpleegkundige met een opleiding uit 2011 van een verpleegkundige met een opleiding uit 2013? En hoe verschillen zij volgens u in competenties met een verpleegkundige met een opleiding uit 1985 met 30 jaar ervaring? Deelt u de mening dat opleiding niet automatisch zwaarder weegt dan ervaring?
De grens van 2012 komt voort uit het advies van de commissie Meurs. De commissie van deskundigen heeft in haar advies geoordeeld dat oud hbo-opgeleide verpleegkundigen die vanaf 2012 zijn afgestudeerd in dezelfde mate de benodigde competenties beheersen als de verpleegkundige met een Bachelor Nursing 2020 diploma, wat het uitgangspunt is van de commissie. De commissie van deskundigen heeft daarom geoordeeld dat deze groep zich direct kan laten registreren als regieverpleegkundigen.
In aanloop naar de invoering van het opleidingsprofiel Bachelor Nursing 2020 zijn opleidingen al wijzigingen in hun curricula door gaan voeren. De commissie heeft hier rekening mee willen houden in haar advies, hetgeen geleid heeft tot de 2012-grens. Deze grens is dus coulanter dan dat je strikt zou uitgaan van de datum waarop het Bachelor Nursing 2020 opleidingsprofiel is gestart, namelijk september 2016. Met de huidige regeling, waarvoor zoals gezegd breed draagvlak is onder de beroepsorganisatie, werkgevers- en werknemerspartijen, kunnen dus méér hbo-verpleegkundigen zich direct registreren als regieverpleegkundige zonder het hoeven doen van een toets.
Hoewel ervaring vanzelfsprekend zeer waardevol is voor de uitoefening van het vak, gaat het systeem van de Wet BIG uit van behaalde diploma’s. Ook de overgangsregeling sluit bij deze vaste systematiek aan. Verder verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 7.
Houdt u rekening met het risico dat naar aanleiding van deze functiedifferentiatie en de onrust die is ontstaan nog meer verpleegkundigen de zorg kunnen verlaten? Zo ja, met welke uitstroom als gevolg van de nieuwe eisen houdt u rekening? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 hebben de signalen over de overgangsregeling mij bereikt. Of het voorstel ertoe gaat leiden dat meer verpleegkundigen de sector verlaten, kan ik niet voorspellen. Alle betrokkenen bij het advies van de Commissie Meurs willen, evenals ik, natuurlijk geen vergrote uitstroom. Daarom is sprake van een brede overgangsregeling, zodat een grote groep verpleegkundigen zich op termijn kan registreren als regieverpleegkundige in het BIG-register.
Daarbij wordt al langer voorlichting gegeven aan verpleegkundigen over de vraag of iedereen regieverpleegkundige zal willen worden. Het gaat immers ook over een ander takenpakket en het is geen verplichting om regieverpleegkundige te worden als men voldoet aan de kwalificaties. Tevens zullen werkgevers zelf bezien hoeveel regieverpleegkundige functies zij willen creëren. Indien men in het register van regieverpleegkundige wil blijven staan na 5 jaar, zal men ook aan de bijbehorende werkervaringsuren moeten hebben voldaan. Zo ontstaat na 5 jaar een nieuwe mix van verpleegkundigen en regieverpleegkundigen op de werkvloer.
Hoe beziet u dit risico in het licht van het toch al grote verpleegkundigentekort? Welke gevolgen zal een nog verdergaande uitstroom hebben op de werkdruk van verpleegkundigen en wachtlijsten voor patiënten en cliënten?
Zie de beantwoording van vraag 4. Zolang de HBO-opleiding tot verpleegkundige bestaat, is er de wens in het veld om ook op de werkvloer onderscheid tussen MBO en HBO opgeleiden te maken. Met het voorstel beoog ik op verzoek van partijen bij te dragen aan een duidelijkere en sterkere rol voor verpleegkundigen, en daarmee ook een groter werkplezier. Immers, (regie)verpleegkundigen kunnen door de functiedifferentiatie beter worden ingezet op taken waarvoor ze zijn opgeleid en waarin ze deskundig zijn. Een verhoogde uitstroom vanwege het voorstel voor functiedifferentiatie is vanzelfsprekend onwenselijk en de commissie heeft in haar advies dan ook ruimhartig rekening gehouden met de huidige situatie op de arbeidsmarkt. Dat neemt niet weg dat eenmalig een overgangsregeling nodig is om het onderscheid in registers tot stand te brengen. De duidelijkheid en daarmee het beoogde grotere werkplezier, zou idealiter aan een grotere instroom moeten bijdragen.
We zien dat de redenen voor uitstroom vooral gaan over waardering van leidinggevenden en management, werkdruk en ook de ruimte om zelf te kunnen handelen. Met het actieprogramma Werken in de Zorg zijn we hiermee aan de slag. Hiervoor verwijs ik naar de voortgangsrapportage van 22 mei 2019.3 Tot slot is het belangrijk dat verpleegkundigen met hun werkgever in gesprek gaan over de mogelijkheden tot het krijgen van een functie van regieverpleegkundige en welke afspraken zij daarover maken om daar te komen.
Bent u het eens dat gezien de grote uitstroom onder verpleegkundigen en ondanks dat het goed is dat er eisen worden gesteld aan zo’n belangrijke beroepsgroep, een verpleegkundige die vóór 2012 is afgestudeerd en sindsdien goed haar of zijn werk heeft gedaan en deskundigheid op peil heeft gehouden niet mag aanlopen tegen onnodige drempels om zijn of haar werk voort te zetten? Zo ja, bent u bereid deze onnodige drempels weg te nemen en de eisen te heroverwegen? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Het vak van regieverpleegkundige is zoals verwoord in de kamerbrief van 5 juni jl.4 een nieuw beroep met nieuwe competenties. Hoewel de HBO-verpleegkunde opleiding al circa 45 jaar bestaat is de functiedifferentiatie tot op heden nog niet algemeen in de praktijk doorgevoerd. In het nieuwe opleidingsprofiel Bachelor Nursing 2020 is uitdrukkelijk rekening gehouden met de huidige en toekomstige zorgvraag. Daarmee is het nieuwe opleidingsprofiel Bachelor Nursing 2020 passend bij het nieuwe beroep van regieverpleegkundige. De betrokkenen bij het advies van de Commissie Meurs zien, evenals ik, het doen van een toets of het volgen van scholing daarom niet als een onnodige drempel, maar als een manier om aan te tonen dat eerder afgestudeerde verpleegkundigen met een ouder opleidingsprofiel ook aan de competenties van het Bachelor Nursing 2020 opleidingsprofiel voldoen. Ook hier wil ik benadrukken dat er breed draagvlak is onder voornoemde partijen voor het volgen van scholing of het doen van een toets.
Bent u bereid te bezien of het in andere sectoren toegepaste systeem van «erkenning (van) verworven competenties» (EVC) in dezen zou kunnen worden toegepast waardoor meer recht wordt gedaan aan door betrokkenen opgedane praktijkervaring? Zo nee, waarom niet?
De optie van een EVC-traject kan mogelijk een uitkomst bieden in het bepalen van de vrijstellingen voor het scholingsprogramma. De mogelijkheden hiervan dienen nog te worden onderzocht tijdens de ontwikkeling van het scholingsprogramma.
Het bericht ‘St. Antonius stopt met bevallingen in Nieuwegein, moeders moeten uitwijken naar Utrecht’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat het St. Antonius stopt met bevallingen in Nieuwegein en dat moeders nu moeten uitwijken naar Utrecht?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja ik ken het bericht.
Het St. Antoniusziekenhuis locatie Nieuwegein heeft in mei 2018 zijn afdeling acute verloskunde tijdelijk gesloten, onder meer vanwege personeelstekorten.
De afdeling acute verloskunde van het St. Antoniusziekenhuis was niet «gevoelig» voor de zogenaamde 45 minuten-norm. Dat betekent dat er door sluiting van deze afdeling niet meer mensen zijn die niet binnen deze norm op een afdeling voor acute verloskunde kunnen komen in vergelijking met de situatie wanneer deze afdeling open is. Het is dan aan de zorgaanbieders en zorgverzekeraars in de regio om gezamenlijk te beslissen over het aanbod van acute verloskunde op deze locatie.
Het aanbod van acute verloskunde is in mei 2018 geconcentreerd op de locatie Utrecht, waar vanwege de concentratie meer bevallingen plaats kunnen vinden dan daarvoor. Sindsdien heeft er frequent afstemming plaatsgevonden tussen alle betrokken partijen in de regio over het borgen van de acute geboortezorg in de regio. De partijen hebben de effecten van de veranderingen en wijzigingen in de locaties waar acute geboortezorg geleverd wordt inzichtelijk gemaakt.
Op 4 juni jl. heeft de Raad van Bestuur van het St. Antonius ziekenhuis een voorgenomen besluit genomen om de afdeling acute verloskunde in Nieuwegein definitief te sluiten. Indien deze afdeling inderdaad definitief sluit, verandert er in de praktijk, wat de zorg voor zwangere vrouwen in de regio betreft, niks ten opzichte van de situatie zoals die vanaf mei 2018 bestaat.
Zoals u weet is het belangrijk dat, bij een besluit tot het sluiten van een afdeling, de continuïteit en beschikbaarheid van zorg geborgd is. Zodat patiënten in de regio niet alleen vandaag, maar ook morgen en overmorgen kunnen rekenen op goede en toegankelijke zorg. Hier is een belangrijke rol weggelegd voor de zorginstellingen in de regio, geboortezorgprofessionals en het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ). Met het oog op de continuïteit van zorg bij sluiting van een afdeling acute verloskunde heb ik een algemene maatregel van bestuur (amvb) in voorbereiding. Een concept van die amvb heeft u ontvangen.
Zoals u weet heb ik de ziekenhuizen geïnformeerd over deze concept amvb en hen gevraagd om vooruitlopend op de inwerkingtreding van deze amvb alvast langs de lijnen van deze concept amvb te handelen. Ik heb hen onder meer verzocht om, als zij een (tijdelijke) sluiting van het aanbod van acute zorg op een bepaalde locatie overwegen:
Het St Antonius ziekenhuis heeft de ketenpartners (VSV Uniek + kraamzorgorganisaties en praktiserende huisartsen), collega ziekenhuizen (Diakonessenhuis, UMCU/WKZ, Groene Hart ziekenhuis, Ziekenhuis Rivierenland en Meander Medisch Centrum), verzekeraars en pers op 4 juni geïnformeerd over het voorgenomen besluit om de geboortezorg te concentreren. Een deel van de omliggende gemeenten is geïnformeerd. De gemeente Utrecht is niet geïnformeerd. Het St. Antonius heeft namelijk aangegeven dat de beslissing geen gevolgen heeft voor inwoners van de gemeente Utrecht zelf.
Het St Antonius Ziekenhuis heeft mij laten weten dat er draagvlak voor dit besluit is bij de medewerkers. De regionale samenwerking van de ketenpartners op het gebied van acute geboortezorg (Verloskundig Samenwerkingsverband Uniek en huisartsen) is in het afgelopen jaar intensief geweest en dit zal de komende jaren ook blijven. Naast afstemming met ketenpartners, is er ook contact geweest over het voorgenomen besluit met de Cliëntenraad en omliggende gemeenten, aldus St Antonius. Het St. Antonius benadrukt verder dat poliklinische verloskundezorg op alle locaties van het St. Antonius beschikbaar blijft, dus ook op locatie Nieuwegein. Het St. Antonius zal in gesprek blijven met patiënten, betrokken partijen en ketenpartners in de regio.
Het ROAZ, de NZa en IGJ zijn niet geïnformeerd over het voorgenomen besluit om definitief te sluiten; ik heb het St Antonius laten weten dat ik dit geen goede gang van zaken vind. Verder heb ik het St Antonius laten weten dat, hoewel de status quo door een definitieve sluiting niet verandert, ik het toch belangrijk vind dat vóór de definitieve sluiting het bovenstaande proces goed is doorlopen, zodat onder meer duidelijk is wat de consequenties van deze sluiting voor de patiënten en zorgaanbieders in de regio zijn. Het St. Antonius heeft aangegeven dit op te pakken. Verder kan het zo zijn dat er een ziekenhuis gevoelig wordt door de sluiting van de acute verloskunde in Nieuwegein. Ik ga ervan uit dat partijen toetsen of dit het geval is.
Hoe oordeelt u over het feit dat de vestiging van het St. Antonius eerder al tijdelijk sloot vanwege personeelstekort maar dat het ziekenhuis nu definitief sluit ondanks dat er 25 nieuwe medewerkers zijn aangenomen? Klopt het dan ook dat een gebrek aan personeel niet langer een oorzaak is voor de sluiting?
De voornaamste reden om de bevallocatie Nieuwegein in mei 2018 tijdelijk te sluiten was een personeelstekort. Er liggen meerdere redenen ten grondslag aan het besluit om deze bevallocatie definitief niet meer te openen. Het gaat zowel om personeelstekort als om een efficiënte organisatie van de geboortezorg die nodig is om kwaliteit en veiligheid te kunnen garanderen.
Het St. Antonius Ziekenhuis geeft aan dat het lastig was om gespecialiseerd verpleegkundig personeel te werven. De nieuw aangetrokken medewerkers zijn nagenoeg allemaal nog niet gespecialiseerd en volgen momenteel een opleiding tot obstetrie- en gynaecologieverpleegkundige. Qua aantallen is het personeelsbestand nu redelijk op orde alleen geldt dit nog niet voor de gewenste specialisatiegraad.
Het efficiënt omgaan met gespecialiseerd personeel is dus erg belangrijk. Het St. Antonius Ziekenhuis heeft samen met de partners in de regio gekeken naar de organisatie van efficiënte, veilige en kwalitatief goede acute geboortezorg. Zo is gebleken dat de locatie in Utrecht van het St. Antionius Ziekenhuis, met geringe investeringen (verbouwing van verlossuites) en het aantal bevallingen nu én in de toekomst (gezien de geringere groei), de zorgvraag op kan vangen. De locatie Utrecht leent zich ook beter voor het volledig doorvoeren van het Family Centered Care concept, waarbij het hele gezin centraal staat en dat moeder en kind altijd bij elkaar blijven, ook als moeder of kind ziek is. Daarnaast heeft het St Antonius Ziekenhuis samen met regionale partners de (geboorte-) zorgvraag nu en in de toekomst in de regio laten onderzoeken. Uit dit onderzoek blijkt dat de zorgvraag minder hard groeit dan eerder verwacht.
Het St. Antonius Ziekenhuis is vervolgens tot de conclusie gekomen dat twee bevallingslocaties (Nieuwegein, Utrecht) openhouden niet efficiënt is, logistiek ingewikkeld en daar bovendien extra personeel voor nodig is. Dat geldt niet alleen voor de afdeling Geboortezorg, maar ook voor de operatiekamers, waar de sectio’s (keizersnedes) worden gedaan.
Wat zijn de gevolgen van het besluit van het St. Antonius ziekenhuis om te stoppen met bevallingen op de locatie Nieuwegein voor het (soms net aangenomen) personeel?
De afdeling is per 1 mei 2018 tijdelijk gesloten. Het St Antonius ziekenhuis heeft mij laten weten dat er draagvlak is voor dit besluit bij de medewerkers. Er wordt geen personeel ontslagen, al het personeel werkte al op locatie Utrecht. Het ziekenhuis geeft aan dat los van logistieke efficiëntievoordelen, er meer voordelen worden ervaren van het met elkaar op één locatie werken (in plaats van verdeeld
over twee locaties). Opleiden, begeleiden, inwerken en samenwerken verloopt soepeler. De medewerkers onderschrijven dat daardoor ook patiënten gebaat zijn bij de concentratie op één locatie.
Wat weegt volgens u zwaarder de interne logistieke afwegingen van het ziekenhuis of het maatschappelijk belang voor de aankomende moeders in Nieuwegein?
Wat ik belangrijk vind is dat de beschikbaarheid, kwaliteit en veiligheid en continuïteit van de geboortezorg geborgd zijn. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 aangeef is het St Antonius Ziekenhuis in Nieuwegein voor de acute verloskunde geen gevoelig ziekenhuis.
De Nederlandse Zorgautoriteit geeft aan dit jaar geen signalen te hebben ontvangen dat er onvoldoende zorg beschikbaar is in de regio. Verder geeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd aan geen signalen te hebben ontvangen over de kwaliteit en veiligheid van de zorg.
Hoeveel zwangere vrouwen in Nieuwegein en omgeving worden geraakt door deze beslissing? Hoeveel bevallingen op jaarbasis vonden plaats in het ziekenhuis in Nieuwegein? Wat zijn precies de gevolgen voor deze vrouwen nu de mogelijkheid om te bevallen in Nieuwegein dreigt te verdwijnen? Kan daarbij in ieder ingegaan worden op de gevolgen van het besluit op de reistijd voor de zwangere vrouwen naar de dichtstbijzijnde afdeling Verloskunde? In welke mate nemen deze toe?
Het adherentiegebied van St. Antonius Geboortezorg strekt zich uit van de gemeenten Vijfheerenland tot Montfoort en van de stad Utrecht tot Alphen aan de Rijn.
Het is niet mogelijk om één cijfer te geven van het aantal bevallingen op jaarbasis in Nieuwegein. Reden is dat het aanbod van acute verloskunde in andere ziekenhuizen sterk is veranderd in de afgelopen periode.
In hoeverre de reistijd voor zwangere vrouwen is toegenomen weet ik niet. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 al heb aangegeven, is de acute verloskunde voor vrouwen in de regio er nog steeds binnen de daarvoor geldende 45 minuten-norm bereikbaar. Verder blijkt dat zwangeren aan de randen van het adherentiegebied (bijvoorbeeld Alphen aan de Rijn of Leerdam) sinds de concentratie van acute geboortezorg op de locatie in Utrecht in 2018 voor een ziekenhuisbevalling naar ziekenhuizen gaan die dichter bij hun woonplaats liggen, zoals het Groene Hart Ziekenhuis in Gouda, Beatrixziekenhuis in Gorinchem en Ziekenhuis Rivierenland in Tiel.
Zie verder mijn antwoorden op de vragen 1 en 4.
Acht u het verstandig de afdeling Verloskunde van het St. Antonius open te houden in het kader van leefbaarheid en bereikbaarheid van zorg? Zo ja, wat gaat u doen om dit te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hebben bij dit voorgenomen besluit patiënten, personeel, de gemeente en de omgeving (zwaarwegende) inspraak gehad? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze heeft deze inspraak plaatsgevonden?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, heb ik het St Antonius laten weten dat, hoewel de status quo door het voorgenomen besluit de afdeling acute verloskunde definitief te sluiting niet verandert, ik het toch belangrijk vind dat vóór de definitieve sluiting het proces zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 1 is doorlopen. Zo moet duidelijk zijn wat de consequenties van deze sluiting voor de patiënten en zorgaanbieders in de regio zijn. Het St Antonius ziekenhuis heeft laten weten dit op te pakken.
Het bericht ‘Malmström – Finalizing Mercosur deal is ‘priority number one’’ |
|
Helma Lodders (VVD), Wybren van Haga (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u zich het verzoek van het lid Lodders (VVD) herinneren tijdens het algemeen overleg ter voorbereiding op de Landbouw- en Visserijraad van 18 juni (AO Landbouw- en Visserijraad van 12 juni 2019) over de stand van zaken van de Mercosur-onderhandelingen?
Ja.
Wanneer kan de Kamer deze brief met de stand van zaken verwachten?
Op 28 juni jl. hebben de Europese Unie en Mercosur een politiek akkoord bereikt over een handelsovereenkomst. Als de geconsolideerde teksten hiervan beschikbaar zijn, zal het Kabinet de balans opmaken van de brede voor- en nadelen van het handelsakkoord, inclusief voor de land- en tuinbouwsector. Een hoofdlijnendocument van het handelsakkoord is door de Europese Commissie gepubliceerd1.
Wordt de inbreng van de Kamer, meegegeven in onder meer Kamervragen van de leden Lodders en Van Haga (documentnummer 2019D22303) waarin zij hun zorg hebben geuit over het feit dat Nederlandse boeren en tuinders geconfronteerd worden met steeds strengere regels en over producten uit die landen die in de Nederlandse schappen terecht komen die onder veel minder strenge voorwaarden zijn geproduceerd en waar chemicaliën aan te pas zijn gekomen die allang in Nederland en in de Europese Unie (EU) verboden zijn, meegenomen in de onderhandelingen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De onderhandelingen met Mercosur zijn in 2001 gestart op basis van een mandaat aan de Europese Commissie. De afgelopen jaren is de Nederlandse inzet bij de onderhandelingen altijd geweest om te komen tot een gebalanceerd akkoord met ambitieuze afspraken over handhaving van sanitaire- en fytosanitaire standaarden, dierenwelzijn en duurzame ontwikkeling. Ook nu moeten alle naar de EU geëxporteerde producten voldoen aan Europese standaarden, zoals eisen op het gebied van voedselveiligheid, etikettering en consumentenbescherming. Een handelsakkoord met Mercosur verandert hier niets aan. De Europese standaarden worden door een Mercosur akkoord dus niet verlaagd. Zoals eerder geantwoord geldt dit ook voor producten waarvan is aangetoond dat chemicaliën zijn gebruikt die binnen de EU verboden zijn2.
Kunt u ingaan op de «regels van oorsprong» die tijdens de onderhandelingen van 11 tot en met 15 maart 2019 aan bod zijn gekomen? Op welke landbouwproducten wordt gedoeld? Om welke productspecifieke voorschriften in de machine- en chemische sector gaat het?
Voor informatie over de uitkomsten van de onderhandelingen van 11-15 maart 2019 verwijs ik u naar de website van Europese Commissie.
Vanwaar de urgentie bij de Europese Commissie om nog in de maand juni het Mercosur verdrag te sluiten? Is de urgentie aan Europese zijde verstandig voor de Europese onderhandelingspositie?
Aan de zijde van Mercosur was er sprake van nieuw momentum dat een doorbraak in de onderhandelingen mogelijk heeft gemaakt, hetgeen geresulteerd heeft in het politiek akkoord. De Commissie zal vervolgens de uitkomsten van de onderhandelingen voorleggen aan de lidstaten en het Europees parlement ter beoordeling. De Europese Commissie is zich bewust van de gevoeligheden die bij de lidstaten liggen. Samen met andere EU-lidstaten heeft Nederland bij de Europese Commissie aangedrongen op een akkoord met een evenwichtige balans tussen exportbelangen, gevoelige sectoren en duurzaamheidsdoelstellingen.
Hoe hebben uw ambtsgenoten gereageerd op de uitspraken van Eurocommissaris Malmström over de urgentie van een snel akkoord en eventuele concessies op het gebied van landbouw en landbouwproducten?
De reacties delen mijn ambtsgenoten via de bestaande, bekende kanalen. Het is niet aan mij om hun reacties openbaar te maken of te delen.
Welke concessies op het gebied van landbouw en landbouwproducten liggen op dit moment op tafel en hoe verhouden deze zich tot de opbrengsten van het verdrag voor de EU?
De onderhandelingen met Mercosur hebben geleid tot een politiek akkoord tussen de EU en Mercosur. Als de geconsolideerde teksten beschikbaar komen, kan het kabinet de balans op te maken van de voor- en nadelen van het handelsakkoord voor Nederland.
Wat betekenen de eventuele concessies voor Nederland en in het bijzonder de Nederlandse landbouwbelangen? Zijn de gevolgen van eventuele concessies in het meest verregaande geval proportioneel ten opzichte van de te verwachten meerwaarde van het verdrag voor Nederland?
Zie antwoord vraag 7.
Welke voordelen van dit verdrag maken concessies op het vlak van de landbouw proportioneel?
Zie antwoord vraag 7.