Het gezondheidsrisico voor transporteurs en slachthuispersoneel door v-MRSA |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het nieuwsbericht van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) «Transporteurs en slachthuispersoneel hebben nauwelijks extra risico door MRSA»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het bureau Risicobeoordeling & onderzoeksprogrammering (BuRO) van de nVWA spreekt van een gering risico, terwijl bekend is dat ruim 6000 varkensboeren met het veegerelateerde Methicilline Resistente Staphylococcus aureus (v-MRSA) besmet zijn en dus een alsmaar groter risico vormen voor de overdracht naar immuungecompromitteerde patiënten in ziekenhuizen en bijdragen aan de verdere toename van resistentie daarbuiten?
Het rapport van het bureau Risicobeoordeling & Onderzoeksprogrammering (BuRO) van de nVWA heeft betrekking op het risico van een MRSA besmetting bij transporteurs en slachthuispersoneel. Het rapport stelt dat het risico voor gezonde vertegenwoordigers van deze beroepsgroepen en van varkenshouders gering is. MRSA-dragerschap kan in het ziekenhuis echter een substantieel risico opleveren als postoperatieve complicaties optreden of bij vermindering van de weerstand.
De toenemende resistentie tegen antibiotica bij bacteriën is een zorgelijke ontwikkeling die de volledige aandacht heeft.
Daarom is er een groot aantal maatregelen ingezet om antibioticaresistentie en overdracht hiervan te verminderen. Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoorden op Kamervragen en de Kamerhandelingen betreffende dit onderwerp.
In dat kader wijs ik u met name op de gerichte aanpak om het gebruik van antibiotica in de veehouderij terug te dringen met 20% in 2011 en 50% in 2013 ten opzichte van 2009. Vermindering van het gebruik draagt bij aan de vermindering van de kans dat antibioticaresistentie ontstaat.
De Werkgroep Infectiepreventie (WIP) is een samenwerkingsverband van medische professionals op het gebied van infectiepreventie en ziekenhuishygiëne. De WIP maakt richtlijnen om verspreiding van infecties tegen te gaan. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) beschouwt deze richtlijnen als professionele standaarden en ziet toe op de naleving. Eén van deze richtlijnen is de MRSA-richtlijn, waarvan het search en destroy beleid onderdeel is. Door het naleven wordt de verspreiding van (multi)resistente bacteriën naar andere patiënten voorkomen. Deze procedures dragen er tevens aan bij dat een dergelijke besmetting voor de drager van deze bacteriën geen consequenties heeft voor het verdere ziekteverloop.
Om de risico’s voor veehouders, transporteurs van varkens en de slachthuismedewerkers te verkleinen is het noodzakelijk dat de beroepsgroep(-en) ook actie ondernemen. Werkgevers dienen het risico van besmetting met
(v-)MRSA zover terug te dringen als mogelijk is. Sociale partners in de sector kunnen afspraken over de wijze waarop dit dient te gebeuren, vastleggen in de zogenoemde Arbocatalogus.
Deelt u de mening dat een risico van besmetting van respectievelijk 26%, 22% en 10% voor veehouders, transporteurs en slachthuispersoneel ten opzichte van 0,1% kans voor rest van de bevolking een onaanvaardbaar risico is? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit risico te verkleinen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u de vervelende consequentie van het Nederlandse «search and destroy»-beleid voor de varkens- of kalverhouder die met v-MRSA besmet is en medische hulp nodig heeft namelijk dat deze dan eerst naar huis wordt teruggestuurd of bij spoedeisende problemen in quarantaine moet? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, hoe kan dat?
Bij ziekenhuisopname wordt elke patiënt die behoort tot de in de MRSA-richtlijn van de WIP benoemde risicogroepen geïsoleerd verpleegd. Ook worden er kweken afgenomen. Totdat bekend is of de patiënt wel of geen MRSA draagt, blijft de patiënt geïsoleerd verpleegd. Wanneer blijkt dat de patiënt inderdaad MRSA draagt, blijft de isolatie gehandhaafd, zo niet, dan wordt deze opgeheven.
Niet alleen personen die direct contact hebben met levende varkens of kalveren worden standaard getest op dragerschap. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor mensen die recent in een buitenlands ziekenhuis hebben gelegen.
Ik begrijp dat deze maatregelen vervelend kunnen zijn voor de individuele patiënt. Maar het is de consequentie van het search en destroy beleid. Door dit beleid, en het gematigd toepassen van antibiotica, komt MRSA bij mensen in Nederland weinig voor, vergeleken met andere landen.
Kunt u aangeven welke kosten gepaard gaan met het «search and destroy-«systeem», als een alsmaar stijgend aantal beroepsrisicodragers in aanmerking komt voor screening op v-MRSA en een separate opname in ziekenhuizen?
De kosten die gepaard gaan met de uitvoering van het «search and destroy» beleid zijn afhankelijk van de uitvoering van dit beleid in de afzonderlijke ziekenhuizen. Er zijn geen studies uitgevoerd naar de totale kosten van dit beleid. De kosten in verband met MRSA besmettingen dienen uit de exploitatie van een ziekenhuis te worden gedekt. De kosten voor het huidige strikte MRSA-beleid in de zorginstellingen zijn hoog. De Gezondheidsraad heeft mij in 2006 geadviseerd het huidige MRSA beleid te handhaven, ondanks de hoge kosten voor de zorginstellingen. Als dit strikte beleid wordt losgelaten, dan stijgen de kosten waarschijnlijk nog meer, door de dan te verwachten toename van MRSA infecties. Deze MRSA-richtlijnen zijn overigens niet de enige preventieve maatregelen die ziekenhuizen moeten nemen. Zo zijn er ook de BRMO2-richtlijnen waarin infectie(controle)maatregelen beschreven staan die van toepassing zijn bij bijzonder resistente micro-organismen bijvoorbeeld ESBL, CRE e.d. Er zijn geen Nederlandse studies gedaan om de kosten veroorzaakt door andere resistentieproblematiek in kaart te brengen. Studies in de VS hebben echter berekend dat de kosten voor patiënten met infecties door resistente bacteriën $ 6 000–$ 30 000 hoger liggen dan voor patiënten met infecties door gevoelige bacteriën.
In hoeverre kunnen werknemers in de branche hun werkgevers of andere actoren in de sector aanspreken in termen van beroepsaansprakelijkheid, wanneer deze v-MRSA-besmetting tot persoonlijke medische problemen leidt of via hen voor medische problemen bij derden?
Indien een werknemer vindt dat de werkgever tekort is geschoten in zijn zorgplicht op grond van art. 7:658 van het Burgerlijk Wetboek, dan kan die werknemer een civiele procedure aanspannen gericht op compensatie van geleden schade.
Bent u bereid te komen tot een sluitend systeem van eenvoudig af te wikkelen beroeps-aansprakelijkheid voor v-MRSA? Zo ja, op welke termijn neemt u welke stappen om dit systeem te realiseren? Zo nee, waarom niet?
In Nederland is de sociale zekerheid zo ingericht dat een arbeidsongeschikte werknemer gedurende de eerste 104 weken recht heeft op loondoorbetaling of een ZW-uitkering en daarna in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA, onafhankelijk van de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid. Er is dus geen aparte beroepsaansprakelijkheidsregeling nodig. Voor (extra) geleden schade staat bovendien de gang naar de rechter open (zie antwoord op vraag 6).
Deelt u de mening dat de bron van de v-MRSA-besmetting gemakkelijker zou moeten kunnen worden vastgesteld om zo beroepsaansprakelijkheid werkbaar te maken, zowel in het verhalen van door ziekenhuizen te maken extra kosten, als in termen van beroepsaansprakelijkheid? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de bron gemakkelijker te kunnen vaststellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, aangezien via huidige systemen, zoals het Identificatie & Registratie-systeem, de herkomst van met v-MRSA besmette varkens op slachterijen reeds eenvoudig is vast te stellen, vind ik het niet nodig aanvullende maatregelen te nemen.
Bent u bereid de sector te laten betalen voor de extra kosten die ziekenhuizen moeten maken voor gescheiden opname van patiënten, die in contact geweest zijn met MRSA-besmet vee en/of veehouders? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Verschillende zorginstellingen hebben verschillende uitdagingen, die elk hoge kosten met zich meebrengen. Dit is een bedrijfsrisico. Voorbeelden van omstandigheden die extra kosten met zich brengen zijn: vee- dan wel reizigersgerelateerde MRSA-problematiek, complexe tuberculose-behandeling of complexere zorg gerelateerd aan sociaaleconomische verschillen. Het is niet wenselijk om voor één onderwerp een uitzondering te maken door de kosten op de patiënten of de sector te verhalen.
Deelt u de mening, dat gezien de aanhoudende rapportages over de toenemende resistentievorming bij bacteriën die van dier naar mens kunnen overgaan, zoals onlangs ook weer aangetoond door de Europese Voedselveiligheidsorganisatie (EFSA) en het Europese centrum voor ziektebestrijding (ECDC)2, de intensieve veehouderij een acute bedreiging vormt voor de volksgezondheid en de veestapel dient worden teruggebracht om de infectiedruk te verminderen? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiervoor op welke termijn nemen? Zo nee, waarom niet?
De toenemende resistentievorming bij bacteriën tegen antibiotica is een zorgelijke ontwikkeling die de volledige aandacht heeft van het kabinet en de betrokken partijen in de veehouderij. Verminderen van de veestapel zal echter niet automatisch leiden tot het verminderen van de resistentievorming aangezien de omvang van de veestapel geen directe factor vormt bij de het tot stand komen van resistentie tegen antibiotica. Wat wel helpt is het verminderen van het antibioticagebruik in de veehouderij. Voor wat betreft de inzet van het kabinet om het gebruik van antibiotica in de veehouderij terug te dringen verwijs ik u naar de Kamerbrief die het kabinet u op 8 december 2010 heeft toegestuurd
(TK 29 683, nr. 65). Op dit moment wordt er hard gewerkt aan de uitvoering van dit beleid.
Hierover is op 26 mei 2011 uitgebreid met de Tweede Kamer van gedachten gewisseld. Het kabinet houdt de voortgang nauwlettend in de gaten.
Pluimveehouders die de komende tien jaar nog snavels van kippen en kalkoenen mogen blijven knippen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de mening dat het dierenleed van pluimvee door het kappen van de boven- of ondersnavel en het verwijderen van kammen en sporen aanleiding is geweest om dit soort ingrepen middels het Ingrepenbesluit van 2001 wettelijk te verbieden? Zo ja, waarom wilt u dat deze dieronvriendelijke ingrepen 10 jaar later nog langer mogelijk blijven? Zo nee, wat was dan de aanleiding voor dit verbod?1
Het Ingrepenbesluit heeft tot doel het welzijn van pluimvee te verbeteren door bepaalde ingrepen op deze diersoorten te verbieden, of slechts in bepaalde gevallen toe te staan. De periode waarbinnen een aantal ingrepen nog is toegestaan liep oorspronkelijk af op 1 september 2011 en is verlengd met 10 jaar.
De snavelbehandeling van kippen en kalkoenen is de meest toegepaste ingreep bij pluimvee qua aantallen dieren. Zoals uitgelegd in het rapport van de Stuurgroep Ingrepen bij pluimvee dat onlangs gestuurd is aan uw Kamer (bijlage bij Kamerstukken II 2010/11, 28 286, nr. 521), is zonder deze ingreep de kans groot dat verenpikkerij optreedt in de gangbare huisvestingsvormen.
Het agressief pikgedrag brengt meer schade toe aan het welzijn van deze dieren (verwondingen, verhoogde uitval) dan de ingreep zelf. Het onderzoek dat uitgevoerd is sinds 2006 door Livestock Research (WUR) onder leiding van de Stuurgroep heeft nog geen goede oplossing geboden. De oplossing voor het complexe probleem van de pikkerij is waarschijnlijk te vinden in de combinatie van managementmaatregelen en van de fokkerij van minder agressieve kippen.
Daarom is in 2011 een nieuw onderzoek hiernaar gestart.
Voor wat betreft de snavelbehandeling heb ik besloten vanaf 1 oktober 2011 de infraroodmethode als enige methode toe te staan. Indien deze methode goed toegepast wordt, is de welzijnsaantasting voor de behandelde dieren kleiner dan met de tot nu toe vaak gebruikte zgn «hete mes»-methode.
De andere ingrepen bij vermeerderingsdieren, zoals het dubben van kammen en het verwijderen van de sporen en van een deel van de achterste teen bij de hanen, zijn ook nog steeds nodig om erger leed bij de hennen te voorkomen. Ook hier is verder onderzoek nodig naar de juiste factoren om het paargedrag minder pijnlijk te maken voor de hennen en om mildere ingrepen toe te kunnen passen.
Eén van de uitdagingen van de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij is een veehouderij zonder ingrepen (exclusief wettelijk verplichte) in 2023.
Kunt u uiteenzetten wat er sinds de invoering van het verbod op diverse ingrepen bij pluimvee in 2001 is gedaan om dit verbod te kunnen gaan handhaven? Welke aanvullende maatregelen zijn er genomen toen de vrijstelling, die aanvankelijk was verleend tot september 2006, tot 1 september 2011 is verlengd?
Omdat sinds 2001 sprake was van vrijstelling op het verbod op een aantal ingrepen, was handhaving van het verbod (op dit onderdeel) niet aan de orde. Tijdens de reguliere controle van pluimveebedrijven wordt gekeken naar het naleven van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) en van het Ingrepenbesluit. Uit het nalevingsonderzoek van nVWA in 2009 blijkt dat op de bezochte legbedrijven geen overtredingen van de op dat moment geldende regelgeving voor ingrepenzijn geconstateerd voor de onderdelen waarvoor het besluit van kracht is.
Toen de vrijstelling in september 2006 voor 5 jaar is verlengd zijn geen aanvullende maatregelen genomen voor wat betreft de handhaving. Wel is het «Plan van aanpak Ingrepen bij pluimvee» opgesteld en zijn in dit kader nieuwe onderzoeken gestart. Ik verwijs u hierbij naar de eerder genoemde brief aan uw Kamer.
Waarom wil u pluimveefokkers anno 2011 nog 10 jaar de tijd te geven om minder agressieve kippen te fokken, terwijl lang voor het Ingrepenbesluit al bij pluimveefokkers bekend was dat zij door hun fokprogramma te richten op selectie van kippen die extreem veel eieren leggen, ook meer agressiviteit infokten en zij dus al 30 jaar de gelegenheid hebben gehad om het fokbeleid te richten op de fok van minder agressieve kippenrassen?
In de fokkerijsector is nog weinig bekend over het uitselecteren van het pikkerijgedrag. Dit betreft een complexe materie. Daarom is fundamenteel onderzoek gestart in 2010 naar de voorspellende factoren van verenpikken en naar de invloed van vermeerderingsdieren op hun nakomelingen. De fokkerij zelf levert in de praktijk pas op langere termijn resultaten op.
Kunt u uitleggen waarom u wederom uitstel wilt verlenen voor het verbod op ingrepen bij pluimvee, terwijl bekend is dat de wijze waarop pluimvee wordt gehuisvest ten grondslag ligt aan de pikkerijproblematiek en dat een meer natuurlijke omgeving met meer afleiding voor de kippen – zoals bij biologische kippen – minder agressiviteit geeft en dit soort ingrepen overbodig maakt? Bent u bereid om zo spoedig mogelijk een verbod in te voeren op huisvesting van kippen, waarbij dit soort ingrepen noodzakelijk zijn? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Uit het onderzoek dat onder aansturing van de Stuurgroep de laatste jaren is verricht blijkt dat de pikkerijproblematiek multifactorieel is. De wijze van huisvesting is niet de enige factor. Een meer natuurlijke omgeving met genoeg afleiding voor de kippen kan weliswaar helpen in het tegengaan van pikkerij, maar zelfs dan kan pikgedrag nog optreden, ook bij biologische pluimvee, zoals blijkt uit onderzoek.
De ontwikkeling van scharrelsystemen sinds de jaren »90 ten behoeve van een natuurlijker gedrag van legkippen heeft geleid tot het houden van steeds meer kippen in grote groepen. In deze groepen zijn de gevolgen van agressief pikgedrag groter.
Het onderzoek dat verricht is naar factoren die invloed kunnen hebben op het pikgedrag, zoals voeding, het verstrekken van strooisel in de opfok, omgevingsverrijking, verlichting, laat zien dat het veranderen van één van deze factoren te weinig effect heeft. Daarom is verder onderzoek naar een combinatie van huisvestings- en houderijmaatregelen nodig naast het fokken van minder agressieve kippen. Daarnaast hecht ik belang aan de overdracht van de beschikbaar komende kennis op dit gebied aan pluimveehouders. Dit, in het kader van het plan van aanpak Ingrepen.
Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 2 heb ik geen indicatie van een slechte naleving van het Ingrepenbesluit.
Verder zie ik geen aanleiding voor het opleggen van heffingen op eieren van bepaalde huisvestingssystemen.
Houderijconcepten waarbij snavels nu al niet behandeld worden (biologische hennen, Rondeel) leiden tot hogere kosten maar ook tot hogere eierprijzen op de markt.
Hoe verhoudt dit uitstel van het verbod op dieronvriendelijke ingrepen zich tot de ambities van dit kabinet om misstanden bij dierenfokkers aan te pakken en agrarische ondernemers die bovenwettelijke maatregelen nemen ten behoeve van bijvoorbeeld dierenwelzijn hiervoor extra te belonen?
Zoals uit vorige antwoorden blijkt heeft dit uitstel geen relatie met de ambities van dit kabinet om misstanden bij dierenfokkers aan te pakken.
Het uitstel van het verbod op enkele ingrepen laat onverlet dat ik me blijf inzetten voor het stimuleren van ondernemers om bovenwettelijke maatregelen te nemen ten behoeve van dierenwelzijn.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de pluimveesector te dwingen dit Ingrepenbesluit te gaan naleven en bijvoorbeeld een heffing op te leggen op eieren uit legbatterijen, verrijkte kooien en andere huisvestingssystemen, die dit soort ingrepen noodzakelijk maken, om oplossingen voor dit soort dierenwelzijnsvraagstukken te stimuleren? Zo ja, welke maatregelen gaat u per wanneer doorvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De hoorzitting Prijsvorming in de agro-nutriketen |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
![]() |
Wat zijn de voor- en nadelen van een ombudsman voor de agro-nutriketen, zoals de Groceries Code Adjudicator die het Verenigd Koninkrijk in het leven wil roepen? Hoe weegt u deze voor- en nadelen?1
De Britse regering heeft wetgeving in voorbereiding die het instellen van een «Adjudicator» mogelijk maakt. De taak van deze instantie is het toezien op de naleving van de Britse gedragscode voor de supermarkten, onder meer door op te treden als arbiter en door het instellen van onderzoeken. Zolang de betreffende instantie nog niet is ingesteld en geen ervaring is opgedaan met het functioneren ervan, is het niet goed mogelijk een beeld te geven van de voor- en nadelen.
Is het waar dat de grote inkoopcombinaties van supermarktketens aangesloten zijn bij één Europese kwaliteitsorganisatie en zo kwaliteitsafspraken kunnen maken? Hoe verhoudt het maken van kwaliteitsafspraken zich tot het maken van afspraken over prijs en volume in het licht van het mededingingsbeleid?
Er is geen sprake van één Europese kwaliteitsorganisatie. Wel is er een mondiaal initiatief van supermarktketens, het Global Food Safety Initiative (GFSI). Dit is een overkoepelende benchmark met normen die zijn ontleend aan de Codex Alimentarius. Voor plantaardige producten is er GlobalGAP dat is gebaseerd op Good Agricultural Practice. Deze is gericht op borging van voedselveiligheid en veiligheid van medewerkers in de primaire productie. In de dierlijke sectoren gelden voor primaire producenten lokale standaarden zoals Integrale Keten Bewaking (IKB) en Qlip (zuivel).
Daarnaast eisen supermarkten een «voedselveiligheidscertificaat post-farmgate» van fabrikanten. GFSI erkent hiervoor onder meer British Retail Consortium (BRC) en Hazard Analysis of Critical Control Points (HACCP). Bovengenoemde kwaliteitssystemen omvatten geen referentie aan prijs of andere commerciële aspecten.
Prijs- en volumeafspraken zijn binnen het Europese en nationale mededingingsbeleid al snel te typeren als mededingingsbeperkend. Dergelijke afspraken zijn schadelijk voor de consument, omdat zij leiden tot hogere consumentenprijzen. Afspraken over kwaliteit zijn binnen het Europese en nationale mededingingsrecht onder voorwaarden vrijgesteld van het kartelverbod. Belangrijke voorwaarden daarvoor zijn dat de kwaliteitsvoordelen worden doorgegeven aan de consument en de afspraken nog voldoende mogelijkheden voor concurrentie tussen partijen overlaten.
In hoeverre doet de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMA) onderzoek naar mogelijke misbruik van private kwaliteitssystemen, inclusief onderlinge verbanden en vervlechtingen, door supermarktketens, in verband met het gebruik van dezelfde private kwaliteitssystemen of -eisen door verschillende supermarktketens en/of het aanwenden van marktmacht om deze eisen op te leggen aan leveranciers en producenten?
De NMa heeft tot op heden geen klachten of signalen ontvangen waarin dergelijke problematiek naar voren is gekomen.
In hoeverre biedt de Nederlandse regelgeving en beleid ruimte voor het erkennen van producentenorganisaties in sectoren anders dan groente en fruit als Associatie voor Producentenorganisaties, waardoor deze producentenorganisaties op grond van de verruimde Gemeenschappelijke Marktordening aanspraak kunnen maken op een (beperkte) vrijstelling van het kartelverbod?
Het erkennen van een Associatie voor Producentenorganisaties (APO) is gebaseerd op EU-regelgeving die rechtstreeks in de lidstaten van toepassing is. Er is geen ruimte voor aanvullende Nederlandse regelgeving. Op grond van de geldende Europese verordeningen is er alleen voor de sectoren groente en fruit en voor de visserij de mogelijkheid om een APO te erkennen. Het Europees verdrag (VWEU) laat in principe ruimte voor uitbreiding naar andere sectoren. Dit zou het aannemen van nieuwe of het wijzigen van bestaande Europese verordeningen vergen.
Is het waar dat vooralsnog alleen het productschap Tuinbouw het recht heeft om producentenorganisaties (voor groente en fruit) aan te merken als Associatie voor Producentenorganisaties? Zo ja, wat zijn de mogelijkheden en belemmeringen voor uitbreiding van dit recht naar andere productschappen en sectoren?
Het Productschap Tuinbouw heeft via een medebewindstaak de bevoegdheid om producentenorganisaties en APO’s in de sector groente en fruit te erkennen. Voor de visserijsector ligt deze bevoegdheid bij mijn ministerie. Erkenning vindt plaats aan de hand van de criteria zoals die in de Gemeenschappelijke marktordeningen groente en fruit en visserijproducten zijn vervat. Uitbreiding naar andere sectoren en productschappen op nationaal niveau is niet mogelijk zolang EU-regelgeving daarin niet voorziet.
Is het voor een eerlijke vergelijking van de relatieve marges voor de verschillende schakels van de agro-nutriketen, zoals door de NMa in haar onderzoeksrapport «Prijsvorming in de agri-food sector» wordt gedaan, niet beter om naast het gezinsinkomen van de producenten ook de marge van de producenten exclusief een reëele vergoeding voor arbeid mee te wegen?
De netto marge zoals gehanteerd in het rapport is bij alle schakels berekend door van de verkoopprijs de betaalde kosten en afschrijvingen af te trekken.
Voor primaire producenten komt de netto marge overeen met het gezinsinkomen uit het bedrijf omdat deze naast een beloning voor het eigen vermogen ook een beloning voor de eigen arbeid omvat. Om dit aan te duiden is de term gezinsinkomen gebruikt in plaats van netto marge.
Wat is het verwachte tijdpad voor de uitwerking van de in de uw brief van 7 oktober 2010 (Kamerstuk 32 500 XIII, nr. 6) genoemde gedragscode(s) voor de relatie tussen leveranciers en afnemers?
Zoals uw Kamer is medegedeeld (Kamerstukken II 2010–2011, 32 500 XIII, nr. 6), heeft de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie toegezegd een gedragscode «Eerlijke handelspraktijken» te zullen faciliteren. In opdracht van de minister begeleidt het Tilburg Institute for Interdisciplinary Studies of Civil Law and Conflict Resolution Systems (TISCO) een traject om te komen tot een gedragscode. TISCO levert daartoe inhoudelijke kennis voor de inhoud van een code alsook opties voor passende vormen van geschilbeslechting. Inmiddels zijn gesprekken met afnemers, leveranciers en andere betrokken spelers in een tweetal pilotsectoren, te weten de agri-nutrisector en de mode- en textielsector, gaande om de mogelijkheden voor een gedragscode te bezien. Eind november zal duidelijk worden of een gedragscode een gerede kans van slagen heeft voor deze sectoren. De minister zal uw Kamer informeren over de uitkomsten.
Zijn de verschillende schakels in de agro-nutriketen bereid om mee te werken aan de in dezelfde brief de genoemde gedragscode voor de relatie tussen leveranciers en afnemers?
Uit een eerdere consultatie van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie blijkt dat het merendeel van de respondenten bereid is in enige vorm mee te denken over een gedragscode. Het bovengenoemde interactieve traject dat TISCO momenteel uitvoert, zal moeten uitwijzen of leveranciers en afnemers zich daadwerkelijk willen committeren aan gezamenlijk overeen te komen gedragsnormen.
Welke ruimte ziet u voor het buiten toepassing verklaren van artikel 6, lid 1, van de Mededingingswet voor alle samenwerkingsverbanden die met een beroep op artikel 2 van verordening 1184/2006 en de integrale GMO-verordening ontheffing kunnen krijgen van het kartelverbod in artikel 81, lid 1, van het EG-verdrag, zoals wordt voorgesteld door mr. Van Heezik?2
Ruimte voor het niet toepassen van artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet is er niet. Deze is ook niet nodig, omdat het door mr. Van Heezik veronderstelde probleem zich niet voordoet. Op samenwerkingsverbanden waarvoor op grond van artikel 2 van verordening 1184/2006 en de integrale GMO-verordening een ontheffing is verleend, is artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet niet van toepassing. Artikel 12 van de Mededingingswet stelt dat het kartelverbod van artikel 6, eerste lid, niet geldt voor samenwerkingsverbanden ten aanzien waarvan artikel 101 VWEU (het oude artikel 81 EG-Verdrag) op grond van Europese verordeningen buiten toepassing is verklaard. Artikel 12 is juist bedoeld om te verhinderen dat nationale regels samenwerkingsverbanden verbieden die door Europese regels zijn vrijgesteld.
Hoe verhouden de mogelijke voordelen van betere transparantie van de prijsvorming in de voedselketen, als betere afstemming op de markt, zich tot de mogelijke nadelen, als het risico dat retailers meer concurrentiegevoelige kostprijsinformatie in handen krijgen en daardoor hun inkoopmacht kunnen versterken?
Transparantie bevordert in het algemeen de efficiëntie van markten en van de keten. Voor consumenten brengt dat lagere prijzen en minder variatie in de prijzen tussen supermarkten mee. Door de keten heen zullen prijsveranderingen als gevolg van wijzigingen in de verhouding tussen vraag en aanbod ook sneller worden doorgegeven. Tegelijkertijd kan transparantie en inzicht in de kosten- en prijsopbouw van concurrenten ondernemingen in staat stellen hun prijsgedrag onderling af te stemmen. Dergelijk onderling afgestemd feitelijk gedrag is niet toegestaan en kan op grond van de mededingingsregels worden aangepakt.
Hoe het vergroten van transparantie voor een markt of sector uitpakt, is niet van geval tot geval te voorspellen. Kleinere, relatief slecht geïnformeerde marktpartijen kunnen door een beter inzicht in de marktverhoudingen en prijsniveaus hun onderhandelingspositie versterken. Marktpartijen met een sterke marktpositie kunnen deze versterken of uitbreiden. In beginsel zijn deze effecten van transparantie positief te waarderen. Waar initiatieven tot het vergroten van transparantie leiden tot bijvoorbeeld oneerlijke handelspraktijken als gevolg van inkoopmacht, denk ik aan de eerder genoemde oplossingen om deze praktijken tegen te gaan (zie beantwoording van vragen 1, 7 en 8).
Is in de discussie op Europees niveau over de transparantie van de prijsvorming in de voedselketen en de voorstellen die daaruit voortvloeien, voldoende aandacht voor mogelijke nadelen van deze transparantie, zoals bijvoorbeeld het risico dat retailers meer concurrentiegevoelige kostprijsinformatie in handen krijgen en daardoor hun inkoopmacht kunnen versterken?
Het Europese instrument voor het monitoren van de voedselprijzen en vergroten van de transparantie beoogt de concurrentie te versterken en prijsveranderingen effectiever door de keten heen door te geven. Zodoende wordt van overheidswege bevorderd dat alle betrokken marktpartijen geïnformeerde beslissingen nemen. In het expertplatform zijn alle belanghebbende partijen in de keten vertegenwoordigd zodat ook deelbelangen zichtbaar worden en aan de orde kunnen komen.
Is de veronderstelling juist dat maar in een klein deel van de gevallen het stunten met voedingsmiddelen door supermarktketens is gekoppeld aan een overaanbod van deze voedingsmiddelen? Heeft u voldoende inzicht in deze casuïstiek?
Er zijn geen gevallen bekend waarin stunten met voedingsmiddelen door supermarktketens is gekoppeld aan overaanbod. Het koppelen van aanbiedingen («van-voor prijzen») aan overaanbod ligt bovendien niet voor de hand, gelet op de logistieke en organisatorische werkwijze van de supermarktketen. Supermarkten plannen hun aanbiedingen ver van tevoren om tijdens de aanbieding voldoende producten op voorraad en alle communicatie-uitingen op de aanbieding afgestemd te hebben. Inspelen op overaanbod past hier niet in.
In hoeverre acht u het overaanbod van verschillende agrarische producten inherent aan de structuur en het functioneren van primaire producenten?
Uit de aard van bepaalde economische sectoren kan volgen dat het aanbod maar in beperkte mate precies op de vraag kan worden afgestemd. In het geval van agrarische productie is dit het gevolg van de invloed van het weer en planten- en dierziekten op de productie en de in veel gevallen lange tijd – uiteenlopend van enkele maanden tot enkele jaren – tussen de start van het productieproces en het tijdstip dat het product op de markt kan worden gebracht. In combinatie met de technische vooruitgang door nieuwe technologie resulteert dat er vaak in dat het aanbod sneller groeit dan de vraag naar producten.
Om hun marktpositie te versterken kunnen primaire producenten hun aanbod bundelen in coöperaties of producentenorganisaties. De keuze voor het aanbieden van een product met meer toegevoegde waarde dat een specifiek marktsegment bedient heeft meer recent aan belang gewonnen; bij deze strategie past eerder verticale samenwerking om een keten te vormen met een onderscheidend aanbod dan de klassieke horizontale samenwerking.
Kunt u de door de NMa gegeven verklaring (Kamerstuk 32 266, nr. 3) voor het geconstateerde verschil tussen de verkoopprijzen van de groothandel en de inkoopprijzen van supermarktketens (LEI; Prijsvorming van voedingsproducten; 2009) specificeren per onderzochte productcategorie? Bij welke onderzochte productcategoriëen worden de en geconstateerde verschillen niet geheel door de door NMa gegeven verklaring gedekt en acht u nader onderzoek noodzakelijk?
Zoals in het rapport van de NMa (Prijsvorming in de Agri-foodsector, december 2009) is aangegeven, vormden de geconstateerde verschillen in het LEI-onderzoek, dat in opdracht van de NMa is uitgevoerd, aanleiding voor de NMa om deze verschillen nader te onderzoeken. De verklaring voor deze verschillen lag voor een belangrijk deel in het verschil in registratie van prijzen door de groothandel (verkoopprijs groothandel) en de supermarkt (inkoopprijs supermarkt). Een nadere specificatie van deze verschillen in registratie is te vinden in hoofdstuk IV, pagina 24, van het rapport van de NMa. Bij drie van de zeven producten kon deze verklaring het verschil geheel wegnemen en bij de vier andere producten meer dan halveren naar percentages tussen de 1 en 10% van de consumentenprijs. Omdat deze resterende verschillen niets af doen aan de hoofdconclusie uit het rapport, zie ik geen aanleiding hiernaar nader onderzoek te verrichten.
Is het denkbaar dat de (vooralsnog) niet verklaarde verschillen tussen de verkoopprijzen van de groothandel en de inkoopprijzen van supermarktketens zich ook voordoen bij andere categoriëen van voedingsproducten? Zo ja, kunt u hier een inschatting van geven?
Het onderzoek van de NMa heeft zich gericht op zeven categorieën van producten. Of zich in andere categorieën verschillen in prijsregistratie tussen groothandel en supermarkten voor zouden kunnen doen, is niet te zeggen.
Het doden van vossen met vangkooien |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Een vos gevangen, maar wat dan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat vangkooien niet-selectief zijn en dat naast vossen ook andere dieren het risico lopen in deze vallen te belanden? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot de zorgplicht die geldt voor soorten die niet als schadesoort zijn aangemerkt? Zo neen, op welke gegevens baseert u dit?
Vangkooien zijn niet-selectief. Op grond van de zorgplicht (artikel 2 van de Flora- en faunawet) dient de gebruiker van het vangmiddel dit selectief en zorgvuldig te gebruiken. Dit houdt bijvoorbeeld in dat dieren, die niet met het betreffende vangmiddel mogen worden gevangen, onverwijld dienen te worden vrijgelaten.
Zijn er regels die bepalen hoe vaak een val gecontroleerd moet worden op de aanwezigheid van levende dieren? Zo ja, welke? Zo nee, op welke wijze wordt dan gegarandeerd dat in vallen gevangen dieren zo min mogelijk lijden?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u dat het vangen en doden van vossen in de kraam- en zoogtijd niet gewenst is? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen om dit te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De kraam- en zoogperiode van vossen valt samen met het broedseizoen van op de grond broedende vogels. Het is juist vanwege schade aan op de grond broedende vogels dat de vos is aangewezen als landelijke schadesoort, die in het gehele land jaarrond mag worden bestreden.
Kunt u uiteenzetten op welke manier de dieren die met een vangkooi worden gevangen, gedood mogen worden? Op welke wettelijke regels is dit gebaseerd?
Artikel 73 van de Flora- en faunawet gebiedt dat bij de bestrijding van schade onnodig lijden van dieren wordt voorkomen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak uit het artikel «Naast de val een diepe put graven en dat beest er in gooien. Dat mag wel»?2 Kunt u aangeven hoe toezichthouders wat u betreft met dergelijke oplossingen om zouden moeten gaan?
De toezichthouder moet dan proces-verbaal opmaken, vanwege dierkwelling.
Dergelijk gedrag zal niet getolereerd worden.
Bent u bereid een verbod in te stellen op het gebruik van niet-selectieve vangmiddelen, zoals de vangkooi? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De illegale dump van Nederlandse mest in Duitsland |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «bang voor mestoverschot»?1
Ja.
Is het waar dat de opnamebereidheid van Duitsland om Nederlandse mest af te nemen taant, waardoor de kans op een onverwerkbaar groot Nederlands mestoverschot toeneemt?
Nee. Recente berichten in Duitse media wijzen er op dat er binnen de Duitse landbouw nog steeds ruim vraag is naar Nederlandse mest. Afzet buiten Nederland is binnen de geldende regels gewoon mogelijk.
Overigens vervalt per 19 augustus 2011 de mogelijkheid om op grond van de Europese verordening dierlijke bijproducten (nr. (EG) 1069/2009 en (EU 142/2011) druksterilisatie te eisen van verwerkte mest. Daarmee komt per deze datum ook de druksterilisatie-eis van de Duitse deelstaten Nordrhein-Westfalen en Niedersachsen, waar ik uw Kamer in december 2010 over berichtte (Kamerstuk 28 385, nr. 198), te vervallen.
Kunt u aangeven hoe groot de totale Nederlandse mestproductie was in 2009 en 2010 uitgesplitst per veehouderijtak?
In 2009 en 2010 werden in Nederland per diercategorie de volgende hoeveelheden mest geproduceerd, uitgedrukt in miljoenen kilogrammen:
2009
2010 (voorlopige cijfers)
Rundvee
55 991
55 888
Varkens
12 425
12 428
Pluimvee
1 502
1 548
overige
2 786
2 821
(bron: CBS Statline, http://statline.cbs.nl/statweb/)
Kunt u aangeven hoeveel er van die mest er in 2009 en 2010 naar het buitenland is geëxporteerd en kunt u dit uitsplitsen naar land?
In 2009 en 2010 zijn de volgende hoeveelheden mest geëxporteerd, uitgedrukt in miljoenen kilogrammen:
2009
2010
Totaal
2 365
2 066
Duitsland
1 926
1 587
België
305
332
Frankrijk
128
140
Overig
6
7
(bron: DR-loket, http://www.hetlnvloket.nl)
Vindt u de mestproductie van de Nederlandse veehouderij, omgeslagen per Nederlandse burger, van een acceptabel niveau?
Of een bepaald niveau acceptabel is, hangt in mijn ogen niet af van aantallen kilogrammen, maar van de vraag of de mest verantwoord wordt afgezet en gebruikt. Het mestbeleid beoogt ervoor te zorgen dat dit op verantwoorde wijze gebeurt.
Hoe beoordeelt u in dit verband de uitspraken van oud-minister Veerman die bij zijn afscheid stelde «het systeem is vastgelopen, we importeren veevoer, we exporteren varkens en de rommel houden we hier»? Strookt deze uitspraak met het standpunt van de Nederlandse regering?
Toenmalig minister Veerman heeft deze uitspraak niet bij zijn afscheid in 2006 gedaan, maar in Milieudefensie Magazine in oktober 2003.
Sindsdien is er geruime tijd verstreken. De overheid heeft in die periode flink inzet geleverd om te bewerkstelligen dat overbemesting in Nederland afneemt. Met succes, zoals ook blijkt uit de afname van verliezen van stikstof en fosfaat op landbouwgrond sinds 20032. Ik zie de aangehaalde uitspraak als een oproep om zuinig en efficiënt met grondstoffen om te gaan en kringlopen te sluiten. Een dergelijke oproep strookt met het standpunt van de Nederlandse regering. Dat beleid is immers gericht op een verantwoord mestgebruik in Nederland.
Kunt u aangeven, in termen van verwerking, natuurdruk en milieudruk, wat de uitgaven van de Nederlandse overheid zijn van deze externaliteiten van de veehouderij, uitgesplitst naar veehouderijtak. Zo neen, bent u bereid onafhankelijk onderzoek te doen naar deze door de veehouderij veroorzaakte kosten?
Mestverwerking vindt binnen vigerende regelgeving plaats door bedrijven en gaat niet gepaard met kosten voor de overheid. Voor zover het gaat om maatschappelijke kosten gerelateerd aan natuur- en milieudruk in relatie tot de stikstofproblematiek verwijs ik naar de studie European Nitrogen Assessment en mijn recente reactie daarop (kamerstuk 30 654, nr. 95). Uit genoemde studie blijkt dat de meest efficiënte manier om schade als gevolg van stikstofemissies vanuit de landbouw tegen te gaan, bestaat uit het nemen van maatregelen die stikstofemissies voorkómen. Dat is ook de inzet van het mestbeleid. Gezien het feit dat dit rapport bevestigt dat we op de juiste weg zijn, zie ik geen nut of noodzaak om nader onderzoek naar dergelijke kosten te laten uitvoeren.
Nu is gebleken dat een jonge mestmakelaar tussen zijn 11e en 16e jaar zodanig veel wetsovertredingen kon begaan in de mestverwerking dat hem boetes van in totaal een miljoen euro werden opgelegd, kunt u aangeven wat sindsdien gedaan is in toezicht en handhaving om grootschalige ontduiking van mestwetgeving te voorkomen? Met welk resultaat?
Bij het toezicht op de naleving van mestregelgeving wordt gewerkt met aselecte en selecte controles. Risicogroepen krijgen door deze laatste controlevorm extra aandacht. Bij geconstateerde overtredingen wordt opgetreden door middel van bestuurs- en strafrechtelijke handhavingsinstrumenten. Dat deze aanpak succes heeft blijkt onder meer uit het feit dat grote overtreders aangepakt worden.
Overigens hebben de geconstateerde overtredingen in de aangehaalde casus niets met mestverwerking van doen, maar met de verantwoording van mestaf- en aanvoer.
Bent u bereid een mestbelasting te overwegen om de externe kosten van de veehouderij aan de bron te compenseren? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze? Zo neen, waarom niet?
In september zal ik uw Kamer mijn visie op het mestbeleid toezenden. Daarin zal ik aangeven hoe ik de toekomst van het mestbeleid zie.
Zoals ik aangekondigd heb, zal ik in september mijn visie op het toekomstig mestbeleid aan uw Kamer doen toekomen.
Is het waar dat de grote populatie ganzen in ons land samenhangt met de grote mestproductie in de veehouderij en de eiwitrijkheid van het gras op Nederlandse graslanden? Zo neen, op welke gronden verschilt u van inzicht met ganzenonderzoeker Kleijn van Alterra2 op dit punt?
Ganzenexperts zijn van mening dat het aanbod aan eiwitrijk gras mede van invloed is op de groei van ganzenpopulatie. Daarbij is echter geen link met de mestproductie te leggen.
Kunt u aangeven welke maatregelen er genomen worden om het illegaal uitrijden van Nederlandse mest in binnen- en buitenland te voorkomen?
Voor de algemene aanpak van potentiële overtredingen van de mestregelgeving verwijs ik naar mijn antwoord onder 8. Daarnaast houd ik door middel van het begin dit jaar ingevoerde systeem Client mest export zicht op mesttransporten naar het buitenland. Met de Duitse deelstaten Nordrhein-Westfalen en Niedersachsen zijn inmiddels afspraken gemaakt over het uitwisselen van gegevens over grensoverschrijdende mesttransporten. Daardoor worden buitenlandse overheden in staat gesteld effectiever op te treden tegen eventuele illegale activiteiten van Nederlanders op hun grondgebied.
Ik ben immers niet in staat om op te treden tegen illegaal gedrag daar waar Nederland geen rechtsmacht heeft.
Kunt u aangeven volgens welk tijdpad een drastische teruggang van de Nederlandse mestproductie bereikt zou kunnen worden vanuit uw beleidsperspectief?
Zie antwoord vraag 9.
Uitblijven van beloofde werklozen voor de tuinbouw |
|
|
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichten «Tuinbouw wacht nog op beloofde werklozen»1 en «Geen succes met personeel via UWV»?2 3
In mijn brief van 22 augustus 2011, waarin ik uw Kamer de door mij toegezegde evaluatie van de overgangsperiode tewerkstellingsvergunningen seizoenarbeid heb gestuurd, heb ik mijn reactie vervat.
Hoeveel werklozen zijn er sinds het strengere afgiftebeleid van tewerkstellingsvergunningen geplaatst in de tuinbouwsector? Hoe duurzaam zijn deze plaatsingen? Hoe verhoudt hun productiviteit zich tot die van de ervaren Roemenen en Bulgaren?
Het beleid ten aanzien van afgifte van tewerkstellingsvergunningen is niet gewijzigd. Een cijfermatig overzicht staat in mijn brief, genoemd bij antwoord 1. Over de duurzaamheid van de plaatsingen zijn geen gegevens beschikbaar. Ik teken daarbij aan dat het om seizoenswerk gaat dat per definitie tijdelijk is en dat een werkgever niet verplicht kan worden om een werkzoekende direct een vast contract aan te bieden.
Ik heb geen zicht op de productiviteit van medewerk(st)ers in de tuinbouwsector.
Wat is uw reactie op de kritiek van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) dat zij via uitzendbureaus niet voldoende geschikte werknemers kunnen vinden? Heeft u cijfers over het aantal mensen dat uitzendbureaus kunnen leveren?
Uitzendbureaus beschikken over voldoende aanbod om de vacatures in de tuinbouw te vervullen. Dit aanbod is leverbaar tegen marktconforme voorwaarden. In totaal betreft het 28 uitzendbureaus. Naar schatting kunnen zij meer dan 3 000 mensen leveren op korte termijn. Uit informatie van UWV en van het georganiseerde deel van de uitzendbranche blijkt dat tuinders in zeer beperkte mate een beroep doen op uitzendbureaus. Overigens is het aanbod niet beperkt tot uitzendbureaus. Voor een omschrijving van de omvang en samenstelling van het prioriteitgenietend verwijs ik naar mijn brief van 22 augustus 2011. UWV heeft op 23 mei alle tuinders geïnformeerd over uitzendbureaus die aanbod beschikbaar hebben.
Wat zijn de economische consequenties van deze protectionistische maatregel als er niet tijdig geschikt personeel gevonden kan worden? Bent u ook van mening dat uw beleidswijziging geen financiële strop mag zijn voor deze ondernemers?
Het beleid was en is dat pas als een werkgever er aantoonbaar niet in slaagt zijn vacatures met prioriteitgenietend aanbod te vervullen, het UWV een tewerkstellingsvergunning kan verlenen. Van een beleidswijziging is dus geen sprake.
Het uitgangspunt is dat een werkgever zelf verantwoordelijk is voor zijn personeelsvoorziening, inclusief voor de financiële gevolgen van de keuzes die hij hierin maakt.
Houdt u de gevolgen van het strengere afgiftebeleid van tewerkstellingsvergunningen in de gaten? Kunt u de Kamer hierover regelmatig op de hoogte houden?
UWV rapporteert aan mij door middel van jaarrapportages en viermaandenverslagen. Deze rapportages betreffen het gehele UWV-domein. In het viermaandenverslag 2011 wordt specifiek ingegaan op het tewerkstellingsvergunningenbeleid in de tuinbouw. In het achtmaandenverslag zal UWV hier opnieuw op ingaan. Deze rapportages zijn openbaar en beschikbaar via www.uwv.nl.
De Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006 |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat het in 2011 aan de Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006 toegevoegde artikel 5a (Staatscourant nr. 3426) door de Dienst Regelingen ook wordt toegepast op de Gecombineerde Opgave 2010?
Ja.
Is de veronderstelling juist dat het genoemde artikel 5a pas per 1 april 2011 in werking is getreden en niet met terugwerkende kracht op 2010 toegepast mag worden?
De beleidsregels zijn op 1 april 2011 in werking getreden en derhalve formeel pas van toepassing op steunaanvragen die vanaf 2011 zijn ingediend.
Beoordelingen vóór 2011 zijn gebaseerd op de Europese regelgeving en het beleid over de kwalificatie van grond als landbouwgrond. In alle jaren onderzoekt Dienst Regelingen (DR) aan de hand van de feitelijke omstandigheden, van geval tot geval, of een perceel is aan te merken als landbouwgrond. Er zijn met de publicatie van de beleidsregels in 2011 geen inhoudelijke veranderingen aangebracht in de beoordelingscriteria voor landbouwpercelen zoals die golden in de jaren daarvoor.
Is de veronderstelling juist dat de onderzoeks- en bewijslast voor toepassing van artikel 21a, lid 4, van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 in principe bij de Dienst Regelingen ligt?
Landbouwers en DR hebben gedeelde verantwoordelijkheden. De landbouwer is verantwoordelijk voor het indienen van een juiste aanvraag. Hij weet welke van zijn percelen geheel of ten dele voor de uitvoering van de landbouw wordt gebruikt of beschikbaar gehouden en welke niet. Dit laat onverlet dat DR verantwoordelijk is voor de betrouwbaarheid van het perceelsregister. Daartoe onderhoudt DR het perceelsregister jaarlijks door middel van luchtfoto’s en metingen ter plaatse. Landbouwers moeten echter de gegevens van DR controleren en in voorkomend geval onjuistheden melden.
Bent u bereid de toepassing van het genoemde artikel 5a op de Gecombineerde Opgave 2010 terug te draaien, de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2010 voor de getroffen ondernemers dienovereenkomstig te wijzigen en de onderzoeks- en bewijslast voor niet landbouwkundig gebruik bij de Dienst Regelingen te leggen?
Dit is niet aan de orde, zie beantwoording van vraag 2.
Hoe wordt in de praktijk handen en voeten gegeven aan de «inherente afwijkingsmogelijkheid» op het genoemde artikel 5a, zoals geboden en verwoordt in de toelichting op het genoemde artikel?
DR kan zelfstandig tot de conclusie komen dat een perceel is aan te merken als landbouwperceel. In dat geval informeert DR de landbouwer hierover door het perceel op te nemen in het overzicht van landbouwpercelen in de verzamelaanvraag.
Als de landbouwer vindt dat een perceel onterecht niet is aangemerkt als landbouwperceel, kan hij DR hierop wijzen bij het indienen van de verzamelaanvraag. DR zal vervolgens de specifieke situatie beoordelen, eventueel aan de hand van een controle ter plaatse van de AID. Op basis hiervan neemt DR een besluit.
Tot slot kan een landbouwer zijn standpunt over de kwalificatie van grond verder verduidelijken in bezwaar. Ook dan beoordeelt DR of er aanleiding is om grond alsnog aan te merken als landbouwgrond.
Hoe zorgt u ervoor dat ondernemers, indien van toepassing, snel en effectief een beroep op de genoemde «inherente afwijkingsmogelijkheid» kunnen doen?
Landbouwers kunnen bij de verzamelaanvraag melden dat (delen van) een perceel ten onrechte zijn uitgesloten als landbouwperceel. Daarbij wordt de beoordeling geholpen als landbouwers hun standpunten zo goed mogelijk motiveren, bijvoorbeeld met foto’s van de situatie ter plaatse.
Het bericht dat banken nog te weinig doen aan misstanden bij varkenshouderijen |
|
Ronald Plasterk (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Trouw1 naar aanleiding van een onderzoek van Eerlijke Bankwijzer waaruit blijkt dat banken nog te weinig doen aan misstanden bij varkenshouderijen?
Ja.
Bent u het ermee eens dat banken via de financiering in belangrijke mate kunnen bijdragen aan het realiseren van een meer diervriendelijke varkenshouderij? Bent u het eens met Eerlijke Bankwijzer dat er voor de grote banken nog mogelijkheden zijn die tot dusver niet volledig benut zijn?
Ik ben het met u eens dat de bank als financier een belangrijke stakeholder van een individuele varkenshouder is. De potentiële invloed die daarmee gepaard gaat, brengt maatschappelijke verantwoordelijkheid met zich mee. Via de Eerlijke Bankwijzer worden banken daar op aangesproken, hetgeen aanleiding kan geven tot een serieuze dialoog met organisaties die zich zorgen maken over de diervriendelijkheid van de varkenshouderij. Dit biedt banken de mogelijkheid om aan de samenleving duidelijk te maken hoe zij invulling geven aan hun maat-schappelijke verantwoordelijkheid.
Bent u bereid in gesprek te treden met de bankensector om te spreken over mogelijkheden tot het bijdragen aan een diervriendelijkere varkenshouderij en uiteindelijk tot een gezamenlijke oplossing te komen?
Via de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij (UDV) ben ik al in gesprek met het bankwezen. Er worden in het kader van deze uitvoeringsagenda initiatieven ontplooid om de veehouderij in Nederland verder te verduurzamen, ook op het gebied van dierenwelzijn. De resultaten van het onderzoek door de Eerlijke Bankwijzer zullen ook in dit verband besproken worden. U blijft hiervan op de hoogte via de reguliere rapportage over de voorgang van de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij.
Het wederom grootschalige afschot van zwijnen op de Veluwe |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het plan van provincie Gelderland om dit jaar tweederde van de zwijnen op de Veluwe af te schieten?1
Ja.
Weet u op basis van welke informatie de Faunabeheereenheid tot het besluit is gekomen dat afschot van deze omvang noodzakelijk is? Zo ja, hoe dan?
Beleid en uitvoering ten aanzien van faunabeheer en schadebestrijding is de verantwoordelijkheid van gedeputeerde staten van de provincie. Dat geldt ook voor de wijze waarop zij invulling geven aan het toezicht daarop. Ik ben niet voornemens op rijksniveau hieraan eisen te stellen.
Onderschrijft u dat een afschotcijfer gebaseerd op tellingen niet nauwkeurig is en alleen een indicatie geeft van de minimale stand?2
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u dat op basis van de gegevens in het Jaarverslag april 2010–maart 2011 van de Vereniging Wildbeheer Veluwe waaruit blijkt dat de sterfte afgelopen jaar 4236 zwijnen betrof en de winterstand 2050 zwijnen was, er dus een aanwas van 206% was, dus 6–7 biggen per zeug? Zo ja, kunt u aangeven wat de wetenschappelijke verklaring is voor het structureel toenemen van de worpgroottes ook in relatie tot massale afschot? Zo neen, waar baseert u dat op?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u dat niet het aantal zwijnen maar het gedrag van de dieren bepalend is voor de vraag of er sprake is van overlast? Zo ja, onderschrijft u dat beheer gericht op het bereiken van een doelstand dus geen oplossing is?
Het gedrag van wilde zwijnen wordt mede bepaald door de aantallen wilde zwijnen. Zie voor het overige mijn antwoord op vraag 7 van eerdere vragen van uw Kamer over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 863).
Deelt u de mening dat verstoring door jacht bijdraagt aan de overlast doordat de dieren vluchtgedrag vertonen en zich niet meer veilig voelen in hun eigen leefgebied? Zo ja, op welke wijze kan grootschalig afschot dan een oplossing vormen? Zo neen, waar baseert u dat op?
Nee, overlast door wilde zwijnen wordt veroorzaakt doordat de wilde zwijnen, in aanvulling op het natuurlijk voedselaanbod in de vorm van mast, op zoek zijn naar dierlijke eiwitten. Deze bevinden zich onder andere in de vorm van larven van insecten in grasvelden en tuinen. Wilde zwijnen zijn dieren met een sterk opportunistisch karakter en hebben inmiddels ontdekt dat er zich binnen de bebouwde kom bronnen van deze dierlijke eiwitten bevinden. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Onderschrijft u dat het voorkomen van zwijnen in Epe niet simpelweg met afschot is tegen te gaan, maar dat het zinvoller is te kijken naar de mogelijke oorzaken waardoor ze naar de bebouwde kom trekken en hierop bronbeleid te formuleren? Zo ja, bent u bereid hier bij de provincie op aan te dringen? Zo neen, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2 van eerdere vragen van uw Kamer over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2545).
Op welke wijze wordt het voeren van zwijnen tegengegaan en wat voor sanctie-beleid wordt er gevoerd bij overtreding? Zijn er de afgelopen jaren boetes of straffen opgelegd voor het (bij)voeren van zwijnen? Zo ja, hoeveel? Zo neen, bent u bereid de regelgeving en handhaving hierop aan te scherpen?
Zie mijn antwoord op vraag 6 en 7 van eerdere vragen van uw Kamer over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 3029).
Deelt u de mening dat wanneer de uitvoering en het toezicht bij dezelfde organisatie ligt transparantie en onafhankelijkheid in het geding komen? Zo ja, bent u bereid regelgeving op te stellen om deze taken met betrekking tot het faunabeleid te scheiden? Zo neen, waar baseert u dat op?
Zie antwoord vraag 2.
De Floriade |
|
Ger Koopmans (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht over de aanwezigheid van zowel Jemen als Soedan op de Floriade 2012 in Venlo?1
Ja.
Zijn er contacten geweest tussen de organisatie van de Floriade en de Nederlandse overheid, alvorens de uitnodigingen werden verstuurd? Zo ja, waar bestonden deze uit?
Ja. De Floriade en het ministerie van Buitenlandse Zaken hebben overleg gehad over de landen die zouden worden uitgenodigd. Zie verder de beantwoording bij vraag 3.
Welke zijn de criteria op basis waarvan een land wel of niet uitgenodigd wordt en voor welke evenementen gelden deze? Zijn landen als Birma, Iran en Syrië op basis van deze criteria wel welkom op de Floriade?
In 2009 hebben de toenmalige ministers van Buitenlandse Zaken en van Landbouw, Natuur en Visserij ongeveer 150 landen uitgenodigd voor deelname aan de Floriade in april-september 2012 in Venlo. Basis voor de lijst van uitgenodigde landen vormde het ledenbestand van het Bureau International des Expositions (BIE). Hierbij zijn 158 landen aangesloten. Aangezien Birma niet is aangesloten bij het BIE is het land niet uitgenodigd. Iran, Syrië, Jemen en Sudan zijn alle aangesloten bij het BIE.
Iran is destijds op advies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet uitgenodigd wegens de interne politieke en veiligheidssituatie in dat land.
Syrië ontving destijds wel een uitnodiging. De relatie met dit land was ten tijde van het versturen van de uitnodiging beduidend anders dan nu het geval is. Destijds bestond geen aanleiding om Syrië van de Floriade te weren. Er hebben zich tot nu toe geen Syrische deelnemers aangemeld. Een eventuele aanmelding door Syrische ambtenaren of hoogwaardigheidsbekleders zal op basis van het vigerende beleid ten aanzien van Syrië worden beoordeeld.
Ook Jemen heeft een uitnodiging ontvangen. Ten tijde van het versturen van de uitnodigingen bestond er nog een reguliere ontwikkelingsrelatie tussen Nederland en Jemen. Naar aanleiding van het recente geweld in Jemen heeft de Nederlandse regering besloten de OS-hulp die via de Jemenitische overheid loopt te bevriezen. Vanuit Jemen heeft een commerciële partij zich aangemeld. Een eventuele aanmelding door Jemenitische ambtenaren of hoogwaardigheidsbekleders zal op basis van het vigerende beleid ten aanzien van Jemen worden beoordeeld.
Vanuit Sudan was al een aanmelding van een commerciële partij ontvangen voordat de uitnodiging was verzonden. Hierop is in overleg met de organisatie van de Floriade besloten Sudan geen afzonderlijke uitnodiging meer te sturen. Een eventuele aanmelding door Sudanese ambtenaren of hoogwaardigheidsbekleders zal op basis van het vigerende beleid ten aanzien van Sudan worden beoordeeld.
Deelt u de mening dat aanwezigheid op de Floriade van deze landen een verkeerd signaal geeft, gezien het optreden van de heersende regimes in beide landen?
De Floriade 2012 staat in het teken van de tuinbouw in relatie tot duurzaamheid. Deelnemers zijn bedrijven op terrein van tuinbouw, toelevering en logistiek, innovatie en duurzaamheid. Aanwezigheid van overheidsfunctionarissen uit deze landen is niet voorzien.
Zo ja, op welke manier zult u de organisatie van de Floriade ondersteunen in haar pogingen om de aanwezigheid van deze landen te voorkomen?
Zie antwoord op vraag 3 en 4.
Subsidies voor niets doen in landbouw |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel subsidie voor niets doen in landbouw»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alle subsidies structureel aan controles onderworpen moeten worden en de reeds betaalde subsidies aan landbouwgrond waar niets of nauwelijks wat mee gebeurt per direct teruggehaald moeten worden? Zo nee, waarom niet?
De bedrijfstoeslagregeling is directe inkomenssteun die voortkomt uit het oorspronkelijke stelsel van Europese productiesteun. Deze productiesteun is (grotendeels) ontkoppeld en omgezet naar toeslagrechten. Deze toeslagrechten kunnen voor uitbetaling van de bedrijfstoeslag verzilverd worden op hectaren landbouwgrond. Vanuit de Europese regelgeving zijn hier randvoorwaarden op het gebied van milieu, gezondheid en dierenwelzijn aan verbonden (zogenoemde cross compliance). Onderdeel van deze voorwaarden zien toe op het behoud van grond- en bodemkwaliteit: de «Goede Landbouw- en milieucondities van landbouwgrond».
Ik deel de mening dat subsidies structureel aan controles onderworpen moeten worden. Dit gebeurt ook. Conform de EU controle verordening en regelgeving worden de betalingen van de bedrijfstoeslagregeling 100% administratief gecontroleerd en wordt er in ieder geval 5% ter plaatse fysiek gecontroleerd en wanneer daar aanleiding toe is. Bij overtredingen worden er kortingen en sancties opgelegd. Alle lidstaten zijn verplicht die controles uit te voeren. De Europese Commissie ziet daarop toe.
Deelt u de mening dat het subsidiëren van grondbezitters die niets met hun (landbouw)grond doen een schande is en dat dit alleen tot stand is gekomen door grote nalatigheid van de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om nu onmiddellijk heel veel geld terug te halen uit Europa voor onze eigen boeren?
Dit is niet aan de orde. De betalingen zijn aan de stringente Europese voorwaarden gebonden. De betalingen worden hierop gecontroleerd en zijn daarmee rechtmatig.
Net als alle andere lidstaten maakt Nederland zich op voor het nieuwe GLB dat ingaat in 2014. De lijn van het kabinet voor toekomstige betalingen is op hoofdlijnen weergegeven in de kamerbrief van 26 november 2010 (Kamerstuk 28 625, nr. 108, reactie op de Mededeling van de Commissie over het nieuwe GLB) en nader uitgewerkt in de kamerbrief van 8 maart 2011 (Kamerstuk 28 625, nr. 117).
De kern van de Nederlandse inzet is dat de huidige betalingen vervangen worden, met in acht name van een overgangsperiode, door doelgerichte betalingen gericht op concurrentiekracht, duurzaamheid en innovatie en beloningen voor maatschappelijke prestaties (bijvoorbeeld dierenwelzijn, diergezondheid en landschap).
Het bericht: Tuinders boren naar warmte maar stuiten op olie, 'boeiend probleem blootgelegd' |
|
Diederik Samsom (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Tuinders boren naar warmte maar stuiten op olie, «boeiend probleem blootgelegd»»?1
Ja, ik ken dit bericht. De Inspecteur-generaal der Mijnen heeft mij al in een eerder stadium ingelicht over het gas en de olie die in kleine hoeveelheden zijn aangetroffen bij recente aardwarmteboringen.
Kunt u aangeven hoe vaak gas of olie in het diepe aardwater tot nu toe in de praktijk is aangetroffen?
Er zijn nu vier gevallen bekend waarbij gas (driemaal) en olie (eenmaal) in kleine hoeveelheden zijn aangetroffen bij het boren naar aardwarmte.
Bent u van mening dat dit een serieus probleem is dat zo snel mogelijk aangepakt dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Het probleem heeft een tweetal aspecten die in ogenschouw genomen moeten worden. De primaire vraag is of het aantreffen van gas of olie bij het boren naar aardwarmte voorkomen kan worden. In vrijwel alle gebieden waarvoor vergunningen voor olie en/of gas zijn afgegeven, is er altijd een kans dat ook de watervoerende lagen hele kleine hoeveelheden gas of olie bevatten. Waar deze kleine hoeveelheden olie en/of gas zich bevinden, is nauwelijks te voorspellen. De enige oplossing in dezen zou zijn om geen aardwarmtevergunningen meer te verlenen in gebieden waar reeds olie of gas in de ondergrond is aangetroffen. Dit laatste betekent dat er in Nederland slechts nog heel beperkt ruimte overblijft voor aardwarmtewinning, en dan voornamelijk in gebieden waar de potentie voor aardwarmtewinning ook nog eens laag is. Dit acht ik niet wenselijk. Daarom heb ik ervoor gekozen om bij elke vergunningverlening voor aardwarmte, en ook bij elke voorgenomen boring, de kans op het aantreffen van olie en gas in te laten schatten door TNO. Op basis van het advies van TNO geef ik in alle verleende vergunningen expliciet aan wat de kans is op het aantreffen van olie en gas, zodat de vergunninghouder hiermee rekening kan houden en indien nodig vooraf contact kan zoeken met de houder van een opsporings- of winningsvergunning van koolwaterstoffen.
Een tweede vraag is gelieerd aan de mogelijke gevolgen voor de veiligheid. Omdat de Mijnbouwwet aan het boren en winnen van aardwarmte dezelfde eisen stelt als aan de ontwikkeling van olie en gas, zijn mogelijke risico’s voor het onverwachts aantreffen van koolwaterstoffen ondervangen. Daar komt bij dat voor aardwarmteputten, waar tijdens de productie ook gas of olie mee naar boven komt, extra eisen worden gesteld aan zowel de afwerking van de put als aan de bovengrondse winningsinstallatie, in verband met de veiligheid en het milieu.
Door deze nieuwe ontwikkelingen (aantreffen van olie en gas) heeft de Inspecteur-generaal der Mijnen aangegeven dat hij wil bezien of de huidige vergunninghouders voldoende kennis en kunde hebben om dit soort problematiek aan te pakken. Hierover zal ik uw Kamer separaat berichten.
Bent u van mening dat ondergrondse ordening noodzakelijk is om dergelijke problemen zoveel mogelijk te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u ervoor zorgen dat er ook ondergrondse ordening gaat plaatsvinden?
Ruimtelijke ordening van de ondergrond zou dergelijke problemen kunnen voorkomen door alle gebieden waar olie of gas verwacht of gewonnen wordt, uit te sluiten voor geothermie. Dit vanuit de gedachte dat als er gas of olie in het ondergrondse systeem zit, dit dan ook voor kan komen in elke waterdragende laag in hetzelfde gebied. Zoals reeds aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zou het uitsluiten van deze gebieden feitelijk betekenen dat er nog nauwelijks ruimte is voor de ontwikkeling van geothermie in Nederland, wat ik niet wenselijk acht. Daarom is tot nu toe de weg gekozen om bij elke vergunningaanvraag, en ook bij elke voorgenomen boring, expliciet te kijken naar de mogelijke kans op het aantreffen van olie en gas, omdat dit ook vanuit een oogpunt van veiligheid van belang is. Het is echter onmogelijk om het voorkomen van kleine hoeveelheden gas of olie in de watervoerende lagen met voldoende zekerheid te voorspellen.
Kunt u toelichten waar de grens ligt tussen een geothermiebron en een olie- of gasbron?
Indien de bron zowel aardwarmte als aardgas produceert, wordt gekeken naar de economische winbaarheid van beide producten. Indien alleen de aardwarmte economisch winbaar is, wordt de bron als een aardwarmtebron beschouwd, en is het aardgas een stof die onvermijdelijk meekomt met de winning en toekomt aan de aardwarmtevergunninghouder. In het geval dat het aardgas economisch winbaar is, dan wordt de bron als een aardgasbron beschouwd en kan de koolwaterstofvergunninghouder beschikken over de meegekomen aardwarmte. Indien zowel de aardwarmte als het aardgas economisch winbaar zijn, dan mogen deze producten alleen met een winningsvergunning voor ieder van deze producten gewonnen worden. De houders van beide winningsvergunningen zullen dan een overeenkomst moeten sluiten over de winning. Eventueel kan ik één van de vergunninghouders verplichten te gedogen dat de andere vergunninghouder in een door mij te bepalen omvang tot winning overgaat.
Kunt u bedrijven die hebben geïnvesteerd in een geothermiebron snel duidelijkheid bieden over de vraag wanneer een bron opgeëist kan worden als olie- of gasbron?
Zie antwoord bij vraag 5.
Bent u van mening dat de ondernemers waarvan een geothermiebron wordt aangemerkt als olie- of gasbron en dus niet meer gebruikt kan worden voor geothermie, in dat geval schadeloos gesteld moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Allereerst zou de houder van een aardwarmtevergunning voordat hij gaat boren contact moeten zoeken met de houder van een opsporing- of winningsvergunning van koolwaterstoffen indien de kans bestaat dat koolwaterstoffen zullen worden aangetoond. Er zouden dan ook afspraken gemaakt moeten worden over de eventuele resultaten van de boring.
Indien een aardwarmteboring zowel economisch winbare koolwaterstoffen, als aardwarmte aantoont, zullen beide partijen afspraken moeten maken over de winning ervan (zie mijn antwoord op vraag 5). Indien alleen economisch winbare koolwaterstoffen worden aangetoond, kan de houder van de winningsvergunning voor koolwaterstoffen in beginsel gebruik maken van de put voor de winning van de koolwaterstoffen. Hij zal degene die de put gemaakt heeft daarvoor wel moeten betalen. Partijen dienen dit onderling te regelen.
De inzet van Nederland in Brussel (EU) voor een regeling voor oormerkweigeraars |
|
Henk van Gerven , Lutz Jacobi (PvdA) |
|
![]() |
Welke inzet heeft u ondertussen in Brussel gepleegd voor erkenning van de Nederlandse regeling voor oormerkweigeraars?
Er zijn bij de Europese Commissie al herhaalde pogingen gedaan om de bijzondere positie van de Nederlandse oormerkweigeraars te bepleiten. Vooralsnog zonder succes omdat de Europese regelgeving alleen de gele oormerken kent als identificatie- en registratiemiddel. De Europese Commissie is voornemens om in het najaar de discussie over alternatieve goedgekeurde identificatie- en registratiemiddelen voor runderen op de agenda te zetten. Ik wil de mogelijkheden van deze alternatieve identificatiemiddelen bezien en nagaan of dit ook mogelijkheden biedt voor de oormerkweigeraars. Ik zal dat wederom bij de Europese Commissie bepleiten.
Wat zijn de precieze knelpunten voor de Europese Commissie met betrekking tot de Nederlandse regeling voor oormerkweigeraars?
De Europese Commissie heeft op grond van de Europese I&R-verordening niet de bevoegdheid om uitzonderingen toe te staan voor gewetensbezwaarde oormerkweigeraars.
Kan er een aanpassing in de Europese regels komen voor de oormerkweigeraars, zoals er ook een aanpassing is gekomen voor bijvoorbeeld de Nederlandse mestwetgeving? Zo nee, waarom niet?
Anders dan de Europese I&R-verordening voorziet de Europese Nitraatrichtlijn in de mogelijkheid voor lidstaten om bij de Europese Commissie een derogatie aan te vragen. Van deze mogelijkheid die de Europese nitraatregelgeving biedt, heeft Nederland gebruik gemaakt ten behoeve van de nationale mestwetgeving.
Een voorstel tot wijziging van de Europese regelgeving door de Europese Commissie, zodat de gewetensbezwaarde oormerkweigeraars kunnen worden erkend, ligt niet voor de hand. De Commissie hecht er grote waarde aan, dat de identificatie en registratie van runderen in alle EU-lidstaten op een gelijke manier wordt uitgevoerd. Dit betekent dat voor de identificatie en registratie alleen een goedgekeurd identificatiemiddel mag worden gebruikt. Het identificatie- en registratiesysteem is destijds ingevoerd om in geval van een calamiteit alle dieren te kunnen identificeren en traceren om op deze manier de diergezondheid en voedselveiligheid te kunnen garanderen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het komende algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad op 22 juni 2011?
Het uitsterven van de scholekster |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat het heel slecht gaat met de scholekster en dat deze soort dreigt uit te sterven in Nederland?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat 30% van de wereldpopulatie in ons land broedt? Zo ja, welke verantwoordelijkheid voelt u voor het voortbestaan van de scholekster? Bent u bereid te verklaren dat u de scholekster niet laat uitsterven in Nederland?
Het genoemde relatieve aandeel is juist voorzover het de ondersoort Haematopus ostralegus ostralegus betreft (broedgebied West-, Noord-, en Centraal Europa).
Ik ben verantwoordelijk voor het nakomen van de Europese verplichtingen zoals vastgelegd in de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn.
Klopt het dat deze soort als niet-broedvogel in het kader van Natura 2000 beschermd is en de landelijke instandhoudingsdoelstelling luidt: uitbereiding van omvang en kwaliteit leefgebied? Door middel van welke concrete maatregelen wordt invulling gegeven aan dit doel?
Nee, dat klopt niet. De landelijke instandhoudingsdoelstelling luidt: behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied.2In de Natura 2000-gebieden die voor de scholekster zijn aangewezen is per gebied een instandhoudingsdoelstelling geformuleerd, en daarmee is voorzien in een gunstige staat van instandhouding. In de beheerplannen zullen deze doelstellingen in omvang, tijd en ruimte worden uitgewerkt.
Deelt u de mening dat de continue daling van het aantal scholeksters niet in lijn is met de verplichtingen die voortvloeien uit de Natura 2000 gelet het verslechteringsverbod van artikel 6.2 van de Habitatrichtlijn? Zo ja, welke passende maatregelen worden er genomen om dit tegen te gaan? Zo neen, op welke wetenschappelijke gegevens baseert u dit?
Ja, die mening deel ik. Ik heb in het kader van Natura 2000 de Waddenzee gekozen als strategische locatie voor verbetering van het leefgebied van de scholekster. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd over het Programma Naar een Rijke Waddenzee.3 Op 29 april 2011 is er in dat kader overeenstemming bereikt over een advies «Hoofdlijnen meerjarenafspraken handkokkelvisserij in de Waddenzee» tussen de vereniging van handkokkelvisserij Op Handkracht Verder, de Coalitie Wadden Natuurlijk4, de provincie Fryslân en mijn ministerie. Onderzoek naar voedselreservering van scholeksters ligt aan de basis van dit advies, waarbij een grens is gedefinieerd tussen een arm en rijk kokkeljaar. Een belangrijke maatregel is dat de visserijdruk op de voor scholeksters belangrijke gebieden zal worden beperkt. Wanneer er weinig jonge kokkels aanwezig zijn zal er minder worden gevist. In het kader van het Beheerplan Waddenzee zullen de afspraken verder worden afgestemd en uitgewerkt zodat de negatieve trend van de scholeksterpopulatie kan worden afgeremd, en juridische procedures voor de handkokkelvisserij voortaan worden voorkomen. Met een goede balans tussen economie en natuur als resultaat.
Bent u bereid agrarisch beheer aan te passen ten behoeve van de scholekster, bijvoorbeeld door een latere maaidatum? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo neen, waarom niet, valt dit niet onder de aanschrijvingsbevoegdheid?
Nee, aanpassing is niet nodig. De beleidsregels voor de pluspakketten «soortenrijk weidevogelgrasland» en «zeer soortenrijk weidevogelgrasland» van de provinciale subsidieregelingen agrarisch natuurbeheer bevatten de scholekster als doelsoort. Ik wijs er op dat het hier pakketten betreft die deel uit maken van het Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer, een stelsel wat onder verantwoordelijkheid van de provincies valt. De scholekster als broedvogel valt niet onder de werking van de Natuurbeschermingswet 1998, zodat de aanschrijvingsbevoegdheid binnen deze wet in dit geval niet toegepast kan worden.
Deelt u de analyse van SOVON Vogelonderzoek Nederland, dat het herstel van de schelpdieren in de Waddenzee onvoldoende is, waardoor de scholeksters bedreigd worden in hun voortbestaan? Zo ja, welke andere soorten hebben te lijden onder deze voedseltekorten? Zo neen, op welke inzichten baseert u zich?
Ik deel de conclusie van het rapport dat er niet één enkele oorzaak is van de achteruitgang van de scholekster. Het rapport noemt onder andere het verruigen en overspoelen van broedgebieden op de kwelders, naast het moeizame herstel van schelpdieren zoals de mosselen die overgroeid raken door Japanse oesters, en hogere temperaturen die een nadelig effect hebben op nonnetjes.5
Zijn de visserijactiviteiten op de Waddenzee onderworpen aan een passende beoordeling met betrekking tot de scholekster? Zo ja, wat was de uitkomst hiervan? Zo neen, waarom niet acht u dat in het licht van de nieuwe inzichten niet noodzakelijk?
Het merendeel van de visserijactiviteiten is gereguleerd middels een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Aan elk van deze vergunningen ligt een specifieke Passende Beoordeling ten grondslag. Daar waar relevant, is binnen die passende beoordeling ook het eventuele effect van een visserij op de scholekster beschouwd. In een aantal gevallen zijn enkele, veelal algemeen geformuleerde, vergunningvoorschriften opgenomen. Onder andere ter voorkoming van eventuele effecten op deze soort.
Kunt u bevestigen dat het ook in de Delta slecht gaat met de scholekster als gevolg van een sterke afname van het aantal droogvallende platen en dus voedselgebieden? Zo ja, welke concrete maatregelen worden hiertegen in het kader van Natura 2000 genomen om de verdere achteruitgang van de populatie stoppen? Onderschrijft u de noodzaak van het behoud en herstel van getijdennatuur?
Ja, dat kan ik bevestigen. De afname is vermoedelijk een gevolg van afname van droogvallende mosselbanken en kokkels. Bij kokkels is massale sterfte een bekend fenomeen, in de Oosterschelde als gevolg van een combinatie van klimatologische omstandigheden en parasitaire infecties.6
Er is in het kader van Natura 2000 de strategische keuze gemaakt om verbetering van de kwaliteit van het leefgebied voorlopig in de Waddenzee neer te leggen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Op grond van de EVA-II studie zal het oppervlak van het inter-getijdengebied rond 2015 met 10% of meer zijn afgenomen. Dit proces («zandhonger») is een gevolg van de Deltawerken en is niet redelijkerwijs (volledig) te corrigeren. Daarom zijn de doelen van steltlopers in de Oosterschelde in principe 10% lager gelegd dan het leefgebied voor de aantallen in de periode 1999–2003. Rijkswaterstaat heeft zich verplicht onderzoek te doen naar herstel- of compensatiemogelijkheden, zodat de doelen voor deze soorten in de toekomst mogelijk kunnen worden bijgesteld.
Kunt u uitleggen waarom de scholekster niet op de Rode Lijst staat vermeld, terwijl het aantal broedpaartjes nog niet de helft is van dat van 20 jaar geleden? Is het waar dat de gebruikte criteria niet geschikt zijn voor langlevende soorten zoals de scholekster, zodat pas laat wordt ontdekt dat het erg slecht gaat met een bepaalde soort?
Deelt u onze zorg dat er meer soorten zijn die wel sterk achteruitgaan, maar niet voorkomen op de Rode Lijst? Zo ja, heeft u zicht op de soorten waar het om gaat? Zo neen, hoe weet u zo zeker dat er geen reden is tot zorg?
Nee, die zorg deel ik niet. Ten eerste worden voor een relatief groot deel van de Nederlandse soorten rode lijsten opgesteld. Ten tweede wordt onderzoek verricht op basis waarvan de huidige selectie rode lijsten mogelijk in de toekomst nog representatiever kan worden gemaakt voor trends van een breder deel van de biodiversiteit. Ten derde zijn de soorten die maatschappelijk het meest van belang worden geacht ook opgenomen in het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM). Het NEM volgt juist kortetermijntrends van populaties.
Een klacht betreffende het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie |
|
Jan van Bochove (SGP), Gerda Verburg (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het rapport van de Nationale ombudsman inzake een klacht van de heer K. uit Emmeloord over het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie?1
Ja.
Bent u er van op de hoogte dat er naast de indiener van de klacht nog een groot aantal vergelijkbare situaties elders in het land zijn?
De klacht van de heer K. uit Emmeloord heeft betrekking op het ontbreken van het recht op vrije keuze van energieleverancier bij zijn chalet op een vakantiepark. In de situatie van de heer K. is het elektriciteitsnetwerk op het vakantiepark in particuliere handen.
Hebt u ook kennisgenomen van de conclusie die de ombudsman trekt op basis van de klacht?
Ja. De Nationale Ombudsman acht de klacht gegrond, maar neemt ook met instemming kennis van een wetswijziging op korte termijn, die naar verwachting een handvat biedt om de kwestie op te lossen, en dat het ministerie vooruitlopend daarop al besprekingen is gestart met partijen.
Nu ombudsman aangeeft aan met instemming kennisgenomen te hebben van het voornemen van u om op korte termijn met een wetswijziging te komen, bent u bereid de wetswijziging voor eind augustus bij de Kamer in te dienen, zodat de wet op 1 januari 2012 van kracht wordt?
Kort voor de beantwoording van deze vragen is het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijnen en verordeningen op het gebied van elektriciteit en gas (het zogenaamde derde energiepakket) aan uw Kamer aangeboden. Onderdeel van dit wetsvoorstel is tevens een wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ten aanzien van netten voor recreatieve doeleinden.
Is de wetswijziging conform het oordeel van de ombudsman? Zo nee, waarom niet?
Conform het oordeel van de ombudsman heeft de voorgestelde wetswijziging mede tot doel er voor te zorgen dat afnemers het recht op vrije keuze van energieleverancier kunnen uitoefenen bij netten voor recreatieve doeleinden. Voor veel van de bestaande netten voor recreatieve doeleinden is op dit moment geen netbeheerder aangewezen. Deze situatie is niet in overeenstemming met de huidige regelgeving, maar is tot nu toe impliciet gedoogd. De voorgestelde wijzigingen in het wetsvoorstel (artikelen X tot en met XVIII) beogen hieraan een einde te maken en te zorgen dat ook deze netten voldoen aan de eisen uit het derde energiepakket. Na een overgangsperiode van drie jaar moeten ook op deze netten afnemers zelf hun leverancier kunnen kiezen. Dit biedt voor bestaande of nieuwe eigenaren van deze netten de gelegenheid de investeringen in de netten te doen die noodzakelijk zijn om aan de wettelijke eisen te kunnen voldoen. Deze overgangsperiode biedt de eigenaren van de netten de gelegenheid hun netten over te dragen, indien zij als gevolg van de voorgenomen wetswijziging hun netten niet langer willen behouden. Over de kosten die met de aanpassingen gemoeid zijn, is parallel aan de indiening van het wetsvoorstel een brief aan uw Kamer verzonden. Gelet op de omvang van die kosten geef ik in die brief aan te willen weten welke mogelijkheden de eigenaren van netten voor recreatieve doeleinden thans zien om de implementatiekosten te beperken, bijvoorbeeld via samenwerking en/of uitbesteding. Tot slot wil ik bezien of er nog aanvullende mogelijkheden zijn om de kosten van implementatie van de vereisten uit het derde pakket verder terug te brengen. Voor deze vervolgstappen is de actieve medewerking van partijen nodig, in het bijzonder van de recreatiesector. Eventuele aanpassing van het wetsvoorstel is alleen wenselijk als de gesprekken leiden tot een voorstel dat past binnen de kaders van het energiebeleid en dat kan rekenen op breed gedragen steun van alle betrokken partijen.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is bij de besprekingen met de betrokken partijen vooruitlopend op de wetswijziging?
De eigenaar van het elektriciteitsnet op het betreffende recreatiepark en de publieke netbeheerder voor elektriciteit in het gebied, Enexis, hebben een aantal overleggen gevoerd met het oog op een mogelijke overname van het net door de regionale netbeheerder. De betrokkenheid van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie is er op gericht geweest om dit overleg te entameren en waar nodig inhoudelijk te ondersteunen. Het huidige wettelijke kader is te beperkt om in deze situatie tot een bevredigende oplossing te kunnen komen, waardoor een dergelijke route thans de meest effectieve weg lijkt te zijn.
Ik heb van de partijen begrepen dat er op dit moment nog geen overeenstemming is bereikt over de overname van het net. Hoewel de onderhandelingen niet zijn afgerond, lijkt het er op dat partijen een verschil van inzicht hebben in de waarde van het over te nemen net en de voorwaarden waaraan het net moet voldoen. Om hierin verandering te brengen, is in het wetsvoorstel voor het derde pakket o.a. een bepaling opgenomen die een grondslag biedt om bij Algemene Maatregel van Bestuur voorschriften op te nemen over de waardebepaling van een net bij overdracht naar een andere door de minister aangewezen netbeheerder.
Nu het wetsvoorstel aan uw Kamer is gezonden, zal ik de voorgestelde regeling voor recreatienetten uiteraard bij betrokkenen onder de aandacht brengen. Daarnaast heeft Enexis aangegeven op korte termijn met de betrokken parkeigenaar in overleg te treden over mogelijke marktfaciliteringsdiensten, om voor afnemers die dat wensen als pragmatische tussenoplossing derdentoegang te bieden. Het overleg hierover moet met de eigenaar nog worden opgestart omdat Enexis tot op heden dergelijke diensten voor dit soort netten niet aanbiedt.
De EHEC-bacterie en antibiotica |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Superbacterie EHEC resistent tegen gros van de antibiotica»?1
Ja
Is het waar dat EHEC resistent is tegen het gros van de antibiotica?
De EHEC-stam die de uitbraak van ziektegevallen in Duitsland veroorzaakt is resistent tegen meerdere soorten antibiotica (multiresistent), en eveneens ESBL-positief. Dat geldt niet per definitie voor andere EHEC-stammen.
Zijn er andere oorzaken denkbaar voor brede resistentie tegen antibiotica van een bacterie, anders dan dat er een directe of indirecte relatie is met het gebruik van antibiotica in de humane gezondheidszorg of in de veehouderij? Zo ja, welke oorzaken?
Nee. De keerzijde van het gebruik van antibiotica is het optreden van antibioticaresistentie, een natuurlijk verschijnsel. Door het gebruik van antibiotica bij mensen en dieren ontstaat selectiedruk en overleven juist die bacteriën die resistent zijn.
Kunt u aangeven hoeveel van de dierlijke mest die wordt toegepast in de biologische tuin- en akkerbouwafkomstig is van niet-biologische veehouderijen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een overzicht daarvan naar de Kamer sturen?
Ja, staatssecretaris Bleker zal uw Kamer binnenkort een overzicht sturen.
Kunt u aangeven of oppervlaktewater dat besmet is met ESBL’s2 gebruikt wordt/mag worden voor irrigatie in de land- en tuinbouw? Zo ja, bent u bereid hier maatregelen tegen te nemen, zo ja op welke termijn en wijze?
Er zijn geen normen voor ESBL-producerende bacteriën in oppervlaktewater. Transmissieroutes zullen worden meegenomen in onderzoek dat het RIVM uitvoert naar ESBL-producerende bacteriën bij groenten en fruit. Daarnaast wachten staatssecretaris Bleker en ik de bevindingen van de Gezondheidsraad af. Afhankelijk van de resultaten zullen nadere stappen overwogen worden.
Deelt u de mening dat de overheid als taak heeft elke vorm van overdracht van ESBL’s uit de veehouderij naar plantaardige producten te voorkomen uit oogpunt van voedselveiligheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u dit realiseren?
Ik vind het probleem van antibioticaresistentie erg zorgelijk. De overheid heeft de taak ervoor te zorgen dat de risico’s van resistentieontwikkeling en overdracht van resistentie zoveel mogelijk worden ingeperkt, zoals die van ESBL-producerende bacteriën. Daarom hebben wij aan u aangegeven dat het antibioticagebruik in de veehouderij in 2011 met 20% moet afnemen en tot 2013 met 50% gereduceerd moet worden ten opzichte van 2009. Hier wordt hard aan gewerkt. Op 26 mei hebben wij in een Algemeen Overleg hierover uitgebreid van gedachten gewisseld.
Daarnaast is de ondernemer zelf op grond van Europese regelgeving (Verordening (EG) 178/2002) de eerste verantwoordelijke voor het op de markt brengen van veilig voedsel.
Dit betekent dat de ondernemer zelf preventieve maatregelen moet treffen om gezondheidsrisico’s te beheersen. De ondernemer doet dit door de Europese wettelijke regels (verordeningen) en de Warenwet te volgen die deze verantwoordelijkheid invullen. De overheid controleert de naleving van die regels.
Bent u bereid een verbod in te stellen op handel, transport, lozing en injectie van dierlijke mest die ESBL’s bevat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Het uitrijden en verwerken van mest wordt onder andere gereguleerd door Europese wetgeving die strikte voorwaarden stelt ter bescherming van de volks- en diergezondheid.
Er is op dit moment binnen Nederland en Europa te beperkt informatie beschikbaar over de rol van mest in relatie tot verspreiding van ESBL-producerende bacteriën. Er is meer onderzoek nodig om uitspraken te doen over de mogelijke oorzaak-gevolg verbanden en volksgezondheidsrisico’s. In de zomer gaat een onderzoek hiernaar van start. Ook wachten staatssecretaris Bleker en ik de bevindingen van de Gezondheidsraad af, of op het gebied van dierlijke mest nadere stappen moeten worden ondernomen.
Kunt u aangeven of er een verband bestaat of redelijkerwijze vermoed kan worden tussen EHEC en ESBL’s? Zo ja, welk verband? Zo nee, waarom niet?
EHEC is een specifieke E. coli variant. Van E. coli is bekend dat deze ESBL-positief kunnen zijn. Het is daarom niet vreemd dat een ESBL-positieve EHEC-stam in Duitsland is aangetroffen.
Kunt u aangeven of er een verband bestaat of redelijkerwijze vermoed kan worden tussen EHEC en het gebruik van antibiotica in de veehouderij? Zo ja, welk verband? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat er een verband is tussen EHEC en het gebruik van antibiotica in de veehouderij. Dit verband wordt voor andere resistente bacteriën wel vermoed. Om meer zicht te krijgen op de risico’s van het gebruik van antibiotica in de veehouderij voor de volksgezondheid verwachten staatssecretaris Bleker en ik in de zomer een advies van de Gezondheidsraad.
Is het waar dat volgens het RIVM3 de EHEC bacterie altijd afkomstig is uit mest van vee?4 Zo nee, waar kan de bacterie nog meer van afkomstig zijn? Zo ja, kunt u aangeven of er een direct of indirect verband is tussen de EHEC besmettingen en mest uit de veehouderij?
Herkauwende landbouwhuisdieren vormen het belangrijkste dierreservoir van EHEC-bacteriën. Echter, op basis van genetisch onderzoek is gebleken dat de uitbraakstam in Duitsland (O104) geen typische EHEC is maar eigenschappen bevat van zowel EHEC als van een ander type E. coli. Het is op dit moment voor de deskundigen van het RIVM-CIb onduidelijk waar de EHEC-uitbraakstam vandaan komt.
De ondernemingspeiling van het Productschap Tuinbouw |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ondernemingspeiling van het Productschap Tuinbouw (PT)?1
Ja
Weet u of er meer ondernemingspeilingen zoals deze worden uitgevoerd door andere PBO’s?
Het is mij bekend dat bedrijfslichamen periodiek peilingen uitvoeren onder «hun» ondernemers in het kader van verbetering van de dienstverlening. Deze peilingen vormen een regulier onderdeel van de communicatie tussen het bedrijfslichaam en de ondernemers. Het gaat hierbij om vrijwillige peilingen waarvan de bedrijfslichamen zelf de inhoud en opzet bepalen, en die dan ook uitsluitend voor eigen gebruik worden uitgevoerd. Dergelijk onderzoek betreft uitdrukkelijk niet het wettelijk verplichte draagvlakonderzoek. Zoals bekend heb ik in het debat op 16 februari 2011 gezegd dat uitvoering van het wettelijk verplichte draagvlakonderzoek en uitvoering van de motie Aptroot niet tegelijk kunnen gebeuren. Het wettelijk verplichte draagvlakonderzoek komt pas eventueel weer aan de orde nadat de Kamer zich heeft uitgesproken over het kabinetsstandpunt over de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie dat ik de Kamer heb toegezegd voor 1 september 2011.
Wat is uw mening over de inhoud en uitvoering van deze of dergelijke peilingen?
Zie antwoord onder 2.
Deelt u de mening dat de vragen enigszins suggestief zijn gesteld?
Het is aan de bedrijfslichamen zelf – als autonome publiekrechtelijke lichamen – te bepalen op welke wijze zij contact zoeken met «hun» ondernemers.
Kunt u aangeven of de draagvlakonderzoeken, waar u in eerdere debatten aan refereerde, op dezelfde manier zullen worden uitgevoerd?
Het wettelijk verplichte draagvlakonderzoek dient te worden uitgevoerd door middel van een representatieve steekproef. Dit houdt in dat minimumeisen worden gesteld aan de deelname van georganiseerde én ongeorganiseerde ondernemers; van grote én kleine ondernemingen alsmede van branches, subsectoren of schakels in de productieketen. De ondernemerspeiling van het Productschap Tuinbouw daarentegen was een online onderzoek onder de ondernemers die onder het productschap ressorteren met 14% respons. Om deze reden is de ondernemerspeiling niet te vergelijken met het wettelijk verplichte draagvlakonderzoek.
Vreest u met dergelijke vraagstelling niet voor Noord- Koreaanse uitslagen?
Zie antwoord onder 4.
Toont dit aan dat de PBO’s niet in staat blijken hun draagvlak bij de ondernemers op een eerlijke manier te meten? Willen zij wellicht op deze manier hun bestaansrecht onderstrepen?2
Het is een goede zaak wanneer een bedrijfslichaam periodiek onderzoekt hoe ondernemers het bedrijfslichaam waarderen. Met de ingewonnen informatie kan het bedrijfslichaam zijn beleid bijsturen en aanscherpen.
Bent u ook van mening dat het draagvlak van PBO’s veel duidelijker kan worden gemeten wanneer deze wordt gebaseerd op het aantal ondernemers dat een vrijwillige bijdrage betaald?
Voor de opstelling van het kabinet inzake de publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties verwijs ik naar het kabinetsstandpunt terzake, dat ik voor 1 september 2011 aan de Kamer zal toezenden.
Megastallen in Noord-Holland |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel : «Megastallen toch welkom in Noord-Holland?»1
Ja.
Hoe verhoudt dit zich tot de door u ingestelde maatschappelijke dialoog megastallen en het door de Tweede Kamer ingeschakelde moratorium?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 15 maart 2011 (TK 28 286, nr. 494) heb ik de wens van de Kamer onder de aandacht van de provincies gebracht en verzocht om gedurende de maatschappelijke discussie over megastallen niet mee te werken aan nieuwe aanvragen waarbij bestemmingsplanwijzigingen nodig zijn voor stallen groter dan 300 NGE en meer dan één bouwlaag. Over een in te stellen moratorium door middel van het nemen van een voorbereidingsbesluit, heb ik uw Kamer bericht en uiteengezet dat dat niet mogelijk is.
In Noord-Holland mag geen nieuwvestiging van intensieve veehouderij plaatsvinden. Uit te breiden opstallen ten behoeve van intensieve veehouderij mogen niet meer dan één bouwlaag bevatten die gebruikt mag worden voor het houden van dieren. In de zone voor grootschalige landbouw zijn agrarische bouwpercelen van 2 hectare mogelijk. Elders, in de gebieden voor gecombineerde landbouw tot maximaal 1,5 ha.
Grotere bouwpercelen zijn alleen mogelijk met ontheffing van Gedeputeerde Staten, met een maximum van 2 ha in de gebieden voor gecombineerde landbouw. Noord-Holland bepaalt de bouwblokgrootte op basis van ruimtelijke kwaliteit.
Plannen voor het vergassen van ganzen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht »ganzen weer aan het gas»?1
Ja.
Klopt het dat uw ministerie momenteel onderzoekt of vergassen van ganzen toegestaan kan worden per 1 juli? Zo nee, hoe zit het dan?
Nee. Vorige week heb ik de Eerste en Tweede Kamer mededeling gedaan van de publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (hierna: het besluit). Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden voor het doden van bepaalde muizen, ratten en mollen is toegestaan op grond van het besluit, mits die middelen zijn toegelaten of vrijgesteld op basis van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb). De toepassing van biociden tegen andere diersoorten is slechts mogelijk indien gedeputeerde staten van de provincie een ontheffing van de Flora- en faunawet voor het doden van die dieren verlenen. Na de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit is evenwel geen ontheffing meer nodig voor het gebruik van de genoemde middelen zelf. Ik verwijs u naar de nota van toelichting bij de gepubliceerde wijziging voor een nadere toelichting.
Het doden van schadeveroorzakende vogels valt onder de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb) die onder andere uitvoering geeft aan de Europese biocidenrichtlijn (richtlijn nr. 98/8/EG), waarvoor de Staatssecretaris van I&M primair verantwoordelijk is. Elk middel voor het doden van ongewenste vogels dat in Nederland op de markt gebracht wordt moet beoordeeld en toegelaten zijn door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Om een Nederlandse toelating van het Ctgb te kunnen krijgen moet de werkzame stof in het middel in Europees verband zijn beoordeeld of aangemeld te zijn om te worden beoordeeld. Op 8 februari 2010 heeft de Europese Commissie (EC) een besluit gepubliceerd waarin aangegeven wordt dat geen enkele fabrikant interesse heeft getoond om het dossier voor CO2 voor de bestrijding van vogels in te dienen in Europa. Gevolg is dat per 9 februari 2011, CO2 voor de bestrijding van vogels in heel Europa niet meer is toegelaten. Ik onderzoek momenteel de mogelijkheden om CO2 opnieuw aan te melden voor beoordeling.
De Wgb biedt ook de mogelijkheid om in geval van een, niet op andere wijze te bestrijden gevaar, een niet toegelaten biocide voor de duur van maximaal 120 dagen vrij te stellen van de wet. Een dergelijke vrijstelling wordt door het Ctgb getoetst op de werkzaamheid, de gevaren voor mens, dier en milieu. De EC wordt ook op de hoogte gesteld van een vrijstelling. Ik heb de Staatssecretaris van I&M verzocht om een dergelijke vrijstelling te verlenen ten behoeve van het noodzakelijke beheer van de ganzenpopulaties.
Bent u op de hoogte van de uitspraak van rechtbank Utrecht van 2 januari jongstleden dat ook nijlganzen in Nederland onder de beschermende werking van de Vogelrichtlijn vallen? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor uw beleid?
Ja. De uitspraak richt zich tegen een beschikking van de gedeputeerde staten van de provincie Utrecht. Zij hebben beroep tegen de uitspraak ingesteld. Ik steun hen daarin. Zolang de zaak onder de rechter is, zie ik geen aanleiding om mijn beleid omtrent de aanpak van de nijlgans te veranderen.
Bent u op de hoogte van inmiddels al drie gerechtelijke uitspraken die het vergassen van ganzen die onder de Vogelrichtlijn vallen verbieden?2 Zo ja, welke consequenties heeft dit voor uw beleid gezien vergassing wederom wordt overwogen?
Ja. De uitspraken richten zich tegen beschikkingen van de gedeputeerde staten van de provincie Utrecht. Het gaat om twee uitspraken met betrekking tot het treffen van een voorlopige voorziening en één uitspraak in een beroepszaak. De gedeputeerde staten van de provincie Utrecht hebben beroep ingesteld tegen de laatstgenoemde uitspraak. Ik steun hen daarin, maar ik heb ook geconstateerd dat de uitkomst van dat beroep niet kan worden afgewacht.
De populatie wilde ganzen groeit jaarlijks en daarmee groeien ook de risico’s voor de luchtvaartveiligheid en beschermde flora en fauna, alsmede de kans op landbouwschade. Het gebruik van gas bij het doden van ganzen is een efficiënte en effectieve methode voor het doden van grote groepen ganzen, waarbij mits goed toegepast, onnodig lijden wordt voorkomen. Gelet op de doelstellingen waar het ganzenbeheer voor staat, de belangen die in het geding zijn en het feit dat het gebruik van CO2-gas een voor dit moment adequate oplossing biedt, heb ik geconcludeerd dat het belangrijk is om de mogelijkheid van het gebruik van CO2-gas duidelijker vast te leggen in de regelgeving onder de Flora en faunawet
Bent u bereid de Flora- en faunawet aan te passen zodat artikel 67 eerste lid en artikel 68 eerste lid van de Flora- en faunawet niet langer strijdig is met artikel 9 van de Vogelrichtlijn? Zo ja op welke wijze en termijn? Zo neen, waarom niet?
Nee, in de wetgeving is gekozen voor het systeem van ontheffingen voor beheer en schadebestrijding, zoals vervat in artikel 67 en 68 van de Flora- en faunawet, om de bescherming van de vogelrichtlijn te kunnen borgen met maatwerk. Zolang de zaak onder de rechter is, zie ik geen aanleiding om het systeem daarop aan te passen.
Op basis van welk onafhankelijke wetenschappelijk onderzoek denkt u dat het grootschalig doden van ganzen een structurele oplossing vormt?
De ongeremde groei van de aantallen zomerganzen (o.a. als gevolg van een overvloed aan voedsel) leidt tot onacceptabele problemen voor de luchtvaartveiligheid, inheemse flora en fauna en de landbouw. Duurzaam beheer van de populaties is noodzakelijk.
Koeien in de wei |
|
Karen Gerbrands (PVV), Dion Graus (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur over koeien in de wei?1
Ja.
Klopt het geschetste beeld, dat een kwart van alle melkkoeien nooit meer in de wei komt?
Ja.
Deelt u de mening dat koeien altijd op stal houden een aantasting is van het dierenwelzijn? Zo nee, waarom niet?
Er is sprake van aantasting van het dierenwelzijn wanneer de dieren hun natuurlijke gedrag niet kunnen vertonen. Weidegang komt op diverse aspecten daaraan tegemoet.
De kwaliteit van de huisvesting blijft een belangrijk aandachtspunt zowel bij permanent opstallen als bij koeien die ook weidegang hebben. Daarom is dierenwelzijn een belangrijk item in de verduurzaming van de melkveehouderij en stimuleer ik deze ontwikkeling met de subsidieregeling voor Integraal duurzame stallen.
Bent u met ons en de afdeling melkveehouderij van LTO Nederland van mening dat een verdere teruggang van de weidegang ongewenst is?2 Zo nee, waarom niet?
Volgens LTO is het goede imago van de melkveehouderij voor een groot deel te danken aan de weidende koeien die onlosmakelijk zijn verbonden aan het Nederlandse landschap en aan de directe link die vaak wordt gelegd tussen weidegang en dierenwelzijn. Om die redenen vindt LTO een verdere teruggang van weidegang niet gewenst. Ik deel dat standpunt.
Hoe verhoudt de door FrieslandCampina gegeven garantie dat de melk van FrieslandCampina van koeien uit de wei komt zich tot de realiteit?
De door FrieslandCampina gegeven garantie is geheel conform de realiteit.
Alle melk van het merk Campina is geborgd weidemelk.
Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de onderneming FrieslandCampina en het productmerk Campina.
Bij FrieslandCampina passen 75–80% van de aangesloten melkveehouders weidegang toe. Dit betekent dat de koeien tenminste 120 dagen, minimaal 6 uur per dag weidegang hebben.
De door FrieslandCampina gebruikte melk voor dagverse zuivel onder het merk Campina; melk, karnemelk en yoghurts is een aparte en gegarandeerde melkstroom naar de fabrieken van boeren die weidegang toepassen.
Bent u met ons van mening dat FrieslandCampina zich aan haar garantie dient te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.