Ontbossing voor biodiesel uit palm en soja. |
|
Barry Madlener (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «10 Years Of EU’s Failed Biofuels Policy Has Wiped Out Forests The Size Of The Netherlands – Study»?1
Ja.
Deelt u de onderzoeksresultaten, waarin gesteld wordt dat de productie van biodiesel uit palmolie en soja gezorgd heeft voor het kappen van bossen ter grootte van een land als Nederland? Zo nee, waarom niet?
Alle ingezette grondstoffen voor biobrandstoffen in Nederland en Europa moeten voldoen aan strenge duurzaamheids- en reductiecriteria. Als deze hier aan voldoen dan is de klimaatwinst helder. Toch is het terecht dat de onderzoekers kritisch zijn vanwege het ontbossingsrisico gerelateerd aan het gebruik van palm- en sojaolie voor biobrandstoffen. Zowel in Nederland als in Europa zijn wij ons bewust van dit risico. In Nederland is het daarom al jaren de praktijk, die ook is vastgelegd in ons nationale klimaatakkoord en bestendigd in de recent door de Kamers aangenomen Wet milieubeheer3, om deze beide gewassen niet te gebruiken als biobrandstoffen. Het kabinet wil voedsel- en voedergewassen sowieso zo min mogelijk gebruiken voor biobrandstoffen. Dit past binnen de doelstelling van het kabinet om biomassa zo hoogwaardig mogelijk in te zetten en ook bij het ontwikkelen van de circulaire economie.
Specifiek voor biodiesel geldt dat deze duurzame brandstof in Nederland uitsluitend geproduceerd wordt uit afvalstoffen en residuen, zoals de jaarlijkse rapportage van de Nederlandse Emissieautoriteit ook laat zien4. Dergelijke grondstoffen hebben geen impact op landgebruik en negatieve effecten zoals ontbossing. Deze aanpak is daarmee niet tegenstrijdig aan beleid om wereldwijd meer bos te realiseren. Deze afvalstoffen halen tot wel 80% CO2-reducties in de keten ten opzichte van fossiele energie. De klimaatwinst is daarmee helder. Het totaal verbieden van biodiesel is daarmee geen effectief middel in de opgave om CO2 te reduceren.
EU-breed geldt dat gewassen met een hoog-ILUC risico (op het moment alleen palmolie) vanaf 2023 worden uitgefaseerd naar nul in 2030 en dat geen groei is toegestaan ten opzichte van het gebruik in 2019. Conform de motie van de leden Kroger en Lacin5 neemt het kabinet bij de actualisering van de wetenschappelijke data waarop het ILUC-risico van grondstoffen wordt bepaald een proactieve rol op zich door onder andere zijn kennis op dit domein te delen. Conform de motie van het lid Schonis6 spant het kabinet zich daarbij in om ook sojaolie aan te laten merken als een grondstof met een hoog-ILUC risico. Ook in Europees verband wordt in toenemende mate ingezet op de productie van biobrandstoffen uit afvalstoffen en residuen.
Bent u het eens met de stelling dat we per direct moeten stoppen met biodiesel, gezien het feit dat ontbossing en habitatverlies het vervangen van gewone diesel niet rechtvaardigen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het antwoord op eerdere Kamervragen herinneren, waarin staat «dat het van groot belang is dat er in Nederland en wereldwijd meer bos kan groeien»?2 Deelt u de conclusie dat dat haaks staat op het biodieselbeleid, waarmee wordt bijgedragen aan de rampzalige kaalkap van bossen? Wilt u deze vernietigende klimaatfarce werkelijk op uw geweten hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u biodiesel in Nederland verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Beseft u dat uw klimaatbeleid het klimaat niet ten goede komt, sterker nog: de natuur vernietigt? Zo nee, waarom niet?
De duurzaamheidscriteria van de Europese Richtlijn hernieuwbare energie (RED) zijn leidend voor de toepassing van biobrandstoffen. Ook in het nationale Duurzaamheidskader Biogrondstoffen, die het advies van de SER overneemt, zijn deze criteria leidend bij de toepassing van biogrondstoffen. Deze criteria, zoals «mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met een hoge biodiversiteitswaarde», dienen ongewenste effecten zoals door uw fractie geschetst te voorkomen. Alleen biobrandstof die aantoonbaar voldoet aan de criteria mag worden ingezet. Nationaal en Europees span ik mij in om deze criteria te blijven borgen en kwetsbaarheden te voorkomen, bijvoorbeeld via de ketenanalyse biodiesel7 en de joint statement8 over toezicht en transparantie.
Hoeveel bossen moeten nog sneuvelen voor uw klimaatwaanzin?
Zie antwoord vraag 6.
Prullemanderen stikstofregels |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Inkrimpen veestapel kost economie miljarden» en »Economisch klimaat sluipt achteruit»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat forse inkrimping of zelfs het verdwijnen van de veeteelt in bepaalde stikstofgevoelige gebieden de Nederlandse economie miljarden euro’s en tienduizenden banen kan kosten?
De heer Van Haga verwijst naar een krantenartikel, waarin uitspraken van een landbouweconoom van het CBS staan over de economische gevolgen van een advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) aan de regering om de veeteelt in bepaalde stikstofgevoelige gebieden fors in te krimpen of te doen verdwijnen.2 Besluitvorming over de uitvoering van dit advies, evenals over andere adviezen aan de regering over de stikstofaanpak, moet nog plaatsvinden.
In het aangehaalde artikel geeft een landbouweconoom van het CBS aan dat het «agro-complex» van de vee-industrie € 10 miljard toegevoegde waarde heeft en ruim 300.000 banen omvat.3 De landbouweconoom concludeert, aldus het artikel, dat als de veestapel met de helft wordt ingekrompen, ook de helft van de toegevoegde waarde verdampt. Deze conclusie berust op een onderliggende aanname dat een krimp in toegevoegde waarde proportioneel zou zijn aan een krimp in de veestapel. Dit is echter niet per definitie het geval; de productiviteit en toegevoegde waarde verschillen immers per bedrijf en per sector binnen het agro-complex. Zo hebben duurzamere bedrijven bijvoorbeeld vaak een hogere marge en daarmee meer toegevoegde waarde per product. Indien een veehouderij bijvoorbeeld zou extensiveren, met als gevolg een kleiner aantal dieren, kan het relatief aantrekkelijker worden om in te zetten op kwaliteitsverbeteringen om zo de toegevoegde waarde te verhogen.4
Als een sector door veranderend beleid (of door veranderende marktomstandigheden) krimpt, dan gaat hierbij inderdaad economische activiteit verloren. Gezien het aanpassingsvermogen van de economie, zou een dergelijk verlies echter veelal tijdelijk zijn. Een verlies van economische activiteit in een sector (zoals bijvoorbeeld de agrarische sector) als gevolg van eventuele maatregelen dient te worden afgewogen tegen het verlies of mislopen van economische activiteit in alle sectoren als gevolg van het eventueel niet nemen van deze maatregelen (door onder andere de stikstofproblematiek). Zo wordt het totale economische effect van eventuele inkrimpingsmaatregelen gedempt. Uiteindelijk zal het kabinet bij het maken van beleid veelomvattend diverse publieke belangen dienen te wegen waarbij het kabinet altijd de sociaaleconomische consequenties van de voorgestelde maatregelen beziet.
Wat vindt van het feit dat de door ons zelf opgelegde stikstofregels daar de oorzaak van zijn?
Het kabinet vervult met de maatregelen die het neemt om de stikstofproblematiek op te lossen de verplichtingen die volgen uit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn en de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van Nederland: de Raad van State.5 Het betreft derhalve geen «zelf opgelegde stikstofregels», maar het voldoen aan wet- en regelgeving en het volgen van rechtelijke uitspraken, zoals van een overheid binnen een rechtstaat verwacht mag worden.
Wat vindt u van het feit dat regionale werkgeversorganisaties stellen dat ze zonder het stikstofbeleid al voor miljarden aan duurzame investeringen in de regio’s hadden kunnen bijdragen aan de brede welvaart ter plaatse?
Het is mij bekend dat de stikstofproblematiek voor forse belemmeringen heeft gezorgd voor onder andere duurzame investeringen. Dit is uiteraard een onwenselijke situatie. Vanaf het moment dat de Raad van State op 29 mei 2019 stelde dat de Programmatische Stikstof Aanpak niet als basis voor de toestemming voor activiteiten gebruikt mag worden, zetten het kabinet en de decentrale overheden zich in om oplossingen te vinden voor bedrijven die in Nederland willen investeren. Voorbeelden betreffen onder meer extern salderen, het stikstofregistratiesysteem (SSRS) en de partiële bouwvrijstelling van de Natura 2000-vergunningplicht voor de bouwsector.
Ook de komende tijd blijven het kabinet en de decentrale overheden zich inspannen om belemmeringen door stikstof voor onder andere duurzame investeringen weg te nemen. Daarbij geldt wel dat Nederland gehouden is aan de juridische verplichting om de natuur te doen herstellen en verbeteren. Hierbij is ook het perspectief van brede welvaart en de kwaliteit van de natuur voor onze leefomgeving van belang. Bij toestemmingverlening voor activiteiten met stikstofuitstoot dienen daarom altijd de effecten voor de natuur in ogenschouw genomen te worden. Het kabinet zet met de structurele aanpak stikstof in op natuurverbetering, ten eerste om te zorgen dat Nederland op termijn weer aan de natuurdoelstellingen voldoet, maar ook om te zorgen dat daarmee weer meer ruimte voor economische en maatschappelijke ontwikkelingen ontstaat.
Deelt u de mening dat de stikstofregels heuse banenverdelgers zijn en dat ze onze economie grote schade toebrengen? Zo ja, wilt u zich hard maken om deze onzalige regels te schrappen, zodat onze economie weer kan floreren?
Met betrekking tot de stelling dat de stikstofregels heuse banenverdelgers zijn en dat ze onze economie grote schade toebrengen verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 2. Met betrekking tot het schrappen van «deze onzalige regels» wil ik nogmaals wijzen op het feit dat er geen sprake is van «zelf opgelegde stikstofregels», maar het voldoen aan wet- en regelgeving en het volgen van rechtelijke uitspraken, zoals van een overheid binnen een rechtstaat verwacht mag worden.
Wat vindt u van het feit dat regionale werkgeversorganisaties het volgende stellen: «Als we ook de nationale woningnood, onze kwetsbare wijken, onze slechte onderwijsscores, het gebrek aan structuurversterkende investeringen (kennis, innovatie, duurzaamheid) en bijvoorbeeld onze bereikbaarheid niet flink aanpakken, dan prijzen we ons uit de markt en haken investeerders af.»? Graag een gedetailleerd antwoord met uw oplossingen
Het is goed dat ruim 50 gemeenten en (ondernemers)organisaties een gezamenlijk manifest hebben opgesteld waarin zij richting een volgend kabinet een pleidooi doen om samen te werken aan versterking van het Nederlands vestigingsklimaat. Deze partijen spreken ook hun zorgen uit over hoe het Nederlandse vestigingsklimaat zich ontwikkelt. Zorgen die ik vaker hoor tijdens gesprekken met partijen uit het veld.
Sterke clusters – met hun unieke samenwerking tussen grote bedrijven, mkb-bedrijven en kennisinstellingen – zijn belangrijk voor ons huidig en toekomstig verdienvermogen en dragen daarmee bij aan het versterken van de brede welvaart. Een aantrekkelijk vestigings- en investeringsklimaat is een belangrijke randvoorwaarde voor de verdere ontwikkeling van deze clusters (zoals Brainport Eindhoven, Foodvalley in Wageningen en chemiecluster Chemelot) en komt daarmee dus de brede welvaart in Nederland ten goede. Het is de rol van de overheid om de randvoorwaarden te scheppen waarin bedrijven kunnen ondernemen. Dit doet het Rijk niet alleen; ons vestigingsklimaat is mede het resultaat van jarenlange inspanning van Rijk en regio op velerlei terreinen. Het is dan ook een verantwoordelijkheid van ons allen, zowel publieke als private partijen, om onze goede positie te behouden en waar mogelijk te verbeteren.
In het manifest wordt een zestal terreinen genoemd waar de schrijvers graag samen met een komend kabinet publiek-privaat de schouders onder zetten, waaronder leefklimaat, beroepsbevolking, bereikbaarheid, en kennis en innovatie. Op een aantal van de genoemde terreinen heeft het huidige kabinet al stappen gezet. Concrete voorbeelden hiervan op terrein van beroepsbevolking zijn de investering van € 8,5 miljard voor het Nationaal Programma Onderwijs en de opening van de Subsidieregeling omscholing naar kansrijke beroepen in de ICT en techniek op 1 september 2021. Ook via het Nationaal Groeifonds, waarmee de komende 5 jaar € 20 miljard wordt geïnvesteerd in projecten op gebied van Research & Development en innovatie, kennisontwikkeling en infrastructuur, stimuleert het kabinet investeringen in ons toekomstig verdienvermogen.
Momenteel wordt er aan een actieagenda voor de industrie gewerkt, waarin ook de punten uit het manifest Vestigingsklimaat worden meegenomen. In deze actieagenda wordt nadrukkelijk ingegaan op het vestigingsklimaat, dat een belangrijke randvoorwaarde is voor het versterken van de industrie, en waar dit mogelijk kan worden verbeterd. De uiteindelijke uitwerking van de actieagenda is aan een volgend kabinet.
Het bericht ‘NVWA-baas wil keuringen in slachthuizen afstoten’. |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NVWA-baas wil keuringen in slachthuizen afstoten»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling van de vertrekkend inspecteur-generaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dat het principieel onjuist is dat vleesbedrijven nu zelf betalen voor de keuringen?
Ik acht de doorberekening van kosten aan het bedrijfsleven bij keuringen gerechtvaardigd. Het bedrijfsleven betaalt voor specifieke dienstverlening door de NVWA omdat het daar ook profijt van heeft of omdat het de kosten zelf veroorzaakt heeft. Het is staand kabinetsbeleid om in beide gevallen kosten door te berekenen.2 Doorberekening van bepaalde kosten kan zelfs verplicht zijn op basis van Europese regelgeving.
Deelt u de mening dat het voor de onafhankelijkheid van de NVWA raadzaam zou zijn om te stoppen met de gedeeltelijke rechtstreekse financiering van de toezichthouder door slachthuizen, omdat daarmee de schijn van belangenverstrengeling wordt gewekt?
Gezien de dwingendrechtelijke Europese regels is het niet mogelijk de bijdrage van slachthuizen aan de bekostiging van de NVWA volledig te stoppen. Deze bijdrage aan de bekostiging door slachthuizen kan echter de schijn wekken effect te hebben op de onafhankelijkheid en autoriteitspositie van de NVWA. Er zijn thans waarborgen opgenomen in het beleid en de regelgeving om eventuele belangenverstrengeling te voorkomen.
Dit voorjaar zijn de overheid en het bedrijfsleven gestart met een traject dat gericht is op meer kostentransparantie en stabiliteit in de kostenprijzen en tarieven. Hierbij wordt ook de (wijze van) bekostiging van de NVWA door de overheid en het bedrijfsleven onder de loep genomen. Het is belangrijk dat eerder genoemde waarborgen ook bij de herziening van het retributiestelsel NVWA behouden blijven of verbeterd worden, zeker waar het de onafhankelijkheid van het toezicht betreft.
Is de kloof tussen de praktijk en de controle groter sinds de werkzaamheden van Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) door de NVWA zijn overgenomen? In hoeverre is de mate van handhaving en kennis bij de NVWA vergelijkbaar met die bij de RVV?
Ik wil niet zo zeer spreken over een kloof maar over een veranderende situatie. Dit heeft met name te maken met de komst van de Europese Hygiëneverordeningen die de nationale wetgeving verving waarop destijds de werkzaamheden van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) waren gebaseerd. Deze nieuwe Europese verordeningen, die van kracht werden rondom de tijd dat de RVV in de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) overging, brachten op basis van nieuwe Europese inzichten wijzigingen met zich mee aangaande plichten en verantwoordelijkheden voor zowel het bedrijfsleven als de toezichthouder. Dit veranderde het toezichtslandschap voor de VWA ten opzichte van haar voorganger RVV aanzienlijk. Hierdoor is het niet goed mogelijk om de mate van handhaving en kennis van beide situaties met elkaar te vergelijken.
Herkent u het beeld dat door de vertrekkend inspecteur-generaal wordt geschetst dat de dienstverlening van de NVWA aan het bedrijfsleven op gespannen voet staat met dierenwelzijn? Kunt u aangeven op welke wijze dit in de praktijk tot uiting komt en welke stappen u zult zetten en heeft gezet om hier verandering in te brengen?
Omdat er discussie blijft bestaan over de spanning in de NVWA tussen het organiseren van toezicht op de borging van de publieke belangen van voedselveiligheid en dierenwelzijn en het verlangd niveau van dienstverlening, samen in een organisatie, heb ik de Raad van advies gevraagd te kijken naar het stelsel van keuren en toezicht in de vleesketen. Op 3 september jl. heb ik uw Kamer het advies «Het stelsel van keuren en toezicht in de (rood)vleessector» van de Raad van advies Herbezinning NVWA aangeboden (kenmerk 2021Z14965).3
Ik heb daarbij aangegeven te staan voor een aanpak die zorgt voor een duurzame verbetering van het stelsel door te kiezen voor een doorontwikkeling van de huidige directie Keuren tot een eigenstandige organisatie. Deze dient los(ser) van de andere delen van de NVWA te staan, met voldoende handelingsvermogen (en capaciteit) en mandaat om officiële controles met gezag naar de sector te kunnen uitvoeren. Een aanpassing in het stelsel («structuuroplossing») is noodzakelijk omdat de Raad van Advies aantoont dat alleen dan naar verwachting de noodzakelijke systeemsprong bewerkstelligd kan worden en de verschillende rollen, belangen en verantwoordelijkheden in een goede, vernieuwde balans gebracht kunnen worden.
De komende periode zal het ministerie samen met de NVWA de ontwikkeling van de huidige directie Keuren naar een aparte organisatie verder uitwerken. Daarbij zal worden bezien hoe de organisatie voor de officiële controles (de huidige directie Keuren) en de organisatie waarin het toezicht op het systeem is belegd (de huidige NVWA) zich tot elkaar dienen te verhouden. Van belang is dat deze uitwerking plaatsvindt met inachtneming van de Officiële Controles Verordening. Hierbij kan verder worden uitgewerkt hoe de onderlinge samenhang en de gewenste organisatorische afstand vorm kunnen krijgen. Uiterlijk in het tweede kwartaal van 2022 wordt hiertoe een uitgewerkt voorstel opgeleverd. Zie ook mijn brief van 3 september jl. (Kamerstuk 28 286 nr. 1216).4
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel om het NVWA-toezicht te scheiden van het keuren van vlees en deze laatste onder te brengen in een aparte zelfstandige dienst? In hoeverre leeft deze opvatting over het scheiden van de rollen breder bij de NVWA? Is deze richting een oplossing voor de huidige situatie waarbij dienstverlening van de NVWA aan het bedrijfsleven op gespannen voet staat met het dierenwelzijn?
Zie antwoord vraag 5.
De aanleg van een wolvenhek in Friesland |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Eerste paal geslagen voor wolvenhek Friesland, project blijft omstreden»?1
Ja.
Deelt u het inzicht dat een hek om Friesland zowel ecologisch als praktisch niet gewenst is, vanwege onder andere de versnippering van natuurgebieden, het doorbreken van landschappen en het doorkruisen van particuliere terreinen? Zo nee, waarom niet?
Door een hek te plaatsen worden natuurgebieden opgedeeld, hetgeen niet past bij het streven om natuurgebieden in Nederland weer met elkaar te verbinden. Er wordt aan gewerkt om de versnippering te verminderen door het beschermen en afronden van het Natuurnetwerk Nederland, waarover het Rijk met de provincies afspraken heeft gemaakt in het Bestuursakkoord natuur.
In verschillende natuurgebieden zijn bovendien doelsoorten aangewezen, waarvan de populatie niet verder achteruit mag gaan of in een gunstige staat van instandhouding moet worden teruggebracht. Hekken kunnen ook de migratiemogelijkheden van deze diersoorten beïnvloeden.
Kunt u bevestigen dat het tegenhouden van wolven niet is toegestaan op grond van de Europese Habitatrichtlijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit handhaven?
De wolf is opgenomen in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en is daarmee een strikt beschermde soort. De Habitatrichtlijn voorziet onder meer in bescherming door het verbieden van tal van schadelijke handelingen ten aanzien van individuen van die soorten, waaronder het opzettelijk verstoren. Hieronder kan ook worden verstaan het ontoegankelijk maken van bestaand leefgebied door het oprichten van een hekwerk. De omvang en ingrijpendheid van een gegeven handeling spelen een rol bij de beoordeling door bevoegd gezag (provincie Fryslân in dit geval) en de rechter of sprake is van verstoren.
Zo lang de wolf niet in een gunstige staat van instandhouding is, is inperking van de migratiemogelijkheden voor wat betreft de mogelijkheid van gebiedskeuze en vestiging niet toegestaan. Beperkingen kunnen wel worden gesteld aan trekgedrag door het gericht treffen van begunstigende maatregelen, naast het treffen van beperkende maatregelen. Hierbij kan worden gedacht aan het uitrasteren van snelwegen of provinciale wegen om verkeersslachtoffers te voorkomen, en het daarbij tegelijkertijd inrichten van wildviaducten of andere voorzieningen die een veilige passage van een weg kunnen borgen.
Klopt het dat het volledige wolvenhek 150 kilometer lang zal zijn en de hele buitengrens van Friesland beslaat? Zo nee, wat is dan de ligging en de lengte?
Bij de provincie Fryslân is geen officieel plan ingediend. Op dit moment is er slechts een proefopstelling geplaatst. Op verzoek van de provincie is een toezichthouder ter plaatse geweest en deze heeft geconstateerd dat het hekwerk als een soort lijnvormige erfscheiding (één zijde) bij één agrariër is geplaatst met een perceelsbreedte van maximaal 400 meter.
Is er een vergunning afgegeven op basis van de Wet natuurbescherming voor de bouw van het hek en/of heeft er een passende beoordeling plaatsgevonden? Zo ja, is de vergunning afgegeven voor het gehele hek of slechts voor delen van het hek?
Nee, er is geen ontheffings- of vergunningsaanvraag door de initiatiefnemers ingediend bij de provincie Fryslân.
Is op basis van onderzoek vastgesteld dat andere (grote) dieren geen «significante negatieve» effecten zullen ondervinden van de bouw en aanwezigheid van het hek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit onderzoek delen met de Kamer?
Nee, er heeft geen onderzoek plaatsgevonden. Op basis van de informatie van de toezichthouder is de inschatting dat een middelgroot dier als de das door het hek heen kan lopen. Grotere dieren kunnen om het huidige hek heen lopen waardoor migratie van en naar het Natura 2000-gebied, Drents-Friese Wold, mogelijk is.
Welke beschermde plant- en diersoorten zullen negatieve gevolgen ondervinden van de plaatsing van het hek? Hoeveel natuur zal er gecompenseerd moeten worden?
Omdat er geen aanvraag, en dus geen onderzoek, door de initiatiefnemers is overhandigd, kan niet met zekerheid worden gesteld of en welke dieren negatieve gevolgen zullen ondervinden van het plan.
Deelt u het inzicht dat het veel effectiever is om een schapenweide te beveiligen dan om een provincie af te sluiten van de rest van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Een hek om de provincie is vanwege de enorme omvang zeer moeilijk sluitend te maken. De effectiviteit van het plaatsen van een hek om migratie van de wolf tegen te gaan is daarom zeer beperkt. Daarnaast zijn er hoge kosten verbonden aan de aanleg en het permanente onderhoud van een dergelijk hek.
Bescherming van vee tegen predatie door wilde dieren, en huisdieren zoals honden, is een verantwoordelijkheid van dierhouders zelf. Op grond van artikel 1.6 lid 3 van het Besluit houders van dieren moet een houder zijn dieren, indien nodig, beschermen tegen roofdieren. Bij12 biedt schapenhouders de Faunaschade PreventieKit aan, waarin niet-dodelijke preventieve maatregelen zijn beschreven. Het plaatsen van afrasteringen om percelen is hierin opgenomen als een zeer effectieve manier om wolven te weren van landbouwpercelen.
Deelt u het inzicht dat als het hek mogelijk in zijn geheel geplaatst wordt, andere initiatieven zouden kunnen volgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen om te voorkomen dat meer van dergelijke hekken gebouwd zullen worden in Nederland?
Het is niet mogelijk in te gaan op alle eventuele toekomstige initiatieven. Op grond van de Wet natuurbescherming gelden er verbodsbepalingen ten aanzien van beschermde diersoorten. Om in aanmerking te komen voor ontheffingen van deze verbodsbepalingen onder de strikte voorwaarden die daaraan verbonden zijn, zal een initiatiefnemer in beeld moeten brengen welke soorten zich bevinden in een projectgebied en door de uitvoering van het project beïnvloed worden. Om toestemming te kunnen verlenen voor een inbreuk op de verbodsbepalingen zal moeten worden onderbouwd dat er geen andere bevredigende oplossingen zijn om tegemoet te komen aan de wettelijke belangen. Het is vervolgens aan de provincie als het bevoegde gezag om te handhaven en toe te zien op de naleving van de voorschriften die zijn verbonden aan de ontheffing die op grond van de Wet natuurbescherming wordt verleend.
De uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland over het gebruik van landbouwgif, ontwatering en beregening rond Natura 2000 |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de rechtbank Noord-Nederland heeft geoordeeld dat agrarische bedrijven die landbouwgif gebruiken, ontwateren of beregenen met oppervlakte- of grondwater rond Natura 2000-gebieden gezien moeten worden als project, waarvoor een passende beoordeling gemaakt moet worden om het effect op beschermde natuurgebieden te kunnen beoordelen?
Zoals ik eerder in de beantwoording van de vragen van het lid Boswijk (Aanhangsel van de Handelingen, Vergaderjaar 2020–’21, nr. 3584)1 heb aangegeven, oordeelde de rechtbank dat in de lokale en concrete situatie de provincie Drenthe onvoldoende invulling heeft gegeven aan de eigen onderzoeksplicht, als bepaald in de Algemene wet bestuursrecht. Volgens de rechter is onvoldoende door de provincie aangetoond dat op grond van objectieve gegevens op voorhand kan worden uitsloten dat de drainage en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de nabijheid van een Natura 2000-gebied geen negatieve significante effecten kan hebben voor het betrokken gebied. Die zekerheid is wel vereist om af te kunnen zien van een vergunningstoets op grond van de Wet natuurbescherming. De provincie is het bevoegde gezag in deze zaak en heeft besloten in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak. Het past mij om het vervolg van deze concrete rechtsgang af te wachten, voordat ik tot een interpretatie van deze kwestie kan komen en kan bepalen welke stappen nodig zijn om de impact in kaart te brengen.
Kunt u bevestigen dat dit erop neerkomt dat dergelijke agrarische bedrijven, indien een verslechterend effect op een natuurgebied niet uitgesloten kan worden, dus een vergunning op basis van de Wet natuurbescherming nodig hebben?1
Alleen activiteiten die significant schadelijke gevolgen kunnen hebben voor instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden, zijn vergunningplichtig op grond van de in de Wet natuurbescherming geïmplementeerde Habitatrichtlijn.
Kunt u bevestigen dat deze vergunningplicht voortvloeit uit de verplichtingen uit de Habitatrichtlijn, die stelt dat Natura 2000-gebieden kwalitatief niet achteruit mogen gaan?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 1 en 2.
Erkent en omarmt u deze uitspraak van de rechter, mede gezien de huidige natuurcrisis, en gaat u een vergunningplicht invoeren voor alle situaties waarin een project significante gevolgen kan hebben op Natura 2000-gebieden? Zo ja, gaat u dit opnemen in de Wet natuurbescherming? Zo nee, waarom niet en handelt u hiermee in strijd met de jurisprudentie?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 1 en 2.
Kunt u, als verantwoordelijke Minister voor de correcte implementatie en uitvoering van de Habitatrichtlijn, de provincies erop wijzen dat ook agrarische bedrijven die landbouwgif gebruiken, ontwateren of beregenen onder het begrip project vallen en dus vergunningplichtig kunnen zijn?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 1 en 2.
Kunt u de provincies erop wijzen dat vele van dergelijke agrarische activiteiten momenteel worden uitgevoerd zonder de benodigde natuurvergunning, en dat eventuele handhavingsverzoeken zorgvuldig moeten worden bekeken in het licht van een correcte uitvoering van de Wet natuurbescherming?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 1 en 2.
Kunt u bevestigen dat wanneer landbouwgif door middel van drift en verdamping veel verder reikt dan de grenzen van landbouwpercelen, zoals u ook heeft erkend in antwoorden op eerdere Kamervragen, dit niet alleen een risico vormt voor beschermde natuurgebieden, maar ook voor de algemene gezondheid van mensen? Zo ja, op welke manier gaat u dat gezondheidsrisico afdekken? Zo nee, waarom niet?2
Ik heb in de antwoorden op de vragen over berichten in de media «Hoe landbouwgif het hart van natuurgebieden bereikt» en «Bestrijdingsmiddelen uit landbouw gevonden in Drentse natuurgebieden» aangegeven dat in de meetgegevens geen trend te zien is tussen gehalten van chemische stoffen in vegetatie en de afstand tot het landbouwgebied en dat dit volgens het RIVM een aanwijzing dat de aanwezigheid van chemische stoffen van verschillende herkomst het gevolg is van diffuse belasting van de natuurgebieden via de lucht. De bronnen kunnen daardoor dichtbij de onderzochte natuurgebieden liggen of tientallen of honderden kilometers daar vandaan.
Ik heb uw Kamer vorig jaar het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 gestuurd. Dit uitvoeringsprogramma beoogt een omslag naar weerbare planten en teelsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur. Dit leidt tot een drastische vermindering van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen binnen de landbouw. Als er dan toch gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast, dan bij voorkeur laag-risicomiddelen en nagenoeg zonder emissie naar het milieu en nagenoeg zonder residu op producten. Dit uitvoeringsprogramma bevat verschillende acties om de emissie naar het milieu – zoals drift – te verminderen tot nagenoeg nul (Kamerstuk 27 858, nr. 518).4
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en ik hebben uw Kamer toegezegd om te verkennen of een pilot naar (maximale) toxiciteitsdruk in kwetsbare gebieden tot de mogelijkheden behoort. Deze verkenning loopt. We zijn in gesprek met verschillende deskundigen, zoals van het RIVM, hierover. Hierbij is de insteek om te kijken welke factoren een rol spelen in de hoogte van toxiciteitsdruk in verschillende gebieden en hoe je deze factoren zou kunnen bepalen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Rechtelijke uitspraak maakt van natuurvoorzorgsprincipe het verlammingsprincipe’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechterlijke uitspraak maakt van natuurvoorzorgsprincipe het verlammingsprincipe»?1
Ja.
Kunt u een inschatting maken van wat in de dagelijkse praktijk de gevolgen van deze uitspraak zijn voor agrarische ondernemers?
Zoals ik eerder in de beantwoording van de vragen van het lid Boswijk (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2020-2021, nr. 3584)2 heb aangegeven, oordeelde de rechtbank dat in de lokale en concrete situatie de provincie Drenthe onvoldoende invulling heeft gegeven aan de eigen onderzoeksplicht, als bepaald in de Algemene wet bestuursrecht. Volgens de rechter is onvoldoende door de provincie aangetoond dat op grond van objectieve gegevens op voorhand kan worden uitsloten dat de drainage en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de nabijheid van een Natura 2000-gebied geen negatieve significante effecten kan hebben voor het betrokken gebied. Die zekerheid is wel vereist om af te kunnen zien van een vergunningstoets op grond van de Wet natuurbescherming. De provincie is het bevoegde gezag in deze zaak en heeft besloten in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak. Het past mij om het vervolg van deze concrete rechtsgang af te wachten, voordat ik tot een interpretatie van deze kwestie kan komen en kan bepalen welke stappen nodig zijn om de impact in kaart te brengen.
Deelt u de mening van Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland dat de rechter hiermee op de stoel van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) gaat zitten? Kunt u uw reactie onderbouwen?
Het Ctgb voert een wetenschappelijke risicobeoordeling uit aan de hand van Europees geharmoniseerde beoordelingsmethodieken. Een gewasbeschermingsmiddel wordt alleen toegelaten in Nederland als toepassing volgens voorschriften veilig is voor mens, dier en milieu. De betreffende rechtszaak gaat over de invulling van het beoordelen van eventuele negatieve effecten van drainage en gewasbeschermingsmiddelen in de lokale en concrete situatie in de omgeving van het Natura 2000-gebied in Drenthe.
Verwacht u dat hiermee alle werkzaamheden, zoals de tuin sproeien of de auto wassen, vergunningsplichtig zijn?
Nee, dat verwacht ik niet. Alleen activiteiten die significant schadelijke gevolgen kunnen hebben voor instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden, zijn vergunningplichtig op grond van de in de Wet natuurbescherming geïmplementeerde Habitatrichtlijn.
Is het voorzorgsprincipe van de natuurbeschermingswet dermate leidend dat in potentie elk denkbaar gevolg uitgesloten moet worden?
Nee. Vereist is dat redelijke wetenschappelijke twijfel over het uitblijven van schade aan de natuur is uitgesloten.
Bent u bereid het voorzorgsprincipe in de wet Natuurbescherming aan te passen zodat dit aansluit bij realistische gevolgen van werkzaamheden?
Het voorzorgsbeginsel vloeit voort uit de Habitatrichtlijn en de daarover gevormde Europese jurisprudentie en werkt dus door in toepassing van de Wet natuurbescherming.
Pulsvis-vergunningen |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hoe brengt u in de toekomst de onverenigbaarheid van Kamerwensen met geldende EU-afspraken onder de aandacht van de Kamer? Vindt u het een goed idee om in het vervolg hier actief op te informeren door bijvoorbeeld het opnemen van een «verenigbaarheid met EU-regels»-paragraaf?
Zoals ik heb besproken met uw Kamer tijdens het debat op 30 juni 2021, zijn er in het verleden kwetsbaarheden gesignaleerd door ambtenaren over het aantal pulstoestemmingen en de Europese regelgeving. Gezien de politieke en maatschappelijke druk zijn deze signalen destijds niet opgepakt. Dat is niet goed en daar moet van geleerd worden. Dat laat onverlet dat het kabinet bij de beoordeling van een wens van uw Kamer zo goed als mogelijk eventuele bezwaren aangeeft zoals die op dat moment bekend zijn. Onverenigbaarheid met EU-wetgeving hoort daarbij. Een aparte paragraaf voor dit onderdeel lijkt me daarom niet wenselijk.
Welke gevolgen heeft het regelen van meer vergunningen voor pulsvissen (dan waar Nederland recht op had) gehad voor de concurrentiepositie van Nederland ten opzichte van andere Europese lidstaten, en daarmee voor het gelijke speelveld binnen de EU?
De pulstechniek kende meerdere voordelen ten opzichte van de traditionele boomkor. Er was sprake van minder bodemberoering en een forse reductie van CO2-uitstoot. Ook leidde het tot minder ongewenste bijvangsten in de tongvisserij. Dat deze innovatie de concurrentiepositie van de tongvissers in Nederland versterkte lijkt daarmee een redelijke aanname. Daarbij is wel belangrijk te benoemen dat Nederland meer dan 70% van dit tongquotum heeft in Europa, wat betekent dat de tongvisserij, door boomkor of met de pulstechniek, voornamelijk door Nederlandse vissers wordt beoefend. Andere lidstaten maakten niet of zeer beperkt gebruik van de 5%-regel, op basis waarvan pulstoestemmingen konden worden verleend, waarschijnlijk vanwege dit beperkte aandeel in het tongquotum en kleinere boomkorvloot. Het aantal vergunningen in Nederland heeft daarom naar verwachting geen invloed gehad op het gelijk speelveld van de tongvisserij in het betreffende vlootsegment.
Hoe kijkt u terug op het blijven pulsvissen in Franse wateren nadat in 2016 door Frankrijk was verzocht hiermee te stoppen? Heeft dit incident gevolgen voor de verstandhouding tussen de Franse en de Nederlandse overheid?1
In 2016 was de overtuiging nog dat – zeker gezien de steeds positievere wetenschappelijke adviezen – het slechts een kwestie van tijd zou zijn voordat de pulstechniek volledig zou worden toegestaan. In dit jaar heeft de Europese Commissie zelfs een voorstel gedaan om puls in de zuidelijke Noordzee volledig toe te staan. Achteraf bezien had de vraag van Frankrijk wellicht anders gewogen moeten worden. Al is de relatie met Frankrijk op het gebied van visserij, niet alleen wat puls betreft, complex te noemen, met een lange geschiedenis. Het blijft daarom lastig om dergelijke inschattingen achteraf te beoordelen. Wel is het belangrijk dat we hiervan leren en in gesprek blijven met alle lidstaten, inclusief Frankrijk.
Het rapport ‘Naar een ontspannen Nederland’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat het rapport «Naar een ontspannen Nederland» tot stand is gekomen met uw geldelijke steun?1
Ja dat klopt, ik heb subsidie verstrekt aan de opstellers van het rapport.
Welk doel beoogt u met dit rapport en/of de financiering ervan?
Het ging hierbij om een subsidieverzoek waarop ik financiering heb toegekend omdat het onderzoeksvoorstel aansloot bij mijn beleidsproblematiek.
De opstellers hebben op eigen initiatief het ministerie benaderd voor subsidie.
Ze stelden in hun aanvraag voor om op doordachte wijze een integrale aanpak voor een breed scala aan doelen te ontwikkelen voor Nederland onder andere door aan te sluiten bij de bodem- en watersysteem. De resultaten kunnen, naast veel andere onderzoeken en adviezen, mogelijk helpen met de invulling van onder andere het natuur-, stikstof- klimaat en landbouwbeleid. Ik acht het nuttig dat er verschillende benaderingen beschikbaar zijn, zodat na zorgvuldige weging van verschillende opties tot besluitvorming gekomen kan worden.
Waarom kiest de u ervoor om deze groep mensen te financieren?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer heeft u hiertoe de opdracht gegeven?
Zoals aangeduid is dit rapport niet in opdracht van het Ministerie van LNV opgesteld. Het gaat om een subsidietraject. De subsidieverstrekkingsbrief is 8 april 2021 uit gegaan.
Kunt u de opdracht die gegeven is met de Kamer delen?
Er is geen opdracht verstrekt. De subsidiebeschikking en -aanvraag deel ik hierbij met de Kamer. Zie daarvoor de bijlage.2
Hoeveel en welke onderzoeksopdrachten ter ondersteuning van de formatie lopen er nog?
Mijn ministerie heeft geen onderzoeksopdrachten verstrekt teneinde de formatie te ondersteunen. Wel heeft het kabinet verzocht meerdere beleidsopties en scenario’s in kaart te brengen om de stikstofproblematiek verder aan te pakken. Daarbij heeft het de nodige adviezen gekregen en wordt de expertise van kennisinstellingen betrokken.
Bent u ook voornemens een verdiepend onderzoek te laten uitvoeren naar de technische mogelijkheden om stikstof te reduceren die op relatief korte termijn mogelijk zijn?
Op verzoek van het kabinet is afgelopen jaar de studie Normeren en Beprijzen uitgevoerd waarin de potentie van een technische mogelijkheden om stikstof te reduceren reeds in kaart is gebracht.
Ook loopt er op dit moment al een aantal onderzoekstrajecten om de ammoniakemissie bij de bron aan te pakken. Er wordt daarbij vooral ingezet op reductie van emissie bij mestaanwending, door middel van veevoermaatregelen en uit stallen.
Voor mestaanwending loopt er een demonstratieproject naar innovatieve emissiearme mestaanwendingsmethoden, voor veevoer loopt er een demonstratieproject om de haalbaarheid van het gebruik van stikstofarm veevoer te testen en voor stallen heb ik de subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv) als een instrument. De Sbv bestaat uit een innovatie- en een investeringsmodule. Met de innovatiemodule kunnen de nieuwe stal- en managementmaatregelen onderzocht en ontwikkeld worden.
Het rapport van de Eerlijke Bankwijzer waaruit blijkt dat banken onvoldoende verantwoordelijkheid in nemen in de eiwittransitie |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het rapport van de Eerlijke Bankwijzer «Financing less meat and more plants; a case study on the crucial role Dutch banks can play in the protein transition»?1
Ja.
Erkent u dat het verminderen van de dierlijke productie en consumptie en het verhogen van de plantaardige productie en consumptie bijdraagt aan de stikstof-, biodiversiteit- en klimaatcrisis en dat de eiwittransitie daarmee van (inter-)nationaal belang is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u het eens met de onderzoekers dat banken een cruciale rol kunnen spelen in het versnellen en vertragen van de eiwittransitie? Zo nee, waarom niet?
Ja, het uitgangspunt is om te streven naar een duurzaam en gezond voedingspatroon, waarin de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten in balans is volgens de adviezen van de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum. Uit het rapport Dagelijkse kost2 van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) blijkt dat duurzamer eten relatief de meeste winst oplevert om de voetafdruk van de voedselconsumptie (gemeten in broeikasgasemissies en landgebruik) te verkleinen.
Ja, ik ben het eens met de onderzoekers dat banken, naast andere marktpartijen, een cruciale rol kunnen spelen in de eiwittransitie, onder andere omdat de banken door middel van de financiering die zij verstrekken kunnen bijdragen aan het realiseren van investeringen in de eiwittransitie.
Hoe beoordeelt u de knelpunten die de onderzoekers geïdentificeerd hebben, zoals de moeilijkheden voor boeren die willen overschakelen naar gemengde of plantaardige landbouw, het onvoldoende toegang hebben tot kapitaal bij plantaardige startende en scale-up voedingsbedrijven, de bedrijfsmodellen van supermarkten die ingericht zijn op het op de markt brengen van dierlijke producten tegen zeer lage kosten en de gevestigde belangen bij enkele grote vlees-, zuivel- en voedingsbedrijven wat beperkingen levert aan hun bereidheid of vermogen om deel te nemen aan de eiwittransitie? Kunt u in uw antwoord aandacht geven aan alle genoemde knelpunten?
De knelpunten die de onderzoekers schetsen, geven aan dat op verschillende aspecten nog stappen te zetten zijn. Financiering van boeren die willen overschakelen naar een andere bedrijfsvoering is één van de knelpunten die genoemd worden in het rapport. Met het Pilot-Investeringsfonds binnen het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw, dat recent van start is gegaan3, hoop ik ook deze ondernemers te voorzien in het risicokapitaal dat deze ondernemers nodig hebben en waarin de markt op dit moment nog onvoldoende kan voorzien.
In het kader van de Nationale Eiwitstrategie (NES)4 verkent een consortium van bedrijven (waaronder een bank), ngo’s en overheden de mogelijkheden van een Green Deal Eiwitgewassen, met als doel meer teelt, betere producten en meer consumptie van lokaal geteelde eiwitten.
Via het Voedingscentrum zet de overheid in op eiwittransitie in de voedselomgeving en bij consumenten, onder andere door de Richtlijn (gezonde en duurzame) Eetomgevingen, de Eetwisselcampagne en de Schijf van Vijf.
Hier ligt niet alleen een taak voor de overheid. De eiwittransitie vraagt een gezamenlijke verantwoordelijkheid en inzet van alle partijen in de voedselketen: producenten, voedselverwerkende bedrijven, supermarkten, horeca, catering, consumenten en financiers. Banken kunnen een belangrijke rol spelen in de eiwittransitie omdat banken door middel van financiering die zij verstrekken ook kunnen bijdragen aan het realiseren van investeringen in de eiwittransitie.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderzoekers dat het opnemen van de eiwittransitie in het financieel beleid van banken eerdergenoemde knelpunten in de eiwittransitie kunnen wegnemen?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal opereren, waaronder Nederlandse financiële instellingen, dat zij gepaste zorgvuldigheid (due diligence) in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights(UNGP’s) toepassen. Dit houdt in dat zij (potentiële) risico’s voor mens en milieu in kaart brengen, voorkomen en aanpakken en hierover transparant zijn. Welke thema’s worden geselecteerd als meest prioritair en opgenomen in het beleid van een bank is een afweging die elke bank afzonderlijk maakt met inachtneming van ernst en waarschijnlijkheid in lijn met de OESO-richtlijnen.
Erkent u dat de huidige vrijwillige initiatieven, zoals de Internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen-convenanten (IMVO-convenanten) te vrijblijvend zijn en onvoldoende concrete verbeteringen bij banken hebben opgeleverd? Kunt u uw reactie beginnen met ja of nee, gevolgd door een toelichting? Indien uw antwoord ja is, erkent u daarmee dat nationale wetgeving en beleid nodig zijn om het beleid van banken en financiële instellingen te verduurzamen? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens om dit beleid te ontwikkelen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de beleidsnota «Van Voorlichten tot Verplichten; een nieuwe impuls aan Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemerschap» geeft het kabinet aan dat ondanks de vele goede stappen die door veel bedrijven worden gezet, uit evaluaties blijkt dat het bestaande IMVO-beleid onvoldoende effectief is5. Er zijn nog te weinig Nederlandse bedrijven, waaronder banken en financiële instellingen zoals verzekeraars en pensioenfondsen, die ondernemen in lijn met de internationale MVO-normen. Aanvulling en aanscherping van de IMVO-maatregelen is daarom nodig. Het kabinet stelt IMVO-beleid voor dat bestaat uit een mix van elkaar versterkende maatregelen. Het kernelement van de nieuwe doordachte mix is een gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau. Voor de beïnvloeding van het aanstaande, wetgevende Commissievoorstel werkt het kabinet momenteel bouwstenen uit. De Europese Commissie komt dit najaar met een wetgevend voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, inclusief een gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Een dergelijk Europese aanpak (en monitoring) kan een belangrijke stap zijn op weg naar een EU-breed gelijk speelveld en effectiever beleid. In de beleidsnota is ook aangeven dat, mocht een effectief en uitvoerbaar voorstel Europees niet tijdig van de grond komen, er dan bouwstenen klaarliggen voor het invoeren van nationaal dwingende maatregelen. Dit ziet ook toe op het verduurzamen van het beleid van banken en financiële instellingen. Daarnaast zal in de herziening van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) due diligence beter worden verankerd. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt toezicht op de CSRD.
Bent u bereid om de aanbevelingen voor de overheid uit dit rapport over te nemen en bij het uitwerken van de Nationale Eiwitstrategie expliciet een rol toe te kennen aan banken en financiële instellingen en hier meetbare doelstellingen aan te wijzen? Zo nee, waarom niet?
De aanbevelingen voor de overheid bevatten een aantal interessante gedachten, die deels al in praktijk zijn genomen, zoals de sectorspecifieke duurzaamheidsmatrix van Rabobank, of deels in studie zijn zoals het PPS-project true pricing, dat door Wageningen University & Research wordt uitgevoerd. Ik onderschrijf de rol die de financiële sector heeft in de verschillende transitieopgaven en ben regelmatig met de sector in gesprek. De financiële sector is bijvoorbeeld betrokken geweest bij de opstelling van de Nationale Eiwitstrategie en wordt actief betrokken bij de uitwerking van maatregelen. Het is op dit moment nog lastig om meetbare doelstellingen te koppelen aan duurzaamheidsdoelen zoals eiwittransitie, omdat er nog geen uniforme beoordelingssystematiek is met wetenschappelijk onderbouwde criteria. Studies als bovengenoemd project over true pricing helpen om dit te ontwikkelen. Ik roep financiële instellingen op om de inhoud en aanbevelingen van het rapport van de Eerlijke Bankwijzer tot zich te nemen en waar mogelijk te implementeren. Financiële instellingen kunnen daarmee een bijdrage leveren aan het realiseren van investeringen in de eiwittransitie door middel van de financiering die zij verstrekken aan deze belangrijke opgave.
De resten van landbouwgif in ons voedsel |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat EenVandaag in een onderzoek resten van landbouwgif, waaronder glyfosaat, heeft gevonden in rode Bordeauxwijn en op verschillende fruitsoorten van Albert Heijn, Jumbo en Lidl?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hierop heeft gereageerd dat dit de normale gang van zaken is en dat er, omdat de hoeveelheden onder de wettelijke normen blijven, geen reden tot zorg zou zijn?
Ja. Het is onvermijdelijk dat er bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen resten op de producten aanwezig blijven. Dit is wettelijk toegestaan, zolang de residuen onder de Maximale Residulimiet (hierna: MRL) blijven. Als dit het geval is, is er geen reden tot zorg en zal de NVWA, die als opdracht heeft toe te zien op naleving van de wetgeving, niet optreden.
Kunt u bevestigen dat er wel maximale normen zijn per gifsoort op een voedselproduct, maar dat er geen norm is voor de totale hoeveelheid gif, of een maximaal aantal verschillende pesticiden dat hierop voor mag komen?
Ja. Voedselproducten moeten per stof voldoen aan de MRL die voor die stof in het betreffende product is vastgesteld. Er is geen somlimiet of maximum aantal aangetoonde residuen.
Heeft u al uitvoering gegeven aan de motie van het lid Wassenberg (Kamerstuknummer 35 570 XIV, nr. 49) voor de invoering van een extra veiligheidsfactor bij de toelating van pesticiden, om daarmee de risico’s van stapeleffecten af te dekken? Zo ja, op welke manier?
Ik heb uw Kamer recent geïnformeerd dat ik de Europese Commissie ter uitvoering van de motie van het lid Wassenberg (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 49) heb verzocht een veiligheidsfactor te introduceren voor werkzame stoffen, waarvan het risico op cumulatie in het milieu het grootst is en om dit onderwerp op de agenda van het SCoPAFF te plaatsen (zie brief moties en toezeggingen op het gebied van gewasbescherming).
Daarnaast werkt de Europese Commissie op dit moment aan een systematiek om bij de goedkeuring van werkzame stoffen en bij het vaststellen van MRL’s rekening te houden met cumulatieve effecten op de gezondheid van de mens.
Kunt u bevestigen dat Jumbo en Lidl de bovenwettelijke eis stellen dat er niet meer dan de helft of zelfs een derde van de maximale residu limiet (MRL) op hun producten mag zitten? Deelt u het inzicht dat dit aantoont dat het landbouwkundig mogelijk is om minder landbouwgif te gebruiken en dat dit vanuit het voorzorgsprincipe ook wenselijk is?
Er zijn supermarktketens die bovenwettelijke eisen stellen aan de hoeveelheid residu die op agrarische producten aanwezig mag zijn. Niet iedere supermarkt stelt hierbij dezelfde extra eisen.
Hoeveel residu er na het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel op een gewas achterblijft, is van verschillende factoren afhankelijk. De vastgestelde MRL’s houden rekening met deze variatie en zijn zo vastgesteld, dat deze met goed landbouwkundig gebruik goed haalbaar zijn. Uit het residuonderzoek dat de NVWA uitvoert, blijkt dat aangetroffen residuen op veel producten in de praktijk inderdaad ruim onder (de helft van) de MRL blijven. Incidenteel liggen de gevonden niveaus hoger. De NVWA treedt op als het residu boven de MRL uitkomt.
De inzet van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de andere betrokken partijen bij het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 is het realiseren van weerbare planten en teeltsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur. Het gevolg hiervan is dat de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen drastisch daalt. Als er dan toch gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn om ziekten, plagen en onkruiden te bestrijden, dan bij voorkeur laag-risicomiddelen, nagenoeg geen emissies naar het milieu en nagenoeg geen residuen op producten voor de consumptie.
Zo ja, bent u bereid zich in te zetten voor een structurele verlaging van de MRL’s? Zo ja, welke actie gaat u hiertoe ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw Kamer in de antwoorden op de vragen over het bericht «Verhoogde kans op ziekte van Parkinson door levenslang gebruik melkproducten» aangegeven dat het proces van het vaststellen van een MRL ertoe leidt dat de hoogte daarvan adequaat is voor het beschermen van mensen die deze producten consumeren. In praktijk worden MRL’s meestal lager vastgesteld dan voor de bescherming van de menselijke gezondheid nodig is: er wordt uitgegaan van het principe «as low as reasonably achievable».
Als de MRL’s nog lager worden vastgesteld, kunnen producten worden afgekeurd, terwijl goede landbouwkundige praktijken zijn gehanteerd en de producten veilig zijn voor de consument. Dit zou ik ongewenst vinden.
Kunt u bevestigen dat Lidl de bovenwettelijke eis heeft gesteld dat er residuen van maximaal vijf verschillende soorten landbouwgif op één voedselproduct mogen zitten?
Lidl legt zichzelf in het «Beleidsplan voor bewuste voeding» strenge maatstaven op voor gewasbeschermingsmiddelen in eigen merkproducten, die verder gaan dan de Europese voorschriften. Een van deze maatstaven is dat er in totaal maximaal vijf residuen van werkzame stoffen vastgesteld mogen worden.
Deelt u de zorg dat er nog weinig bekend is over de interactie tussen verschillende gifstoffen op onze gezondheid en dat een wettelijk maximum voor het aantal verschillende giffen op voedsel dus een goed idee is? Zo ja, gaat u hiertoe actie ondernemen? Zo nee, waarom niet?
De wetenschappelijke opvatting is dat bij de lage niveaus waarop residuen van gewasbeschermingsmiddelen voorkomen interactie tussen de werkzame stoffen onwaarschijnlijk is. Wel kan er een optel-effect zijn als consumenten worden blootgesteld aan residuen van verschillende stoffen met vergelijkbare effecten. Daarom werken het RIVM en EFSA aan een methodiek om het cumulatieve effect van residuen van verschillende stoffen te berekenen. Deze resultaten kunnen, als dat nodig is, reden zijn om MRL’s te verlagen. Voor twee effecten (op het zenuwstelsel en op de schildklier) zijn de cumulatieve effecten inmiddels berekend; deze blijken onder de veilige gezondheidskundige grenswaarden te blijven; aanpassing van MRL’s is dus niet nodig. Over de resultaten van dit onderzoek heeft het kabinet u de afgelopen jaren regelmatig geïnformeerd (Kamerstuk 26 991, nr. 575 en 27 858, nr. 433 en 505).
Ik hecht er zeer aan dat dit werk wordt voortgezet en het cumulatieve effect ook voor andere werkingsmechanismen van stoffen wordt berekend.
Kunt u aangeven op welke manier de Assessment Group on Glyphosate (AGG), waar het Nederlandse College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) onderdeel van is, bij de lopende herbeoordeling van glyfosaat heeft gekeken naar de risico’s op (chronische) neurologische effecten, zoals de ziekte van Parkinson? Kunt u deze studies met de Kamer delen?
De «Assessment Group on Glyphosate» (hierna: AGG) heeft de herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat uitgevoerd volgens Verordening (EG) 1107/2009. Hierbij is uiteraard ook gekeken naar de mogelijke risico’s op (chronische) neurologische effecten.
Het rapport van de AGG wordt in het najaar openbaar als onderdeel van de publieke consultatie.
Laat u ook zelf onderzoek uitvoeren naar de relatie tussen het gebruik van landbouwgif en Parkinson, of rekent u hiervoor op onderzoek uitgevoerd door particulieren, die afhankelijk zijn van schenkingen, zoals het onderzoek van professor Bas Bloem, genoemd in het artikel van EenVandaag?
Uw Kamer heeft eerder aandacht gevraagd voor de relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson. In reactie daarop heb ik aangegeven welke acties zijn ingezet door het kabinet, zoals de gezondheidsverkenning omwonenden van landbouwpercelen en de actualisering daarvan, het blootstellingsonderzoek bestrijdingsmiddelen en omwonenden, het «Vervolgadvies gewasbescherming en omwonenden» van de Gezondheidsraad en het verzoek aan de Europese Commissie om een traject te starten om de datavereisten op het gebied van neurologische aandoeningen te herzien voor Verordening (EG) 1107/2009 (Aanhangsel van de Handelingen, 2019–2020, nrs. 2853 en 3943).
Recent heb ik in de beantwoording van vragen van het lid Vestering (Aanhangsel van de Handelingen, 2020–2021, nr. 3261) aangegeven dat het Ctgb een brief heeft gestuurd aan EFSA met daarin onder andere het verzoek om de op dit moment in de Europese Unie goedgekeurde werkzame stoffen te screenen op een mogelijk verband met Parkinson en dat het RIVM een verkenning uitvoert naar de mogelijkheden om de risicobeoordeling bij de goedkeuring van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen te verbeteren met betrekking tot neurotoxiciteit.
Het webartikel 'Grenswaarden stikstof ter discussie' |
|
Laura Bromet (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het webartikel «Grenswaarden stikstof ter discussie» van 14 juni 2021 van de website resource-online.nl?1
Ja.
Bent u bekend met de verschillen tussen de conclusies in dit webartikel en het rapport «Relaties tussen de hoeveelheid stikstofdepositie en de kwaliteit van habitattypen», terwijl beiden zijn gebaseerd op hetzelfde onderzoek?
Ja. De verschillen zijn ontstaan doordat in het artikel een aantal aspecten anders is verwoord dan in het rapport staat. Navraag heeft geleerd dat de conclusies in het artikel niet voor rekening komen van Wageningen Environmental Research, omdat Resource een onafhankelijk blad is.
Kunt u ingaan op de conclusie van het webartikel waaruit blijkt dat voor 26 van de 37 onderzochte habitats (die een betrouwbaar beeld opleverden) de kwaliteit en soortenrijkdom af zal nemen, nog voordat de grenswaarde voor stikstof is bereikt? Kunt u verklaren waarom deze conclusie in het webartikel van de onderzoekers duidelijker wordt getrokken dan in het rapport dat u afgelopen week de Kamer toezond?
De aangehaalde conclusie kan niet worden gebaseerd op het rapport. Het is mij niet bekend waarom de journalist op dit punt is afgeweken van de conclusies van het rapport.
De strekking van het rapport is op dit punt als volgt. Het onderzoek is uitgevoerd vanwege de wens om meer inzicht te krijgen in het effect van verschillende depositieniveaus op habitattypen (en niet alleen het niveau van de KDW). Daartoe is in het onderzoek gekeken naar bruikbare en betrouwbare methoden voor het bepalen van dosis-effectrelaties. In het onderzoek worden de resultaten van twee verschillende methoden gepresenteerd en met elkaar vergeleken, te weten een methode op basis van empirische gradiëntstudies en een methode op basis van statistische relaties. Ook zijn de gevonden dosis-effectrelaties door experts vergeleken met de bestaande KDW’en. Het aanpassen van KDW'en was niet het doel van het onderzoek. Maar het is duidelijk dat als volgens de huidige studie de kwaliteit bij een bepaald depositieniveau gaat dalen, er een duidelijke relatie zou moeten zijn met de KDW. Een discrepantie tussen beide zou kunnen duiden op fouten in de onderzoeksmethodiek, maar zou ook kunnen zijn veroorzaakt door betere gegevens (zodat een KDW zou moeten worden aangepast).
Uit de vergelijking volgens de gradiëntmethode bleek dat kwaliteitsafname meestal gaat optreden ter hoogte van de onderkant van de bestaande (Europees vastgestelde) empirische KDW-bandbreedtes.
Uit de responscurven op basis van statistische relaties komt de suggestie naar voren dat bij een deel van de habitattypen kwaliteitsafname zelfs al optreedt voordat de KDW bereikt is. Het betreft hier echter grafieken die niet – zoals in het artikel wordt gesteld – «betrouwbaar» zijn, maar die «plausibel» zijn. Voor dat laatste woord is door de auteurs (na intensieve discussies met de begeleidingscommissie) bewust gekozen, juist omdat nog onduidelijk is of het inderdaad betrouwbare grafieken zijn. Het verschil is dat bepaalde grafieken plausibel zijn omdat er in die gevallen geen fouten in het model zijn ontdekt en de vorm van de curve inhoudelijk voldoende te begrijpen is – maar dat wil niet zeggen dat die uitkomsten met zekerheid overeenkomen met de werkelijkheid. Over dat laatste bestaat bij de statistische methode namelijk veel twijfel. In mijn aanbiedingsbrief van 11 juni 2021 (Kamerstuk 35 334, nr. 145)2 is dat, in overeenstemming met het rapport, als volgt geformuleerd: «Voor een groot aantal typen is het resultaat plausibel, maar bij teveel typen was dat nog niet het geval. Daardoor is nog geen sprake van een (overall) betrouwbare methode om dosis-effectrelaties mee te kunnen bepalen. Er is daarom – anders dan bij de empirische methode van Deel A – nader onderzoek nodig om die statistische methode te verbeteren.» Oftewel: als deze methode nog niet (overall) betrouwbaar is, dan kan van de resultaten die «plausibel» zijn, nog niet gezegd worden dat ze «betrouwbaar» zijn.
Kunt u toelichten waarom u in de begeleidende Kamerbrief schrijft: «Het aantal dosis-effectrelaties dat kon worden opgesteld op basis van empirisch onderzoek is beperkt door gebrek aan beschikbare studies.»? Hoe kan het dat in het webartikel juist wordt gesproken over «betrouwbare conclusies» en tevens wordt gesteld dat «de resultaten volgens Wamelink in lijn zijn met vergelijkbare studies in Ierland, Engeland en de VS»? Hoe verklaart u deze verschillen?
De conclusies die in Deel A van het rapport zijn getrokken, zijn betrouwbaar, maar gebaseerd op een beperkt aantal empirische gradiëntstudies. De resultaten van Deel B en C worden niet «betrouwbaar» genoemd, omdat de resultaten deels plausibel en deels niet-plausibel zijn – daardoor is de statistische methode nog niet (overall) betrouwbaar. Wél wijzen de auteurs er op dat kwaliteitsvermindering onder de KDW ook al in studies uit andere landen is aangetoond. Voor de betreffende habitattypen is er dus reden om opnieuw naar de bepaling van KDW'en te kijken, omdat hier waarschijnlijk sprake is van voortschrijdend inzicht. Dat was niet het doel van dit onderzoek en volgt ook niet uit de conclusies van dit onderzoek.
Inmiddels zijn de (betrouwbare) resultaten van Deel A ingebracht in het lopende proces van de actualisering van KDW'en op Europees niveau (het project «Review and Revision of Empirical Critical Loads for Nitrogen for natural and semi-natural ecosystems (2019–2022)» onder de Convention on Long-Range Transboundary Air Pollution).
Kunt u toelichten waarom u 26 van de 37 of 26 van de 60 dosis-effectrelaties kwalificeert als beperkt? Waarom vindt u dit niet genoeg om extra stappen te zetten? Wat voor verschil zou een groter aantal gebieden met betrouwbare resultaten maken voor mogelijke beleidskeuzes?
De kwalificatie «beperkt» betreft het aantal empirische gradiëntstudies. Alleen de uitkomsten van déze studies zijn betrouwbaar (en die van de statistische methode slechts voor een deel «plausibel»). Daarenboven was de opzet van dit onderzoek niet geschikt (en niet bedoeld) om er KDW'en op te baseren en daar beleidsconclusies uit te trekken.
Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt, zijn de resultaten van Deel A inmiddels ingebracht op Europees niveau en daar zal dit najaar de wetenschappelijke discussie plaatsvinden óf de resultaten aanleiding geven om KDW'en aan te passen, en zo ja: hoe. Op de resultaten en de mogelijke beleidsconsequenties kan ik nu niet vooruitlopen.
Erkent u dat de conclusies uit het webartikel waarschijnlijk zwaarwegende consequenties zullen hebben voor de te behalen emissiereductiedoelstellingen? Zouden deze conclusies tot beleidsverandering hebben geleid indien ze waren opgenomen in het rapport «Relaties tussen de hoeveelheid stikstofdepositie en de kwaliteit van habitattypen»? Zo ja, bent u alsnog voornemens uw beleid op basis hiervan aan te passen? Zo nee, waarom niet?2
Het huidige beleid is reeds gericht op een forse reductie van stikstofdepositie en het herstellen van natuur zodat de condities die nodig zijn voor een gunstige staat van instandhouding uiteindelijk bereikt worden. Dit is ook juridisch verankerd in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering. De conclusies uit het rapport geven vooralsnog geen aanleiding om de emissiereductiedoelstellingen aan te scherpen.
Houdt u bij de maatregelen die momenteel in het programma stikstofreductie worden uitgewerkt rekening met de te verwachten neerwaartse bijstelling van de kritische depositiewaarden? Anticipeert u hier al op door extra maatregelen paraat te hebben waarmee voorkomen kan worden dat de maatregelen wederom ontoereikend blijken te zijn? Zo ja, welke maatregelen zijn dat? Zo nee, waarom niet?
In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering zijn omgevingswaarden opgenomen die betrekking hebben op de termijnen waarbinnen de depositie op een bepaald percentage van het totale stikstofgevoelige areaal moet zijn teruggebracht tot het niveau waarop de depositie van stikstof niet groter is dan de hoeveelheid in mol per hectare per jaar waarboven verslechtering van de kwaliteit van die habitats niet op voorhand is uit te sluiten.
Omdat de wetenschappelijke discussie over een eventuele bijstelling van KDW'en nog gaande is, ligt het niet voor de hand om op mogelijke resultaten vooruit te lopen. Als echter zou blijken dat voor het realiseren van de omgevingswaarden een grotere reductie nodig is dan het terugdringen van de stikstofdepositie tot aan de nu geldende kritische depositiewaarden, dan zal het programma hierop worden aangepast. De in de wet verankerde monitorings- en bijsturingssystematiek voorziet erin dat er tijdig zicht is op eventuele benodigde wijzigingen van het programma.
Het bericht ‘Rechterlijke uitspraak maakt van natuurvoorzorgsprincipe het verlammingsprincipe’ |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rechterlijke uitspraak maakt van natuurvoorzorgsprincipe het verlammingsprincipe»?1
Ja.
Wat zijn volgens u de potentiële gevolgen van de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op de natuurbeschermingswetgeving in Nederland? Wat is uw inschatting met betrekking tot hoe algemeen deze casus van toepassing geacht moet worden?
De rechtbank oordeelde dat in de lokale en concrete situatie de provincie Drenthe onvoldoende invulling heeft gegeven aan de eigen onderzoeksplicht, als bepaald in de Algemene wet bestuursrecht. Volgens de rechter is onvoldoende door de provincie aangetoond dat op grond van objectieve gegevens op voorhand kan worden uitsloten dat de drainage en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de nabijheid van een Natura 2000-gebied geen negatieve significante effecten kan hebben voor het betrokken gebied. Die zekerheid is wel vereist om af te kunnen zien van een vergunningstoets op grond van de Wet natuurbescherming. De provincie is het bevoegde gezag in deze zaak en beraadt zich op het vervolg. Het past mij om het vervolg van deze concrete rechtsgang af te wachten, voordat ik tot een interpretatie van deze kwestie kan komen en kan bepalen welke stappen nodig zijn om de impact in kaart te brengen.
Deelt u de mening van LTO Nederland dat met deze uitspraak een interpretatie van het voorzorgsprincipe ligt die volstrekt onuitvoerbaar is en dat als deze rechterlijke redenering wordt gevolgd er straks voor vrijwel elke economische handeling een stapel rapporten en een vergunning nodig is?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat toelating door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) betekent dat een gewasbeschermingsmiddel veilig is voor het milieu, inclusief het gebruik van een middel nabij een Natura 2000 gebied?
Het Ctgb voert een wetenschappelijke risicobeoordeling uit aan de hand van Europees geharmoniseerde beoordelingsmethodieken. Een gewasbeschermingsmiddel wordt alleen toegelaten in Nederland als toepassing volgens voorschriften veilig is voor mens, dier en milieu. De betreffende rechtszaak gaat over de invulling van het beoordelen van eventuele negatieve effecten van drainage en gewasbeschermingsmiddelen in de lokale en concrete situatie in de omgeving van het Natura 2000-gebied in Drenthe.
Welke stappen zult u zetten om de potentiële impact van deze zaak in kaart te brengen en daar vervolgens op in te spelen? In hoeverre bent u op de hoogte van vergelijkbare zaken die in andere provincies spelen? Is daarvan sprake?
Ik ken geen vergelijkbare zaken die momenteel in andere provincies spelen. In het verleden heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over drainage en wateronttrekking voor beregening uitspraken gedaan, waaruit blijkt dat dergelijke activiteiten in en nabij Natura 2000-gebieden onder omstandigheden onder de reikwijdte van de vergunningplicht van de Wet natuurbescherming kunnen vallen2. Beleid van veel provincies is om in de beheerplannen voor Natura 2000-gebieden zoveel mogelijk duidelijkheid te verschaffen over de toelaatbaarheid van dergelijke activiteiten (zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3).
De aanpak van Waterwaaier en Ongelijkbladig vederkruid |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u zich bewust van het feit dat in deze Week van de Invasieve Exoten de aanpak van waterwaaier (Cabomba Caroliana) en ongelijkbladig vederkruid speciale aandacht krijgt, omdat er onvoldoende middelen zijn om de aanpak effectief uit te voeren?
Ja, ik ben me ervan bewust dat de aanpak van deze soorten speciale aandacht krijgt in de Week van de Invasieve Exoten.
Op welke plaatsen in Nederland zorgen deze twee invasieve exoten voor ernstige overlast?
Waterwaaier en ongelijkbladig vederkruid hebben zich beide gevestigd in Nederland en de ons omringende landen. Voor verspreiding in Nederland zie de links naar de verspreidingsatlas Waterwaaier1 en Ongelijkbladig vederkruid2. Er wordt geen landelijk overzicht bijgehouden van locaties waar overlast of ernstige overlast wordt ervaren.
Welke effecten hebben de waterwaaier en ongelijkbladig vederkruid op de biodiversiteit?
De effecten van deze soorten zijn beschreven in factsheets3 die te vinden zijn op de website van de NVWA:
Welke effecten hebben de twee invasieve exoten op recreatief gebied, zoals zwemmen en pleziervaart?
Zoals weergegeven in de factsheets genoemd onder antwoord 3, zijn de effecten als volgt:
Bent u het ermee eens dat om de negatieve gevolgen te verminderen de aanpak tegen de invasieve exoten moet worden veranderd? Kunt u dit toelichten?
Ja, de aanpak van invasieve exoten is per definitie niet statisch, maar wordt continu aangepast en verbeterd waar dat nodig en gewenst is om de negatieve gevolgen verder in te perken. De Unielijst van zorgwekkende invasieve uitheemse soorten bevat momenteel 66 soorten (planten en dieren). En daarbuiten komen mogelijk nog honderden andere invasieve uitheemse soorten in de Europese Unie voor. Daarom werkt LNV samen met betrokken medeoverheden en andere partijen aan een strategische aanpak, waarbij keuzes worden gemaakt en prioriteiten worden gesteld. Een strategische aanpak is noodzakelijk aangezien beschikbare middelen en menskracht niet oneindig zijn. Hiertoe is ook een evaluatie gestart van de wijze waarop in Nederland uitvoering wordt gegeven aan Verordening (EU) nr. 1143/2014 (Exotenverordening) (evaluatie van het systeem).
Bent u zich bewust van het feit dat volgens het beleidsstuk van de Europese Unie 1143/2014 er nationale regels dienen te worden gemaakt (artikel 23) naast de preventie (artikel 7), actieplannen (artikel 13), controles (artikel 15), uitroeiing (artikel 17) en beheer (artikel 16) die op Provinciaal niveau worden uitgevoerd?
De Exotenverordening biedt de mogelijkheid om strengere nationale regels (artikel 23) te maken, mits deze regels in overeenstemming zijn met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Strengere nationale regels zijn echter geen verplichting. Overigens zijn de provincies alleen verantwoordelijk voor snelle uitroeiing in een vroeg stadium van invasie (artikel 17) en beheersmaatregelen (artikel 19) van een groot aantal Unielijstsoorten.
In hoeverre heeft u deze nationale wetgeving al vorm gegeven en kunt u deze nog verder uitbreiden op het gebied van regelgeving, effectieve methodes en handhaving van deze twee invasieve exoten?
Waterwaaier en ongelijkbladig vederkruid staan op de Unielijst voor zorgwekkende invasieve uitheemse soorten en de Exotenverordening is op deze soorten van toepassing. De Exotenverordening en de bepalingen ter uitvoering van deze verordening in onze nationale regelgeving bieden voldoende handvatten om aan preventie en bestrijding van deze soorten invulling te geven.
Heeft u inzicht in de kosten die nodig zijn om de noodzakelijke opschaling op provinciaal niveau te realiseren? Zo nee, kunt u hier inzicht in krijgen, en zo ja, hoe hoog schat u de kosten in?
Beide soorten zijn reeds wijd verspreid in ons land waardoor volledige eliminatie niet meer mogelijk is. Vandaar dat de aandacht zich richt op het bestrijden van de overlast. Dat is in eerste instantie een taak voor de betreffende waterbeheerders en vaarwegbeheerders. Indien provincies het noodzakelijk achten om inzet op provinciaal niveau op te schalen dan kunnen zij hierover een signaal afgeven aan het ministerie. Zo’n signaal heeft mij concreet ten aanzien van waterwaaier en ongelijkbladig vederkruid niet bereikt.
Klopt het dat de maaimethode een methode is, die juist zorgt voor verspreiding en vermeerdering van de waterwaaier en vederkruid? Wat zou een effectieve methode zijn voor de vermindering van de verspreiding van de waterwaaier en vederkruid?
Bestrijding van waterwaaier en ongelijkbladig vederkruid is niet eenvoudig, mede omdat fragmentstukken gemakkelijk kunnen uitgroeien tot nieuwe planten. Beide soorten zijn in Nederland wijd verspreid en volledige eliminatie is niet mogelijk. Beheersmaatregelen worden getroffen op die plekken waar de planten overlast veroorzaken, bijvoorbeeld om waterwegen open te houden of vanwege afwatering. Dit betekent dat op die plekken de planten massaal mechanisch worden verwijderd. In het veld wordt veel onderzoek gedaan naar mogelijk nieuwe effectieve preventiemaatregelen en bestrijdingsmethoden tegen waterplanten. In de toekomst volgen hieruit wellicht betere methoden om de verspreiding van deze waterplanten tegen te gaan.
Hoe zou u als overheid burgerinitiatieven die invasieve exoten aanpakken kunnen stimuleren en ondersteunen, zoals in het geval van het burgerinitiatief voor Combobabestrijding?1
Burgerinitiatieven die invasieve uitheemse soorten aanpakken, zoals «Samen cabomba aanpakken» juich ik toe en ik wens hen veel succes.
Het bericht ‘Exotische huisdieren blijken reservoir van zoönosen’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Exotische huisdieren blijken reservoir van zoönosen» en het daarin vermelde rapport «Infected and Undetected: Zoonoses and Exotic Pets in the EU» van Stichting AAP?1, 2
Ja, die zijn mij bekend.
Hoe beoordeelt u dat Stichting AAP bij één op de tien door hen opgevangen voormalig exotische huisdieren uit Nederland en andere EU-landen een zoönose heeft aangetroffen?
Ik kan op dit moment geen oordeel vormen over het door Stichting AAP genoemde gedeelte (één op de tien) van niet-gedomesticeerde diersoorten of dieren die uit het wild zijn gevangen uit Nederland en andere EU-landen waarbij zoönosen zijn aangetroffen. Daarvoor is een grondige beoordeling nodig van de data en analyse die stichting AAP heeft verzameld en gemaakt. Alle dieren kunnen zoönosen bij zich dragen en contact met dieren brengt naast positieve belevingen, zoals gezelschap, sport of hulp, ook risico’s met zich mee. De expertgroep Bekedam (Kamerstuk 25 295, nr. 1357)3 beschrijft dit in zijn rapport en wijst erop dat door het nauwe contact van mensen met hun dieren ziekteverwekkers kunnen worden overgebracht. Daarbij wijst de expertgroep ook op de risico’s van besmetting met zoönosen door het houden van niet-gedomesticeerde diersoorten of dieren die uit het wild zijn gevangen. Alhoewel dit risico klein is zou het kunnen dat er op deze wijze zoönosen verspreid worden. Zoals de Minister van Medische Zorg en Sport en ik in onze brief aan uw Kamer van 6 juli 20214 hebben aangegeven zal het kabinet zich sterk maken om te komen tot een verbod op de import en het aanwezig zijn op markten en beurzen van uit het wild gevangen niet-gedomesticeerde dieren van buiten Europa, zoals hiervoor binnen de EU al langer een verbod geldt op wildvang.
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, heeft het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst een uitgebreide lijst van zoogdiersoorten beoordeeld volgens een wetenschappelijk vastgestelde beoordelingssystematiek (Kamerstuk 28 286, nr. 1085)5. Het risico voor de volksgezondheid, inclusief het risico op zoönosen, heeft een centrale plek in deze systematiek.
Hoe beoordeelt u dat 50% van de opgevangen exotische zwerfdieren een zoönose onder de leden had?
Ik kan het door Stichting AAP gevonden percentage van 50% exotische zwerfdieren met zoönosen nu niet goed beoordelen. Of dit percentage hoog of laag is hangt af van de betreffende exotische diersoorten die zijn onderzocht en de ziektekiem die bij hen is gevonden. Voor een goede beoordeling zouden deze bijvoorbeeld moeten worden vergeleken met dezelfde diersoorten, die als huisdier worden gehouden, met de soortgenoten in de oorspronkelijke habitat en met in het wild levende dieren in de omgeving waar de dieren zijn gevangen.
Voor een verdere beoordeling hiervan verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Herkent u het in het bovengenoemde rapport geschetste beeld dat EU-regelgeving vooral de handel in met uitsterven bedreigde diersoorten en invasieve exoten beperkt, maar de handel in talloze andere wilde diersoorten met potentiële zoönose-gevaren vrij toelaat? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
De in het rapport genoemde regelgeving (p 21) is gericht op de internationale handel in bedreigde plant- en diersoorten en het tegengaan van invasieve uitheemse soorten. Deze regelgeving heeft als doel de bescherming van mondiale en inheemse biodiversiteit. Deze staat los van de veterinaire regelgeving en controles. Voor alle op basis van de diergezondheidsverordening ((EU) nr. 2016/429) aangewezen diersoorten (en dierlijke producten daarvan), die de EU worden binnengebracht of worden verhandeld, en die gevoelig zijn voor de voor deze dieren aangewezen ziekten en zoönosen geldt veterinaire regelgeving voor de handel. Die is er op gericht om de verspreiding van de aangewezen dierziekten en zoönosen tegen te gaan. Deze regelgeving is gebaseerd op de standaarden van de Wereldorganisatie voor Diergezondheid (OIE).
Herkent u het in dit rapport geschetste beeld dat de nieuwe EU-diergezondheidswet onvoldoende is ingericht op het voorkomen, detecteren en bestrijden van ziekten in exotische huisdieren? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van stichting AAP stelt onder andere dat de Europese diergezondheidsverordening (Verordening (EU) nr. 2016/429) (DGV) zich niet focust op dierziekten uit wilde fauna en dat deze niet is ingericht op de handel in exotische huisdieren. Daarbij stellen zij dat de zoönosen waarop de DGV zich richt zijn beperkt tot ziekten die gelieerd zijn aan dieren uit de reguliere veehouderij; niet alle potentieel gevaarlijke zoönosen zijn opgenomen in de lijst.
Ik herken het beeld niet dat de DGV onvoldoende zou zijn ingericht op het voorkomen, detecteren en bestrijden van ziekten in niet-gedomesticeerde diersoorten of dieren die uit het wild zijn gevangen. De DGV is namelijk opgesteld om de Europese interne markt goed te laten functioneren, waarbij er tegelijkertijd veilig invoer en vervoer van dieren kan plaatsvinden waarbij geen verspreiding van (dier)ziekten inclusief zoönosen plaatsvindt. De Europese regels zijn van toepassing op ziekten die op basis van het Europees recht aangewezen zijn (lijst ziekten). Voor ziekten die niet op de lijst staan, zijn de Europese regels niet van toepassing. Echter heeft de Europese Commissie de mogelijkheid om de lijst aan te passen en hebben lidstaten de mogelijkheid om maatregelen te treffen voor ziekten die niet op de lijst staan, mits deze de interne markt niet verstoren en de regels noodzakelijk en proportioneel zijn.
Op deze manier houdt de diergezondheidsverordening wel degelijk expliciet rekening met zoönosen. In artikel 5 van de verordening is namelijk als criterium voor aanwijzing van een ziekte opgenomen dat een ziekte aangewezen kan worden als deze aanzienlijke negatieve gevolgen voor de diergezondheid heeft of kan hebben, of wegens haar zoönotische aard een significant risico voor de volksgezondheid heeft of kan vormen.
Desalniettemin zal het kabinet zich inzetten om de handel van in gevangenschap gefokte, maar niet gedomesticeerde diersoorten die in Nederland op markten en beurzen aanwezig zijn in beeld te brengen. Daarvoor verwijs ik wederom naar de kamerbrief die door de Minister van Medische Zorg en Sport en mij naar aanleiding van het rapport Bekedam is verstuurd (Kamerstuk 25 295, nr. 1357), waarin we aangeven dat we op basis van die analyse gaan beoordelen of aanvullende maatregelen, waaronder de mogelijkheid van een eventueel verbod op de handel in of het tentoonstellen van bepaalde diersoorten, noodzakelijk zijn om deze risico’s te verkleinen. Hiervoor zal tevens een verkenning worden uitgevoerd naar de juridische basis voor dergelijke maatregelen. Deze verkenning zal onder meer betrekking hebben op de ruimte die er is om binnen de internationale en Europese kaders dergelijke regels te stellen en op de onderbouwing van de mogelijke maatregelen.
Heeft u vernomen dat in het op 8 juni 2021 aangenomen rapport met betrekking tot de EU-Biodiversiteitsstrategie het Europees Parlement oproept tot de ontwikkeling van een EU-Positieflijst met veilige en geschikte huisdiersoorten?3
Ja
Bent u voornemens om u binnen Europees verband (nogmaals) in te zetten voor de ontwikkeling van een EU-Positieflijst, waarbij de Nederlandse Positieflijst voor zoogdieren, amfibieën, reptielen en vogels als voorbeeld kan dienen voor de rest van de EU? Zo nee, waarom niet?
Eerdere lobby voor een Europees systeem voor positieflijsten bij enkele lidstaten leverde gereserveerde reacties op. Momenteel vindt de opstelling van de Nederlandse positieflijst voor zoogdieren nog plaats. Dit proces wil ik eerst afronden, alvorens te besluiten over een eventueel vervolg. Die ervaring wil ik ook benutten om te bezien of en met welke acties een Europese positieflijst gerealiseerd kan worden.
Kunt u aangeven wanneer u de Positieflijst voor zoogdiersoorten verwacht te publiceren?
Het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst beoordeelt momenteel een lijst van zoogdiersoorten die in Nederland worden gehouden aan de hand van een beoordelingssystematiek die ik op 8 januari 2020 naar de Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 28 286, nr. 1085)7. Het is belangrijk dat het beoordelen van al deze diersoorten op een zeer zorgvuldige wijze gebeurt. De wetenschappelijke beoordeling van al deze dieren is omvangrijk en kost meer tijd dan voorzien. Zodra deze beoordeling is afgerond en het advies gereed is, informeer ik uw Kamer over het vervolg. Ik verwacht het advies dit najaar naar de Kamer te sturen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid De Groot (Kamerstuk 35 570 XIV nr. 41), die de regering verzoekt ook een positieflijst te realiseren voor amfibieën, reptielen en vogels?
Momenteel vindt de opstelling van de positieflijst voor zoogdieren plaats. Het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst heeft veel ervaring opgedaan met het toetsingskader om zoogdiersoorten te beoordelen. Dit complexe proces wil ik eerst afronden, alvorens een keuze te maken voor het vervolg van het ontwikkelen van andere positieflijsten. Het Adviescollege is wel alvast gestart met een eerste verkenning of het toetsingskader geschikt is voor vogels.
Het artikel ‘Stikstofstrijder Johan Vollenbroek: provincie moet boeren zonder vergunning aanpakken’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stikstofstrijder Johan Vollenbroek: provincie moet boeren zonder vergunning aanpakken»?1
Ja.
Erkent u dat vanuit de landbouwsector de nodige waarschuwingen zijn geweest over de mogelijke gevolgen van het op de lange baan schuiven van de legalisering van de zogenaamde PAS-melders en interimmers?
De legalisering van de PAS-melders is nooit op de lange baan geschoven. Door de complexiteit van de opgave is enige tijd noodzakelijk om de legalisering op een verantwoorde manier te kunnen aanpakken. Inmiddels is de eerste PAS-melder door het bevoegd gezag geïnformeerd dat de activiteit op basis van intern salderen legaal is. De landbouwsector heeft inderdaad aangegeven de betreffende situaties graag snel gelegaliseerd te hebben. Daar hebben we dezelfde ambitie.
Wat betreft de interim-mers die eerder van een bevoegd gezag bericht hebben ontvangen dat een natuurvergunning niet nodig zou zijn, treed ik in overleg met provincies over de interim-mers om te bezien welke mogelijkheden er zijn om deze groep alsnog van toestemming te voorzien. Als uitgangspunt blijft gelden dat het de verantwoordelijkheid is van degene die de activiteit uitvoert om toestemming aan te vragen.
Wat gaat u doen om de PAS-melders en interimmers op korte termijn te helpen met het legaliseren van hun niet vergunde situatie die is ontstaan door het volgen van de toen geldende wetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat dit een bedreiging is voor het voortbestaan van deze familiebedrijven?
Het niet hebben van een rechtmatige vergunning kan tot problematische situaties leiden. Daarom heb ik direct na de PAS-uitspraak aangegeven er alles aan te doen om de PAS-meldingen zo spoedig als mogelijk en waar nodig van een vergunning te voorzien. Tegelijkertijd heb ik aangegeven dat er geen actieve handhaving plaats zal vinden door de bevoegde gezagen. Bij uitspraak van 18 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag het verzoek van MOB om handhavend op te treden tegen een PAS-melder afgewezen, omdat handhaving onevenredig zou zijn. Ik heb er vertrouwen in dat het voortbestaan van de familiebedrijven niet in het geding is.
Turf-vrije potgrond |
|
Leonie Vestering (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koop turf-vrije potgrond!»?1
Ja.
Klopt het dat de turf voor potgrond afgestoken wordt uit veengronden, die hierdoor vernietigd worden? Zo nee, waarom niet?
Veen of turf is een belangrijke grondstof voor potgrond. Veen is een natuurlijke grondstof die ontstaan is uit plantenresten. Voor de vorming van een veenpakket van 1 meter dikte is minimaal 1.000 jaar nodig. Er wordt in Europa op ongeveer 60–70.000 ha veen gewonnen voor de productie van veenproducten, waarbij veen wordt afgegraven en als product verkocht. Dergelijke praktijk kan zorgen voor uitputting en verdwijnen van veenlandschappen.
Deelt u het inzicht dat veengebieden en -gronden een belangrijke rol spelen in ecosystemen, voor biodiversiteit en de opslag van broeikasgassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel CO2 komt er vrij door het winnen van turf en wat zijn de gevolgen voor de biodiversiteit?
Ja, veengebieden zijn unieke, complexe ecosystemen en zijn van mondiaal belang voor biodiversiteit en klimaat. Er ligt een grote hoeveelheid koolstof opgeslagen in veengebieden. De VN-rapportage uit 2019 geeft aan dat bij turfwinning in de Europese Unie 10,2 Megaton CO2 vrijkomt. De winning van turf kan negatieve effecten hebben op biodiversiteit door uitputting en verdwijning van veenlandschappen. Om deze effecten van de turfwinning in Europa te minimaliseren is het Responsible Produced Peat (RPP) label opgezet. Waardoor natuurgebieden met hoge ecologische waarde behouden blijven en rehabilitatiemaatregelen van veengebieden na de turfwinning voorgeschreven is. De Nederlandse branche vereniging voor potgrond en substraatfabrikanten (VPN) heeft als beleidsdoel dat 100% van het veen afkomstig zijn van RPP gecertificeerde veenderijen in 2025. De effecten voor biodiversiteitsverlies worden zo beperkt, maar zullen niet afwezig zijn.
Hoeveel potgrond wordt er jaarlijks geïmporteerd en verkocht in Nederland?
De Vereniging Potgrond- en Substraatfabrikanten Nederland (VPN) heeft op haar site (www.devpn.nl) informatie over het gebruik van de verschillende grondstoffen voor de productie van potgrond. De jaarlijkse productie in Nederland in 2018 was 7,1 mln m3 substraat, waarvan 4,5 mln m3 voor de Nederlandse markt en 2,6 mln m3 export. Op de VPN-site staat ook info over de herkomst van grondstoffen.
Uit welke landen komt de turf die verkocht wordt in de potgrond in Nederlandse winkels en hoe wordt dit gewonnen? Hoeveel kubieke meter turf zit hierin? Hoeveel CO2 komt hierdoor vrij en hoeveel en welke soorten worden hierdoor benadeeld?
In Nederland wordt potgrond verkocht dat gewonnen wordt in Duitsland, Estland, Finland, Ierland, Letland, Litouwen, Polen, Rusland of Zweden. Tuincentra bieden diverse potgronden van verschillende samenstelling aan. Afhankelijk van de doelplant verschilt het gehalte aan turf in deze producten. De hoeveelheid CO2-emissie per kg potgrond is niet exact bekend. Momenteel vind er een life-cycle-analysis plaats die hier meer duidelijkheid over moet geven. Veen wordt vooral gewonnen in hoogvenen. Soorten die gerelateerd zijn aan dergelijke ecosystemen, zouden mogelijk kunnen worden benadeeld.
Welke landen in Europa hebben wetgeving die verkoop, gebruik of winning van turf nu of in de nabije toekomst verbiedt?
Alleen Engeland kent een voornemen tot een verbod op de verkoop van potgrond gebaseerd op veenwinning. De Engelse regering heeft dit recent gepresenteerd in England’s Peat Actionplan. In andere landen vindt er wel debat plaats, maar zijn er geen voornemens tot een verbod.
Deelt u het inzicht dat veengebieden twee keer zoveel CO2 opslaan als bossen en mede daarom goede bescherming nodig hebben? Zo nee, waarom niet?
De totale voorraad aan koolstof opgeslagen in veen wereldwijd is zeer groot en wordt geschat op ongeveer 644 Gigaton, maar de koolstofvastleggingssnelheid is laag. Veenvorming is een langzaam proces over een periode van duizenden jaren met koolstofvastleggingssnelheden kleiner dan 0.1 ton CO2 per hectare per jaar. Bij ontwatering en extractie van veen komt veel koolstof vrij. Daarom is het van belang om de koolstofvoorraden in veengebieden vast te blijven houden. Bossen leggen zowel boven als onder de grond koolstof vast. De vastleggingssnelheden hangen af van het type bos waarbij jonge bossen vaak een hogere koolstofvastleggingssnelheid kennen en oude bossen een hogere koolstofvoorraad. Wereldwijd staan er ook veel bossen op veengronden, zogenaamde veenbossen. Zowel bossen als veengebieden spelen dus belangrijke rol in koolstofvastlegging en koolstofopslag. Het is mede om die reden van belang zorgvuldig met deze gebieden om te gaan.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is om de verkoop van turf voor potgrond geleidelijk af te schaffen en om het gebruik van compost te stimuleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Ja, ik ben door uw Kamer per motie opgeroepen toe te werken naar volledig turfvrije potgrond voor particulieren en om in samenwerking met de tuinbouwsector en VNG te onderzoeken hoe en op welke termijn het gebruik van turf en turfproducten in de professionele sector voor in ieder geval de sierteelt en bij gemeenten kan worden uit gefaseerd en vervangen kan worden door alternatieven. Ik zal uw Kamer voor de begrotingsbehandeling van LNV informeren over de stand van zaken.
Het ontbreken van wetgeving tegen hittestress bij diertransporten |
|
Sandra Beckerman |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat dierenorganisaties wetgeving nodig achten om hittestress bij dieren te voorkomen en het toezicht daarop te kunnen verbeteren?1 Wat is daarop uw reactie?
Ik ben hiervan op de hoogte. In de recente Kamerbrief2 over de stand van zaken met betrekking tot dierenwelzijnsonderwerpen gerelateerd aan hitte heb ik aangegeven dat ik bezig ben met het maken van een plan van aanpak over hittestress bij landbouwhuisdieren. Bij de totstandkoming van dit plan worden verschillende partijen betrokken, waaronder ook dierenwelzijnsorganisaties. Hun insteek voor specifieke wetgeving gericht op het voorkomen van hittestress en de verbetering van de handhaving daarop wordt hierin meegenomen. Verder werkt mijn ministerie op basis van de recent aangenomen moties van lid Vestering uit hoe er uitvoering kan worden gegeven aan het wettelijk vastleggen van een maximale wachttijd van vijftien minuten bij het slachthuis (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 11) en aan het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten naar 30 graden (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 10).
Bent u bereid de vrijblijvendheid voor de sector aan te pakken en de wet hierop aan te passen zodat adequate handhaving mogelijk wordt? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) controleert op basis van wet- en regelgeving en handhaaft als er sprake is van onnodig lijden door transport en hoge temperaturen. Het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen3 is door de jaren heen steeds verder doorontwikkeld. De onderliggende sectorprotocollen en afspraken met de NVWA over mogelijk aangepaste keuringstijden bij exporten en slachterijen werpen vruchten af. Daarnaast kan de NVWA ondanks dat het Nationaal Plan geen wettelijke basis kent in rapporten van bevindingen wel, ter ondersteuning van handhaving in geval van een wettelijke overtreding, refereren aan maatregelen die zijn opgenomen in het Nationaal Plan.
In Europees verband zet ik me in voor concretisering van dierenwelzijnswetgeving, zoals mijn inzet voor duidelijkere risico-mitigerende maatregelen voor diervervoer bij extreem warme omstandigheden en duidelijkere temperatuurgrenzen voor vervoer van specifieke diersoorten/-categorieën. De Europese Commissie heeft in de Farm2Fork-strategie aangekondigd de EU-regelgeving op het gebied van dierenwelzijn te gaan evalueren en herzien. Daartoe heeft de Europese Commissie de Europese Food Safety Authority (EFSA) gevraagd om onderzoeken uit te voeren en worden stakeholders, inclusief de EU-lidstaten, geconsulteerd. De uitkomst van dit onderzoek wordt eind 2022 verwacht. Waarschijnlijk zal de Europese Commissie in het laatste kwartaal van 2023 een voorstel doen voor de herziening van de EU-regelgeving op het gebied van dierenwelzijn, waaronder ook de transportverordening4. Mijn ministerie volgt dit proces nauw en levert in de aanloop naar de voorstellen, die eind 2023 verwacht worden, actief inbreng om de EU-dierenwelzijnsregelgeving te verbeteren. Waarbij ook expliciet aandacht wordt besteed aan extreme temperaturen.
Kunt u een volledig overzicht geven van de wettelijke en niet-wettelijke maatregelen die voor het jaar 2021 gelden voor diertransporten in de veesector bij temperaturen boven de 25 graden?
De belangrijkste wettelijke bepaling met betrekking tot diertransport bij hoge temperaturen is artikel 3 van de Transportverordening. Op grond daarvan is het verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent. Vervoer van dieren onder warme weersomstandigheden kan leiden tot hittestress en lijden en daarmee tot overtreding van dit verbod. Ter nadere invulling van deze bepaling heb ik 2 juli 2020 de Beleidsregel diertransport bij hoge temperaturen vastgesteld, die bepaalt dat in ieder geval sprake is van een overtreding van voornoemd artikel 3 indien dieren worden vervoerd bij een buitentemperatuur van 35 graden of meer. Omdat het uiteindelijk om de omstandigheden voor de dieren in het transportmiddel gaat, geldt die beleidsregel alleen voor wagens die niet zijn voorzien van een actief koelsysteem. Het voorgaande neemt niet weg dat ook bij buitentemperaturen onder de 35 graden onnodig lijden als gevolg van hittestress kan optreden bij dieren die worden vervoerd. Daarnaast wordt er, zoals bij vraag 1 ook is aangegeven, gewerkt aan hoe er uitvoering kan worden gegeven aan de recent aangenomen motie van lid Vestering over het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten naar 30 graden (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 10).
De NVWA voert, zoals beschreven in het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen, vanaf 27 graden in De Bilt extra controles uit en treedt handhavend op als er sprake is van hittestress en lijden van dieren door het vervoer onder warme omstandigheden, en daarmee van overtreding van artikel 3 van de Transportverordening. Niet-wettelijke maatregelen zijn voor diertransport vastgelegd in het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen. De NVWA staat daarnaast sinds 2 juli 2020 geen export toe voor transporten met een transporttijd langer dan 8 uur als de voorspelde temperatuur onderweg boven de 30 graden uitkomt (met uitzondering van actief gekoelde wagens).
Hoe worden deze regels vanuit u en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gecommuniceerd met de veehouderij en veevervoer sectoren?
Jaarlijks wordt er vóór en ná de zomer een bijeenkomst georganiseerd waarbij brancheorganisaties aanwezig zijn. Daar worden de wetgeving, de maatregelen en afspraken uit het Nationaal Plan veevervoer bij extreme temperaturen (en de daaraan verbonden sectorale protocollen) besproken. Het Nationaal Plan, met links naar alle werkvoorschriften en sectorale protocollen, staat ook op de NVWA-website. Voorafgaand aan dagen waarop volgens de temperatuur-voorspelling van het KNMI het Nationaal Plan in werking treedt stuurt de NVWA alle betrokkenen een attentiemail. Nieuwe en bestaande wetgeving worden eveneens besproken in een periodiek overleg dat de NVWA heeft met vertegenwoordigers van de transportsector. Daarnaast wordt, in operationele handhavingsoverleggen met de verschillende sectorpartijen (runderen, paarden, schapen en geiten) de handhavingslijn voor dieren in de wei tijdens hitte toegelicht.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de pluimveesector ook een transportverbod (inclusief vangen en laden) op gaat nemen in haar sectorprotocol, waarvan u in beantwoording op eerdere Kamervragen aangaf dat dat een kwalijke tekortkoming was?2
Het protocol pluimveetransport bij hoge/lage omgevingstemperaturen van de pluimveesector, wat is vastgesteld door stichting Avined, is geen onderdeel van het Nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen en is daarom ook niet afgestemd met de NVWA. Tegelijk betekent dit niet dat de pluimveesector hiermee onder de vingerende wet en regelgeving uitkomt. Integendeel, uit de Transportverordening volgt dat het vangen en laden onderdeel is van vervoer, en dat dit dus onder het toepassingsgebied van de Beleidsregel diertransport bij hoge temperaturen valt. Ook voor de pluimveesector geldt dat er geen transport mag plaatsvinden bij temperaturen boven de 35 graden, als het vervoermiddel geen actieve koeling heeft.Het is de verantwoordelijkheid van ketenpartijen om dierenwelzijn te borgen en om aan de geldende wetgeving en regels te voldoen. De NVWA biedt de mogelijkheid om, waar mogelijk, de slachttijden aan te passen op dagen van hoge temperaturen, maar de oplossing is niet aan de toezichthouder. De sector moet zich bezinnen om structurele oplossingen te realiseren om welzijnsproblemen in de zomer te voorkomen.
Welke oplossingen zijn er volgens u te bedenken om te voorkomen dat het stilleggen van transporten van pluimvee bij hoge temperaturen niet tot gevolg heeft dat er welzijnsproblemen in de stallen ontstaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NVWA biedt de mogelijkheid om slachttijden aan te passen (vervroegen en/of op zaterdag slachten met 1 shift). Met Nederlandse slachterijen is afgesproken dat vanaf een verwachte buitentemperatuur van 33 graden de mogelijkheid door de NVWA wordt geboden om eerder te slachten (voor pluimveeslachthuizen 2 uur eerder ten opzichte van hun oorspronkelijke tijd met als vroegste tijdstip 2:00 uur) met diensten van maximaal 7 uur en indien nodig op zaterdag. Daarnaast wordt bezien of er «vooruit gewerkt» kan worden; oftewel, bij verwachte hoge temperaturen de dagen ervoor langere slachtdagen toestaan. De NVWA zet zich maximaal in binnen de huidige Cao-afspraken. Door op koelere momenten van de dag te slachten wordt er geprobeerd hittestress zoveel mogelijk te voorkomen en de doorgang van het cyclische proces zo min mogelijk vertraging te laten oplopen.
De oplossing kan echter niet uitsluitend bij aanpassingen van de toezichthouder worden gelegd. De sector moet zich aan de wet- en regelgeving houden en hierop wordt gehandhaafd door de NVWA. Daarnaast is het aan de sector om zich te bezinnen om structurele oplossingen te realiseren om welzijnsproblemen in de zomer te voorkomen. Dat is ook onderdeel van het plan van aanpak hittestress bij landbouwhuisdieren6, waarover ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd en waarin ik dit specifieke punt ook heb geadresseerd.
Onderschrijft u de constatering van de universitair docent van de Universiteit Utrecht, dat nog veel onderzoek nodig is naar hittestress bij dieren? Zo ja, bent u bereid dit te doen en op welke termijn?
Ik onderschrijf het belang van wetenschappelijk onderzoek naar hittestress bij dieren. In relatie tot diertransport zijn hierop een aantal ontwikkelingen. Ten aanzien van hittestress van landbouwhuisdieren heeft mijn ministerie het European Reference Centre for Animal Welfare (EURCAW) gevraagd om kennis (wetenschappelijk en best practice) over klimaatsveranderingen in relatie tot dierenwelzijn en de handhaving daarvan toegankelijk te maken voor de lidstaten.
Daarnaast vindt onderzoek plaats met als doel hittestress bij dieren tijdens transport te voorkomen. Momenteel wordt er een privaat publiek samenwerkingsonderzoek «toekomstbestendig diertransport» uitgevoerd naar toepassingen van technologische dierenwelzijnsindicatoren tijdens transporten. Metingen van temperatuur en luchtvochtigheid wordt ook meegenomen in dit onderzoek, dat tot 2023 loopt. Ik heb vorige zomer in aanvulling hierop ook onderzoek laten uitvoeren naar de relatie tussen de buitentemperatuur en de interne temperatuur in de veewagens, bij de dieren, voor verschillende type veewagens, en voor verschillende diersoorten. Dit was een kleinschalig onderzoek en het is nu nog te vroeg om conclusies te trekken, maar de opgedane informatie is erg nuttig voor toekomstige ontwerpen van veewagens. Met grote waarschijnlijkheid kan dit onderzoek worden verlengd, zodat er ook deze zomer metingen tijdens diertransporten verricht kunnen worden. Er is veel internationale interesse voor de uitkomsten, ook in het kader van de aanstaande herziening van de Europese transportverordening.
Kunt u de Kamer op korte termijn informeren over de bevindingen van de NVWA die extra controles heeft aangekondigd tijdens de huidige hitteperiode?3
In de periode van maandag 14 juni tot en met vrijdag 18 juni 2021 zijn 10 inspecties uitgevoerd bij veehouders naar aanleiding van een melding over dieren in de wei in het kader van de weersomstandigheden (hitte). Bij 3 inspecties zijn overtredingen aangetroffen, de dieren waren onvoldoende beschermd tegen de slechte weeromstandigheden (hitte). De NVWA heeft in deze gevallen waarschuwend opgetreden. Daarnaast zijn er tijdens de hierboven genoemde hitteperiode 112 inspecties uitgevoerd op het vervoer van dieren. Eén vervoerder heeft een schriftelijke waarschuwing gekregen. Deze waarschuwing had betrekking op technisch voorschrift van een vervoermiddel.
Hoeveel FTE is er bij de NVWA beschikbaar om deze controles uit voeren? Welke invloed heeft dat op toezicht en handhaving elders?
Het toezicht op hittestress bij dieren in stallen en weiden, tijdens vervoer en bij slachterijen is onderdeel van het reguliere takenpakket van de NVWA. In de zomer wordt tijdens een hitteperiode de nadruk van de inspectiewerkzaamheden binnen het domein dierenwelzijn bij primaire bedrijven gelegd op inspecties naar aanleiding van meldingen in het kader van hittestress. Deze specifieke inzet wordt niet vastgelegd in fte’s. Voor het uitvoeren van inspecties op diervervoer zijn in de hitteperiode van 14 juni tot en met vrijdag 18 juni 2021 gemiddeld 10 inspecteurs en 4 dierenartsen per dag ingezet. Tijdens een hitteperiode krijgen deze inspecties voor een aantal inspecteurs prioriteit, wat betekent dat er door hen op deze dagen geen andere werkzaamheden worden uitgevoerd. De NVWA kijkt ook naar mogelijke symptomen van hittestress bij de aanvoer van dieren op de slachterijen en houdt bij de beoordeling van exportaanvragen rekening met de temperatuurvoorspellingen tijdens de route. Ook biedt de NVWA de mogelijkheid om certificerings- en keuringstijden te verschuiven in hitteperiodes, om de aanvoer op de warme uren van de dag zoveel mogelijk te vermijden (zie vraag 6). Deze inzet wordt niet specifiek gemeten in FTE.
Welke middelen zijn er nodig voor de NVWA om bij dierenwelzijn goed te kunnen toezien en handhaven?
Op 16 oktober 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar de balans tussen taken en middelen van de NVWA8. Hieruit volgde dat met de momenteel beschikbare middelen de maatschappelijke opdracht van de NVWA de meeste taken niet naar verwachting of conform eis kan worden uitgevoerd. Dierenwelzijn viel ook hieronder. Het toezicht van de NVWA op dierenwelzijn richt zich op diverse schakels in de keten, de primaire bedrijven, het transport en het doden van dieren. Uit het onderzoek blijkt dat de grootste ontoereikende toezichtcapaciteit zich voordoet bij toezicht op doden, onderbrengen, opdrijven en bedwelmen van dieren, toezicht op transport, toezicht op paarden en pluimvee-, fokvee-, melkveemarkten en op het afhandelen van meldingen, vragen en incidenten.
In lijn met mijn eerdere reacties over de capaciteit van de NVWA9 wil ik nogmaals benadrukken dat extra capaciteit, nog los van de schaarse in het aanbod van gespecialiseerd personeel (specifiek het tekort aan dierenartsen), niet in alle gevallen een oplossing biedt. Het capaciteitsprobleem kan ook ondervangen worden door te kijken naar de manier waarop bepaalde zaken georganiseerd zijn. Mochten verder extra middelen nodig zijn, naast de middelen die vorig jaar beschikbaar zijn gekomen voor de Versterking Vleesketen, om de risico’s te mitigeren dan zal een nieuw kabinet daar besluiten over moeten nemen.
De ophokplicht van vrije uitloop kippen |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u toelichten waarom in heel Nederland nog sprake is van een ophokplicht terwijl deze in buurlanden is opgeheven en in sommige delen van Nederland de hele winter geen enkele besmetting is vastgesteld?
De ophokplicht wordt ingesteld als het risico van besmetting van pluimveebedrijven vanuit onder andere wilde vogels is verhoogd. De kans op besmetting neemt toe als er wilde vogels zijn aangetroffen die besmet zijn met hoogpathogene vogelgriep van de types H5 of H7. Besmette wilde vogels zijn gedurende de afgelopen maanden in diverse regio’s in Nederland gevonden. De ophokplicht is bedoeld om de kans op een besmetting van een bedrijf met een uitloop te verkleinen.
Een groot deel van Nederland is een delta en is daarmee aantrekkelijk voor watervogels (trek- of standvogels). Deze biotoop is anders dan die van onze buurlanden en daarnaast zijn er in Nederland ook veel pluimveebedrijven. Elke lidstaat maakt zijn eigen afweging bij het al dan niet opleggen en intrekken van een ophokplicht en ik baseer mijn beleid mede op de risicobeoordeling van de deskundigengroep dierziekten.
Ik heb, mede op basis van de beoordeling van de deskundigengroep dierziekten, per regio bekeken of ik de ophokplicht kon opheffen. Daarover heb ik uw Kamer op 18 en 29 juni geïnformeerd. Inmiddels hebben de deskundigen het risico voor heel Nederland naar beneden bijgesteld en heb ik op 6 juli de ophokplicht in heel Nederland opgeheven.
In hoeverre is het mogelijk om kippen weer naar buiten te laten in het hele land of delen van het land? Bijvoorbeeld overal waar in de afgelopen twee weken en een bepaalde straal – zeg 25km – geen besmetting is vastgesteld?
Ik heb geregeld de deskundigengroep dierziekten geconsulteerd en de vondsten van besmette wilde vogels gemonitord. In een aantal regio’s heb ik in juni de ophokplicht opgeheven, mede op basis van de vondsten van besmette wilde vogels. Ik heb toen aangegeven de weken daarna te bekijken of en waar dat nog meer kan. Op 6 juli heb ik ook in de rest van Nederland de ophokplicht en afschermplicht opgeheven.
Bent u bereid om net als in Engeland veel meer regionaal te kijken en naar kenmerken van het landschap die invloed hebben op de hoogte van het risico zoals de aanwezigheid van watervogels in plaats van in het hele land kippen op te hokken?
Wanneer dat mogelijk is, zoals ik 19 en 29 juni heb gedaan, differentieer ik mijn beleid regionaal. Daarbij neem ik in mijn afweging mee wat de kansen op besmettingen van pluimvee zijn, de pluimveedichtheid in een gebied en de vondsten van met HPAI besmette wilde vogels. Daarbij vraag ik ook een risicobeoordeling van de deskundigengroep dierziekten. De deskundigen hebben aangegeven enige verschillen te zien in besmettingskansen tussen regio’s. Mede op basis daarvan heb ik de ophokplicht in eerst in vijf regio’s en op 29 juni in nog twee andere regio’s opgeheven. Mijn beleid is dus al gericht op een mogelijk regionale aanpak. De ophokplicht heb ik op 6 juli voor heel Nederland opgeheven.
In hoeverre is het mogelijk om de ophokplicht ook per diersoort in te stellen, bijvoorbeeld legkippen niet en hoog risicosoorten zoals eenden of kalkoenen wel?
Kippen, eenden en kalkoenen zijn gevoelig voor besmetting met hoogpathogene vogelgriep, zeker wanneer ze ook deels buiten lopen. Eenden en kalkoenen worden in het algemeen niet buiten gehuisvest. De buitenuitloop wordt voornamelijk gebruikt bij legpluimvee. Buiten lopende kippen lopen een groter risico, omdat de kans om met wilde vogels en hun met virus gecontamineerde uitwerpselen in contact te komen daarmee toeneemt. Om die kans te verkleinen stel ik dan ook een ophok- en afschermplicht in en leg ik eisen op aan de pluimveehouders om hygiënemaatregelen in acht te nemen. Een ophokplicht voor alleen eenden en kalkoenen draagt daarom mijns inziens niet bij aan verlagen van de kans op besmetting. Ik zie daarom geen reden mijn huidige beleidslijn aan te passen.
Bent u ermee bekend dat pluimveehouders van vrije uitloopkippen nu veel geld kwijt zijn omdat zij hun eieren niet als vrije uitloop kunnen verkopen en daar bijvoorbeeld andere verpakkingen voor aan moeten schaffen? Wat vindt u hier van?
Ik realiseer me de gevolgen voor de legpluimveesector goed. De eieren kunnen niet meer als vrije uitloopeieren worden verhandeld, hetgeen leidt tot verlies van inkomen. De gevolgschade door de langdurige ophokplicht komt inderdaad ten laste van de individuele houder.
In hoeverre is het voor pluimveehouders van vrije uitloopkippen mogelijk deze ook als zodanig te verkopen met daarbij een vermelding van de wettelijke ophokplicht door bijvoorbeeld een briefje in het doosje of een extra etiket?
Als de ophokplicht langer duurt dan 16 weken, kunnen houders van uitloopkippen de eieren niet verkopen als vrije-uitloopeieren, maar alleen als scharreleieren. Dat is vastgelegd in Europese regelgeving. Als deze pluimveehouders de eieren nog wel de verpakking voor vrije-uitloopeieren willen blijven gebruiken, dan moeten alle aanduidingen voor vrije-uitloop worden afgedekt en moet duidelijk op de verpakking worden vermeld dat het scharreleieren betreft. Op het schap kan de consument wel worden geïnformeerd dat er vanwege de ophokplicht tijdelijk geen vrije-uitloopeieren beschikbaar zijn.
Met het opheffen van de ophokplicht in de vijf regio’s, afgelopen zaterdag, mogen de houders van vrije-uitloopbedrijven in deze regio’s hun eieren weer verkopen als vrije-uitloopeieren, dus in de gebruikelijke doosjes. De afwaardering van vrije-uitloopeieren tot scharrelei blijft bestaan voor de regio’s waar de ophokplicht voortduurt.
Op welke andere manieren kunt u pluimveehouders van vrije uitloopkippen helpen? In hoeverre bent u bereid deze methoden in te zetten?
Het staande Nederlandse beleid is dat geen compensatie wordt gegeven in deze gevallen. Dit is het geval, omdat de bedrijfseconomische gevolgen van overheidsmaatregelen die zijn gericht op preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten («gevolgschade») tot het normale bedrijfsrisico behoren en dus door de houder zelf gedragen horen te worden.
Weet u dat de wetgeving rondom ophokplicht zeer nadelig uitpakt voor het dierenwelzijn van kippen van kleinschalige houders, zoals kipcaravans? Bent u bereid om de wet hieraan aan te passen en daarmee beter aan te laten sluiten op een kleinschalige kringlooplandbouw?
Ik heb welzijn van pluimvee hoog in het vaandel en dit is ook een van de redenen om de ophokplicht in delen van Nederland op te heffen. Kleinschalige bedrijven zijn echter niet gevrijwaard van besmetting. Ik acht het daarom niet verantwoord om kleinschalige houderijen uit te zonderen van de ophok- en afschermplicht, gezien de besmettingskansen.
Bent u bereid zich in Europees verband in te zetten zodat vaccinatie van dieren in de veehouderij mogelijk wordt om wilde vogels te beschermen en grootschalige ruimingen en nieuwe pandemieën te voorkomen?
Ja. Dat traject om de mogelijkheden van vaccinatie van pluimvee te onderzoeken loopt, ook Europees.
Is het mogelijk om op korte termijn een pilot op te zetten voor houders die kunnen aantonen dat hun eieren niet de grens over gaan – zoals kleine mobiele stallen – om te starten met vaccineren?
Zolang er geen effectieve vaccins zijn tegen de circulerende AI-stammen is een pilot niet opportuun. Als dat wel aan de orde is, dan kan vaccinatie onder voorwaarden worden toegestaan.
Bent u het eens met de stelling dat 100 miljoen kippen die in een klein land te dicht op elkaar zitten grote risico’s met zich mee brengen? Zo nee, waarom niet?
De kans op besmetting en verspreiding van dierziekten zoals vogelgriep is afhankelijk van veel factoren. Onder andere bedrijfsdichtheid, locatie, pluimveedichtheid, het huisvestingssysteem, het niveau van biosecurity en het management spelen een belangrijke rol. Alhoewel de nu circulerende HPAI-virussen niet of nauwelijks mensen kunnen besmetten, bestaan er met name in Azië ook HPAI-virussen die wel zoönotisch zijn, en daarmee gevaarlijk voor mensen. Het kabinet heeft met het oog op het verder verminderen van de risico’s van het ontstaan en de verspreiding van zoönosen, een expertgroep onder leiding van de heer Bekedam gevraagd hierover te adviseren. Het rapport is opgeleverd en is op 6 juli jl. aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 25 295, nr. 1357).
Wilt u inzetten op het inperken van de pluimveestapel, uiteraard op een boervriendelijke manier zodat de boer financieel wordt ondersteund in de overgang? Zo nee, waarom niet?
Ik laat beleidskeuzes hierin over aan een nieuw kabinet.
Hittestress bij dieren |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brandbrief van Eyes on Animals en de Dierenbescherming waarin zij duidelijk maken dat geen van de aanbevelingen die deze organisaties deden in het rapport «Op de bres tegen hittestress» volledig of voldoende zijn opgevolgd?1
Ik heb kennis genomen van de brandbrief van Eyes on Animals en de Dierenbescherming. De afgelopen jaren zijn er door mijn ministerie en de sector verschillende stappen gezet ter vermindering van hittestress bij dieren. Hierbij is er ook aandacht geweest voor de aanbevelingen die zijn gedaan door Eyes on Animals en de Dierenbescherming.
Kunt u per aanbeveling uiteenzetten waarom deze niet volledig zijn opgevolgd?
In de recente Kamerbrief over de stand van zaken met betrekking tot dierenwelzijnsonderwerpen gerelateerd aan hitte2 heb ik aangegeven dat ik bezig ben met het maken van een plan van aanpak over hittestress bij landbouwhuisdieren. Bij de totstandkoming van dit plan worden verschillende partijen betrokken, waaronder ook dierenwelzijnsorganisaties. De input van Eyes on Animals en de Dierenbescherming zijn en worden hierin ook meegenomen. Verder werkt mijn ministerie op basis van de recent aangenomen moties van lid Vestering uit hoe er uitvoering kan worden gegeven aan het wettelijk vastleggen van een maximale wachttijd van vijftien minuten bij het slachthuis (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 11) en aan het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten naar 30 graden (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 10).
Erkent u dat de vrijblijvende afspraken uit het Nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen en de verschillende sectorprotocollen nog altijd niet voorkomen dat dieren ernstig lijden onder hittestress en zelfs sterven? Zo nee, waarom niet?
Het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen is door de jaren heen steeds verder doorontwikkeld en vormt een platform om problemen rondom hitteperiodes te bespreken en aan te pakken. De NVWA controleert op basis van wet- en regelgeving en handhaaft als er sprake is van onnodig lijden door transport en hoge temperaturen. Ook kan de NVWA in rapporten van bevindingen refereren aan maatregelen die zijn opgenomen in het Nationaal Plan ter ondersteuning van een wettelijke overtreding. Ondanks dat kan het voorkomen dat dieren lijden onder hittestress. De ketenpartijen in de sector moeten zich blijven inspannen om dit te voorkomen.
Op welke termijn gaat u over tot het wettelijk vastleggen van maatregelen tegen hittestress, zoals ten aanzien van de beladingsgraad en het koelen van wagens tijdens warme en tropische warme dagen, aangezien de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit niet kan handhaven op de vrijwillige afspraken uit het Nationaal plan?
Ik verwijs uw Kamer naar mijn antwoorden op vraag 2.
Kunt u bevestigen dat u vorig jaar, na de derde zeer warme zomer op een rij met een hittegolf van dertien aaneengesloten dagen, aankondigde dat het Nationaal plan veetransport bij extreme temperaturen zou worden bijgestuurd? Waarom is dit nog niet gebeurd?
De uitvoering en bijsturing van de sectorprotocollen onder het Nationaal plan veetransport bij extreme temperaturen zijn een verantwoordelijkheid van de betrokken sectoren. Het Nationaal plan veetransport is na de zomer van 2020 geëvalueerd en in april van dit jaar met de sector besproken. Er is een oproep gedaan om de sectorprotocollen aan te passen, waaronder het overnemen van de aanbevelingen in het rapport van Buro over hittestress bij varkens en pluimvee. Er zijn echter nadien door de sector geen wijzigingen doorgevoerd in de sectorprotocollen.
Momenteel wordt gewerkt aan een plan van aanpak gericht op hittestress bij landbouwhuisdieren. Hierin komen acties te staan om hittestress op zowel het primaire bedrijf, tijdens transport als in de slachterijen verder te verbeteren. Zowel de aanbevelingen genoemd in de evaluatie als de actiepunten zoals vastgesteld in het plan van aanpak zullen onverminderd onder de aandacht van de sector worden gebracht bij de halfjaarlijkse evaluatie van het plan.
Hoe ver bent u met het uitwerken van een wettelijke meldplicht bij sterfte als gevolg van hitte?
Zoals ik uw Kamer per brief3 heb aangegeven wordt er, om meer zicht te krijgen op sterfte als gevolg van de uitval van kunstmatige ventilatie, aangesloten bij een lopend initiatief tussen de NVWA en Rendac. Momenteel vindt er overleg plaats tussen de NVWA en Rendac over de mogelijkheden voor een gegevensleveringsovereenkomst, onder andere over het gebruik van kadavercijfers voor het monitoren van sterfte. Als deze overeenkomst haalbaar blijkt en tot stand komt, dan zou de NVWA beter zicht kunnen krijgen op bedrijven met een opvallend hoge uitval, ook tijdens hitteperiodes.
Wanneer en op welke wijze heeft u de sector duidelijk gemaakt dat het vervroegd afvoeren naar de slacht en onthouden van voedsel, maatregelen die vorig jaar waren opgenomen in het hitteplan van de varkenssector, geen diervriendelijke maatregelen zijn tegen hittestress, zoals uitgesproken door de Kamer met de aangenomen motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 35 470 XIV, nr. 9)?
Mijn ministerie heeft hierover geen contact gehad met de sector, aangezien de genoemde maatregelen vorig jaar niet in het hitteplan van de varkenssector zijn opgenomen.
Op grond van (artikel 1.7) Besluit houders van dieren dient een houder er onder andere voor te zorgen dat een dier een toereikende hoeveelheid voer krijgt toegediend. Wageningen UR heeft in samenwerking met de varkenssector (POV) in 2020 een bedrijfsspecifiek hitteprotocol voor de varkenshouderij en een brochure met tips om hittestress bij varkens te voorkomen, opgesteld5. In dit hitteprotocol en de brochure zijn een aantal samenhangende maatregelen en adviezen opgenomen die kunnen bijdragen aan voorkomen en vermindering van hittestress. Het vervroegd afvoeren naar de slacht en het geheel onthouden van voedsel zijn niet als maatregel opgenomen in deze documenten. Wel is beperking van de voergift als maatregel opgenomen. Om hittestress te voorkomen, zullen dieren als het warm is uit zichzelf in het algemeen minder voer opnemen. In de brochure is als advies opgenomen om uit oogpunt van dierenwelzijn de voergift niet te beperken bij vleesvarkens en biggen die gelijktijdig worden gevoerd via een voertrog, omdat dan dieren die lager in rangorde staan te weinig voer kunnen krijgen. Daarbij kan dit leiden tot onrust onder de dieren en mogelijk bijtgedrag veroorzaken.
Bent u bereid om de maximale temperatuur waarbij dieren op transport mogen worden gezet, nu 35 graden, flink te verlagen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik zet me in Europees verband in voor duidelijkere temperatuurgrenzen voor vervoer van specifieke diersoorten en diercategorieën. Daarnaast wordt, op basis van de recent aangenomen motie van lid Vestering (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 10), door mijn ministerie verder uitgewerkt hoe er uitvoering kan worden gegeven aan het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten naar 30 graden.
Bent u bereid om preventief te zorgen voor een lagere stalbezetting om hittestress te voorkomen? Zo nee, waarom niet en erkent u dat u door het achterwege laten van preventieve regels de dieren in de Nederlandse veehouderij welbewust extra risico laat lopen op hittestress?
De toegestane bezetting is voor een aantal diersoorten vastgelegd in Europese en/of nationale regelgeving. Ten aanzien van het klimaat in de stal dient elke veehouder zich te houden aan de algemene bepalingen die hierover zijn opgenomen in het Besluit houders van dieren en zijn gebaseerd op Europese regelgeving (Richtlijn 98/58/EG). Zo mag onder andere de temperatuur in de omgeving van het dier niet schadelijk zijn voor het dier. Het is de verantwoordelijkheid van de veehouder dit in acht te nemen en bijvoorbeeld de ventilatie aan te passen. Daarnaast wil ik benadrukken dat ik in de recente Kamerbrief over dierenwelzijn en hitte6 heb aangegeven dat er structurele aanpassingen nodig zijn van de sector om welzijnsproblemen in de zomer zoveel mogelijk te voorkomen. Waarbij ik specifiek heb aangegeven dat er met name oplossingen nodig zijn die het totaal aantal dieren dat, gedurende (mogelijk) hete periodes bij het slachthuis aangeboden wordt, beperkt.
Gaat u nu wel de slachtsnelheid verlagen, waar de Kamer door middel van een motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 28 286, nr. 1111) vorig jaar voor de zomer toch al toe opriep, zodat er minder dieren hoeven te worden aangevoerd en dieren niet langer in veel te hete vrachtwagens voor het slachthuis in de wacht staan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik uw Kamer eerder heb aangegeven (Kamerstuk 28 286, nr. 1131 en nr. 1199) is er geen juridische grond om slachthuizen op te dragen de slachtsnelheid per direct structureel te verlagen. Ik laat dan ook onderzoeken hoe de invloed van slachtsnelheid op risicofactoren voor dierenwelzijn en controle op voedselveiligheid en het goed kunnen houden van toezicht, is. Het onderzoek zou kunnen bijdragen aan een juridische onderbouwing om in bepaalde gevallen de slachtsnelheid structureel te verlagen. In afwachting van de uitkomsten van het onderzoek en teneinde voor de tussentijd aan de NVWA een kader te geven voor de beoordeling van aanvragen tot verhoging van de slachtsnelheid, heb ik de Inspecteur-generaal van de NVWA de aanwijzing gegeven om geen verhogingen van de slachtsnelheid toe te staan (Kamerstuk 28 286, nr. 1201). Zodra de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn zal ik uw Kamer hier nader over informeren.
Erkent u dat het opnemen van een vrijblijvende suggestie voor beperking van de wachttijd bij het slachthuis in het sectorprotocol van de Centrale Organisatie voor de Vleessector (COV), geen enkele daadwerkelijke bescherming biedt aan dieren? Bent u bereid om zelf een maximum te stellen aan de tijd die dieren moeten wachten bij en in het slachthuis? Zo nee, waarom niet?
Mijn ministerie werkt op basis van de recent aangenomen moties van lid Vestering uit hoe er uitvoering kan worden gegeven aan het wettelijk vastleggen van een maximale wachttijd van vijftien minuten bij het slachthuis (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 11).
Kunt u deze vragen één voor één en zo snel mogelijk, uiterlijk vóór de volgende reeks zomerse dagen beantwoorden?
Ik heb me ingespannen deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het ontwerpweigeringsbesluit omtrent het aardwarmtewinningproject Californië Leipzig Gielen Geothermie |
|
Silvio Erkens (VVD), Peter Valstar (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het ontwerpweigeringsbesluit omtrent het aardwarmtewinningproject Californië Leipzig Gielen Geothermie?1
Ja.
Hoe groot is het gebruik van aardwarmte in de Nederlandse glastuinbouw? Hoe verschilt dat per regio? Hoe verschilt hierbij het bevingsrisico per regio?
Op dit moment zijn er ongeveer 20 aardwarmtesystemen in gebruik in Nederland, waarvan één systeem actief is in de gebouwde omgeving en waarvan de andere systemen warmte leveren aan de glastuinbouw. Meer dan de helft van de aardwarmtesystemen in Nederland liggen in de provincie Zuid-Holland. Daarnaast zijn er op dit moment aardwarmtesystemen actief in Noord-Holland (4), Flevoland (1), Overijssel (1) en Noord-Brabant (1). In 2019 is in de glastuinbouw 5,6 PJ aardwarmte geproduceerd.
Aardbevingsrisico’s voor aardwarmte zijn in Nederland niet regionaal vastgesteld. Voor elke afzonderlijk project moet de initiatiefnemer aangeven hoe groot het seismisch risico is en wat het effect daarvan kan zijn. De risico’s en effecten zijn afhankelijk van een groot aantal processen en lokale factoren zoals onder andere de geologie en operationele omstandigheden.
Hoeveel aardwarmte verwacht u in 2030 in de Nederlandse glastuinbouw? Hoeveel voor andere toepassingen (bijvoorbeeld in de gebouwde omgeving)?
Het aantal initiatieven voor de winning van aardwarmte neemt toe. Deze initiatieven worden door private partijen gestart en een exacte inschatting over toekomstige projecten is daarom lastig te maken. De wens is de realisatie van 35 extra projecten in de tuinbouwsector in de periode tot en met 2030 ten opzichte van het huidige aantal projecten.
In het Klimaatakkoord, onderdeel Gebouwde Omgeving, is een ambitie van 40 PJ duurzame warmte in collectieve warmtesystemen omschreven. Aardwarmte heeft de potentie om een van de grotere duurzame warmtebronnen te zijn voor levering aan warmtenetten in de gebouwde omgeving.
Hoeveel aardwarmteprojecten hebben de afgelopen vijf jaar een vergunning aangevraagd en verkregen? Hoeveel aanvragers hebben geen vergunning gekregen en op welke gronden zijn deze geweigerd? Hoeveel aardwarmteprojecten zijn er inmiddels actief in Nederland en hoeveel hectare tuinbouw maakt daar gebruik van?
Er zijn meerdere vergunningen nodig om in Nederland mijnbouwactiviteiten te kunnen ontplooien. Op grond van de Mijnbouwwet zijn een opsporingsvergunning, een winningsvergunning en een instemmingsbesluit op een winningsplan nodig. De Minister van Economische Zaken en Klimaat is verantwoordelijk voor de afgifte van deze vergunningen.
De opsporings- en winningsvergunningen noemen we marktordeningsvergunningen en deze zijn indicatief voor het aantal initiatieven. Een opsporingsvergunning geeft het recht aan de aanvrager om in een specifiek gebied onderzoek te doen naar de winning van aardwarmte. Een winningsvergunning kent aan de aanvrager het recht toe om een of meerdere gevonden doubletten te exploiteren. In de afgelopen vijf jaar zijn 56 opsporingsvergunningen en 22 winningsvergunningen afgegeven.
Eén aanvraag voor een opsporingsvergunning is afgewezen op grond van ontoereikende financiële capaciteiten van de aanvrager.
In het winningsplan wordt aangegeven hoe de winning van aardwarmte veilig kan worden uitgevoerd. De Minister van Economische Zaken en Klimaat geeft een instemmingsbesluit af op het ingediende winningsplan. Op dit moment zijn er 28 winningsplannen in behandeling.
Er is eenmaal instemming geweigerd op een winningsplan. Dit betreft het winningsplan van CLG waarvan het ontwerpweigeringsbesluit nu ter inzage ligt. De instemming is geweigerd omdat uit de ingediende adviezen op het winningsplan blijkt dat er met betrekking tot de veiligheid veel onzekerheden zijn bij de winning van aardwarmte in dit specifieke gebied.
Wat betreft de huidige aardwarmtesystemen die in gebruik zijn, kan ik aangeven dat op dit moment ongeveer 20 aardwarmtesystemen in Nederland in gebruik zijn. Deze kunnen bestaan uit meerdere doubletten. Binnen de glastuinbouw benut ruim 10% van het areaal deze duurzame vorm van warmteproductie.
Bent u van mening dat er, gegeven de omvang en ambitie van de energietransitie, ook gekeken moet worden naar de mogelijkheden voor aardwarmte in gesteente? Deelt u hierbij ons uitgangspunt dat het ook voor Oost-Brabant en Limburg van belang is om voldoende toegang te hebben tot betaalbare duurzame warmtebronnen?
Het gebruik van aardwarmte levert een belangrijke bijdrage aan de energietransitie doordat het de vraag naar aardgas zal verlagen. Ook in Oost-Brabant en Limburg, net zoals in de rest van Nederland, is het van belang om in de toekomst voldoende toegang te hebben tot betaalbare duurzame warmtebronnen als vervanging van het gebruik van aardgas.
Oost-Brabant en Limburg liggen boven een seismisch actieve breukzone: «de Roerdalslenk». Dit gegeven wordt meegenomen in de beoordeling van de risico’s.
Voor aardwarmteprojecten in de Roerdalslenk is dit een feit dat kan leiden tot de conclusie dat de risico’s niet aanvaardbaar zijn.
Het is daarom belangrijk dat alle partijen de mogelijkheden voor andere type aardwarmtesystemen, zoals bijvoorbeeld ondiepe aardwarmte, restwarmte of aquathermie als alternatief voor Oost-Brabant en Limburg verkennen.
Waarom is het wel mogelijk dat men in Duitsland, vlak over de grens van het project Californië Leipzig Gielen Geothermie, aardwarmtewinning toestaat?
Vermoedelijk wordt een aardwarmte initiatief bedoeld nabij de stad Straelen. De stad Straelen heeft als één van de winnaars van een staatswedstrijd in Duitsland recent een onderzoeksbudget gewonnen waarmee zij de haalbaarheidsstudie voor aardwarmtewinning kan uitvoeren (zie ook: https://www.straelen.de/rathaus-politik/veroeffentlichungen/presse-und-oeffentlichkeitsarbeit/pressemitteilungen/april-2021/stadt-straelen-nimmt-an-machbarkeitsstudie-zur-integration-von-tiefengeothermie-in-die-energieversorgung-teil/).
Het uitvoeren van deze haalbaarheidsstudie betekent niet dat daarmee ook zeker is dat het Duitse bevoegd gezag toestemming geeft tot het daadwerkelijk uitvoeren van boringen of het winnen van aardwarmte. Daarbij merk ik op dat, afgezien van mogelijk andere wettelijke kaders, bij iedere winning een locatie specifieke beoordeling van de risico’s gemaakt wordt. Dat betekent dat ieder project en de daarbij behorende risico’s uniek zijn.
Kunt u duidelijkheid geven over hoe u invulling geeft aan uw toezegging van 5 november 2020 dat het Staatstoezicht op de Mijnen (SoDM) in gesprek moest gaan met haar Duitse evenknie over geothermie in gesteentelagen? Zo ja, welke lessen zijn er geleerd? Zo nee, waarom heeft u dit niet gedaan?
Op 5 november 2020 is in antwoord op vragen van het lid Harbers (VVD) aangegeven dat de suggestie overgebracht zou worden aan SodM om ook kennis van over de grens maximaal te benutten bij de advisering op het winningsplan van CLG.
SodM heeft aangegeven dat het op de hoogte is van verschillende internationale aardwarmteprojecten en ontwikkelingen en de daarbij opgedane ervaringen en lopende onderzoekinitiatieven.
Bent u voornemens ook nog op andere manieren te bekijken hoe er op een veilige manier aardwarmte gewonnen kan worden in regio’s met een gesteentelaag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Binnen enkele maanden rond ik de toegezegde brief over het risicobeleid van aardwarmte af. Hierin zal eveneens ingegaan worden op het kabinetsstandpunt om geen enkel gebied op voorhand uit te sluiten van aardwarmte, mede gelet op het belang van aardwarmte voor de energietransitie, omdat daarmee bijvoorbeeld ook de mogelijkheden van ondiepe aardwarmte die een ander risicoprofiel hebben worden uitgesloten. De brief zal onder meer ingaan op aanvullende vormen van voorzorg die nodig kunnen zijn in bepaalde regio’s of bij bepaalde technieken.