Signalen over het programma ‘Certificering op Afstand’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het programma «Certificering op Afstand» waarbij paardensperma voor de export gecertificeerd wordt?
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de tarieven voor certificering op afstand zijn opgebouwd, hoe deze tot stand zijn gekomen en wat het tarief is voor een exportcertificaat?
De NVWA berekent een integrale kostprijs. De kosten worden daarvoor toegerekend aan producten. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen acht verschillende producten. Voor de retributietarieven meet de NVWA de benodigde uren per product. Door de totale kosten te delen door het aantal certificaten wordt het tarief per certificaat berekend. Een uitgebreide toelichting is opgenomen op website van de NVWA («Onderbouwing NVWA tarieven» www.nvwa.nl/tarieven).
Voor de berekening van het tarief zie de tabel hieronder.
Wat zijn de tarieven van een exportcertificaat op afstand in omliggende landen?
Op 18 november 2016 heb ik uw Kamer het onderzoek van PwC gestuurd naar de kosten van toezicht in omliggende landen1 (33 835, nr. 48). Hierbij is niet expliciet gekeken naar de kosten en retributietarieven van certificering op afstand. Zoals ik ook in mijn brief bij dit onderzoek heb aangegeven vind ik de hoge kosten voor export en import een aandachtspunt.
In welke sectoren en voor welke (dier-) categorieën wordt er gebruik gemaakt van certificeren op afstand en zijn er verschillen in de tarieven?
De mogelijkheid tot het certificeren op afstand wordt steeds in samenspraak met en na instemming van het bedrijfsleven genomen. Momenteel bestaat deze mogelijkheid voor: zuivel, diervoeders, mest, ei en eiproducten, eendagskuikens en broedeieren en honing. De tarieven voor de certificaten zijn op de verschillende terreinen gelijk.
Deelt u de mening dat de kosten voor certificering op afstand beduidend lager zouden moeten zijn dan een bezoek van de dierenarts op locatie? Zo nee, waarom niet?
De kosten van certificering op afstand zijn beduidend lager dan de kosten van een bezoek op locatie. Een certificaat op afstand kost € 62,59. Een bezoek op locatie kost minimaal € 195,74 en bestaat uit:
– 1 x starttarief
€ 106,68
– ten minste 2 x kwartiertarief
€ 82,26
– 1 x bijdrage technisch beheer CLIENT
€ 6,80
Totaal
€ 195,74
Alleen in situaties waarin meer dan 3 certificaten voor verschillende exportbestemmingen zijn aangevraagd is een bezoek van de NVWA op locatie goedkoper voor de ondernemer, mits de keuring niet langer duurt dan een half uur. Die situatie doet zich een enkele keer voor. De NVWA bekijkt momenteel of kan worden geregeld dat de kosten van certificering op afstand nooit hoger kunnen uitvallen dan een controle op de locatie.
Klopt het dat het voor hengstenhouders bij meerdere certificaten voordeliger is om de dierenarts op locatie te laten komen dan gebruik te maken van certificering op afstand? Wat vindt u hiervan? Kunt u reageren op de volgende casus: een hengstenhouder heeft twaalf porties die hij wil exporteren. Voor het certificeren op afstand betaalt deze hengstenhouder 780 euro. Bij een bezoek van een dierenarts op locatie zou deze hengstenhouder 176,50 euro kwijt zijn, namelijk een starttarief van 103,50 euro en twee kwartier à 36,50 euro. Vindt u in deze casus de tarieven verdedigbaar? Zo ja, kunt u dat inhoudelijk onderbouwen?
Bij meer dan 3 certificaten is het voor de ondernemer inderdaad goedkoper om een dierenarts op locatie te laten komen. Met name bij de export van vers paardensperma komt het relatief vaak voor dat meer dan 3 certificaten worden aangevraagd. Omdat bij de export van vers paardensperma snelheid is geboden, hebben het bedrijfsleven en de NVWA onderzocht of de certificering op afstand ingevoerd zou kunnen worden. De borging bleek wel te garanderen. Maar vanwege de genoemde financiële reden heeft het bedrijfsleven begin 2016 besloten af te zien van de overstap naar certificering op afstand. De NVWA bekijkt momenteel of kan worden geregeld dat de kosten van certificering op afstand nooit hoger kunnen uitvallen dan een controle op de locatie.
Op welke wijze past deze uitkomst in het streven naar een efficiënte organisatie die de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) wil zijn en in hoeverre sluit dit aan bij het Herijkt Plan van Aanpak NVWA?
De kosten van een certificaat op afstand zijn lager dan een certificaat dat op locatie wordt verstrekt. De invoering van certificering op afstand gebeurt steeds in samenspraak met en na instemming van de sectoren. Voor de NVWA is daarbij van belang dat de garantie op de borging van de certificeringseisen in stand blijft. Voor de sector speelt nog het financiële aspect mee van de controle op locatie dan wel een certificering op afstand. Certificering op afstand werkt ook sneller. In de afgelopen jaren is in steeds meer sectoren de certificering op afstand ingevoerd.
Dit past in het streven de NVWA een efficiënte organisatie te laten zijn.
Bent u bereid om te bewerkstelligen dat certificeren op afstand een aantrekkelijk alternatief wordt voor alle sectoren waar dit plaats vindt? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op de vragen 4 t/m 7.
In het Herijkt Plan van Aanpak NVWA zijn een aantal leidende principes opgenomen die de fundamentele uitgangspunten van de organisatie vormen en van waaruit gewerkt wordt aan nieuwe doelen en resultaten; hoe kan het zijn dat certificering op afstand, wat prima past in deze leidende principes (toekomstbestendig, dienstverlenend en servicegericht, herkenbaar en uniform) niet adequaat wordt opgepakt en vormgegeven?
Zie mijn antwoord op de vragen 4 t/m 7.
Bent u bereid deze vragen vóór 15 januari 2017 te beantwoorden?
Ja.
Stalkeuringen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Stalkeuring weer beperkt mogelijk in 2017»?1
Ja.
Kunt u per diersoort aangeven welke in aanmerking komt voor stalkeuring en kunt u dit per diersoort onderbouwen?
Stalkeuring is een vorm van exportcertificering, waarbij de dieren in de 24 uur voorafgaand aan het transport door een NVWA-dierenarts worden gekeurd op export- en transportwaardigheid. Voor stalkeuring komen alleen houders van dieren in aanmerking waarvan de dieren individueel gemerkt zijn met een merk dat gescand kan worden. Dit zijn voorwaarden om te garanderen dat de door de NVWA-dierenarts goedgekeurde dieren ook de dieren zijn die daadwerkelijk op export gaan. Individueel merken is nodig omdat het moment van keuring in de stal en het moment van opladen voor het transport van elkaar verschillen. De NVWA is bij stalkeuring aanwezig om de dieren te beoordelen bij het inladen.
Dit in tegenstelling tot de stalkeuring, waarbij de NVWA de dieren in de 24 uur voorafgaand aan het transport keurt.
Diercategorieën, waarbij er risico bestaat dat dieren tussen het moment van de stalkeuring en de daadwerkelijke export niet transportwaardig worden, komen vooralsnog niet in aanmerking voor stalkeuring. Het gaat om slachtkoeien, slachtzeugen en slachtbiggen.
Ook jonge nuchtere kalveren (< 2 maanden) worden bij het opladen aan de klep van de vrachtwagen gekeurd vanwege de risico’s ten aanzien van dierenwelzijn, zoals mogelijkheden om te drenken.
Varkenshouders kunnen in principe voor stalkeuring in aanmerking komen. Het overgrote deel van de varkens is tot op heden niet individueel gemerkt. Voor biggen (met uitzondering van slachtbiggen), fokvarkens of slachtvarkens die wel individueel gemerkt zijn, kan stalkeuring worden aangevraagd.
Kunt u aangeven waarom stalkeuring voor varkens nog niet aan de orde is en wat de knelpunten zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de status is van de overleggen tussen het Ministerie van Economische Zaken, de varkenssector en Vee&Logistiek Nederland?
Ik ben met de varkenssector, de COV en Vee&Logistiek Nederland in overleg of het mogelijk is om individuele identificatie bij varkens generiek in te voeren. Ik wil niet op de uitkomsten van dit overleg vooruitlopen.
Kunt u per stakeholder van dit overleg aangeven wat de opvattingen zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe deze ontwikkelingen zich verhouden tot het Actieplan Vitalisering Varkenshouderij, waarin de ambitie staat geformuleerd dat stalkeuring op korte termijn opnieuw geïntroduceerd zal worden?
Stalkeuring blijft mogelijk voor de gehele varkenshouderij, indien de individuele identificatie van de te transporteren dieren goed geborgd is, zodat de NVWA in staat is toezicht te houden en te handhaven. In het Actieplan Vitalisering Varkenshouderij geeft de sector aan toe te werken naar individuele merken en registratie van varkens.
Deelt u de opvatting dat alles in het werk zou moeten worden gesteld om de stalkeuring op korte termijn weer in te voeren vanwege het belang van dierenwelzijn en kostenreductie? Zo nee, waarom niet?
Rondom de invoering van de stalkeuring spelen de onderwerpen dierenwelzijn, administratieve lasten en diergezondheid een belangrijke rol. In februari 2014 heeft mijn voorganger de stalkeuring voor varkens die was verleend aan het Quality Logistics Livestock (QLL) systeem ingetrokken. Aan de sector is de mogelijkheid geboden om te komen met een systeem dat voldoende garanties geeft dat de goedgekeurde dieren ook de dieren zijn die daadwerkelijk op export gaan. Tot op heden is er geen sprake van een systeem dat deze garanties biedt.
Zo is individuele identificatie nog maar beperkt ingevoerd en de geboden alternatieven geven onvoldoende zekerheid. Zodra er in een sector, of een deel van een sector, een sluitend systeem van individuele identificatie is, kan men weer gebruik gaan maken van stalkeuring.
Dat is een aanpak die ertoe moet leiden dat zoveel mogelijk sectoren en diercategorieën uiteindelijk gebruik kunnen maken van een systeem met stalkeuring.
Op welke termijn wilt u de stalkeuring voor de varkens uiterlijk herintroduceren?
Varkenshouders die gebruik maken van individuele (elektronische) identificatie, die voldoet aan de hierboven genoemde voorwaarden, kunnen voor export van biggen (met uitzondering van slachtbiggen), fokvarkens en slachtvarkens gebruik maken van stalkeuring.
Hebt u kennisgenomen van de situatie dat slechts één Nederlandse telersvereniging een operationeel plan heeft ingediend voor GMO-subsidie?1
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Nederland miljoenen euro’s aan GMO-subsidie zal mislopen, die bedoeld zijn voor onder meer vernieuwing, verduurzaming en versterking van de afzetstructuur?
In nauw overleg met de sector heb ik het afgelopen jaar een nieuwe Nationale Strategie voor de Gemeenschappelijke Marktordening Groenten en Fruit (GMO G&F) opgesteld. Eens in de vijf jaar moet die strategie conform de Brusselse verordening vernieuwd worden. Samen met de sector heb ik in de Nationale Strategie gekozen voor een nieuwe focus van de GMO die gericht is op het versterken van het perspectief van de sector door in te zetten op drie strategische doelen: de afzetstructuur te versterken, marktgericht te produceren en verder te verduurzamen op basis van collectiviteit en vernieuwing.
Met de Nationale Strategie als kader kunnen producentenorganisaties operationele programma’s indienen. Dat operationele programma biedt vervolgens een basis om GMO-subsidie aan te vragen. Ik ben het met u eens dat het spijtig is dat niet meer producentenorganisaties operationele programma’s voor 2017 hebben ingediend. Ik heb begrepen dat de betrokken producentenorganisaties, voor wie het indienen van een nieuw programma aan de orde is, bezig zijn om hun bedrijfsstrategie te vernieuwen en ervoor gekozen hebben pas volgend jaar een nieuw operationeel programma in te dienen. Andere producentenorganisaties hebben nog een lopend operationeel programma en vallen onder de overgangsregeling. Dat betekent dat de verwachting is dat voor komend jaar de benutting van de GMO-middelen zal dalen.
Wat is de reden van de late bekendmaking van de Nationale Strategie Gemeenschappelijke Markt Ordening (GMO) groente en fruit, waardoor telersverenigingen zich nu gedwongen zien om een pauzejaar te nemen? Kunt u verklaren waarom in andere lidstaten geen aanpassing van regels plaatsvindt, waardoor Nederland op achterstand dreigt te raken en er een risico is van versnippering binnen de Nationale Strategie?
Op 22 april 2016 heb ik met de sector afspraken gemaakt over de nieuwe doelen van de Nationale Strategie, alsmede over de voorwaarden als collectiviteit, vernieuwing en EU-conformiteit. Ik heb uw Kamer hierover per brief van
1 mei 2016 (Kamerstuk 31 532, nr. 161) geïnformeerd. De inhoudelijk te volgen koers stond daarmee in april al vast. Daarna is intensief overlegd met de sector over de onderliggende regeling. Deze is op 11 juli jl. gepubliceerd, maar reeds voorafgaand aan publicatie in de Staatscourant op 1 juli jl. met de sector gedeeld. De wijzigingsregeling die later volgde, bevatte enkel een correctie van een aantal omissies en onjuistheden en bevatte geen substantiële wijzigingen.
Zoals hiervoor vermeld dient de Nationale Strategie eens in de vijf jaar, conform de Europese verordening, te worden vernieuwd. Daarnaast was aanpassing en aanscherping van de subsidievoorwaarden en erkenningseisen noodzakelijk om forse terugbetalingen aan Brussel te voorkomen, zoals in het verleden naar aanleiding van auditbevindingen het geval is geweest. Het bedrijfsleven heeft dit in het traject van de totstandkoming van de Nationale Strategie onderstreept en ook gepleit voor een EU-conforme invulling van de onderliggende regelgeving.
Ook andere landen moeten hun Nationale Strategie eens in de vijf jaar aanpassen en ook zij moeten de onderliggende regelgeving op EU-conforme wijze vorm geven en naleven. En ook in die landen geldt dat producentenorganisaties die niet in staat zijn om conform de eisen een operationeel plan in te dienen (of willen indienen), niet in aanmerking kunnen komen voor GMO-subsidie.
Wat vindt u van het signaal vanuit telersverenigingen dat door de aanpassing van de Nederlandse regelgeving teveel onzekerheid en te weinig tijd is ontstaan om een nieuw meerjarenplan in te dienen? Hoe wilt u dit oplossen?
Zoals gemeld, is langdurig en intensief afgestemd met de sector over de nieuwe Nationale Strategie en de onderliggende regeling. De sector vraagt enerzijds om meer duidelijkheid omtrent de regelgeving, mede ingegeven door de auditbevindingen uit het verleden, en anderzijds om ruimte om de kaders zelf te kunnen inrichten. Om tegemoet te komen aan de behoefte van de sector/de producentenorganisaties om meer richting te krijgen in hoe de nieuwe doelstellingen te vertalen naar operationele programma’s, heeft de sector in mei van dit jaar het GMO Expertisecentrum (GEC) opgericht, dat fungeert als aanspreekpunt voor de producentenorganisaties aan de ene kant en de overheid aan de andere kant. Het Expertisecentrum is een platform waar de producentenorganisaties op basis van praktijkvoorbeelden informatie uit kunnen wisselen over de eisen waaraan ze moeten voldoen. Met de sector is afgesproken dat het Ministerie van Economische Zaken en RVO regelmatig overleg hebben met dit Expertisecentrum om knelpunten en interpretatievragen gezamenlijk op te lossen.
Bent u bereid om in overleg te treden met de telersverenigingen over de werkbaarheid en uitvoerbaarheid van de regels voor GMO-subsidie? Bent u bereid om richting telersverenigingen meer duidelijkheid te bieden, zodat zij op basis van definitieve en werkbare regelgeving en inzicht in risico’s en kansen een meerjarenplan kunnen indienen, bijvoorbeeld door een overgangsperiode in te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
De brandbrief van LTO Nederland, Greenport Holland en de Branche Organisatie Akkerbouw over knelpunten in gewasbescherming |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de brandbrief van LTO Nederland, Greenport Holland en de Brancheorganisatie Akkerbouw over elf knelpunten in gewasbescherming?1
Ja.
Wat is uw reactie op de brandbrief? Erkent u dat een effectief maatregelen- en middelenpakket noodzakelijk is om gezond gewas te telen en verduurzaming te kunnen doorzetten? Bent u zich ervan bewust dat de situatie omtrent maatregelen en het beschikbare middelenpakket in een aantal Nederlandse teelten op dit moment nijpend is?
Gewasbescherming is een randvoorwaarde voor een hoogwaardige efficiënte voedsel- en sierteeltproductie. De ambitie van het kabinet is om de transitie naar duurzame gewasbescherming te versnellen. Deze transitie gaat niet vanzelf. Er zijn intussen al vele stappen in de goede richting gezet. Enkele voorbeelden hiervan zijn: uitvoering van een Europees implementatieplan «sustainable plant protection», Green Deal groene gewasbescherming, dialoog duurzame gewasbescherming en de systeemaanpak. Ik doe dit uiteraard niet alleen. De verschillende stakeholders dragen hier ook aan bij, ieder vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid. Daar ben ik blij mee.
Ik ben me ervan bewust dat de situatie omtrent maatregelen en het beschikbare middelenpakket voor een aantal Nederlandse teelten op dit moment nijpend is. Het verder harmoniseren van de toelating en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op Europees niveau is één van de oplossingsrichtingen. We moeten ons realiseren dat dit niet van de ene op de andere dag geregeld is. Daarnaast probeer ik de ruimte, die ik nationaal heb, te benutten. Een voorbeeld hiervan is het optimaliseren van de toelating van kleine toepassingen2 (zie antwoord op vraag 3).
Er vindt op verschillende niveaus en in verschillende samenstelling overleg plaats tussen overheden en stakeholders over de voortgang van de verschillende acties en de aanpak van de knelpunten (Kamerstuk 27 858, nr. 310, 323, 369, 371).
Ziet u mogelijkheden om op korte termijn maatregelen te nemen om de genoemde knelpunten weg te nemen? Zo ja, welke maatregelen gaat u bij ieder van de genoemde elf knelpunten nemen en wanneer?
Het optimaliseren van de toelating van kleine toepassingen in Nederland is een continu proces. Hierbij spelen het «Expert Centre Speciality Crops» en het fonds kleine toepassingen een belangrijke rol. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) heeft inmiddels de mogelijkheden voor een wederzijdse erkenning van een kleine toepassing verruimd. Daarnaast lopen er verschillende acties, zoals onderzoek naar het verruimen van de mogelijkheden voor extrapolatie en het aanpassen van de beslismethodiek kleine toepassingen.
Ook in Europees verband is er aandacht voor het optimaliseren van de toelating van kleine toepassingen. Dit heeft geleid tot het opzetten van de «EU Minor Uses Coordination Facility» (MCUF) in 2015 door Nederland, Duitsland en Frankrijk, samen met de Europese Commissie. Tot de doelen van de MCUF behoren het harmoniseren van de werkwijze tussen de lidstaten, het opstellen van een richtsnoer kleine toepassingen en van een zonale / Europese lijst kleine toepassingen. Nederland draagt actief bij aan het behalen van deze doelen.
Ik heb uw Kamer recent uitgebreid geïnformeerd over de voortgang verduurzaming en harmonisatie gewasbescherming (Kamerstuk 27 858, nr. 369).
Ik zal uw Kamer het eerste kwartaal van 2017 informeren over de uitkomst van onderzoek naar de uitvoerbaarheid van het zwaarder laten meewegen van geïntegreerde gewasbescherming bij het beoordelen van aanvragen voor vrijstellingen voor het onderdeel landbouwkundige noodzaak.
Ik kan op grond van artikel 38 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in bijzondere omstandigheden voor een periode van ten hoogste 120 dagen toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen op de markt worden
gebracht voor beperkt en gecontroleerd gebruik, wanneer deze maatregel nodig blijkt ingevolge een op geen enkele andere redelijke manier te beheersen gevaar (lees: noodsituatie). De verantwoordelijkheid voor het aanvragen van een vrijstelling ligt bij de sector. De consequentie hiervan is, dat de sector de kosten dient te betalen voor het afwikkelen van deze aanvragen.
De Europese Commissie heeft aangegeven middelen, die aangeprezen en gebruikt worden om schadelijke organismen te bestrijden, te beschouwen als gewasbeschermingsmiddelen. Verordening (EG) nr. 1107/20093 is daar duidelijk over. Hiermee moet terdege rekening worden gehouden bij het gebruik van biociden op agrarische bedrijven. Het Ctgb beziet op dit moment de wijze van invulling hiervan.
Dit onderwerp is recent besproken in het «Platform Duurzame Gewasbescherming». De deelnemers verkennen, ieder op hun eigen terrein, wat de mogelijke effecten hiervan zijn.
Er zijn op dit moment geen middelen toegelaten in Nederland voor het bestrijden van muizen in gewassen. Ik begrijp dat agrarische ondernemers naast niet-chemische maatregelen en methoden ook chemische middelen tot hun beschikking willen hebben. De inzet van anticoagulantia is voor deze toepassing echter niet aan de orde.
Er is enkele jaren geleden samen met de sector gezocht naar mogelijkheden om veldmuizen te bestrijden in akkerbouwgewassen. De anticoagulantia zijn in dit proces meegenomen, maar afgevallen vanwege de risico’s voor het milieu. Het zijn stoffen met een hoog risico voor persistentie, bioaccumulatie en toxiciteit. Daardoor lopen bijvoorbeeld roofvogels bij het gebruik van deze middelen in gewassen een hoog risico via doorvergiftiging. Dit proces heeft geleid tot een vrijstelling voor het gebruik van het middel Luxan Mollentabletten. De werkzame stof hiervan (aluminiumfosfide) is geen anticoagulant.
Een toelatinghouder dient het initiatief te nemen voor het aanvragen van een toelating voor een gewasbeschermingsmiddel voor het bestrijden van veldmuizen. De sector dient het initiatief te nemen voor het aanvragen van een vrijstelling als er sprake is van een noodsituatie.
Uw Kamer is de afgelopen periode uitgebreid geïnformeerd over de harmonisatie van de toelating en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op Europees niveau (Kamerstuk 27 858, nr. 310, 323, 369 en 371).
Ik houd bij het opstellen van communicatie – bijvoorbeeld van brieven of persberichten – rekening met het beoogde doel en met de beoogde doelgroep. Dit kan leiden tot een verschil in interpretatie of appreciatie bij verschillende doelgroepen. Ik ben me hiervan bewust en tracht dit tot een minimum te beperken.
Ik verwijs u voorts naar het antwoord op vraag 2.
Kennis en innovatie spelen een belangrijke rol bij het realiseren van de ambitie van het kabinet voor een duurzame gewasbescherming. Er is hiervoor daarom al vele jaren budget beschikbaar op de begroting van Economische Zaken.
Daarnaast is het gebruikelijk dat het bedrijfsleven hiervoor budget beschikbaar stelt in de vorm van cofinanciering of zelfstandig gefinancierd onderzoek. Brancheorganisaties kunnen daartoe een algemeenverbindendverklaring aanvragen. Er is gezocht naar oplossingen voor de belemmeringen voor het inzamelen van financiering bij niet-deelnemers van brancheorganisaties. Over de uitkomst hiervan is uw Kamer recent geïnformeerd.
Kunt u aangeven wat de status is van de uitvoering van de motie Dik-Faber en Dijkgraaf (Kamerstuk 27 858, nr. 287) over versnelling van de registratie van basisstoffen?
Ik heb uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van deze motie (Kamerstuk 27 858, nr. 323 en 369). De rijksoverheid faciliteert het proces van de registratie van een basisstof. Het initiatief voor het indienen van een aanvraag ligt bij de sector. Dit heeft recent geleid tot het indienen van een aanvraag van Bionext voor het registreren van uienolie als basisstof.
Het aantal werkzame stoffen, dat op Europees niveau als basisstof is aangemerkt, groeit gestaag.
Bent u bereid om met de ondertekenaars van de brandbrief in overleg te gaan over de aanpak van acute knelpunten die de ambitie naar een groene gewasbescherming in de weg staan?
Ja, om te beginnen op ambtelijk niveau. De betrokken organisaties zullen hiertoe binnenkort uitgenodigd worden.
Het mogelijke einde van de toelating van een actieve stof die onmisbaar is voor de bewaring en export van uien |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Uiensector schrikt van mogelijk verlies van maleïne hydrazide (MH)»?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat het intrekken van de toelating van maleïne hydrazide (MH) grote economische gevolgen heeft voor de Nederlandse uien- en aardappelsector?
Ja. Het is mij bekend dat de sector zeer afhankelijk is van middelen op basis van de werkzame stof maleïne hydrazide.
Bent u ermee bekend dat de Europese Commissie overweegt de toelating van MH niet te verlengen? Zo ja, kunt u aangeven waarom de Europese Commissie dit overweegt?
Elke werkzame stof – dus ook maleïne hydrazide – wordt op Europees niveau periodiek (ongeveer elke tien jaar) herbeoordeeld conform het nieuwste Europese toetsingskader. Een herbeoordeling kan leiden tot het verlengen van de goedkeuring als aan alle voorwaarden (géén schadelijke effecten op mens en dier en géén onaanvaardbare effecten op het milieu) wordt voldaan of tot het niet verlengen van de goedkeuring als niet aan alle voorwaarden wordt voldaan. Aangezien het proces van de Europese herbeoordeling nog loopt, wil ik niet vooruitlopen op de uitkomst daarvan.
Kunt u bevestigen dat over de toelating van MH wordt gesproken bij de vergadering op 6 en 7 december 2016 tussen de Europese Commissie en de nationale autoriteiten in het Permanent Comité voor planten, dieren, Voedsel en Diervoeders (PCVD), onderdeel «Phytopharmaceuticals legislation»?
Er is tijdens de vergadering op 6 en 7 december 2016 van het «Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed» gesproken over de fase in het proces, waarin de werkzame stof maleïne hydrazide zich bevindt.
Gaat u zich er bij bovengenoemd overleg en daarna voor inspannen om ervoor te zorgen dat de tijd wordt gegeven om de vragen gesteld door de European Food Safety Authority (EFSA) over de toelating te beantwoorden, door een tijdelijke verlenging van MH van minimaal een jaar? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om MH voor de Nederlandse uien- en aardappelsector de komende jaren beschikbaar te houden?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Update vogelgriep: beperkingen jacht nog van kracht’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Update vogelgriep: beperkingen jacht nog van kracht»?1
Ik heb het bericht gelezen en ben op de hoogte van de brief terzake die de Jagersvereniging op 21 november jl. aan mijn ministerie heeft gestuurd.
Is de inperking van de jacht een Nederlandse maatregel of wordt deze ook in landen om ons heen toegepast? Indien het alleen een Nederlandse maatregel is, bent u bereid om er in Brussel voor te pleiten deze maatregel ook de andere EU-lidstaten te laten gelden, zeker nu in Duitsland de hoogpathogene vogelgriep zich steeds verder uitbreidt? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook met uw Kamer gedeeld, heb ik op 14 november jl. een beperkt jachtverbod ingesteld (Kamerstuk 28 807, nr. 201). Het jagen op watervogels en de jacht waarbij watervogels kunnen worden verstoord, was verboden. Dit was een landelijke maatregel, waarbij ik mij mede heb gebaseerd op eerdere adviezen van de deskundigengroep dierziekten en op het beleidsdraaiboek.
De maatregelen om de verspreiding van het virus tegen te gaan kunnen per land verschillen. De vogelgriepsituatie kan anders verlopen en de pluimveehouderij en de impact van de uitbraken zijn in ieder land verschillend. In Nederland zijn de export van pluimvee en producten van pluimvee van groot belang voor de pluimveehouderij en de economie. Bovendien is Nederland een land met een grote wilde watervogelpopulatie. Dit rechtvaardigt het nemen van stringente maatregelen bij een (dreigende) uitbraak van vogelgriep om introductie bij pluimvee en verspreiding te voorkómen. Ook in andere lidstaten worden strenge maatregelen genomen. Het is echter aan de lidstaten zelf om specifiek voor hun land passende maatregelen te nemen. Ik word door mijn collega’s in andere landen goed geïnformeerd en ken hun afwegingen. Ik acht het daarom niet opportuun om bij de Europese Commissie te bepleiten dat deze maatregelen in alle lidstaten worden verplicht.
Wat is de reden dat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen jacht in waterrijke gebieden en jacht in bosrijke gebieden?
Er wordt onderscheid gemaakt in het type jacht en het type activiteit. Het jachtverbod heeft betrekking op watervogels: het jagen op watervogels is verboden alsmede jachtactiviteiten die watervogels kunnen verstoren. De jacht op andere diersoorten dan watervogels is niet verboden, mits dit niet leidt tot verstoring van watervogels.
Is er onderzoek beschikbaar waaruit blijkt dat inperkende maatregelen voor de jacht een positief effect hebben op het voorkomen van de verspreiding van vogelgriep? Zo ja, wilt u dit onderzoek met de Kamer delen?
Ik heb de maatregel genomen, mede op basis van een advies van de deskundigengroep dierziekten. Zij hebben aangegeven dat een jachtverbod kan bijdragen aan een reductie van de introductierisico’s. Ik heb dit advies overgenomen. Er zijn geen onderzoeksgegevens over de relatieve bijdrage van deze maatregel aan het verlagen van de kans op introductie van het vogelgriepvirus op bedrijven en op verdere verspreiding.
Op 6 december jl. heb ik tijdens het AO Dierziekten aangegeven dat ik opnieuw de deskundigen zou raadplegen over deze maatregel, wat inmiddels is gebeurd. Ik heb op basis van hun risico-inschatting en de verwachte relatief geringe bijdrage van deze maatregel aan beperking van de insleeprisico’s op pluimveebedrijven ten opzichte van andere risicobeperkende maatregelen besloten het landelijk jachtverbod, met uitzondering van de beschermings- en toezichtsgebieden, per 9 december 2016 op te heffen.
Het gevaarlijke landbouwgif buprofezin |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Europese Unie het bestrijdingsmiddel buprofezin gaat verbieden voor toepassing op eetbare gewassen, omdat er in met buprofezin besmette producten bij de bereiding de erkende kankerverwekkende stof aniline ontstaat?1
Nee, dat kan ik niet omdat de Europese Commissie (EC) (nog) geen besluit heeft genomen om goedkeuring van buprofezin aan te passen. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Kunt u bevestigen dat het bewust toevoegen van een kankerverwekkende stof aan voedingsproducten niet toegestaan is in Europa?
Op grond van de Europese levensmiddelenwetgeving is het niet toegestaan om bijvoorbeeld een voedseladditief, dat als kankerverwekkend wordt geclassificeerd, bewust aan een voedingsproduct toe te voegen.
Kunt u bevestigen dat er van kankerverwekkende stoffen geen veilige dosis bestaat, en dat het gebruik ervan in eetbare gewassen dan ook altijd risico’s oplevert?
Verordening (EG) nr.1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen bevat eisen en voorwaarden voor het goedkeuren van werkzame stoffen en de procedure die hiervoor gevolgd moet worden. De Europese Commissie (EC) is bevoegd werkzame stoffen goed te keuren, waarbij de EFSA (European Food and and Safety Authority) adviseert. De EC heeft recent (nog) geen besluit genomen over een aanpassing van de goedkeuring van buprofezin. Het is mij bekend dat de EC aan EFSA een advies heeft gevraagd aangaande buprofezin en in relatie met de stof aniline. Hierover zal dan in het betreffende permanente comité met de experts vanuit de lidstaten het gesprek worden gevoerd.
Kunt u uitleggen hoe het kan gebeuren dat, terwijl dit landbouwgif in de Europese Unie wordt verboden (een proces dat al jaren loopt), in Nederland het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) nu zeer recent een toelating heeft gegeven voor ditzelfde landbouwgif2 voor gebruik in voedselgewassen (tomaat, komkommer, aubergine)? Was u van de aanvraag voor toelating op de hoogte? Heeft het Ctgb overleg met u gezocht over deze aanvraag voor toelating voor een bestrijdingsmiddel dat wegens volksgezondheidsrisico’s op de nominatie stond en staat om verboden te worden in Europees verband?
Het Ctgb – de Nederlandse toelatingsautoriteit – is een zelfstandig bestuursorgaan dat aanvragen toetst volgens Europees geharmoniseerde beoordelingsmethodieken en besluiten neemt op basis van de op dat moment vigerende regelgeving. Dit geldt ook voor het onlangs toegelaten gewasbeschermingsmiddel op basis van de werkzame stof buprofezin. Buprofezin is een stof die door de EC geplaatst is als goedgekeurde stof voor toepassing in een gewasbeschermingsmiddel. Als de EC de goedkeuring aanpast, dan zal het Ctgb uiteraard ook de toelatingen van de betreffende toepassingen op basis van deze stof daarop aanpassen of zullen de toepassingen in hun geheel vervallen.
Deelt u de mening dat, wanneer er twijfels rijzen over de effecten van een bepaalde stof, op nationaal dan wel op Europees niveau, eventuele toelatingsprocedures van deze stof dan opgeschort zouden moeten worden totdat er een conclusie aan die twijfels is verbonden, zoals een eventueel verbod op de stof of het middel? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan en op welke wijze gaat u voorkomen dat er in de toekomst weer bestrijdingsmiddelen nationaal worden toegelaten die op de nominatie staan om in Europees verband verboden te worden?
De Verordening (EG) nr.1107/2009 bevat ook eisen en voorwaarden voor het toelaten van gewasbeschermingsmiddelen en de procedure die hiervoor gevolgd moet worden door de toelatingsautoriteit in de lidstaten. Het Ctgb toetst aanvragen volgens Europees geharmoniseerde beoordelingsmethodieken. Als uit deze toets blijkt dat er geen onaanvaardbare risico’s zijn voor mens, dier en milieu, zal het Ctgb besluiten een gewasbeschermingsmiddel toe te laten. Als de EC de goedkeuring aanpast, dan zal het Ctgb uiteraard ook de toelatingen van de betreffende toepassingen op basis van deze stof daarop aanpassen of zullen de toepassingen in hun geheel vervallen. Dit geldt ook voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof buprofezin.
Deelt u de mening dat dit kankerverwekkende bestrijdingsmiddel niet gebruikt zou mogen worden, en dus ook niet in Nederland toegelaten mag zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het gebruik van landbouwgif niet mag leiden tot volksgezondheidsrisico’s?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze gaat u ingrijpen om het gebruik van dit gevaarlijke landbouwgif in Nederland te voorkomen en om de toelating van dit middel te laten intrekken?
Zie antwoord vraag 5.
Vragen aan het Europese Hof van Justitie over GMO-regelgeving |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Franse Raad van State vragen heeft doorgeleid aan het Hof van Justitie van de Europese Unie?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat er zowel bij de techniek cisgenese als bij varianten van de techniek CRISPR-Cas9 geen soortvreemd DNA wordt ingebracht? Deelt u de mening dat organismen, verkregen met deze varianten, even veilig zijn als organismen die verkregen zijn uit klassieke veredeling en daarmee niet onder de genetische modificatie-regelgeving (GMO-regelgeving) zouden moeten vallen? Zo nee, waarom niet?
Voor wat betreft cisgenese verwijs ik graag naar een eerdere brief2 waarin Nederland heeft aangegeven dat een vrijstelling van verplichtingen uit de Europese regelgeving voor genetische modificatie gewenst is als een nieuwe veredelingstechniek producten voortbrengt die niet méér risico’s met zich meebrengen dan traditioneel veredelde gewassen.
De techniek CRISPR-Cas9 kent zowel toepassingen waarbij geen soortvreemd DNA wordt ingebracht als toepassingen waarbij dit wel het geval is. Met de CRISPR-Cas9 kunnen genetische modificaties tot stand worden gebracht. Afhankelijk van de toepassing van CRISPR-Cas9 verkrijgt men daarmee ggo’s in de zin van de EU-regelgeving.
De veiligheid van de toepassingen van de techniek CRISPR-Cas9 ten behoeve van markttoelating zal dan ook, gegeven het bovenstaande, van geval tot geval («case by case») moeten worden beoordeeld. Een generieke uitspraak over de veiligheid van de techniek CRISPR-Cas9 is momenteel niet mogelijk.
Bent u ervan op de hoogte dat de techniek CRISPR-Cas9 enorme kansen biedt op het gebied van duurzaamheid, economische ontwikkeling en investeringen in innovatie? Deelt u de mening dat wanneer bovengenoemde varianten van deze techniek onder GMO-regelgeving gaan vallen, verbetering van onze voedselkwaliteit en voedselzekerheid onnodig beperkt wordt? Zo nee, waarom niet?
CRISPR-Cas9 is een relatief nieuwe techniek die wereldwijd sterk in opkomst is. De verwachting is dat in de toekomst deze techniek een zeer brede toepassing zal hebben. Onder meer in de «Voedselagenda voor veilig, gezond en duurzaam voedsel»3 en de brief «Voortgang Voedselagenda voor veilig, gezond en duurzaam voedsel»4 ben ik ingegaan op de maatschappelijke opgaven die – wereldwijd – spelen op het terrein van voedsel en de inzet van het kabinet hierbij. De mondiale ontwikkelingen op het vlak van innovaties in de (landbouw)biotechnologie, waaronder nieuwe technieken zoals CRISPR-Cas9, gaan razendsnel en kunnen daaraan een belangrijke bijdrage leveren.
De Europese gg-regelgeving heeft als doel harmonisatie en de bescherming van de volksgezondheid en het milieu te bewerkstelligen. Voor gg-producten geldt een Europese toelatingsverplichting op basis van een veiligheidsbeoordeling. Deze werkwijze zorgt ervoor dat er een gelijk speelveld in Europa is. Het kabinet wil overregulering voorkomen en de kansen benutten die de nieuwe veredelingstechnieken bieden zo lang de veiligheid voor mens, dier en milieu gegarandeerd is.
Uw Kamer heeft overigens recent de reactie op de Trendanalyse Biotechnologie5 ontvangen waarin ook nader wordt ingegaan op de actuele ontwikkelingen.
Bent u ervan op de hoogte van het feit dat er een enorme wereldwijde uitdaging ligt om in de toekomst aan de vraag naar voedsel te voldoen, in het licht van de groeiende wereldbevolking?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het toestaan van deze varianten van CRISPR-Cas9 ook voor andere landen enorme kansen biedt, omdat er zaden ontwikkeld kunnen worden die het effect van lokale omstandigheden (zoals droogte of wateroverlast) kunnen minimaliseren en daarmee een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de mondiale voedselzekerheid? Zo nee, waarom niet?
Ja. Biotechnologie, waaronder ook de CRISPR-Cas9 techniek, biedt kansen op tal van gebieden, waaronder de ontwikkeling van zaden of gewassen die bijdragen aan de mondiale voedselzekerheid.
Bent u bekend met het feit dat de antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Unie ook voor Nederland bindend zullen zijn? Bent u ervan op de hoogte dat Nederland inbreng kan leveren ten behoeve van de beantwoording van deze vragen?
Het klopt dat de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie aan het
EU-recht geeft, in de gehele Europese Unie geldt. Ook ben ik bekend met de mogelijkheid voor lidstaten om schriftelijke inbreng te leveren ten behoeve van de beantwoording van prejudiciële vragen.
Bent u bereid om namens Nederland het standpunt naar voren te brengen dat organismen die met gerichte mutatie zijn verkregen, niet onder de GMO-regelgeving behoren te vallen, zoals ook Duitsland en Zweden hebben uitgedragen? Zo nee, waarom bent u niet bereid om Nederland ruimte te geven om bij te dragen aan mondiale voedselzekerheid?
De Franse rechter heeft prejudiciële vragen gesteld die gaan over de interpretatie van de vigerende Europese gg-regelgeving (Richtlijn 2001/18/EC). Het antwoord van het Hof moet de Franse rechter voorzien van een bindende uitleg van Europese gg-regelgeving teneinde in een nationale (Franse) rechtszaak een uitspraak te kunnen doen.
Volgens de gangbare procedure worden lidstaten door het Hof uitgenodigd om desgewenst schriftelijke opmerkingen in te dienen over de zaak en een dergelijke uitnodiging heeft Nederland recent ontvangen. De Nederlandse regering is voornemens opmerkingen in te dienen conform eerdere kabinetsbeleidslijn. Een uitspraak van het Hof wordt overigens niet op korte termijn verwacht.
Voor wat betreft het Nederlands standpunt over organismen die met gerichte mutatie zijn verkregen verwijs ik naar mijn antwoorden van 23 februari 20166 en 2 december 20167 op eerdere vragen van uw Kamer. Het standpunt van Nederland is dat, in afwachting van besluitvorming door de Europese Commissie, de genoemde gerichte mutatie techniek als genetische modificatietechniek wordt beschouwd en de organismen die het product zijn van de toepassing van deze techniek als ggo worden beschouwd en dus onder de Europese regelgeving ter zake vallen. Voor Nederland is vrijstelling van producten van een genetische modificatietechniek aanvaardbaar als de organismen die een dergelijke techniek voortbrengt niet méér risico’s met zich meebrengen dan organismen die met traditionele veredelingstechnieken zijn voortgebracht.
Het bericht ‘NVWA kapittelt afslag Urk vanwege condens’ |
|
Helma Lodders (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NVWA kapittelt afslag Urk vanwege condens»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een lastgeving onder dwangsom heeft opgelegd aan de Visveiling Urk vanwege condensvorming aan de plafonds, een natuurverschijnsel?
De NVWA treedt op als bedrijven de voedselveiligheidsregels overtreden. In dat kader heeft de NVWA op 8 november 2016 drie koelcellen op de visafslag Urk (Visveiling Urk bv) gesloten en last onder dwangsom (LOD) opgelegd ter voorkoming van het opnieuw openen van deze bedrijfsruimten voordat aan de regelgeving wordt voldaan. De reden is dat het bedrijf de condensvorming niet onder controle had.
Afwezigheid van condens is een algemene inrichtingseis die geldt voor alle bedrijfsruimten waar vis en visproducten worden behandeld of bewaard. Deze algemene inrichtingseis is een basisvoorwaarde voor de hygiënische productie van levensmiddelen.
Condens in de koelruimtes kan op verschillende manieren een gevaar zijn voor de voedselveiligheid. Condens kan leiden tot corrosie- en schimmelvorming en in condens kunnen schadelijke bacteriën groeien. Dat in dit specifieke geval geen bacteriën in de condens zijn aangetoond, doet aan dit gevaar niets af.
Condensvorming in koelcellen is geen onvermijdelijk natuurverschijnsel. Door gericht ontwerpen, construeren en indelen van de bedrijfsruimten kan condensvorming worden voorkomen. De sluiting van de koelcellen en de oplegging van de last onder dwangsom (LOD) zijn uitvloeisel van een lang traject van handhaving en overleg tussen de NVWA en Visveiling Urk bv.
Is er bij een dergelijke condensvorming daadwerkelijk sprake van gevaar voor de volksgezondheid, nu ook de Visveiling Urk heeft aangetoond dat de druppels bacteriologisch schoon zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat de Visveiling Urk mogelijk drie van de vijf grote koelcellen niet meer mag gebruiken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de (financiële) gevolgen voor de Visveiling Urk wanneer drie van de vijf grote koelcellen niet meer gebruikt mogen worden?
Het is mij bekend dat interventies van de NVWA, zoals de sluiting van koelcellen van Visveiling Urk bv, (financiële) gevolgen hebben voor het betrokken bedrijf.
Kunt u aangeven hoe de Visveiling Urk de natuurwetten kan aanpassen, zodat de afslag aan de eisen van de NVWA kan voldoen?
Condensvorming kan worden voorkomen. Hiervoor is geen aanpassing van natuurwetten, maar aanpassing van de bedrijfsinrichting nodig. Tot op heden is Visveiling Urk bv echter niet bereid gebleken om de hiervoor noodzakelijke investeringen te doen.
Wat vindt u van het feit dat de Visveiling Urk al sinds 2013 een oplossing probeert te zoeken met koelcelbouwers en wetenschappers en dat ondanks dat er geen oplossing lijkt te bestaan voor dit natuurverschijnsel, de NVWA boetes blijft opleggen en nu met een lastgeving onder dwangsom komt?
Het is een onjuiste voorstelling van zaken dat er geen technologische oplossing voor dit probleem zou bestaan. Visveiling Urk bv heeft ruim de tijd gekregen om dit probleem structureel op te lossen. Visveiling Urk bv is op 26 oktober 2011, 11 juli 2012 en 17 december 2012 geïnspecteerd en heeft naar aanleiding van deze inspecties waarschuwingen en in 2013 een boete ontvangen voor de condensvorming in de koelcellen. Tijdens de inspectie van 17 december 2012 heeft Visveiling Urk bv zelf verklaard dat contact is gezocht met de bouwer en met de installateur van de koelcellen. Deze hebben beide aangegeven dat er diverse mogelijkheden zijn om condensvorming op een goede manier op te lossen. Ook in de bezwaarprocedure in 2013 tegen de boete heeft Visveiling Urk bv erkend dat er oplossingen mogelijk zijn om condensvorming tegen te gaan, maar dat de aanpassingen hoge kosten met zich zouden meebrengen. Het bezwaar is destijds ongegrond verklaard. Een door Visveiling Urk bv ingediend beroep bij de rechter is later ingetrokken.
Dat Visveiling Urk bv tot op heden desondanks geen stappen heeft gezet om de situatie te verbeteren, is een keuze die voor haar eigen rekening en risico dient te komen. Als een bedrijf geen stappen tot verbetering zet, is het inzetten van zwaardere rechtsmiddelen een logisch vervolg.
Wat vindt u van de reactie van de NVWA dat dit nu eenmaal de wet is, ook al is deze niet uitvoerbaar voor de Visveiling Urk en blijken de condensdruppels bacteriologisch schoon te zijn? Vindt u een dergelijke starre benadering door de NVWA passen bij het samen met Visveiling Urk zoeken naar een oplossing?
Zie voor het antwoord op deze vragen mijn antwoord op vragen 2, 3, 4 en 7.
Deelt u de mening dat deze uitspraken niet getuigen van een overheid die bereid is om mee te denken, zodat regels werken in plaats van tegenwerken?
Zie antwoord vraag 8.
Is bij u bekend bij welke visafslagen of andere bedrijven dit probleem nog meer speelt?
Afwezigheid van condens is een basisvoorwaarde voor alle bedrijfsruimten voor de be- en verwerking van dierlijke producten en wordt standaard meegenomen tijdens reguliere inspecties. Op dit moment zijn geen andere bedrijven in het «Hard waar het moet»- handhavingtraject opgenomen als gevolg van overmatige condensvorming.
Bent u bereid om contact op te nemen met de NVWA om tot een werkbare oplossing te komen voor de visafslag? Zo ja, op welke termijn bent u van plan dit te doen? Zo nee, waarom bent u daartoe niet bereid? Is het volgens u mogelijk om binnen de wettelijke kaders tot een werkbare oplossing te komen? Zo ja, wilt u dit in gang zetten? Zo nee, wat betekent dit voor de Visveiling Urk?
Nee, ik ben niet bereid mij te mengen in deze discussie tussen de NVWA en Visveiling Urk bv. De afwezigheid van condens is immers een algemene inrichtingseis waaraan alle bedrijven moeten voldoen om voedselveilig te kunnen produceren. Er is geen reden om voor Visafslag Urk bv een uitzondering op deze regel te maken. Het bedrijf zal zelf het condensprobleem moeten oplossen, hetgeen, zoals ik in de beantwoording van vraag 7 heb aangeven, praktisch mogelijk is. Zolang het bedrijf dit niet doet, kan het de betreffende bedrijfsruimten niet voor de productie van levensmiddelen inzetten.
De ophokplicht en de dreigende vogelgriep |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten hoe het gesteld is met dierenwelzijn nu alle pluimveebedrijven in Nederland moeten voldoen aan de ophokverplichting die u heeft ingesteld?
Ophokken is noodzakelijk om de kans op introductie van het virus vanuit wilde vogels zo klein mogelijk te maken. De huisvesting voldoet ook na ophokken in ruime mate aan de eisen van alle Europese regelgeving die hierop van toepassing is. Er is nauw contact met de sector, waarbij actie kan worden ondernomen als er signalen zijn dat het dierenwelzijn in het gedrang komt. Vooralsnog zijn deze signalen er niet.
Aangezien er maatregelen zijn ingesteld op het gebied van huisvesting, heb ik op 18 november jl. de welzijnscommissie ingesteld. De commissie heeft onder andere tot taak na te gaan of de maatregelen die invloed kunnen hebben op dierenwelzijn op een verantwoorde wijze worden uitgevoerd. Daarnaast kan de commissie aanbevelingen doen voor oplossingen van welzijnsproblemen, mochten die zich voordoen.
Deelt u de constatering dat hoge aantallen dieren die dicht op elkaar leven een snelle verspreiding van vogelgriep in de hand werkt?
De kans op introductie en verspreiding van vogelgriep is afhankelijk van veel factoren, waaronder bedrijfsgrootte en dichtheid. Zo spelen het huisvestingssysteem, het niveau van bioveiligheid, het management en het kennisniveau van de veehouders een belangrijk rol. Een eenduidige relatie tussen bedrijfsgrootte en de risico’s van verspreiding van vogelgriep is er niet.
Deelt u de mening dat het gevaar van zoönosen, de van dier op mens overdraagbare en in potentie levensgevaarlijke virussen, vergroot wordt nu mensen dichtbij de veehouderijbedrijven wonen en vindt u dit een verantwoord risico?
Risico’s van zoönosen worden door de overheid onderkend. In het VGO rapport is geconstateerd dat er in de buurt van veehouderijen niet meer zoönoseverwekkers voorkomen dan in de rest van het land. In geval van een zoönose-uitbraak in een veehouderijbedrijf worden maatregelen genomen om de uitstoot van de ziektekiemen zoveel mogelijk te voorkomen, waardoor het risico van besmetting van omwonenden zo laag mogelijk is.
Het RIVM heeft gemeld dat er tot nu toe geen ziektegevallen ten gevolge van H5N8 bij mensen zijn beschreven. Zowel de GGD als de NVWA houden de situatie nauwlettend in de gaten, zodat zo snel mogelijk maatregelen kunnen worden genomen als daartoe aanleiding is.
Kunt u verklaren waarom sinds de «Dit-nooit-meer»-vogelgriepcrisis van 2003 de structuur van de pluimveehouderij niet grondig op de schop genomen is en de dieraantallen in de pluimveesector alleen maar toegenomen zijn? Kunt u deze toename kwantificeren en daarbij ingaan op het aantal dieren per stal?
Ik heb aan Wageningen Bioveterinary Research (WBVR) en de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) gevraagd een analyse uit te voeren naar de structuurverschillen tussen de huidige Nederlandse pluimveesector en die in 2003, zoals ik heb vermeld in de Kamerbrief van juli 2016 (TK 28 807, nr. 198). Uit deze analyse is gebleken dat het aantal bedrijven en de dichtheid van pluimveebedrijven in Nederland is afgenomen en het aantal dieren per pluimveebedrijf is toegenomen. Het totaal aantal stuks pluimvee in Nederland is nagenoeg gelijk gebleven door het stelsel van pluimveeproductierechten in de Meststoffenwet. De huisvesting voldoet in ruime mate aan de eisen van alle Europese regelgeving die hierop van toepassing is.
De Nederlandse pluimveesector heeft veel aspecten verbeterd die van belang zijn voor de pluimveegezondheid. Zo zijn een snellere afhandeling van besmettingen en een betere hygiëne in de pluimveeketen doorgevoerd. Ook nu, met de huidige dreiging van HPAI uitbraken, heeft de sector zijn verantwoordelijkheid genomen door strikte hygiënemaatregelen toe te passen en de dieren op te hokken. Uiteraard is alertheid geboden en is het in belang van sector en maatschappij om de risico’s van introductie en mogelijke consequenties zo klein mogelijk te maken.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat vogelgriepuitbraken in de toekomst zullen ontstaan en een bedreiging vormen voor de dieren en de volksgezondheid?
Het risico van uitbraken van vogelgriep is niet tot nul te reduceren. Wilde vogels zijn een bekend reservoir van zowel laag-als hoogpathogene vogelgriepvirussen. Bedrijven met buitenuitloop lopen een groter risico. De sector en mijn ministerie zijn zich van deze risico’s bewust en met passende maatregelen bij verhoogde dreiging worden deze zo klein mogelijk gemaakt.
Gaat u als extra maatregel ook een verbod instellen om in het wild levende dieren te vangen of te doden, gezien het feit dat de jacht verspreiding van virussen in de hand werkt?
Ik heb een landelijk verbod ingesteld op de jacht op watervogels en op jachtactiviteiten waarbij watervogels verstoord worden. Uiteraard is het belangrijk dat iedereen bij de uitoefening van andere activiteiten in de natuur verstoringen van wilde watervogels zoveel mogelijk probeert te voorkomen om de eventuele verspreiding van het virus te beperken. Daartoe heb ik ook een oproep gedaan.
De gevaren van de aanwezigheid van landbouwgif in ons voedsel |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de Franse studie, waaruit blijkt dat alle niet-biologische muesli’s grote hoeveelheden landbouwgif bevatten?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gevonden concentratie van bestrijdingsmiddelen in muesli ruim driehonderd keer zo hoog is als de maximaal toegestane hoeveelheid die er in een glas water mag zitten? Onderschrijft u dat deze limieten er niet voor niets zijn, en dat een overschrijding van deze normen in deze mate een gevaar voor de volksgezondheid vormt?
Voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen op levensmiddelen zijn wettelijke limieten vastgesteld in de EU, de zogenaamde maximumresidugehalten ofwel MRL’s. Bij het afleiden van MRL’s wordt om kwetsbare groepen zoals kinderen en foetussen te beschermen uitgegaan van een zo laag mogelijk gehalte dat in overeenstemming is met goede landbouwpraktijken. In het Franse onderzoek2 zijn de residugehalten in muesli niet met MRL’s vergeleken maar met een wettelijke limiet voor residuen in drinkwater. Het is echter niet zinvol om een residugehalte in een levensmiddel te vergelijken met een limiet die specifiek voor drinkwater (of voor een ander product) is afgeleid. De limieten voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen in drinkwater zijn niet gebaseerd op toxicologische overwegingen maar op het politieke besluit om die limieten zo laag mogelijk vast te stellen. Er wordt bovendien aanzienlijk meer drinkwater geconsumeerd dan muesli, waardoor de blootstelling aan residu via drinkwater hoger zal zijn dan blootstelling door consumptie van muesli met eenzelfde residugehalte. Het RIVM heeft een risicobeoordeling uitgevoerd op basis van de resultaten van de Franse studie en concludeert dat de genoemde gewasbeschermingsmiddelen in de aangetroffen gehalten geen risico voor de consument opleveren omdat de blootstelling ver beneden de gezondheidskundige grenswaarden blijft.
Kunt u bevestigen dat er 141 verschillende soorten landbouwgif zijn aangetroffen in deze 15 mueslisoorten?
Nee, in het Franse onderzoek werd in 15 monsters 141 keer een residu aangetroffen van in totaal 30 verschillende werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen. In de helft van de 141 gevallen ging het om sporen van die stoffen. Op basis van de gevonden gehalten is het zeer onwaarschijnlijk dat MRL’s zijn overschreden. Dit kan echter niet met zekerheid worden gesteld omdat MRL’s in de EU alleen voor onbewerkte levensmiddelen worden vastgesteld en het hier om een samengesteld levensmiddel gaat.
Kunt u bevestigen dat van 81 van deze bestrijdingsmiddelen vermoed wordt dat deze een hormoonverstorende werking hebben?2
Er is geen sprake van 81 verschillende gewasbeschermingsmiddelen. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven zijn residuen van 30 verschillende werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen gevonden. In het rapport worden 19 van deze 30 werkzame stoffen als mogelijk hormoonverstorend aangemerkt. Bij de beoordeling van deze stoffen in de EU wordt altijd onderzocht of schadelijke effecten kunnen optreden die verband houden met een aantal hormoonverstorende eigenschappen door te testen of stoffen schade toebrengen aan de voortplanting of ontwikkeling. Stoffen waarvan wordt vastgesteld dat ze deze eigenschappen hebben, worden niet goedgekeurd voor gebruik in een gewasbeschermingsmiddel of de bestaande goedkeuring wordt niet verlengd.
De Europese Commissie heeft in juni 2016 een voorstel voor definitieve criteria voor de identificatie van hormoonverstorende stoffen gepubliceerd. Deze criteria zullen dan in de Europese gewasbeschermingsmiddelenverordening en de biocidenverordening worden opgenomen. Uw Kamer is op 2 september 2016 over dit voorstel van de Europese Commissie geïnformeerd4. Deze criteria maken dat er naast de bestaande beoordeling van voortplantings- en ontwikkelingstoxiciteit nog additionele testen noodzakelijk zijn voor stoffen waarvan wordt vermoed dat ze hormoonverstorende eigenschappen hebben. Op dit moment is nog niet bekend of de in het Franse onderzoek gevonden werkzame stoffen mogelijk aan deze criteria voldoen. Omdat de nieuwe criteria nog niet zijn vastgesteld, zijn de betreffende stoffen er nog niet aan getoetst.
Kunt u bevestigen dat vier van de onderzochte mueslisoorten ook in de Nederlandse supermarkten verkrijgbaar zijn3, en dat dus ook Nederlandse consumenten worden blootgesteld aan deze hoge niveau's bestrijdingsmiddelen? Hoe beoordeelt u dat, en welke consequenties verbindt u hieraan?
Er is geen reden om aan de waarneming van de Telegraaf6 te twijfelen, maar zoals in antwoord op vraag 2 en 3 is aangegeven zijn er geen aanwijzingen dat er sprake is van hogere niveaus dan wettelijk toegestaan of dat er risico’s voor de consument zijn. Daarnaast onderzoekt de NVWA routinematig landbouwproducten zoals granen en andere grondstoffen van de levensmiddelindustrie en daarbij worden weinig overschrijdingen van MRL’s gevonden. Ik verbind daarom geen consequenties aan de resultaten van deze Franse studie. De resultaten zijn evenmin aanleiding voor de NVWA om het risicogebaseerde onderzoeksprogramma bij te stellen.
Bent u bereid onderzoek uit te laten voeren naar het gehalte aan bestrijdingsmiddelen in de muesli’s in de Nederlandse winkelschappen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is als consumenten landbouwgif binnenkrijgen door middel van hun vermeend gezonde ontbijt?
Zie antwoord vraag 5.
Welke maatregelen gaat u nemen om te garanderen dat burgers geen landbouwgif meer binnen krijgen via hun voedsel? Deelt u de mening dat de beste manier om voedsel gifvrij te houden is dat er überhaupt geen chemische bestrijdingsmiddelen worden gebruikt bij de teelt van ons voedsel? Zo ja, welke concrete stappen gaat u zetten om het gebruik van landbouwgif daadwerkelijk uit te faseren?
Werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen kunnen in de EU pas worden goedgekeurd na strenge en onafhankelijke beoordeling conform het wettelijk toetsingskader. Hetzelfde geldt voor het toelaten van gewasbeschermingsmiddelen in de Lidstaten. Er mag geen schadelijk effect zijn op mens en dier en geen onaanvaardbaar effect op het milieu. In Nederland toetst het College toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) of een gewasbeschermingsmiddel op de markt kan worden toegelaten. Als uit de toets blijkt dat er geen onaanvaardbare risico’s zijn voor mens, dier en milieu, zal het Ctgb besluiten een gewasbeschermingsmiddel toe te laten. Hierbij kunnen restricties worden gesteld. U bent 21 oktober 2016 hierover geïnformeerd7.
Gewasbescherming is een randvoorwaarde voor het efficiënt produceren van hoogwaardig en gezond voedsel. Uw Kamer is op 5 oktober 2016 geïnformeerd dat het de ambitie van het kabinet is om de transitie naar duurzame gewasbescherming te versnellen8. Daarbij zijn chemische middelen niet meer het fundament, maar het laatste redmiddel binnen gewasbescherming. Preventieve maatregelen en een groen middelenpakket zijn dan de norm. Alle teelten in Nederland zijn zo weerbaar mogelijk tegen ziekten, plagen en onkruiden, waardoor chemisch ingrijpen minder noodzakelijk is en maximale milieuwinst wordt gehaald. Dit komt ook ten goede aan de gezondheid en het welbevinden van consumenten, omwonenden en werknemers.
Evaluatie van de Jonge Landbouwersregeling door NAJK |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de evaluatie van het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) over de Jonge Landbouwersregeling (JOLA), waaraan tweehonderd jonge landbouwers hebben meegewerkt?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusies, bijvoorbeeld dat 70% van de jonge landbouwers geen investering op de lijst heeft gevonden waar behoefte aan is en dat 85% vindt dat er te weinig keuzemogelijkheden zijn die aansluiten bij de praktijk? Wat vindt u van de conclusie dat voor 45% van de deelnemers het minimaal te investeren bedrag per investering (20.000 euro) te hoog is, met name voor kleinere ondernemers die relatief kleinschalig willen investeren in onder meer weideboxen, koematrassen en machines?
Met de start van het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014–2020 (POP3) is het plattelandsbeleid voor het overgrote deel gedecentraliseerd naar de provincies. De JOLA is een van de maatregelen, die met ingang van het POP3 door de provincies wordt uitgevoerd. De verantwoordelijkheid voor de regeling ligt daarmee primair bij de provincies.
Aanvankelijk zouden de provincies de JOLA in november 2015 openstellen. Nadat de provincies aan mij hadden aangegeven dat de voorbereiding meer tijd in beslag zou nemen, heb ik, mede op verzoek van uw Kamer, toegezegd te willen faciliteren bij het opstellen van een uniforme regeling. De regeling zou dan toch nog op korte termijn door de provincies kunnen worden opengesteld, waarmee aan de wens van het NAJK kon worden voldaan.
Het op korte termijn kunnen openstellen van de JOLA heeft ertoe geleid dat keuzes dienden te worden gemaakt met betrekking tot de samenstelling van de investeringslijst en de hoogte van het minimaal te investeren bedrag (€ 20.000).
Op welke manier vindt uw evaluatie plaats, samen met provincies en het NAJK? Op welke manier is het NAJK actief betrokken bij deze evaluatie? Op welke manier neemt u bovengenoemde evaluatie onder tweehonderd jonge landbouwers mee in de resultaten? Wanneer kan de Kamer de resultaten van uw evaluatie verwachten? Op welke wijze borgt u dat er een kwalitatieve analyse van de evaluatiegegevens plaatsvindt en de resultaten daarvan goed geïnterpreteerd worden door provincies?
De provincies zijn primair verantwoordelijk voor de uitvoering van de JOLA. Om deze reden heeft Minister Kamp in de vergadering van 7 april 2016 toegezegd uw wensen met betrekking tot de evaluatie, zoals verwoord in de motie van de leden Visser c.s., (Kamerstuk 21 501 32, nr. 913) over te brengen aan de provincies.
De evaluatie wordt door een externe onafhankelijke partij uitgevoerd en de uitkomsten zijn naar verwachting begin december bekend bij de provincies. Het NAJK is door middel van verschillende interviews actief betrokken bij deze evaluatie. Een goede invulling van de JOLA, die aansluit bij de wensen van de doelgroep, is in het belang van alle betrokkenen. In dit verband ga ik er vanuit dat de provincies de uitkomsten van de evaluatie in hun verdere besluitvorming over de JOLA zullen betrekken. Ik zal uw verzoek om kennis te mogen nemen van de uitkomsten van de evaluatie aan de provincies overbrengen.
Deelt u de mening dat de JOLA nog beter ingericht moet worden op de praktijksituatie van jonge landbouwers, inclusief kleinere bedrijven? Zo ja, bent u bereid om, samen met provincies, praktische verbeteringen door te voeren in de JOLA, onder meer door het verlagen van de investeringsdrempel en door de JOLA beter in te richten op de behoefte van jonge landbouwers in de praktijk en op kleinere bedrijven?
Zoals ik hierboven bij mijn beantwoording van de vragen 2 en 3 heb aangegeven ben ik niet primair verantwoordelijk voor de inhoud van de JOLA. Ik weet dat bovengenoemde wensen om de regeling aan te passen bekend zijn bij de provincies. Op verzoek van provincies ben ik bereid om mee te denken over deze aanpassingen.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan de behandeling van de begroting van het ministerie voor Economische Zaken voor het jaar 2017, onderdeel Landbouw en Natuur, te beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
De gevaren van anti vlooien- en tekenmiddel Bravecto |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Is het u bekend dat sinds de introductie van het anti vlooien- en tekenmiddel Bravecto in Nederland tientallen huisdieren ziek zijn geworden of zelfs zijn gestorven nadat het middel op hen is toegepast?1
Het is mij bekend dat er meldingen van bijwerkingen bij honden zijn binnengekomen waarbij een mogelijke relatie met de Bravecto kauwtabletten vermoed wordt.
Kunt u bevestigen dat er inmiddels bijna 3.000 meldingen over Bravecto zijn binnengekomen bij de Europese Commissie?
Ja, de (dier)geneesmiddelen beoordelingsautoriteit van de Europese Commissie, de European Medicines Agency (EMA) maakt melding van ruim 3.000 serieuze meldingen wereldwijd van vermoedelijke bijwerkingen.
Bent u bekend met het standpunt van het Bureau Diergeneesmiddelen dat deze meldingen heel serieus genomen dienen te worden?
Ja, alle bij het Bureau Diergeneesmiddelen binnen gekomen meldingen van bijwerkingen van diergeneesmiddelen worden serieus behandeld. Zo ook deze meldingen.
Is het u bekend dat het Veterinair Centrum in Utrecht het aantal meldingen substantieel noemt en dat het Veterinair Centrum vindt dat nader onderzoek nodig is?
Ja. Wanneer een diergeneesmiddel op de markt wordt toegelaten dient de houder van de handelsvergunning periodiek een veiligheidsrapport op te stellen. In deze zogenaamde PSUR (Periodic Safety Update report) worden de wereldwijd gemelde bijwerkingen verwerkt. De meest recente PSUR van dit middel is eind oktober ingeleverd en wordt nu met voorrang door de EMA beoordeeld. Eerdere periodieke veiligheidsrapporten gaven geen aanleiding tot wijzigingen in de vergunning van het middel.
Kunt u uiteenzetten welke testen zijn uitgevoerd voor de ontwikkeling van dit anti vlooien- en tekenmiddel, en welke testen zijn uitgevoerd ten behoeve van de introductie op de markt? Zo nee, waarom niet?
Voordat een diergeneesmiddel op de markt wordt toegelaten wordt het op basis van het dossier dat de fabrikant aanlevert, volgens vaste protocollen beoordeeld op veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit. Het dossier dat een fabrikant aanlevert voldoet aan de Europese regelgeving (Richtlijn 2001/82 EG en Verordening (EG) Nr. 726/2004). In dit geval heeft de EMA de beoordeling van het middel uitgevoerd en concludeerde dat de baten/risico afweging voor dit middel positief was. Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt, wordt ook na de markttoelating continu gemonitord op veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit, de zogenaamde diergeneesmiddelenbewaking.
Vindt u het verantwoord dat Bravecto nog steeds voorgeschreven wordt ondanks de ernstige bijwerkingen die het middel bij duizenden dieren heeft veroorzaakt en de zorgen die het Bureau Diergeneesmiddelen en het Veterinair Centrum over het middel hebben geuit?
Er is nog onvoldoende bewijs voor een relatie tussen de vermoedelijke bijwerkingen en het gebruik van het diergeneesmiddel. Op dit moment zijn er ruim 50 meldingen van vermoedelijke bijwerkingen in Nederland gedaan. Deze variëren van overgeven, diarree, neurologische verschijnselen tot overleden honden. In Nederland zijn totaal vanaf registratie in 2014, ruim 750.000 doses en wereldwijd 34 miljoen doses verkocht van het middel. Ik wacht het periodieke veiligheidsrapport en het oordeel van de EMA dan ook af.
Bent u bereid om Bravecto, gezien het aantal meldingen en de zorgen van diereigenaren omtrent de gevaren, uit voorzorg uit de handel te (laten) nemen? Zo nee, waarom niet?
Wanneer blijkt dat er onzekerheden geconstateerd zijn met betrekking tot het gebruik van het middel zal de EMA maatregelen aan de Europese Commissie adviseren. Deze kunnen variëren van een aanpassing van de bijsluiter tot het schorsen of intrekken van de handelsvergunning. De Europese Commissie neemt het uiteindelijke besluit met betrekking tot de handelsvergunning.
Ik kan wel als het nodig is het voorschrijven door de dierenarts en het toepassen verbieden. Zoals gezegd wacht ik echter eerst de beoordeling van het periodiek veiligheidsrapport van de EMA af.
Niet uitbetalen betalingsrechten en behandeling bezwaren |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «RVO: 4.500 bezwaren nog niet afgehandeld»?1
Ja.
Bevestigt u dat 45% van de bezwaren geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard? Zo ja, betreft het hier niet relatief veel foutieve beschikkingen en had u dat kunnen voorkomen?
De 45% zoals genoemd in het artikel van De Boerderij is gebaseerd op een tussenstand van enkele weken geleden. In totaal waren er op 11 november ruim 6.500 bezwaren ontvangen door RVO.nl. Daarvan waren op dat moment bijna 3.400 bezwaren afgehandeld. Hiervan zijn ruim 1400 bezwaren (gedeeltelijk) gegrond verklaard. In totaal betreft het tot op heden een bijstelling van circa € 1 miljoen. Dit is circa 0,14% van het totaal uitbetaalde bedrag van ruim € 712 miljoen aan GLB-subsidie.
Voor het overgrote deel had ik de bezwaren niet kunnen voorkomen. De belangrijkste verklaring van het hoge aantal bezwaren is dat 2015 het eerste jaar van het nieuwe GLB was.
Daarbij richten de bezwaren zich vooral op de vaststelling van de betalingsrechten. Deze worden immers voor 5 jaar vastgesteld en vormen de basis voor agrariërs om in aanmerking te kunnen komen voor de GLB-subsidie tot het jaar 2020.
Veel bezwaren gaan daarbij over de exacte begrenzing van percelen. In geval het bezwaar gegrond wordt verklaard, betreft het veelal aanpassingen tot 0,1 ha van één of meer percelen, in enkele gevallen betreft het een geheel perceel. Ook blijken agrariërs in de bezwaarfase nieuwe bewijsstukken te verstrekken die niet eerder bij RVO.nl bekend waren waaruit blijkt dat ze toch voldoen aan de voorwaarden.
Bevestigt u dat afhandelingstermijnen van nog af te handelen bezwaren over beschikkingen betalingsrechten eenzijdig zijn aangepast? Zo ja, kunt u toelichten of dit juridisch is toegestaan?
Met elke bezwaarmaker is direct na binnenkomst van de bezwaarzaak (telefonisch) contact opgenomen teneinde hem te informeren over de behandeling van zijn bezwaarzaak. Het klopt dat de termijnen waarbinnen op bezwaar beslist moet worden zijn verlengd. In ruim 4.000 zaken is de termijn waarbinnen op bezwaar beslist moet worden met 6 weken verdaagd, conform artikel 7:10, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vervolgens is in circa 1.500 zaken de beslistermijn in overleg met de bezwaarmaker nogmaals verlengd, waartoe artikel 7:10, vierde lid van de Awb de mogelijkheid biedt. Stemt de bezwaarmaker hier niet mee in, maar is het helaas wel noodzakelijk dat RVO.nl de termijn verlengt, of stemt de bezwaarmaker hier wel mee in, maar wordt de verlengde beslistermijn om andere redenen onverhoopt toch niet gehaald, dan informeert RVO.nl wederom de bezwaarmaker, zoals vastgelegd in artikel 7:14 juncto artikel 4:14, eerste lid van de Awb.
Op welke termijn verwacht u de nog circa 4.500 lopende bezwaren af te hebben gehandeld?
Inmiddels moeten er nog circa 3.100 bezwaren worden afgehandeld. Eind dit jaar zal dit aantal gedaald zijn naar circa 2.000. Voor 1 april 2017 zullen alle bezwaren naar verwachting zijn afgehandeld.
Hoe verhoudt zich het nog grote aantal lopende bezwaren die nog aanleiding zullen geven voor uitbetalingen tot uw opmerking dat de betalingsrechten 2015 voor 15 juli 2016 volledig afgehandeld zijn?2
De primaire besluitvorming over de betalingsrechten en uitbetaling 2015 is voor 15 juli 2016 volledig afgehandeld. Dit betekent dat de aanvragers een beslissing op de aanvraag hebben ontvangen, een toewijzing en betaling, of een afwijzing. Indien landbouwers het niet eens zijn met deze primaire besluitvorming dan kunnen zij hiertegen bezwaar maken en eventueel in beroep gaan. Die procedure volgt vanzelfsprekend op de voor 15 juli 2016 afgeronde primaire besluitvorming.
Vindt u het rechtvaardig om landbouwers met betalingsrechten zo lang op hun geld over het jaar 2015 te laten wachten? Vindt u ook dat dit tot onzekerheid leidt wat onwenselijk is voor de bedrijfsvoering?
Ik ben mij bewust dat de bezwaarschriftprocedure zeer vervelend kan zijn voor de agrariërs die het betreft, omdat zij een geruime tijd geen volledige duidelijkheid hebben over de vaststelling van hun betalingsrechten en eventuele uitbetaling. RVO.nl zet alle mogelijke capaciteit in en richt de inzet op het zo snel mogelijk afhandelen van de bezwaarschriften.
Wanneer doet u uw toezegging, gedaan naar aanleiding van de motie Geurts c.s.3, die verzoekt betalingsrechten in december van dat jaar en uiterlijk januari van het volgende jaar uit te betalen, gestand om de Kamer te informeren over de planning van de betalingsrechten 2016?
Voor het antwoord verwijs ik naar mijn brief met het «Betaalschema GLB 2016» die uw Kamer recent heeft ontvangen.
Ziet u erop toe dat de betalingsrechten 2016 voor het merendeel, zoals voorafgaand aan 2015, worden uitbetaald in december? Welke voorbereidingen treft u hiertoe?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van de Europese gesprekken, zoals gevraagd in de motie Geurts/Dik-Faber4, over de wijziging van de regeling voor extra directe betaling voor jonge boeren? Wanneer is hierover overleg gevoerd of is dit geagendeerd?
Met het Nederlands Agrarische Jongeren Kontakt (NAJK) is contact geweest over de wijziging van de Europese regeling voor extra directe betaling op het punt van het ingaan van de vijf jaar termijn. Eerder is afgesproken met het NAJK dat zij in de aanloop naar een nieuw Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) dit punt nationaal en Europees agenderen. Daarnaast heb ik dit punt op het Speciaal Landbouw Comité van 7 november jongstleden ter sprake gebracht, in het kader van de bespreking over de Omnibus Verordening. Ik heb een voorstel tot wijziging van de tekst in de basisverordening gedaan. Een vervolgafspraak hierover met het NAJK staat gepland voor eind november.
Opbrengstafhankelijke gebruiksnormen voor de akkerbouw |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Vindt u ook dat, gezien het feit dat elke bodem anders is (bedrijfsvoering en landbouwer), gestreefd moet worden naar maatwerkbemesting?
Binnen de milieukundige randvoorwaarden (onder andere ter implementatie van de Nitraatrichtlijn en Kaderrichtlijn Water) zoals vastgelegd in de regelgeving, is het gewenst dat gewassen passend bemest worden, rekening houdend met onder andere het gewas en bodemeigenschappen.
Kunt u verklaren waarom, nadat er als het goed is al twee en een half jaar over wordt gesproken met de Europese Commissie, de bezwaren van de Europese Commissie over opbrengstafhankelijke gebruiksnormen nog niet gladgestreken zijn (Kamerstuk 33 037, nr. 81)?
De tekst van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn beschrijft weliswaar de mogelijkheid om equivalente maatregelen in te voeren, maar daarmee was de Europese Commissie nog niet geïnformeerd over de inhoudelijke invulling van de equivalente maatregelen. Dat is, zoals ook aangegeven in mijn antwoorden op eerdere vragen van het lid Geurts (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1914), gebeurd per brief van 2 oktober 2015. Op dat moment was er voor het eerst reden om de Europese Commissie te informeren over met welke concrete maatregelen Nederland invulling wil geven aan de in het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn genoemde mogelijkheid van invoering van equivalente maatregelen.
Het is dan ook niet juist dat al tweeëneenhalf jaar met de Europese Commissie over de concreet voorgestelde equivalente maatregelen wordt gesproken.
De Europese Commissie heeft op 20 november 2015 nadere vragen gesteld. Hierin stond de zorg van de Europese Commissie over de milieueffecten van de equivalente maatregelen centraal. De door de Europese Commissie gestelde vragen zijn aanleiding geweest om, in overleg met betrokken sectorpartijen, de invulling van de equivalente maatregelen aan te scherpen om eventuele milieurisico’s te verkleinen. De vragen van de Europese Commissie zijn vervolgens beantwoord.
Op 2 juni 2016 heeft de Europese Commissie vervolgens een brief gestuurd waarin gewezen wordt op de overschrijding van het fosfaatplafond en waarin nogmaals zorg geuit wordt over het effect van de equivalente maatregelen op het behalen van de doelen van de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water.
Op 7 juli jl. zijn de wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet die nodig zijn om de equivalente maatregelen in te kunnen voeren, genotificeerd in het kader van EU-richtlijn 2015/1535 (technische voorschriften in het kader van de interne markt). Over de notificatie heeft vervolgens schriftelijk overleg plaatsgevonden.
Op 10 oktober 2016 is de «uitvoerig gemotiveerde mening» als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van Richtlijn (EU) 2015/1535 van de Europese Commissie ontvangen die geleid heeft tot mijn brief aan uw Kamer van 20 oktober jongstleden (Kamerstuk 33 037, nr. 181).
Bij de onderhandelingen over het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn heeft u aangedrongen op de mogelijkheid van equivalente maatregelen1; is deze inzet na de onderhandelingen opgevolgd door dit te agenderen en te bespreken met de Europese Commissie dan wel in ander Europees verband?
Zie antwoord vraag 2.
Gezien de Europese Commissie bekend was met het Nederlandse voornemen om bedrijfsspecifieke bemesting in de akkerbouw mogelijk te maken omdat dit voornemen genoemd staat in het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn, er vanaf 2014 overleg is tussen het ministerie en de akkerbouwsector over het borgen en opstellen van deze maatregelen en vanaf april 2015 het onderzoeksrapport van Wageningen Universiteit om dit mogelijk te maken bij uw ministerie lag, waarom lijkt het dan toch niet te lukken om tijdens het vijfde actieprogramma (2014–2017) deze maatregelen mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Is er overleg geweest met de Europese Commissie voorafgaand aan het moment dat het Directoraat-Generaal Milieu van de Europese Commissie hier in het najaar van 2015 over geïnformeerd werd (documentnummer 2016D11176)? Is er vervolgens nog overleg geweest hierover met het Directoraat-Generaal Milieu gezien haar in het najaar van 2015 kenbaar gemaakte negatieve opstelling?
Zie antwoord vraag 2.
Verwacht u dat het achterwege blijven van de invoering van equivalente maatregelen in 2016 leidt tot problemen bij akkerbouwers die dachten hiervan al gebruik te kunnen maken?
In de bovengenoemde antwoorden op vragen van het lid Geurts heb ik aangegeven dat pas nadat de gehele procedure voor wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet respectievelijk het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn doorlopen, de wijzigingen definitief zijn.
Als akkerbouwers stikstof- en fosfaatbemesting hebben toegepast boven de gebruiksnormen, bijvoorbeeld omdat ze er op speculeerden dat de equivalente maatregelen dit jaar definitief zouden worden, dan hebben zij dit voor eigen risico gedaan. Indien bij controles van individuele bedrijven blijkt dat meer stikstof en/of fosfaat gebruikt is dan volgens de normstelling toegestaan, dan zullen deze bedrijven beboet worden.
Wat gaat u ondernemen om het gebruik van equivalente maatregelen mogelijk te maken in 2017?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 20 oktober jongstleden (Kamerstuk 33 037, nr. 181) zal ik mij ervoor inzetten om de zorg en het bezwaar van de Europese Commissie, die aanleiding zijn geweest om een uitvoerig gemotiveerde mening te geven, weg te nemen. Ik zal daartoe nogmaals zo goed mogelijk aantonen dat de invoering van de voorgestelde equivalente maatregelen niet zal leiden tot extra milieurisico’s. Indien nodig en mogelijk zal ik overwegen de voorgestelde maatregelen, in overleg met betrokken sectorpartijen, aan te passen om de zorg van de Europese Commissie weg te nemen. Ik houd er wel rekening mee dat de wens om equivalente maatregelen in te voeren, kan gaan interfereren met de gesprekken over het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn.
Kunt u toelichten wat u van dit moeizame proces heeft geleerd, ook met het oog op de aankomende onderhandelingen over het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn?
Uit de reactie van de Europese Commissie op de voorgestelde regelgeving ter invoering van equivalente maatregelen valt op te maken dat de Europese Commissie voorstellen van de lidstaten streng toetst op het voldoen aan onder andere het milieurecht van de Europese Unie, en dan in dit kader vooral de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water. Het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn zal overtuigend en op basis van een gedegen onderbouwing moeten laten zien dat Nederland de doelen van genoemde Europese richtlijnen nauwgezet nastreeft en dat uitvoering van het zesde actieprogramma zorgt voor een verdere verbetering van de waterkwaliteit in Nederland, daar waar deze door de landbouw negatief beïnvloed wordt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Mestbeleid voorzien op 10 november 2016?
Dit overleg is uitgesteld. Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het doden van gezonde kalveren |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Boeren klem door kalveroverschot»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat, ondanks het plan van de sector dat u op 17 maart j.l. is aangeboden2, nog altijd 1% van de kalfjes onnodig naar de slacht gaat?
Zoals ik eerder heb aangegeven vind ik dat alle kalveren een nuttige bestemming moeten krijgen en is het aan de sectoren om dit in te vullen. Het gezamenlijke plan «Vitaal kalf» van de melkveehouderij, kalverhouderij en Vee & Logistiek Nederland is bedoeld om het Nederlandse kalf door de hele keten heen, vanaf de melkveehouderij tot de eindbestemming, te volgen (TK 29 683, nr. 220). Ik heb van de sector begrepen dat het plan tijd nodig heeft om geïmplementeerd te worden en dat de insteek blijft dat er voor alle kalveren een plek is in de kalverhouderij.
Kunt u verklaren waarom het plan van de sector niet werkt en er nog altijd onnodig 10.000 kalfjes per jaar geslacht worden?
Volgens de gegevens van RVO gaat het in 2016 (t/m week 41) om gemiddeld 65 dieren per week die naar een slachtplaats gaan, dat is ca. 3.400 dieren per jaar (en 0,22% van het aantal geboren dieren). Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2.
In hoeverre zijn melkveehouders en handelaren verplicht zich aan het sectorplan om kalfjes indien nodig nog één of twee weken extra te laten groeien, te houden? Indien dit niet verplicht is, zou het wellicht (een deel van) de oplossing zijn om dit als officiële regelgeving voor te schrijven en te verplichten? Bent u bereid dit te doen? Zo ja, op welke termijn en welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De eerste resultaten van het plan van de sector worden zichtbaar. De kalveren die niet zwaar genoeg zijn voor de kalverhouderij worden niet meegenomen door de transporteurs maar blijven langer bij de veehouder. Zo wordt voorkomen dat deze dieren op een verzamelcentrum achterblijven of geëuthanaseerd worden. Ik wil daarom eerst de verdere resultaten daarvan afwachten.
Bent u bereid, aangezien de sector het probleem zelf niet effectief aan kan pakken, verdere actie te ondernemen om te voorkomen dat in de toekomst nog langer onnodig kalfjes worden geslacht? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de sector een eerste stap heeft gezet met het plan Vitaal kalf, dat uiteraard nog verder geïmplementeerd moet worden. Ik blijft dit volgen ook in relatie tot de toekomst van de melkveehouderij en de ambitieagenda van de kalverhouderij. Ik blijf hierover in overleg met zowel de melkveesector als de kalverhouderij.
De berichten 'Akkerbouw op losse schroeven' en 'RVO vertraagd onderzoek' |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Akkerbouw op losse schroeven» (Nieuwe Oogst) en «RVO vertraagd onderzoek» (Boerderij)1?
Ja.
Is het waar dat de Minister van Economische Zaken al in mei van dit jaar de algemeen verbindend verklaring (AVV) heeft afgegeven voor de akkerbouw voor onderzoek en innovatie?
Ja.
Is het waar dat nog steeds niet duidelijk is of de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) kan meewerken om, na machtiging van de telers, aan Brancheorganisatie (BO) Akkerbouw gegevens te verstrekken?
Over het verstrekken van gegevens op basis van een machtiging bestaat geen onduidelijkheid. RVO is daartoe bereid.
Is het waar dat een verzoek hiertoe al sinds juli op het ministerie ligt? Zo nee, wanneer is dit verzoek gedaan? Zo ja, vindt u het acceptabel dat een verzoek ruim drie maanden op antwoord wacht?
Ja. De BO Akkerbouw heeft in juli jl. een dergelijk verzoek bij mijn ministerie ingediend. Aan de beoordeling van het verzoek zijn diverse aspecten verbonden die zorgvuldige afweging behoefden. Een van die aspecten is de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) die de overheid beperkingen oplegt bij het delen van persoonsgegevens.
Ik heb besloten – binnen de ruimte die de Wbp biedt – het de Brancheorganisatie (BO) Akkerbouw mogelijk te maken de Kamer van Koophandel-nummers (KvK-nummers) van de niet bij haar aangesloten marktdeelnemers van RVO te verkrijgen. Zo kan de BO alle marktdeelnemers die een verplichting tot het betalen van een financiële bijdrage hebben, benaderen. Op basis van deze KvK-nummers van de niet aangeslotenen en van de gegevens van de bij de BO aangeslotenen kan de BO alle betalingsplichtige marktdeelnemers benaderen en hen verzoeken RVO te machtigen areaalgegevens door te geven aan de BO.
Zie ook het afschrift van mijn antwoordbrief aan de BO Akkerbouw, dat ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer heb gestuurd.
Vindt u het acceptabel dat trage besluitvorming de onderzoeksprojecten die gepland staan voor een bedrag van 1,2 miljoen euro in gevaar brengen? Zo nee, wat is de reden dat de besluitvorming zo lang op zich laat wachten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om op hele korte termijn een praktische invulling te geven aan dit verzoek zodat de begroting van BO Akkerbouw geen vertraging oploopt en BO Akkerbouw aan de slag kan met onderzoek en innovatie?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om een praktische invulling te kiezen om te voorkomen dat er nodeloos veel administratieve lasten gemoeid zijn voor de ondernemers? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Impulsaankopen en het welzijn van paarden en pony's |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dronken vrienden kopen veulen Binky: «Ik heb niet eens een weiland»»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat mensen, al dan niet in beschonken toestand, in een opwelling kunnen overgaan tot de aankoop van een dier, in dit geval een Shetlandveulen van 3,5 maand oud, en dat dier zonder enige kennis van zaken nog meekrijgen ook?
Nee. De verkoop van dieren dient altijd zorgvuldig en overwogen te worden uitgevoerd en elke nieuwe houder dient te beschikken over de nodige kennis en vaardigheden.
Vindt u 3,5 maand een geschikte leeftijd voor een veulen om reeds van zijn moeder gescheiden te zijn en te worden overgeleverd aan de handel?
Nee. Op grond van artikel 1.6 Besluit houders van dieren dient een dier voldoende ruimte te worden gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften. De gemiddelde speenleeftijd van een veulen ligt rond de 9 maanden. Een veulen van 3,5 maand drinkt dus nog moedermelk en heeft om die reden nog de behoefte om bij zijn moeder te kunnen drinken en bescherming te zoeken.
Vindt u de verkoopprijzen op paardenmarkten (in dit geval eerst 40 euro voor een Shetlandveulen, in de doorverkoop een tientje) bijdragen aan een besef van (financiële) verantwoordelijkheid voor het te koop aangeboden dier?
De hoogte van verkoopprijzen als zodanig zijn niet bepalend voor in hoeverre een houder wel of geen eigen verantwoordelijkheid dient te hebben ten opzichte van het dier. Ook indien een dier om niet wordt afgegeven, kan het welzijn van het dier goed gewaarborgd zijn.
Vindt u überhaupt dat paardenmarkten het dierenwelzijn dienen?
Het houden van dieren kan niet los gezien worden van de koop en verkoop ervan. Een koop en verkoop van dieren kan gepaard gaan met een zekere mate van stress. Wel dient er zorg voor gedragen te worden dat dit proportioneel is en zoveel mogelijk beperkt blijft. Bij het gedrag van burgers ten aanzien van dieren dient steeds rekenschap gegeven te worden van de intrinsieke waarde van het dier. De bepalingen in de Wet dieren en het Besluit houders van dieren dienen dan ook nageleefd te worden.
Vindt u dat de vrijwillige aanpak van de Sectorraad Paarden het welzijn van paarden en pony's in Nederland veilig heeft weten te stellen?
Het is de verantwoordelijkheid van de houder zelf en niet van de Sectorraad Paarden om zorg te dragen dat het welzijn van de door hem gehouden dieren gewaarborgd wordt. De Sectorraad Paarden heeft wel als taak om welzijnsproblemen aan te kaarten en zonodig verbeterpunten aan te dragen.
Kunt u deze (eenvoudige ja/nee-)vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Dierenwelzijn op 2 november 2016, zodat we er daar verder met elkaar over kunnen spreken?
Nee, dit is niet mogelijk gebleken.
Het bericht dat RVO nog niet meewerkt aan het akkerbouwonderzoek |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) tot op heden niet meewerkt aan het verkrijgen van machtigingen voor de telersbijdrage aan het akkerbouwonderzoek en dat derhalve het akkerbouwonderzoek op losse schroeven staat1?
Ja.
Waarom werkt RVO nog niet mee?
Aan de beoordeling van het verzoek van de BO Akkerbouw tot medewerking aan het verkrijgen van de genoemde machtigingen zijn diverse aspecten verbonden die zorgvuldige afweging behoeven. Een van die aspecten is de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) die de overheid beperkingen oplegt bij het delen van persoonsgegevens.
Een en ander afwegend heb ik besloten – binnen de ruimte die de Wbp biedt – het de Brancheorganisatie (BO) Akkerbouw mogelijk te maken de Kamer van Koophandel-nummers (KvK-nummers) van de niet bij haar aangesloten marktdeelnemers van RVO.nl te verkrijgen. Zo kan de BO alle marktdeelnemers die een verplichting tot het betalen van een financiële bijdrage hebben, benaderen. Op basis van deze KvK-nummers van de niet aangeslotenen en van de gegevens van de bij de BO aangeslotenen kan de BO alle betalingsplichtige marktdeelnemers benaderen en hen verzoeken RVO.nl te machtigen areaalgegevens door te geven aan de BO.
Zie ook het afschrift van mijn antwoordbrief aan de BO Akkerbouw dat ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer heb gestuurd.
Deelt u de mening dat het akkerbouwonderzoek van groot belang is en daarom steun verdient?
Ja. Op grond van artikel 165 van Verordening EU Nr. 1308/2013 moet een brancheorganisatie aantonen dat het door haar voorgestelde onderzoek zowel van algemeen economisch belang is voor de betrokken marktdeelnemers als dat het voordeel oplevert voor alle betrokken individuele marktdeelnemers in de akkerbouw. De Brancheorganisatie Akkerbouw heeft dit gedaan en ik heb de financiering van het onderzoek verbindend verklaard.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat RVO op korte termijn meewerkt aan het verkrijgen van de genoemde machtigingen?
Zie antwoord vraag 2.
Aalbeheerplannen in relatie tot de Europese aalverordening |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Voldoet de huidige visserij aan de hersteldoelstellingen uit de Europese aalverordening?1 Leidt de huidige aanpak tot voldoende herstel van het aalbestand?
Zoals aangegeven in mijn brief van 21 maart jl. (Kamerstuk 32 201, nr. 81) bevat het Nederlandse aalbeheerplan (2009) een breed scala aan maatregelen, welke moeten leiden tot het herstel van het aalbestand in Nederland. Van deze maatregelen hebben de visserijgerelateerde maatregelen tot nu toe het meeste resultaat opgeleverd. Dit blijkt uit het evaluatierapport van het Nederlandse aalbeheerplan van IMARES uit 2015. Over de maatregelen en resultaten rapporteren de lidstaten iedere drie jaar aan de Europese Commissie. Tot nu toe geeft de evaluatie geen aanleiding om de aalbeheerplannen aan te scherpen. Uit de evaluatie van 2015 bleek de visserijsterfte licht gedaald. Of de maatregelen uit het Nederlandse aalbeheerplan samen met die van de andere lidstaten op termijn het gewenst effect zullen hebben, valt op dit moment niet met zekerheid te stellen. Omdat de huidige maatregelen een lichte daling van de visserijsterfte tot gevolg hebben, zie ik op dit moment geen reden voor aanpassing van de visserij. Wel is een blijvende inspanning noodzakelijk.
Is er nog visserij op aal mogelijk, zowel ecologisch als economisch, als we vasthouden aan de veertig procent ontsnapping zoals bedoeld in de Europese aalverordening en de adviezen van eerdere commissies, waaronder de Commissie Eijsackers?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt uw uitgangspunt dat de sector verantwoordelijk is voor betrouwbare controle- en handhavingssystemen (inclusief financiering) zich tot de geringe nalevingsbereidheid van de sector?3
De geringe nalevingsbereidheid op het IJsselmeer is een grote zorg. De brief hierover (Kamerstuk 29 664, nr. 153) gaat specifiek om de problemen op het IJsselmeer en ik wil deze niet breder trekken.
Mijn ministerie stelt strenge voorwaarden aan de registratie van de vangsten en de controle- en handhavingssystemen van de sector. Bij de aanvraag van een ontheffing wordt hier op getoetst. Zo moeten bij de krabbenregeling controles onverwachts plaatsvinden door onafhankelijke controleurs en zijn vooraf voldoende afschrikwekkende sancties vastgesteld voor de verschillende overtredingen. Een visser kan bij een ernstige overtreding voor twee jaar uitgesloten worden van de regeling.
Elk jaar rapporteert de sector de resultaten van de controle- en handhaving. Op basis hiervan bepaald mijn ministerie, in overleg met de sector, of en zo ja hoe het controle- en handhavingsplan verder aangescherpt moet worden.