De uitblijvende maatregelen om dieren te beschermen tegen stalbranden |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat ging er door u heen toen u onlangs vernam dat er 200 kalfjes zijn omgekomen bij weer een nieuwe stalbrand?1
Iedere stalbrand is verschrikkelijk voor alle betrokken. Dit sterkt mij in de noodzaak van het nemen van maatregelen om stalbranden tegen te gaan en het doel van halvering van het aantal stalbranden per 2026 per sector te halen.
Wat voor gevoel riep het bij u op toen u las hoe de journalist beschreef dat de kalfjes als «ratten in de val» zaten omdat ze in boxen in de brandende loods stonden en niet konden ontsnappen?
Vreselijk, iedere stalbrand is er een teveel.
Heeft u gezien dat vier dagen later nog eens 7000 eenden zijn verbrand bij een stalbrand in Markelo, die eveneens geen kant op konden omdat ze permanent in een dichte stal moeten leven?2 Wat dacht u toen u dit las?
Wederom een verschrikkelijk bericht.
Heeft u zelf ook het rapport gelezen dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) vorig jaar uitbracht, waarin werd geconcludeerd dat er vanuit de overheid tot nu toe altijd te weinig aandacht is geweest voor de brandveiligheid van dieren in de steeds groter wordende stallen?3, 4
Ik ben bekend met de inhoud en de bevindingen van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Dit heeft ten grondslag gelegen aan de aangescherpte aanpak van stalbranden zoals mijn voorganger die heeft aangekondigd en die ik nu voortzet.
Heeft u gezien dat de OVV concludeerde dat de aanpak van stalbranden altijd is gedomineerd door bedrijfseconomische afwegingen en dat de intrinsieke waarde van dieren geen volwaardige rol heeft in de afwegingen rond brandveiligheidseisen van veestallen?
Ja, deze conclusie heb ik gezien.
Heeft u gezien dat de OVV in dit rapport waarschuwde dat gesloten huisvesting van vaak grote aantallen dieren in de intensieve veehouderij een inherent risico oplevert voor de brandveiligheid van dieren?
Ja, deze conclusie heb ik gezien.
Kunt u bevestigen dat uw voorganger op basis van dit rapport besloot tot een aangescherpte aanpak voor het terugbrengen van het aantal stalbranden en voor het snel verkleinen van het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers dat daarbij valt?5
Ja, dat kan ik bevestigen.
Erkent u dat uw voorganger voornemens was om een maximumnorm te stellen aan het aantal dieren per brandcompartiment, zoals de OVV heeft aanbevolen?6
Mijn voorganger heeft daarover het volgende gezegd: «Het is daarom van belang dat er een norm wordt gesteld voor het aantal dieren dat in een brandcompartiment mag staan. Deze norm moet worden uitgewerkt in samenhang met andere relevante aspecten daarbij zoals de bedrijfsvoering op de veehouderij, dierenwelzijn en diergezondheid. Dit kan eveneens worden betrokken bij de omgang met het amendement op de Wet dieren van het lid Vestering over huisvesting waarvan ik momenteel werk aan de juridische analyse en de impactanalyse.»
Hier sta ook ik achter.
Erkent u dat deze maatregel het aantal dieren dat levend verbrandt of stikt bij een stalbrand, sterk zou kunnen verlagen?
Ja, hoe minder dieren er in een stal staan, hoe minder dieren er kunnen omkomen bij een eventuele brand. Uiteraard blijft de inzet om de kans op brand te verkleinen van groot belang, zodat er sowieso minder dierlijke slachtoffers kunnen vallen.
Erkent u dat uw opmerking dat het vanwege de lasten voor veehouders niet proportioneel is om een maximumgrens te stellen aan brandcompartimenten in stallen met dieren, precies het probleem laat zien waar de OVV in haar rapport op wees, namelijk dat bedrijfseconomische afwegingen altijd het zwaarst zijn meegewogen in de aanpak van stalbranden?7
Nee. Ik begrijp dat het verband dat wordt getrokken in de vraagstelling, deze schijn wekt. Echter, de uitspraak van de OVV ziet op het feit dat de balans van de totale aanpak van stalbranden niet goed was. Dat onderken ik. Dat neemt niet weg dat de overheid per maatregel alsnog een afweging moet maken wat hiervan de effectiviteit en proportionaliteit is, waarbij de bedrijfseconomische gevolgen meegewogen moeten worden. Het gaat hierbij om het maken van de juiste afwegingen, zoals ook is gedaan bij de genoemde maatregel. Overigens was het stellen van een maximumgrens aan brandcompartimenten ook geen aanbeveling van de OVV.
Erkent u dat het voornemen van uw voorganger om het compartimenteren van de technische ruimte(s) met ten minste 60-minuten brandwerend materiaal verplicht te stellen voor grotere veehouderijen, volgens het Economisch Instituut van de Bouw (EIB) dat in 2018 onderzoek deed naar de kosteneffectiviteit en uitvoerbaarheid van brandpreventiemaatregelen, één van de maatregelen is die de meeste dierenlevens zou redden?8
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat uw aankondiging dat zal worden onderzocht of voor bestaande stallen ook andere schadebeperkende maatregelen mogelijk zijn die wellicht efficiënter en effectiever zijn, de indruk wekt dat u zoekt naar mogelijkheden om ook onder deze maatregel uit te komen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Dat is niet hoe de aankondiging gelezen moet worden. Het doel is om bestaande stallen, vergund vóór 2014, brandveiliger te maken. Preciezer gaat het om een schadebeperkende maatregel, die ervoor zorgt dat mocht er brand ontstaan, deze minder snel overslaat naar het dierenverblijf. Het uitgangspunt is, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 8 oktober 2021 door mijn voorganger, om dit te doen door middel van verplichte compartimentering van de technische ruimte met ten minste 60-minuten brandwerend materiaal. Dit heeft de OVV aanbevolen. Om deze maatregel zorgvuldig uit te kunnen werken, heb ik Wageningen University & Research (WUR) opdracht gegeven onderzoek te doen bij verschillende staltypen en sectoren om in kaart te brengen wat hierbij de impact is voor de veehouder. Dit onderzoek loopt nog. Eerste bevindingen wijzen echter uit dat voor sommige veehouderijen het compartimenteren van de technische ruimte onhaalbaar of ineffectief is. Denk hierbij aan veestallen waarbij de techniek zich niet tot een aparte ruimte beperkt is, maar door de hele stal loopt, of waarbij de technische ruimte buiten onder een afdak in geplaatst. Op dit punt is er veel variatie in stallen en dit vraagt dus ook om maatwerk. Om ervoor te zorgen dat de veehouder in staat is om de juiste maatregel te nemen met gelijkwaardig resultaat, bezie ik momenteel dus ook op welke wijze we dit maatwerk mogelijk kunnen maken binnen de wetgeving. Een voorbeeld waaraan gedacht wordt is branddetectie en blussystemen. Ik wil hiermee absoluut niet afdoen aan het doel én de effectiviteit van de maatregel, maar tegelijktijdig ook voorkomen dat we maatregelen verplichten zonder het gewenste resultaat.
Kunt u zich voorstellen dat uw brief het gevoel oproept dat dit dossier weer terug bij af is en dat de levens van dieren wederom – of nog altijd – ondergeschikt worden gemaakt aan kostenafwegingen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van mening dat met de aangekondigde maatregelen het stalbrandendossier terug bij af zou zijn. Zoals namelijk ook in de brief terug te lezen is, wordt op dit moment onder andere regelgeving voorbereid op drie punten, namelijk de brandcompartimentering van de technische ruimte(s) voor bestaande stallen (zoals toegelicht bij vraag 12), verplichte jaarlijkse visuele keuring met educatief karakter én verplichte drie- of vijfjaarlijkse elektra en zonnestroominstallatiekeuring volgens de best beschikbare norm voor alle veehouderijen. Ik deel het standpunt dat er afgelopen jaren onvoldoende door de overheid is gedaan om stalbranden te verminderen. Daarom is ook besloten tot wijziging van het beleid in een stevige aanpak door de overheid.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het einde van juli beantwoorden?
In verband met het zomerreces was het niet mogelijk de vragen eerder te beantwoorden.
De escalatie van de boerenprotesten |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Deelt u de zorgen over de voortgaande escalatie van de protesten? En welke zorgen heeft het kabinet precies?1
Het kabinet hecht veel waarde aan de mogelijkheid om maatschappelijk ongenoegen te kunnen uiten. Demonstreren is een grondrecht en een groot goed. Het kabinet vindt het belangrijk dat boeren vreedzaam van zich kunnen laten horen. Het kabinet heeft er echter geen begrip voor dat er spullen worden vernield, mensen worden bedreigd en dat ambtsdragers worden geïntimideerd om de uitoefening van hun functie. Van uitoefening van het demonstratierecht is dan geen sprake. Dergelijke acties raken aan de fundamenten van onze democratische samenleving en kwalificeren als ondermijnend gedrag, met een onveilige situatie voor de samenleving als gevolg. Dit gedrag zal nooit getolereerd worden. De wet geldt voor iedereen, ook voor mensen die het niet eens zijn met voorgenomen beslissingen. Het kabinet heeft groot respect voor de burgemeesters, politie en het openbaar ministerie die de afgelopen weken hard gewerkt hebben om onveilige situaties te beëindigen en op te treden. Zie verder het antwoord op vraag 4 en 5.
Herkent u de signalen dat ook andere groepen dan boeren zich aansluiten bij de protesten? Hoe zou u die groepen willen omschrijven en welke risico’s geeft dit nu en in de (nabije) toekomst?
Ja, het kabinet herkent de signalen. De politie ziet onder andere anti-overheidsgroepen die actief oproepen tot protestacties gerelateerd aan de stikstofthematiek. In enkele gevallen ziet de politie deze groepen ook fysiek aansluiten bij de protesten die door boeren zijn georganiseerd. Zolang er niet wordt opgeroepen tot buitenwettelijke acties levert dit geen extra risico’s op.
Deelt u de mening dat verdere escalatie van de onrust in de samenleving als geheel en onrust onder boeren, tuinders en vissers snel voorkomen moet worden?
Ja, uiteraard zijn wij van mening dat verdere escalatie, te allen tijde moet worden voorkomen.
Welke stappen gaat u nu concreet ondernemen om escalatie te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 1 hecht het kabinet veel waarde aan de mogelijkheid om maatschappelijk ongenoegen te kunnen uiten. Er moet ruimte zijn om het gesprek te voeren met mensen die binnen de grenzen van de wet hun stem willen laten horen. Daarom zetten wij als overheid in op het blijven onderhouden van het onderlinge overleg en de goede dialoog, hoe hoog de spanning soms ook oploopt. Wij zien het als onze taak om altijd op redelijke wijze in contact en gesprek te blijven met (vertegenwoordigers van) (branche)organisatie maar ook met kritische groepen in de samenleving. Tegen mensen die zich niet aan de wet houden, wordt hard opgetreden.
De aanpak op het gebied van Openbare Orde en Veiligheid (OOV) ligt bij het lokaal bevoegd gezag. Vanuit die partijen worden lokaal maatregelen voorbereid en ingezet om escalaties, gevaarlijke situaties en/of maatschappelijke ontwrichting, zoveel als mogelijk te voorkomen.
Welke acties gaat u ondernemen als grotere groepen burgers zich aansluiten bij de protesten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat groepen in de samenleving zich weer gehoord voelen?
Voor wat betreft de onrust onder boeren rond de aanpak van onder andere de stikstofproblematiek is een van de manieren het voeren van gesprekken en het daarvoor aanstellen van een onafhankelijk gespreksleider. Het voeren van de gesprekken in het kader van de gebiedsprocessen zijn echter ook van groot belang. Wij hechten er dan ook aan dat alle betrokken partijen hieraan kunnen en zullen deelnemen.
Vindt u dat de heer Remkes, die met zijn rapport «Niet alles kan» een van de adviseurs is geweest van het kabinet voor het huidige stikstofbeleid, nu als onafhankelijke bemiddelaar kan optreden? Zo ja, waarom?
Ja. De heer Remkes zal als onafhankelijk gespreksleider een aantal gesprekken begeleiden. Hij is iemand met bewezen ervaring in het begeleiden van gesprekken waarbij de verhoudingen ingewikkeld liggen.
Heeft u andere kandidaten dan de heer Remkes overwogen? Zo nee, waarom niet?
De situatie afwegende is het kabinet tot de conclusie gekomen dat de heer Remkes voor deze gesprekken de meest geschikte persoon is.
Waarom heeft u voor de heer Remkes gekozen?
De heer Remkes heeft een goede staat van dienst op politiek-bestuurlijk vlak en is zeer ervaren en deskundig op gebied van ingewikkelde verhoudingen.
Vindt u ook dat de benoeming van de heer Remkes olie op het vuur heeft gegooid bij boeren en burgers? Zo nee, waarom niet?
In de reacties hebben we kunnen constateren dat de heer Remkes niet voor eenieder de eerste keuze lijkt te zijn geweest. Desalniettemin zie je breed in de samenleving het vertrouwen in de kennis en competenties van de heer Remkes.
Hoe denkt u dat de inzet van de heer Remkes als bemiddelaar gaat bijdragen aan de-escalatie van de situatie op korte termijn?
De heer Remkes zal als onafhankelijk gespreksleider een aantal gesprekken begeleiden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 is hij iemand met bewezen ervaring in het begeleiden van gesprekken waarbij de verhoudingen ingewikkeld liggen.
Bent u bereid de stikstofplannen tijdelijk on hold te zetten? Zo nee, waarom niet?
In de gesprekken wordt nadrukkelijk ruimte geboden om over de uitvoering van de plannen te praten. Ook in het vervolgtraject zoals dat geschetst is in de startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied is daar nadrukkelijk ruimte voor. Vertragen op dat proces of verlagen van de nationale doelen is evenwel geen optie, gezien de urgente klimaat-, water- en natuuropgave. En ook in niemands belang gezien de druk die er nog steeds is op de vergunningverlening als gevolg van de stikstofproblematiek.
Bent u bereid de benoeming van de heer Remkes als bemiddelaar te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals hierboven toegelicht acht het kabinet de heer Remkes zeer geschikt is als onafhankelijk gespreksleider.
Het oproepen tot gebruik vetorecht inzake EU-wanbeleid boeren |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe ellende dreigt voor boer: Brussel kijkt ook naar ons mestbeleid»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Brusselse dictaten de Nederlandse landbouw helemaal kapotmaken?
Nederland is een lidstaat van de Europese Unie (EU) en als zodanig gehouden uitvoering te geven aan Europese richtlijnen, die volgens de daarvoor binnen de in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie afgesproken procedures zijn aangenomen, waarin ook Nederland een stem heeft. Dat geldt ook voor de voor de Nederlandse landbouw van belang zijnde Nitraatrichtlijn, die tot doel heeft om de waterverontreiniging veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen. Voor de uitvoering van de Nitraatrichtlijn stelt Nederland opvolgende actieprogramma’s Nitraatrichtlijn vast, bij de totstandkoming waarvan het parlement altijd wordt betrokken. De in de actieprogramma’s opgenomen maatregelen worden grotendeels geïmplementeerd door wijzigingen van de Nederlandse wet- en regelgeving.
Bent u het met ons eens dat u er primair bent voor het dienen van de Nederlandse belangen? Zo ja, heeft u de bereidheid om een Nederlands vetorecht uit te spreken tegen de stikstofeisen, prullemanderen van de plannen van PvdA-mastodont Frans Timmermans en het voor boeren onwerkbare mestbeleid? Graag een gedetailleerd antwoord.
De stikstofeisen en het mestbeleid volgen uit reeds bestaande richtlijnen, welke volgens de Europese wetgevingsprocedures tot stand zijn gekomen. Deze richtlijnen zijn bedoeld om ook de Nederlandse belangen, als onderdeel van de Europese Unie, op het gebied van milieu te dienen. Het is immers in ons belang om een gezonde natuur en goede waterkwaliteit te realiseren.
Bij de totstandkoming van Europese wet- en regelgeving behartigt de lidstaat Nederland haar belangen via de Raad. Het Europees Parlement en de Raad oefenen samen de wetgevingstaak van de Europese Unie uit. Lidstaten hebben hierin geen vetorecht.
De Afrikaanse varkenspest naar aanleiding van het bericht ‘Zorgen over uitbraak varkenspest pal over de grens in Duitsland.’ |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Zorgen over uitbraak varkenspest pal over de grens in Duitsland»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de laatste ontwikkelingen rondom de Afrikaanse varkenspest?
Ik maak me daar zorgen over. We zien geregeld besmettingen die op grote afstand van besmette locaties plaatsvinden, zoals onlangs in Duitsland en Italië, en eerder in bijvoorbeeld België, Tsjechië, Polen. Migratie van wilde zwijnen leidt niet tot zo’n type verspreiding. De virusverspreiding over zulke grote afstanden als we de laatste tijd hebben gezien zijn het gevolg van onachtzaamheid van mensen, door het onvoldoende toepassen van bioveiligheidsmaatregelen. De recente uitbraken laten de onvoorspelbaarheid van de verspreiding zien. Het is niet de eerste keer dat het virus zo is verspreid en ik vrees dat het ook niet de laatste keer zal zijn. Dat betekent dat, ondanks alle voorzorgmaatregelen die wij en belanghebbenden nemen, het ook in Nederland kan uitbreken. Ik verwijs hierbij ook naar de antwoorden op de schriftelijke vragen gesteld door beide leden in de brief aan de Kamer op 13 juni 2022 (kenmerk 2022D24663).
Bent u het eens dat de huidige risicobeoordeling van de Afrikaanse varkenspest gedateerd is? Bent u bereid om de deskundigengroep dierziekten een nieuwe risicobeoordeling te vragen? Zo nee, waarom niet?
De deskundigengroep dierziekten heeft in december 2021 een beoordeling gegeven en dit op mijn verzoek op 5 juli jl. opnieuw gedaan. Dit rapport heb ik op 8 juli jl. naar de Kamer gestuurd (kenmerk 2022Z14836). Het staat eveneens op de website van de Deskundigengroep Dierziekten2.
Laat u onderzoeken op welke manier transportbeperkingen van veevoer uit besmette gebieden kunnen bijdragen aan het verkleinen van de kans op introductie van het virus in Nederland?
Er wordt door de NVWA standaard een risico-inventarisatie uitgevoerd om riskante contacten tussen Nederland en een besmette regio ten gevolge van het vervoer van vee in kaart te brengen. Het virus kan echter op diverse manieren via verontreinigd materiaal worden verspreid, bijvoorbeeld via schoeisel, vervoermiddelen, stro, vleesproducten etc. Varkenshouders zijn zelf verantwoordelijk voor de bioveiligheid op hun bedrijf; de keten moet zich over de hele linie aan de regelgeving houden en de bioveiligheid op orde hebben. De transporten van veevoer zelf vormen een klein risico voor de verspreiding van AVP. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op 13 juni 2022 (Kenmerk 2022D24663).
Welke maatregelen heeft u genomen om virusintroductie door menselijk handelen te voorkomen en zijn die volgens u voldoende?
Ik heb sinds de eerste besmetting met Afrikaanse varkenspestvirus zich heeft voorgedaan in de oostelijke lidstaten van de Europese Unie, in 2014, en vooral na de besmetting in België in september 2018, meerdere acties in gang gezet. Dit betreft bijvoorbeeld het instellen van het preventieteam met diverse sectorpartijen, het regelmatig overleggen met de provincies met wilde zwijnen om over het beheer te spreken, het instellen van een taskforce die in mei 2020 de roadmap preventie AVP heeft opgeleverd, het beschikbaar stellen van voorlichtingsmateriaal, het plaatsen van waarschuwingsborden bij parkeerplaatsen in de buurt van leefgebieden van wilde zwijnen en het opstellen van een plan van aanpak voor de bestrijding van AVP bij wilde zwijnen. Ik heb de Kamer daarover geregeld geïnformeerd (zie bijvoorbeeld Kamerstukken 28 286, nr. 1230; 28 286, nr. 1207; 29 683, nr. 251, 28 286, nr. 1062; 29 683, nrs. 244–246, nr. 253; brief met kenmerk 2018Z19715, 2022Z14836 en 2022D24663).
Bent u bereid om specifieke veetransporten naar besmette gebieden te stoppen om de kans op virustransmissie te verkleinen?
Er is natuurlijk altijd een zeker risico. De kans op verspreiding vanuit besmette gebieden wordt verkleind door goede hygiënemaatregelen, zoals de extra reiniging en desinfectie van lege transportmiddelen direct bij terugkomst in Nederland, en de biosecuritymaatregelen op varkenshouderijen. Daar bovenop zijn er strenge Europese regels en maatregelen in de besmette landen, en gelden er strenge eisen aan de handel in varkens en varkensproducten binnen de Unie om te waarborgen dat geen besmette dieren of met virus verontreinigde producten in het Europese handelsverkeer komen. De Europese Commissie heeft onlangs weer aangegeven dat met de formele handel (intra-verkeer) in vee het virus niet is verspreid.
Daarbovenop is er in Nederland de verplichting voor chauffeurs dat veetransportmiddelen die gebruikt zijn voor het vervoer van evenhoevigen onmiddellijk bij terugkomst in Nederland een tweede reiniging en desinfectie ondergaan op een erkende wasplaats. De NVWA heeft het toezicht hierop verscherpt. Daarmee wordt de kans op verspreiding van virus en introductie in Nederland verder verkleind. Ik verwacht dat chauffeurs het belang ervan onderkennen en hun hierin verantwoordelijkheid nemen.
Het is van het grootste belang dat iedereen de juiste bioveiligheidsmaatregelen neemt, om de kans op virusverspreiding zo klein mogelijk te maken.
Hoe bent u van plan om ervoor te zorgen dat er geen miljoenen varkens preventief worden geruimd?
Bij een uitbraak leg ik de maatregelen op die zijn voorgeschreven in de verordeningen (EU) 2020/687 en (EU) 2021/605. Daarnaast is een van de extra maatregelen die ik kan opleggen verdachte bedrijven uit voorzorg te ruimen. Dit betreft dus nadrukkelijk verdachte bedrijven, verdacht vanwege de ligging ten opzichte van of een riskant contact met een besmette locatie.
Mijn inzet is zo min mogelijk niet-besmette dieren te ruimen. Het is van groot belang om de epidemie zo klein mogelijk te houden, en snelle opsporing van de eerste maar ook mogelijk daarop volgende infecties op houderijen zijn daarbij cruciaal. Hoe eerder we een uitbraak op het spoor zijn, hoe minder groot de impact is. Het is daarom essentieel dat varkenshouders een vermoeden van een besmetting direct melden aan de NVWA. Daarnaast zetten we maximaal in op preventie, en ook daarvoor is de inzet van varkenshouders een absolute noodzaak.
Wanneer acht u een preventief fokverbod proportioneel om ervoor te zorgen dat er geen miljoenen varkens preventief geruimd hoeven te worden?
Als er een uitbraak is bij gehouden varkens zet ik me maximaal in om verspreiding zo snel mogelijk te voorkomen. Een fokverbod instellen is zeer ingrijpend en heeft enorme gevolgen voor de varkenshouderij in Nederland. Wanneer er onverhoopt sprake is van een uitbraak in Nederland, zal ik overwegen om dit instrument al dan niet toe te passen, gegeven de situatie op dat moment. Ik doe dit alleen als het noodzakelijk is en past binnen de voorwaarden die de Wet dieren stelt. Daarin zal ik mij ook baseren op een beoordeling van de deskundigengroep dierziekten over de effectiviteit van een dergelijke maatregel in het licht van de situatie op dat moment.
Een fokverbod instellen ter preventie van het introduceren van AVP virus acht ik nu disproportioneel, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 13 juni jl. (kenmerk 2022D24663).
De deskundigen achten de kans van introductie van AVP virus door menselijk handelen in de komende vijf jaar groot. Varkenshouders zullen zich maximaal moeten inspannen om de bioveiligheid op hun bedrijf op orde te houden. Het feit dat de kans van insleep door menselijk handelen groot is, is echter voor mij geen reden om nu een fokverbod in te stellen voor de hele sector. Ik verwijs ook naar de brief van 13 juni 2022 (kenmerk 2022D24663).
Deelt u de urgentie om de voortgang van de uitvoering van de roadmap door een taskforce sneller te delen met de Kamer, nu dat de Afrikaanse varkenspest zich aan onze grenzen bevindt?2
Er is in 2019 een taskforce opgericht die een roadmap preventie introductie AVP heeft opgesteld. De Taskforce bestaat uit de POV, vier provincies (Noord-Brabant, Limburg, Overijssel en Gelderland), drie terreinbeherende organisaties (Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en LandschappenNL) en het Ministerie van LNV. Deze roadmap heb ik eind mei 2020 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 683, nr. 251). Hierin staan 16 acties en aanbevelingen die als doel hebben om de kans op virusintroductie verder te verkleinen. De aanbevelingen en acties gaan over het verbeteren van de bioveiligheid op varkensbedrijven en voorlichting over de risico’s, reductie van het aantal zwijnen in de vier provincies en een risicogebaseerde en daarmee gebiedsgerichte aanpak van het beheer van wilde zwijnen. Andere aanbevelingen richten zich op het inventariseren van mogelijke routes van besmetting door menselijk handelen, het informeren van diverse doelgroepen waaronder werknemers uit andere landen en reizigers, en het, waar nodig, verbeteren van de communicatie naar diverse sectorpartijen en andere belanghebbenden. Ik verwacht op korte termijn een update te geven van de resultaten van de acties die de afgelopen twee jaar in het kader hiervan zijn uitgevoerd en ik zal de Tweede Kamer hierover te informeren. Ik verwijs hiervoor naar de brief aan de Tweede Kamer van 8 juli 2022 (kenmerk 2022Z14836).
Wanneer acht u het hanteren van een minimale afstand van 1 km tussen gevestigde en vergunde varkenshouderijen proportioneel?
Op 13 juni jl. heb ik de Tweede Kamer geschreven dat ik een minimale afstand van 1 km tussen gevestigde en vergunde varkenshouderijen nu niet proportioneel acht. Ik verwijs hierbij naar de nadere uitwerking van de gebiedsgerichte aanpak. In die aanpak worden risico’s van zoönosen meegewogen. Ook zal ik afwegen of (en zo ja, hoe) in deze aanpak ook rekening wordt gehouden met risico’s rond de verspreiding van besmettelijke dierziekten anders dan zoönosen. De Kamer wordt hierover te zijner tijd geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat besmettelijke dierziekten ook permanent meegewogen dienen te worden in de gebiedsgerichte aanpak?
Binnen de gebiedsgerichte aanpak worden kansen op andere terreinen benut naast de doelen voor water, klimaat, stikstof en natuur, zoals op het thema zoönosen. Dit betekent dat bij het beëindigen, vestigen of verplaatsen van veehouderijbedrijven rekening gehouden wordt met het risico op uitbraken met en de verspreiding van (zoönotische) ziektekiemen. Op deze manier kunnen verschillende opgaven worden gecombineerd.
In de beantwoording van de vorige vragen gaf u aan dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) met de huidige capaciteit de meeste dierziektesituaties aan kan; kan de NVWA met de huidige capaciteit en gezien de huidige omstandigheden, de Afrikaanse varkenspest aan? Waarom wel of niet?3
De NVWA heeft contracten met verschillende partijen afgesloten om ook de bestrijding van AVP goed te kunnen uitvoeren. De bestrijding van uitbraken van besmettelijke dierziekten moet snel, efficiënt en effectief zijn en dit hangt af van vele factoren. De capaciteit van de NVWA om besmettelijke dierziektes te bestrijden is daar een van, maar het hangt ook af van de mogelijkheden van gecontracteerde partijen. De capaciteit van de NVWA is niet onbeperkt en de uitvoering van de bestrijding hangt af van de ontwikkelingen. Daarbij zet ik in om zoveel mogelijk maatwerk te leveren en zo min mogelijk niet-besmette dieren te ruimen. Wij zetten ons in om de epidemie zo klein mogelijk te houden. Daarvoor is het van groot belang dat varkenshouders een vermoeden van een besmetting direct melden aan de NVWA.
Kunt u de vragen afzonderlijk en met spoed beantwoorden?
Ja.
De bemiddelaar in het stikstofdossier en de juridische status van de stikstofplannen |
|
Pieter Omtzigt |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming dat luidt:
Ja.
Bent u bekend met uw eigen voornemen om de doelstelling van 74% reductie naar voren te halen naar 2030 in het regeerakkoord en het feit dat de stikstofkaart en de doelstellingen in het Nationaal Programma Landelijk Gebied van 10 juni ook gebaseerd zijn op 74% reductie in 2030 en niet op 50% reductie in 2030?
Ja.
Klopt het dat op het dit moment geldend recht is dat de reductiedoelstelling in 2030 50% bedraagt en dus niet 74%?
De landelijk geldende resultaatsverplichtende omgevingswaarde, zoals die volgt uit artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming, houdt in dat in 2030 ten minste 50% van het areaal met voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden onder de kritische depositiewaarden moet zijn gebracht. Het kabinet heeft aangekondigd de doelstelling in de Wsn voor 2035 te versnellen naar 2030, waarmee deze in lijn komt met het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek (de «commissie-Remkes»), waarbij alle sectoren hun evenredige stikstofbijdrage leveren. Dat is ook conform de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen. Het benodigde wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 ten minste 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de kritische depositiewaarde heeft. Totdat dit wetsvoorstel door beide Kamers is aanvaard, en van kracht is geworden, bedraagt de doelstelling opgenomen in artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming in 2030 dat ten minste 50% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de kritische depositiewaarde (KDW) heeft.
Kunnen provincies gedwongen worden om mee te werken om doelen te halen die niet in de wet staan? Zo ja, op basis waarvan kunnen zij daartoe gedwongen worden?
De landelijke reductiedoelstelling, zoals opgenomen in de wet natuurbescherming, is een resultaatsverplichting. Op grond van artikel 1.12fa van de Wet natuurbescherming moeten provincies aangeven welke maatregelen ze nemen om bij te dragen aan de vermindering van de stikstofdepositie met het oog op het tijdig voldoen aan de landelijke doelstelling, in aanvulling op of ter uitwerking van het generieke rijksbeleid. Daarbij hebben provincies een grote mate van ruimte om in te vullen hoe ze dat willen doen. De richtinggevende doelen voor stikstof uit de startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) zijn bedoeld om precies dat te doen: richting geven. Deze doelen worden op basis van een iteratief proces met de andere overheden op 1 juli 2023 taakstellend vastgesteld. De Minister voor Natuur en Stikstof zal daarbij een toetsingsproces inrichten voor de beoordeling van de door de provincies voorgenomen maatregelen. De optelsom moet immers kloppen. De Minister voor Natuur en Stikstof houdt ook een vinger aan de pols bij uitvoering, want doelen moeten onontkoombaar worden gerealiseerd. Het Rijk kan instructies geven of zaken zelf regelen, als de doelen niet gehaald dreigen te worden. In het NPLG wordt daartoe een escalatieladder ontworpen.
Bent u ervan op de hoogte dat wanneer u een wetswijziging voorstelt – in lijn met het regeerakkoord – dat er dan allerlei consultatiemechanismes en checks en balances in werking treden, waardoor fouten uit plannen gehaald worden en er serieuze inspraak mogelijk is, bijvoorbeeld door:
Ja. Het kabinet verwacht dat het wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene resultaatsverplichtende omgevingswaarde van 2035 naar 2030 in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer wordt ingediend. De planning van de wetswijziging hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd, waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde, de internetconsultatie en de advisering door de Raad van State. Dit heeft de Minister voor Natuur en Stikstof ook aangegeven in reactie op de motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106). Het wetsvoorstel is in voorbereiding.
Het is aan het parlement om te oordelen over de wettelijke vastlegging van de versnelling van de reductiedoelen, met het oog op meerjarige duidelijkheid, ook voor volgende kabinetsperiodes. Het is daarbij van belang om in ogenschouw te nemen dat voor het bereiken van een goede staat van instandhouding zoals voortvloeit uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn een aanmerkelijke stikstofreductie noodzakelijk is. Of de omgevingswaarden in de wet moeten worden aangepast zal het parlement onder meer kunnen bepalen op basis van de onderbouwing die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zal worden opgenomen. Ook voor het transitiefonds landelijk gebied en natuur volgt nog een wetsvoorstel en een begroting.
Bent u ervan op de hoogte dat de regeringspartijen door net te doen alsof ze wetgeving door de Kamer gehaald hebben, maar daar twee beleidsbrieven voor gebruikt hebben en de oppositiepartijen feitelijk beperkt hebben in hun spreektijd tot 6 minuten (en afsplitsers tot 3 minuten), waardoor van een feitelijke weging of inhoudelijke behandeling van de voorstellen geen sprake kon zijn (aangezien er in een wetgevingsoverleg en of een normale wetsbehandeling geen spreektijdbeperkingen zijn en er dus diepgaande vragen gesteld kunnen worden over deze belangrijke en zeer dure plannen)?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 volgen naast de debatten die reeds zijn geweest nog wetsvoorstellen, met het reguliere bijbehorende parlementaire proces. Overigens is de aankondiging van het kabinet tot het versnellen van de doelstellingen in de Wsn van 2035 naar 2030 ook in lijn met de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Hoe beoordeelt u zelf het feit dat u, tegen alle beloftes na de val van het kabinet-Rutte III in, eerst een maand bent gaan onderhandelen met de coalitiefracties, brieven heeft voorgelegd aan coalitie-Kamerleden, die ze mochten aanpassen, en een kaart heeft voorgelegd aan de coalitie-Kamerleden, voordat u, met behulp van de aldus gecommitteerde coalitie-Kamerleden, de perspectiefbrief (zonder perspectief) en de nota (met waardeloze kaart) aan de Kamer gestuurd heeft, die er daar binnen drie weken doorheen is gejast?
In de brief van 20 juni jl. zijn wij ingegaan op welke momenten zaken zijn gedeeld in coalitieverband (Kamerstuk 30 252, nr. 29). Tijdens het debat op 23 juni jl. heeft de Kamer vervolgens aanpassingen en sturing gegeven aan de kabinetsplannen – onder andere in de vorm van moties. Daar zullen wij zorgvuldig invulling aan geven. In het vervolgproces na de startnotitie NPLG volgt nog nadere uitwerking, waarover op diverse momenten nog in de Tweede Kamer het debat kan worden gevoerd. Het definitieve NPLG zal aan de Kamer worden voorgelegd in 2023.
Heeft bemiddelaar Johan Remkes – die zelf in zijn stikstofadvies adviseerde om de doelstelling aan te scherpen naar 74% in 2030 en onder wiens leiding als informateur dat ook letterlijk in het regeerakkoord terechtkwam – de opdracht om vast te houden aan het beleid van de regering, dat niet in de wet staat (74% reductie in 2030) of aan de wet (50% reductie in 2030), of krijgt hij enige ruimte?
De uitwerking van het beleid is voorzien in de gebiedsprocessen onder leiding van de provincies, met alle belanghebbenden (waaronder de agrarische sector) aan tafel. De nationale doelstelling zoals opgenomen in het NPLG en het coalitieakkoord staan daarbij voor het kabinet vast omdat het kabinet overtuigd is van de noodzaak van dit doel om de gunstige staat van instandhouding te bereiken. Daarbij is expliciet de ruimte om hier lokaal invulling aan te geven. De focus van de gesprekken met de heer Remkes als onafhankelijk gespreksleider is wat het kabinet betreft het komen tot een beter onderling begrip en het creëren van een goede basis voor de verdere gesprekken (nationaal en regionaal) over de toekomst van het landelijk gebied.
Indien de heer Remkes enige ruimte krijgt van de regering, deelt u dan de mening dat hij, gezien zijn eerdere standpunten, zijn rol als voorzitter van het Adviescollege Stikstofproblematiek en als informateur van het kabinet dat het hele advies heeft overgenomen, weliswaar duidelijk de inhoudelijke kennis en het nodige gezag heeft, maar niet als geheel onafhankelijk en onbevooroordeeld gezien kan worden?
Nee. De heer Remkes had ook in deze eerdere rollen een onafhankelijke positie, en zal dat ook hebben in zijn rol als gespreksleider.
Bent u bereid om, nu er nog zeker zes weken zullen verstrijken voordat de gesprekken gaan beginnen, de volgende zaken te doen voor half augustus:
Er is intensief over de aanpak gesproken met provincies, alsook met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties. Het definitieve NPLG zal worden vastgesteld met inachtneming van alle daarvoor geldende procedures, ook voor wat betreft daarop benodigde participatie vanuit alle sectoren en het doorlopen van een Plan MER-procedure. Het ontwerpprogramma zal ook voor zienswijze ter inzage worden gelegd. In de gebiedsprocessen en de daaropvolgende gebiedsprogramma’s worden de maatregelen ook getoetst op de sociaaleconomische gevolgen. Voorafgaand aan het indienen van het wetsvoorstel rond de aangepaste omgevingswaarde zal de daarvoor gebruikelijke procedure, inclusief een advies aan de Raad van State, een financiële toets en een uitgebreide consultatieprocedure, worden doorlopen. Voor het Transitiefonds landelijk gebied en natuur geldt dat van 27 april tot en met 25 mei 2022 een internetconsultatie en daarmee de formele advisering op het ontwerp van dit wetsvoorstel heeft plaatsgevonden. Voor de provincies, gemeenten en waterschappen, als uitvoerders van de maatregelen uit de gebiedsprogramma’s die met de middelen uit het fonds gefinancierd worden, heeft het kabinet tijdens de consultatieperiode bijeenkomsten georganiseerd om de inhoud en beoogde werking van het fonds nader toe te lichten. Daarnaast zijn het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR), de Algemene Rekenkamer (AR) en de Auditdienst Rijk gevraagd om advies uit te brengen over het wetsvoorstel. Op dit moment worden de reacties verwerkt en vervolgens zal de Raad van State gevraagd worden een advies uit te brengen over het wetsvoorstel.
Aan de genoemde analyses en toetsen wordt kortom invulling gegeven binnen het vervolgtraject. Wij achten het niet opportuun om in aanvulling daarop ook deze brieven nog aan de door u voorgestelde (procedurele) toetsen te onderwerpen.
Staan de plannen «on hold» totdat de bemiddelaar met zijn werk aanvangt? Kunt u heel precies zijn in uw antwoord als dat genuanceerd is?
De plannen staan niet «on hold». Zoals geschetst in eerdere antwoorden markeert de startnotitie NPLG een belangrijk startpunt in een langjarig proces om de transitie gezamenlijk vorm te geven en moet een groot deel van de uitwerking nog plaatsvinden in onder andere de al lopende gebiedsprocessen onder leiding van de provincies. De uitkomst van de gesprekken kan derhalve landen in het proces van verdere uitwerking en concretisering.
Kunt u enig ander voorstel van een voorstel/hervorming die meer dan 20 miljard kost, waarvan de regering de kern op deze snelle wijze door het parlement geloodst denkt te hebben met zo weinig waarborgen en zonder formele wetswijziging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet verzet zich tegen deze voorstelling van zaken en verwijst naar het vervolgproces na publicatie van de startnotitie NPLG, met daarbij onder meer de diverse genoemde momenten waarop in de Tweede Kamer het debat kan worden gevoerd. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10 wordt ook rond het transitiefonds een zorgvuldig wetstraject doorlopen.
Wat gebeurt er met de stikstofplannen indien een nog in te dienen wetswijziging om de stikstofdoelen aan te scherpen naar 74% in 2030 sneuvelt in de Tweede Kamer of de Eerste Kamer?
De plannen van het kabinet zijn erop gericht om te voldoen aan onze internationale verplichtingen op het gebied van natuur, water en klimaat. Die staan onomstotelijk vast en aan de uitvoering daarvan is Nederland zonder meer gehouden. Het versnelde tempo van realisatie van de stikstofdoelen zoals opgenomen in het coalitieakkoord acht het kabinet cruciaal in het licht van de noodzaak om verslechtering van kwetsbare Natura 2000-gebieden te voorkomen en om uiteindelijk te kunnen voldoen aan de Europese verplichting voor een landelijke gunstige staat van instandhouding. Dit is bovendien van belang om helderheid te kunnen geven aan ondernemers én weer ruimte te maken voor maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Om die reden wordt op dit moment gewerkt aan een wetsvoorstel om dit vast te leggen.
Het kabinet acht het niet opportuun om nu al vooruit te lopen op scenario’s die de vraagsteller schetst, maar indien zich dit voordoet dan zal de Minister voor Natuur en Stikstof bezien of en zo ja welke consequenties dit voor het NPLG en de gebiedsprogramma’s zou moeten hebben.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden? Kunt u zo veel mogelijk vragen (waaronder de vraag of u bereid bent adviezen te vragen) voor woensdagavond 6 juli 19.00 uur beantwoorden, zodat de Kamer nog kan besluiten om hier donderdag 7 juli over te debatteren, als u bijvoorbeeld niet bereid bent om de relevante adviezen op te vragen?
Ja.
Het bericht dat boeren de schoolklassen van de gemeente Bergen (Limburg) langsgaan met een misleidend stikstofverhaal |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Boeren voor de klas om stikstofproblemen uit te leggen»?1
Ja.
Klopt het dat de betreffende boeren de kinderen hebben wijsgemaakt dat ze voortaan minder te eten zullen krijgen als de stikstofplannen van het kabinet worden uitgevoerd, zoals blijkt uit het interview met een van de leerlingen? Zo ja, erkent u dat dit een aantoonbaar voorbeeld van desinformatie is, waarmee kinderen onnodig bang worden gemaakt?
De scholen hebben de vrijheid om vanuit eigen onderwijskundige visie en verantwoordelijkheid doordachte keuzes te maken om bepaalde lesmaterialen te beoordelen, gebruiken en (maatschappelijke) organisaties en/of gastsprekers uit te nodigen. De school is verantwoordelijk voor het onderwijsaanbod, wanneer leerlingen of ouders daar ideeën bij of klachten over hebben, kan dit ter sprake komen in de medezeggenschap of in de formele klachtenprocedure van de school. Het is niet de bedoeling dat er desinformatie wordt verspreid.
Het klopt dat de betreffende boeren alle basisscholen (zes in totaal) in de gemeente Bergen hebben bezocht in direct overleg tussen de basisscholen en de boeren. Volgens de scholen zijn de boeren uitgenodigd om kinderen te informeren over de verschillende aspecten van het beroep. De schoolleiders van de betreffende basisscholen hebben in ieder geval aangegeven waarde te hechten aan dat kinderen een eigen mening leren vormen. Zij hebben ook aangegeven dat er meerdere informatiebronnen worden aangeboden. Het is de verantwoordelijkheid van de betrokken docenten om bij alle gasten op school de uitspraken van de juiste context en inkadering te voorzien. Wij gaan uit van de professionaliteit van de docenten om dat te doen.
Klopt het dat de betreffende boeren de kinderen hebben wijsgemaakt dat andere economische sectoren hun stikstofuitstoot niet zouden hoeven reduceren, zoals blijkt uit het gesprek met een van de leerlingen? Zo ja, erkent u dat dit eveneens een aantoonbaar voorbeeld van desinformatie is?
Wat precies in de klas is verteld, is bij mij niet bekend. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is wanneer basisscholen boeren vrij spel geven om kinderen een zeer eenzijdig en misleidend verhaal vol met desinformatie voor te schotelen? Zo nee, waarom niet?
Zoals de scholen in de gemeente Bergen aangeven, zijn er op alle scholen van de gemeente regelmatig organisaties en partijen aanwezig om kinderen te informeren over beroepen en denkwijzen. Het spreekt voor hen vanzelf dat dit op een respectvolle manier gebeurt, rekening houdend met de verschillen die er tussen mensen/meningen zijn en waarbij de leerlingen het volledige beeld wordt meegegeven door bijvoorbeeld meerdere informatiebronnen aan te bieden. De overheid vertrouwt de professionaliteit van de scholen bij het maken van doordachte keuzes, waaronder de uitnodiging van de betreffende gastsprekers.
Hebben de boeren in de klas ook tekst en uitleg gegeven over de noodzaak van het reduceren van de stikstofuitstoot?
Dit is niet bij mij bekend.
Zijn de ouders van deze kinderen vooraf gewaarschuwd voor het bezoek van boeren op school, zodat ze hun kind bijvoorbeeld nog hadden kunnen voorbereiden op dit bezoek?
Navraag bij de scholen leert dat de ouders vooraf geïnformeerd zijn over het bezoek van de boeren op school.
Hebben de boeren in de klas ook tekst en uitleg gegeven over het belang van de natuur, en de schrikbarende staat waarin de Nederlandse natuur verkeert?
De inhoudelijke details zijn mij niet bekend.
Kent u de uitspraak van de betreffende melkveehoudster: «we geven ze wat dingen mee die ze thuis kunnen laten zien; dan kunnen ze er thuis over praten; en zo breidt die olievlek zich langzaam uit»?
De inhoud en toon van de specifieke uitspraak en lesmateriaal is de verantwoordelijkheid van de samensteller ervan, en de keuze er al dan niet gebruik van te maken is aan de school.
Wat is er precies aan deze leerlingen meegegeven om thuis over te praten?
De kinderen zijn volgens de scholen geïnformeerd over de verschillende aspecten van het beroep. Uit een navraag bij de scholen is gebleken dat op enkele scholen een flyer is uitgedeeld om de kinderen en hun ouders kennis te laten maken met de boerderij waar de kinderen bijvoorbeeld tomaten hebben kunnen proeven. Deze scholen benutten vergelijkbare uitnodigingen om de kinderen kennis te laten maken met hun directe leefomgeving.
Zijn de gebruikte en meegegeven «lesmaterialen» op enige wijze door een neutrale partij gecheckt op waarheid of misleiding? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is mij niet bekend. Besturen, scholen en leraren zijn verantwoordelijk voor de beoordeling van, en aanspreekbaar op, de kwaliteit van door hen gebruikte lesmaterialen, gastlessen en excursies, ook als die worden georganiseerd of gefaciliteerd door derden, zoals bedrijven of (maatschappelijke) sectoren. Er zijn verschillende afwegings-mechanismen om ervoor te zorgen dat dit gebeurt op een manier die bij de school past en uiteraard ook binnen de grenzen van de wet. Hierbij spelen met name ook het interne toezicht en de medezeggenschap een rol. De inspectie houdt toezicht op het onderwijs, inclusief door derden georganiseerde of gefaciliteerde elementen van onderwijs die binnen de wettelijke onderwijstijd onder de verantwoordelijkheid van de school plaatsvinden. Als de inspectie signalen krijgt dat er zaken gebeuren die mogelijk strijdig zijn met de wet- en regelgeving, dan kan de inspectie het schoolbestuur daarop aanspreken.
Heeft u in beeld op welke scholen de boeren allemaal zijn langs geweest of nog willen gaan? Zo nee, waarom niet?
De betreffende boeren hebben zes basisscholen van de gemeente Bergen bezocht. De toekomstige werkagenda van de boeren is mij niet bekend.
Wat vindt u van de weinig professionele houding van de schooldirectrice die zegt «de andere zijde van het verhaal horen ze op het jeugdjournaal»?
Het is niet aan de overheid om de toonzetting van een school/schoolbestuur m.b.t. een bepaalde lesmethode/gastspreker te beoordelen. Het is de verantwoordelijkheid van scholen zelf om hun lesmateriaal te kiezen om het curriculum in de praktijk vorm te geven. Om alle kanten van het onderwerp te belichten hebben de scholen aangegeven dat er meerdere informatiebronnen zijn aangeboden om de leerlingen op een respectvolle manier, binnen de kaders van de wet, te informeren over verschillende beroepen en denkwijzen.
Erkent u dat kennelijk niet alle schooldirecteuren in staat of bereid zijn om deze misleidende invloeden te weren uit de schoolklas? Zo ja, hoe gaat u hier verandering in brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord bij vraag 12.
Welke stappen gaat u zetten om misleidende invloeden van sectoren als de agro-industrie, de luchtvaart en de fossiele industrie permanent te weren uit het onderwijs?
Scholen besteden uiteraard aandacht aan actuele maatschappelijke ontwikkelingen, naast taal en rekenen. Via veel andere vakken wordt doorlopend de verbinding gelegd met de leefwereld. Deze actualiteit en maatschappelijke ontwikkelingen worden o.a. in het kader van Burgerschapswet vaak geïllustreerd met additionele lesmaterialen of andere educatieve activiteiten op een manier die past bij de visie en het pedagogisch klimaat van de school. Zo geeft de pas herziene burgerschapswet de scholen meer richting en is minder vrijblijvend.
Bent u bereid de Nederlandse scholen nog eens nadrukkelijk te wijzen op hun verantwoordelijkheid om leerlingen niet bloot te stellen aan misleiding?
Voor mij is het van belang om besturen, scholen en leraren te wijzen op hun verantwoordelijkheid voor het onderwijzen van een curriculum, daarbij integer te handelen – ook op het gebied van het verspreiden van desinformatie – en goede procedures in te stellen om mogelijke desinformatie snel aan het licht te laten brengen, zoals een medezeggenschapsraad en een klachtenregeling.
Bronnen waaruit blijkt dat mogelijk ook in Nederland bloed wordt afgenomen van drachtige paarden voor de productie van Pregnant mare serum gonadotrophin (PMSG) |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich de discussie over bloedboerderijen, waarin u de productie van PMSG, een vruchtbaarheidsmiddel dat wordt gebruikt in de veehouderij, onder andere bij varkens, runderen, schapen en konijnen, onacceptabel noemde en stelde dat in Nederland geen PMSG uit paarden gewonnen wordt?1
Ja.
Bent u bekend met bijgaande brieven van het Poolse Bureau voor Registratie van Geneesmiddelen, Medische hulpmiddelen en biociden en van de Roemeense Nationale Veterinaire Autoriteit, waarin wordt gerapporteerd over de herkomst van bloedplasma van drachtige merries voor de aanmaak van de werkzame stof PMSG?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Wat is uw reactie op het feit dat Nederland, samen met Tsjechië, IJsland, Uruguay en Argentinië, door zowel de Poolse als Roemeense autoriteiten als leverancier van PMSG wordt genoemd?2
In Nederland worden geen paarden gehouden voor de productie van PMSG. Voor deze praktijk is een vergunning nodig van de Wet op de Dierproeven. Er is hiervoor geen vergunning afgegeven.
In de brieven van de Poolse en Roemeense autoriteiten wordt gesproken over vergunningen voor het verhandelen van bloedplasma. Bij navraag bij de vergunninghouder van de diergeneesmiddelen en bij het Bureau diergeneesmiddelen van het agentschap College Beoordeling Geneesmiddelen (BD/aCBG), dat de vergunningen afgeeft, bleek dat in het dossier van de betrokken diergeneesmiddelen ook nog de oude productielocatie in Nederland staat; deze is echter al sinds 2015 niet meer in gebruik. Het BD/aCBG zal de vergunninghouder verzoeken de productielocatie in het dossier te actualiseren voor alle afgegeven diergeneesmiddelenvergunningen in de EU.
Kunnen wij hieruit concluderen dat ook in Nederland bloed wordt afgenomen van of plasmaferese plaatsvindt bij drachtige merries voor de productie van PMSG? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit en bij wat voor bedrijven? Zo nee, wat is dan de achtergrond van bijgaande brieven?
Nee, die conclusie kan niet getrokken worden. In Nederland worden geen paarden gehouden voor de productie van PMSG. Voor deze praktijk is een vergunning nodig van de Wet op de Dierproeven. Er is hiervoor geen vergunning afgegeven.
Bent u bekend met het feit dat in Duitsland in 2019 pas na uitgebreid onderzoek van journalisten en dierenwelzijnsorganisaties bekend werd dat er – buiten het zicht van de Duitse bondsautoriteiten – wel degelijk Duitse bloedboerderijen bestonden en er al dertig jaar lang «in het geheim» bloed van drachtige paarden werd afgetapt?3
Ja.
Sluit u uit dat ook in Nederland bloed wordt afgenomen van drachtige paarden buiten het zicht van de landelijke autoriteiten? Zo ja, hoe?
Er zijn bij mij en bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geen signalen bekend dat er paarden gehouden worden waar illegaal bloedplasma voor PMSG geoogst wordt.
Daarnaast moeten de vergunninghouders in het dossier van de betreffende diergeneesmiddelen de grondstoffenproducent vastleggen. Een wijziging hiervan moet altijd via een wijzigingsaanvraag via de toelatingsautoriteit lopen, in Nederland is dat het Bureau diergeneesmiddelen.
Bent u bereid om een onderzoek in te stellen naar de oorsprong van dit bloedplasma om te achterhalen welke rol Nederland speelt in deze handel en om te onderzoeken of in Nederland ook dergelijke bloedboerderijen bestaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al in vraag 3 beantwoord heb, zijn de brieven van de Poolse en Roemeense autoriteiten gebaseerd op de lijst met productlocaties in het dossier van het diergeneesmiddel. Hierin staat dat de productlocatie in Nederland niet meer in gebruik is. De NVWA heeft geen signalen dat er in Nederland illegaal bloedplasma gewonnen of verhandeld wordt. Op dit moment zie ik geen reden om hier een onderzoek naar in te stellen. Wanneer er echter wel signalen binnenkomen, zal ik daartoe onmiddellijk een onderzoek in laten stellen.
Kunt u de Kamer op de hoogte brengen over de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Wassenberg over snellere invoering van dierenwelzijnseisen aan de productie van diergeneesmiddelen?4
In de motie van het lid Wassenberg (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1385) is mij verzocht om bij de Europese Commissie aan te dringen op een snellere invoering van dierenwelzijnseisen aan productie van diergeneesmiddelen dan de uiterlijke datum van 29 januari 2025 en om er bij de Europese Commissie op aan te dringen dat deze dierenwelzijnseisen sterk genoeg zullen zijn om de import en productie van PMSG daadwerkelijk te stoppen.
Op de Standing Committee Veterinairy Medicinal Products5 van 4 juli jongstleden stond deze voorgenomen aanpassing van de uitvoeringshandeling Goede Praktijken voor vervaardiging van grondstoffen voor diergeneesmiddelen (GMP) op de agenda. Nederland heeft daar het verzoek uit bovenstaande motie ingebracht. Ook andere lidstaten hebben deze zorgen gedeeld met de Commissie. De Europese Commissie gaf aan dat deze uitvoeringshandeling prioriteit heeft en dat ze deze eerder dan 2025 afgerond wil hebben. Ook gaf de Commissie aan dat internationale dierenwelzijnstandaarden een belangrijk onderwerp zijn voor de EC, ook op dit gebied, maar ze gaf ook tegelijk aan dat het altijd lastig is om hierover met derde landen afspraken te maken. Dat neemt niet weg dat overweging 86, die opgenomen is in de diergeneesmiddelenverordening (2019/6) en hierover gaat een plek zal gaan krijgen in de GMP voor grondstoffen. Nederland zal hiervoor bij de Commissie aandacht blijven vragen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Er is een uitstelbrief aan uw Kamer gestuurd.
Beschouwt u de startnotitie voor het NPLG, en de daarin opgenomen doelen met betrekking tot stikstofreductie, na het Kamerdebat en eventuele aangenomen moties als «vastgesteld»? In hoeverre is het tijdschema dat staat opgenomen op p. 3 van de begeleidende Kamerbrief van 10 juni jongstleden nog actueel?1
De doelen voor stikstofreductie zijn richtinggevend en worden op basis van een iteratief proces met de andere overheden op 1 juli 2023 vastgesteld. Het geschetste tijdschema is nog steeds actueel.
Wat is de juridische status van de stikstofambitie uit het NPLG (te weten 74% van de Natura gebieden onder de Kritische DepositieWaarde (KDW) in 2030)? Geldt voor deze norm een inspannings- of resultaatsverplichting?
De Wet natuurbescherming zoals gewijzigd met de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) kent resultaatsverplichtende omgevingswaarden voor stikstofreductie. Het kabinet heeft aangekondigd de doelstellingen in de Wsn te versnellen van 2035 naar 2030, waarmee dit in lijn komt met het advies van het adviescollege Stikstofproblematiek (de «commissie-Remkes»), waarbij alle sectoren hun evenredige stikstofbijdrage leveren. Dat is ook conform de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen. Het benodigde wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder de kritische depositiewaarde moet zijn gebracht.
Vindt u het zorgvuldig om de startnotitie NPLG met ambitieuze en ingrijpende doelen vast te stellen, zonder:
De startnotitie NPLG vormt het startpunt van een langjarig proces om als Rijk, medeoverheden en maatschappelijke partners de benodigde transitie van het landelijk gebied mede vorm te geven, waarin bovengenoemde aspecten zeker een plaats zullen krijgen. Zowel met het oog op de staat van de natuur als de noodzaak om richting en duidelijkheid te geven aan de vele betrokken partijen, is het van belang dat de gebiedsprogramma’s zo snel mogelijk verder kunnen worden ontwikkeld. Daarom kies ik ervoor om in deze startnotitie waar mogelijk al keuzes en doelen richtinggevend vast te leggen. De opgave is immers complex en de urgentie groot.
Bij de regionale verdeling is de verplichting zoals die is voorzien voor 2030 als uitgangspunt genomen. Voor de aanvullende doelen zijn in de startnotitie in samenspraak met de provincie tevens reeds vastgelegde regionale waterkwaliteitsdoelen en natuurdoelen weergegeven. Verder is inzichtelijk gemaakt welke regionale doelen daar in oktober 2022 nog bij komen en wat daarvan de verwachte implicaties zijn. Deze overige (indicatieve) doelen maak ik in oktober 2022 bekend. Om de partijen in de gebiedsprocessen tijd te geven om de gebiedsprogramma’s nader in te vullen heeft het kabinet ervoor gekozen de richtinggevende, regionale doelen voor stikstofreductie nu reeds te publiceren. Deze informatie is namelijk van grote betekenis voor de gebiedsprocessen, die op 1 juli 2023 afgerond dienen te zijn.
Totdat de definitieve doelstellingen worden vastgelegd in het gebiedsprogramma in juli 2023, kunnen de doelstellingen gaande het proces nog worden bijgesteld. In de gebiedsprocessen en de daaropvolgende gebiedsprogramma’s worden de maatregelen ook getoetst op de sociaaleconomische gevolgen. Ook vanwege het feit, dat deze gevolgen moeilijk te bepalen zijn alleen op basis van richtinggevende doelen. Daarvoor is eerst invulling op maatregelniveau nodig.
Waarom omarmt u in het NPLG op voorhand een doelstelling die verder gaat dan de huidige Wet natuurbeheer, waarin als resultaatsverplichting is opgenomen dat in 2030 50% van de Natura-gebieden onder de KDW moet zijn gebracht?
Het benodigde wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene resultaatsverplichtende omgevingswaarde voor 2035 naar 2030 conform het coalitieakkoord zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder de kritische depositiewaarde moet zijn gebracht. Het gaat hier om een versnelling van de aanpak, niet om een hoger doel. De planning van de wetswijziging hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd, waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde, de internetconsultatie en de advisering door de Raad van State. Dit heb ik ook aangegeven in reactie op de motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106). Met de voorbereiding van het wetsvoorstel is inmiddels gestart.
De startnotitie zal nog verder worden uitgewerkt in de gebiedsplannen en het NPLG, die uitgaan van de aangepaste doelstelling, zoals in het coalitieakkoord is opgenomen. Zowel met het oog op de staat van de natuur als de noodzaak om richting en duidelijkheid te geven aan de vele betrokken partijen, is het van belang dat de gebiedsprogramma’s zo snel mogelijk verder kunnen worden ontwikkeld. Daarom kies ik ervoor om in deze startnotitie waar mogelijk al keuzes en doelen richtinggevend vast te leggen. De opgave is immers complex en de urgentie groot. Op 1 juli 2023 – het bij wet vastgelegde moment conform de Wet stikstofreductie en natuurverbetering – dienen de gebiedsprogramma’s te worden vastgesteld. Het NPLG zal naar verwachting medio 2023 worden vastgesteld. Het NPLG en de gebiedsprogramma’s kunnen worden vastgesteld, los van het moment waarop aanpassingen aan de landelijke omgevingswaarde zijn doorgevoerd in de Omgevingswet en onderliggende regelgeving.
Is er een wettelijke basis om de provincies en de boeren de norm in het regeerakkoord op te leggen (74%) terwijl de wet toch echt een lagere norm aangeeft (50%)? Zo ja, wat is die basis? Zo nee, vervalt dan niet de juridische en verplichtende basis onder het NPLG?
Zie antwoord vraag 4.
Indien de wettelijke norm en de norm in een beleidsnota niet overeenkomen, welke norm is dan van kracht?
Zie antwoord vraag 4.
Uit uw Kamerbrief van 1 april 2022 valt af te leiden dat een wetsvoorstel voor aanscherping van de resultaatsverplichting met betrekking tot stikstof in de Wet natuurbeheer pas is voorzien in de eerste helft van 2023. Waarom stelt u de Tweede en Eerste Kamer als mede-wetgever niet in staat om af te wegen of deze nieuwe reductiedoelen haalbaar, uitvoerbaar en proportioneel zijn?2
Het is aan de Tweede en Eerste Kamer om te beoordelen of de versnelling van de reductiedoelen bij wet moet worden vastgelegd. Dat oordeel zal het parlement kunnen vellen op basis van de onderbouwing die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is opgenomen. Die betreft dan de haalbaarheid van de landelijke resultaatsverplichting voor het Rijk in de vorm van de landelijke omgevingswaarde. Die omgevingswaarde bevat geen directe verplichting voor andere overheden, ondernemers en burgers, maar is wel bepalend voor de inzet van het Rijk bij de uitwerking van de aanpak om het vereiste resultaat te realiseren en voor de bijdrage die het Rijk van de verschillende provincies vraagt. Voor die bijdragen van provincies worden door de provincies de door het Rijk meegegeven richtinggevende doelen als uitgangspunt genomen, bij de invulling van de gebiedsprogramma's op basis van de gebiedsprocessen. De gebiedsprogramma's zullen inzicht moeten bieden in de gevolgen vanuit sociaaleconomisch perspectief en in de maatregelen om die gevolgen te ondervangen. Overigens is de aankondiging van het kabinet tot het versnellen van de doelstellingen in de Wsn van 2035 naar 2030 ook in lijn met de door de Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Kunt u deze vragen een voor een en ten minste een uur voor de stemmingen over het NPLG beantwoorden?
De beantwoording is ten minste een uur voor de stemmingen over het NPLG naar de Tweede Kamer gestuurd. De antwoorden op de vragen 4, 5 en 6 heb ik in samenhang van een antwoord voorzien.
Het bericht ‘Het uitkopen van boeren is wéér een bail-out voor banken’ |
|
Sandra Beckerman (SP), Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Henk Staghouwer (CU), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kent u het bericht «het uitkopen van boeren is wéér een bail-out voor banken»?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja, er is kennisgenomen van dit bericht.
Klopt het dat de Rabobank meer dan 40 miljard aan leningen heeft uitstaan in de Nederlandse food- en agrisector? Zo ja, kunt u dit bedrag toelichten? Hoe zit dit bij andere banken, actief in de Nederlandse food- en agrisector? Wat is het totaal aan openstaande leningen in deze sector? Is het mogelijk om dit uit te splitsen per bank?
Uit het jaarverslag van de Rabobank over 20212 blijkt dat de Rabobank in totaal € 35,7 miljard aan kredieten in de Nederlandse food- en agrisector heeft uitstaan. De andere banken in Nederland hebben geen openbare gegevens over hun kredietverlening in specifieke sectoren, dus ook niet in de food- en agrisector.
Bent u met ons van mening dat de financiers van boerenbedrijven een belangrijk aandeel hebben in de oorzaak van de stikstofcrisis? Kunt u dit antwoord toelichten?
Financiële instellingen delen met alle andere partijen die deel uitmaken van het Nederlandse agrocomplex een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de landbouw zoals die zich in het verleden heeft ontwikkeld. Derhalve hebben alle partijen ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het meewerken aan en het realiseren van een structurele omslag naar een meer volhoudbaar landbouwsysteem. Geen enkele partij, ook niet de financiële instellingen, kan zich daaraan onttrekken.
Banken zijn daarbij verplicht beleid te voeren dat gericht is op het beheersen van relevante risico’s, waaronder ook krediet- en concentratierisico. Dit geldt ook bij het verstrekken van financiering aan landbouwondernemingen. Tot de relevante risico's behoren in toenemende mate ook klimaat- en milieu gerelateerde risico's en transitierisico's. Die kunnen immers gevolgen hebben voor klant en instelling zelf. Los van de juridische kaders, verwacht het kabinet van financiers dat zij dienstbaar, duurzaam en integer krediet verstrekken met oog voor de individuele positie van de klant.
Onderschrijft u dat de mogelijke massale uitkoop van boeren door het stikstoffonds ook een bail-out betekent voor banken?
Verschillende urgente opgaven, waaronder stikstof, maken dat het landelijk gebied de komende jaren flink zal moeten veranderen, en om die opgaven te behalen wordt een vrijwillige beëindiging van veehouderijbedrijven via zogenoemde stoppersregelingen gefaciliteerd. Dat deelnemende bedrijven bij beëindiging hun lopende financiële verplichtingen afwikkelen, is onderdeel van dat proces. Het is niet aan de overheid om in de afhandeling van deze financiële verplichtingen tussen private partijen te treden.
Kunt u de contouren schetsen van hoe de mogelijke uitkoop van boeren eruit gaat zien? Op welke manier wordt dit precies gefinancierd?
Op dit moment zijn twee zogenoemde stoppersregelingen in voorbereiding, te weten de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) en de tweede tranche Maatregel gerichte aankoop en beëindiging veehouderijen nabij natuurgebieden (MGA-2). Beide conceptregelingen stonden tussen 9 mei en 12 juni jl. open voor publieke consultatie. Beide maatregelen worden gefinancierd uit Rijksmiddelen.
Onderschrijft u de zorgen dat geld, bestemd voor uitkoop, één op één wordt overgemaakt aan de banken en dat het toekomstperspectief voor boeren daardoor verder wordt bedreigd? Kunt u dit toelichten? Hoe gaat u deze zorgen wegnemen?
In de twee stoppersregelingen die in voorbereiding zijn, zal een vergoeding worden verstrekt voor het waardeverlies van de productiecapaciteit en, waar van toepassing, voor het laten doorhalen van het productierecht. Met deze vergoeding kunnen ook eventuele openstaande leningen bij banken worden afbetaald. In het belang van de stoppende agrarische ondernemer is het niet wenselijk dit uit te sluiten.
Bent u met ons van mening dat banken die een aandeel hebben gehad in het stimuleren van schaalvergroting van boerenbedrijven, ook een financiële bijdrage moeten leveren aan het oplossen van het probleem? Kunt u dit antwoord toelichten?
Van ketenpartijen wordt een bijdrage verwacht aan de transitie in het landelijk gebied en de ondersteuning van boeren bij de verduurzaming. In het coalitieakkoord is opgenomen dat we een niet-vrijblijvende bijdrage van banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail verwachten. In de gesprekken die ik voer met de banken en financiële instellingen over hun rol in de transitie komt dit vraagstuk ook aan bod. In de toegezegde brief naar aanleiding van de motie Klaver c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 298), zal uw Kamer nader geïnformeerd worden over de wijze waarop het kabinet daar verder opvolging aan zal geven.
Ziet u de financiers van de intensieve landbouwbedrijven ook als gedeeltelijke verantwoordelijke van het ontstane stikstofprobleem? Kunt u dit antwoord toelichten?
Zie hiervoor het antwoord bij vraag 3, dit antwoord geldt ook voor de financiers van de intensieve veehouderij.
Hoe zou een mogelijke gedeelde verantwoordelijkheid van financiers eruit kunnen zien? Is er een scenario denkbaar dat banken een gezamenlijk fonds inrichten waaruit een deel van het herstel van de Nederlandse natuur en biodiversiteit kan worden gefinancierd en boeren een duidelijker toekomst perspectief kan worden geboden?
Het is in de eerste plaats aan banken om dergelijke voorstellen te ontwikkelen. Zoals ook bij vraag 7 is aangegeven, is in het coalitieakkoord opgenomen dat we een niet-vrijblijvende bijdrage van banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail verwachten. In de gesprekken die ik voer met de banken en financiële instellingen over hun rol in de transitie komt dit vraagstuk ook aan bod. In de toegezegde brief naar aanleiding van de motie Klaver c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 298), zal uw Kamer nader geïnformeerd worden over de wijze waarop het kabinet daar verder opvolging aan zal geven. Ook de rol van banken zal daarin aan bod komen.
Wat vindt u van het geopperde idee in het opiniestuk om mogelijke milieu, biodiversiteits- en klimaatschade mee te rekenen in het verdienmodel waardoor het voor banken voor minder aantrekkelijk zal worden om de intensieve landbouw te financieren?
Het kabinet vindt de overgang naar duurzame landbouw van groot belang en roept dan ook banken en andere financiële instellingen die actief zijn in de agrosector op om hun rol in de financiering van de omschakeling naar een duurzame landbouw nadrukkelijk op zich te nemen.
Om de prikkels hiertoe te versterken zet het kabinet verschillende instrumenten in. Deze zijn zowel gericht op de sector, als op banken die actief zijn in de agrosector. Banken zijn daarbij al in het algemeen verplicht beleid te voeren dat gericht is op het beheersen van relevante risico’s, waaronder ook krediet- en concentratierisico’s. Tot de relevante risico's behoren in toenemende mate ook klimaat- en milieugerelateerde risico's en transitierisico's. Duurzaamheidsrisico’s vragen om een adequate beheersing; deze hebben immers gevolgen voor de klant en (de stabiliteit van) de instelling zelf. Dit komt ook naar voren in het rapport van DNB3 over dit thema. Het is daarom goed dat de sector hierin haar verantwoordelijkheid neemt, bijvoorbeeld met het onlangs gepubliceerde stappenplan ter bescherming van biodiversiteit4.
Tijdens deze kabinetsperiode zal worden ingezet op een betere en verdere integratie van duurzaamheidsrisico’s in de Europese raamwerken voor banken, verzekeraars en pensioenfondsen, zoals ook is toegelicht in de beleidsagenda voor duurzame financiering. Meer specifiek pleit de Minister van Financiën voor het opnemen van duurzaamheidsrisico’s in de kapitaaleisen voor banken. Op deze manier wordt het voor de financiële sector minder aantrekkelijk gemaakt om projecten te financieren of assets aan te houden waar hoge duurzaamheidsrisico’s aan kleven. Daarbij is beschikbaarheid van kwalitatieve en betrouwbare data van groot belang. Daarom zet het kabinet in op vervolgonderzoek naar biodiversiteitsrisico’s en risico’s van andere milieuaspecten door nationale en Europese toezichthouders.
Los van een adequate beheersing van duurzaamheidsrisico’s dient de financiële sector ook een rol te spelen in de transitie naar een duurzame economie. Dat kan onder meer door samen met klanten te bezien hoe zij hun bedrijfsmodel toekomstbestendig kunnen vormgeven.
Wilt u de vragen apart beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
De term piekbelasting |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met de onduidelijkheid onder boeren over de term «piekbelaster»?
Ik kan mij die onduidelijkheid voorstellen, omdat er geen eenduidige definitie is van de term «piekbelaster».
Wat verstaat u onder de gebruikte term «piekbelaster»? Is een piekbelaster 1) een bedrijf dat de standaardgegevensformulieren (SDF)-rapportage per Natura 2000-gebied significant negatief beïnvloedt; 2) een bedrijf dat de nationale artikel 17-rapportage beïnvloedt waardoor habitattypen en -soorten een ongunstige staat van instandhouding krijgen; 3) een bedrijf dat de Nationale Databank Flora en Fauna-rapportage per Natura 2000-gebied negatief beïnvloedt; 4) een bedrijf dat in de aankoopcalculator AERIUS drempelwaarden overschrijdt?
Piekbelaster is geen vast omschreven begrip. In de regel wordt de term gebruikt voor bedrijven met een hoge uitstoot op stikstofgevoelige natuur, die in de meeste gevallen op relatief korte afstand van stikstofgevoelige natuur gelegen zijn. Deze piekbelasters kunnen bedrijven uit alle sectoren zijn. Afhankelijk van de context en de gewenste benadering daarbij kan deze groep qua omvang smal of juist breder worden begrensd en gedefinieerd.
Kunt u aangeven hoe deze vier criteria zich precies verhouden tot een piekbelaster?
Zoals uit het antwoord op de vorige vraag blijkt, hangt de definitie van de term «piekbelaster» af van de context. Daarbij gaat het in algemene zin om bedrijven of bedrijfslocaties die een relatief hoge stikstofbelasting veroorzaken op stikstofgevoelige natuur, daarmee significant bijdragen aan de negatieve effecten op een of meer stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden en daarin gelegen gevoelige habitattypen en soorten waardoor deze zich in een ongunstige staat van instandhouding bevinden.
Kunt u aangeven welke afweging er precies gemaakt wordt bij de Maatregel gerichte aankoop en beëindiging (MGA) en Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (LBV)?
Beide regelingen gaan uit van vrijwillige deelname. Met deze regelingen wordt beoogd zoveel mogelijk bedrijven te kunnen ondersteunen die hun bedrijf(slocatie) vrijwillig willen beëindigen. Met de Lbv is gekozen voor een regeling die landelijk door RVO wordt uitgevoerd waarbij gebruik wordt gemaakt van één landelijke drempelwaarde. Bij een overtekening van de regeling worden de aangemelde bedrijfslocaties geprioriteerd naar kosteneffectiviteit. Dat wil zeggen zo veel mogelijk stikstofdepositievermindering tegen een zo laag mogelijke prijs. Er kunnen circa 10.000 veehouderijlocaties in aanmerking komen waarbij wordt getoetst aan een landelijke drempelwaarde. Veehouderijlocaties waarvan de totale depositie op alle stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden de landelijke drempelwaarde overschrijdt kunnen deelnemen aan deze stoppersregeling.
Bij de MGA-2 is gekozen voor een regeling die door provincies wordt uitgevoerd en hen ondersteunt bij de uitvoering van provinciale gebiedsprocessen.
De eerste tranche van de maatregel gerichte aankoop is gericht op het kunnen aankopen van circa 800 veehouderijlocaties die een depositie veroorzaken van minimaal 2 mol N/ha/jaar gemiddeld op stikstofgevoelige en overbelaste hectares Natura 2000-gebied gelegen binnen een afstand van 10 kilometer van de veehouderij. Dit wordt getoetst middels de aankoopcalculator die voor de eerste tranche van de MGA is ontwikkeld.
De 2e tranche van de MGA zoals recent geconsulteerd, richt zich op circa 3900 veehouderijlocaties: per stikstofgevoelig Natura 2000-gebied de 2% veehouderijen binnen een straal van 25 km van het natuurgebied die de hoogste depositie veroorzaken op dat natuurgebied. Dit wordt getoetst middels de (nieuwe) aankoopcalculator die voor de 2e tranche van de MGA is ontwikkeld.
Hoe is de afweging gemaakt tussen het uitkopen van piekbelasters en (mondiale) voedselzekerheid, duurzaamheid en landbouwinnovatie?
Het voedselsysteem op nationaal en Europees niveau is voor de meeste voedselproducten zelfvoorzienend; het is ook robuust en veerkrachtig. Maar dit is alleen volhoudbaar wanneer de landbouwproductie bezien vanuit stikstof, water, biodiversiteit en klimaat duurzaam plaatsvindt. Om de voedselzekerheid op lange termijn te borgen moeten we daarom juist investeren in een sterke natuur, schone landbouw en voldoende biodiversiteit. Niet alleen in Nederland maar ook daarbuiten. Ik zet mij er dan ook voor in om de voedselsystemen wereldwijd te verduurzamen, door middel van export van technologie, kennis en kunde. Uiteindelijk is verduurzaming van het voedselsysteem de enige weg naar het borgen van mondiale voedselzekerheid op de lange termijn.
Het bericht 'Fryslân wil geen extra stikstofgevoelig Natura 2000-gebied' |
|
Thom van Campen (VVD), Harry Bevers (VVD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fryslân wil geen extra stikstofgevoelig Natura 2000-gebied»?1
Ja.
Klopt het dat u het «Wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden» in september dit jaar wil vaststellen?
Vaststelling zal naar verwachting kort na het reces plaatsvinden.
Wat is er veranderd sinds de brief van 13 november 2019 waarin uw ambtsvoorganger schreef de aanwijzingsbesluiten van Natura 2000-gebieden kritisch te willen bezien, waar mogelijk habitattypen te schrappen en natuurgebieden samen te voegen of anders in te delen, en het Wijzigingsbesluit aanwezige waarden niet vast te stellen, dat maakt dat u het Wijzigingsbesluit nu wel gaat vaststellen?2
Het kritisch bezien heeft plaatsgevonden door het laten uitvoeren van twee onderzoeken, waarvan de uitkomsten op 13 oktober 2020 met uw Kamer zijn gedeeld (Kamerstuk 32 670, nr. 200, met de rapporten als bijlagen). In deze brief werd specifiek ten aanzien van het wijzigingsbesluit opgemerkt: «Het Wijzigingsbesluit Aanwezige waarden heeft tot doel fouten in de oorspronkelijke aanwijzingsbesluiten te corrigeren. Omdat dit besluit nog niet definitief is, zijn er volgens de onderzoekers momenteel te weinig en (in mindere mate) te veel doelen opgenomen in de aanwijzingsbesluiten.» Reeds op dat moment was dus al duidelijk dat het wijzigingsbesluit alsnog vastgesteld zou moeten worden. Vorig jaar is daar ook door de Europese Commissie op aangedrongen. Inmiddels is het vanwege het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) extra belangrijk dat er duidelijkheid is over welke waarden in de gebieden beschermd moeten worden: het niet vaststellen van het wijzigingsbesluit zou die duidelijkheid in de weg staan.
Om welke habitattypen en soorten gaat het precies bij de in de hoofdlijnenbrief van 1 april genoemde circa 100 aanwijzingsbesluiten waarvan «ongeveer twee derde van de betreffende habitats stikstofgevoelig [zijn]»?3
Zie de bijlage bij deze brief.
Is er volgens u thans voldoende data voor de analyse van de kwaliteit van habitats en soorten in een bepaald Natura 2000-gebied? Zo nee, komen de aanwijzingsbesluiten dan niet te vroeg? Zo ja, in hoeverre is het dan terecht dat de provincie Friesland vragen stelt bij de huidige kennis over de kwaliteit van bepaalde habitattypen, waarop de kwalificatie rust om bepaalde Natura 2000-gebieden als stikstofgevoelig aan te merken?
Het wijzigingsbesluit komt niet te vroeg, omdat de gegevens, waar het besluit op is gebaseerd, reeds in 2017 bekend waren. Het ontwerpwijzigingsbesluit is in goed overleg met de voortouwnemers van de gebieden tot stand gekomen. Over de juistheid van het ontwerpwijzigingsbesluit bestond geen twijfel. Geen van deze voortouwnemers heeft dan ook in 2018 een zienswijze ingediend. De provincie Friesland heeft ook nadien geen onderzoeksgegevens overgelegd waaruit zou blijken dat de eerdere overeenstemming op een onjuiste wetenschappelijke basis zou berusten.
Hoeveel hectare stikstofgevoelige Natura 2000 zal er met de aanwijzingsbesluiten in totaal bij komen? Kunt u het totaal aan «extra» stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden ook onderverdelen per provincie?
Er komen geen extra Natura 2000-gebieden bij die stikstofgevoelig zijn. Het gebied Oudegaasterbrekken bevatte al stikstofgevoelige natuur, alleen was de kritische depositiewaarde (KDW) van de aangewezen habitats niet overschreden. Dit gebied is nu het enige waarvoor als gevolg van het wijzigingsbesluit getoetst moet worden op stikstofdepositie vanwege de (reeds bestaande) overbelasting van veenmosrietland (dat samen met hoogveenbos wordt toegevoegd aan het aanwijzingsbesluit).
Het is nog niet precies bekend wat het areaal is waar de KDW van de habitats van het wijzigingsbesluit van wordt overschreden. Op basis van AERIUS-2021 is ingeschat dat het gaat om circa 980 ha, verdeeld over 100 gebieden. Dat is dus gemiddeld ongeveer 10 ha per gebied en minder dan 1% extra oppervlakte die overbelast is.
Wat dit voor gevolgen heeft voor de stikstofberekeningen, hangt sterk af van de precieze locatie: in de meeste gevallen liggen de habitats van het wijzigingsbesluit te midden van andere overbelaste habitats, waardoor er op die locaties geen extra belemmeringen voor toestemmingverlening zijn.
In hoeverre zullen er veehouders zijn die door de nieuwe stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden opeens aangemerkt kunnen worden als een zogeheten piekbelaster? Kunt u een schatting maken van het aantal «nieuwe» piekbelasters per provincie?
In de beschikbare tijd kan deze vraag nog niet met zekerheid beantwoord worden, omdat de zogenoemde pre-release van AERIUS-2022 nog niet beschikbaar is.
Wat vindt u ervan dat de provincie Friesland aangeeft onvoldoende in beeld te hebben wat de juridische gevolgen gaan zijn van het vaststellen van het Wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden?
Het is inderdaad nog niet duidelijk is in hoeverre de bescherming van de betrokken habitattypen en leefgebieden daadwerkelijk uit gaat maken in de toetsing van vergunningaanvragen. Die duidelijkheid is uiteraard gewenst en zal ook binnenkort gaan ontstaan, zodra deze zomer de pre-release van AERIUS-2022 beschikbaar komt voor de bevoegde gezagen.
Kunt u in antwoord op deze vragen aangeven wat de juridische gevolgen gaan zijn voor ondernemers en de legalisatie van PAS-melders in de buurt van gebieden die met de vaststelling van het Wijzigingsbesluit stikstofgevoelig worden?
Ondernemers kunnen te maken krijgen met extra hexagonen die relevant zijn bij toestemmingverlening. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Of, en zo ja welke, gevolgen dit wijzigingsbesluit heeft voor de legalisering van PAS-melders wordt momenteel onderzocht. Overigens werden de extra hexagonen ook al ten tijde van het PAS meegenomen.
In hoeverre is er, met inachtneming van de verwachte «extra» stikstofgevoelige natuur en alle bijkomende juridische gevolgen voor de betreffende ondernemers, agrarische bedrijven en omwonenden, bij de aanwijzingsbesluiten rekening gehouden met vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied en met de regionale en lokale bijzonderheden (te weten artikel 2, lid 3 van de Habitatrichtlijn)?
Het genoemde artikel van de Habitatrichtlijn mag niet betrokken worden bij de vraag welke habitattypen en soorten beschermd moeten worden via het aanwijzingsbesluit. Uit vaste jurisprudentie, aangehaald in het ontwerpwijzigingsbesluit, blijkt dat alle (in meer dan verwaarloosbare mate) aanwezige habitattypen en soorten van bijlagen 1 en 2 van de Habitatrichtlijn aangewezen moeten worden. Bij het nemen van maatregelen moet vervolgens rekening worden gehouden met de vereisten van art. 2.
Het artikel 'RIVM: ‘eet zo min mogelijk vis en garnalen uit de Westerschelde‘' |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «RIVM: eet zo min mogelijk vis en garnalen uit de Westerschelde»?1
Ja.
Hoe duidt u het advies vanuit het RIVM (en de eerdere oproep vanuit GGD Zeeland) om zo min mogelijk vis, garnalen, oesters en mosselen te eten uit de Westerschelde?
Uit het onlangs verschenen RIVM-rapport blijkt dat vis en garnalen uit de Westerschelde hoge gehaltes PFAS bevatten. Het advies vanuit het RIVM om zo min mogelijk vis, garnalen, oesters en mosselen te eten uit de Westerschelde volgt hierop. Het betekent mogelijk dat mensen minder zelf gevangen vis en zelf geraapte schelpdieren kunnen eten dan ze gewend waren. Overigens raadt het Voedingscentrum al langer af om regelmatig zelf gevangen vis uit Nederlandse wateren te eten, vanwege de schadelijke stoffen die daarin worden aangetroffen. Deze stoffen omvatten niet alleen PFAS, maar ook bijvoorbeeld dioxines die schadelijk kunnen zijn.
Bent u ook van mening dat het onacceptabel is dat er 8 tot 10 keer zoveel schadelijke PFAS in vangst uit de Westerschelde zit als in vergelijkbare producten in de winkel?
Het is al langer bekend dat vis uit de Westerschelde schadelijke stoffen bevat. Dat is de reden dat het Voedingscentrum, naast een advies voor vis uit Nederlandse wateren, een specifiek visconsumptie advies afgeeft voor vis uit de Westerschelde.
We moeten helaas constateren dat PFAS overal in het milieu zitten en dat mensen daardoor blootgesteld worden aan PFAS. Daarnaast zijn er enkele plekken (zogenoemde puntbronnen) waar de blootstelling nog hoger is, waardoor daar specifieke maatregelen nodig zijn. Het kabinet is bezig om de introductie van schadelijke PFAS in het milieu tegen te gaan (door middel van Europese regelgeving voor het werken met PFAS), om blootstelling via voedsel te verminderen door Europese maximum limieten in te stellen voor voedsel en om uit te zoeken hoe in Nederland de blootstelling aan de reeds verspreide PFAS zo veel mogelijk kunnen beperken. Zie ook het antwoord op vragen 5 en 6.
Bent u ook van mening dat het onacceptabel is dat Zeeuwen nu wordt geadviseerd om vis te kopen in de winkel omdat het dan niet uit de Westerschelde afkomstig is?
Nee, op basis van het RIVM-rapport en de resultaten die hieruit voortkomen is dit vanuit het oogpunt van volksgezondheidsbescherming op dit moment een verstandig advies.
Welke opvolging heeft u tot nu toe gegeven aan de aangenomen motie-Hagen over het samen met België verhalen van de PFAS schade op 3M (Kamerstuk 30 175, nr. 402)?
In overeenstemming met de oproep in de motie wordt uitgezocht welke mogelijkheden er zijn om 3M aansprakelijk te stellen voor de PFAS-schade in de Westerschelde. In het kader hiervan is recent contact geweest tussen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en het Vlaamse Ministerie van Milieu om te bezien hoe de lopende trajecten elkaar kunnen versterken. Hiernaast wordt onderzocht hoe de geleden schade kan worden bepaald. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat zal uw Kamer voorafgaand aan het Wetgevingsoverleg Water informeren over de voortgang in de uitvoering van de motie. Dit overleg is nog niet gepland, maar vindt na het zomerreces plaats.
Bent u ook van mening dat dit onderzoek van het RIVM samen met de eerdere oproep van de GGD genoeg aanleiding is om in te gaan op het verzoek van de gemeenten rond de Westerschelde om een bevolkingsonderzoek in te stellen?
Een bevolkingsonderzoek of gezondheidsonderzoek is een instrument waarmee een mogelijke trend in PFAS-concentraties in bloed over de lange termijn te volgen is. Hiermee is de bedoeling om op lange termijn de effecten van de maatregelen om de blootstelling aan PFAS te verlagen, aan lagere concentraties van PFAS in het bloed te kunnen koppelen. Zo'n onderzoek zou bij voorkeur landelijk moeten worden uitgevoerd, waarbij met tussenpozen van een aantal jaren PFAS-concentraties in bloed worden gemeten. Voor het individu is het op basis van bevolkingsonderzoek echter niet mogelijk om aan te geven/te voorspellen of gezondheidseffecten zullen optreden. Er is ook geen behandeling mogelijk om PFAS uit het lichaam te verwijderen. Alleen door verdere blootstelling zoveel mogelijk te beperken, zal de hoeveelheid PFAS in het lichaam langzaam afnemen.
Het Crisis- en Expert Team GOR zal de lokale GGD binnenkort adviseren over nut en noodzaak van een bevolkingsonderzoek bij omwonenden van de Westerschelde. In deze Expertgroep zitten ook RIVM-experts. Mede op basis van het expertgroep-advies zal de GGD de lokale overheid adviseren over het eventueel uitvoeren van zo’n bevolkingsonderzoek.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat vis, garnalen, oesters en mosselen uit de Westerschelde weer veilig gegeten kunnen worden?
De Nederlandse Vissersbond en PO Delta Zuid hebben enkele weken geleden hun leden opgeroepen niet meer op garnalen te vissen in delen van de Westerschelde. Het Kabinet steunt deze oproep en werkt op Europees niveau aan de vaststelling van maximum limieten voor PFAS in vis, garnalen en weekdieren. Deze Europese maximum limieten zullen naar verwachting in 2023 ingaan.
Nederland werkt met een aantal andere Europese landen aan een voorstel om het gebruik van PFAS-stoffen in Europa zoveel mogelijk te beperken. Hiernaast hebben de rijksoverheid en de provincie Zeeland beide een coördinator aangewezen die specifiek zijn aangesteld om de aanwezigheid van PFAS in de Westerschelde en de effecten die dit veroorzaakt terug te dringen.
Het bericht ‘Minister: 'Rode diesel keert niet terug' |
|
Wybren van Haga (BVNL), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minister: «Rode diesel keert niet terug»»1 ?
Ja.
Deelt u de mening dat onze boeren het door allerlei regelgeving moeilijk hebben in Nederland? Zo ja, wat gaat u concreet doen om de boerenstand beter te beschermen?
De Nederlandse agrarische sector staat voor een ingrijpende transitie. Ten aanzien van regelgeving betekent dit dat er regelgeving is die noodzakelijk is om de landbouw binnen de ecologische grenzen te brengen. Tegelijkertijd is er regelgeving die agrarische ondernemers daarbij helpt, denk aan de regels rond het tegengaan van oneerlijke handelspraktijken, subsidies zoals het GLB, fiscale regelingen en uitzonderingen op de mededingingsregels waarmee agrarische ondernemers worden gefaciliteerd. Ik vind het dan ook belangrijk om te benadrukken dat boeren er niet alleen voor staan, maar dat de overheid en alle ketenpartijen een verantwoordelijkheid hebben in het lonend maken van duurzaam produceren in Nederland. Ik verwijs daarvoor naar de brief over het perspectief voor de landbouw die ik op 10 juni jl. naar de Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 30 252, nr. 28).
Bent u zich van bewust dat u door uw weigering om rode diesel terug laten keren een ongelijk speelveld creëert voor Nederlandse boeren ten opzichte van boeren in België en Duitsland? Kunt u in uw beantwoording meenemen dat in België nog wel rode diesel te koop is en in Duitsland zelfs een aparte regeling voor boeren geldt, waardoor zij extra korting kunnen krijgen door accijns na het tanken terug te vragen?
Een vergelijking met andere landen voor enkel de mogelijkheid tot gebruik van rode diesel geeft geen goed beeld van de financiële positie van de boeren. De accijns op diesel in Nederland is sinds 1 april jl. met 21% verlaagd. De verlaging van de accijnzen op brandstoffen is onderdeel van een breder pakket aan maatregelen die het kabinet heeft genomen om burgers en bedrijven tegemoet te komen voor de stijgende energieprijzen en de aanhoudende inflatie. Ook de landbouwsector profiteert van de maatregelen uit dit pakket. Daarbovenop zijn er EU-middelen beschikbaar gesteld vanuit de landbouwcrisisreserve. Wij zien geen noodzaak voor een aparte regeling voor boeren.
Heeft u alsnog de bereidheid om een uitzondering voor boeren te maken door gebruik van rode diesel toe te staan?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Zoals hierboven gemeld is de brandstofaccijns al tijdelijk verlaagd waardoor ik geen noodzaak zie voor een herinvoering van rode diesel. De verlaging van de accijns op brandstoffen is onderdeel van een breder pakket aan maatregelen die het kabinet heeft genomen om burgers en bedrijven tegemoet te komen voor de stijgende energieprijzen en de aanhoudende inflatie. Ook de landbouwsector profiteert van de maatregelen uit dit pakket. Daarbovenop zijn er EU-middelen beschikbaar gesteld vanuit de landbouwcrisisreserve.
Het bericht 'Is de vezelhennepteelt ten dode opgeschreven?' |
|
Laura Bromet (GL), Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Is de vezelhennepteelt ten dode opgeschreven?»?1
Ja.
Klopt het dat u voornemens bent om de vergroeningssubsidie van 150 euro per hectare in 2023 stop te zetten? Zo ja, wat is daar de reden voor?
De vergroeningspremie komt op Europees niveau te vervallen in de nieuwe GLB-periode vanaf januari 2023 (dat gaat dus voor alle lidstaten gelden), en de ecoregeling wordt geïntroduceerd. Het blijft dan mogelijk om subsidie te ontvangen voor ecosysteemdiensten.
Klopt het dat de vergroeningssubsidie bedoeld is ter bescherming van milieu en natuur? Zo ja, waarom bent u voornemens deze subsidie stop te zetten? Is de subsidie niet meer nodig voor de te behalen doelen, of zijn de doelen reeds behaald? Zo nee, worden de doelen ondanks de subsidie niet behaald en is deze dus ineffectief? Welke andere beleidsmiddelen gaat u inzetten om de doelen alsnog te behalen?
De vergroeningspremie vervalt op Europees niveau. In de nieuwe GLB-periode zet ik in op verdere verduurzaming van de landbouw en behalen van deze doelen, o.a. middels de conditionaliteiten en de ecoregeling, zoals uiteengezet in het Nederlandse GLB-NSP, dat in december is ingediend bij de Europese Commissie. Om in aanmerking te komen voor de basisbetaling, moeten boeren voldoen aan de conditionaliteiten. In deze conditionaliteiten zijn enkele van de vergroeningseisen overgenomen. Met de ecoregeling kunnen boeren een aanvullende subsidie ontvangen, als zij voldoende bijdragen aan de vijf ecodoelen (klimaat, biodiversiteit, bodem en lucht, landschap, water). Voor verdere uitleg van de systematiek verwijs ik u naar het NSP. Op dit moment legt mijn ministerie de laatste hand aan het NSP, zodat het definitief aan de Europese Commissie aangeboden kan worden. Hier zal ik uw Kamer uiteraard over informeren.
De ecoregeling blijft in ontwikkeling. In 2023 zullen er 21 eco-activiteiten opengesteld worden, de jaren daarna worden meer activiteiten toegevoegd en worden activiteiten mogelijk specifieker gemaakt (bijvoorbeeld op een specifiekere groep gewassen of regio gericht). Hierbij heb ik ook vezelhennep op mijn netvlies en zal in dat verband ook de motie Bisschop (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1446) betrekken. Mijn ministerie werkt al jaren samen met boeren, brancheorganisaties, natuurorganisaties, mede-overheden, en wetenschappers aan de ontwikkeling van de ecoregeling (o.a. in meerdere pilots en praktijktoetsen) en zal dit de komende jaren blijven doen, om de ecoregeling steeds doelgerichter en gebruiksvriendelijker te maken.
Jaarlijks rapporteer ik aan uw Kamer de resultaten van de vergroening, zie voor de meest recente rapportage («Feiten en cijfers vergroening GLB 2020») Kamerstuk 21 501-32, nr. 1356, d.d. 3 november 2021.
Heeft u in beeld wat het stopzetten van deze subsidie voor gevolg heeft voor boeren die hier nu dankbaar gebruik van maken? Zou het zo kunnen zijn dat het stopzetten van deze subsidie ertoe leidt dat boeren juist gedemotiveerd raken om te investeren in verduurzaming en natuurinclusiviteit? Wat vindt u daarvan? Is er een alternatief voor deze boeren?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is het niet mogelijk om de vergroeningspremie door te laten lopen in de nieuwe GLB-periode. Echter met de ecoregeling is een systeem ontworpen waarbij agrariërs die vergroenen, zorgen voor het landschap en ecosysteemdiensten leveren, beter beloond worden in termen van vergoedingen. Een agrariër kan een set aan ecoactiviteiten kiezen die bij zijn of haar bedrijfsvoering past én die gelijkwaardig bijdraagt aan vijf doelen: klimaat, biodiversiteit, bodem en lucht, landschap, water.
Hennepteelt valt onder «rustgewas», één van de 21 eco-activiteiten die kan worden toegepast in de ecoregeling. Dat betekent voor henneptelers dat zij niet meer op basis van deze teelt alleen in aanmerking komen voor een ecopremie. Zij zullen ook activiteiten moeten doen die bijdragen aan doelen als biodiversiteit. Verschillende boeren voeren overigens al meer dan een activiteit uit (ze hebben bijvoorbeeld bomen op en rond het bedrijf staan).
In hoeverre klopt het dat met het vervallen van de vergroeningssubsidie indirect ook de beloning voor boeren met blijvend grasland komt te vervallen, terwijl blijvend grasland juist van zeer groot belang is voor de koolstofvastlegging? In hoeverre brengt dit het behalen van de klimaatdoelen in de landbouw in gevaar? Wat zijn de te verwachten gevolgen voor de landbouwpraktijk als deze subsidies vervallen en wat zijn daar de economische en ecologische gevolgen van?
Blijvend grasland is één van de eco-activiteiten die in de ecoregeling ingezet kan worden door boeren. Hiermee blijft er een beloning voor boeren met blijvend grasland.
Klopt het dat de nieuwe landbouwregels, waarop gedoeld wordt in het artikel, de uitvoerbaarheid van de landbouwpraktijk in gevaar brengt, bijvoorbeeld door de maatregel die boeren verplicht om de gewassen voor 1 oktober van het land te halen? En dat dit er mogelijk toe leidt dat bepaalde duurzame teelten juist niet meer mogelijk zijn? Is de 1 oktober-maatregel van toepassing op alle gewassen? Is het mogelijk en zinvol om per gewas en regio een optimale datum vast te stellen, die tegemoet komt aan de ecologische doelen, de eisen van bodem en gewas en fluctuaties in weer en seizoen?
In het artikel wordt gesteld dat de verplichting gaat gelden dat gewassen voor 1 oktober van het land moeten zijn. Ik ga ervan uit dat hiermee gedoeld wordt op een maatregel uit het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (hierna: 7e AP) (Kamerstuk33 037, nr. 431) ten aanzien van de inzaai van een vanggewas na de teelt op zand- en lössgronden.
Momenteel werk ik aan de implementatie van deze maatregel. De maatregel houdt in dat op zand- en lössgrond gestimuleerd wordt om na de teelt tijdig, te weten voor 1 oktober, een vanggewas in te zaaien ter bevordering van de waterkwaliteit en bodemkwaliteit. Indien na deze datum inzaai plaatsvindt, levert dat een korting op de stikstofgebruiksnorm op voor het volgende jaar. Bij inzaai na 1 oktober ontwikkelt een vanggewas zich minder goed en neemt navenant minder stikstof op.2 Het verder differentiëren van deze datum (verlaten) per regio van de inzaaidatum zal daarmee direct effect hebben op de opnamecapaciteit van het vanggewas. Dat heeft ertoe bijgedragen dat hiervoor niet is gekozen in het 7e AP.
Voor de vanggewassen geldt een uitzondering op deze datum voor winterteelten. Dit betreft teelten die meerjarig zijn, gedurende de winter op het land staan of effectiever zijn in de opname van stikstof in het najaar dan een vanggewas. Op basis van een advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet zal een lijst met wintergewassen worden opgesteld die zijn uitgezonderd van deze verplichting. Voor implementatie hiervan is een wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet nodig die ik momenteel voorbereid. Aansluitend zal de ontwerpregelgeving voor internetconsultatie worden voorgelegd, dit is voorzien voor dit najaar. Hierop kan eenieder inbreng leveren. Daarna stel ik de uiteindelijke lijst vast.
Het blijft mogelijk dat gewassen na 1 oktober op het land staan, hierbij moeten boeren wel rekening met de hierboven beschreven maatregelen. Hierop geldt één uitzondering, namelijk vanuit het 6e AP geldt voor de teelt van maïs op zand- en lössgronden reeds de datum van 1 oktober voor de inzaai van een vanggewas als geen onderzaai of gelijkzaai van het vanggewas is toegepast.
Wat zijn de mogelijke gevolgen voor de verwerkende industrie als de teelt van vezelhennep afneemt of verdwijnt? Wat doet dit met de verduurzamingsdoelstellingen van bijvoorbeeld de bouw of andere afnemers? Raakt Biobased bouwen hierdoor mogelijk verder achterop?
De gevolgen van de nieuwe regelingen van het NSP-GLB verschillen per bedrijf afhankelijk van de bedrijfsvoering en zijn daarom niet direct te vertalen naar de gevolgen voor de teelt van vezelhennep. Mocht de Nederlandse teelt van vezelhennep afnemen, dan zou dit wel gevolgen kunnen hebben voor de waardeketen waarin deze deelnemen. Het zou ertoe kunnen leiden dat de waardeketens die bijdragen aan biobased bouwen afhankelijker worden van import. Dit verandert echter niet de verduurzamingsdoelstelling zoals opgenomen in het coalitie akkoord.
Biobased bouwen blijft daarnaast gestimuleerd worden. Zo is half april de Kamer geïnformeerd over de beleidsinzet op biogrondstoffen. Biogrondstoffen zijn van groot belang om een klimaatneutrale en circulaire economie te bereiken in 2050 en zijn bovendien van belang voor de transitie van de landbouw.3 Biogrondstoffen moeten zo hoogwaardig mogelijk worden ingezet en dat betekent inzet in sectoren zoals de bouw, chemie en grond-, weg- en waterbouw. Daarnaast blijft biobased bouwen gestimuleerd worden zoals met de City Deal circulair en conceptueel bouwen, met daarin de werklijn biobased (ver)bouwen en de biobased Campus op de Floriade4 en de buyer groups voor meer duurzaam aanbesteden, zoals die voor biobased bouwmaterialen5. Om de beschikbaarheid van biogrondstoffen te vergroten is het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de slag met de uitwerking van de Routekaart Nationale Biogrondstoffen. Vezelhennep is hier ook onderdeel van.
Het bericht ‘Droogte: natuur voortaan belangrijker dan landbouw’ |
|
Derk Boswijk (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Droogte: natuur voortaan belangrijker dan landbouw»?1
Ja.
Klopt het dat boeren in de Peel die hun akkers willen beregenen, straks een vergunning moeten aanvragen?
De rechter heeft de in het Natura 2000-beheerplan Groote Peel, Deurnsche Peel en Mariapeel opgenomen vrijstelling van vergunningsplicht voor het beregenen van open teelten in de bufferzone rondom deze Natura 2000 gebieden i.v.m. periodiek optredende extreem droge omstandigheden vernietigd. In het gewijzigde beheerplan dat Gedeputeerden Staten (GS) van Noord-Brabant en Limburg ter inzage hebben gelegd, is die vrijstelling van vergunningsplicht om die reden niet meer opgenomen.
Het individueel aanvragen van een Wnb-vergunning (Wet natuurbescherming) blijft mogelijk. In de aanvraag zal moet worden aangetoond dat er – al dan niet met inzet van mitigerende maatregelen – geen sprake zal van significant negatieve effecten op de N2000-doelen. GS schatten in dat dit niet makkelijk zal zijn.
Welke termijn voor het aanvragen van een vergunning past volgens u bij een uitvoerbare landbouwpraktijk?
Voor het aanvragen van een vergunning om landbouwpercelen in de bufferzone te mogen beregenen, geldt de termijn zoals die geldt voor elke vergunningaanvraag op grond van de Wet natuurbescherming.
Om de agrarische ondernemers in staat te stellen hun bedrijfsvoering c.q. teeltplannen aan te passen, zijn de provincies Noord-Brabant en Limburg van plan om een overgangsperiode van twee jaar te hanteren. Deze overgangsperiode is de periode tussen het vervallen van de vrijstelling op het moment, dat het beheerplan definitief vastgesteld wordt en het moment waarop zal worden gehandhaafd.
De vier betrokken overheden (provincie Noord-Brabant en Limburg, waterschap Aa & Maas en Limburg) stellen een intentieovereenkomst op, waarin afspraken worden gemaakt over hoe in de overgangsperiode wordt omgegaan met maatregelen op korte termijn, monitoring en mogelijkheden tot beregenen. Ook zal die overeenkomst aangeven dat alle partijen zich de komende jaren inspannen om te werken aan zowel robuuste natuur als duurzame landbouw in de Peelvenen, waarbij specifiek wordt gekeken naar de mogelijkheden voor beregening en duurzaam herstel van de grondwaterbalans.
Klopt het dat de provincies Noord-Brabant en Limburg door de uitspraak van de Raad van State over beregening in de Peelvenen worden gedwongen om de natuurbescherming als primair vertrekpunt te nemen?
Ja. Zie voor de toelichting het antwoord op vraag 2.
Wat zijn de gevolgen voor de voedselzekerheid, als oogsten mislukken als gevolg van extreme droogte terwijl beregenen verboden is?
In de betreffende zones rondom deze Natura 2000-gebieden vinden verschillende teelten plaats. Het grootste gedeelte bestaat uit gras en mais (bijna 70% van het areaal). Daarnaast vinden er nog andere akker- en tuinbouwteelten plaats. Vanuit landbouwkundig onderzoek kan de verwachting worden uitgesproken dat graszodenbedrijven, vollegrondsgroenteteelt, bollenteelt en zacht fruit zonder beregening grotendeels uit de zone rondom deze Natura2000-gebieden zullen verdwijnen.
Ik voorzie geen gevolgen voor de voedselzekerheid in Nederland.
Wie draait op voor de kosten van mislukte oogsten, gelet op het feit dat de agrarische ondernemer zelf niets kan doen aan extreme droogte en de laatste optie (beregenen) wordt geblokkeerd?
Op de ene plek lenen de omstandigheden, ten aanzien van grond en mogelijkheid om te beregenen onder andere, zich meer voor een bepaalde teelt en gewas dan op de andere. Keuzes voor teelten en hangen ook samen met de specifieke omstandigheden, en zijn de verantwoordelijkheid van de agrariër, die daar ook zijn vakmanschap in kan laten zien. De risico’s die hiermee samen hangen, zoals bij droogte, zijn ook onderdeel van deze keuzes en het ondernemerschap van de agrariër. Daarbij ook opgemerkt dat agrariërs een weersverzekering kunnen afsluiten waarmee financiële risico’s ten gevolge van droogte en andere weersomstandigheden gemitigeerd kunnen worden.
In Nederland weten landbouwondernemers dat ze bij ernstige droogte niet altijd kunnen c.q. mogen beregenen met grond- en oppervlaktewater. Dat is niet nieuw; bekend is ook in welke regio’s die mogelijkheden vaker beperkt zijn dan in andere. Dat hangt nauw samen met de natuurlijke mogelijkheden in die omgeving waar iedereen, ook de landbouwer, mee moet leven. Door klimaatverandering veranderen die mogelijkheden en ook daar moeten we mee leren leven.
De gewijzigde omstandigheden in de bufferzones rondom de Natura2000-gebieden in de Peel moeten ook in dat licht worden bezien.
Klopt het dat bepaalde teelten (bijvoorbeeld aardappelen op zandgrond) zonder beregening onmogelijk worden gemaakt?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 5 en 6.
Door klimaatverandering veranderen de omstandigheden, ook de teeltomstandigheden voor gewassen. En moeten er, meer dan we in de landbouwpraktijk nu gewend zijn, bewust keuzes worden gemaakt welke teelten op welke plaatsen gedaan worden vanwege (risico’s van) de natuurlijke omstandigheden. Hoe snel en hoe ver die veranderingen in z’n algemeenheid zullen gaan, daar kan ik op dit moment geen voorspellingen over doen.
In de specifieke situatie in de bufferzones rond de Peelvenen verwacht GS van Noord-Brabant dat graszodenbedrijven, vollegrondsgroenteteelt, bollenteelt en zacht fruit daar over enige tijd zullen verdwijnen.
Welke voorwaarden voor beregening gelden voor de overgangsperiode van twee jaar, waarin boeren de tijd krijgen om zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden, bijvoorbeeld door te kiezen voor andere gewassen die minder water nodig hebben?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de grondwaterstand in de Peelvenen niet kan worden toegeschreven aan het beregeningsbeleid van de individuele agrarische ondernemer?
De eindconclusie in de door Deltares uitgevoerde passende beoordeling laat zien dat het uitsluiten van significant negatieve effecten van beregening ten behoeve van de open teelten voor het Natura 2000 gebied, niet mogelijk is. Omdat hiermee geen wetenschappelijke zekerheid is verkregen, dat significante effecten uit te sluiten zijn, kan er op basis van artikel 2.9 lid 1 sub a van de Wet natuurbescherming geen vrijstelling van de natuurvergunning voor beregening worden opgenomen in het beheerplan. De wet schrijft voor dat in elke individuele vergunningaanvraag moet worden aangetoond, dat significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen voor het Natura 2000 gebied kunnen worden uitgesloten. Dat moet dan op basis van die specifieke vergunningaanvraag worden beoordeeld.
Op welke wijze worden individuele agrarische ondernemers gestimuleerd om minder grondwater te gebruiken?
Ten algemene stimuleer ik langs de lijnen van het Actieprogramma Klimaatadaptatie Landbouw om efficiënter en minder (grond-)water te gebruiken voor teelten.
Het feit dat boeren bang zijn dat koeien niet meer buiten mogen zonder vergunning |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Boeren bang dat koeien niet meer buiten mogen zonder vergunning»?1
Ja.
Deelt u de mening dat koeien in de wei horen te staan? Zo ja, wat vindt u van het feit dat boeren bang zijn dat ze in de toekomst een vergunning nodig hebben om koeien buiten te laten lopen en het land te bemesten?
Wij delen de mening dat koeien in de wei hun natuurlijke graasgedrag kunnen vertonen.
Met provincies is daarom afgesproken om voor zowel beweiden als bemesten, in de navolging van het Adviescollege Stikstofproblematiek2, de lijn te hanteren dat er in de meeste gevallen geen vergunningplicht geldt.
Voor beweiden geldt geen vergunningplicht, omdat beweiding leidt tot minder ammoniakvorming, en dus minder depositie dan wanneer de dieren in de stal staan. Daarnaast is het beweiden ook goed voor het dierenwelzijn van de koe.
Op moment loopt er hoger beroep bij de Raad van State over bovengenoemde redeneerlijnen. De uitspraak van dit hoger beroep wordt na het zomerreces verwacht. Wij zien deze uitspraak met belangstelling tegemoet.
Hoe gaat u voorkomen dat koeien verplicht op stal moeten, hetgeen niet bevorderend zal werken voor het dierenwelzijn? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 ziet het kabinet geen aanleiding voor een vergunningplicht voor het weiden van vee. Tegen een soortgelijke uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland is hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Indien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State meegaat in het oordeel van de rechtbanken, zullen wij samen met provincies zoeken naar mogelijkheden om te borgen dat agrariërs hun dieren zonder aanvullende vergunning kunnen laten weiden. Juist omdat wij ook de meerwaarde van beweiden zien voor het dierenwelzijn.
Wat vindt u van het feit dat boeren stellen dat het stikstofbeleid bijna onwerkbaar wordt?
Wij realiseren ons goed dat boeren zekerheid nodig hebben over het vergunningvrij blijven van beweiden en bemesten en dat de onzekerheid hierover zwaar op hen drukt. Om die zekerheid te kunnen geven werkt het kabinet aan beleid dat de verslechtering van beschermde Natura 2000-gebieden moet voorkomen en de staat van instandhouding van de aanwezige habitat zal verbeteren. De natuur staat momenteel onder grote druk. In de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) die op 10 juni jl. met de Tweede Kamer is gedeeld staat beschreven hoe de landelijke kaders vertaald zullen worden binnen gebiedsprocessen. Door de in de startnotitie opgenomen gecombineerde aanpak van natuur, klimaat en water ontstaat op termijn meer perspectief voor ondernemers, zowel binnen als buiten de landbouwsector. Verder is eveneens op 10 juni jl. de brief over perspectief voor agrarische ondernemers aan de Tweede Kamer verzonden. Daarin is de Tweede Kamer geïnformeerd over het perspectief van de landbouw in het licht van de integrale gebiedsgerichte aanpak en hoe het kabinet wil ondersteunen bij de veranderopgave voor de landbouw, waarin onder andere voldaan moet worden aan de nationale en internationale verplichtingen op het gebied van natuur, water en klimaat.
Vindt u de boerensector voldoende waardevol om voor op te komen? Zo ja, wat gaat u doen om de stikstofterreur in de richting van boeren per direct aan banden te leggen? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
De boerensector in Nederland is zeker een sector om trots op te zijn en voor op te komen. In de brief over perspectief voor agrarische ondernemers die 10 juni jl. naar de Tweede Kamer is verzonden is ook onze trots uitgesproken voor de agrarische sector en het belang benoemd voor de mondiale voedselvoorziening. Hoogwaardige productie van voedsel gaat samen met een hoog niveau van kennis, technologie en innovatie, die ook op veel andere plaatsen in de wereld bijdragen aan voor de verduurzaming van het voedselsysteem. De sector is de drager van een cultuurhistorische, landschappelijke omgeving, waarin veel Nederlanders wonen, werken en leven. Tegelijkertijd is de veranderopgave waar de hele landbouwsector voor staat heel groot, dat eerlijke verhaal moet wel verteld worden.
Het kabinet is er zeker van dat de landbouwsector deze grote verandering aankan. We kunnen voortbouwen op een lange traditie: de Nederlandse land- en tuinbouw is door innovatief ondernemerschap groot geworden.
Het toekomstperspectief ziet er voor iedere boer en voor elk bedrijf anders uit en is afhankelijk van persoonlijke ambities en de mogelijkheden of beperkingen die de omgeving bieden. In de brief van 10 juni geef is door het kabinet aangegeven hoe richting en steun gegeven wordt aan dit toekomstperspectief.
Het stikstofbeleid |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Excretieforfaits melkvee»?1
Ja.
Bent u het eens met de conclusie van het WUR-rapport dat de P-excretie in de huidige normen als «te hoog» is vastgesteld en dat deze normen bijstelling behoeven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel die norm aangepast moet worden?
Excretieforfaits zijn normen voor de bepaling van de hoeveelheden fosfaat (P2O5) en stikstof (N) in dierlijke mest die de werkelijke excretie zo goed mogelijk benaderen, maar niet de werkelijke excretie zijn. Excretieforfaits zijn gebaseerd op de gemiddelde excretie van bepaalde diercategorieën en spelen op diverse plaatsen in de mestregelgeving een rol. De excretieforfaits worden van tijd tot tijd geactualiseerd aan de hand van wetenschappelijk onderzoek. De gemiddelde excreties zijn namelijk aan verandering onderhevig, bijvoorbeeld door veranderingen in de voersamenstelling. Omdat er een verband is tussen de hoeveelheid melkproductie en de excretie, zijn de excretieforfaits bij melkkoeien gebaseerd op de gemiddelde excretie van melkkoeien in de betreffende melkproductieklasse.
Voor het fosfaatrechtenstelsel geldt dat de excretieforfaits voor melkvee bepalend zijn voor het aantal stuks melkvee dat, gelet op het op het bedrijf rustende fosfaatrecht, op dat bedrijf gehouden mag worden. Als de betreffende excretieforfaits bij actualisatie worden verhoogd, kan de veehouder voor hetzelfde aantal fosfaatrechten minder melkvee houden en vice versa. Het genoemde rapport bevat geen algemene conclusie over de hoogte van de huidige normen, maar geeft een beeld van de actuele excreties over diverse melkproductieklassen.
Het advies wordt binnen mijn ministerie bestudeerd. Ik verwacht in de loop van het derde kwartaal met een besluit te komen hoe ik om zal gaan met dit advies.
Moet er volgens u bij het toepassen van excretie- en emissienormen worden uitgegaan van feitelijkheden en niet van politiek geformuleerde getallen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het vorige antwoord dienen feitelijke excretie en excretieforfaits van elkaar te worden onderscheiden. Excretieforfaits zijn gebaseerd op de gemiddelde excretie van bepaalde categorieën dieren en dienen van tijd tot tijd te worden geactualiseerd aan de hand van wetenschappelijk onderzoek naar (ontwikkelingen in) de omvang van die excreties. In dat geval vindt er een wijziging plaats van bijlage D van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Bij een dergelijk traject worden alle gevolgen in ogenschouw genomen.
Kunt u aangeven op basis van welk(e) jaartal(len) het Fosfaatreductieplan uit 2017 is opgesteld?
De excretieforfaits die de basis vormden voor het Fosfaatreductieplan uit 2017 zijn vastgesteld in 2014 en gebaseerd op data over de gemiddelde excreties in de jaren 2010, 2011 en 2012.
Is het mogelijk te achterhalen of in het Fosfaatreductieplan de meest recente data en inzichten gebruikt zijn bij het vaststellen van de excretiecijfers voor melkvee?
Voor de vaststelling van de excretieforfaits in 2014 is gebruik gemaakt van de meest actuele data en inzichten die toen beschikbaar waren.
Kunt u, gelet op het feit dat het WUR-rapport uit 2021 is samengesteld op basis van de gegevens van 15.000 kringloopwijzers en andere data over de jaren 2017 en verder, aangeven wat de fosfaatproductie van melkvee in 2017 zou zijn geweest als de nieuwe excretiecijfers ook toen zouden zijn gebruikt?
De jaarlijkse fosfaatproductie wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) berekend op basis van feitelijke gegevens over dieraantallen, voersamenstelling en -opnames en de vastlegging van stikstof en fosfaat in dierlijke producten van het betreffende jaar. De fosfaat- en stikstofproductie per jaar wordt jaarlijks gepubliceerd in de Staatscourant.
De jaarlijkse fosfaatproductie per sector wordt dus niet berekend op basis van de excretieforfaits. Het is juist andersom: de excretieforfaits worden gebaseerd op (gemiddelde cijfers van) de feitelijke excretie.
Bent u bekend met het artikel «Geheime stukken voeden twijfel stikstofmodel Aerius»?2
Ja.
Bent u het eens met de conclusie van de auteur dat bij het hanteren van de herrekende excretiecijfers in 2017 er geen overschrijding van het fosfaatplafond zou zijn geweest? Zo nee, waarom niet?
In het artikel waar u naar verwijst wordt door de auteur geen conclusie getrokken met betrekking tot de excretie van fosfaat.
Was er in 2017 een daadwerkelijke overschrijding van het fosfaatplafond? Zo ja, kunt u dit bekrachtigen met bronnen?
Uit het CBS-rapport Dierlijke mest en mineralen 20173 blijkt dat in 2017 de fosfaatproductie van de Nederlandse melkveehouderij 86,6 miljoen kilogram bedroeg, ruim meer dan het sectorale fosfaatplafond van 84,9 miljoen kilogram. Overigens blijkt uit hetzelfde rapport ook dat de fosfaatproductie van de gehele Nederlandse veestapel in 2017 met 169,0 miljoen kilogram onder het door de Europese Unie vastgestelde plafond van 172,9 miljoen kilogram lag.
Zijn er in de Nederlandse natuur ook stikstofminnende planten? Zo ja, welke en welk oppervlak beslaan deze in Nederland?
Ja, die zijn er. Welke het precies betreft, hangt af van de gehanteerde definitie. Maar daarbij moet gedacht worden aan brandnetels, bepaalde soorten bramen en allerlei soorten ruigtekruiden. Welke oppervlakte deze beslaan, is onbekend; duidelijk is wel dat deze oppervlakte sterk is toegenomen.
Hoeveel levend gewicht, dus biomassa (in kg.), aan insecten en ongewervelde wezens zijn afhankelijk van stikstofarme natuur?
Dat is niet bekend.
Hoeveel levend gewicht, dus biomassa (in kg.), aan insecten en ongewervelde wezens zijn afhankelijk van stikstofminnende planten/natuur?
Dat is niet bekend.
Kunt u elke vraag afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt de vragen niet binnen de gebruikelijke termijn te beantwoorden. U bent hierover per brief geïnformeerd op 1 juni 2022 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2943).
Het bericht 'De Urker vloot ‘verdrinkt en niemand helpt ons’' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De Urker vloot «verdrinkt en niemand helpt ons»»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Kunt u aangeven hoe het momenteel gesteld is met de visserij in Nederland als gevolg van de hoge brandstofprijzen en welke gevolgen dit heeft voor de sector?
Ik heb onderzoek laten doen door (Wageningen Economic Research) WEcR naar de situatie in de Nederlandse visserijsector naar aanleiding van de verslechterde economische situatie. Het rapport met daarin de resultaten van het onderzoek heb ik de Kamer op 1 juli toegestuurd bij de brief «Agenda Voedselwinning uit zee en grote wateren».
Op welke manier worden de vissers momenteel financieel of anderzijds ondersteund door de overheid in deze kritieke situatie?
Er zijn momenteel, naast de generieke maatregelen van het kabinet, geen specifieke maatregelen genomen om de visserijsector te ondersteunen. Met de brief van 1 juli jl. heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over mijn agenda voor het invullen van de voedselvisie van de Noordzee en grote wateren. Daarin geef ik aan welke instrumenten ik inzet ten behoeve van de noodzakelijke transitie van de visserijvloot. Omdat de geplande saneringsregeling in kader van het Brexit Adjustment Reserve vanwege de noodzakelijke goedkeuring door de Europese Commissie langer op zich laat wachten werk ik, in lijn met de motie Grinwis cs., momenteel een overbruggingsregeling in kader van het EMFAF uit.
Klopt het dat de stilligregeling en saneringsregeling nog niet zijn goedgekeurd, omdat de Europese Commissie voor vertraging zorgt en dat goedkeuring eind mei zeer waarschijnlijk niet haalbaar is? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het klopt dat de stilligregeling en saneringsregeling nog niet zijn goedgekeurd. De stilligregeling is voorgelegd aan de Europese Commissie ter voorbereiding van de notificatieprocedure. De saneringsregeling is ter notificatie voorgelegd. De Europese Commissie heeft hierover aanvullende vragen waardoor goedkeuring tot op heden niet mogelijk was. De vragen en antwoorden zijn onderdeel van de reguliere staatssteunprocedure die ten aanzien van dit type regelingen moet worden gevolgd. Ik span mij ervoor in om de saneringsregeling kort na de zomer te kunnen openstellen. De stillegregeling zal naar verwachting later in het jaar volgen.
Erkent u dat deze vertraging tot gevolg kan hebben dat de visserij in Nederland ten onder gaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u concreet doen om ervoor te zorgen dat het plan wel voor het einde van mei goedgekeurd wordt?
Ik ben ervan overtuigd dat de visserij in Nederland een transitie moet ondergaan en dat er na die transitie een toekomst is voor een meer duurzame visserij. De saneringsregeling zal hier een bijdrage aan leveren. Ik span mij tot het uiterste in om deze regeling zo spoedig mogelijk open te kunnen stellen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over mijn agenda gericht op het borgen van voedselwinning uit zee en grote wateren.
Klopt het dat de Europese Commissie een mogelijkheid biedt tot een brandstoftoeslag, maar dat hier door Nederland nog geen gebruik van gemaakt is? Zo ja, waarom is Nederland hier niet toe bereid? Wat zijn de gevolgen van dit besluit voor de sector?
De Europese Commissie heeft inderdaad mogelijkheden geboden om getroffen sectoren te steunen. Specifiek voor de visserijsector is binnen het (Europees Maritiem, Visserij en Aquacultuur Fonds) EMFAF de mogelijkheid geboden om crisismaatregelen te financieren. Hiervoor geldt het reguliere kader van het fonds. Ik werk ter uitvoering van de motie Grinwis (Kamerstuk 21 501-32, nr. 4882) een dergelijke regeling uit.
Wat vindt u ervan dat vissers in andere landen wel financiële steun krijgen terwijl dat in Nederland nog niet of nauwelijks het geval is? Wat betekent dit voor de internationale concurrentiepositie van de Nederlandse vissers?
Het is aan elke lidstaat om te besluiten in hoeverre – binnen de geldende EU-kaders – steun wordt verleend aan de sector. Dit kan leiden tot een ongelijk speelveld. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zet ik via de agenda voedselwinning uit zee en wateren in op een toekomst voor de Nederlandse sector. Vanwege de vertraagde openstelling van de saneringsregeling werk ik momenteel een overbruggingsregeling in kader van het EMFAF uit. Op dit moment is nog niet duidelijk of deze afgerond kan zijn voordat openstelling van de saneringsregeling plaats zal vinden.
Het nieuwe onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van landbouwgif |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat er in het coalitieakkoord is afgesproken dat er opnieuw onderzoek gedaan zal worden naar de gezondheidsrisico’s van landbouwgif voor boeren en omwonenden?
De veiligheid van mens, dier en milieu staan voor het kabinet altijd voorop. Daarom is in het coalitieakkoord ook afgesproken dat we onderzoek doen naar gezondheidseffecten bij boeren en omwonenden van gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u meer informatie geven over de onderzoeksvragen, de opzet en de duur van dit nieuwe onderzoek?
Ik heb uw Kamer in mijn planningsbrief laten weten dat ik een agenda zal opstellen, hierbij rekening houdend met te verwachten advies van het RIVM over aanvullend blootstellingsonderzoek (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 97). Dit advies is helaas vertraagd, waardoor ik uw Kamer deze agenda na het zomerreces zal doen toekomen.
Kunt u bevestigen dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in diens gezondheidsverkenning van 2018 reeds concludeerde dat luchtwegaandoeningen, de ziekte van Parkinson, oogirritaties en leukemie vaker voorkomen bij omwonenden van landbouwpercelen?1
Uw Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de gezondheidsverkenning van het RIVM getiteld «Gezondheid van omwonenden in de nabijheid van landbouwpercelen» (Kamerstuk 34 775-XVI, nr. 149). Uit de verkenning is naar voren gekomen dat er geen duidelijke verbanden zijn gevonden tussen gezondheid en de nabijheid van landbouwpercelen. Er is wel een verband aangetoond tussen sterfte aan luchtwegaandoeningen en wonen in de buurt van maïsteelt. Het is echter niet duidelijk welke factoren hieraan te grondslag liggen.
Kunt u bevestigen dat het RIVM in een aanvullend blootstellingsonderzoek in 2019 concludeerde dat landbouwgif aangetroffen wordt in de huizen en in de urine van omwonenden, tot aan de luiers van hun baby’s?2
Uw Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van het blootstellingsonderzoek bestrijdingsmiddelen en omwonenden (Kamerstuk 27 858, nr. 450). Hierin staat dat de onderzoeksresultaten bevestigen dat er sprake is van meetbare concentraties van meerdere stoffen in de lucht, in huisstof en in urine, maar dat de gemeten concentraties geen gezondheidsrisico betekenen. Dit onderzoek heeft onder meer geleid tot het vervolgadvies van de Gezondheidsraad, het actualiseren van de gezondheidsverkenning en het verlenen van een opdracht aan het RIVM voor het opstellen van een advies over aanvullende blootstellingsonderzoek. Ik zal uw Kamer informeren over het advies van het RIVM na het zomerreces.
Kunt u bevestigen dat de Gezondheidsraad in 2020 op basis van deze reeds uitgevoerde onderzoeken heeft geadviseerd dat de overheid het voorzorgsprincipe moet toepassen en maatregelen voor de reductie van het gebruik van landbouwgif moet intensiveren, alsmede moet zorgen voor strengere toelatingsprocedures voor landbouwgif?3 Welk gevolg gaat u geven aan dit advies?
Uw Kamer is geïnformeerd over de appreciatie van het kabinet over het vervolgadvies van de Gezondheidsraad (Kamerstuk 27 858, nr. 512). Daarin staat dat het voorzorgsprincipe al wordt toegepast, dat de opgave verwoord staat in de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 en dat het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 zal leiden tot het realiseren hiervan.
Deelt u de conclusie van onder andere de Gezondheidsraad dat blootstelling aan landbouwgif een risico voor de gezondheid vormt?
Uw Kamer is geïnformeerd over de appreciatie van het kabinet over het vervolgadvies van de Gezondheidsraad (Kamerstuk 27 858, nr. 512). Daarin staat dat er een monitoringssystematiek zal worden opgezet in het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Hiermee wordt invulling gegeven aan het advies om het gebruik en de blootstelling beter te monitoren.
Deelt u het inzicht dat nieuw epidemiologisch onderzoek, waartoe ook de Gezondheidsraad adviseert, zeer waardevol kan zijn, maar dat dit geen voorwendsel mag zijn om maatregelen voor de reductie van landbouwgif uit te stellen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit niet gebeurt?
Ik vind het belangrijk dat de eventuele langetermijngevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in kaart worden gebracht. Om dit te kunnen, is het RIVM bezig met het opstellen van een advies (zie het antwoord op vraag 2).
Ik werk samen met de andere betrokken partijen aan het realiseren van de strategische doelen van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Het gevolg hiervan is dat de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen drastisch zal afnemen.
Bent u ermee bekend dat er nieuw grootschalig onderzoek gedaan wordt naar het effect van blootstelling aan landbouwgif op de meest voorkomende hartritmestoornis boezemfibrilleren, waar in Nederland 363.000 mensen mee gediagnosticeerd zijn?4 5
Ja.
Bent u voornemens om voor het nieuwe gezondheidsonderzoek ook opdracht te geven om naar de epidemiologie van boezemfibrilleren in relatie tot landbouwpercelen te kijken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangaf, zal ik uw Kamer na het zomerreces informeren over de onderzoeksvragen, de opzet en de duur van het geplande nieuwe gezondheidsonderzoek.
Bent u voornemens om voor het nieuwe gezondheidsonderzoek ook opdracht te geven om naar de epidemiologie van de ziekte van Parkinson in relatie tot landbouwpercelen te kijken?
Zie antwoord vraag 9.
Wanneer en op welke manier gaat u uitvoering geven aan de motie Vestering6 die vraagt om het stellen van kwantitatieve tussendoelen voor de uitfasering van het gebruik van pesticiden, aangevuld met een plan om boeren te helpen bij de benodigde omschakeling?
Ik wil uitvoering geven aan deze motie via de uitwerking van een passage in het coalitieakkoord over tussendoelen voor geïntegreerde gewasbescherming, de indicatoren voor weerbare planten en teelsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur in het kader van het Uitvoeringsprogramma en rekening houdend met het verwachte voorstel van de Europese Commissie tot herziening van Richtlijn 2009/128/EG.
Het volledig uitfaseren van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen voorzie ik echter niet. Er zullen altijd ziekten, plagen en onkruiden blijven optreden die niet met andere middelen en maatregelen bestreden kunnen worden.
De drempels die de NVWA opwerpt voor de opvang van honden uit het Oekraïense oorlogsgebied |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «De ongelijke behandeling van dieren uit Oekraïne» en «Inbeslagname Oekraïense honden drijft baasjes tot wanhoop: «Ze dragen je kind weg»»?1 2
Ja.
Klopt het dat Oekraïense honden niet de gebruikelijke maand in (thuis)quarantaine gaan (gevolgd door een titertest), maar vier maanden in quarantaine moeten op een externe locatie? Zo ja, waarom wordt er voor een afwijkende quarantainenorm gekozen? Zo nee, hoe zit het dan?
Allereerst wil ik benadrukken, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 31 maart 2022 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1408), dat er een verschil is tussen gezelschapsdieren met en zonder eigenaar.
Er is hier geen afwijkende quarantainenorm gekozen. Het gaat hier om dieren die vanuit een derde land op het grondgebied van de Europese Unie zijn gebracht, zonder eigenaar. Daarop is verordening 2020/692 (artikelen 73 tot en met 78) van toepassing. Die verordening voorziet in voorschriften ter bescherming van de volks- en diergezondheid, onder meer ter voorkoming van besmettingen van mensen en dieren met rabiës. Dat betekent dat de dieren moeten zijn gechipt en vergezeld moeten gaan van een diergezondheidscertificaat dat is afgegeven door de bevoegde autoriteit van het derde land. Daaruit moet duidelijk worden dat de dieren, zoals vereist in voornoemde verordening, tegen rabiës zijn gevaccineerd, minstens dertig dagen na de vaccinatie een bloedtest voor een antistoffenbepaling hebben ondergaan en dat na een geldige antistoffenbepaling drie maanden is gewacht om een eventueel aanwezige besmetting met rabiës uit te sluiten.
Ik begrijp goed dat het buitengewoon ingrijpend is als eigenaren of verzorgers van dieren worden gescheiden. Dit gebeurt dan niet zonder reden: Oekraïne is een hoogrisicoland voor rabiës. Honden uit Oekraïne die niet aan de Europese regels voldoen, vormen een risico voor de Nederlandse bevolking en dieren. Rabiës is een zeer gevaarlijke en besmettelijke zoönose, die hondsdolheid bij dieren en mensen kan veroorzaken en zonder snelle behandeling bij de mens dodelijk is. Deze ziekte kost wereldwijd jaarlijks 50.000 mensen het leven. Op dit moment is Nederland vrij van die ziekte, en de handhaving van deze regelgeving heeft tot doel om de insleep van deze dierziekte in Nederland te voorkomen.
Wanneer honden uit Oekraïne niet voldoen aan de Europese voorschriften, worden deze op een opvanglocatie in officiële afzondering geplaatst. Op de opvanglocatie wordt met aandacht voor de dieren gezorgd door ervaren dierverzorgers. Zij houden in de verzorging rekening met het gedrag en welzijn van de dieren. Tijdens deze afzondering wordt er op toegezien dat de honden alsnog voldoen aan de regels: chippen, vaccineren, bloedtest en daarna nog drie maanden wachten ter uitsluiting van een eventueel aanwezige besmetting. Dat duurt grosso modo vier maanden. Vanuit haar wettelijke taak moet de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hierop toezien en handhaven, onder toepassing van de officiële controleverordening van de Europese Unie (verordening 2017/625). Artikel 66, eerste lid, tweede alinea, van die verordening schrijft voor dat dieren in afzondering of quarantaine worden geplaatst, onder passende omstandigheden; het derde lid, onderdeel c, van voornoemd artikel bepaalt verder dat, voor zover hier van belang, de dieren aan een passende behandeling of aan andere maatregelen worden onderworpen die noodzakelijk zijn om aan de desbetreffende Europese voorschriften te voldoen.
Dit alles volgt uit de toepassing van de reguliere Europese voorschriften voor het binnenbrengen van dieren, dus ook gezelschapsdieren, op het grondgebied van de Europese Unie.
Voor gezelschapsdieren die met hun eigenaar meereizen vanuit een derde land naar de Europese Unie, geldt andere Europese regelgeving (verordening 2013/576). Die regelgeving voorziet eveneens in regels ter bescherming van mensen en dieren tegen rabiës. De Europese Commissie heeft lidstaten opgeroepen tijdelijk flexibel om te gaan met de toepassing van die verordening ten aanzien van dieren die zijn meegekomen met vluchtelingen uit Oekraïne en Rusland. Op 31 maart 2022 heb ik uw Kamer mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over deze tijdelijke versoepelingen geïnformeerd (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1408).
In antwoord 5 ga ik in op een relevante uitspraak door de voorzieningenrechter van 16 juni jl. (College van Beroep voor het Bedrijfsleven, zaaknummer: 22/838).
Is er een verschil in rabiësrisico tussen enerzijds een hond die bij de Poolse grens een rabiësvaccinatie krijgt, daar een maand in (thuis)quarantaine gaat, een Pools hondenpaspoort krijgt en die naar Nederland wordt gehaald en anderzijds een hond die direct vanuit Oekraïne naar Nederland wordt gehaald, hier een maand in (thuis)quarantaine gaat, gevaccineerd wordt en na een maand een titertest krijgt? Zo nee, waarom wordt er dan niet in het belang van het dier voor een kortere gecontroleerde quarantaine gekozen?
Het passeren van een landgrens verandert het risico op de aanwezigheid van rabiës bij een individueel dier niet. Het is ten algemene voor de gezondheid van het dier en van de mensen en de dieren in de omgeving belangrijk dat dieren zo snel mogelijk worden gevaccineerd tegen rabiës om risico’s bij contacten tussen dier en mens zo laag mogelijk te houden. Zo wordt ook eerder aan de voorschriften van verordening 2020/692 voldaan. In sommige gevallen is het helaas niet zeker of de rabiësvaccinatie daadwerkelijk gegeven is aan de grens, bijvoorbeeld omdat het dier geen chip had op het moment van vaccineren. Daarom moet er, gezien de risico’s, uit voorzorg van uit worden gegaan dat ten aanzien van de dieren niet is voldaan aan de regels, en dat dit alsnog zeker moet worden gesteld. Dit is ook in het belang van het dier en de (nieuwe) eigenaar. Mocht de eigenaar in de toekomst willen reizen, dan ondervindt deze geen problemen als het dier voldoet aan de Europese regels.
Kunt u uitleggen op welke manier de Poolse omgang met Oekraïense honden verschilt van de Nederlandse, ook vanwege het gegeven dat Oekraïense honden in Polen al na een maand een titertest krijgen en dan naar een nieuwe eigenaar mogen?
Polen past dezelfde regels toe als Nederland: verordening 2020/692 over het binnenbrengen van dieren in de Europese Unie vanuit derde landen. En, wanneer bij het binnenbrengen in de Europese Unie niet aan de regels is voldaan, passen lidstaten artikel 66, eerste en derde lid, van verordening 2017/625 toe: de dieren moeten alsnog voldoen aan de Europese voorschriften en ondertussen in afzondering of quarantaine worden gehouden. Het kan zo zijn dat sommige lidstaten de toepassing van de regels over afzondering of quarantaine, zoals voorgeschreven in voornoemd artikel, anders invullen. Nederland heeft dit onlangs in EU-verband aangekaart om tot meer afstemming van het quarantaine- c.q. afzonderingsbeleid te komen tussen lidstaten.
Is de werkwijze van Polen conform de Europese regels en de recente aanwijzingen van de Europese Commissie? Zo ja, bent u bereid om – in ieder geval tijdens de oorlog in Oekraïne – de Nederlandse regels met betrekking tot honden uit Oekraïne gelijk te trekken met de Poolse regels?
Het is niet aan mij om vast te stellen of de Europese wet- en regelgeving wordt toegepast in een andere lidstaat van de Europese Unie. De Europese Commissie controleert of dit juist wordt toegepast in de lidstaten.
In het antwoord op vraag 2 is aangegeven dat honden die niet met de eigenaar mee komen, moeten voldoen aan de officiële importeisen die binnen de EU gelden voor dieren uit een hoogrisicoland voor rabiës. De eisen zijn erop gericht om het risico op de insleep van rabiës te minimaliseren en daarmee de dier- en volksgezondheid te waarborgen. Deze regels gelden onverkort: een lidstaat heeft geen bevoegdheid om hiervan af te wijken. Bovendien heeft de oproep van de Europese Commissie om de bepalingen van verordening 2013/576 tijdelijk versoepeld toe te passen geen betrekking op honden uit Oekraïne die door anderen dan de oorspronkelijke eigenaar worden binnengebracht.
In dit verband wil ik nog wel wijzen op de uitspraak van de voorzieningenrechter (College van Beroep voor het Bedrijfsleven, zaaknummer: 22/838) die op 16 juni jl. in een voorlopige voorziening heeft bepaald dat de uit Oekraïne afkomstige honden uit de genoemde berichtgeving van een fokker in Nederland die de quarantaine had aangevochten, weer terug moeten naar de fokker. De rechter oordeelde dat de belangen in dat geval niet goed genoeg tegen elkaar waren afgewogen. Vanzelfsprekend heeft de NVWA uitvoering gegeven aan deze uitspraak, en deze dieren zijn terug bij de eigenaar om daar in thuisquarantaine te verblijven. De NVWA verzamelt momenteel per geval informatie over het rabiësrisico van dieren uit Oekraïne en over de mogelijkheid tot thuisquarantaine na een titerbepaling.
Houdt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij dieren afkomstig uit Oekraïne rekening met het feit dat deze vaak extra gestrest zijn door de oorlogssituatie en door de lange reis en dat een lange quarantaine van vier maanden daardoor extra belastend is? Zo ja, hoe wordt hier rekening mee gehouden?
Er is voor vluchtelingen uit Oekraïne die met hun huisdier in Nederland komen de uitzondering gemaakt dat – indien de omstandigheden ter plekke geschikt zijn – de quarantaine thuis kan plaatsvinden en het achteraf alsnog voldoen aan de eisen via de lokale dierenarts plaatsvindt.
Voor de huisdieren die niet vallen onder EU-verordening 576/2013 – dan gaat het dus om huisdieren die niet met hun eigenaar meereizen – en in quarantaine zijn geplaatst, wordt op de opvanglocatie, zoals altijd, met aandacht gezorgd door ervaren dierverzorgers. Zij houden in de verzorging rekening met het gedrag en welzijn van de dieren.
Hoe kan het dat burgers achteraf zeer hoge rekeningen gepresenteerd krijgen na inbewaringneming van de Oekraïense honden door de NVWA?3
Voor dieren die niet binnen de kaders van de Europese regelgeving zijn geïmporteerd en in quarantaine zijn geplaatst, worden kosten gemaakt voor o.a. opvang, verzorging, transport en dierenarts. De kosten voor opvang en verzorging van een dier zijn circa 16 euro per dag. De Europese regelgeving, zowel Verordening 576/2013, als Verordening 2017/625, evenals artikel 5.14 van de Wet dieren, schrijft voor dat de kosten die voortvloeien uit opgelegde maatregelen voor rekening van de houder/eigenaar/exploitant zijn. In enkele specifieke gevallen is besloten om daarvan af te wijken en een lager maximumbedrag van € 500,– per dier te vragen. Bij deze specifieke gevallen waren de risico’s die gepaard gaan met, en de regelgeving en coulanceregeling die van toepassing zijn bij het invoeren van niet-conforme gezelschapsdieren uit Oekraïne bij de personen in kwestie mogelijk nog onvoldoende bekend, omdat de import van de dieren tijdens de beginperiode van de oorlog plaatsvond. Ik benadruk dat de relevante informatie omtrent de regels, en de uitzonderingen hierop, vanaf het begin op de website van de NVWA heeft gestaan. Echter, tijdens de opstartfase van communicatie kan het lastiger zijn om bij de juiste informatie te komen, bijvoorbeeld omdat de website in het begin minder prominent in de zoekresultaten van zoekmachines op het internet naar voren kwam. Hierdoor is besloten tot deze coulance voor wat betreft de kosten in de betreffende specifieke zaken. Binnen enkele weken na aanvang van de oorlog zijn er concrete afspraken gemaakt met onze samenwerkingspartners over het delen van de informatie, waardoor de regels rondom de versoepelingen beter verspreid werden binnen de verschillende doelgroepen. Inmiddels mag daarom al enige tijd verwacht worden dat de regels bekend zijn en worden de gemaakte kosten in zijn geheel in rekening gebracht.
Bent u op de hoogte van de foutieve informatie die de NVWA verspreid heeft? Hoe oordeelt u hierover en wat gaat u doen om deze fouten te herstellen en te voorkomen?4
De brief waar naar wordt gerefereerd, is een brief die is gestuurd naar zwerfdierorganisaties. De informatie in deze brief is correct. Tevens stond de relevante informatie in de brief al op de website van de NVWA. De punten die worden genoemd als foutief, zijn punten die vragen om extra toelichting/informatie, terwijl in het document wordt aangegeven dat enkel de belangrijkste regels worden benoemd voor Oekraïne en verder wordt verwezen naar de website.
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en de NVWA werken nauw samen met verschillende partijen, zoals de veiligheidsregio’s, dierenartsverenigingen (de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde en het Collectief Praktiserende Dierenartsen), het Meldpunt Hulpvoordierenuitoekraine.nl, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de faculteit Diergeneeskunde Universiteit Utrecht. Wekelijks zijn er overleggen waarin zij elkaar op de hoogte brengen van de laatste stand van zaken en de uitdagingen waar zij voor staan. Ook komt hier de informatievoorziening aan bod en wordt gekeken waar updates en aanvullingen nodig zijn in de informatievoorziening. Dit proces wordt voortgezet. Zo vond op 3 juni jl. voor de doelgroep dierenartsen een webinar over huisdieren uit een oorlogsgebied plaats.
Kunt u toelichten waarom zaken van een structurele aard, zoals onderzoek naar een puppyhandelaar in Diessen, worden stopgezet terwijl kennelijk er wel volop capaciteit wordt ingezet om te zoeken naar mogelijke honden uit Oekraïne?5 6
Met betrekking tot de honden uit Oekraïne is er een reëel gevaar op rabiës. Hierbij is de dier- en volksgezondheid in het geding. Dit heeft op dit moment prioriteit boven onderzoeken naar andere feiten.
Hoe verklaart u dat de NVWA al jarenlang de grootschalige, en vaak illegale handel in (wilde) dieren via het internet en social mediakanalen weinig voortvarend aanpakt, maar wel veel tijd en menskracht inzet om in te grijpen bij de opvang van dieren uit het oorlogsgebied in Oekraïne? Worden hier volgens u de juiste prioriteiten gesteld?
De NVWA houdt toezicht op de illegale handel in (wilde) dieren, ook via internet, met het oog op bescherming van dierenwelzijn, natuur en de legale handel. Zij werkt daarin samen met andere handhavingspartners. Met enige regelmaat brengt de NVWA met haar partners nieuwsberichtgeving uit van de resultaten van dit toezicht. Specifiek over de social media-kanalen heeft de NVWA onder andere afspraken met Marktplaats gemaakt ten behoeve van het toezicht op het verbod op het fokken met gezelschapsdieren op een wijze waarop het welzijn en de gezondheid wordt benadeeld.
Daarnaast houdt de NVWA toezicht op de invoer van dieren vanuit hoogrisico rabiës-landen, met het oog op bescherming van dier- en volksgezondheid. Oekraïne is een hoogrisico rabiës-land. Van alle Europese landen komen in Oekraïne de meeste gevallen van rabiës voor. Vanwege de oorlog in Oekraïne komen momenteel veel dieren vanuit dit land naar Nederland. De NVWA houdt hierop in het belang van de diergezondheid en de volksgezondheid toezicht om het risico op insleep van rabiës naar Nederland te voorkomen. Vanwege de actuele toename van dit risico zet de NVWA hier de benodigde capaciteit op in.