De uitspraken van de voorzitter van de Regiegroep Vitale Varkenshouderij, waarin hij stelt dat hij geen heil ziet in het verkleinen van de varkensstapel. |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mes niet in varkensstapel»?1
Ja.
Kunt u reageren op de uitspraken van de heer Rosenthal (voorzitter van de Regiegroep Vitale Varkenshouderij), waarin hij stelt dat hij geen heil ziet in het verkleinen van de varkensstapel om daarmee de malaise in de sector te lijf te gaan?
Het huidige ondernemersmodel waarbij de varkenshouderij sterk afhankelijk is van export naar derde landen en moeite heeft om te concurreren vanwege gebrek aan onderscheidend vermogen, biedt op termijn weinig perspectief. De slechte marktsituatie in de varkenshouderij onderstreept de noodzaak om te komen tot een versnelde vitalisering van de sector. De Regiegroep vitale varkenshouderij onder leiding van de heer Rosenthal zet zich in op het versterken van de marktoriëntatie en marktpositie van de Nederlandse varkenssector met onderscheidende kwaliteitsproducten binnen de wettelijke kaders en de gemaakte afspraken over duurzaamheid. De nadruk ligt hierbij primair op de Europese markt. De omvang van de varkensstapel kan een resultante zijn van dit proces. Het is aan de Regiegroep vitale varkenshouderij om zich te buigen over noodzakelijke maatregelen, de gevolgen hiervan voor de varkenshouders, mogelijke flankerende maatregelen en de gevolgen voor de omvang van de varkensstapel. De regiegroep zal begin 2016 een plan van aanpak presenteren.
Deelt u de mening dat het verkleinen van de varkensstapel juist wel nodig is, niet alleen om de crisis in de varkenssector te stoppen maar ook om het milieu en de omgeving van deze bedrijven te ontzien?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het zowel onrealistisch als ongewenst is dat vanuit Nederland grote delen van de wereld van varkensvlees worden voorzien, en dat deze varkens beter lokaal kunnen worden gehouden om zowel de omwonenden als het milieu in Nederland te ontzien?
Circa 80% van de Nederlandse export van varkensvlees vindt plaats naar de Europese markt, de overige export vindt plaats naar naburige landen en overige derde landen. De opmerking van de heer Rosenthal over het versterken van de exportstrategie naar de wereldmarkt heeft vooral betrekking op neven- en restproducten van het varken die niet in Europa geconsumeerd worden. Het optimaal verwaarden van alle onderdelen van het varken is belangrijk voor het rendement van de varkenshouderij. Dit geldt zowel voor het gangbaar als het onder duurzame concepten geproduceerde varkensvlees zoals Beter Leven kenmerk en biologisch.
Bent u bereid om u in te blijven zetten voor een inkrimping en extensivering van de varkenshouderij? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Het feit dat sommige Europese landen niet voldoen aan de in 2010 aangenomen Europese richtlijn die import van illegaal gekapt hout verbiedt |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het rapport van de Europese Rekenkamer waarin geconcludeerd wordt dat verschillende EU-landen nog niet voldoen aan de Europese richtlijn om illegale kap te stoppen?1
Ja.
Importeert Nederland hout uit de landen die nog niet aan de richtlijn voldoen (Griekenland, Hongarije, Roemenië en Spanje) en zit hier mogelijk hout bij dat niet aan de richtlijn voldoet? Of komt dit hout mogelijk via een andere omweg in Nederland? Zo ja, welke stappen neemt u om dit te voorkomen? Zo nee, waarop baseert u dit?
Nederland importeert hout uit Griekenland, Hongarije, Roemenië en Spanje. Het gaat daarbij om relatief kleine hoeveelheden. In 2014 was 0,21% van het door Nederland geïmporteerde, gezaagde hout afkomstig uit Griekenland, Hongarije, Roemenië en Spanje. Van het geïmporteerde plaatmateriaal was 5,81% van de import afkomstig uit deze landen. Voor houtpulp was het percentage hoger: 19,8% van de totale import. Deze houtpulp was afkomstig uit Spanje, niet uit Griekenland, Hongarije of Roemenië.
Ik acht het van groot belang dat alle lidstaten op uniforme wijze de Houtverordening implementeren in hun nationale wetgeving en de naleving daarvan ook handhaven. Mijn voorganger heeft daar in Europese kaders diverse malen op aangedrongen, zowel bij de achterblijvende lidstaten als bij de Europese Commissie. Dit zal ik ook blijven doen.
Welke drukmiddelen zijn er om Griekenland, Hongarije, Roemenië en Spanje ertoe aan te zetten zo snel mogelijk alsnog aan deze richtlijn te voldoen? In hoeverre wordt al van deze drukmiddelen gebruik gemaakt en acht u het nodig hiervan gebruik te (laten) maken?
Het is aan de Europese Commissie om drukmiddelen in te zetten wanneer lidstaten zich niet houden aan EU wet- en regelgeving. In het rapport van de Europese Rekenkamer staat dat de Europese Commissie inmiddels een infractieprocedure is begonnen tegen drie van de vier lidstaten die de Houtverordening nog niet hebben geïmplementeerd en een onderzoek heeft ingesteld naar de vierde lidstaat.
Wat is uw reactie op de stelling van de Europese Rekenkamer dat de resultaten van het Actieplan tegen Ontbossing, dat de Europese Commissie in 2003 lanceerde, twaalf jaar later mager zijn? Is dit volledig te wijten aan het feit dat Griekenland, Hongarije, Roemenië en Spanje niet aan de richtlijn voldoen, of zijn er nog andere oorzaken? Zo ja, wat zijn deze oorzaken?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de brief over de Landbouw- en Visserijraad van 30 oktober jl. waarin gereageerd wordt op het rapport van de Europese Rekenkamer (Kamerstuk 21 501-32, nr. 884).
Het werkbezoek aan een pluimveeslachterij op 19 oktober 2015 |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het verzoek van de firma 2 Sisters Storteboom B.V. en de Vereniging van de Nederlandse Pluimveeverwerkende Industrie (NEPLUVI) (namens de pluimveesector) aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om op 26 december (tweede kerstdag) en/of op zondag 27 december de slachterijen te kunnen laten draaien?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de NVWA geen toestemming geeft om de slachterijen op 26 en/of 27 december te laten draaien? Wat vindt u hiervan?
Wat vindt u van het feit dat de NVWA niet mee wil werken aan een dergelijk verzoek vanuit de sector? Past deze houding bij een organisatie die in haar ambitie en missie spreekt van het zijn van «een toezichthouder, maar ook samenwerkingspartner»? Op welke wijze wordt de rol van samenwerkingspartner ingevuld?
Kunt u aangeven waarop de afwijzing van het verzoek door de NVWA is gebaseerd? Welke grondslag heeft de afwijzing?
Bent u bekend met het feit dat supermarkten tijdens de feestdagen, zoals de kerstdagen, steeds vaker geopend zijn? Bent u bekend met het feit dat in 2014 maar liefst tweehonderd supermarkten op eerste kerstdag geopend waren? En dat dit ruim twee keer zoveel was in vergelijking met het jaar 2013? En dat op tweede kerstdag nog meer supermarkten hun deuren openen? Bent u op de hoogte van het feit dat supermarkten hun verse producten toch willen inkopen, en bij het handhaven van het negatieve besluit van de NVWA aangewezen zijn op inkoop vanuit andere landen? Wat vindt u daarvan?
Past het negatieve oordeel van de NVWA op bovenstaand verzoek in een tijd waarin het consumentengedrag verandert en supermarkten hierop inspelen? Zo ja, kunt u dit onderbouwen, en zo nee, welke actie gaat u ondernemen om dit soort voorbeelden naar de toekomst toe uit te bannen?
Bent u bereid om dit besluit van de NVWA terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Bent u bekend met het feit dat de aanvraag vanuit de sector reeds twee en een halve maand geleden is voorgelegd aan het hoofdkantoor van de NVWA? En dat hier tot driemaal toe op gerappelleerd is, maar geen reactie is vernomen tot 19 oktober jl.? Past deze werkwijze van de NVWA (waar men heel goed weet dat een eindproduct eerst drie weken in een broederij verblijft om vervolgens 42 dagen, of langer bij een traag groeiend concept, op een pluimveebedrijf te verblijven alvorens het geslacht kan worden) bij een rol als toezichthouder en samenwerkingspartner in een keten waarbij met levende dieren wordt gewerkt?
Bent u bekend met het feit dat als enkele slachterijen op tweede kerstdag of op zondag 27 december open gaan, dit voor duizend mensen werk betekent, er per slachterij slechts één toezichthouder nodig is en het maar om een beperkt aantal slachterijen gaat?
Ja, het is mij bekend dat een besluit tot openstelling op deze dag(en) gevolgen heeft voor het bedrijf en het personeel, maar ook voor de toezichthouder NVWA.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de implementatie van het verbeterplan?
Ik verwijs u hiervoor naar de derde voortgangsrapportage NVWA (Kamerstuk 33 835, nr. 17), die op 16 oktober jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Bent u bekend met een voorval binnen één van de slachterijen, waarbij tweehonderd man personeel moesten wachten op een NVWA-keuringsarts die zich verslapen heeft? Bent u ermee bekend dat de schade die de slachterij hierbij oploopt, wordt afgedaan als bedrijfsrisico voor de ondernemer, terwijl er een afspraak met NEPLUVI is gemaakt dat de schade die hierdoor ontstaat (tenminste de uren die de tweehonderd man moeten wachten), wordt vergoed? Wat vindt u hiervan?
In het planningskader (https://www.nvwa.nl/onderwerpen/toezicht-nvwa-dier/dossier/planningskader-veterinaire-keuringen-nvwa/algemene-uitgangspunten-planningskader-nvwa) zijn een aantal algemene uitgangspunten opgenomen, waaronder dat het ingeplande tijdstip bij benadering wordt gegeven. De NVWA houdt hiervoor een marge aan. Binnen deze marge betreft het een bedrijfsrisico, buiten deze marge is het risico voor de NVWA. Als een bedrijf schade lijdt door verwijtbaar handelen van de NVWA, kan zij hiervoor via de geëigende wegen een schadeclaim indienen bij de NVWA. Indien de klacht wordt erkend, wordt de klager de gelegenheid gegeven om bewijsstukken van de schade aan te leveren. De NVWA bepaalt dan de hoogte van de schade. Indien men het oneens blijft (met het afwijzen van de klacht of de hoogte van de vergoeding) kan een civiele procedure gestart worden.
Welke stappen gaat u op beide punten (afwijzing verzoek en ondernemingsrisico) ondernemen? En op welke wijze gaat u dit richting de sector rechtzetten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2 t/m 8 en 11.
Bent u bereid de sector zo spoedig mogelijk te informeren en deze vragen voorafgaand aan het Algemeen Overleg NVWA op 1 december a.s. te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat gemeenten de geuroverlast van veehouderijen niet terug mogen dringen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente uitspraak van de Raad van State in het (proef)proces wat de gemeente Oirschot heeft aangespannen om een streng geurbeleid te mogen voeren in overbelaste gebieden?1
Ja.
De berichtgeving in de pers waarnaar wordt verwezen, is niet correct en inmiddels gerectificeerd door het Brabants Dagblad. Het ging in deze zaak om het eisen van een m.e.r.-procedure aan een veehouderij. Bij de aangevraagde situatie zou de veehouderij binnen de eerder vergunde geuremissie blijven in een gebied waar sprake is van een overbelaste situatie voor wat betreft geur. In haar uitspraak concludeert de Raad van State dat er bij deze aanvraag geen milieueffectrapport gevraagd kan worden omdat de aangevraagde wijziging er toe leidt dat de milieugevolgen vanwege de inrichting afnemen ten opzichte van de reeds vergunde situatie.
Deelt u de mening dat gemeenten maatregelen moeten kunnen nemen om de geuroverlast te verminderen, in plaats van dat ze slechts de situatie niet mogen laten verslechteren?
Dit vraagstuk is onderdeel van adviesaanvragen aan de bestuurlijke werkgroep evaluatie regelgeving geur voor veehouderijen. Deze bestuurlijke werkgroep is ingesteld om de regelgeving met betrekking tot geurhinder en veehouderij te evalueren. De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de VNG, IPO, LTO, GGD, Milieufederaties en afgevaardigden van burgergroeperingen. Over deze evaluatie bent u bij brief van 30 april 2015 geïnformeerd (Kamerstuk 29 383, nr. 240). Op 29 september 2015 heeft mijn ambtsvoorganger u de brief van 16 juli 2015 van de bestuurlijke werkgroep evaluatie geurregelgeving veehouderij toegezonden (Kamerstuk 29 383, nr. 244). In deze brief zijn de tussenresultaten van de eerste fase van de evaluatie beschreven. Een reactie op de inhoud van de voorstellen, ook met betrekking tot dit punt, ontvangt u nadat de werkgroep alle ruimte heeft gehad het advies af te ronden.
Deelt u de mening dat het generieke karakter van de bestaande wetgeving het kabinetsdoel in de weg staat om de overlast die de intensieve veehouderij veroorzaakt te verminderen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe effectief is de inzet van de Crisis- en herstelwet volgens u in het terugdringen van de overlast die door de intensieve veehouderij wordt veroorzaakt? In hoeveel gevallen worden de voorzieningen in de Crisis- en herstelwet in Brabant ingezet om de overlast die de veehouderij veroorzaakt te beperken?
De Crisis- en herstelwet helpt de provincie Noord-Brabant de geuroverlast terug te dringen en een ongewenste toename van geur te voorkomen. De verbrede reikwijdte van de Verordening ruimte van de provincie Noord-Brabant wordt bij iedere ruimtelijke ontwikkeling van veehouderijen toegepast. Sinds de inwerkingtreding van de Verordening ruimte in maart 2014 zijn er meer dan 100 aanvragen voor ruimtelijke ontwikkeling van veehouderijen bij gemeenten ingediend. Al deze aanvragen moeten voldoen aan de norm voor de achtergrondconcentratie geur en fijnstof die in de Verordening ruimte is gesteld.
De Crisis- en herstelwet biedt ook de mogelijkheid tot het voorschrijven van maatwerkvoorschriften aan veehouderijen binnen de zogenaamde urgentiegebieden. Van die mogelijkheid is tot op heden geen gebruik gemaakt. Deze voorziening is bedoeld als «stok achter de deur» voor die gevallen waarin de dialoog met alle betrokkenen in het gebied niet tot een oplossing leidt. Momenteel vindt op circa zestig plekken in Noord-Brabant een gebiedsdialoog plaats.
Deelt u de mening dat er ruimte moet komen voor gemeenten en provincies die met zware hinder van de veehouderijsector kampen om af te kunnen wijken van de generieke wettelijke regels?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat cumulatie van geurhinder (en daarmee de overbelasting van woongebieden) een reden moet kunnen zijn om bovenwettelijke geurnormen te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Biedt de in voorbereiding zijnde Wet dierenaantallen en volksgezondheid ruimte voor gemeenten om op basis van cumulatie af te wijken van generieke geur- en luchtkwaliteitwetgeving?
Met de Wet dieraantallen en volksgezondheid wordt beoogd dieraantallen te kunnen reguleren in bepaalde gebieden in het belang van de volksgezondheid. Er is in het kader van deze wet niet voorzien in een regeling voor gemeenten om op basis van cumulatie af te wijken van de geur- en luchtkwaliteitswetgeving.
Bent u bekend met de onderzoeksrapporten van de Universiteit Utrecht en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) Brabant Zeeland die aantonen dat omwonenden in de praktijk veel meer stank ervaren dan volgens de tot nu toe gebruikte berekeningen uit de Wet geurhinder en veehouderij?
Ja. Het RIVM heeft op mijn verzoek een duidingsonderzoek uitgevoerd waarin de onderzoeksmethodiek en resultaten van het onderzoek van de Universiteit Utrecht en de GGD (uitgevoerd in 20132) zijn vergeleken met het onderzoek dat door PRA is uitgevoerd in 2001. Het onderzoek van PRA is gebruikt in de handleiding bij de Wet geurhinder en veehouderij. Ook het duidingsonderzoek van het RIVM wordt bij de evaluatie betrokken. Het rapport van het duidingsonderzoek verschijnt binnenkort op de site van het RIVM (http://www.rivm.nl/).
Worden deze onderzoeksrapporten, en daarmee het aspect hinderbeleving, betrokken bij de lopende evaluatie van de Wet geurhinder en veehouderij?
Ja.
Wordt er bij de evaluatie van de Wet geurhinder en veehouderij ook rekening gehouden met maatwerk voor situaties van overbelasting en met het aspect cumulatie?
Zie antwoord vraag 9.
Het afschieten van katten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onlangs aangekondigde verbod in de provincie Noord-Brabant om katten af te schieten?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat, met de provincie Noord-Brabant, inmiddels negen provincies dit verbod hebben maar de provincies Friesland, Overijssel en Utrecht nog steeds aanwijzingen afgeven aan jagers om katten af te schieten?
Zoals aangegeven in de brief van 3 maart 2014 (Kamerstuk 33 750-XIII, nr. 118) is de besluitvorming over het al dan niet beperken van een populatie zwerfkatten neergelegd op provinciaal en gemeentelijk niveau. Het besluit van de provincie Noord-Brabant laat zien dat provincies zich bewust zijn van de maatschappelijke discussie en hun eigen afweging daar in maken.
Kunt u aangeven hoeveel katten er de afgelopen twee jaar zijn afgeschoten en hoeveel daarvan huiskatten waren? Zo nee, waarom niet?
Nee, er wordt door het Ministerie van Economische Zaken geen registratie bijgehouden van afschot van katten.
Hoe vorderen de reeds in maart 2014 aangekondigde gesprekken met betrokkenen over alternatieven voor de jacht op katten, naar aanleiding van de motie Thieme waarin wordt verzocht het afschieten van katten niet langer toe te staan?2 3
Zoals aan u gemeld in de brief van 3 maart 2014 wordt gesproken over alternatieven voor de jacht op katten. Daarvoor is de zienswijze die wordt opgesteld door de Raad voor Dieraangelegenheden (RDA) van belang. Deze zienswijze over de problematiek van de zwerfkatten, zoals ook aangegeven in de beantwoording van vragen over een legaal en gezond fokbeleid (Kamerstuk 28 286, nr. 818, dd. 9 september 2015), wordt naar verwachting nog dit jaar uitgebracht. Ik zal dit advies voorzien van mijn reactie aan de Kamer sturen. Daarbij zal ook de toepasbaarheid en de efficiëntie van de TNR-methode worden beoordeeld.
Hoe vordert de reeds in 2013 aangekondigde herziening van het beleid voor de toepassing van de TNR (Trap-Neuter-Return)-methode bij wilde katten, waarbij deze katten worden gevangen, gecastreerd en vervolgens uitgezet?4
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u verklaren waarom drie provincies nog steeds geen verbod hebben ingesteld op het afschieten van katten en bent u conform de motie Thieme waarmee de Kamer een verbod eist, bereid om op landelijk niveau tot een verbod op het afschieten van katten te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De uitspraak dat circus Herman Renz International toch olifanten mag vervoeren ondanks verbod |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), dat heeft bepaald dat circus Herman Renz International alsnog olifanten mag vervoeren tot 3 januari 2016?
Ja. De uitspraak betreft overigens Circus Renz International.
Wat vindt u van de uitspraak, gelet op het verbod op het gebruik en het vervoeren van wilde dieren ten behoeve van het circus dat sinds 15 september jl. van kracht is?
In de uitspraak is aangegeven dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de circussen die op het moment van invoering van het verbod hun tournee nog niet hadden afgerond en dat de ontheffingsaanvraag van circus Renz International niet geweigerd had mogen worden. Ik respecteer deze uitspraak. Dat betekent dat ik aan circussen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden een tijdelijke ontheffing zal verlenen voor het vervoer van de dieren tot het einde van hun tournee. Tot op heden (13 oktober 2015) heeft één circus zich hiervoor gemeld.
De uitspraak van de voorzieningenrechter zag niet op het optreden met de dieren. Dat blijft verboden en bij overtreding zal hierop ook worden gehandhaafd. Circussen die beschikken over een tijdelijke ontheffing voor het vervoer van hun dieren, kunnen tot het einde van hun tournee hun dieren vervoeren. Daarna zal artikel 4.14 van het Besluit houders van dieren ten volle worden uitgevoerd en gehandhaafd.
Deelt u de mening dat elke vorm van gebruik en vervoer van wilde dieren ten behoeve van het circus, dat valt onder het verbod zoals omschreven in het Besluit houders van dieren, onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u van plan om tegen de uitspraak in beroep te gaan? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak is een voorlopige voorziening. Tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter is geen beroep mogelijk.
Lopen er momenteel nog andere rechtszaken tegen het verbod op wilde dieren in het circus? Zo ja, waar gaan deze rechtszaken over en wat is de positie van de regering in deze zaken?
Nee.
Hoe groot acht u de kans dat andere circussen hun dieren ook zullen vervoeren als gevolg van deze uitspraak? Wat bent u van plan hier tegen te doen?
Voor het antwoord op vraag 6 en 7 verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat het gevolg is van de uitspraak van het CBb voor de uitvoering en handhaving van het verbod op wilde dieren in het circus?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat gemeenten uitbreidingsvergunningen voor nertsenhouderijen goedkeuren |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verbod en tóch meer nertsen erbij, Gemert-Bakel en Laarbeek keuren uitbereiding goed?1
Ja.
Is het waar dat sinds de rechtbank de Wet op het verbod op de pelsdierhouderij (hierna: de wet) heeft geschorst alleen al in Noord-Brabant zes gemeenten vergunningen hebben verleend voor het houden van duizenden volwassen nertsen en er in Brabant in totaal bijna 15.000 volwassen nertsen bij zijn gekomen?
Ik kan bevestigen dat in de provincie Noord-Brabant sinds de inwerkingtreding van de Wet verbod pelsdierhouderij op 15 januari 2013 in totaal voor acht bedrijven omgevingsvergunningen zijn afgegeven voor de uitbreiding van het aantal dieren. In totaal gaat het, sinds 15 januari 2013, om bijna 15.000 moederdieren. Dit is het totaal van uitbreidingsvergunningen minus een aantal ingetrokken vergunningen. De provincie Noord-Brabant kan niet bevestigen of de kooien voor het aantal vergunde dieren ook daadwerkelijk gerealiseerd zijn. Het verkrijgen van een omgevingsvergunning betekent niet dat de pelsdierhouder ook in strijd met de Wet verbod pelsdierhouderij heeft gehandeld.
Zijn er andere gemeenten buiten Noord-Brabant waar er nertsenhouderijen bij zijn gekomen of waar uitbreidingen hebben plaatsgevonden sinds de wet is geschorst?
Het is nog niet bekend of in Noord-Brabant sprake is van daadwerkelijke realisatie van de omgevingsvergunningen voor uitbreiding. Het valt niet uit te sluiten dat er buiten de provincie Noord-Brabant nertsenhouderijen zijn bij gekomen dan wel zijn uitgebreid sinds het moment dat de wet buiten werking was gesteld. De Wet verbod pelsdierhouderij was in de periode 21 mei 2014 tot 10 november 2015 door de rechtbank buitenwerking gesteld en de NVWA heeft daarom in deze periode de wet niet kunnen handhaven.
Wat is uw reactie op de uitspraken van het College van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, dat stelt niet de instrumenten te hebben om de ongewenste nieuwe vestiging of uitbreiding van nertsenhouderijen te voorkomen?
Het verlenen van omgevingsvergunningen is een bevoegdheid van gemeenten met een toetsing op milieu en bouwaspecten welke los staat van de Wet verbod pelsdierhouderij, die op een ethische afweging is gebaseerd. Dergelijke vergunningen kunnen, onafhankelijk van de Wet verbod pelsdierhouderij verleend worden.
Uit een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt echter wel dat gemeenten bij de vormgeving van hun bestemmingsplannen rekening kunnen houden met de Wet verbod pelsdierhouderij (26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2718). Deze rechtszaak ging over een bestemmingsplan waarin alleen bestaande pelsdierhouderijen waren toegestaan. Het bestemmingsplan bood, gelet op de Wet verbod pelsdierhouderij, geen ruimte voor nieuwe pelsdierhouderijen. De Afdeling achtte dit toelaatbaar. De Afdeling overwoog dat aan de Wet verbod pelsdierhouderij weliswaar geen ruimtelijk motief ten grondslag ligt, maar dat de gemeente rekening mocht houden met de ruimtelijke gevolgen van die wet en de gevolgen van de wet voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Dat de Wet verbod pelsdierhouderij door de rechtbank Den Haag buiten werking was gesteld, leidt volgens de Afdeling niet tot een ander oordeel. De gemeente mocht, aldus de Afdeling, belangrijke betekenis toekennen aan het door de wetgever beoogde verbod op pelsdierhouderijen.
Wat kunt u, nu de wet tijdelijk buiten werking is gesteld, doen om de uitbreiding van nertsenhouderijen te stoppen?
Zoals aangegeven in mijn brief van 11 november 2015 (Kamerstuk 30 826 nr. 41) onderzoek ik op dit moment met het Openbaar Ministerie wat de gevolgen zijn van het arrest van het gerechtshof Den Haag voor de handhaving van de Wet verbod pelsdierhouderij. De Nederlandse Federatie van Edelpelsdierhouders (NFE) kan in cassatie gaan bij de Hoge Raad.
Wanneer verwacht u een definitieve uitspraak in de beroepsprocedure die u heeft aangespannen tegen het opschorten van de wet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Diervriendelijke subsidiepotjes.’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Diervriendelijke subsidiepotjes»?1
Ja.
Is het waar dat het hier gaat om de 29,94 miljoen euro die Nederland via de nationale enveloppe krijgt vanuit de Europese Commissie?
Ja.
Hoe leveren deze subsidiepotjes een bijdrage aan het uitgangspunt van een structurele verbetering van de markpositie zoals staat te lezen in het verslag van de afgelopen informele Landbouwraad op 13, 14 en 15 september jl.?2 (Kamerstuknummer 2015Z16887)?
De inzet van de Europese middelen voor de melkveehouderij zijn gericht op een verdere verduurzaming van deze sector. Deze middelen dragen bij aan een verbetering van de concurrentiekracht en de exportperspectieven van de zuivelsector naar de Noordwest-Europese kwaliteitsmarkten.
Voor de varkenshouderij zullen de middelen worden ingezet voor een toekomstgerichte herstructurering en het versterken van de marktkracht en marktoriëntatie van de varkenshouders. Daarbij wil ik aansluiten op de voorstellen die worden ontwikkeld door de Regiegroep vitale varkenshouderij onder leiding van de heer Rosenthal. De maatregelen dragen bij aan het richten van de productie op kwaliteit en aan een verbetering van de concurrentiekracht en de exportpositie van de Nederlandse varkenshouderij.
Een deel van de envelop zal worden ingezet om de realisatie van mestverwerkingsinitiatieven financieel te stimuleren. De mestafzetkosten voor veehouders zijn momenteel hoog. Uitbreiding van de mestverwerkingscapaciteit is nodig voor een duurzaam evenwicht op de Nederlandse mestmarkt en het op termijn komen tot een verlaging van de mestafzetkosten. Dit draagt bij aan het beheersen van de kostprijs en het verbeteren van de concurrentiekracht van de melkvee- en varkenshouderij.
Is deze 29,94 miljoen euro bedoeld om de crisis in de agrarische sector aan te pakken? Of om via subsidies verdergaande milieumaatregelen door te voeren?
Deze middelen zullen worden ingezet voor de verdere verduurzaming van de melkveehouderij, de vitalisering van de varkenshouderij en het stimuleren van mestverwerking voor de melkvee- en varkenshouderij. Het maatregelpakket werk ik uit in overleg met het bedrijfsleven. Ik verwijs u hierbij naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 24 september jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 877).
Hoe dragen deze subsidiespotjes bij aan het beter beheersbaar houden van de kostprijs? Zijn deze maatregelen niet juist kostprijsverhogend?
Zie antwoord vraag 3.
Is het bericht waar dat een deel van het geld ingezet wordt voor milieu en diervriendelijkere stallen? Zo ja, op basis van welke voorwaarden worden deze gelden ingezet? In hoeverre maken deze maatregelen het verschil in kostprijs hoger ten opzichte van de landen om ons heen?
Nee.
Op welke manier dragen deze subsidiepotjes bij aan de concurrentiekracht van de Nederlandse agrarische sector? Kunt u dit per maatregel en potje aangeven?
Zie antwoord vraag 3.
De Nederlandse agrarische sector is van grote waarde voor de export; hierin moet deze sector concurreren met omringende landen; hoe verbeteren deze subsidiepotjes de exportpositie van de Nederlandse agrarische sector?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het artikel «Weidevogelbeheer is dweilen met de geldkraan open»?3
Ja.
Is het bij gebrek aan feiten zinnig om gemeenschapsgeld in te zetten op maatregelen die het aantal weidevogels moeten vermeerderen terwijl we de oorzaak van weidevogelverliezen niet weten? Zo ja, op basis van welk onderzoek is de inzet van gemeenschapsgeld gerechtvaardigd?
De inzet van gemeenschapsgeld is gerechtvaardigd op basis van diverse onderzoeken, waaronder de hieronder weergegeven wetenschappelijke publicaties (peer-reviewed artikelen en/of proefschriften) uit de afgelopen jaren.4
Bovendien is binnen agrarische natuurverenigingen in de loop der tijd veel kennis over weidevogelbeheer opgedaan op basis van ervaringen en best practices. Het is belangrijk dat die kennis en ervaringen worden ontsloten voor andere agrariërs die zich in weidevogelbeheer willen bekwamen.
Wanneer kan de Kamer de informatie verwachten over de verdere invulling van de subsidiepotjes en de besteding van de 29,94 miljoen euro vanuit de Europese Commissie?
Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn brief aan de Tweede Kamer van 24 september jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 877).
Het rapport Stop met kiloknallen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Stop met kiloknallen» van Wakker Dier, waaruit blijkt dat kiloknallers zorgen voor dierenleed in de vleesindustrie?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de notitie van het Landbouw Economisch Instituut (LEI) in opdracht van Wakker Dier, waaruit blijkt dat de dalende opbrengst heeft geleid tot a) het houden van meer dieren per bedrijf, b) het houden van meer dieren per vierkante meter en c) het verhogen van de productie per dier?2
De notitie van het LEI beschrijft op een objectieve wijze de (bedrijfseconomische) ontwikkelingen in de Nederlandse vleesvarkens- en vleeskuikenhouderij in de periode 1980 – 2013.
Deelt u de conclusies van EFSA 2012 dat het verhogen van de productie per dier nadelige gevolgen heeft voor het dierenwelzijn, zoals bijvoorbeeld meer spenen per zeug fokken om zo meer biggen te werpen met hogere biggensterfte tot gevolg, het fokken van kippen die hun eigen gewicht niet meer kunnen dragen, het fokken van koeien op meer melk waardoor koeien welzijnsproblemen ondervinden zoals vruchtbaarheidsproblemen en uierontsteking? Zo nee, waarom niet?3
Naast verhoogde productie is een groot aantal factoren van invloed op het welzijn van dieren zoals bezettingsdichtheid, voeding, huisvesting, ingrepen en transport. Het EFSA-rapport waar u naar refereert gaat over varkens. Daarin staat dat er sprake is van verminderd welzijn wanneer er niet voldoende productieve spenen zijn voor deze extra biggen. De stuurgroep bigvitaliteit heeft ten doel de biggensterfte terug te dringen en zet erop in dat een zeug de biggen ook zelf moet kunnen grootbrengen en daarvoor voldoende spenen heeft. Of de ontwikkeling naar een grote toom per zeug maatschappelijk en ethisch geaccepteerd wordt, zal voor de sector een belangrijk aandachtspunt moeten zijn bij verdere verduurzaming. Ik ben hierover in gesprek met de stuurgroep bigvitaliteit. Voor mijn standpunt over verhogen van de productie per melkkoe verwijs ik u naar mijn brief van 14 juli 2015 over de gevolgen van de stijging van de Nederlandse melkproductie (Kamerstuk 33 979, nr. 99).
Bent u bereid tot regelgeving die grenzen stelt aan de verhoging van de productie per dier ten behoeve van het dierenwelzijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn?
Zoals ook aangegeven in mijn brief van 14 juli jl. zal ik geen norm stellen aan de melkgift per koe. Ook ben ik niet voornemens voor andere diersoorten normen op te stellen.
Een houder is verantwoordelijk voor het welzijn van zijn dieren. Hij heeft er belang bij dat zijn dieren, ouders en nakomelingen, gezond en vitaal zijn, ook bij verhoging van de productie. Hij kan daaraan bijdragen door het kiezen van bepaalde rassen, goede huisvesting, goed management. Ik zie de fokkerij als een kans en mogelijkheid om verdere stappen te zetten naar een duurzame veehouderij. Ook fokkerijorganisaties en de Initiatiefgroep Duurzame Fokkerij hebben een verantwoordelijkheid te nemen in deze.
Hoe beoordeelt u de conclusies van het Compendium voor de Leefomgeving dat het houden van meerdere dieren per vierkante meter leidt tot een verminderde weerstand en een hogere infectiedruk, waardoor boeren meer antibiotica gingen gebruiken met het gevolg dat er anno 2015 sprake is van antibioticaresistentie met grote risico’s voor de volksgezondheid? Bent u met ons van mening dat een effectieve maatregel binnen het antibioticabeleid het verminderen van de dierbezetting is? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid om te treffen? Zo nee, waarom niet?4
De veehouderijsectoren hebben de afgelopen jaren een stevige daling in het antibioticumgebruik gerealiseerd. Hiervoor zijn diverse maatregelen door de sectoren ingevoerd. Deze zijn veelal bedrijfsspecifiek van aard. Een goede diergezondheid vraagt om een bedrijfsspecifieke aanpak waarbij meerdere factoren worden betrokken, in plaats van eendimensionale maatregelen sector breed. In de Kamerbrief van 27 mei 2015 (Kamerstuk 29 638, nr. 200) is per sector aangegeven welke maatregelen zij oppakken om een verdere daling in het gebruik te realiseren. In deze brief is tevens aangegeven dat de komende periode benut wordt om het beleid te reflecteren en te komen tot een vervolgbeleid voor de komende 5 jaar. Met dit vervolgbeleid zullen bestaande en nieuwe maatregelen ingevoerd worden gericht op de vermindering van resistentie, verdere daling in het gebruik en verdere verbetering van de diergezondheid.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Inspecteur Generaal-NVWA en conclusies van het Planbureau voor de Leefomgeving en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid dat het prijsbeleid van supermarkten voedselfraude in de hand werkt en dat voedselschandalen een onoverkomelijk gevolg zijn van de lage marges die de vleesketen hanteert?5 6 7
In mijn brief van 14 januari 2015 (Kamerstuk 31 532, nr. 144) heb ik reeds aangegeven dat ik het onwenselijk vind dat supermarkten aanbiedingen voor vlees hanteren, waarbij het product zeer voordelig in de winkelschappen wordt aangeboden. Dergelijke aanbiedingen kunnen leiden tot extra prijsdruk in de keten (onder meer boer en slachterijen). Ik deel de zorg hierover. Daarnaast kan het gebruik van aanbiedingen van vlees een signaal zijn dat vlees een stuntartikel is, terwijl ik vind dat voor kwalitatief goed vlees, een redelijke prijs moet worden betaald. Daar komt bij dat wanneer de marges te klein worden, er druk kan ontstaan om de grenzen van het wettelijk minimum op te zoeken, zowel in termen van dierenwelzijn als voedselveiligheid.
Mijn beleid is gericht op een markt gestuurde verduurzaming van de productie en consumptie van vlees die maatschappelijk gedragen wordt (brief van 6 juni 2014, Kamerstuk 21 501-32, nr. 789). Het initiatief ligt primair bij het bedrijfsleven en bij de consument. Vanuit de overheid wordt dit ondersteund, onder andere met de pilot in de agrofoodsector over een gedragscode eerlijke handelspraktijken.
Tevens gaf ik in mijn brief van 14 januari 2015 aan dat met het CBL en de overige organisaties die deel uitmaken van de Alliantie Verduurzaming Voedsel (FNLI, KHN, LTO en Veneca), in de Agenda Verduurzaming Voedsel 2013–2016 afgesproken is dat vanaf 2020 al het vlees dat in Nederland wordt aangeboden op duurzame wijze geproduceerd is. Prijsafspraken als zodanig maken hier geen onderdeel van uit, maar wel dat een eerlijke prijs voor de producent onderdeel is van duurzaamheid. Ook gaf ik aan in gesprek te zullen gaan met verschillende grote supermarkten met als doel te komen tot afspraken over het uitbannen van het stunten met vlees. Op 29 januari 2015 heb ik met enkele supermarkten en de branchevereniging Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) gesproken over het goedkoop aanbieden van vlees. In het gesprek heb ik benadrukt dat een dergelijke strategie niet past in tijden van vleesschandalen en ook niet bij de gezamenlijke wens tot verduurzaming van de vleesketen. In het gesprek werd bevestigd dat er sprake is van een gedeelde wens om te komen tot (verdere) verduurzaming van de vleesketen. Daar hoort prijsvorming en het effect daarvan in de keten bij. Tevens voer ik met enkele individuele supermarkten gesprekken hierover.
Mijn standpunt omtrent het verbieden van vlees onder de kostprijs heb ik reeds uiteengezet in mijn brief van 6 juni 2014 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 789). Zoals ik in die brief heb aangegeven verwacht ik geen positief effect van een wettelijk verbod op de verkoop onder de inkoopprijs.
Erkent u dat het produceren van goedkoop vlees onwenselijk is omdat dit een bedreiging vormt voor de volksgezondheid, de voedselveiligheid en het dierenwelzijn? Bent u bereid om de verkoop van vlees onder de kostprijs te verbieden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de stand van zaken betreffende het door u aangekondigde convenant kiloknallers? Bent u bereid om de bulkproductie van goedkoop vlees, bestemd voor de export, uit te faseren? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Duizenden kalveren die langzaam stikken tijdens en na de slacht van de moederkoe |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u het Duitse ARD-programma gezien waaruit blijkt dat in Duitsland 18.000 drachtige koeien per jaar worden geslacht?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel drachtige koeien op jaarbasis in Nederlandse slachthuizen worden geslacht? Zo nee, waarom niet?
Nee. Hier wordt geen registratie van bijgehouden. Drachtige dieren mogen op basis van de transportverordening (Vo (EG) 1/2005) niet vervoerd worden indien de dracht 90% of verder gevorderd is.
Onderschrijft u de kritiek van Duitse dierenartsen dat, bij het slachten van drachtige koeien, ongeboren kalveren een langzame verstikkingsdood van soms wel twintig minuten moeten ondergaan? Zo nee, waarom niet?
Ongeboren kalveren zijn voor hun zuurstofvoorziening afhankelijk van de zuurstofaanvoer via de placenta, en hebben geen zelfstandige ademhaling of ademhalingsreflex). Bij het slachten van het moederdier zullen de dieren als gevolg van het wegvallen van de zuurstofvoorziening komen te overlijden.
Op basis van de geldende internationale wetenschappelijke opinie, conform de OIE, wordt aanbevolen, indien bij de slacht een ongeboren vrucht wordt aangetroffen, deze ongemoeid in de uterus te laten tot deze als gevolg van zuurstofgebrek overleden is. Recent worden er vraagtekens bij geplaatst of dit inderdaad in alle stadia van de dracht de meest diervriendelijke optie is.
Samen met mijn Duitse, Deense en Zweedse collega heb ik recent aan de EFSA advies gevraagd op welke wijze het aanbieden van drachtige dieren voor de slacht het beste teruggedrongen kan worden. En áls drachtige dieren desondanks toch geslacht worden, hoe dan het beste met de ongeboren vrucht omgegaan kan worden. De EFSA werkt momenteel aan deze vragen, en zal uiterlijk 30 november 2016 hierover rapporteren2. Op basis van de EFSA rapportage zal ik met mijn collega’s overleggen welke passende maatregelen gewenst zijn.
Ook heb ik recent Wageningen UR/Livestock Research opdracht gegeven hiernaar onderzoek te verrichten. Dit onderzoek kan tevens input leveren aan de EFSA-studie.
Bent u bereid, in navolging van uw Duitse collega, tot een verbod op het slachten van drachtige koeien? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel tegemoet zien? Zo nee, waarom niet? Welke belangen verzetten zich tegen een verbod?
Er is in Duitsland geen verbod op het slachten van drachtige dieren. Op basis van de transportverordening (Vo (EG) 1/2005) mogen dieren niet vervoerd worden indien de dracht 90% of verder gevorderd is. Er wordt tussen de verschillende betrokken partijen momenteel wel gesproken om overeen te komen om geen drachtige dieren aan te voeren op het slachthuis gedurende de laatste drie maanden van de dracht. Het Duitse ministerie beziet hiervoor de mogelijkheid voor uitbreiding van de regelgeving voor nationale transporten. Voor internationale transporten is het niet mogelijk de transportverordening nationaal uit te breiden.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 heb ik recent aan EFSA advies gevraagd en Wageningen UR opdracht gegeven voor onderzoek. Op basis hiervan zal ik bezien welke maatregelen gewenst zijn. Ik zal daarbij de uitkomsten van het overleg en de mogelijkheden die in Duitsland worden bezien voor aanpassing van de nationale wetgeving, betrekken.
Bent u bereid om samen met uw Duitse collega te pleiten voor een verbod op het slachten van drachtige koeien in de gehele Europese Unie? Zo ja, bij welke gelegenheid ziet u die kans? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om, in navolging van uw Duitse collega, het huidige vervoersverbod voor drachtige koeien uit te breiden naar drie maanden voor de uitgerekende kalverdatum? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het openen van een Hy-Care stal voor vleesvarkens |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hy-Care concept ook voor vleesvarkens»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat dit gaat om een stalconcept waarbij varkens op onnatuurlijke wijze gehouden worden in plastic bakken, die bovenop elkaar te stapelen zijn, waarbij de varkens in bakken op een lopende band naar de boer vervoerd worden voor het uitvoeren van een castratie, het knippen van de staart of de behandeling van ziekten?
Ik heb mij laten vertellen dat het gaat om een gangbare varkensstal waar elementen van het Hy-Care concept worden onderzocht op onder andere diergezondheidseffecten met biggen die afkomstig zijn uit de Hy-Care zeugenstal en biggen uit gangbare zeugenstallen. Het betreffen elementen zoals het werken met coatings en gladde materialen met als belangrijk doel een hygiënischere leefomgeving voor het varken en de ondernemer. Verder verwijs ik u naar de antwoorden van de Staatssecretaris van Economische Zaken op Kamervragen van lid Thieme over dit houderij-concept voor de kraamzeug en haar biggen (TK vergaderjaar 2013–2014, nr. 1109).
Klopt het dat u 25 september a.s. een omstreden Hy-Care stal voor vleesvarkens in Bladel gaat openen?
Nee. Op 1 september heb ik de veehouder laten weten niet op de uitnodiging voor het openen van de stal in te gaan.
Hoe verantwoordt u uw steun aan een stalconcept waarbij varkens op mechanische en onnatuurlijke wijze gehouden worden, terwijl in de beantwoording van eerdere vragen gesteld wordt dat deze stal verdere industrialisatie tot gevolg kan hebben?2
Het ontwikkelen van nieuwe houderijconcepten is de verantwoordelijkheid van de sector. Zoals ook aangegeven in het antwoord van de Staatssecretaris van 3 februari 2014 (TK vergaderjaar 2013–2014, nr. 1109) moet men zich hierbij houden aan de vigerende regels die gelden voor dierenwelzijn, diergezondheid, antibiotica en milieu. Of een dergelijk technologische ontwikkeling maatschappelijk en ethisch geaccepteerd wordt, zal voor de sector een belangrijk aandachtspunt moeten zijn bij verdere verduurzaming.
Gaat u, in het licht van de stelling van het kabinet dat «verdere industrialisatie van de intensieve veehouderij onwenselijk is», de ontwikkeling van dit omstreden stalconcept binnen het antibioticabeleid in de zeugen- en varkenshouderij ontmoedigen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?3
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid uw toezegging om deze stal te openen in te trekken in het licht van de maatschappelijke en ethische acceptatie? Zo nee, waarom niet?
Ik heb deze toezegging nooit gedaan.
Bent u bereid de antwoorden op deze vragen voor 26 september a.s. naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Dat is helaas niet gelukt.
De waarschuwing voor massasterfte van herten in de Oostvaardersplassen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Waarschuwing voor massasterfte herten Oostvaardersplassen»?1
Ja.
Hoe duidt u de waarschuwing dat er mogelijk 5.000 herten zullen verhongeren in het betreffende gebied? Wat zijn de kosten die hiermee samen zullen hangen?
In het aangehaalde bericht wordt gesproken over de mogelijke sterfte van 2.000 grote grazers van de in totaal 5.000 grote grazers in het Oostvaardersplassengebied. Het aantal van 2.000 is een schatting van de Vereniging Het Edelhert bij de eerstkomende strenge winter. Bij een gemiddelde winter overlijdt ongeveer 30% van de populatie, wat weer aangevuld wordt door de geboorte van jongen in het voorjaar. Het zogeheten vroeg-reactief beheer biedt de beheerder de mogelijkheid om in te spelen op natuurlijke ontwikkelingen en zowel bij een strenge als bij een milde winter controle te behouden. Het vroeg-reactief beheer, dat na het advies van de commissie Gabor (Kamerstuknummer 32 563, nr. 1) door Staatsbosbeheer in de Oostvaarderplassen is ingevoerd, heeft als doel heeft het minimaliseren van onnodig lijden van de grote grazers. Zo worden er geen gezonde dieren afgeschoten en is er steeds een goed zicht op het dierenwelzijn. De kosten van dit beheer vormen onderdeel van de reguliere beheerkosten van het gebied.
Deelt u de visie dat het experimentele beheersplan is mislukt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs u naar mijn brief van 12 maart (Kamerstuknummer 32 563, nr. 54), waarin ik heb aangegeven van mening te zijn dat Staatsbosbeheer zorgvuldig met de kudden in het gebied omgaat en daarbij rekening houdt met het welzijn van de populaties grote grazers. Dat heb ik nader toegelicht in de beantwoording van het schriftelijk overleg over de Oostvaardersplassen van 6 juli 2015 (Kamerstuk 32 563, nr. 56).
Bent u bereid in te zetten op de verkoop van alle grazers zodat de onzalige situatie, zoals we die nu al enige jaren kennen, resoluut wordt opgelost? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs u hiervoor ook naar mijn brief van 12 maart jl. (Kamerstuknummer 32 563, nr. 54). De Beheers Advies Commissie Oostvaardersplassen (BAC) is in grote lijnen positief over het gevoerde beheer, waarin een evenwicht is gevonden tussen natuurlijke ontwikkeling van de populatie en het voorkomen van onnodig lijden van de edelherten, konikpaarden en Heckrunderen in de winterperiode. Daarbij speelt ook mee dat de kudden van belang zijn voor het behalen van de doelen van het Natura 2000-beheerplan voor de Oostvaardersplassen en vormen op zichzelf ook onderdeel van het ecosysteem van dit gebied.
Het bericht dat Nederlandse banken een megakippenbedrijf in Oekraïne financieren |
|
Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Nederlandse banken een megakippenbedrijf in Oekraïne financieren?1
Ja.
Wat is uw mening over het gigabedrijf Myronivsky Hliboproduct (MHP) in Oekraïne, waar jaarlijks 322 miljoen kippen worden gefokt en geslacht, bijna net zoveel als in heel Nederland?
Het Nederlandse kabinet staat een integrale aanpak voor waar het gaat om de veehouderij. Onderdeel daarvan is een begrenzing of beperking aan de groei van de veehouderij waar dit uit een oogpunt van volksgezondheid, milieu, natuur, kwaliteit van de leefomgeving (waaronder geurhinder) of landschappelijke inpassing noodzakelijk is. Het is aan de regering van de Oekraïne of een dergelijke schaalomvang zoals van het genoemde bedrijf wenselijk is. Bedrijven dienen in ieder geval te voldoen aan de wettelijke voorschriften van het land en de richtlijnen van maatschappelijk verantwoord ondernemen van de OESO na te streven.
Wat zijn de dierenwelzijnsnormen bij MHP?
Momenteel zijn de dierenwelzijnsnormen in Oekraïne lager dan in Nederland. Voor de productie van zijn vleeskuikens heeft MHP specifiek beleid vastgelegd.
Op verzoek van IFC (onderdeel Wereldbankgroep) heeft enkele maanden geleden een onafhankelijke audit plaatsgevonden gericht op dierenwelzijn waarbij het bedrijf volgens de audit goed scoorde op het gebied van dierenwelzijn en bioveiligheid. MHP hanteert internationale normen als bedrijfstandaard zoals EU-richtlijnen en de normen van de World Organisation for Animal Health (OIE) – waar Oekraïne permanent lid van is.
Hoe verhouden de Nederlandse en Oekraïense dierenwelzijnsnormen zich tot elkaar?
Oekraïne heeft dierenwelzijnsvoorschriften met algemene doelvoorschriften, die niet precies aangeven hoe deze moeten worden bereikt. Een gedetailleerde vergelijking van de EU en Oekraïense normen is onderdeel van het EU-associatieverdrag met Oekraïne (zie verder antwoord onder vraag 7).
Wat is het gevolg voor de Nederlandse agrarische sector (met name pluimvee en varkens) van de opkomst van dergelijke megabedrijven in landen met lage milieu en dierenwelzijnsnormen?
Het EU-associatieverdrag met Oekraïne heeft onder andere als doel een geleidelijke economische integratie van Oekraïne met de EU te bewerkstelligen, via de oprichting van een Diepe en Brede Vrijhandelszone (Deep and Comprehensive Free Trade Area, DCFAT).
In het EU-associatieverdrag met Oekraïne is vastgelegd dat Oekraïne zich zal inspannen om zijn wetgeving op één lijn te brengen met die van de EU, ook op het terrein van dierenwelzijn. Oekraïne is thans bezig met een plan van aanpak voor de veehouderijsector en zal niet later dan drie maanden na het inwerkingtreding van het vrijhandelsakkoord EU-Oekraïne een strategieplan aan het SPS-comité (Sanitair en PhytoSanitair) voorleggen. Het stappenplan beoogt de geleidelijke aanpassing van de Oekraïense sanitaire en fytosanitaire wetgeving en praktijk voor levensmiddelen en diervoeders, gezondheid van planten en dieren en welzijn aan die van de Europese Unie. De EU ondersteunt Oekraïne onder andere om het corresponderende institutionele-hervormingsprogramma (IHP) ten uitvoer te brengen en zal regelmatig het implementatieproces monitoren. Vanuit de Nederlandse overheid wordt daarbij de nadruk gelegd op Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen.
In dit verdrag is afgesproken dat er voor pluimveevlees een heffingsvrije contingent komt (0% tarief) van 36.000 ton (16.000 ton vers en 20.000 ton bevroren). Op een totale EU-productie van 12,9 miljoen ton betreft dit een aandeel van 0,3%. Deze import zal weinig effect hebben op de prijsvorming van pluimveevlees in de EU. Import van pluimveevlees vindt plaats omdat men in Oekraïne voldoet aan de Europese voedselveiligheidseisen. Voor varkens voldoet Oekraïne hier nog niet aan, en er is geen export van varkensvlees naar de EU. Het is dus niet zo dat vleesproducten vrijelijk op de Europese markt kunnen worden gebracht.
Klopt het dat onder het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Oekraïne vleesproducten vrijelijk op de Europese markt kunnen worden gebracht? Worden dierenwelzijns-, milieu en volksgezondheidsnormen betrokken bij het vrijhandelsverdrag met Oekraïne?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke termijn dient Oekraïne stappen te zetten om de dierenwelzijns- en milieunormen op één lijn te brengen met die in de EU? Welke stappen zijn dit precies?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat de Rabobank en ING in het buitenland veehouderijen financieren die oneerlijk concurreren met Nederlandse veehouderijen?
In onderhavig geval gaat het om een Oekraïense partij die conform internationaal afgesproken richtlijnen opereert. Binnen deze afgesproken richtlijnen dragen buitenlandse partijen bij aan de duurzame ontwikkeling van de veehouderij in Oekraïne en kunnen op termijn de normen van de Oekraïense veehouderij naar boven worden opgetrokken. Het gaat hier dus om het opereren binnen een afgesproken raamwerk.
Worden er nog steeds exportkredietverzekeringen verstrekt, voor de export van stalsystemen en het vergroten van kennis, aan gigastallen in het buitenland?
De Nederlandse overheid ondersteunt exporterende bedrijven met een exportkredietverzekering wanneer de betalingsrisico’s van de betreffende export transactie niet door de private markt afgedekt kunnen worden. De exportkredietverzekeringfaciliteit ondersteunt deze bedrijven omdat ze de Nederlandse export stimuleren, de concurrentiekracht versterken en werkgelegenheid mogelijk maken. Bij deze ondersteuning wordt geen onderscheid gemaakt naar de sector waarin het bedrijf actief is maar gelden wel strikte regels en afspraken waaraan bedrijven zich moeten houden. Dit geldt dus ook voor de Nederlandse bedrijven die zaken doen met veehouderijsystemen in het buitenland.
Voorafgaand aan de verstrekking van een exportkredietverzekering wordt een maatwerkbeoordeling uitgevoerd op basis van internationale normen voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen. Dierenwelzijn maakt expliciet onderdeel uit van deze beoordeling. Goed dierenwelzijn is o.a. gerelateerd aan goede huisvesting waarbij de inrichting van de stal en het management van voeder en drinkwater en het hanteren van de dieren doorslaggevende factoren zijn en de stalomvang niet. Stalomvang is geen selectiecriterium bij de exportkredietverzekeringsaanvragen.
Wel ziet het kabinet in algemene zin grenzen aan de groei van de veehouderij. Deze moeten dan wel in regionaal dan wel lokaal perspectief worden bezien en binnen de daarvoor geldende wettelijke kaders.
Het kabinetsstandpunt inzake de intensieve veehouderij is naar uw Kamer gezonden op 14 juni 2013 (Kamerstuk 28 973, nr. 134) en herhaald bij de begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor het jaar 2014 (Kamerstuk 33 750-XVII).
Wordt er bij het verstrekken van exportkredietverzekeringen voor de export van stalsystemen en agrarische kennis rekening gehouden met de Nederlandse of de Oekraïense dierenwelzijnsnormen?
Voorafgaand aan het verstrekken van exportkredietverzekeringen wordt er een maatwerkbeoordeling uitgevoerd waarbij niet alleen wordt getoetst aan lokale wet- en regelgeving maar juist ook aan de internationaal overeengekomen normen, de zogeheten IFC Performance Standards, waarvan dierenwelzijn onderdeel is. Wanneer na een uitgebreide toetsing en beoordeling het eindoordeel is dat er per saldo geen onaanvaardbare milieu en sociale risico’s worden verwacht, kan een exportkredietverzekering worden verstrekt aan Nederlandse bedrijven en banken. Bij de exportkredietverzekering gaat het veelal om de levering van Nederlandse hoogtechnologische producten en diensten waaraan hoge dierenwelzijnsnormen zijn verbonden. Door de afname van deze producten en diensten kunnen de buitenlandse partners hun dierenwelzijn verbeteren en daarmee hun eigen dierenwelzijnsnormen opschroeven.
Deelt u de mening dat er door de overheid geen exportkredietverzekeringen mogen worden verstrekt voor de export van stalsystemen met een lagere dierenwelzijnsnorm dan in Nederland van toepassing is?
Nederland hanteert hoge dierenwelzijnsnormen en moedigt andere landen aan dezelfde normen na te volgen. Zoals hierboven is aangegeven, kunnen exporttransacties een positieve bijdrage leveren aan het opkrikken van de dierenwelzijnsnormen in landen waar de normen nu nog lager liggen. Bij internationaal ondernemen gelden de internationale normen voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen, waaronder ook dierenwelzijnsnormen. Nederland houdt zich aan deze afspraken zodat ons bedrijfsleven kan concurreren op basis van een level playing field.
Een nieuw rekenmodel om de verspreiding van Q-koorts te voorspellen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Weermodel voorspelt verspreiding Q-koorts»?1
Ja.
In hoeverre dient dit model nog verder ontwikkeld te worden om ingezet te kunnen worden bij een uitbraak van Q-koorts? Hoeveel tijd zal hier nog voor nodig zijn?
Met het Q-koorts weermodel kunnen experts, indien de locatie van de bron bekend is, inzichtelijk maken welke gebieden blootgesteld worden aan Coxiella burnetii, de bacterie die Q-koorts veroorzaakt. Met het model kunnen ook blootstellingen op verschillende adressen (postcodes) met elkaar vergeleken worden.
Het is niet mogelijk de kans op infectie bij blootgestelde mensen te berekenen. Daarvoor zijn gegevens nodig over de hoeveelheden bacteriën die tijdens een uitbraak in de lucht terecht komen (emissie). Dit is sterk afhankelijk van de ontwikkeling van de infectie op het bedrijf en de hoeveelheid ventilatie.
Het RIVM, de Universiteit Utrecht, het Centraal Veterinair Instituut en het NIVEL doen gezamenlijk onderzoek naar de effecten van intensieve veehouderij op de gezondheid van omwonenden. Eén van de doelen is het bepalen van de mate van emissie van diverse ziekteverwekkers vanuit boerderijen. De concentratie Coxiella burnetii kan echter niet worden gemeten, aangezien de concentraties in afwezigheid van een epidemie zeer laag zijn.
Voor het volledig operationaliseren van een Q-koorts model dat de verspreiding in kaart brengt én de infectiekans berekent, zouden data in het buitenland verzameld moeten worden. Het is daarom nu nuttiger het model verder te ontwikkelen voor andere luchtoverdraagbare ziekteverwekkers.
Hoeveel verdere ontwikkeling is nog nodig om dit model ook voor andere zoönosen in te kunnen zetten? Hoeveel tijd zal hier nog voor nodig zijn?
Het weermodel is inzetbaar voor alle luchtoverdraagbare ziekteverwekkers, inclusief zoönosen. De mate van toepasbaarheid hangt echter af van de gegevens die beschikbaar zijn over de specifieke ziekteverwekker. Deze gegevens omvatten (1) de mate van emissie, (2) de mate van overleving van de ziekteverwekkers in de lucht, en (3) de beschikbaarheid van een infectiekansenmodel, specifiek voor iedere ziekteverwekker of groep van ziekteverwekkers.
Gegevens over de mate van overleving in de lucht zijn van belang omdat sommige ziekteverwekkers veel minder goed in de lucht overleven dan andere. Binnen het VGO-project worden hiervan ook gegevens verzameld, die eenvoudig in het weermodel ingepast kunnen worden.
De benodigde tijd om dit model inzetbaar te maken voor andere ziekteverwekkers is sterk afhankelijk van de beschikbare data. Als er geen data zijn, duurt het één tot twee jaar per ziekteverwekker voor het uitvoeren van metingen, waarna de verdere analyses en modellering uitgevoerd kunnen worden. De verzameling van gegevens zal de komende jaren worden uitgevoerd voor een aantal ziekteverwekkers, zodat het model daarvoor compleet is en inzetbaar wordt.
Bent u bereid om, indien nodig, ondersteuning te bieden bij de verdere ontwikkeling van dit model?
Het RIVM heeft de afgelopen jaren expertise opgebouwd in het modelleren van de verspreiding van luchtoverdraagbare ziekteverwekkers. Momenteel voert het RIVM in een samenwerkingsverband het eerder genoemde VGO-project uit. Ook wordt nog een aantal door ZonMW gefinancierde projecten uitgevoerd op het gebied van zoönosen die tot extra kennis leiden en bijdragen aan de verdere ontwikkeling van dit model.
Het bericht “France offers new farm aid as 1,500 tractors hit Paris streets.” |
|
Bas van 't Wout (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «France offers new farm aid as 1,500 tractors hit Paris streets.»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de Franse regering voornemens is om de implementatie van nieuwe (voornamelijk) milieueisen voor de veehouderij te bevriezen? Van welke maatregelen wil de Franse regering de (verdere) implementatie bevriezen? Kunt u aangeven in hoeverre het hier gaat om de implementatie van EU wet- en regelgeving?
In een brief aan uw Kamer van 7 september jl. waarin de Staatssecretaris van Economische Zaken ingaat op het bericht over steun aan boeren door de Franse regering (Kamerstuk 21 501-32, nr. 868), is aangegeven dat de Franse premier toegezegd heeft voorlopig geen nieuwe maatregelen in de landbouw aan te nemen die de Europese regelgeving te boven gaan. Tevens zal de Franse overheid huidige nationale regelgeving gaan bekijken. Het betreft een moratorium tot 1 februari 2016, waarin getoetst wordt of er bij de implementatie van EU-regelgeving nationale milieueisen zijn toegevoegd die stringenter zijn dan Europees vereist. De Franse overheid heeft hiermee als doel een gelijk speelveld te creëren voor Franse landbouwers met hun Europese collega’s. Een specificering van mogelijk stringentere nationale maatregelen is in dit stadium is niet te geven, daar de toetsing door de Franse overheid nog niet is afgerond.
Er lijkt geen sprake te zijn van bevriezen van implementatie van EU-maatregelen; mocht er gedurende het moratorium in de Europese Unie tot nieuwe wet- en regelgeving worden besloten, dan zal Frankrijk deze implementeren. Lidstaten kunnen niet eenzijdig besluiten om de implementatie van EU-maatregelen op te schorten. Ten algemene geldt dat de lidstaten op grond van het beginsel van loyale samenwerking verplicht zijn alle maatregelen te treffen om de nakoming van uit de Verdragen of uit handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en zich moeten onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen (artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie).
Kan de Staatssecretaris aangeven of de EU regelgeving ruimte biedt tot het bevriezen van de implementatie van EU maatregelen? Zo ja, welke ruimte is dat dan en op basis van welk verdrag? Waarom maakt Nederland hier geen gebruik van?
Zie antwoord vraag 2.
Welke effecten heeft de bevriezing van de implementatie door de Franse regering voor het gelijke speelveld binnen de EU? Wat zijn de mogelijk negatieve effecten voor de Nederlandse veehouderij?
Daar de Franse overheid zal blijven voldoen aan de Europese regels, is er geen aantasting van het gelijke speelveld te verwachten en dus ook geen negatief effect voor de Nederlandse veehouderij veroorzaakt door een ongelijk speelveld.
Deelt u de mening dat dergelijke Franse maatregelen niet mogen leiden tot een ongelijk speelveld en oneerlijke concurrentie binnen de Europese Unie? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen? Zo nee, waarom bent u deze mening niet toegedaan?
Zoals de Staatssecretaris van Economische Zaken uw Kamer al aangegeven heeft in onder andere de geannoteerde agenda van de extra Landbouwraad van 7 september jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 852), mogen nationale maatregelen niet leiden tot een ongelijk speelveld in de Europese Unie. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft dit tijdens de extra Landbouwraad van 7 september jl. en de informele Raad op 14 september jl. benadrukt en heeft opgeroepen tot Europese actie in plaats van het instellen van nationale maatregelen, zoals te lezen is in het verslag van deze Raden (Kamerstuk 21 501-31, nr. 874 en de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 18 september 2015 inzake het verslag van de informele Raad) en het Schriftelijk Overleg Raad Algemene Zaken d.d. 14 september 2015 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1526).
Het openbaar maken meetdata ammoniak Wageningen Universiteit |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Helma Lodders (VVD), Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «WUR geeft meetdata en berekeningsmethoden nog steeds niet vrij»?1
Ja.
Deelt u de mening, en de mening van de internationale reviewcommissie («The guidance of the Panel is that data should be freely available to stakeholders.»), dat Nederlandse onderzoekers open kaart behoren te spelen over de wijze waarop emissiefactoren tot stand komen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat Nederlandse onderzoekers transparant moeten zijn in de wijze waarop emissiefactoren tot stand komen. Ik constateer dat de onderzoekers meermaals wetenschappelijk hebben gepubliceerd over de totstandkoming van emissiefactoren en dat de resultaten van de Nederlandse onderzoekers veelvuldig op internationale wetenschappelijke congressen zijn besproken.
Deelt u de mening dat resultaten van emissiefactoren bij bemesting aan de hand van meetdata en rekenmethoden te reproduceren moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dat is ook de reden dat de metingen waarop de emissiefactoren zijn gebaseerd vele malen zijn herhaald en ik tweemaal een internationale review van de wetenschappelijke onderbouwing heb laten uitvoeren.
Deelt u de conclusie: «Op grond van het feit dat resultaten internationaal zijn gepubliceerd in peer-reviewed tijdschriften is het niet beschikbaar stellen van dergelijke gegevens ongehoord. In feite zijn daarmee de publicaties van nul en generlei waarde. Immers, reproduceerbaarheid is een van de pijlers waarop het wetenschappelijke discours is gestoeld»?
Uit de openbare reactie van Wageningen UR op de website van V-focus blijkt dat het onderliggende data betreft, waarvan de verwerkte gegevens gepubliceerd zijn. Wageningen UR heeft aangegeven bereid te zijn deze gegevens te overleggen. Echter de gegevens uit de jaren »90 zijn niet meer beschikbaar. Het is sinds 1 januari 2005 gebruikelijk om onderzoeksgegevens 5 jaar te bewaren, conform de hiervoor geldende regels vanuit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening van de Vereniging van Universiteiten (VSNU).
Van de meer recente metingen is Wageningen UR bereid de wetenschappers van de blogs van V-focus te tonen hoe uit de basisgegevens de emissie is berekend. De wetenschappers zijn hier tot nu toe niet op ingegaan.
Bent u bereid Wageningen UR te verzoeken de meetdata van bemestingsexperimenten en de bijbehorende berekeningsmethoden, die cruciaal zijn voor het bepalen van emissiefactoren, openbaar te maken of op aanvraag beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat Wageningen UR inspanningen levert om de gevraagde meetdata aan de onderzoekers te overleggen. Een nader verzoek daartoe acht ik niet nodig.
De evaluatie van de bestrijdingsaanpak van de AI uitbraak van 15 november 2014 |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Is het evaluatierapport bestrijdingsmaatregelen van de vogelgriepuitbraken H5N8, zoals toegezegd, vóór de zomer door Berenschot opgeleverd?1 Wanneer ontvangt de Tweede Kamer dit evaluatierapport, inclusief beleidsreactie? Indien dit rapport niet is opgeleverd, wat is de reden dat het niet gereed is?
Het opstellen van het evaluatierapport heeft meer tijd gekost dan voorzien. Het rapport wordt deze maand afgerond. Ik zal uw Kamer het rapport, voorzien van mijn beleidsreactie, na afronding toesturen.
Onderschrijft u de urgentie van een tijdige evaluatie voor pluimveehouders nu er weer een trekseizoen voor de deur staat?
Bij een evaluatie zijn zowel tijdigheid als zorgvuldigheid van belang. De deskundigengroep Pluimveeziekten is op 1 september jl. bij elkaar geweest en heeft onder andere over de vogeltrek geadviseerd. Ik zal u mijn reactie op dit advies, samen met het verslag van de bijeenkomst van de Deskundigengroep, deze maand sturen.
Deelt u de mening dat er, gezien recente uitbraken van hoog pathogene vogelgriep in Duitsland en Engeland, haast is geboden bij implementatie van maatregelen om de verspreiding van vogelgriep te minimaliseren en bij een uitbraak van vogelgriep de negatieve gevolgen zo klein mogelijk te houden? Deelt u de mening dat de te nemen maatregelen effectief en zo min mogelijk belastend voor de sector moeten zijn?
De maatregelpakketten voor verschillende vogelgriepscenario’s staan beschreven in het Beleidsdraaiboek Aviaire Influenza 2.02. Bij de totstandkoming van dit draaiboek is de pluimveesector uitgebreid geconsulteerd. De deskundigengroep Pluimveeziekten heeft tijdens de bijeenkomst op 1 september jl. ook over de standstill geadviseerd. Ik zal mijn reactie op dit advies ook deze maand aan uw Kamer sturen.
Worden de recente ervaringen met vogelgriep uitbraken in het buitenland meegenomen bij de opvolging van het evaluatierapport? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Bij besluiten over vogelgriep betrek ik altijd recente ervaringen, maar ook recent vergaarde kennis. De bovengenoemde evaluatie heeft alleen betrekking op de uitbraak van hoogpathogene vogelgriep in het najaar van 2014 in Nederland.
Bij de recente uitbraak in Duitsland, in een pluimveerijk gebied, zijn geen aanvullende maatregelen doorgevoerd (zoals bijvoorbeeld 72 uur stand still, vervoersgeboden) zoals we die in Nederland wel kennen, kunt u zich hierin vinden? Zo niet, bent u bereid op Europees niveau afspraken te maken bij een mogelijke uitbraak van vogelgriep zodat ondernemers met een gelijke aanpak worden geconfronteerd? Zo nee, waarom niet?
Vogelgriep is een dierziekte waarvoor een Europese bestrijdingsplicht geldt. In de Europese regelgeving staan de (minimum)maatregelen, die een lidstaat moet nemen bij een uitbraak van een vogelgriep (richtlijn 2005/94). Nederland is een pluimveedicht land met grote exportbelangen. De hoogpathogene variant van vogelgriep is zeer besmettelijk voor gevogelte. Voor kippen is deze variant dodelijk. Vogelgriep is een zoönose, wat betekent dat de besmetting van dier op mens kan worden overgebracht. De maatregelen die zijn genomen, zijn gericht geweest op het zo effectief mogelijk bestrijden van de uitbraak. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 staan de maatregelenpakketten beschreven in het Beleidsdraaiboek. Zoals aangegeven ontvangt u de evaluatie na afronding van het rapport.
Deelt u de mening dat concrete maatregelen ter voorkoming/bestrijding van vogelgriep met het oog op komend trekseizoen zo snel mogelijk dienen te worden doorgevoerd?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het bericht dat het slecht gaat met weidevogels als grutto’s, scholeksters en veldleeuweriken |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw «plan de campagne» om de weidevogelstand te herstellen?1
Tijdens het wetgevingsoverleg over de Natuurbeschermingswet heb ik in reactie op de motie Grashoff-Leenders (TK 33 348, nr. 130) toegezegd met provincies in gesprek te gaan en gezamenlijk te bekijken welke ideeën voor landschappen er zijn. Daarbij zal het hele thema van agrarisch natuurbeheer, gemeenschappelijk landbouwbeleid en de synergie tussen landschappen en weidevogels betrokken worden. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Waar heeft het huidige beleid in uw analyse gefaald om de weidevogels te beschermen?
De Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) heeft in zijn rapport, getiteld «Onbeperkt houdbaar, naar een robuust natuurbeleid» (mei 2013) kritiek geleverd op de effectiviteit en invulling van het agrarisch natuurbeheer. Met de invoering van het nieuwe, collectieve stelsel voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer komen de provincies en ik voor een groot deel tegemoet aan die kritiek. Zie ook mijn reactie op het Rli-rapport van 6 juni 2013 (TK 33 576 nr. 3), en mijn brief van 30 juni 2014 over de stand van zaken van de voorbereiding op het nieuwe stelsel voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer, dat vanaf 1 januari 2016 in werking moet treden (TK 33 576, nr. 17).
Heeft u een gestructureerd programma om de verschillende oorzaken van de achteruitgang van weidevogels (verlies aan habitat, intensivering van de agrarische sector en gebruik van gevaarlijk gif) tegen te gaan?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Is het uw bedoeling dat uw beleid intensivering van de agrarische sector bewerkstelligt (zoals nu de melkveehouderij)?Zo ja, waarom? Is intensivering van de agrarische sector een onbedoeld bijeffect van uw beleid? Indien dit laatste het geval is, hoe wilt u dan omgaan met negatieve effecten van deze intensivering voor mens, dier en milieu? Denkt u dat intensivering mogelijk is zonder negatieve bijeffecten?
Mijn beleid is erop gericht de kaders, onder meer op het gebied van (dier)gezondheid, dierenwelzijn en milieu, vast te leggen waarbinnen de agrarische sector zich duurzaam kan ontwikkelen. Daarbij dragen de veehouderijketens mede verantwoordelijkheid voor een verantwoorde duurzame ontwikkeling. Binnen die kaders hebben ondernemers de vrijheid te kiezen voor een type bedrijfsvoering dat het beste bij hen past.
In de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij (UDV) is een van de ambities om soortenrijkdom op eigen grond te herstellen. Daarmee is behoud van onder meer weidevogels onderdeel van de duurzaamheidsagenda van de veehouderij. Voorts kijk ik met de sector hoe verbetering van de situatie voor weidevogels gestimuleerd kan worden vanuit de nationale enveloppe die voortkomt uit het Europese pakket voor de melkveehouderij- en varkenssector.
Wat is uw reactie op het bericht dat de weidevogels ernstig bedreigd worden door de koeienexplosie?2
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoorden van 9 september 2015 op de vragen die het lid Grashoff naar aanleiding van het genoemde artikel heeft gesteld (2015D32807).
Kunt u een reactie geven op de door o.a. de Vogelbescherming geconstateerde toenemende verschraling van het landschap?
Ik verwijs u naar mijn brief van 10 september jl. over de vergroening van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Ik blijf met de vergroening en het stimuleren van agrarisch natuurbeheer, lokale initiatieven en landschapsontwikkeling en -behoud werken aan een gevarieerd en aantrekkelijk landschap met de bijbehorende biodiversiteit.
Wat gaat u doen om de verschraling van het landschap tegen te gaan, en welke kwantitatieve gegevens heeft u over deze landschapsverschraling?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wilt u bewerkstelligen dat boeren in hun maaibeleid meer rekening houden met weidevogels, en hoe gaat u de effecten van dit beleid meten? Welke acties heeft u in het verleden ondernomen, en met welke resultaten?
Maaibeleid en graslandsamenstelling zijn belangrijke aspecten van een agrarische bedrijfsvoering waarin ruimte is voor weidevogels. Met name het maaibeleid is de laatste decennia een belangrijk onderdeel geweest van de overeenkomsten tussen overheid en agrariërs in het kader van het agrarisch natuur- en landschapsbeheer. Juist het nieuwe stelsel voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer biedt de deelnemers de mogelijkheid om met flexibele maaidata te werken, aangepast aan de situatie in het veld.
Maaibeleid en graslandsamenstelling zitten als volgt in het nieuwe stelsel. Collectieven van agrariërs geven in een gebiedsaanvraag bij de provincie aan waar ze binnen kerngebieden leefgebieden willen realiseren. De collectieven maken op hun beurt afspraken met de deelnemende agrariërs over de wijze waarop die leefgebieden gerealiseerd gaan worden. Die afspraken kunnen ook bepalingen bevatten over maaibeleid en graslandsamenstelling.
Meting van de effecten van het nieuwe stelsel voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer gebeurt in het kader van de monitoring en evaluatie van de afspraken tussen Rijk en provincies in het natuurpact.
Hoe wilt u meer bloemrijk grasland bewerkstelligen, en hoe gaat u de effecten van dit beleid meten? Welke acties heeft u in het verleden ondernomen, en met welke resultaten?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoe de meetbare effectiviteit van agrarisch natuurbeheer de laatste jaren is verbeterd?
De inspanningen van Rijk en provincies zijn er op gericht om per 1 januari 2016 een nieuw stelsel voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer te introduceren dat tot een meetbaar betere effectiviteit van het agrarisch natuurbeheer leidt.
Kunt u zich vinden in het volgende citaat van Geert Mak: «Veel koeien zetten praktisch geen poot meer buiten, want die staan in hun megastallen bij de melkrobot. En er zijn meer beesten uit het buitengebied verdwenen. Doordat het waterpeil de laatste jaren extreem laag wordt gehouden zodat de boeren met hun maaimachines zo vroeg mogelijk het land in kunnen, blijven de weidevogels steeds vaker weg. Die hebben niets te zoeken op een grond die hard is als steen. Dáárom is het overal zo stil. En de laatste vogels worden onthoofd door maaiende boeren. «Er zijn boeren genoeg die van vogels en de natuur houden maar moet je sommige eens door het land zien raggen. De jonge vogelkopjes vliegen je om de oren. Er is een wild plan om een gigantisch monument voor de grutto op te richten, ergens boven een snelweg.»?3
De heer Mak beschrijft vanuit zijn eigen perceptie en gevoel de ontwikkelingen op het gebied van intensivering van de agrarische bedrijfsvoering en de teruggang van het aantal weidevogels. Ik onderschrijf de zorgen over die teruggang, die uit deze tekstpassage spreken. Ik kan me echter niet vinden in de toonzetting van de heer Mak waar het gaat om de werkhouding en werkwijze van boeren. Die doen geen recht aan de zorgvuldigheid die zoveel boeren betrachten bij het omgaan met weidevogels op hun land.
Wat heeft u gedaan om de bedreiging van insectenetende vogels door Neonicotinoïden tegen te gaan, nadat in wetenschappelijke publicaties het verband is vastgesteld tussen hoge concentraties Neonicotinoïden in oppervlaktewater, en de teruggang in het aantal insectenetende vogels?4
Ik verwijs u naar mijn brief van 27 oktober 2014 (Kamerstuk 27 858 nr. 276) over Imidacloprid en vogelpopulaties en naar mijn brief van 10 april 2015 (Kamerstuk 27 858 nr. 304) over mijn inzet ten aanzien van neonicotinoïden. Ik zal uw Kamer op korte termijn informeren over de herbeoordeling van de neonicotinoïden door het Ctgb naar aanleiding van het rapport van de European Academies» Science Advisory Council (EASAC) en de recente meetgegevens over Imidacloprid in het oppervlaktewater.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat in Nederland geen landbouwgif meer wordt gebruikt dat een bedreiging vormt voor bijen en insectenetende vogels?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht ‘Weer hoge bijensterfte in Nederland’ |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het verdubbelen van de bijensterfte naar 18% afgelopen winter?1
De Nederlandse winterbijensterfte is volgens de voorlopige cijfers van Coloss (EU-monitoring) weliswaar hoger dan vorig jaar, maar nog steeds lager dan het gemiddelde van de laatste tien jaar (20%). Nederland loopt in Europees opzicht niet uit de pas met het EU-gemiddelde op dit punt (18%).
Overigens betreft het Europese Coloss-bijensterftecijfer voor Nederland van afgelopen winter 14%. Dit is het percentage dode volken na de vorige winter.
De analyse van mogelijke verklaringen voor de hogere bijensterfte is nog niet afgerond.
Kunt u reageren op de studie van bijenonderzoeker Van der Zee, die concludeert dat de hoge aantallen dode bijen verband houden met het gebruik van het insecticide Thiacloprid («als we die stof bij de bijenvolken vonden, was de kans op sterfte in de winter significant hoger»)?
Deze studie is enkele jaren geleden uitgevoerd als onderdeel van het toenmalige BIJ-1-programma en was gericht op de winter(bijen)sterfte van 2011–2012. Het wetenschappelijke artikel hierover is zomer 2015 gepubliceerd.
Inmiddels weten we door aanvullend multifactorieel onderzoek dat winterbijensterfte beïnvloed wordt door meerdere factoren, waarvan de vier belangrijkste zijn: bijenziekten (Varroamijt), voedselgebrek voor bijen, imkerpraktijk en gewasbeschermingsmiddelen.
Ook zijn de laatste jaren verdere stappen gezet rond bijen en neonicotinoïden, zoals diepgaand politiek en maatschappelijk overleg (Actieprogramma Bijengezondheid), het ingrijpen in toelatingen waaronder het verbod voor sommige toepassingen, inperken van toelatingen en aanvullende risicobeperkende maatregelen voor neonicotinoïden, zowel in de EU als nationaal.
In het belang van de bijengezondheid en ten behoeve van onderbouwde besluitvorming op dit complexe onderwerp ondersteun ik financieel op dit moment een meerjarige verdiepende onafhankelijke studie naar de belangrijkste factoren achter bijensterfte (Surveillance Bijengezondheid).
Bent u bereid tot een totaalverbod van voor bijen gevaarlijke bestrijdingsmiddelen (Neonicotinoïden, Fipronil) op korte termijn?
Op 10 april 2015 is uw Kamer geïnformeerd dat het Ctgb is verzocht om te bezien of het rapport van de European Academies» Science Advisory Council (EASAC) over neonicotinoïden aanleiding geeft tot ingrijpen in de toelating van middelen gebaseerd op deze stoffen (Kamerstuk 27 858, nr. 304). Daarover wordt uw Kamer per brief voor het einde van het kerstreces geïnformeerd.
Bent u bereid tot een totaalverbod, dan wel herbeoordeling van Thiacloprid?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat in 2013 het CLM (een onafhankelijk kennis- en adviesbureau op het gebied van landbouw, voedsel, natuur en milieu) in opdracht van Greenpeace de reikwijdte van het Europese verbod op de drie Neonicotinoïden (clothianidin, thiamethoxam en imidacloprid) heeft onderzocht, en concludeerde dat dit door de vele uitzonderingen slechts zo’n 15% van het gifgebruik omvatte2? Heeft u actuele cijfers over de teruggang in het gebruik van Neonicotinoïden in Nederland en in Europa? Zo nee, wat gaat u doen om deze cijfers voor de Kamer inzichtelijk te maken? Welke cijfers zijn wel beschikbaar over het gebruik van Neonicotinoïden in Nederland?
Ja.
Op de website van het CBS zijn gebruiksgegevens beschikbaar (uitgedrukt in kg werkzame stof) voor onder andere neonicotinoïden. Zie CBS (tot en met 2012): website CBS.3
Kunt u aangeven hoeveel Thiacloprid in Nederland jaarlijks werd gebruikt in 2004 tot en met 2014? Zo nee, welke gegevens zijn wel beschikbaar over het gebruik van het middel Thiacloprid?
Sinds het op de markt komen van middelen op basis van de werkzame stof thiacloprid in 2004 geeft het CBS de volgende gebruiksgegevens, die op de website beschikbaar zijn (uitgedrukt in kg werkzame stof). In 2004 bedroeg het gebruik 320 kg, in 2008, 7.954 kg en in 2012, 11.654 kg.
Herinnert u zich dat u in het verleden heeft aangegeven niet tot een totaal verbod op Neonicotinoïden over te willen gaan uit vrees voor juridische claims van producenten van Neonicotinoïden? Kunt u hier een juridische onderbouwing van geven, waarbij u ook aangeeft welke eerdere zaken en jurisprudentie er geweest zijn, waarbij u tevens aangeeft voor welk bedrag aan schadeclaims gevreesd wordt?
Ik verwijs hiervoor naar de brieven aan uw Kamer van 14 mei 2013 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 707), 17 april 2014 (Kamerstuk 27 858, nr. 264) en 27 oktober 2014 (Kamerstuk 27 858, nr. 276) en 30 maart 2015 (Kamerstuk 27 858 nr. 303). Verder informeer ik uw Kamer voor het einde van het kerstreces over de beoordeling van het Ctgb over het rapport van het EASAC over neonicotinoïden.
Een voorbeeld van eerdere zaken of jurisprudentie waarbij het door u genoemde aan de orde is gekomen is er niet, omdat een dergelijk besluit niet eerder is genomen.
Erkent u dat voor bijen gevaarlijk landbouwgif ook gevaarlijk is voor vogels, zoals onder andere blijkt uit bekroond onderzoek van de Radboud Universiteit en eerdere onderzoeken van Tennekes?3
Aangaande het onderzoek van de Radboud Universiteit (Hallmann et al. 2014) is uw Kamer op 27 oktober 2014 (Kamerstuk 27 858 nr. 276) per brief geïnformeerd.
De betreffende eerdere onderzoeken van Tennekes (2010) zijn reeds, waar relevant, binnen de Nederlandse herbeoordeling van neonicotinoïden in 2011 meegenomen. Ook hierover is uw Kamer per brief op 14 juli 2011 geïnformeerd.
Ziet u de verhoogde bijensterfte en de achteruitgang van de weidevogelpopulatie als bewijs voor falend Europees en Nederlands beleid?
Nee. Eerder is uw Kamer geïnformeerd over de Nature publicatie aangaande imidacloprid en de afname van vogelpopulaties (Kamerstuk 27 858 nr. 276).
Kunt u helder uiteenzetten in welk artikel volgens u een causaal verband (versus een aanwijzing of een correlatie) wordt vereist bij de verschillende procedures (reguliere procedure, noodprocedure)?
Zoals ook in de brieven aan uw Kamer van 14 mei 2013 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 707), 17 april 2014 (Kamerstuk 27 858, nr. 264), 27 oktober 2014 (Kamerstuk 27 858, nr. 276) en 30 maart 2015 (Kamerstuk 27 858, nr. 303) is aangegeven, volgt uit het Europese en nationale juridisch kader dat er – om in te grijpen in toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen – aanwijzingen moeten bestaan, die wetenschappelijk onderbouwd zijn, dat niet langer wordt voldaan aan de goedkeurings- of toelatingscriteria (artikel 4, artikel 28 en artikel 29 van de Verordening (EC) 1107/2009) voor respectievelijk werkzame stoffen of gewasbeschermingsmiddelen, waardoor er onaanvaardbare risico’s ontstaan. Óf er moet in de huidige toelatingen aantoonbare aanleiding zijn voor een ernstig risico dat ingrijpen met een noodmaatregel gerechtvaardigd is. In Nederland is het Ctgb de bevoegde autoriteit om te toetsen of er ingegrepen moet worden in de toelating aan de hand van bepaalde gegevens. Daarbij toetst het Ctgb uiteraard ook de wetenschappelijke kwaliteit van die gegevens.
Wanneer komt de herbeoordeling Neonicotinoïden door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (CTGB) naar aanleiding van meetgegevens in het oppervlaktewater naar de Kamer, zoals eerder toegezegd?
Hierover zal ik uw Kamer voor het einde van het kerstreces informeren per brief.
Wanneer krijgt de Kamer de uitkomst van uw verzoeken aan het CTGB en de European Food Safety Authority (EFSA) om de meest recente studies van de Europese Academies te bekijken met de vraag of dit tot een herbeoordeling kan leiden?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht 'Worden we de melkvee-industrie ingerommeld' |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op de analyse van Wouter van der Weijden, Directeur Stichting Centrum voor Landbouw en Milieu, dat grondgebonden bedrijven de dupe worden van de door u voorgestelde invoering van fosfaatrechten?1
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 2 juli jongstleden (Kamerstuk 33 979, nr. 98) heb ik met LTO Nederland, de Nederlandse Zuivel Organisatie (NZO), de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV) en het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) overeenstemming bereikt over de hoofdlijnen van het nieuwe instrumentarium. Stichting Natuur & Milieu (SNM) heeft benadrukt in te willen zetten op grondgebondenheid en ruimte voor extensieve bedrijven.
In de komende periode zal ik in nauw overleg met genoemde organisaties werken aan de nadere uitwerking van het stelsel. Het Netwerk Grondig is toegevoegd aan deze groep organisaties, waarmee ik uitvoering geef aan de aangenomen motie Smaling (TK 21501–32, nr. 854). Ik zal uw Kamer informeren zodra er meer duidelijkheid bestaat over de wijze waarop invulling gegeven wordt aan het stelsel van fosfaatrechten. Ik acht het niet opportuun om, vooruitlopend op het overleg met betrokken partijen, nu uitspraken te doen over de wijze waarop het stelsel van fosfaatrechten mogelijk uitpakt voor verschillende type bedrijven.
Is het waar dat grondgebonden melkveehouders straks fosfaatrechten moeten kopen als ze meer koeien willen houden, ook als ze zelf voldoende grond hebben om de mest van de extra koeien op kwijt te kunnen?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat hiermee de grondgebonden melkveehouderijen de dupe worden van «de brutale groeiers»?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het rechtvaardig is dat grondgebonden bedrijven op extra kosten worden gejaagd door de snelle groeiers en de hieropvolgende opeenstapeling van regelgeving na de afschaffing van het melkquotum?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om het in te voeren fosfaatrechtensysteem zo te repareren dat grondgebonden bedrijven en grondgebonden groei worden ontzien?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u dat het in de rede ligt om de zwaarste lasten van het fosfaatrechtensysteem neer te leggen bij de meest intensieve bedrijven? Zo ja, hoe gaat u dat vorm geven?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u het idee dat regionale kringlopen voor de melkveehouderij wenselijk zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u in het fosfaatrechtensysteem de regionale kringlopen bevorderen?
Ik onderschrijf de wenselijkheid van regionale kringlopen. De productie van ruwvoer en de afzet van dierlijke mest in de regio beperkt het aantal vervoersbewegingen over grotere afstanden en vermindert de noodzaak tot import van ruwvoer uit andere landen. Zoals toegezegd per brief van 29 maart van dit jaar (Kamerstuk 33 979, nr. 73) ben ik om die reden ook in gesprek met sectororganisaties om te bezien hoe de vorming van regionale kringlopen verder kan worden versterkt.
Het stelsel van fosfaatrechten stuurt op de fosfaatproductie in de melkveehouderij, niet op de afzet van dierlijk mest of de regionale teelt van ruwvoer.
Hoe wilt u in het fosfaatrechtensysteem omgaan met melkveehouders die grotendeels grondgebonden zijn en een kleiner deel van de mest van hun bedrijf kwijt kunnen in de regio, bijvoorbeeld in een straal van 30 kilometer?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een reactie geven op het risico dat de heer Van der Weijden schetst, namelijk dat de melkveehouderij verandert in een melkvee-industrie?
Melkveehouders zijn gehouden aan vigerende wet- en regelgeving op het gebied van onder andere milieu, dierenwelzijn en diergezondheid. Daarnaast is de melkveehouderij op sectorniveau nog steeds grotendeels grondgebonden. Dit grondgebonden karakter is noodzakelijk om maatschappelijk draagvlak te behouden en te versterken. De AMvB grondgebonden groei melkveehouderij, die per 1 januari 2016 van kracht wordt, heeft juist tot doel dit grondgebonden karakter te behouden.
De omvang van individuele melkveehouderijen laat al decennia lang een autonome groei zien en bedraagt gemiddeld momenteel 85 melk- en kalfkoeien (2014). Van de melkveebedrijven in Nederland heeft 1,7% een omvang van 250 melk- en kalfkoeien of meer. Ik verwijs u hiervoor tevens naar mijn brief van 14 juli jl. met de beantwoording van de vragen over de gevolgen van de stijging van de Nederlandse melkproductie (Kamerstuk 33 979, nr. 99).
Gezien de gemiddelde omvang van Nederlandse melkveebedrijven en de hoge mate van grondgebondenheid van de sector deel ik de uitspraken van de heer Van der Weijden dan ook niet.
Onderschrijft u dat het onwenselijk is als de melkveehouderij transformeert in een melkvee-industrie? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 9.
Onderschrijft u het pleidooi van de Noordelijke Gedeputeerden die een duurzamer en grondgebonden systeem van fosfaatrechten bepleiten? Kunt u een reactie geven?2
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Kunt u een reactie geven op de constatering van de Noordelijke Gedeputeerden dat grondgebonden bedrijven financieel worden gestraft, terwijl ze juist duurzame en milieuvriendelijke keuzes maken?
Zie antwoord vraag 11.
Onderschrijft u de analyse van de heer Van der Weijden dat met de kringloopwijzer (welke nu door de zuivelbedrijven wordt ingevoerd) het permanent opstallen, de aankoop van ruwvoer en langere ketens worden gestimuleerd?
Nee. Uit een recente analyse door Wageningen-UR van 700 ingevulde Kringloopwijzers over het jaar 2013 blijkt dat zowel met weidegang als met volledig opstallen goede resultaten geboekt kunnen worden: «Ook met weidegang zijn goede resultaten te behalen in de KringloopWijzer. Zelfs nog beter dan bij opstallen. Het heeft allemaal te maken met de uitvoering op het bedrijf».3
Bent u bereid te overleggen over aanpassing van de kringloopwijzer opdat het opstallen en langere ketens niet worden gestimuleerd en er breder gekeken wordt naar maatschappelijke meerwaarde en de circulaire economie?
De KringloopWijzer is een privaat initiatief van de zuivelketen en Wageningen-UR. De KringloopWijzer is een rekeninstrument dat op basis van invoer van kringloop gerelateerde gegevens de bedrijfs- en milieuprestaties op (agrarisch) bedrijfsniveau berekent en presenteert. De KringloopWijzer biedt ondernemers inzicht in de kringloop op hun bedrijf en draagt bij aan de circulaire economie door te sturen op een maximale benutting van de op het eigen bedrijf beschikbare nutriënten.
Bent u bereid de gevolgen (betreffende onder andere duurzaamheid, regionalisering, dierenwelzijn, schaalvergroting en de economische positie van familiebedrijven) van invoering van fosfaatrechten te laten onderzoeken met een quick scan?
In mijn brief van 2 juli jl. heb ik uiteengezet waarom productiebeperkende maatregelen in de melkveehouderij onontkoombaar zijn. Tevens heb ik, op verzoek van uw Kamer, de meest reële opties geanalyseerd om de fosfaatproductie in de melkveehouderij zodanig te reguleren dat het sectorplafond van de melkveehouderij niet wordt overschreden en daarmee de derogatie niet in gevaar wordt gebracht. Het stelsel van fosfaatrechten stuurt van de beschreven opties het meest direct op de productie van fosfaat en daarmee op het fosfaatproductieplafond. Een quick scan naar de gevolgen van de invoering van fosfaatrechten op duurzaamheid, regionalisering, dierenwelzijn, schaalvergroting en de economische positie van familiebedrijven zal niet resulteren in een andere conclusie op dat punt.
Kent u het artikel «Aansprakelijkheid Nederlandse Staat voor schade fosfaatrichtlijn»3 waarin Sieta van Keimpema van de Dutch Dairymen Board stelt dat melkveehouders de staat juridisch aansprakelijk kunnen stellen voor schade door de fosfaatrichtlijn en denkt u dat een gang naar de rechter kans van slagen heeft?
Het aangekondigde stelsel van fosfaatrechten is noodzakelijk ter implementatie van de Nitraatrichtlijn en ter voldoening aan de voorwaarden die verbonden zijn aan de door de Europese Commissie aan Nederland verstrekte derogatie. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de aangekondigde maatregelen onrechtmatig zouden zijn.
Wilt u reageren op de stelling van Frank Verhoeven van Boerenverstand4 dat zowel de kringloopwijzer als het stelsel van fosfaatrechten verdere verhoging van de melkproductie per koe en het afstoten van jongvee stimuleert?
In mijn brief van 2 juli jl. heb ik uiteengezet waarom de keuze voor fosfaatrechten de voorkeur verdient boven enkele andere alternatieven. Daarbij heb ik onder meer aangegeven dat een stelsel van dierrechten een onwenselijke prikkel kan uitlokken om te sturen op een hoge melkproductie per koe. Dit zou negatieve gevolgen kunnen hebben voor diergezondheid en -welzijn.
Het stelsel van fosfaatrechten zorgt niet voor zo’n extra prikkel om de melkproductie per koe te verhogen.
Bedrijven met melkvee krijgen fosfaatrechten toegekend voor melk- en kalfkoeien, jongvee jonger dan 1 jaar en jongvee ouder dan 1 jaar. Dit brengt met zich mee dat individuele melkveehouders er voor kunnen kiezen om de opfok van jongvee uit te besteden en de daarmee vrijvallende fosfaatrechten te benutten voor het houden van melkkoeien. Echter, op nationaal niveau geeft dit geen ruimte voor een forse toename van het aantal melkkoeien. Immers, de ondernemer waaraan de opfok van jongvee wordt uitbesteedt moet voor het houden van dit jongvee ook over afdoende fosfaatrechten beschikken.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de melkproductie per koe dusdanig wordt opgevoerd dat dit ten koste gaat van de gezondheid of de levensduur van de koe en hoe voorkomt u dat er hierdoor verkeerde prikkels in de fosfaatregels komen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 17, alsmede naar de eerder genoemde brief van 14 juli jl.
Bent u bereid systematisch aan de Kamer te rapporteren hoe de mate van grondgebondenheid in de melkveehouderij zich jaarlijks ontwikkelt?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek rapporteert jaarlijks over de fosfaatproductie en de plaatsingsruimte in de melkveehouderij. Op basis van die gegevens kan de mate van grondgebondenheid vastgesteld worden. Ik zeg uw Kamer toe hierover te rapporteren zodra hierover nieuwe gegevens beschikbaar zijn.
Vindt u dat het hele proces van totstandkoming van de Melkveewet (met de lange onzekerheid over het toegestane doorgroeitempo, het gesteggel over wet versus Algemene Maartregel van Bestuur, en nu zo kort daarna een reparatie op die wet) bijdraagt aan het imago en de levensvatbaarheid van de melkveesector? Moet op uw memoires gewacht worden voordat u toegeeft dat dit proces niet op de juiste manier is ingezet en voornamelijk geleid heeft tot ergernis, zowel bij de melkveehouders die kleinschalig willen blijven, als de gefrustreerde uitbreiders die nu hun investering niet kunnen terugverdienen?
Ik heb uw Kamer, mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, per brief van 12 december 2013 (Kamerstuk 33 037, nr. 80) het mestbeleid voor de periode vanaf 2015 geschetst. Met die brief heb ik aangegeven dat, met het vervallen van de melkquotering per 1 april 2015, er binnen de milieurandvoorwaarden die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn kansen zijn voor economische ontwikkeling van de melkveehouderij, zowel voor grondgebonden als voor niet-grondgebonden bedrijven, binnen de milieurandvoorwaarden van de Nitraatrichtlijn.
Dit is per 1 januari van dit jaar bekrachtigd met de inwerkingtreding van het stelsel verantwoorde groei melkveehouderij. In diezelfde brief heb ik al aangegeven dat «wanneer uit de monitoring van de mestmarkt blijkt dat de feitelijke fosfaatproductie in enig jaar het plafond van 2002 overschrijdt, [...] nadere productiebegrenzende maatregelen aan de orde» zijn.
Die situatie is nu aan de orde. Ik kan mij daarom dan ook niet vinden in de stelling van het lid Smaling dat het proces niet op de juiste manier is ingezet.