Het feit dat GGZ patiënten niet thuis mogen slapen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u uitleggen waarom beantwoording van eerdere schriftelijke vragen zo lang heeft geduurd, terwijl het antwoord eigenlijk alleen de mededeling betreft dat een experiment «herstel ondersteunende begeleiding met nachtverlof" is gestart, waarbij patiënten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) drie keer thuis mogen slapen? Is gewacht met het sturen van de antwoorden aan de Kamer, totdat het experiment was gestart? Zo ja, waarom?1
De beantwoording van de vragen heeft langer geduurd omdat afstemming nodig was met verschillende partijen, waaronder de toezichthouders (NZa en IGJ). Er is niet gewacht met het sturen van de antwoorden naar de Kamer totdat het experiment is gestart, het experiment is namelijk al gestart op 29 april 2020.
Is dit experiment gestart naar aanleiding van de eerdere vragen over het feit dat GGZ-patiënten niet thuis mogen slapen? Zo nee, wat was de aanleiding? Zo ja, waarom wordt dat niet in de beantwoording benoemd?
Nee, dit experiment loopt al sinds april 2020. De aanleiding was een aanvraag van dit experiment bij de NZa van zorgaanbieder Yulius en zorgverzekeraar VGZ.
Welke eerdere signalen hebben het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) of Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gekregen dat GGZ-patiënten niet thuis mogen slapen en wanneer, gezien uw antwoord dat «mede» door de schriftelijke vragen dit feit onder de aandacht van toezichthouders is gebracht?
Er zijn eerder geen signalen ontvangen door het Ministerie van VWS, de NZa of de IGJ dat patiënten niet met nachtverlof mogen in verband met financiële afwegingen. Bij de NZa was wel bekend dat er behoefte was om te experimenteren met andere vormen van bekostiging van het nachtverlof.
Naar aanleiding van uw vragen is vanuit het Ministerie van VWS contact gezocht met zorgverzekeraars, zorgaanbieders en zorgprofessionals die aangeven dat zij dit signaal herkennen. Vervolgens zijn uw vragen samen met de signalen van zorgverzekeraars, zorgaanbieders en professionals onder de aandacht gebracht bij de NZa en de IGJ.
Waarom wordt gekozen voor een experiment «herstel ondersteunende begeleiding met nachtverlof», terwijl duidelijk is dat patiënten alleen maar geholpen kunnen worden door toe te staan dat zij thuis mogen overnachten, ter voorbereiding op ontslag uit de inrichting? Welke argumenten zijn er om dit nu niet meteen toe te staan? Wat is de meerwaarde van een experiment?
Het huidige financieringssysteem voorziet reeds in de bekostiging van het nachtverlof via een «opslag» in het tarief voor een verblijfsprestatie. Het tarief voor verblijfsdagen is gebaseerd op de feitelijk geleverde verblijfszorg en houdt rekening met leegstand van bedden door bijvoorbeeld patiënten die met nachtverlof zijn.
Het experiment «herstel ondersteunende begeleiding met nachtverlof» is gestart omdat de betreffende zorgaanbieder «Yulius» meer nachtverlof wilde inzetten en daarvoor andere financiering van belang vond. Door het inzetten van meer nachtverlof verwacht Yulius dat terugval kan worden voorkomen. Ook verwacht Yulius dat de gemiddelde opnameduur en -intensiteit wordt verlaagd met nachtverlof. Eind april 2023 loopt dit experiment af en zal de NZa samen met betrokken partijen bezien welke vervolgstappen nodig zijn. Ik heb de NZa gevraagd mij hierover t.z.t. te informeren.
Hoe is het instellen van een experiment te rijmen met uw stelling dat «de zorginhoudelijke afwegingen altijd moeten prevaleren boven financiële afwegingen» en dat «als een weekendverlof ten goede komt aan het herstel van de patiënt, of bijdraagt aan de resocialisatie voorafgaand aan het ontslag, dan moet dit mogelijk gemaakt worden door de instellingen.»?
Een deel van het experiment «herstel ondersteunende begeleiding met nachtverlof» omvat een andere manier van financiering. Buiten dit experiment om is het al mogelijk om patiënten met nachtverlof te laten gaan, zie ook het antwoord op vraag 4.
Voor hoeveel instellingen en patiënten geldt dit experiment? Voor hoeveel instellingen en patiënten geldt dat zij nu nog steeds geen slaapverlof krijgen?
Het experiment is een initiatief van Yulius in samenwerking met VGZ. Er zijn tot op heden geen andere zorgaanbieders die zich bij dit experiment hebben aangesloten. Voor hoeveel instellingen het geldt dat patiënten geen slaapverlof krijgen is niet bekend. De NZa en de IGJ hebben hier eerder geen signalen over ontvangen.
Waarom is gekozen voor maximaal drie nachten slaapverlof in het experiment? Is dit overlegd met behandelaren? Waarom zou het niet denkbaar zijn dat een patiënt in voorbereiding tot ontslag vaker thuis mag slapen? Welke argumenten zijn er voor de keuze van maximaal drie nachten?
De keuze voor maximaal drie nachten slaapverlof is gemaakt door de aanvragers van het experiment, Yulius en VGZ.
Klopt het dat patiënten die zijn opgenomen in (academische) ziekenhuizen wél een weekend naar huis kunnen wanneer hun behandelend arts dat goed vindt? Zo ja, wat is precies het verschil tussen de regeling die geldt voor de GGZ en voor ziekenhuizen? Waarom is er sprake van verschil?
Er zijn geen verschillen tussen de bekostigingsregels die gelden voor ggz-zorg binnen ggz-instellingen en voor ggz-zorg binnen (academische) ziekenhuizen.
Het verdwijnen van specialistische GGZ behandelplekken |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de brief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), waarin zij hun zorgen uiten over de beschikbaarheid van hoog complexe geestelijke gezondheidszorg (GGZ), het artikel «Een derde van de specialistische ggz-bedden opgeheven, zorg zakt door een ondergrens?» en «Psychiaters bezorgd om patiënten na sluiting kliniek»?1, 2, 3
Ja
Wat vindt u van de constatering dat in 2022 het totaal aantal bedden voor mensen met ernstige persoonlijkheidsstoornissen met 34 procent is afgenomen (van 207 naar 137 bedden)? Kloppen deze cijfers en klopt het dat een derde van de klinische behandelplekken voor volwassenen met ernstige persoonlijkheidsstoornissen hiermee in 2022 is gesloten? Wat vindt u van deze ontwikkeling? Deelt u de zorgen van de NVvP hierover?
Het is niet te zeggen wat de exacte afname van de klinische behandelcapaciteit is, omdat dit niet alleen gaat om het aantal beschikbare (fysieke) plekken, maar ook om de beschikbaarheid van behandelaren. Het is daarom lastig om deze cijfers te beoordelen. Tegelijkertijd vind ik wel van groot belang dat er meer zicht en grip komt op het aanbod van cruciale ggz. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn hiertoe afspraken gemaakt met als doel om zicht te krijgen op de benodigde capaciteit, voorzieningen en infrastructuur van (boven)regionaal cruciaal zorgaanbod, passend bij de zorgvraag van de patiënt. De NVvP is, als onderdeel van de Federatie Medisch Specialisten (FMS), één van de ondertekende partijen van de afspraken in het IZA en actief betrokken bij de uitwerken van deze afspraak.
Hoe kan het dat behandelaars een dergelijke inventarisatie wel kunnen maken, maar het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport niet over deze cijfers beschikt? Hoe staat het met de afspraak uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars vorig jaar gezamenlijk tot een definitie van cruciale zorg zouden komen en hiervoor een handreiking zouden formuleren? Is dit gelukt? Zo ja, kan dit naar de Kamer gestuurd worden? Zo niet, waarom is dat nog niet gelukt?
De cijfers van de behandelaars zien op de afname van het aantal bedden voor een specifieke doelgroep en zijn gebaseerd op een eigen inventarisatie op basis van het checken van websites van instellingen en het nabellen van behandelaren. Het is de rol van de verzekeraars om er zorg voor te dragen dat zij voldoende zorg inkopen. Hiertoe is goed inzicht nodig in het noodzakelijk aanbod van cruciale ggz. Daarom heb ik hierover afspraken gemaakt met partijen in het IZA. De eerste afspraak in het IZA was om voor eind 2022 een handreiking cruciale ggz vast te stellen, waarin o.a. staat opgenomen wat we verstaan onder cruciale ggz en hoe we het aanbod van cruciale ggz transparant kunnen maken (inventarisatiemodel). Deze voorbereidende fase is inmiddels afgerond. In het Bestuurlijk Overleg IZA op 21 december is de handreiking cruciale ggz vastgesteld en gepubliceerd.4 Met de IZA voortgangsbrief die in het eerste kwartaal naar de Kamer wordt verstuurd, zal deze handreiking aan de Kamer worden aangeboden.
Wordt inmiddels gewerkt aan het in beeld brengen van het landelijk aanbod en regionaal aanbod van cruciale zorg, waaronder Specialistische GGZ? Wat is voor u de ondergrens van het aantal bedden dat er moet zijn voor Specialistische GGZ?
Zoals in het antwoord op vraag 3 beschreven is de handreiking cruciale ggz inmiddels vastgesteld.5 Nu is de volgende fase aangebroken. Het initiatief tot het gesprek en het vullen van de inventarisatie is vanaf januari gestart door de ggz-kerninstelling in de regio. Elke regio brengt aan de hand van een inventarisatiemodel in beeld welk cruciaal ggz aanbod er regionaal, bovenregionaal en landelijk beschikbaar is. Tegelijkertijd wordt er ook gekeken naar hoeveel vraag er is naar cruciale ggz. De inventarisatie in de regio kost tijd, omdat het voor veel betrokken partijen een nieuw proces is dat onderlinge afstemming en zorgvuldigheid vraagt. Vanaf juli worden de overzichten per regio landelijk gebundeld, zodat er een eerste overzicht ontstaat van welk aanbod er is als het gaat om cruciale ggz. Op basis van dit overzicht en inzicht in de vraag naar cruciale ggz wordt bepaald wat het noodzakelijk zorgaanbod moet zijn en waar dit aanbod het beste georganiseerd kan worden. De uitkomsten hiervan worden door de zorgverzekeraars besproken en vertaald naar de individuele inkoop. Met deze afspraken krijgen zorgverzekeraars en zorgaanbieders beter zicht op het zorgaanbod en zullen zij hierover sneller en beter met elkaar in gesprek komen indien de zorgplicht in het geding dreigt te komen.
Bent u het eens met de constatering van de NVvP dat complexe of hoogspecialistische zorg een behandeling vraagt die in het grotere geheel kosteneffectief is, maar op het niveau van de individuele aanbieder financieel onaantrekkelijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u het eens dat dit dan een wijziging vraagt in de manier van financiering?
Iedere patiënt moet de zorg krijgen die passend is. Hoogspecialistische zorg moet daarom voor een individuele aanbieder aantrekkelijk zijn. Uitgangspunt van de nieuwe bekostiging voor de ggz (het zorgprestatiemodel) is om gepaste zorg te bevorderen. Voor de hoogspecialistische ggz zijn er om die reden ook aparte prestaties vastgesteld die een hoger tarief kennen. Op deze manier zou alleen de zorgvraag van de patiënt moeten bepalen welke zorg een zorgaanbieder levert. Zodra er declaratiedata beschikbaar is, zal de setting hoogspecialistisch en de tarieven daarvoor, één van de onderwerpen zijn waarop de NZa het zorgprestatiemodel gaat monitoren. Ik wil eerst zien hoe het zorgprestatiemodel uitpakt, voordat ik vooruitloop op een eventuele wijziging in de manier van financieren.
Hoe kijkt u met de kennis van nu naar de afspraken die zijn gemaakt in het bestuurlijk akkoord toekomst GGZ uit 2012 en de verlenging daarvan, met name als het gaat over de ambulantisering? Bent u het eens dat mede in het licht van de kritische evaluatie van het Trimbos-instituut verdere ambulantisering in de GGZ onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om het tij te keren?4
Bij het inzetten van de beweging naar ambulantisering in 2013 zagen kennisinstituten en experts goede voorbeelden in Europa die uitgingen van een wijkgerichte aanpak, (maatschappelijke) participatie, ambulantisering en het terugdringen van dwang en drang. Nederland bleef destijds bij deze ontwikkelingen achter. In 2013–2014 is daarom de bestuurlijke afspraak gemaakt dat in 2020 het aantal klinische plaatsen met 30% afgenomen zou moeten zijn (t.o.v. 2008) en dat deze afbouw gesubstitueerd zou moeten worden door ambulante zorg.6 Deze richting en afspraak werd breed gesteund, door zorgaanbieders, cliëntenorganisaties en verzekeraars.
Een conclusie van het Trimbos in de Landelijke Monitor Ambulantisering en Hervorming Langdurige GGZ is dat de nadruk niet langer zou moeten liggen op de afbouw van klinische bedden als zodanig. Ik deel deze conclusie en vind dat er een zekere ruimte en beschikbaarheid van voldoende bedden nodig is om de zorg te kunnen leveren die nodig is in sommige gevallen. In het IZA hebben we afspraken gemaakt om de cruciale zorgfuncties zowel op regionaal als landelijk niveau in kaart te brengen. Op basis van de regionale beelden en het landelijke beeld wordt bepaald wat het noodzakelijk zorgaanbod moet zijn en waar dit aanbod het beste georganiseerd kan worden. De uitkomsten hiervan worden vertaald naar de individuele inkoop door zorgverzekeraars.
Wat vindt u van de constatering van de NVvP dat ambulante zorg voor een groep patiënten van klinieken die recent zijn gesloten of afgeschaald (onder meer Pro Persona, Klinieken voor Intensieve Behandeling (KIB), Arkin en de Somatische Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK)-kliniek van Altrecht) geen betere oplossing is? Bent u het met deze constatering eens? Zo nee, waarom niet?
Ik vind gezamenlijke besluitvorming (tussen client, zijn/haar netwerk, professional, behandelaar, zorgverzekeraar) over wat nodig is voor een patiënt essentieel. Meerdere organisaties hebben hierin een rol en verantwoordelijkheid. De afbouwende zorgaanbieder, de nieuwe zorgaanbieder en de medisch adviseur van de zorgverzekeraar moeten nauw met elkaar in contact staan om tot passende zorg elders te komen.
In het geval van deze groep patiënten gaat het om specialistische zorg aan een kleine, maar complexe groep. Voor deze patiënten kan bijvoorbeeld klinisch aanbod passend zijn conform de geldende richtlijn en zorgstandaard. Het is echter niet te zeggen of ambulante zorg per definitie geen betere oplossing is. Het is aan het veld om te oordelen over de effectiviteit van behandelingen en op basis daarvan richtlijnen eventueel aan te passen.
Hoe beoordeelt u de signalen van de NVvP dat een aantal patiënten weliswaar is ondergebracht bij andere aanbieders, maar in de praktijk geen passende zorg krijgen?
Voor een beeld over of patiënten passende zorg hebben ontvangen, baseer ik me op signalen van de IGJ. De IGJ geeft dat dat ze ten tijde van de aangekondigde sluitingen ongeveer tien signalen heeft ontvangen. Deze signalen betroffen zorgen over de overdracht van zorg naar een andere aanbieder, de gevolgen voor cliënten en angst voor wachtlijsten. De IGJ heeft deze signalen meegenomen in het toezicht naar hoe de zorgaanbieder de zorgplicht heeft uitgevoerd. De IGJ heeft recent geen signalen ontvangen over de continuïteit of passendheid van zorg. Op basis van de brief van de NVvP heeft IGJ de NVvP gevraagd concrete en recente signalen met hen te delen.
De signalen die de NVvP aankaart, kunnen alleen worden opgepakt wanneer cliënten zich melden bij hun zorgverzekeraar. Mochten er cliënten zijn die toch onterecht op een wachtlijst terecht zijn gekomen of naar hun mening toch geen adequate vervangende zorg hebben ontvangen, dan is het belangrijk dat zij zich melden bij hun zorgverzekeraar. Via zorgbemiddeling kunnen zorgverzekeraars hun verzekerden bemiddelen naar een alternatieve zorgaanbieder. Het is de taak van zorgaanbieders om cliënten te wijzen op de mogelijkheden van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar. Het Zorginstituut kan aanbieders en zorgverzekeraars helpen de juiste, zorginhoudelijke keuzes te maken voor de meest passende behandeling.
In de beantwoording van een schriftelijk overleg van oktober 2022 liet u weten dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) nog voor eind 2022 bij de bezochte zorgverzekeraars langs zou gaan om te controleren of alle voormalige cliënten die zorg nodig hebben passende zorg hebben gekregen en aan de zorgplicht is voldaan, is dit gebeurd? Zo ja, wat waren de conclusies van de NZa? Heeft u signalen gekregen van de NZA dat de continuïteit van zorg voor een deel van de patiënten in het geding is gekomen? Zo nee, hoe kan het dat NVvP deze signalen krijgt en de NZa niet?5
Uit de eerdere uitvraag van de NZa bleek dat eén zorgverzekeraar naar aanleiding van de sluitingen drie zorgbemiddelingsverzoeken had gehad die in behandeling zijn genomen. Deze verzoeken zijn inmiddels afgerond. De NZa heeft, zoals toegezegd, in december een uitvraag gedaan bij de bezochte zorgverzekeraars. Naar aanleiding van deze uitvraag geven alle vier de zorgverzekeraars aan geen aanvullende signalen te hebben ontvangen van cliënten die in behandeling waren of op de wachtlijsten stonden bij één van de drie instellingen en naar hun mening toch geen adequate vervangende zorg hebben ontvangen. Het verschil tussen de signalen van de NVvP en de uitvraag van de NZa kan zitten in dat de NZa alleen zicht heeft op de signalen die zorgverzekeraars hebben van cliënten die zich daar gemeld hebben. Mochten er cliënten zijn die naar hun mening toch geen adequate
vervangende zorg hebben ontvangen, dan is het belangrijk dat zij zich melden bij hun zorgverzekeraar. Via zorgbemiddeling kunnen zorgverzekeraars hun verzekerden bemiddelen naar een andere zorgaanbieder.
Wat vindt u van de kanttekeningen van NVvP bij de conclusie van de rode draden analyse van de NZA dat de zorgplicht niet is geschonden? Bent u het met de kanttekeningen van de NVvP eens?
De NVvP stelt dat de conclusie van de NZa dat aan de zorgplicht voldaan is te beperkt is, omdat deze gebaseerd is op een getalsmatige analyse, waardoor het inhoudelijk perspectief van de patiënt en de behandeling ontbreekt. Ik deel deze conclusie van de NVvP niet. De zorgplicht ziet op dat er passende vervangende zorg wordt gevonden voor een cliënt in het geval van een sluiting. De behandelaar bepaalt waar mogelijk in afstemming met de client, wat de meest aangewezen vervolgzorg is op het moment dat de huidige behandeling niet langer beschikbaar is als gevolg van wijziging in het behandelaanbod. Verzekeraars moeten bij sluitingen ook uit zichzelf nagaan of de vervangende zorg voor hun patiënten goed geregeld is, niet pas als ze daarop worden bevraagd door de toezichthouder. Het is aan de NZa in haar rol als toezichthouders om vast te stellen of er aan de zorgplicht is voldaan. Wat een passend alternatief zorgaanbod is aan de betrokken professionals en de medisch adviseurs van de zorgverzekeraar.
Hoe is dit te rijmen met de antwoorden op eerdere Kamervragen waarin u aangeeft «De NZa geeft aan dat de betrokken verzekeraars aangeven dat de patiënten hun lopende behandeling kunnen afmaken en/of er binnen de regio gezocht wordt naar passende behandeling bij een andere zorgaanbieder,»? Deelt u de mening dat deze signalen laten zien dat de praktijk anders heeft uitgepakt en er op z’n minst zorgen zijn over of dit voornemen is gelukt? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat deze patiënten passende, niet-ambulante hulp krijgen?6
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 kan het verschil tussen de signalen van de NVvP en de uitvraag van de NZa zitten in dat de NZa alleen zicht heeft op de signalen die zorgverzekeraars hebben ontvangen van cliënten die zich daar actief gemeld hebben. Mochten er cliënten zijn die naar hun mening toch geen adequate vervangende zorg hebben ontvangen, dan is het belangrijk dat zij zich melden bij hun zorgverzekeraar. Via zorgbemiddeling kunnen zorgverzekeraars hun verzekerden bemiddelen naar een andere zorgaanbieder. Op basis van de brief van de NVvP heeft IGJ de NVvP gevraagd concrete en recente signalen met hen te delen.
Is duidelijk genoeg welke vormen van GGZ-zorg beter geboden kunnen worden via ambulante begeleiding? Zo ja, kunt u voorbeelden noemen van klinieken waar ambulantisering van de zorg heeft geleid tot betere resultaten?
Zoals eerder gecommuniceerd aan uw Kamer9 weten we op basis van signalen uit de praktijk dat het effectief kan zijn om bepaalde behandelingen (bijvoorbeeld bij angststoornissen) ambulant vorm te geven. Dit kan echter per patiënt en behandeling verschillen. Er is daarmee geen generiek antwoord te geven op deze vragen. Door de ingezette beweging van ambulantisering werken veel ggz-instellingen inmiddels met FACT-teams, waarbij cliënten zoveel mogelijk in de eigen omgeving worden behandeld. FACT staat voor Flexible Assertive Community Treatment. Deze methode is gericht op het verminderen van symptomen en leren omgaan met de aandoening. Begeleiding kan zich richten op alle levensgebieden en de teams kunnen op maat samenstellen zodat de cliënt altijd de juiste zorg krijgt. Een ander voorbeeld van de meerwaarde van ambulante zorg is de nauwe samenwerking tussen de ggz en sociale buurtteams en huisartsen in Utrecht, in zogenoemde wijkteams. Hierdoor zijn er korte lijnen en begeleiding en behandeling vinden geïntegreerd plaats door het wijkteam. Ervaringsdeskundigen maken ook deel uit van het wijkteam.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de reorganisatie van GGZ-instelling Emergis in Kloetinge?7
Zorgaanbieders en zorgverzekeraars zijn niet verplicht om reorganisaties bij de toezichthouders te melden, doorgaans informeren instellingen de IGJ over organisatie ontwikkelingen. Dat is ook gebeurd in het geval van Emergis. Op basis van de contacten tussen Emergis en de IGJ, ziet de IGJ geen risico’s voor de kwaliteit en de continuïteit van zorg.
Sinds wanneer zijn cliënten en personeelsleden op de hoogte? Hebben zij inspraak in de reorganisatie? Zijn de beoogde plannen besproken met cliënten die op de lijst stonden voor opname zodat zij zich konden voorbereiden?
Ik ben hiervan niet op de hoogte. Zoals in het antwoord op vraag 13 toegelicht is er contact geweest tussen Emergis en de IGJ en ziet de IGJ geen risico’s voor de kwaliteit en de continuïteit van zorg.
Kunt u uitleggen waarom het voor de patiënten die daar in behandeling zijn (onder meer mensen met autisme) beter is om ambulante hulp te krijgen dan in een kliniek? Is hier wetenschappelijk onderzoek naar gedaan of zijn er praktijkvoorbeelden? Zo nee, waarom is dit besloten?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 12 weten we op basis van signalen uit de praktijk dat het effectief kan zijn om bepaalde behandelingen (bijvoorbeeld bij angststoornissen) ambulant vorm te geven. Het is aan het veld om te oordelen over de effectiviteit van behandelingen en op basis daarvan richtlijnen eventueel aan te passen. Het Zorginstituut kan aanbieders en zorgverzekeraars helpen de juiste, zorginhoudelijke keuzes te maken voor de meest passende behandeling.
Op welke manier wordt zorgcontinuïteit voor deze patiënten gegarandeerd? Kunt u dit garanderen gezien de wachtlijsten en personeelstekorten in de GGZ?
Zorgverzekeraars moeten vanuit hun wettelijke zorgplicht proactief de beschikbaarheid van voldoende zorg voor verzekerden organiseren. Dit betekent dat zorgverzekeraars voldoende zorg moeten inkopen voor hun verzekerden en dat vraag en aanbod moeten matchen. Bij de afbouw of ombouw van zorg is het aan de zorgverzekeraar om te overwegen of er voldoende alternatieven van vervangende zorg zijn voor zijn verzekerden. De behandelaar bepaalt waar mogelijk in afstemming met de client, wat de meest aangewezen vervolgzorg is op het moment dat de huidige behandeling niet langer beschikbaar is als gevolg van wijziging in het behandelaanbod. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houden daarbij toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van deze zorgplicht en de kwaliteit van zorg.
Patiënten en behandelaren kunnen zich tot de IGJ wenden, wanneer zij zich zorgen maken over de kwaliteit van zorg. Patiënten kunnen de NZa aanschrijven indien zij van mening zijn dat verzekeraars hun zorgplicht niet nakomen. Op deze manier is de continuïteit van zorg geborgd. Ik word actief door de NZa en de IGJ geïnformeerd als er signalen zijn dat dit niet goed loopt. Naar aanleiding van eerdere signalen van voorgenomen sluitingen is in het Integraal Zorgakkoord de afspraak gemaakt om zicht en grip te krijgen op cruciale ggz. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, wordt op dit moment gewerkt aan het in beeld brengen van het landelijke aanbod en regionale aanbod van cruciale ggz. Dit met als doel om zicht te krijgen op de benodigde capaciteit, voorzieningen en infrastructuur van (boven)regionaal cruciaal zorgaanbod, passend bij de zorgvraag van de patiënt.
Hoe gaat worden voorkomen dat hulpverleners gedwongen worden ontslagen en misschien wegtrekken uit de sector?
Voor een groot deel raakt uw vraag aan de keuzes die afzonderlijke organisaties als werkgever maken in hun personeelsbeleid. Waar ik me vanuit mijn rol hard voor maak, is om medewerkers voor de zorgsector te behouden. Zo zet ik met het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ), in samenwerking met partijen (o.a. V&VN en deNLggz), in op de urgente uitdagingen die er liggen op de arbeidsmarkt, ook voor de ggz-sector. Het programma richt zich op meer ruimte voor innovatieve werkvormen, meer ruimte voor goed werkgeverschap en voor scholing en ontwikkeling. Door meer zeggenschap te stimuleren en daardoor het werkplezier te vergroten, moeten zorgmedewerkers behouden blijven voor de zorg.
Het besluit over het concentreren van de kinderhartchirurgie in Nederland |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kuipers negeert advies zorgautoriteit en zet concentratie kinderhartchirurgie door»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom het risico van het concentreren van de kinderhartchirurgie, dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in kaart heeft gebracht voor de algehele kinderhartzorg en andere urgente/acute zorg voor kinderen in Nederland, wat u betreft ondergeschikt is aan de vermeende urgentie om de kinderhartchirurgie te concentreren in twee centra in Nederland? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel meer kinderen een gezondheidsrisico lopen als de hartchirurgie niet op korte termijn geconcentreerd wordt ten opzichte van het aantal kinderen (en volwassenen) die belangrijke zorg mislopen als gevolg van deze concentratie?
Het proces van concentratie van de interventies bij aangeboren hartafwijkingen bij kinderen en de complexe interventies bij volwassenen, is juist bedoeld om risico’s te voorkomen. De wijze waarop deze vorm van zorg is georganiseerd is kwetsbaar, zeker op de langere termijn. Concentratie van de interventies leidt tot betere zorg doordat in grotere teams chirurgen gezamenlijk operaties kunnen uitvoeren, voor elkaar kunnen invallen en verder kunnen specialiseren. De verenigingen van betrokken artsen hebben vastgesteld dat concentratie nodig is om deze patiënten de beste kansen op een goede kwaliteit van leven te geven.2 De patiëntenorganisaties geven aan blij te zijn dat dit eindelijk gebeurt.
Het transitieproces zal zorgvuldig en beheerst moeten verlopen zodat kinderen of volwassenen geen belangrijke zorg mislopen als gevolg van concentratie. De discussie hierover loopt al dertig jaar. Het is van belang dat er duidelijkheid komt voor patiënten en zorgverleners, om de beste zorg te kunnen bieden in Nederland.
Hoe denkt u de verwachte personele problemen die gepaard gaan met de concentratie van de kinderhartchirurgie op te gaan lossen? Hoe denkt u bijvoorbeeld de benodigde verpleegkundigen over te halen in een ander centrum te gaan werken? Waarom zouden hartchirurgen minder diensten gaan draaien als niet alle (hoogspecialistische) kinderhartchirurgen meegaan naar de aangewezen centra? Wat gaat u doen als de centra benodigde personele bezetting voor de geconcentreerde hartzorg niet rond krijgen?
De NFU heeft in haar advies aangeboden daar met mij over in gesprek te gaan. In mijn brief van 13 februari3 heb ik daar naar verwezen en heb ik ook aan gegeven dat ik in overleg met de NFU een commissie van onafhankelijke, gezaghebbende deskundigen zal instellen om deze transitie te begeleiden. In dit transitieproces zal uiteraard ook de personele bezetting aan de orde komen.
Heeft u in kaart gebracht wat het betekent als door deze concentratie van hartzorg bepaalde centra hun kinder-Intensive Cares (IC’s) zullen moeten sluiten, zoals de NZa heeft aangegeven dat waarschijnlijk het geval zal zijn? Wat betekent dat voor de regiofuncties van deze centra en de toegankelijkheid van zorg voor de gemeenschap in de betreffende regio’s? Weet u hoeveel kinderen voor acute zorg zullen moeten worden overgebracht naar centra verder van huis en wat dat voor gevolgen heeft voor hun acute gezondheid, de behandelingen die zij moeten ondergaan en hun gezondheid en prognoses op de langere termijn?
Voor mij staat de beste kwaliteit van zorg voor patiënten voorop. Dat betekent dat de zorg zo wordt ingericht dat kinderen (en volwassenen) toegang hebben en ook blijven hebben tot zorg die hen de beste kansen biedt op een goede kwaliteit van leven. Door deze interventies te concentreren krijgen kinderen met een aangeboren hartafwijking, zoals gezegd, betere kansen op een goede kwaliteit van leven, ook op de langere termijn. De (kinder)IC en acute zorg moeten altijd voor iedereen toegankelijk zijn, in alle regio’s. Daarover zullen dan dus ook goede afspraken moeten worden gemaakt. Het is niet mogelijk nu al precieze uitspraken te doen over óf er maatregelen nodig zijn om ic’s open te houden en hoe die vorm krijgen. Dat is maatwerk en moet aansluiten bij de precieze situatie van het betreffende umc en de wensen en mogelijkheden van betrokken zorgverleners en patiënten. Ook dat komt in het in vraag 3 bedoelde transitieproces aan de orde.
Kunt u garanderen dat de capaciteit van de kinder-IC’s die het sluiten van andere kinder-IC’s moeten opvangen, toereikend is? Zijn de ziekenhuizen waar deze kinderen naartoe gebracht worden, berekend op deze extra patiëntjes en wat gebeurt er als deze kinder-IC’s vol liggen?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3 en 4.
Wat zijn de gevolgen van het verliezen van de academische status van een ziekenhuis, bijvoorbeeld als gevolg van het noodgedwongen moeten sluiten van een kinder-IC? Welke gevolgen heeft dat voor het krijgen van subsidies, het aantrekken van artsen en verpleegkundigen, opleidingstrajecten en plaatsen, internationale kennisdeling en samenwerking, etc.? Hoe gaat u eventuele schade van een dergelijk statusverlies opvangen? Wat zal dit doen met de kwaliteit van zorg in een bepaalde regio?
De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bepaalt wanneer sprake is van een academisch ziekenhuis. Academische ziekenhuizen zijn werkzaam op het gebied van de patiëntenzorg en staan mede ten dienste van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek aan de universiteiten waaraan zij zijn verbonden. Zij vervullen mede topklinische en topreferentiefuncties in de gezondheidszorg. Voorts verlenen zij medewerking aan de opleiding tot medisch specialist. Dat hangt dus niet af van één discipline, zoals de congenitaal cardiothoracale chirurgie. Van noodgedwongen sluiting van kinder-IC’s is ook geen sprake. Mocht een ziekenhuis onvoldoende bezetting hebben van de kinder-IC doordat de interventies voor patiënten met een aangeboren hartafwijking elders worden geconcentreerd, dan zal in de transitiefase gekeken moeten worden hoe dat opgevangen wordt. Het belang van de patiënt staat hierbij, zoals vermeld, voor mij voorop. Ook heb ik reeds aangegeven dat er altijd voldoende (kinder)ic capaciteit beschikbaar moet zijn.
Weet u wat de concentratie van de kinderhartchirurgie gaat doen met de personeelstekorten in de zorg en de druk op de zorgverleners? Is het aannemelijk dat nog meer mensen de zorg zullen verlaten, omdat zij niet langer hun specialisme kunnen uitoefenen en/of niet meer op de afdeling van hun keuze kunnen werken? Wordt het overvraagde personeel in de centra waar deze hartzorg wordt geconcentreerd dan niet nog verder belast, met uitval van personeel, uitstel en vertraging van urgente zorg en verdere verschraling van het zorgstelsel als gevolg? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u een dergelijk scenario voorkomen?
Eén van de doelen van concentratie is juist de druk op de specialistische zorgverleners die bij deze interventies betrokken zijn, te verminderen. Door te concentreren kan de dienstbelasting bijvoorbeeld beter worden afgewisseld en ontstaat ruimte voor een evenwichtigere werk-privé balans. Aan de hand van de impactanalyse van de NZa en mitigerende maatregelen die nodig zullen zijn zal gekeken moeten worden hoe de transitie voor zorgverleners zo goed mogelijk kan worden vorm gegeven. Die transitie zal zorgvuldig moeten plaatsvinden om de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg voor patiënten te borgen. Daarbij zal speciale aandacht worden besteed aan de werkomstandigheden voor zorgverleners en de uitdagingen van de arbeidsmarkt.
Wat zal de impact zijn van het feit dat ouders straks verder zullen moeten reizen om hun kind te voorzien van benodigde hartzorg, bijvoorbeeld op het mentale welzijn en daarmee de gezondheid van deze ouders en hun participatie op de arbeidsmarkt die potentieel in gevaar komt door de grote afstand ten opzichte van hun zieke kind en alles wat daarbij (logistiek) komt kijken?
In mijn brief aan de NFU van 16 januari heb ik aangegeven dat ik toegankelijkheid van zorg en regionale spreiding een belangrijk aspect vind op basis waarvan de locatie voor concentratie moet worden vastgesteld. Daarmee wil ik juist voorkomen dat mensen straks onnodig ver moeten reizen.
Overigens is een grotere afstand alleen aan de orde voor interventies, en dan ook nog afhankelijk van de locaties waar concentratie zal plaatsvinden. Die interventie hoeft een patiënt zoals gezegd, slechts één of enkele keren te ondergaan in het leven. Alle reguliere cardiologische zorg, zoals controles, onderzoek, poliklinische behandelingen, voor- en nazorg voor interventies, blijft beschikbaar in het eigen ziekenhuis voor alle patiënten. Daarom verwacht ik geen direct effect van de reistijd voor deze interventies op het mentale welzijn of de arbeidsmarktparticipatie van ouders. Ook patiëntenorganisaties onderstrepen de noodzaak tot concentratie van deze interventies, omdat betere kansen op een goede kwaliteit van leven zich goed verhouden tot de eenmalige extra reistijd. Patiënten geven aan dat de kwaliteit van zorg een belangrijke reden is om een interventie elders te willen ondergaan.4
Heeft een dergelijke concentratie van kinderhartzorg mogelijk tot gevolg dat huisartsen minder snel door zullen verwijzen naar een gespecialiseerd centrum en/of dat ouders er in sommige gevallen voor zullen kiezen om hartzorg uit te stellen, of daarvan af te zien, aangezien de grote afstand obstakels voor hen zal opwerpen? Indien u hiervan geen inschatting kunt maken, gaat u hiernaar dan onderzoek doen?
Volgens de betrokken beroepsgroepen van artsen verbetert de kwaliteit van deze zorg door concentratie.5 Daardoor verwacht ik niet dat huisartsen minder snel gaan verwijzen naar een gespecialiseerd centrum. Uit de impact analyse van de NZa blijkt niet dat ouders afzien van operaties vanwege de reisafstand, of ze uitstellen. Integendeel, de meeste mensen zijn bereid naar een ander centrum te gaan voor een betere kwaliteit van zorg.6
Waarom bent u van mening dat de verschillende medische centra in Nederland nu wel in staat zullen zijn om zelf met een beslissing over de concentratie van de kinderhartchirurgie in Nederland te komen, terwijl zij hier al jaren niet toe in staat blijken en er veel (financiële) belangen en overwegingen spelen die niet specifiek in het belang zijn van het zorgbehoevende kind en/of zijn/haar gezin?
De reden om nu wederom de umc's te vragen zelf met een voorstel te komen was tweeledig. Ten eerste gaven de umc's eind 2021 aan er zelf niet uit te komen maar was het argument ook dat de coronapandemie hen zou beletten om er voldoende tijd aan te besteden om met een gedegen en gedragen voorstel te komen. Inmiddels zijn we ruim een jaar verder. De tweede reden is dat er nu een impactanalyse van de NZa ligt die de centra ondersteunt bij het nemen van gemeenschappelijke, passende maatregelen om ongewenste effecten te mitigeren. Deze twee redenen brachten mij er toe de vraag nogmaals aan de umc's voor te leggen.
Als de medische centra aangeven de risico’s die de NZa signaleert als gevolg van de concentratie van de kinderhartchirurgie niet adequaat te kunnen opvangen, wat is dan uw plan van aanpak? Hoe gaat u deze potentieel problematische gevolgen oplossen, als de ziekenhuizen zelf aangeven dat zij daartoe geen mogelijkheid zien?
Het plan is maatwerk. Wat nodig is om de bijkomende onwenselijke gevolgen op te kunnen vangen, hangt af van de centra waar wel en niet geconcentreerd wordt en de maatregelen die zij (al dan niet samen) kunnen nemen. Ik heb aangegeven dat van de kant van het Ministerie van VWS alle medewerking en ondersteuning zal worden geboden die nodig is, juist ook in de transitie.
Heeft u een risicoanalyse gemaakt ten aanzien van de vraag hoeveel kinderen potentieel zullen sterven doordat er geen kinderhartcentrum in hun relatieve nabijheid meer is en wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Toegang tot acute zorg moet altijd geborgd zijn. Zoals de beroepsgroepen en de NZa aangeven komt spoed bij deze operaties zelden voor. Een ambulance of traumahelikopter kan in zeldzame gevallen dat toch spoed nodig is ingezet worden. De verwachting is juist dat door deze interventies meer bij elkaar te brengen bij twee teams op twee locaties, zorgverleners er meer routine in krijgen en vermijdbare risico’s voorkomen kunnen worden. De effecten van de transitie worden vanzelfsprekend zorgvuldig gemonitord.
Het bericht dat er sprake zou zijn van ‘onzuivere besluitvorming’ in de strijd om de kinderhartcentra |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht van Follow the Money: «Hard tegen hard: lobby en «onzuivere besluitvorming» in de strijd om de kinderhartcentra»?1
VWS heeft met alle betrokken partijen en dus ook de verschillende universitaire medische centra gesproken. De betreffende ziekenhuizen hebben daarbij allemaal VWS nadrukkelijk proberen te overtuigen voor hen te kiezen. Dat is ook begrijpelijk. Ondanks de gedeelde overtuiging van de noodzakelijkheid van concentratie van deze zorg, is over het besluit tot concentratie van mijn ambtsvoorganger ophef ontstaan. Daarom heb ik de NZa begin 2022 gevraagd een impactanalyse uit te voeren. Deze heb ik op 6 december aan uw Kamer toegestuurd. In mijn brief van 16 januari 2023 aan uw Kamer heb ik u geïnformeerd dat ik de NFU vraag om een advies op welke locaties concentratie zou moeten plaatsvinden. Ik wacht dat advies af en heb aangegeven dit zeer zwaar te zullen wegen bij het uiteindelijke besluit.
Wat was de rol van CDA-er de Vries in de besluitvorming rondom de concentratie van interventielocaties voor kinderhartchirurgie van vier naar twee, zoals dat besluit door oud CDA-Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Jonge op 20 december 2021 werd gecommuniceerd aan de betrokken UMC’s?
VWS is destijds door dhr. De Vries is benaderd voor een gesprek, maar er is geen gevolg gegeven aan dit contact. Het heeft dus geen rol gespeeld in de besluitvorming. Verder verwijs ik naar de brief met bijlagen die hier over aan uw Kamer is verstuurd op 17 maart 2022, kenmerk 31765 635.
Kunt u nog eens uitleggen waarom u als bestuurder van het Erasmus MC nog pleitte voor drie interventiecentra en toen u Minister werd twee interventiecentra essentieel vond?
Het is voor mij altijd duidelijk geweest dat concentratie op twee locaties het beste zou zijn voor de kwaliteit van zorg. Destijds lag het echter niet binnen de mogelijkheden om met de andere umc’s tot een gedragen voorstel voor twee locaties te komen. Drie locaties bleek op dat moment wél een haalbaar plan dat ook door enkele andere umc’s gedragen kon worden. Daarmee zetten we in elk geval een stap in de goede richting zo was de gedachte, binnen de mogelijkheden die we op dat moment zelf hadden als umc’s. Dat plan werd echter, zoals, mijn ambtsvoorganger constateerde, niet door alle umc’s gesteund.
Het voornemen de afdeling (kinder)hartchirurgie in het UMCG te sluiten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Klopt het dat u het voornemen heeft om de afdeling (kinder)hartchirurgie in het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) te sluiten?
Nee. Zoals ik u heb geïnformeerd in mijn brief van 16 januari 20231 heb ik de NFU gevraagd om een advies op welke locaties concentratie zou moeten plaatsvinden. Ik wacht dat advies af en heb aangegeven dit zeer zwaar te zullen wegen bij het uiteindelijke besluit.
In de bijlage bij mijn brief van 16 januari 2023 geef ik aan dat het besluit alleen gaat over de concentratie van interventies bij aangeboren hartafwijkingen bij kinderen en de complexe interventies bij aangeboren hartafwijkingen bij volwassenen. Alle andere zorg zullen hartpatiënten blijven ontvangen van hun vertrouwde ziekenhuis. Van sluiting van een afdeling is dus hoe dan ook geen sprake.
Bent u bekend met de impactanalyse van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) die zeer kritisch is op deze optie en waarin uitgebreid wordt onderbouwd waarom het weghalen van de gespecialiseerde hartzorg uit het UMCG een bedreiging vormt voor de continuïteit van acute zorg in Noord-Nederland? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Ik ben bekend met de impactanalyse van de NZa, die ik uw Kamer op 6 december heb doen toekomen. De NZa heeft voor de verschillende huidige locaties in kaart gebracht wat de implicaties zouden zijn als zij niet aangewezen worden. Voor alle locaties zal het besluit impact hebben, blijkt uit de analyse.
Ik heb de NFU, zoals vermeld, om advies gevraagd, waarbij ik ook aandacht heb gevraagd voor de regionale toegankelijkheid van (acute) zorg.
Bent u bekend met het feit dat het kabinet in haar coalitieakkoord heeft staan dat zorg beschikbaar, betaalbaar én bereikbaar moet zijn voor iedere Nederlander? Hoe valt dit te rijmen met de voorgenomen sluiting van (kinder)hartchirurgie in het UMCG? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Ja, ik ben bekend met het coalitieakkoord en ook ik vind dat de zorg beschikbaar, betaalbaar én bereikbaar moet zijn voor iedere Nederlanders. Zie ook het Integraal Zorgakkoord dat is afgesloten.
Ik wacht zoals vermeld het advies van de NFU over de locaties voor concentratie van interventies voor patiënten met aangeboren hartafwijkingen af.
Sowieso zal alle niet-interventiezorg, zoals controles, poliklinische afspraken, voor- en nazorg en natuurlijk acute zorg verzorgd blijven worden vanuit het dichtstbijzijnde ziekenhuis. Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Heeft u de bereidheid om af te zien van de voorgenomen sluiting van (kinder)hartchirurgie in het UMCG? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Voor een gedetailleerd antwoord verwijs ik u volledigheidshalve naar de brieven die ik op 11 februari 20222 en 16 januari 2023 aan uw Kamer heb verzonden. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Dit kabinet heeft na het uithollen van het openbaar vervoer en de nu voorgenomen sluiting van de (kinder)hartchirurgie in het UMCG toch niet de ambitie om inwoners uit de provincie te gaan behandelen als tweederangs burgers? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Zie het antwoord op vraag 1. Er is absoluut geen sprake van dat inwoners in welke provincie in Nederland dan ook zouden worden behandeld als tweederangs burgers.
Het bericht ‘Nederlanders hebben minder vertrouwen in vaccinaties’ |
|
Judith Tielen (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nederlanders hebben minder vertrouwen in vaccinaties» en het onderliggende onderzoek van de Europese Commissie «State of Vaccine Confidence in the European Union 2022»?1, 2
Ja.
Bent u het eens dat het zorgwekkend is dat het vertrouwen in de noodzaak, de effectiviteit en de veiligheid van vaccins onder de Nederlandse bevolking significant is gedaald? Trekt u bij de aanpak «Vol vertrouwen in vaccinaties» ook op met Europese collega’s?
Ik hecht zeer aan het belang van vaccinaties en het behalen van een zo hoog mogelijke vaccinatiegraad. Daarvoor is vertrouwen erg belangrijk. De uitkomsten van dit onderzoek suggereren een zorgwekkende tendens. Ik wil wel benadrukken dat de dataverzameling in voorjaar 2022 plaatsvond, op dat moment werden in Nederland kinderen tussen 5 en 12 jaar uitgenodigd voor de COVID-vaccinatie. Tegelijkertijd is het nu te vroeg om wat te kunnen zeggen over de ontwikkeling van het vertrouwen in vaccinaties en daarnaast het effect daarvan op de vaccinatiegraad in heel 2022. In het kader van de aanpak «Vol vertrouwen in vaccinaties» is het RIVM gestart met het verkennen van de mogelijkheid om een langdurige en structurele vertrouwensmonitor op te zetten, om het vertrouwen in vaccinaties en de vaccinatiebereidheid goed in kaart te brengen. De uitkomsten van dit Europese onderzoek bevestigen het belang van mijn beleidsinzet. Naast het opzetten van de vertrouwensmonitor, wordt ook geacteerd op actuele signalen. Het RIVM heeft naar aanleiding van zorgwekkende berichten van jeugdgezondheidszorgmedewerkers over de opkomst voor de vaccinaties voor 9-jarigen (BMR en DTP) in het voorjaar een flitspeiling uitgevoerd onder 1.000 ouders met een kind in de leeftijd van 0–3,5 jaar en 1.000 ouders met een kind in de leeftijd van 9–14 jaar. Momenteel worden de resultaten van deze flitspeiling en de vergelijking met voorgaande peilingen verder uitgewerkt.
Over de aanpak op het gebied van de vaccinatiegraad wordt uitgewisseld met Europese collega’s. Dit is bijvoorbeeld gebeurd op de conferentie Expert Conference on Vaccination in Praag op 21 en 22 november 2022 over vaccinatietwijfel.
Waarom is niet gekozen voor een maatschappelijke dialoog breder dan COVID-19-vaccinaties, gezien aangaande de vaccinatie tegen COVID-19 besloten is een maatschappelijke dialoog te organiseren over bijdragen die geleverd kunnen worden aan de vaccinatiebereidheid? Hoe wordt voorkomen dat verschillende trajecten rondom het verhogen van de vaccinatiebereidheid naast elkaar gaan lopen en integraliteit ontbreekt?
Er bestaan in onze maatschappij uiteenlopende perspectieven op de covidvaccinatie, waarbij we slechts beperkt zicht op de onderliggende beweegredenen hebben. Wat zorgt ervoor dat mensen er wel of niet toe overgaan om zich te laten vaccineren tegen COVID-19? Welke overwegingen spelen hierbij een rol? En in hoeverre is hierbij sprake van een individuele keuze of een in sociaal verband gevormde afweging? Daarom zijn de maatschappelijke dialogen, die nu plaatsvinden, opgezet om meer inzicht te krijgen in de beweegredenen rondom COVID-19 vaccinatie in de periode na de acute crisis. Daarmee zijn deze dialogen weliswaar COVID-19 specifiek, maar het is zeker niet uit te sluiten dat een deel van de uitkomsten ook voor vaccinaties (anders dan COVID-19-vaccinatie), relevant zal zijn.
Om de integraliteit te borgen en ervoor te zorgen dat de verschillende trajecten rondom vaccinatiebereidheid elkaar versterken, worden de uitkomsten gedeeld en besproken met de bij vaccinaties betrokken partijen.
Kunt u een overzicht geven van de gerealiseerde vaccinatiegraden onder de bevolking, uitgesplitst naar leeftijdsgroepen voor onder andere het Rijksvaccinatieprogramma voor baby’s en dreumesen, de HPV-vaccinaties uitgesplitst onder meisjes en jongens, en voor de seizoensprikken griep voor de jaren 2018, 2020 en 2022? Komen de trends hierbij overeen met de gedaalde vertrouwenscijfers?
De meest recente cijfers voor de deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma gaan over 2021 en zijn in juli van dit jaar gepubliceerd door het RIVM3. Dit rapport gaat over vaccinaties die voornamelijk al vóór 2022 werden gegeven. De vaccinatiegraad, zoals gerapporteerd in de publicatie van juli 2022 was 1–2 procentpunt lager dan een jaar eerder, maar was in de jaren daarvoor voor de meeste vaccinaties juist weer iets toegenomen. De percentages van eerdere rapporten staan ook in deze publicatie.
In januari 2023 komen voorlopige opkomstcijfers over de vaccinatiegraden van het Rijksvaccinatieprogramma in 2022 beschikbaar; hierover zal uw Kamer geïnformeerd worden. Halverwege 2023 wordt het jaarlijkse vaccinatiegraadrapport over 2022 gepubliceerd. De vaccinatiegraad betreft altijd een momentopname, omdat het mogelijk is vaccinaties later in te halen.
De invoering van informed consent, het informeren, navragen en registreren van uitdrukkelijke toestemming voor de uitwisseling van gepersonaliseerde RVP-vaccinatiegegevens tussen de JGZ en het RIVM, leidt ertoe dat het RIVM vanaf 1 januari 2022 alleen de cijfers kan geven over de vaccinaties waar informed consent voor geregistreerd is. Daarmee zullen de vaccinatiecijfers een onderschatting zijn van de werkelijke deelname en is vergelijking met eerdere jaren niet meer goed mogelijk.
Voor de griepvaccinatie gaan de meest recente cijfers over 20214. Daar werd een stijging in de deelname ten opzichte van het voorgaande jaar gezien. Een mogelijke verklaring, die de auteurs van het rapport geven, is dat vanwege de COVID-19-pandemie het belang van vaccinatie tegen griep werd benadrukt en veel mensen zich mogelijk ook meer bewust waren van het belang van vaccineren. In 2020 en 2021 zijn meer mensen met griepvaccinatie gestart dan in 2019. Dit zijn mensen, die ook in 2019 al een uitnodiging voor griepvaccinatie ontvingen, maar daar eerder niet op ingingen.
Hoe verklaart u de grote verschillen tussen leeftijdsgroepen met betrekking tot het vertrouwen in vaccins, waarbij Nederland het grootste verschil tussen jongeren en ouderen laat zien in de Europese Unie? Wat is het verwachte effect van het afgenomen vertrouwen onder jonge leeftijdsgroepen op de verwachte vaccinatiegraad van het Rijksvaccinatieprogramma voor baby’s en dreumesen? En op de HPV-vaccinatiegraad?
Er is geen eenduidige verklaring voor de verschillen in vertrouwen tussen leeftijdsgroepen. Mogelijk spelen verschillen in vertrouwen in instituties, risicoperceptie van infectieziekten en in gebruikte informatiebronnen hierbij mee. De structurele vertrouwensmonitor, die het RIVM op dit moment opzet, geeft op termijn inzicht in dit soort vraagstukken. Het is niet te voorspellen hoe het vertrouwen de vaccinatiegraad in de toekomst gaat beïnvloeden.
De studie van de EU suggereert dat het vertrouwen ten aanzien van vaccineren in het algemeen en in het bijzonder voor de HPV-vaccinatie in 2022 gedaald is ten opzichte van een vergelijkbare meting in 2018. De laatste meting van deze studie is uitgevoerd in maart en april 2022. Tijdens deze maanden werden in Nederland kinderen tussen 5 en 12 jaar uitgenodigd voor de COVID-vaccinatie, nadat in het najaar van 2021 ook 12–18-jarigen voor COVID-vaccinatie in aanmerking kwamen. De uitnodigingen voor de COVID-vaccinatie voor tieners vielen voor een deel samen met de start van de introductie van de HPV-vaccinatie voor jongens, de verlaging van de leeftijd van de HPV-vaccinatie en de inhaalrondes hiervoor. Het RIVM heeft van uitvoerders signalen ontvangen dat een deel van de ouders er in het najaar van 2021 voor koos om hun kind eerst tegen COVID te laten vaccineren. Dit is mogelijk ten koste gegaan van de opkomst voor de HPV-vaccinatie in het najaar van 2021. Het meten van vertrouwen is niet hetzelfde als de werkelijke opkomst, maar we zagen in dit voorjaar van 2022 wel een teleurstellende opkomst. Begin juli heeft het RIVM naar aanleiding van de tegenvallende opkomst een bijeenkomst met de JGZ georganiseerd. De belangrijkste redenen die professionals zien voor de lagere opkomst, zijn corona- en prikmoeheid. Dit wordt ook aangegeven door de ouders. Ook blijkt dat RVP- uitnodigingsbrieven soms ongeopend worden weggegooid, omdat men dacht dat het over de COVID-vaccinatie ging. Daarnaast waren in het voorjaar van 2022 ook relatief veel mensen ziek door griep of COVID-19, waardoor een RVP-vaccinatie wellicht moest worden uitgesteld. Inmiddels lijkt de opkomst dit najaar bij te trekken. Een update van de voorlopige opkomst zal, zoals gebruikelijk en ook benoemd bij mijn antwoord op vraag 4, in januari met uw Kamer worden gedeeld.
Hoe beoordeelt u de risico’s van dit dalende vertrouwen op de bevolkingsimmuniteit van ernstige en potentieel dodelijke infectieziekten? Welke stappen worden er gezet om eventuele uitbraken op bijvoorbeeld de kinderopvang te voorkomen, gezien daar ook kinderen aanwezig zijn die vanwege leeftijd nog niet gevaccineerd kúnnen worden?
Als een infectieziekte van persoon tot persoon wordt overgedragen, zorgt een hoger percentage door immuniteit beschermde mensen in de bevolking voor minder overdracht van de infectie, een vermindering van de circulatie van de ziekteverwekker en daardoor ook een verminderde blootstelling aan de infectie bij mensen, die niet immuun zijn. Zo worden jonge kinderen, die nog niet gevaccineerd zijn, beschermd door gevaccineerde mensen om ons heen. Dit noemen we «groepsbescherming». Ik zet ook daarom volop in op het bereiken van een zo hoog mogelijke vaccinatiegraad. In mijn brief «Vol vertrouwen in vaccinaties» heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn aanpak.
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2, is het nu te vroeg om al iets te kunnen stellen over, de ontwikkeling van het vertrouwen en het effect ervan op de vaccinatiegraad. Daarom hou ik de ontwikkeling in het vertrouwen en de vaccinatiegraad goed in de gaten, zoals ik ook aangeef in mijn Kamerbrief «Vol vertrouwen in vaccinaties». Daarnaast wordt ook de immuniteit in de bevolking gemeten. Het RIVM voert 10-jaarlijkse Pienter studies uit, waarin antistoffen in het bloed worden bepaald5. Tevens is het belangrijk om erop te wijzen dat immuniteit in de bevolking een optelsom is van jarenlange inzet op vaccineren. Deze immuniteit verandert niet direct in het geval van een lagere vaccinatieopkomst van één cohort. Zoals benoemd, kan op dit moment niet geconcludeerd worden dat de tendens die benoemd wordt in het onderzoek leidt tot een lagere vaccinatieopkomst.
Tot slot, zolang er infectieziekten zijn, blijft een risico bestaan op (kleine) uitbraken. Bij een uitbraak van een infectieziekte kan het RIVM het Outbreak Management Team (OMT) bijeenroepen. Regionaal vindt de bestrijding van de infectieziekte plaats onder leiding van de dPG (directeur Publieke Gezondheid) van de GGD. Het OMT adviseert, afhankelijk van de specifieke situatie, over maatregelen om de uitbraak te bestrijden.
Ook adviseert het OMT over eventueel aanvullend wetenschappelijk onderzoek en de communicatie over de uitbraak. Indien kinderdagverblijven te maken hebben met een uitbraak, worden zij betrokken bij de te nemen maatregelen, zoals vervroegde vaccinatie. Met deze maatregelen wordt verdere verspreiding bij een uitbraak voorkomen.
Hoe verklaart u het grote verschil tussen professionals en andere bevolkingsgroepen als het gaat om vertrouwen in de vaccins? Wat kunt u doen met deze inzichten om in alle groepen het vertrouwen in vaccins te helpen vergroten?
De kennis onder de professionals over vaccinaties is groter dan in de algemene bevolking. De deskundigheidsbevordering en scholingen rondom vaccinaties in het algemeen en het Rijkvaccinatieprogramma in het bijzonder zijn een belangrijk onderdeel van het aanbod van het RIVM voor professionals. Verder wordt in samenwerking met de VU gewerkt aan gesprekstechniek-scholingen voor professionals, zodat zij op effectieve wijze hun vertrouwen kunnen overbrengen en mensen met vragen over vaccinaties goed kunnen bedienen. Professionals zijn een belangrijke ambassadeur voor het belang van vaccinatie en een vraagbaak voor mensen met vragen. Om die reden zet ik, zoals ik ook aangeef in mijn aanpak «Vol vertrouwen», dan ook in op het goed equiperen van professionals met voldoende kennis en vaardigheden.
Welke leerpunten heeft u uit voorgaande campagnes over vaccinaties, bijvoorbeeld HPV en COVID-19, gehaald? Bent u het eens dat naast publiekscampagnes over de COVID-19-vaccinaties ook algemene vaccinatiecampagnes (zowel publieks- als doelgroepgericht) nodig zijn om Nederlanders te helpen begrijpen waarom álle aangeboden vaccins belangrijk, effectief en veilig zijn?
Ja, uiteraard ben ik dit met u eens en dit is de huidige werkwijze. Ook voor de COVID-19 pandemie waren er campagnes voor de vaccinaties uit het Rijksvaccinatieprogramma, bijvoorbeeld voor de maternale kinkhoestvaccinatie.
Wat we onder meer hebben geleerd van de verschillende vaccinatiecampagnes, waaronder COVID-19, over het vertrouwen in vaccins, is dat het belangrijk is open en transparant te zijn, bijvoorbeeld over vaccinbijwerkingen. Een ander leerpunt is dat mensen veel belang aan hechten wat artsen en experts hen vertellen over nut en noodzaak van vaccinatie.
Daarnaast is het goed om twijfels en zorgen, die mensen hebben, en wat verder leeft in de samenleving te erkennen en hiermee rekening te houden. De Gedragsunit van het RIVM levert hiervoor de nodige informatie en inzichten. Voor een beter inzicht in twijfel over COVID-19-vaccinaties is een maatschappelijke dialoog gestart, zie ook het antwoord op vraag 3.
Bij andere campagnes, zoals recent bij HPV voor jongens en de aanvullende HPV-campagne, wordt er voorafgaand aan de implementatie onderzoek gedaan naar de vaccinatie-intentie en de kennis onder de doelgroepen over het ziektebeeld en de vaccinatie. Deze voorkennis wordt ingezet om de campagnes en de voorlichting goed af te stemmen op de vragen die er leven.
Daarnaast geldt voor het Rijksvaccinatieprogramma dat altijd herinneringsuitnodigingen worden verstuurd als mensen de vaccinatie niet hebben gehaald, zodat er meerdere inhaalmogelijkheden zijn.
Studenten met Long COVID |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Zou u een inschatting kunnen maken van het aantal studenten (hoger beroepsonderwijs (hbo), wetenschappelijk onderwijs (wo) en middelbaar beroepsonderwijs (mbo), hierna: studenten) dat te maken heeft met Long COVID-klachten en bent u bereid dit uit te zoeken?
Instellingen mogen i.v.m. de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) niet informeren naar het ziektebeeld van een student. Ook als studenten uit eigen beweging hier melding van maken registeren instellingen -met oog op de privacy van studenten- niet met welke langdurige ziekte de student precies kampt. Ziekte is onder de AVG een bijzonder persoonsgegeven. Wel doet het RIVM onderzoek naar post covid, zowel onder jongeren en volwassenen, als onder kinderen. Dit onderzoek loopt nog.
Zou u een inschatting kunnen maken van het aantal studenten dat vroegtijdig gestopt is met hun opleiding wegens Long COVID-klachten en bent u bereid dit duidelijk in kaart te brengen?
Zie antwoord op vraag 1.
Heeft u zicht op hoeveel studenten met Long COVID-klachten door de aard of ernst van de klachten niet meer hun dagelijkse werkzaamheden kunnen uitvoeren? Zo ja, om hoeveel studenten gaat dit? Zo nee, bent u bereid dit duidelijk in kaart te brengen?
Zie antwoord op vraag 1.
Klopt het dat het per onderwijsinstelling sterk verschilt hoeveel ondersteuning een student met Long COVID ontvangt? Zo ja, kunt u uitleggen waardoor deze grote verschillen komen? Zo nee, kunt u toelichten waarom er naar uw mening geen grote verschillen zijn?
Elke student heeft te maken met andere bijzondere omstandigheden en andere kosten. Het is dan ook belangrijk dat instellingen de ruimte hebben om maatwerk te bieden en per student – in overleg – te bekijken wat er voor hem of haar nodig is om de studie succesvol te kunnen volgen en voltooien. Ook niet-financiële manieren om studievertraging te voorkomen (bijv. extra studiebegeleiding of audiovisuele hulpmiddelen om colleges te volgen) spelen hierbij een belangrijke rol. Instellingen met goede studiebegeleiding om uitval of studievertraging te voorkomen, zullen mogelijk minder aanvragen voor ondersteuning ontvangen en toekenningen voor kortere duur hoeven te verlenen. Al deze factoren kunnen leiden tot verschillen tussen instellingen in de hoeveelheid ondersteuning aan studenten.
Zoals eerder aan uw Kamer is meegegeven in het verslag van een schriftelijk overleg uit 2019 (Kamerstuk 31 288, nr. 683) is in een brief aan de instellingen voor hoger onderwijs een bedrag binnen de bandbreedte van € 200 tot € 300 per maand studievertraging als richtsnoer meegegeven, aangezien uit de gegevens in de jaarverslagen bleek dat deze bandbreedte door veel van de instellingen wordt gebruikt. Waar hiervan wordt afgeweken, gaat dit vaak om een hoger bedrag.
Kunnen studenten met Long COVID-klachten op iedere onderwijsinstelling een beroep doen op het profileringsfonds? Welke concrete maatregelen worden genomen om studenten goed te informeren over het bestaan van het profileringsfonds?
In het hoger onderwijs kunnen studenten met post covid-klachten, net als andere studenten die door bijzondere omstandigheden zoals ziekte of mantelzorg studievertraging oplopen of verwachten op te lopen, aanspraak maken op een tegemoetkoming uit het profileringsfonds van hun instelling. De bijzondere omstandigheid zelf geeft geen recht op een tegemoetkoming; er dient sprake te zijn van (verwachte) studievertraging.
De verantwoordelijkheid voor het verstrekken van de juiste informatie over het profileringsfonds ligt primair bij de instellingen, aangezien zij dit fonds zelf beheren. Met instemming van de medezeggenschap stellen zij, elk in hun eigen regeling profileringsfonds, regels van procedurele aard vast, bijvoorbeeld m.b.t. de aanvraagprocedure. Alle informatie dient op de instellingswebsite goed vindbaar, eenduidig en compleet te zijn. Daarnaast hebben studentendecanen de taak studenten die zich bij hen melden actief op de hoogte te brengen van voorzieningen zoals het profileringsfonds.
In opdracht van OCW is een website gemaakt (www.hogeronderwijstoegankelijk.nl/dit-heb-ik-nodig) waar alle (financiële) informatie te vinden is voor studenten met een ondersteuningsbehoefte of functiebeperking. Ook komt er vanuit de landelijke werkgroep Studentenwelzijn een handreiking voor onderwijsinstellingen die op zoek zijn naar manieren om studenten met een ondersteuningsbehoefte of functiebeperking goed te bereiken en te informeren over voorzieningen, waaronder het profileringsfonds.
Verder werkt OCW mee aan het programma «Student Centraal», onderdeel van het overheidsbrede project «Mens centraal». Binnen dit programma wordt samen met relevante partijen voortdurend de informatievoorziening aan (aankomende) studenten verbeterd. Daarbij wordt ook gekeken hoe het profileringsfonds nadrukkelijker onder de aandacht kan worden gebracht.
Tot slot is een wetsvoorstel in voorbereiding waarmee de naam profileringsfonds zal worden gewijzigd in de herkenbaarder en toepasselijker naam studentenondersteuningsfonds.
Bent u op de hoogte van het feit dat voormalig Minister van Onderwijs openlijk zorgen had over de toegang die studenten hebben tot het profileringsfonds? Deelt u deze zorgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om erop toe te zien dat studenten in de praktijk ook de financiële steun vanuit het profileringsfonds ontvangen waar zij recht op hebben? Zo nee, kunt u toelichten op welke manieren de situatie met betrekking tot de toegang tot financiële steun uit het profileringsfonds veranderd is ten opzichte van het moment waarop voormalig Minister van Onderwijs sprak over haar zorgen?1
Ik ben op de hoogte van het feit dat de voormalig Minister van OCW in haar brief over het profileringsfonds die in november 2021 aan de Kamer is gestuurd (Kamerstuk 31 288, nr. 932), zorgen heeft geuit over de toegang tot en bekendheid met het profileringsfonds. Zij heeft de lijn gekozen om vooral de bekendheid van het fonds onder studenten in overmachtssituaties te vergroten. Dit is sindsdien staand beleid. Voor het vergroten van de bekendheid en toegankelijkheid van het fonds onder hun studenten zijn de instellingen, als eigenaar van het fonds, primair zelf verantwoordelijk. Daarnaast lopen er enkele acties die in mijn antwoord op vraag 5 zijn beschreven. Benadrukt moet worden dat er ook een verantwoordelijkheid bij de studenten zelf ligt. Van studenten mag immers worden verwacht dat zij binnen een redelijke termijn melding maken van de bijzondere omstandigheid die tot een ondersteunings-behoefte heeft geleid. Zij kunnen die behoefte kenbaar maken bij studentendecanen, die de taak hebben studenten actief op de hoogte te brengen van voorzieningen als het profileringsfonds, of bij studieadviseurs, die kunnen doorverwijzen.
Kunt u nader toelichten op welke wijze de twee miljoen euro, die in 2018 structureel is toegevoegd aan de reguliere lumpsum aan onderwijsinstellingen voor de financiële ondersteuningen van studenten in een situatie van overmacht, is besteed per jaar? Kunt u nader toelichten of dit geld ook gebruikt is voor andere zaken naast de financiële ondersteuning van studenten in een situatie van overmacht?
In de brief over het profileringsfonds die in november 2021 aan de Kamer is gestuurd (Kamerstuk 31 288, nr. 932), is uitgelegd hoe de extra middelen die in 2018 structureel aan de lumpsum van de hoger onderwijsinstellingen zijn toegevoegd, zijn besteed. Uit een analyse van de gegevens over het profileringsfonds die zijn opgenomen in de jaarverslagen van alle bekostigde hogescholen en universiteiten blijkt dat het totaalbedrag van de toewijzingen voor studenten in overmachtssituaties in 2019 met € 1,6 miljoen is gestegen t.o.v. het referentiejaar 2017. Op basis van deze gegevens lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de extra middelen door de instellingen voor het grootste deel daadwerkelijk voor de betreffende categorie zijn ingezet. Vanwege de lumpsumbekostiging (de extra middelen zijn niet geoormerkt) is het echter niet mogelijk aan te geven of (een deel van) het geld daarnaast is gebruikt voor andere zaken dan financiële ondersteuning van studenten in overmachtssituaties.
Klopt het dat sinds 2019 het gemiddelde toegekende bedrag vanuit het profileringsfonds aan studenten in situaties van overmacht met bijna vijfhonderd euro is afgenomen? Zo ja, zou u deze ontwikkeling kunnen verklaren? Zo nee, zou u kunnen toelichten in hoeverre het gemiddelde toegekende bedrag dan wel is afgenomen of toegenomen sinds 2019?2
De bewering dat het gemiddelde toegekende bedrag vanuit het profileringsfonds aan studenten in situaties van overmacht sinds 2019 met bijna vijfhonderd euro is afgenomen kan niet worden bevestigd. De verantwoordingsgegevens over het fonds die moeten worden opgenomen in de jaarverslagen van bekostigde hogescholen en universiteiten omvatten de gemiddelde hoogte en duur van een toekenning, maar deze gegevens zijn – in tegenstelling tot de totale uitgaven en het totaal aantal toekenningen – niet altijd bekend. Als het bedrag dat men krijgt door het simpelweg delen van de totale uitgaven door het totaal aantal toekenningen lager uitvalt dan in eerdere jaren, zegt dit niet veel als niet ook de duur van de toekenning in ogenschouw wordt genomen. Het is bijvoorbeeld heel goed mogelijk dat bij een instelling het gemiddelde bedrag af neemt als gevolg van betere maatregelen en studiebegeleiding om uitval en studievertraging te voorkomen.
Daarnaast zijn 2020 en 2021 bijzondere jaren vanwege covid. De Vereniging Hogescholen heeft erop gewezen dat mogelijk studenten meer thuis zijn blijven wonen, waardoor zij voor een lager bedrag uit het profileringsfonds in aanmerking komen, of dat de flexibiliteit en het online werken voor sommige studenten een uitkomst heeft geboden, waardoor het aantal aanvragen lager is. Bedragen in deze twee jaren zijn dan ook niet vergelijkbaar met die in 2019.
Kunt u nader toelichten in hoeverre de financiële ondersteuning vanuit het profileringsfonds dekkend is voor de extra gemaakte studiekosten bij studenten in situaties van overmacht? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te laten brengen?
Het gaat bij financiële ondersteuning vanuit het profileringsfonds altijd om een tegemoetkoming in de extra kosten gaat vanwege studievertraging die is opgelopen door een bijzondere omstandigheid zoals een overmachtssituatie, en niet om een compensatie van alle extra kosten die een student maakt. De hoogte van de financiële ondersteuning is gerelateerd aan de hoogte van de prestatiebeurs. Deze verschilt voor uit- en thuiswonende studenten. Daarnaast heeft elke student te maken met andere bijzondere omstandigheden en andere kosten. Instellingen hebben dan ook de ruimte en plicht om maatwerk te leveren.
Kunt u nader toelichten van welke financiële regelingen mbo-studenten gebruik kunnen maken in situaties van overmacht, zoals in het geval van Long COVID? Kunt u nader toelichten in hoeverre deze financiële ondersteuning dekkend is voor de extra gemaakte studiekosten? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te laten brengen?
Mbo-studenten met post covid kunnen net als studenten met andere medische problematiek, in sommige gevallen aanspraak maken op financiële ondersteuning vanuit het mbo-studentenfonds. Als een student vanwege post covid studievertraging heeft opgelopen en geen recht meer heeft op studiefinanciering, dan heeft de student recht op steun vanuit het studentenfonds. De hoogte van de steun bepaalt de individuele mbo-school, maar deze moet altijd in verhouding staan tot de extra studiekosten die de student vanwege de vertraging heeft gemaakt. Het mbo-studentenfonds is ingevoerd met ingang van studiejaar 2021 – 2022 en recent geëvalueerd. Hierover is uw Kamer op 20 december 2022 geïnformeerd (Kamerstukken 31 524, nr. 544, Vergaderjaar 2022–2023).
Welke maatregelen gaat u nemen om erop toe te zien dat mbo-studenten in de praktijk de financiële steun ontvangen waar zij recht op hebben?
Mbo-studenten worden op verschillende manieren financieel ondersteund. Zo betalen ze tot het moment dat ze recht hebben op studiefinanciering geen lesgeld of cursusgeld en hebben ze bij aanvang van hun studie recht op een ov-studentenkaart. Wanneer een student nog geen recht heeft op studiefinanciering kan de student aanspraak maken op een bijdrage uit het mbo-studentenfonds in het geval de student of ouders/verzorgers daarvan niet de financiële middelen hebben om studiekosten te dekken. Hiermee moeten eventuele financiële barrières worden weggenomen en de toegankelijkheid van het mbo voor iedere mbo-student worden geborgd. Uit de eerdergenoemde evaluatie blijkt dat het mbo-studentenfonds nog onvoldoende bekend is onder studenten. Om die reden gaat de Minister van OCW, conform de motie van de leden Van der Graaf en Van der Molen (Kamerstuk 31 524, nr. 522, Vergaderjaar 2022–2023), met JOBmbo en de MBO Raad in gesprek om te kijken hoe de bekendheid van het fonds kan worden vergroot.
Kunt u nader toelichten hoeveel studenten in situaties van overmacht vroegtijdig zijn gestopt met hun opleiding wegens een gebrek aan financiële middelen? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te laten brengen?
Zie antwoord op vraag 1.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat studenten, die in staat zijn hun opleiding af te ronden, hier niet van moeten afzien wegens een gebrek aan financiële middelen?
Op dit moment ligt er een voorstel tot herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs vanaf 1 september in uw Kamer. Daarnaast kunnen studenten die te maken hebben met een bijzondere omstandigheden gebruik maken van verschillende regelingen. Studenten die als gevolg van een handicap of chronische ziekte niet in staat zijn om binnen de nominale duur van een opleiding af te studeren, kunnen bijvoorbeeld verlenging van de duur van de prestatiebeurs aanvragen (de voorziening prestatiebeurs). Hiervoor dienen zij bij DUO een verklaring van een arts en van hun onderwijsinstelling te overleggen. Ook kunnen deze studenten in sommige gevallen gebruikmaken van het profileringsfonds of mbo-studentenfonds. Zie voor een nadere toelichting over het profileringsfonds de antwoorden op uw eerdere vragen daaromtrent. Na de duur van de prestatiebeurs kunnen studenten die vertraging hebben opgelopen aanvullend nog drie jaar gebruikmaken van een lening en het collegegeldkrediet.
Studenten die vanwege hun medische beperking niet kunnen bijverdienen kunnen aanspraak maken op de studietoeslag die wordt verstrekt door gemeenten. Of studenten met post covid gebruik kunnen maken van de studietoeslag is afhankelijk van de aard, ernst en duur van de klachten in het individuele geval. Een onafhankelijke, medisch deskundige adviseert de gemeente of er sprake is van een structurele medische beperking. Zie hiervoor ook de beantwoording op vraag 20 over de studietoeslag.
Wat voor begeleiding ontvangen studenten op dit moment bij het re-integreren in hun opleiding na uitval wegens Long COVID?
Studenten die langdurig ziek zijn geweest door post covid (of een andere ziekte/aandoening), krijgen ondersteuning vanuit hun instelling om hun opleiding succesvol te kunnen hervatten en te voltooien. In overleg met de studentendecaan kan bijvoorbeeld worden gekeken wat er voor de betreffende student nodig is. Het kan daarbij gaan om zaken als extra studiebegeleiding, een aangepast studieprogramma, financiële ondersteuning of een combinatie ervan.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om studenten beter te ondersteunen bij re-integratie na uitval wegens Long COVID?
De Minister van OCW ziet geen aanleiding om concrete maatregelen te nemen om studenten beter te ondersteunen bij re-integratie na uitval wegens post covid. Studenten die langdurig ziek zijn geweest door post covid (of een andere ziekte/aandoening), krijgen ondersteuning vanuit hun instelling om hun opleiding succesvol te kunnen hervatten en te voltooien. In overleg met de studentendecaan wordt gekeken wat er voor de betreffende student nodig is. Het kan daarbij gaan om zaken als extra studiebegeleiding, een aangepast studieprogramma, financiële ondersteuning of een combinatie ervan.
Heeft u zicht op het aantal patiënten dat gebruikmaakt van de Long COVID herstelzorg, aangeboden vanuit de overheid? Zo ja, om hoeveel patiënten gaat dit? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Ja, dit is bekend. In totaal hebben, t/m augustus 2022, 141.200 patiënten gebruik gemaakt van paramedische herstelzorg.
Indien u zicht heeft op het aantal patiënten dat gebruikmaakt van de Long COVID herstelzorg, kunt u nader toelichten in hoeveel van deze gevallen de zorg zoals geboden vanuit de overheid niet voldoende de kosten dekt? Heeft u ook zicht op hoeveel deze patiënten gemiddeld bij moeten betalen om de revalidatie volledig te bekostigen? Zo ja, hoeveel geld moeten deze patiënten gemiddeld bij betalen? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Paramedische herstelzorg wordt vanuit de Zorgverzekeringswet (op basis van voorwaardelijk toegelaten zorg) vergoed. De verzekering dekt tot maximaal 50 behandelsessies fysio- of oefentherapie, 10 uur ergotherapie en 3 uur diëtetiek. Wanneer een medisch specialist of huisarts daarvoor de indicatie stelt, kan een tweede behandeltermijn met dezelfde maxima worden toegepast. Er zijn tot nu toe geen signalen binnengekomen dat de vergoeding van paramedische herstelzorg in de praktijk tot problemen leidt omdat er te weinig zittingen vergoed zouden worden. Voor zover bekend wordt de zorg volledig vergoed. De declaratiecijfers ondersteunen dit vermoeden. Gemiddeld gebruikten patiënten, die in de eerste maand van de regeling gestart zijn (juli 2020), 35 behandelingen fysio- en oefentherapie. Dit is inclusief patiënten met een tweede behandeltermijn, de declaratiegegevens maken geen onderscheid tussen de eerste en tweede behandel termijn. Patiënten die in augustus 2021 zijn gestart namen gemiddeld circa 30 behandelingen af en in november 2021 lag dit gemiddelde op ongeveer 25 (N.B. daar komt wel nog wat bij vanwege het tijdseffect). Er zit dus een dalende lijn in.
Daarnaast loopt bij IQ-Healthcare onderzoek naar de effectiviteit van de paramedische herstelzorg na COVID-19. In dit onderzoek wordt (ook) naar het aantal behandelingen gekeken. Verder wordt in dit onderzoek de door de patiënt zelf bekostigde zorg geregistreerd bij een steekproef van circa 1.400 patiënten. De resultaten hiervan worden eind maart verwacht. Op dat moment zal het Zorginstituut aan de slag gaan met een pakketadvies.
Klopt het dat studenten met Long COVID, die als gevolg hiervan niet meer kunnen werken, geen recht hebben op de Wajong-uitkering? Zo ja, zou u nader kunnen toelichten waarom zij geen recht hierop hebben?
De Wajong is toegankelijk voor mensen die op hun 18e verjaardag vanwege beperkingen door ziekte of gebrek duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. De Wajong is ook toegankelijk voor mensen die na de 18e verjaardag vanwege ziekte of gebrek duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben indien zij in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende tenminste zes maanden studerend waren.
Studenten die vanwege post covid zijn uitgevallen kunnen tot één van beide groepen behoren. Indien zij aan de criteria voldoen kunnen zij aanspraak maken op Wajong. Hiertoe kunnen zij een aanvraag indienen bij UWV. UWV beoordeelt vervolgens of zij arbeidsvermogen hebben en indien zij geen arbeidsvermogen in hoeverre het arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt.
Klopt het dat studenten met Long COVID, die tijdens hun stageperiode besmet zijn geraakt met het coronavirus, geen aanspraak kunnen maken op een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkering? Zo ja, kunt u nader toelichten waarom zij hier geen recht op hebben?
De WIA is een inkomensverzekering. Dat betekent dat de premie wordt afgedragen. Stagiairs zijn volgens de sociale zekerheidswetgeving geen werknemers. De werkgever draagt geen premie af voor de WIA. Als stagairs een beloning krijgen die meer is dan een onkostenvergoeding, is de stagiair wel verzekerd voor de Ziektewet en de Wajong. Daarvoor betaalt de werkgever namelijk niet de premies. Studenten die tijdens hun stageperiode besmet zijn geraakt met het coronavirus en vervolgens langdurig uitvallen met post covid-klachten kunnen aanspraak maken op de Participatiewet. Onder de voorwaarden van de Participatiewet kunnen zij een bijstandsuitkering krijgen.
Kunt u toelichten of studenten met Long COVID ook gebruik kunnen maken van de studietoeslag vanuit de gemeente? Zo ja, welke concrete maatregelen zult u nemen om studenten goed te informeren over de mogelijkheid van het aanvragen van een studietoeslag?
Als iemand door post covid-klachten langdurig niet kan bijverdienen naast de studie, zou er sprake kunnen zijn van een structurele medische beperking. Of hier sprake van is of dat er ook zicht is op herstel, moet blijken uit het medisch advies. Of een structurele beperking kan worden aangenomen zal vervolgens mede afhangen wat hierover in de gemeentelijke beleidsregels is opgenomen. Gemeenten hebben namelijk de bevoegdheid om in beleidsregels regels op te nemen over hoe lang iemand in ieder geval niet in staat moet kunnen zijn naast de studie te werken. Om gemeenten te helpen met de uitvoering van de studietoeslag en het formuleren van beleid, heeft Divosa een handreiking opgesteld. Hierin wordt ingegaan op het bepalen of er sprake is van een structurele medische beperking en wordt ook stilgestaan bij post covid.
Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de voorlichting over de studietoeslag. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen werkt aan aanvullende voorlichting vanuit de rijksoverheid.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om studenten te ondersteunen die wegens Long COVID vroegtijdig zijn gestopt met hun opleiding en niet in staat zijn te werken?
Studenten met post covid kunnen in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering indien UWV heeft vastgesteld dat zij duurzaam geen mogelijkheden hebben voor arbeidsparticipatie. De kans dat zij nog ooit aan het werk komen is immers vrijwel nihil. Studenten die uitvallen met post covid-klachten en niet in aanmerking komen voor de Wajong zijn aangewezen op ondersteuning vanuit de Participatiewet. Onder de voorwaarden van de Participatiewet kunnen zij een bijstandsuitkering ontvangen en kunnen gemeenten ondersteuning naar werk inzetten.
De petitie ‘Meer onderzoek naar (onverklaarde) gezondheidsklachten van vrouwen’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met de 52.000 keer ondertekende petitie «Meer onderzoek naar (onverklaarde) gezondheidsklachten van vrouwen», op 22 november jl. aan de Kamer aangeboden door Voices for Women?
Ja.
Bent u bekend met het berichten in het AD en Trouw?1, 2
Ja.
Herkent u het beeld dat in de petitie en in deze krantenberichten wordt geschetst?
Ja, ik herken het beeld. Op 12 september jl. heb ik de petitie in ontvangst genomen en heb ik ook gesproken met onder andere de oprichtster van Voices for Women. Daarnaast ontvang ik, zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen bij de begroting 2023 van VWS3, vanuit de maatschappij meerdere berichten over hormoongerelateerde klachten bij vrouwen, evenals signalen dat het nog altijd voorkomt dat klachten niet tijdig worden herkend. Deze signalen zijn ook naar voren gekomen in gesprekken die ik heb gehad met onder andere WOMEN Inc., Vuurvrouwen en de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG).
Wat is uw reflectie op het gegeven dat tachtig procent van de mensen met onverklaarde gezondheidsklachten vrouw zijn?
Mijn reflectie is dat het niet (tijdig) herkennen van gezondheidsklachten bij vrouwen te maken kan hebben met een gebrek aan kennis aan- en/of met het niet serieus nemen van cyclus- en hormonale klachten. Een en ander kan leiden tot een jarenlange zoektocht naar passende zorg.
Welke instrumenten gaat u inzetten om ervoor te zorgen dat dit wordt verbeterd, aangezien u eerder bij de overhandiging van de petitie aangegeven heeft dat u zich hiervoor in gaat spannen?
Momenteel ben ik in overleg met maatschappelijke organisaties (onder andere WOMEN Inc., Vuurvrouwen, Voices for Women, patiëntenverenigingen), wetenschappelijke verenigingen (NVOG), het Kwaliteitsinstituut Medisch Specialisten (KIMS), het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) en ZonMw om te bezien of het mogelijk is om te komen tot een maatschappelijke agenda met daaraan gekoppeld een onderzoeksagenda op het gebied van vrouwspecifieke aandoeningen, inclusief een prioritering van acties daarin. Er is inmiddels een brede werkgroep aan de slag. Ik zal uw Kamer daar te zijner tijd over informeren.
Op 13 december jl. heeft u mijn reactie op het manifest «Inhaalslag kennis menstruatie- en hormoongerelateerde klachten dringend nodig» ontvangen4. In deze reactie vermeld ik dat ik ZonMw via de Taakopdracht Gender en Onderzoek heb gevraagd om duurzame aandacht voor en integratie van sekse en gender in onderzoek en onderzoeksprogrammering verder te stimuleren. Voor een toelichting hierop verwijs ik u graag naar deze brief.
Is de drie miljoen euro die uw ministerie besteedt aan het verkleinen van de kennisachterstand in de medische wetenschap over sekse- en genderverschillen wat u betreft voldoende om hier significante stappen in te zetten?
Vanuit de Taakopdracht Gender en Gezondheid kunnen substantiële stappen worden gezet richting het verankeren van sekse en gender in algemene ZonMw-programmas. Deze Taakopdracht moet ertoe leiden dat kennis over sekse- en genderverschillen in gezondheid en zorg via de algemene ZonMw-programmas vergroot wordt. Ook wordt met de Taakopdracht de beweging ten aanzien van sekse en gender in onderzoek en zorg voortgezet en verder bestendigd en wordt ingezet op het verzamelen en verspreiden van bestaande en nieuwe methodologische kennis. Ik ga ervanuit dat deze extra acties resulteren in blijvende aandacht voor sekse/genderverschillen in toekomstig onderzoek. Daarnaast is het uitgangspunt dat iedereen passende zorg ontvangt. Dat wil zeggen: zorg die bijdraagt aan de kwaliteit van leven en het functioneren van een patiënt. Bij passende zorg gaat het nadrukkelijk ook om sekse- en genderverschillen. Mijn inzet is dat door rekening te houden met diversiteit (zoals sekse- en genderverschillen) er voor iedereen optimale kansen op een goede gezondheid bestaan. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Kunt u in beeld brengen welke subsidies er naar medisch onderzoek gaan en per subsidie aangeven welk percentage wordt besteed aan onderzoek gericht op betere zorg voor vrouwen?
Sekse- en genderaspecten kunnen onderdeel uitmaken van ieder uitgevoerd onderzoek. Ik beschik niet over een overzicht van publiek onderzoek waarbij dit aan de orde is.
Zijn er lopende initiatieven om binnen zorgopleidingen de nieuwe generatie aan zorgverleners bewust te maken van de disbalans in medische wetenschap tussen mannen en vrouwen? Zo nee, ziet u het, in samenwerking met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport, als een gezamenlijke taak om hier eerste stappen op te zetten?
Gendersensitieve zorg is een actueel thema in de zorgopleidingen. Zowel in het raamplan Artsopleiding (2020) van de geneeskunde-opleiding als in de opleidingsplannen van de geneeskundige vervolgopleidingen wordt hier aandacht aan besteed. Heel belangrijk, want gendersensitieve zorgprofessionals leveren beter passende zorg. Zorgprofessionals kunnen bijvoorbeeld sneller een bepaalde aandoening signaleren als ze weten dat vrouwen daarbij andere symptomen hebben. Ik vind het dan ook belangrijk dat de nieuwe generatie zorgverleners zich hier bewust van wordt.
De inhoud van de zorgopleidingen wordt bepaald door het werkveld, de beroepsgroepen en de onderwijsinstellingen. Vanuit het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn (TAZ)5 zet VWS zich in om met deze partijen het gesprek te voeren of dit thema en andere actuele themas zoals cultuursensitieve zorg, duurzaamheid, gezondheidsbevordering en digitale en veranderkundige vaardigheden voldoende zijn geborgd in de zorgopleidingen en zo niet, wat dan nodig is om dit beter te borgen. Er wordt hierbij aangesloten bij bestaande overleggremia en ontwikkelingen die er al zijn rond deze themas.
Bent u het eens dat onderzoekers binnen het zorgveld (zoals hoogleraren, ziekenhuizen en andere onderzoeksinstellingen) zelf ook het voortouw kunnen nemen door meer onderzoek te doen naar (onverklaarde) gezondheidsklachten bij vrouwen? Zo ja, hoe ziet u dat voor zich?
Ik ben het ermee eens dat het zorgveld hiertoe ook zelf het voortouw kan nemen. Onderzoekers in het zorgveld bepalen immers in welke mate zij onderzoek doen naar (onverklaarde) gezondheidsklachten bij vrouwen. Zoals ik in het antwoord op vraag 7 aangaf, worden onderzoekers binnen het zorgveld momenteel via ZonMw gestimuleerd om bij het onderzoek ook aandacht te besteden aan sekse- en genderspecifieke vraagstellingen. Met nieuwe/toekomstige programmas, bijvoorbeeld rondom dementie en lichamelijke en/of verstandelijke beperkingen, kan zo bezien worden hoe sekse en gender een rol kunnen spelen in de programmathematiek. Verder breng ik het thema van gendersensitieve zorg onder de aandacht tijdens overleggen met koepels van beroepsgroepen en met maatschappelijke organisaties.
Zou u kunnen aangeven of u denkt dat een brede agenda voor gendersensitieve zorg van toegevoegde waarde kan zijn en kunt u ervoor zorgen dat dit onderwerp hoog op de agenda van uw departement blijven staan?
Zoals ik bij de beantwoording van begrotingsvragen VWS6 heb aangegeven, is de kwaliteit van zorg voor iedereen een onderwerp dat constant aandacht moet krijgen. Daarbij is het uitgangspunt dat iedereen passende zorg ontvangt. Dat wil zeggen: zorg die bijdraagt aan de kwaliteit van leven en het functioneren van een patiënt. Bij passende zorg gaat het nadrukkelijk ook om sekse- en genderverschillen.
Op 23 december jl. heeft u de beleidsnota cultuursensitieve zorg ontvangen7.
Bij deze nota, die primair de focus legt op het cultureel sensitief handelen in de zorg, wordt ook het belang van gender en seksediversiteit in de zorg betrokken.
Het bericht ‘RIVM: coronaprik voorkwam minimaal 88.000 ziekenhuisopnames’ |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «RIVM: coronaprik voorkwam minimaal 88.000 ziekenhuisopnames» van de NOS1?
Ja.
Kunt u gedetailleerd uitleggen hoe het RIVM tot het aantal van 88.000 voorkomen ziekenhuisopnames is gekomen? Op welke berekeningen is dit aantal gebaseerd en wat waren hiervoor de parameters?
De berichtgeving die in vraag 1 aangehaald wordt verwijst naar een nieuwsbericht op de website van het RIVM.2 Hierin wordt uiteengezet welke gegevens er gebruikt zijn en hoe deze zijn geanalyseerd. Daarbij wordt aangegeven dat meer resultaten, informatie en een gedetailleerde omschrijving van de analyses later dit jaar gepubliceerd zullen worden.
Kunt u uitleggen hoe het RIVM heeft bepaald dat specifiek de coronavaccinatie voorkomen heeft dat mensen in het ziekenhuis terechtkwamen? Waarop is deze conclusie gebaseerd? Kunt u uiteenzetten waarom het RIVM van mening is dat deze mensen zonder coronavaccinatie wel in het ziekenhuis hadden moeten worden opgenomen? Welke (medische) variabelen en factoren zijn hierbij meegenomen? Kunt u de risicoanalyse delen?
Het RIVM geeft in het artikel – waarnaar ik in mijn antwoord op vraag 1 heb verwezen – aan dat voor de berekeningen en conclusies gegevens gecombineerd en geanalyseerd zijn over het werkelijke aantal ziekenhuisopnames van stichting NICE, de geschatte vaccineffectiviteit per dag, en de vaccinatiegraad voor de basisserie, booster en eerste herhaalprik. Zo heeft het RIVM het aantal voorkomen ziekenhuisopnames geschat voor de leeftijdsgroepen 12–49, 50–59, 60–69, 70–79 en 80+.
De vraagstelling suggereert ten onrechte dat het gegeven dat coronavaccinatie ernstige ziekte en daarmee ziekenhuisopnames voorkomt een «mening» van het RIVM zou zijn. Deze suggestie is onjuist. Er is brede wetenschappelijke consensus, ook internationaal, over de effectiviteit en het belang van vaccinatie tegen COVID-19. De effectiviteit van de COVID-19-vaccins tegen ziekenhuisopname wordt wereldwijd gemonitord en onderzocht, waaronder door het RIVM3.
Waarop baseert het RIVM de bewering dat hierdoor de druk op de zorg verminderd is, aangezien bijvoorbeeld vele zorgmedewerkers naar aanleiding van de coronavaccinatie en de daarbij optredende (tijdelijke) bijwerkingen, zoals koorts en grieperigheid, uitvielen en er bovendien waarschijnlijk ook mensen door (tijdelijke) bijwerkingen juist in het ziekenhuis terechtkwamen?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Het is evident dat het voorkomen van een groot aantal ziekenhuisopnames door vaccinatie leidt tot het voorkomen van (nog hogere) druk op de zorg. De mogelijke uitval van zorgmedewerkers als gevolg van de veelal lichte bijwerkingen van de coronavaccinatie en het aantal mensen dat door bijwerkingen het ziekenhuis bezoekt wegen niet op tegen het aantal ziekenhuisopnames als gevolg van SARS-CoV-2 besmettingen.
Hoe verhoudt het aantal ziekenhuisopnames dat volgens het RIVM voorkomen is door coronavaccinatie zich tot het aantal ziekenhuisopnames dat juist (mede) door coronavaccinatie en de daarbij behorende (tijdelijke) bijwerkingen is veroorzaakt? Heeft het RIVM inzichtelijk hoe veel opnames er (vermoedelijk en onder andere) zijn veroorzaakt door reacties op/door vaccinatie en waren deze mensen zonder vaccinatie vermoedelijk ook in het ziekenhuis terechtgekomen? Zo nee, waarop wordt die analyse gebaseerd?
Tussen de start van de COVID-19 vaccinatiecampagne tot en met 7 december 2022 zijn er 2681 meldingen bij Lareb binnengekomen waarbij er sprake was van een behandeling in het ziekenhuis of een opname na vaccinatie. Het Lareb meldt hierbij dat klachten of aandoeningen ook na de vaccinatie ontstaan kunnen zijn door een andere oorzaak. Het is dus niet bekend of deze mensen zonder vaccinatie geen behandeling in het ziekenhuis nodig hadden gehad. Zo is onbekend of deze mensen al een kwetsbare gezondheid hadden.
Hoe verhoudt het aantal ziekenhuisopnames dat volgens het RIVM voorkomen is door coronavaccinatie zich tot het aantal mensen dat naar aanleiding van (onder andere) een coronavaccinatie (mogelijk) is overleden als gevolg van (onder andere) een bijwerking van de vaccinatie? Heeft het RIVM inzichtelijk hoe veel sterfgevallen mogelijk voorkomen hadden kunnen worden zonder coronavaccinatie en hoe veel patiënten voorafgaand daar aan mogelijk een ziekenhuisopname bespaard had kunnen blijven? Waarop is deze analyse gebaseerd?
Tot nu toe zijn er bij Lareb 731 meldingen gedaan van overlijden korte tijd na een COVID-19 vaccinatie. Overlijden na vaccinatie betekent niet dat een bijwerking van het vaccin de oorzaak is van het overlijden. In de meeste gevallen is een al bestaand gezondheidsprobleem de meest voor de hand liggende verklaring voor het overlijden.
Heeft het RIVM inzichtelijk hoe veel gevaccineerde mensen door (mogelijke) (tijdelijke) afname van hun afweer veroorzaakt door vaccinatie toch met/door Covid-19 in het ziekenhuis terechtkwam en kunt u analyseren hoe veel van deze mensen zonder vaccinatie geen ernstige Covid-19-infectie zou hebben opgelopen en hoe veel ziekenhuisopnames dat mogelijk bespaard zou hebben? Hoe verhoudt zich dat aantal tot het aantal ziekenhuisopnames dat volgens het RIVM door coronavaccinatie voorkomen is?
De suggestie dat na vaccinatie een verhoogde kwetsbaarheid optreedt, is onjuist. Dit heb ik reeds aangegeven in mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van onder andere 12 september jl.4 en 16 november jl.5
Hoe verhoudt het aantal ziekenhuisopnames dat volgens het RIVM voorkomen is door coronavaccinatie zich tot het aantal ziekenhuisopnames dat veroorzaakt is door de coronamaatregelen en de vaccinatiedrang, bijvoorbeeld door uitgesteld huisartsenbezoek en psychologische gevolgen zoals depressies en suïcide?
Er zijn geen cijfers bekend over ziekenhuisopnamen door coronamaatregelen of de door de indiener gesuggereerde vaccinatiedrang.
Hoe reflecteert u op de aanhoudende oversterfte, met name onder ouderen en Wlz-gebruikers, in verhouding tot de volgens het RIVM voorkomen ziekenhuisopnames? Is het mogelijk dat deze mensen weliswaar niet in het ziekenhuis werden opgenomen, maar in plaats daarvan – door uiteenlopende factoren – wel kwamen te overlijden, wat een vertekend beeld zou kunnen geven van de daadwerkelijk voorkomen ziekenhuisopnames door vaccinatie?
Zoals eerder aangegeven in antwoorden op vragen die gesteld zijn door het lid Van Haga6, is er brede wetenschappelijke consensus over de effectiviteit van de vaccins in het voorkomen van ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 en de geringe kans op ernstige bijwerkingen na vaccinatie. Dit is door het RIVM, samen met het CBS, onderzocht binnen het op dit moment nog lopende oversterfte-onderzoek. Traject 3 van het huidige oversterfte-onderzoek is, zoals eerder vermeld aan uw Kamer, in september jl. van start gegaan. Een speciaal hiervoor ingestelde begeleidingscommissie bij ZonMw heeft hiervoor een onderzoeksagenda opgesteld waarin verscheidene thema’s opgenomen zijn. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Aangezien coronavaccinatie geen transmissie voorkomt en de vaccin effectiviteit bovendien veel korter en minder toereikend is dan in eerste instantie werd aangenomen, waar is dan de bewering van het RIVM op gestoeld dat door voorkoming van transmissie door vaccinatie veel minder mensen ziek zijn geworden en in het ziekenhuis zijn beland? Kunt u deze analyse nader verklaren?
Het RIVM heeft in het verleden twee onderzoeken gepubliceerd over het effect van vaccineren op transmissie van het virus en besmetting. Deze laten zien dat er wel degelijk een reductie van transmissie en besmetting is. Het eerste onderzoek naar de invloed van vaccinatie op de alfavariant van 5 augustus 2021 jl.7 laat zien dat huisgenoten van mensen die volledig gevaccineerd zijn 71% minder vaak besmet raken dan huisgenoten van ongevaccineerde personen. Naast de reductie van transmissie laat het onderzoek ook een reductie van infectie zien: volledig gevaccineerde huisgenoten van besmette personen raakten 75% minder vaak besmet dan ongevaccineerde huisgenoten. Een soortgelijk onderzoek van het RIVM naar de deltavariant8 liet zien dat vaccinatie ook bij de deltavariant aanzienlijk werkte tegen transmissie. Uit het onderzoek bleek dat gevaccineerde mensen het virus 63% minder vaak overdragen naar ongevaccineerden dan mensen die ook positief getest maar niet gevaccineerd waren. Daarnaast heb ik eerder aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Van Haga9 dat – ondanks een afname van bescherming over tijd – vaccinaties een goede bescherming bieden tegen ernstige ziekte.
Kunt u analyseren hoe veel ziekenhuisopnames als gevolg van neveneffecten van de overkoepelende coronamaatregelen voorkomen hadden kunnen worden, ten opzichte van de ziekenhuisopnames die volgens het RIVM zijn voorkomen door coronavaccinatie?
Nee, het RIVM beschikt niet over informatie over alle redenen voor ziekenhuisopnames anders dan door een SARS-CoV-2 infectie.
Kan het RIVM inzichtelijk maken hoe veel immuungecompromitteerde mensen na coronavaccinatie in het ziekenhuis terecht zijn gekomen? Hoe aannemelijk is het dat zij zonder vaccinatie in de onderzochte periode geen ziekenhuisopname nodig hadden gehad?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Kan het RIVM een schatting maken van de hoeveelheid gevaccineerde personen die geweigerd hebben hun vaccinatiestatus te laten registeren en na vaccinatie alsnog met/door Covid-19 in het ziekenhuis zijn beland?
Veel mensen laten hun vaccinatie registreren bij het RIVM. Voor personen die gevaccineerd zijn door de GGD weten we dat het percentage dat geen toestemming geeft om de vaccinatie te delen met het RIVM tussen de 1%-7% ligt. Dit percentage verschilt per vaccinatieronde; zo heeft slechts 1% van de mensen die een vaccinatie gehaald heeft in de najaarsronde aangegeven dit niet te willen delen met het RIVM. De kans dat een persoon die geen toestemming heeft gegeven ook nog door COVID-19 in het ziekenhuis belandt is daarmee relatief klein. Voor de overige uitvoerders, die een veel kleiner percentage van de bevolking hebben gevaccineerd, zijn deze percentages niet bekend.
Kunt uitleggen waarop de bewering dat coronavaccinatie sterk heeft bijgedragen aan het voorkomen van ziekenhuisopnames en sterfte door Covid-19 als er grote onduidelijkheid bestaat over de vraag wanneer personen zijn geclassificeerd als «volledig gevaccineerd»? Geldt iemand die vlak na coronavaccinatie alsnog met Covid-19 in het ziekenhuis terechtkomt in dit geval wel of niet als gevaccineerd en welke criteria hanteert het RIVM in dit geval?
Er bestaat geen onduidelijkheid over de classificatie. In de maandelijkse, publiekelijk toegankelijke updates en rapportages van het RIVM over COVID-19 ziekenhuis- en IC-opnames naar vaccinatiestatus wordt aangegeven welke aannames gedaan worden met betrekking tot vaccinatiestatus op het moment van geschatte eerste ziektedag. Er wordt in het recente onderzoek naar de voorkomen ziekenhuisopnames aangenomen dat twee weken na de basisserie en één week na de herhaalprik sprake is van een volledige immuunrespons. Daarnaast wordt ervan uitgegaan dat ziekenhuisopname gemiddeld één week na de eerste ziektedag plaatsvindt.
Fysiotherapeutische zorg die medisch noodzakelijk is, maar die niet in het basispakket zit |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat ouderen met een basisverzekering zelf fysiotherapie moeten betalen en daarvan afzien, hoewel deze onmisbaar is voor hun medische welbevinden?
Ja, hier ben ik mee bekend. Wel wordt hun fysiotherapie (of oefentherapie) vanaf de 21e behandeling vergoed vanuit de basisverzekering als het fysio- of oefentherapie betreft voor een aandoening op de chronische lijst. Fysio- en oefentherapie tot en met de 20e behandeling kan vergoed worden vanuit een aanvullende verzekering, en in sommige gevallen vanuit de gemeentepolis.
Deelt u de veronderstelling dat het tijdig verlenen van fysiotherapeutische zorg kosten kan besparen die ontstaan door zorgmijding?
Ja ik deel uw veronderstelling. Het tijdig verlenen van fysio- en oefentherapeutische zorg kan eventuele toekomstige kosten besparen door het voorkomen van (duurdere) zorg in het ziekenhuis. Mits de zorg van de fysio- of oefentherapeut aantoonbaar effectief is. Aanwijzingen voor het voorkomen van (duurdere) zorg komen ook naar voren in recent gepubliceerde onderzoeken (Ecorys1, Equalis2 en SiRM3). Dit wordt bevestigd uit monitoring door het Zorginstituut4. Hieruit blijkt bijvoorbeeld dat mensen met claudicatio intermittens (etalagebenen) minder ziekenhuiszorg nodig hebben als zij gesuperviseerde looptherapie ontvangen.
Is het mogelijk om te bezien of de huisarts en/of specialist in overleg met de fysiotherapeut een behandelplan kan opstellen dat ook onder de basisverzekering valt (Duitse systeem), wat de medische situatie van een patiënt ten goede komt, zorgmijding voorkomt en over het geheel genomen uiteindelijke kostenbesparend werkt?
Fysiotherapie is een zelfstandig beroep volgens artikel 3 wet BIG en fysiotherapeuten stellen zelf behandelplannen op.
Ik ben daarom geen voorstander van een vergelijkbaar systeem als in Duitsland, waarbij we artsen weer een rol geven in het bepalen van het fysiotherapeutische behandelplan. Er zijn diverse ontwikkelingen om de inzet van de fysiotherapeut verder te verbreden en daarmee passende zorg te bevorderen. Denk hierbij aan de pilot directie doorverwijzing, waarbij gekeken wordt of fysiotherapeuten kunnen doorverwijzen naar de medisch specialist. Verder denk ik ook aan de inzet van fysiotherapeuten met aanvullende kwaliteitseisen, zoals Extended Scope Specialisten, die huisartsen kunnen adviseren over aanvullende onderzoeken en doorverwijzing. Dit soort ontwikkelingen kunnen bijdragen aan een sterkere eerstelijnszorg waarbij alle professionals zo optimaal mogelijk worden ingezet. In het IZA zetten we daarop in.
Om de inzet van de fysio- en oefentherapeut te ondersteunen, vind ik het belangrijk dat er gekeken wordt naar wat een passende aanspraak voor fysio- en oefentherapeutische zorg is. Het Zorginstituut heeft daarom een opdracht voor het traject «Naar een passende aanspraak voor eerstelijns fysio- en oefentherapie» gekregen5. Op 20 mei 2022 informeerde ik de Kamer over de stand van zaken6. Op dit moment werken de beroepsgroepen KNGF, SKF en VvOCM intensief samen met ZN en de Patiëntenfederatie aan de ontwikkeling van het Kwaliteitskader Fysio- en Oefentherapie. Ook de NZa is aangesloten bij dit traject. Mede op basis van het kwaliteitskader zal het Zorginstituut advies uitbrengen over een geschikte vormgeving van de aanspraak van eerstelijns fysio- en oefentherapie in de basisverzekering, daarbij rekening houdend met de uitgangspunten van passende zorg. Met als doel om per 1 januari 2025 een passende aanspraak te realiseren voor fysio- en oefentherapie.
Is het mogelijk om hiermee een pilot te starten in het kader van de transformatiemiddelen uit het Integraal Zorgakkoord, om zo te bezien hoe de kloof tussen niet vergoede fysiotherapie in de zorgpolis en fysiotherapeutische behandelingen die volgens de huisarts en/of specialist wel nodig zijn, kan worden overbrugd?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Vulva maakt nummer over abortus genaamd 'Kill The Baby' en over misbruikers genaamd 'Abusers'' |
|
Mirjam Bikker (CU), Chris Stoffer (SGP) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Vulva maakt nummer over abortus genaamd «Kill The Baby» en over misbruikers genaamd «Abusers»»1 en de albumreleaseparty op 27 augustus jongstleden?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de wijze waarop in de muziek en op de releaseparty over zoiets kwetsbaars als abortus wordt gesproken ronduit schokkend is?
Ik vind dat in het nummer «Kill the baby» op weinig tactvolle wijze wordt gezongen over abortus. Echter, het nummer valt wat mij betreft onder de vrijheid van artistieke expressie. Hoe precies op de releaseparty is gesproken over abortus is mij niet bekend. Ik begrijp uit een artikel op de website Vice dat op de bewuste avond een veelzijdig programma is aangeboden rond het thema abortus.
Hoe verhoudt de tekst en boodschap van het nummer «Kill the Baby» zich tot de manier waarop de Wet afbreking zwangerschap (Waz) spreekt over abortus en de waarde van het ongeboren leven?
De tekst van het nummer hangt op geen enkele wijze samen met de manier waarop in de Waz wordt gesproken over abortus en de waarde van het ongeboren leven.
Deelt u de mening dat deze clip en muziek, waarin abortus als iets feestelijks wordt gepresenteerd, afbreuk doet aan het kabinetsbeleid om het aantal ongewenste en onbedoelde zwangerschappen en (herhaalde) abortussen te verminderen?
Het kabinetsbeleid staat los van deze clip en muziek. Met de aanpak voorkomen van en ondersteuning bij onbedoelde zwangerschap (het vervolg op het Zevenpuntenplan onbedoelde zwangerschap), zet het kabinet in op het voorkomen van en bieden van ondersteuning bij onbedoelde zwangerschappen2. Daarbij wordt keuzehulp en nazorg gegarandeerd voor eenieder die dit nodig heeft. Ook het bieden van goede, betrouwbare en vindbare informatie waarmee vrouwen weloverwogen keuzes kunnen maken hoort hierbij. Binnen de vormgeving en de uitvoering van het beleid wordt rekening gehouden met de verschillende opvattingen die over dit onderwerp leven: politiek maar zeker ook maatschappelijk. De gezondheid van vrouw en kind én de autonomie (keuzevrijheid) van de vrouw blijven hierbij leidend.
Betekent de betrokkenheid van de organisatie Ava bij de releaseparty dat de samenwerkingspartners van Ava, te weten Rutgers, Fiom, de Nederlandse Vereniging voor voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA), ook achter de boodschap van het nummer «Kill the Baby», zoals verwoord in het artikel «Feesten in een kerk voor het recht op abortus»2 staan?
De suggestie dat genoemde organisaties achter de boodschap van het nummer staan mist elke grondslag. Ik acht het echter niet gepast om te spreken voor deze organisaties; als zij zich willen uitlaten over de boodschap van het nummer, is dat aan hen. Overigens werkt het Ministerie van VWS constructief en naar tevredenheid samen met Rutgers, Fiom, de NVOG, de NGvA. Ook is in het kader van de aanpak voorkomen van en ondersteuning bij onbedoelde zwangerschap sinds kort de samenwerking met AVA gestart.
Zijn er bestuurlijke, dan wel juridische mogelijkheden om hiertegen op te treden? Zo ja, wat gaat u daarmee doen? Zo nee, waarom niet?
De vrijheid van artistieke expressie is een belangrijk gegeven en hoort bij onze samenleving. Als zodanig is die vrijheid nauw verbonden met het in de Grondwet verankerde recht op vrijheid van meningsuiting. Zolang een uiting niet discrimineert of onnodig kwetst wordt deze beschermd door dit recht. Het is niet ongebruikelijk dat kunst grenzen opzoekt om maatschappelijke discussie aan te wakkeren. Dat kunstenaars gebruik maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting is een grote verworvenheid, die niet zomaar ingeperkt mag worden. Ik acht ingrijpen dan ook ongewenst.
Kunt u toelichten welke grenzen er zitten voor publieke media om te berichten over gewelddadige en kwetsende kunstuitingen? Hoe beoordeelt u dat in deze kwestie?
Volgens art. 2.88, eerste lid, Mediawet 2008 bepalen publieke media-instellingen zelf vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod. Ze zijn daar dientengevolge ook zelf verantwoordelijk voor. Die onafhankelijkheid van de publieke omroep is een groot goed. De VPRO, net als alle andere omroepen, maakt daarbij in alle vrijheid zelf zijn afwegingen en keuzes op welke wijze de VPRO dat doet. Het is een kwestie van individuele smaak of men wel of niet gecharmeerd is van de inhoud van de berichtgeving. Het filmpje bij het nummer zal door sommigen aanstootgevend gevonden worden, en men kan het ook zien als artistieke expressie. Het is echter niet aan de overheid om een oordeel uit te spreken over het media-aanbod van de publieke media-instellingen.
Toezicht vooraf op de inhoud van tv-programma's is, zoals artikel 7, tweede lid, van de Grondwet bepaalt, nooit geoorloofd. De rechter kan eventueel naderhand bepalen dat een programma bepaalde grenzen heeft overschreden. Als aangifte is gedaan bij de politie en het Openbaar Ministerie zou tot strafrechtelijke vervolging overgaan, dan bepaalt de rechter als onafhankelijke instantie of de grenzen van het recht zijn overschreden.
Herinnert u zich dat op 5 juli 2022 een motie is aangenomen waarvan het dictum luidt: «(...) verzoekt de regering te bevorderen dat er structureel meer onderzoek gedaan wordt naar Long COVID, de diagnose, de biomedische oorzaak van Long COVID, de frequentie en de mogelijke behandelmethodes; verzoekt de regering de Kamer daarover binnen ongeveer een maand te informeren»?1
Ja
Bent u bekend met het feit dat het Amerikaanse volkstellingsbureau nu vragen over Long COVID in haar vragenlijsten meeneemt en dat de uitkomst is dat 16 miljoen Amerikanen in de leeftijdscategorie 18–65 vertellen dat ze Long COVID hebben en twee tot vier miljoen van deze mensen niet kunnen werken?2
Ja
Is het u bekend dat het ook in Nederland om aanzienlijke aantallen mensen moet gaan, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het feit dat het UWV in de eerste helft van 2022 731 keuringen had met hoofddiagnose COVID en dat 62% volledig arbeidsongeschikt bleek te zijn? Bent u bekend met het feit dat dit nog waarschijnlijk nog maar het begin is, omdat iemand normaal gesproken pas twee jaar na ziek worden, gekeurd wordt voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)?
Dit aantal is mij bekend. Van de mensen die met hoofddiagnose «COVID-19» werden gekeurd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) werd volgens het UWV3 8% duurzaam en volledig arbeidsongeschikt verklaard. Van de gekeurden kreeg 54% een Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) 80–100 uitkering. Dit betekent dat op het moment van keuring sprake is van (bijna) volledig verlies van arbeidscapaciteit, maar verbetering van de belastbaarheid niet wordt uitgesloten.
Ik ben ermee bekend dat niet alle mensen die gedurende de pandemie langdurige klachten hebben ontwikkeld in dit aantal zijn meegerekend. Pas na twee jaar ziekte volgt een WIA-beoordeling.
Deze cijfers hebben betrekking op mensen die de delta-variant van COVID-19 hebben doorgemaakt. Mogelijk is er een verschil tussen de delta- en de omikron-variant wat betreft de kans op langdurige klachten. Dit is een onderwerp van onderzoek binnen het lopende LongCOVID-onderzoek van het RIVM.
Heeft u een inschatting van de omvang van Long COVID in Nederland? Zo nee, bent u bereid om daar onderzoek naar te doen?
Uit een recent onderzoek4 blijkt dat één op de acht mensen die een COVID-infectie hebben doorgemaakt aangeven langdurig klachten te ervaren. Verder onderzoekt het RIVM met het LongCOVID-onderzoek5 onder meer hoeveel mensen na corona langdurige gezondheidsklachten krijgen.
Mensen met klachten die langer dan drie maanden aanhouden kunnen terecht bij C-support voor een integrale aanpak (het medisch domein, het domein van werk en inkomen en het (psycho-)sociale domein). Inmiddels hebben circa 18.000 mensen met langdurige klachten na een COVID-infectie zich gemeld bij C-support.
Kunt u een brief over de uitvoering van deze motie binnen twee weken aan de Kamer doen toekomen en daarin ingaan op elk van de genoemde aspecten in het dictum?
Ik verwijs hiervoor naar de bijlage «Voorbereiding en bescherming – andere relevante onderwerpen die verband houden met de langetermijnaanpak van het coronavirus»6 bij de Kamerbrief langetermijnaanpak COVID-19.
Post-COVID is een belangrijk onderwerp. Veel mensen ervaren langdurig klachten na het doormaken van een COVID infectie en dit heeft grote invloed op degenen die het treft en hun omgeving. Op dit moment is er helaas nog geen pasklaar oplossing, omdat er nog veel onduidelijk is over diagnose en mogelijke behandeling van post-COVID.
Ik ben daarom blij dat er snel gestart is met onderzoek naar post-COVID en dat er op dit moment blijvend en ruime aandacht is binnen de wetenschap voor onderzoek naar alle aspecten van post-COVID. Zo lopen via ZonMw achttien studies naar het verloop van post-COVID, het mechanisme achter post-COVID, mogelijkheden voor herstel- en nazorg, en behandeling. Twaalf van deze onderzoeken zijn biomedisch van aard.
Tevens onderzoekt het RIVM met het LongCOVID-onderzoek onder meer hoeveel mensen na corona langdurige gezondheidsklachten ervaren, wat deze klachten zijn en hoe lang deze klachten aanhouden. Daarnaast doen verschillende ziekenhuizen onderzoek naar de oorzaak en mogelijke behandeling van post-COVID. Naast al dit nationale onderzoek loopt er internationaal ook zeer veel onderzoek naar alle aspecten van post-COVID.
Vanwege de veelvoud aan onderzoeken, bereiden de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), de Federatie Medisch Specialisten (FMS) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) een overkoepelende kennisagenda voor, waarbij nationale en internationale onderzoeken op het gebied van post-COVID worden samengebracht en geanalyseerd op hun toepassing in Nederland. Hieruit zal blijken of en welk aanvullend onderzoek nodig is. Ik juich dit initiatief toe.
Ten aanzien van de vormgeving van een expertisecentrum post-COVID hebben NFU en C-support toegezegd om de komende maanden gezamenlijk uit te werken op welke wijze kennis en ervaring uit de wetenschap, onderzoek en praktijk op het gebied van post-COVID structureel bijeengebracht kunnen worden om binnen afzienbare termijn toepassing te krijgen in praktijk.
Kunt u vooral ingaan op het biomedische onderzoek dat in Nederland gedaan wordt, de wijze waarop dat nu gefinancierd wordt en de wijze waarop u gaat bevorderen dat dat structureel en grondig gaat gebeuren?
Zoals hierboven beschreven financiert het Ministerie van VWS via ZonMw onderzoek naar de diagnostiek, behandeling en organisatie van post-COVID. Op dit moment worden achttien onderzoeken gedaan, waarvan twaalf onderzoeken biomedische van aard zijn.
Biomedisch onderzoek is een belangrijk onderdeel van de kennisagenda die de NFU, de FMS en het NHG voorbereiden. Uit deze kennisagenda zal blijken of er hiaten zijn waarvoor aanvullend onderzoek nodig is.
De tuchtuitspraak van een huisarts die een patiënt niet doorstuurde ondanks een zeer sterk verhoogde D-dimeerwaarde wegens magnetisme en een Pfizer-vaccinatie |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam van 10 juni 2022, aangaande een huisarts uit Noord-Holland die een patiënt niet verwezen heeft naar het ziekenhuis ondanks een zeer sterk verhoogde D-dimeerwaarde?1
Ja.
Wat vind u van de uitspraak en bent u van mening dat een berisping als sanctie hierbij voldoende is?
Laat ik in zijn algemeenheid vooropstellen dat patiënten erop moeten kunnen vertrouwen dat zij kwalitatief goede zorg krijgen volgens de stand van de wetenschap en de praktijk. Als dat niet het geval is, betreur ik dat zeer. Uit de onderhavige uitspraak blijkt dat een tuchtklacht is ingediend door een patiënt tegen een beklaagde (huisarts) omdat de beklaagde de patiënt niet heeft verwezen voor specialistisch onderzoek nadat bij haar afwijkende bloedwaarden waren vastgesteld. De klacht is behandeld door het Regionaal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Amsterdam. Het college heeft de klacht gegrond verklaard, een berisping opgelegd en om redenen aan het algemeen belang ontleend, de beslissing bekend gemaakt in de Nederlandse Staatscourant en aangeboden aan het tijdschrift Medisch Contact.
De tuchtrechtspraak wordt uitgeoefend door onafhankelijke rechtsprekende tuchtcolleges, volgens de regels die zijn gesteld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Dat brengt met zich mee dat ik mij niet kan mengen in het oordeel van de tuchtcolleges en dus niet in kan gaan op de hoogte van de opgelegde maatregel. Ik heb vertrouwen in de tuchtrechtspraak en dat de tuchtcolleges een gedegen, onafhankelijk oordeel kunnen geven. Wanneer een van de partijen het niet eens is met de uitspraak kan beroep worden aangetekend bij het Centraal Tuchtcollege. Op grond van artikel 72 wet BIG ontvangt de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de eindbeslissing in elke zaak. De IGJ kan ook beroep in stellen tegen een uitspraak.
Begrijpt u dat artsen en anderen het tegenstrijdig vinden dat het College voor een berisping kiest omdat het een op zichzelf staande klacht betreft en omdat de huisarts niet bekend is met eerdere tuchtzaken? Weet u dat er in casu aanwijzingen zijn dat de gedraging niet op zichzelf staan en verweerder bekend staat als een huisarts die heel kritisch is tegenover corona-vaccinaties (grote delen van zijn consulten besteedt hij, ongeacht welke klachten de aanleiding zijn tot het consult, aan discussies over corona en met name over de risico’s van vaccinatie)?2
Het feit dat een arts als kritisch bekend staat tegenover coronavaccinaties, betekent niet zonder meer dat hij heeft gehandeld in strijd met de tuchtnormen. Onderzoek naar feiten en omstandigheden waarbij een vermoeden is dat de patiëntveiligheid in het geding is geweest, is een taak van de IGJ. Het tuchtcollege heeft de taak om een oordeel te geven over de ingediende klacht.
Bent u het eens dat in dergelijke gevallen zoals bij deze casus, in achtnemende de doelen van het tuchtrecht, het beter zou zijn als het College een breder onderzoek zou uitvoeren naar het handelen van de arts in kwestie, zoals een breder dossieronderzoek waarbij ook andere patiëntcontacten worden meegenomen, als ook door het onderzoeken van gedraging die mogelijk in strijd kunnen zijn met de tweede tuchtnorm?
Aanvullend op het antwoord in vraag 2 en 3 kan ik aangeven dat de IGJ de bevoegdheid heeft om zelfstandig onderzoek in te stellen wanneer zij van mening is dat de patiëntveiligheid in het geding is geweest. In vervolg hierop kan de IGJ een nieuwe klacht indienen bij het regionale tuchtcollege. Wanneer de IGJ zich niet kan vinden in een eerder gedane uitspraak kan zij in beroep gaan bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg in Den Haag.
Gezien de rolverdeling tussen de IGJ en de tuchtcolleges, waarbij de IGJ optreedt als toezichthouder en de tuchtcolleges oordelen en rechtspreken, vind ik het niet wenselijk om de bevoegdheden van de tuchtcolleges uit te breiden zodat de tuchtcolleges breder onderzoek kunnen doen, omdat daarmee de onafhankelijke rechtspraak in het geding kan komen.
Kunt u zich uw Kamerbrief van 29 april 2022 herinneren aangaande bevindingen verkenning toekomstbestendigheid Wet BIG, waarin u heeft aangegeven van plan te zijn in 2024 een grondige evaluatie uit te laten voeren naar het tuchtrecht van de Wet BIG? Weet u dat in reactie hierop vele artsen en ook de KNMG hebben opgeroepen om deze evaluatie meer verdiepend en meer principieel te laten zijn en om deze veel eerder al uit te laten voeren? Begrijpt u dit verzoek? Bent u bereid om deze evaluatie eerder te laten starten en om hierbij speciale aandacht te laten besteden aan de rol van tuchtrecht bij het beschermen van patiënten alsmede ook de algemene populatie tegen deze groep artsen (die corona ontkennen, bagatelliseren, nepnieuws verspreiden of bewust medicatie/behandelingen voorschrijven die wetenschappelijk bewezen ineffectief zijn) en naar manieren om sneller en beter op te kunnen treden tegen artsen die desinformatie verspreiden en hiermee een gevaar vormen voor de volksgezondheid, zeker gezien deze en andere (tucht-)uitspraken en de eerder door de indiener gestelde Kamervragen hierover?3
In de Kamerbrief van 29 april 20224 heb ik aangegeven dat er in 2024 een evaluatie van de Wet BIG zal worden uitgevoerd, omdat dat 5 jaar na inwerkingtreding van de vernieuwde Wet BIG is, waarbij een aantal grotere wijzigingen is doorgevoerd. Het is niet gebruikelijk wetsevaluaties uit te voeren na een wetswijziging, een nieuwe wet wordt wel standaard na 5 jaar geëvalueerd. Desalniettemin vond ik het wenselijk om het tuchtrecht dan te evalueren omdat tegen die tijd voldoende informatie beschikbaar is over de effecten van de aangepaste regels over een langere periode.
De KNMG en andere partijen hebben in het traject van Toekomstbestendigheid BIG al aangegeven welke punten zij graag betrokken zouden zien in de evaluatie. Daar zal tegen die tijd rekening mee worden gehouden.
Het tuchtrecht functioneert onafhankelijk van doelgroepen of actuele vraagstukken. In het tuchtrecht wordt dan ook niet voorzien in specifieke normen wat betreft desinformatie. Binnen de algemener geformuleerde normen voor goede zorgverlening kan desinformatie verspreiden wel een schending van de goede zorgplicht zijn en dus laakbaar. Het is altijd aan het tuchtcollege om te beoordelen of daar in specifieke gevallen sprake van is. De IGJ heeft daarnaast de bevoegdheid om handhavend op te treden tegen zorgverleners die in strijd met de richtlijnen handelen, door het verstrekken van onjuiste informatie. Zie verder het antwoord onder de vragen 6 en 7.
Is de IGJ volgens u in voldoende mate in staat haar taak als toezichthouder goed uit te voeren, in achtnemende dat een voor juiste naleving van de Wet BIG is een sterke toezichthouder nodig? Is er bijvoorbeeld voldoende capaciteit beschikbaar om genoeg onderzoek te doen naar artsen die desinformatie verspreiden en slechte zorg leveren, zoals het geval was in deze casus, zeker gezien het feit dat artsen die actief desinformatie verspreiden een relatief nieuwe ontwikkeling is die voor een additionele werklast zorgt bij de IGJ?
De IGJ is voldoende in staat haar taak als toezichthouder uit te voeren. Gelet op de capaciteit aan inspecteurs, het grote veld aan onder toezicht staanden en de daaruit voortvloeiende veelheid van meldingen, thema’s en trajecten, moet de IGJ keuzes maken en prioriteren. Dat doet zij risico-gestuurd. Een aantal inspecteurs is op dit moment belast met onderzoek naar aanleiding van meldingen over zorgverleners die handelen in strijd met de richtlijnen, waaronder het verstrekken van onjuiste informatie, hetgeen mogelijk een risico voor de volksgezondheid inhoudt. Door deze uitingen kan er immers verwarring ontstaan voor patiënten, wat risico’s kan opleveren voor de patiëntveiligheid. Ook kan dit het vertrouwen in de zorgverlener of de geneeskundige zorg schaden. Dit heeft geleid tot het opleggen van een aantal maatregelen in gevallen waarbij BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren handelden in strijd met de richtlijnen en professionele normen. Ook via haar website heeft de IGJ hier aandacht voor gevraagd.
Wat is de laatste stand van zaken van de IGJ ten aanzien van het aantal aanwijzingen, bevelen, boetes of voorlegde zaken bij de tuchtrechter tegen zorgverleners die corona ontkennen, bagatelliseren, nepnieuws verspreiden of bewust medicatie/behandelingen voorschrijven die wetenschappelijk bewezen ineffectief zijn sinds het laatste bericht op 24 januari jl.? Kunt u per type maatregel aangeven hoeveel er zijn uitgedeeld?
Naast de in mijn antwoorden van 24 januari jl. genoemde opgelegde boete5 heeft de IGJ twee tuchtklachten ingediend. Verder heeft zij een aantal zaken in onderzoek waar zij geen inhoudelijke mededelingen over kan doen. Ook heeft de IGJ boetes opgelegd voor het aanprijzen van behandelingen voor het voorkomen en/of genezen van COVID-19, maar dat betrof in die gevallen geen BIG-geregistreerde zorgverleners.
Bent u, in het licht van het bestaan van een groep medische professionals die corona ontkennen, bagatelliseren, nepnieuws verspreiden of bewust medicatie/behandelingen voorschrijven die wetenschappelijk bewezen ineffectief zijn, van mening dat er binnen de huidige medische curricula voldoende aandacht is voor zaken als desinformatie en bent bereid eventueel te pleiten bij de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) voor meer aandacht voor desinformatie in de Geneeskunde curricula?
Artsen dienen zorg te verlenen zoals een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt, oftewel volgens de eigen beroepsnormen. Ook na de opleiding tot arts zullen artsen gedurende hun carrière de laatste informatie tot zich moeten nemen over ziektes en behandelingen om te voldoen aan dit criterium en zorg te verlenen volgens de laatste stand van de wetenschap en de praktijk. Een belangrijke indicatie hiervoor zijn de richtlijnen van de beroepsorganisaties, zoals de KNMG. De KNMG heeft in december 2021 in nauwe samenwerking met medisch-wetenschappelijke verenigingen het COVID-19 platform gelanceerd. Deze website brengt alle wetenschappelijke informatie over corona van en voor artsen bij elkaar. Daarnaast heeft de KNMG op 27 mei 2022 een geactualiseerde versie van de Gedragscode voor artsen gepubliceerd, waarin onder andere grenzen worden gesteld aan uitingen van artsen in de spreekkamer, de media en het publieke debat.
Ik zie dat er in de praktijk veel gedaan wordt om artsen te informeren over de laatste stand van zaken rondom corona en zie op dit moment geen aanleiding om dit nogmaals onder de aandacht te brengen.
Wat vindt u ervan dat deze arts momenteel (nog) niet in het overzicht zorgverleners met een maatregel van het BIG-register staat en de patiëntenpopulatie van deze huisarts dus niet kan weten dat deze huisarts berispt is – dit terwijl het College grote zorgen over het functioneren van de huisarts heeft? Bent u het met de indiener eens dat het belang van patiënten bij goede zorg hierin zwaarder zou moeten wegen dan het belang van de huisarts, ook in volgende casussen?4
Sinds 1 april 2019 worden berispingen en geldboetes – maatregelen die niet bevoegdheidsbeperkend zijn – alleen aangetekend in het BIG-register, wanneer het tuchtcollege hiertoe beslist op grond van artikel 48, elfde lid Wet BIG. Dit om de lerende functie van het tuchtrecht te benadrukken. Als een van deze maatregelen wordt opgelegd, mag de beroepsbeoefenaar zijn beroep nog uitoefenen en heeft het tuchtcollege bepaald dat de patiëntveiligheid niet in het geding is. Bij een besluit tot openbaarmaking behoort de proportionaliteit van de overtreding te worden meegewogen. Openbaarmaking van deze maatregelen is in veel gevallen niet proportioneel, mede in verband met het effect hiervan op de beroepsbeoefenaar. Gevallen waarin de betrokken beroepsbeoefenaar geen of gebrekkige zelfreflectie toont of als dat in het algemene belang van de individuele gezondheidszorg is, kunnen aanleiding zijn om de maatregel openbaar te maken. Het tuchtcollege kan bepalen dat de maatregel met voldoende toelichting openbaar wordt gemaakt, waardoor voor patiënten de context van de maatregel helder wordt gemaakt. In onderhavige uitspraak is ervoor gekozen om de maatregel niet te laten aantekenen in het BIG-register. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Is overwogen om een openbaar gemaakte sanctie ook verplicht te laten vermelden naast het BIG-nummer, in achtnemende dat alle artsen sinds kort hun BIG-nummer vermelden op hun website en in e-mails? Bent u bereid dit te laten onderzoeken, of heeft u andere ideeën om patiënten beter te helpen met het ontdekken van openbaar gemaakte sancties, gezien het feit dat slechts een klein deel van de zorggebruikers actief het BIG-register checkt?
Als in het register op grond van de wet of een beslissing van het tuchtcollege een aantekening wordt gemaakt van een opgelegde maatregel, dan is die informatie openbaar en voor eenieder inzichtelijk. Een verplichting richting zorgverleners om de aan hun opgelegde sanctie in alle communicatie inzichtelijk te maken lijkt mij niet wenselijk, wegens onnodige administratieve lasten. Daarbij acht ik het ook niet proportioneel, omdat er al een openbaar register is.
Waar kunnen artsen en andere medische professionals heen als zij zich bedreigd of geïntimideerd voelen, gelet op het feit dat Minister Dijkgraaf later dit jaar voor wetenschappers het meldpunt voor bedreigde wetenschappers lanceert en ook artsen steeds vaker het slachtoffer zijn van (online) bedreigingen en intimidatie?
Agressief gedrag richting mensen met een publieke taak is te allen tijde onacceptabel. Dat geldt dus ook voor artsen en andere medewerkers in zorg en welzijn. Aandacht voor preventie is essentieel bij de aanpak van agressie tegen zorgpersoneel. Veel werkgevers zijn hier ook actief mee bezig. Mochten zorgverleners te maken krijgen met agressie dan kunnen zij gelukkig vaak terecht bij hun werkgever voor opvang en nazorg. Ik vind het echter ook van groot belang dat zorgprofessionals die in aanraking komen met bedreiging of intimidatie, hiervan aangifte doen. Door politie en OM is in het kader van het programma Veilige Publieke Taak afspraken gemaakt omtrent vervolging van agressie tegen mensen met een publieke taak. Deze Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) zijn er om medewerkers met een publieke taak – zoals medewerkers in zorg en welzijn – optimaal te beschermen. Tegelijkertijd weten we dat de stap om aangifte te doen in zorg en welzijn vaak groot is. Ik ben daarom in gesprek met de sector en het Ministerie van J&V om te bezien hoe we drempels in de uitvoering van de ELA rond afhandeling van aangiftes in zorg en welzijn kunnen wegnemen.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het ziekenhuis in Sneek een operatiekamer sluit vanwege personeelstekort |
|
Lilian Marijnissen (SP) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de beslissing van het bestuur van het Antonius Ziekenhuis om een van de vier operatiekamers voor een maand te sluiten?1
Het Antonius Ziekenhuis heeft mij laten weten dat het momenteel te maken heeft met een hoog ziekteverzuim, met name in de kliniek en de operatieafdeling. Hierdoor zijn er te weinig zorgmedewerkers beschikbaar om de gewenste zorg te kunnen bieden. Het ziekenhuis heeft eerder al verschillende maatregelen getroffen, maar zag zich – om de werkdruk voor de aanwezige medewerkers niet nog hoger op te laten lopen – genoodzaakt om per 2 augustus gedurende 4 weken één van de operatiekamers te sluiten.
Vanwege de sluiting van deze operatiekamer is een aantal in augustus geplande operaties verschoven. De betreffende patiënten zijn of worden hierover gebeld door het ziekenhuis. In de eerste twee weken zijn negentig patiënten door het ziekenhuis benaderd om hun geplande operatieafspraak te annuleren. Voor de tweede 2 weken zijn c.q. worden er minder operaties afgezegd, omdat deze periode nog niet vol gepland was.
Er zijn nog twee operatiekamers beschikbaar voor geplande operaties. Daarnaast is er ook een operatiekamer beschikbaar voor spoedoperaties; de spoedzorg blijft dan ook beschikbaar voor patiënten.
Ik vind het vervelend dat het ziekenhuis deze beslissing heeft moeten nemen; op de eerste plaats voor de patiënten die hierdoor worden getroffen, maar ook voor het personeel van het ziekenhuis dat te maken heeft met een hoog ziekteverzuim en hoge werkdruk. Maar ik begrijp ook dat een ziekenhuis een dergelijke beslissing neemt, als het van oordeel is dat het te weinig personeel beschikbaar heeft om (op een verantwoorde manier) zorg te kunnen leveren. De komende jaren is het van groot belang om samen met veldpartijen aan de slag te gaan met een toekomstbestendige arbeidsmarkt voor zorg en welzijn. Het staat daarom hoog op de agenda bij zowel mij, de Minister voor LZS als vele andere partijen. Zie ook mijn antwoord op vraag 13.
Kunt u bevestigen dat er na deze maand wel weer voldoende personeel is om alle operatiekamers te bemensen? Zo ja, hoe gaat dat geregeld worden? Zo nee, wat heeft u voor concrete plannen om de operatiekamer na deze maand weer te kunnen openen?
Het Antonius Ziekenhuis heeft mij laten weten dat het de verwachting is dat er na deze maand weer voldoende zorgmedewerkers zijn om alle operatiekamers te bemensen. Het ziekteverzuim is inmiddels dalende en eind deze maand zijn ook de vakanties voorbij.
Kunt u aangeven wat voor operaties precies zijn afgebeld door het Antonius Ziekenhuis?
Van het Antonius Ziekenhuis heb ik vernomen dat het gaat om operaties die geen urgentie hebben (operaties die niet vallen in de FMS klasse 1–3). Het gaat niet om operaties die binnen 3 weken noodzakelijk zijn. Alle spoedingrepen en urgente ingrepen gaan door. De urgentie wordt door de medisch specialist bepaald.
Wat is de procedure die het ziekenhuis volgt wanneer zij patiënten afbellen? Waar worden zij heen verwezen of wordt hun uitgestelde operatie op een later moment in het Antonius Ziekenhuis uitgevoerd?
Het Antonius Ziekenhuis heeft aangegeven dat alle patiënten persoonlijk worden benaderd door de opnameafdeling. Deze patiënten worden op een later tijdstip door het Antonius Ziekenhuis geholpen; bij opschaling zijn zij de eerste patiënten waarvoor er weer een operatie wordt ingepland.
Is er voldoende capaciteit om het sluiten van de operatiekamer op te vangen door omliggende ziekenhuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, de omliggende ziekenhuizen kampen met dezelfde problematiek. De wachttijd voor de operaties die niet binnen 3 weken noodzakelijk zijn, loopt ten gevolge van deze tijdelijke sluiting van één van de operatiekamers dan ook op, aldus het Antonius Ziekenhuis.
Kunt u aangeven bij welke andere ziekenhuizen in Nederland deze problemen op dit moment ook spelen en waar mogelijk operatiekamers (dreigen) te sluiten? Kunt u aangeven bij welke ziekenhuizen de spoedeisende hulpposten (dreigen) te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Ziekenhuizen die te maken hebben met personele krapte en een voornemen hebben om een operatiekamer of SEH te sluiten, hoeven dit niet bij het Ministerie van VWS te melden. Ik houd dan ook geen overzicht bij van ziekenhuizen waar dit aan de orde is. Wel ben ik uiteraard bekend met de tijdelijke sluiting van de SEH van het LangeLand Ziekenhuis, waarover door uw Kamer meerdere sets schriftelijke vragen zijn gesteld; deze tijdelijke sluiting is ingegeven door een tekort aan gespecialiseerd personeel (SEH-artsen). Met andere voorbeelden van een actuele (al dan niet tijdelijke) (dreigende) sluiting van een operatiekamer of SEH vanwege personeelstekorten ben ik niet bekend.
Deze schriftelijke vragen gaan over het sluiten van een operatiekamer in Sneek en eerder zijn schriftelijke vragen gesteld over het sluiten van de spoedeisende hulppost in Zoetermeer; deelt u de mening dat er een patroon is waarin (delen) van ziekenhuizen sluiten vanwege het personeelstekort?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 ben ik, op de tijdelijke sluiting van de SEH in Zoetermeer na, niet bekend met andere voorbeelden van sluitingen vanwege personeelstekorten. Het Antonius Ziekenhuis geeft echter zelf aan dat meer ziekenhuizen in de omgeving kampen met soortgelijke problematiek. Dit is aannemelijk, aangezien het in de huidige tijd een grote uitdaging is om voldoende en goed toegeruste medewerkers te vinden. Dat geldt niet alleen voor de zorg, ook andere sectoren hebben grote uitdagingen om personeel te vinden.
Welke maatregelen zijn tot nu toe genomen door het ziekenhuis om dit personeelstekort te verminderen? Wat heeft het ziekenhuis gedaan om de werkdruk voor het personeel te verlagen?
Het Antonius Ziekenhuis heeft mij laten weten dat het een breed scala aan activiteiten onderneemt om het personeelstekort te verminderen. Zo zetten zij zich in om de instroom aan nieuwe medewerkers te vergroten door continu personeel te werven en door extra (en boven formatief) op te leiden. Daarnaast geven zij aan veel aandacht en zorg te hebben voor hun eigen personeel. De werkdruk wordt onder andere verlaagd door niet direct patiëntgebonden taken, zoals vergaderingen, lager te prioriteren en door externe zorgmedewerkers in te huren.
Erkent u dat dit personeelstekort (deels) veroorzaakt wordt door de arbeidsomstandigheden van zorgmedewerkers? Erkent u dat de waardering, het salaris een rol speelt in deze arbeidsomstandigheden?
Goede arbeidsomstandigheden zijn van belang om medewerkers voor de zorg te kunnen interesseren en behouden. Waardering in de vorm van salaris speelt daarin een rol. Uit het uitstroomonderzoek van RegioPlus blijkt echter dat de meest genoemde redenen van vertrek zijn de loopbaanmogelijkheden, de uitdaging in de werkzaamheden en de manier van werken en aansturing.2
Heeft u kennisgenomen van de uitkomst van een enquête van het Tijdschrift voor Verzorgenden dat vier op de tien verzorgenden kampt met geldzorgen? Wat is uw reactie hierop?2
Ja. Ik vind het belangrijk dat werken loont en dat mensen kunnen rondkomen van hun salaris. Zoals ook uit het artikel blijkt, werken veel verzorgenden in kleinere deeltijdbanen. Dat maakt dat ook hun salaris minder is dan wat mogelijk het zou zijn bij een voltijdbaan. Mede daardoor kan het moeilijker zijn om rond te komen.
Deelt u de mening dat een betere waardering, dus ook meer salaris, kan helpen om het personeelstekort in de zorg op te lossen?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 9 aangeef blijkt dat andere zaken hier een belangrijkere rol spelen, bijvoorbeeld loopbaanperspectief, voldoende uitdaging in de werkzaamheden en zeggenschap. Goed werkgeverschap is cruciaal om zorgmedewerkers te behouden en te blijven interesseren voor het vak. Ik kijk daarbij uitdrukkelijk naar werkgevers in zorg en welzijn. Werkgevers zijn immers verantwoordelijk voor goed personeelsbeleid en worden ook als eerste geconfronteerd met de gevolgen van personeelstekorten. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) zal hen daarin ondersteunen, zie hiervoor het antwoord op vraag 13.
Staat u achter de uitspraken van uw collega de Minister voor Langdurige Zorg en Sport dat deze kabinetsperiode geen extra geld wordt uitgetrokken voor de salarissen in de zorg? Zo ja, hoeveel ziekenhuizen moeten nog worden uitgekleed voordat u hier anders over gaat denken?3
Het kabinet trekt ook deze periode via de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA) weer forse bedragen uit gericht op salarisontwikkeling in de zorg. In 2022 bedraagt de OVA bijvoorbeeld ongeveer € 1,6 miljard. Voor de middengroepen uit de loongebouwen van zorg en welzijn heeft het vorige kabinet daar bovenop vanaf 2022 nog eens € 675 miljoen beschikbaar gesteld. Zoals ik hiervoor ook heb gezegd, hangt waardering van zorgverleners van zoveel meer af dan van hun salaris alleen. Zaken als professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden zijn zeker zo belangrijk. Deze voorwaarden worden in belangrijke mate bepaald door werkgevers. Daarom is het kabinet ook van plan om over deze thema’s concrete resultaatafspraken te maken met de sector.
Wat heeft u sinds uw aantreden concreet gedaan om het werk in de zorg aantrekkelijker te maken? Wat gaat u doen om het werk in de zorg aantrekkelijker te maken en op welke termijn? Bent u bereid om zorgverleners meer zeggenschap te geven over hun werk en te stoppen met het georganiseerde wantrouwen in de zorg, de doorgeslagen macht van zorgverzekeraars en de onnodige bureaucratie?
In de hoofdlijnenbrief Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg (TAZ)5 die uw Kamer op 13 mei 2022 heeft ontvangen van de Minister voor LZS, schetst het kabinet op hoofdlijnen de opdracht die we voor alle partijen zien ten aanzien van de uitdagingen op de arbeidsmarkt in zorg en welzijn. Om aan de zorgvraag te kunnen blijven voldoen en het werken in de zorg aantrekkelijk te houden, is het van belang om in te zetten op het verlagen van de groei van de arbeidsvraag in de zorg door efficiënter te werken en meer uren werken te stimuleren, alsmede het arbeidsaanbod op peil te houden onder meer door het opleiden van voldoende nieuwe medewerkers. Mijn collega, de Minister voor LZS, heeft toegezegd dat u in het najaar van 2022 het uitgewerkte programmaplan «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg; Samen anders leren en werken» ontvangt.
Zeggenschap van zorgmedewerkers is essentieel om het werken in de zorg aantrekkelijk te maken en te houden. Om hier uitvoering aan te geven heeft het Ministerie van VWS ten behoeve van het programma TAZ een klankbordgroep ingesteld bestaande uit medewerkers vanuit verschillende beroepen in de zorg. Het merendeel van de klankbordgroep bestaat uit zorgmedewerkers met een verpleegkundige achtergrond, variërend van een helpende tot verpleegkundig specialist. Dit omdat dit de groep is die in het algemeen nog weinig zeggenschap ervaart.6 Daarnaast lopen er verschillende beleidsmatige initiatieven om zeggenschap voor zorgmedewerkers op organisatieniveau te stimuleren. In dit kader wordt 9 september een subsidieregeling opengesteld, waarbij 255 zorgorganisaties kans maken op een subsidiebedrag van 50.000 euro om aan de slag te gaan met zeggenschap.
Tot slot zet het kabinet ook komende jaren verder in op het beperken van de administratieve lasten via het programma [Ont]Regel de Zorg 2022 – 2025. De Minister voor LZS heeft de Kamer in juni 2022 hierover geïnformeerd.7
Wat voor invloed zullen de door uw kabinet aangekondigde bezuinigingen op de zorg gaan hebben op het personeelstekort? Erkent u dat door deze bezuinigingen het personeelstekort eerder zal oplopen?
De inzet van het kabinet bij het Integraal Zorgakkoord (IZA) is niet alleen een minder snelle stijging van de uitgaven aan zorg, maar dat met de afspraken uit het IZA bereikt wordt dat met minder meer zorgverleners aan de zorgvraag voldaan kan worden. Het brede arbeidsmarktbeleid ondersteunt het Ministerie van VWS met het programma TAZ. Over beide wordt u de komende maanden nader geïnformeerd.
Uitstellen operaties in Drentse ziekenhuizen door tekort medische materialen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving dat Drentse ziekenhuizen operaties uitstellen vanwege een tekort aan medische materialen?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening dat het uitstellen van operaties vanwege een tekort aan medische materialen in een welvarend land als Nederland een absolute no-go dient te zijn? Zo ja, hoe gaat u dit probleem kordaat oplossen, zodat patiënten snel geholpen worden? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Ik deel de zorgen over het uitstellen van operaties vanwege een tekort aan medisch materiaal. Overal in Europa is te zien dat de beschikbaarheid van medische hulpmiddelen en In-vitro diagnostica (IVD’s) op dit moment onder druk staat. Ik kan mij voorstellen dat dit bij patiënten en zorgverleners voor onrust zorgt.
Dit probleem heeft alleen niet één oorzaak en helaas is er ook niet één oplossing. We hebben te maken met hogere grondstofprijzen, wachttijden bij de certificerende instanties (de notified body’s), problemen in de leveringsketen, nieuwe EU-regels die goed zijn voor de patiëntveiligheid en effectiviteit, maar ook hogere eisen stellen aan medische hulpmiddelen en IVD’s. Ook de Russische invasie van Oekraïne is een factor.
Juist omdat dit zo complex is, moeten fabrikanten, inkopende partijen en de overheid samen werken aan oplossingen. Om eerder zicht te hebben op eventuele naderende tekorten, heb ik met de fabrikanten een intentieverklaring opgesteld over het tijdig melden, zodat zorgverleners hierop kunnen inspelen.
Uiteindelijk is de beschikbaarheid van medische materialen bovenal een Europees of zelfs mondiaal probleem. In Europa werk ik daarom, samen met mijn collega’s, aan een actieplan om beschikbaarheid van medische hulpmiddelen op de Europese markt te verbeteren. Dit onder andere door in te zetten op het vergroten van de capaciteit van de notified body’s. Dit doen we in nauwe afstemming met het Nederlands veld. Dit zijn stappen die we nemen, maar laat me ook duidelijk zijn: de wereldmarkt is veranderd. En dat betekent dat creatief voorraadbeheer van groot belang is. Dat betekent onder meer weten wat je in huis hebt, de afhankelijkheid van individuele producten verkleinen, zicht op alternatieven, coördinatie tussen zorginstellingen om onderling tekorten op te vangen.
Ik ben hierover in gesprek met het veld om te kijken hoe we de fabrikanten en inkopende partijen hierin kunnen ondersteunen. Over deze ondersteunende maatregelen hoop ik uw Kamer in de komende periode te kunnen informeren.
Heeft u, gezien de huidige geopolitieke situatie in de wereld, de bereidheid om te onderzoeken of Nederland geheel zelfvoorzienend kan worden in het fabriceren van medische materialen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Het is om meerdere redenen (o.a. technologisch, toegang tot grondstoffen en halffabricaten, personeel, logistiek en financieel) niet haalbaar om voor alle medische hulpmiddelen zelfvoorzienend te zijn in Nederland of in Europa. Wel is het van belang dat we inzetten op het verminderen van kwetsbaarheden en ongewenste afhankelijkheden door te investeren in de leveringszekerheid van medische hulpmiddelen. Hierbij zoek ik de samenwerking met andere landen in Europa zodat voor veel medische producten de leveringszekerheid versterkt kan worden.
Het advies van de Gezondheidsraad inzake eetstoornissen |
|
Daan de Neef (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het advies van de Gezondheidsraad «Preventie en vroege behandeling van eetstoornissen», dat 28 juni 2022 is gepubliceerd?1
Ja. Dit advies is op aanvraag van mijn voorganger uitgevoerd en op 1 juli jl. naar uw Kamer gestuurd.
Hoe oordeelt u over de conclusie van de Gezondheidsraad dat mensen met gevaarlijke eetstoornissen zoals anorexia nervosa, boulimia nervosa, eetbuistoornissen en de vermijdende of restrictieve voedselinnamestoornis ARFID gemiddeld vier jaar moeten wachten op passende hulp?
De Gezondheidsraad geeft aan dat het gemiddeld vier jaar duurt voordat jongeren met een eetstoornis hulp krijgen. Dit heeft echter niet alleen te maken met eventuele wachttijden bij instellingen, maar is ook inherent aan het ziektebeeld. Jongeren erkennen vaak zelf niet (direct) dat ze ziek zijn. En het wordt soms ook niet direct herkend door de buitenwereld (ouders, school, etc.). Daardoor gaat er ook veel tijd voorbij voordat hulp wordt gezocht. Wanneer een eetstoornis eerder erkend en herkend wordt, kan vroegtijdig zorg worden geleverd, waarmee voorkomen wordt dat de problematiek verergerd. De Gezondheidsraad benadrukt in haar advies daarom ook het grote belang van eerder (h)erkennen van eetstoornissen en kennisontwikkeling.
De ketenaanpak eetstoornissen (hierna: K-EET) heeft resultaten opgeleverd om bij te dragen aan het sneller en beter bespreekbaar maken van eetstoornissen. Ook hebben zij een aantal producten opgeleverd, zoals de website First Eet kit en een telefoonlijn (K-EETi) waarnaar eerstelijns professionals kunnen bellen om advies te vragen wanneer zij vermoeden dat hun cliënt een eetstoornis heeft. Onder vraag 7 ga ik verder in op de resultaten die K-EET heeft opgeleverd.
De afgelopen jaren is extra geld (€ 50 miljoen) uitgetrokken om de capaciteit voor acute jeugd ggz, waaronder eetstoornissen, te vergroten. Inmiddels is met een deel van de middelen zorgcapaciteit verhoogd en extra personeel aangenomen. Ook worden professionals extra geschoold, bijvoorbeeld op het gebied van eetstoornissen of suïcidaliteit, met als doel betere zorg te bieden en crisis waar mogelijk te voorkomen.
In 2021 heeft het kabinet- naast geld voor de acute jeugd ggz – ook € 255 miljoen extra ter beschikking gesteld om de problemen met wachttijden in de jeugdhulp aan te pakken. Ik ondersteun gemeenten en aanbieders in hun regionale verantwoordelijkheid voor de aanpak van wachttijden. De aanpak is gericht op het creëren van inzicht en overzicht in wachttijden op het niveau van de regio’s, zodat zij in staat zijn om te sturen op wachttijden en vooral ook de onderliggende oorzaken daarvan.
Hoe oordeelt u over het advies van de Gezondheidsraad die stelt dat er een landelijke aanpak moet komen teneinde eetstoornissen vroegtijdig te herkennen en te behandelen?
Voor antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beleidsreactie op het advies van de Gezondheidsraad die recent is verstuurd naar de Tweede Kamer.
Bent u het eens dat juist deze mensen zo snel als mogelijk moeten worden behandeld om uit de gevarenzone te komen, of liever nog te blijven?
Zoals ik onder het antwoord op vraag 2 aangaf, is het belangrijk dat een eetstoornis tijdig erkend wordt door een jongere en herkend wordt door de omgeving of de zorgprofessionals. Dan kan op tijd hulp worden gezocht, waarmee voorkomen wordt dat een eetstoornis verergerd. Onder vraag 2 heb ik ook aangegeven wat al gedaan wordt te zorgen voor eerdere erkenning en herkenning. De Gezondheidsraad geeft aan dat preventie specifiek gericht op eetstoornissen niet effectief is, en soms zelfs contraproductief. Wel is het goed in te zetten op brede mentale weerbaarheid. Voor de zomer bent u geïnformeerd over de aanpak mentale gezondheid van het kabinet. Deze aanpak richt zich op alle Nederlanders, maar bevat ook acties specifiek voor jongeren, zoals bijvoorbeeld mentaal gezond onderwijs.
Wanneer jongeren professionele hulp nodig hebben, dan is het zeker belangrijk dat zij tijdig passende hulp krijgen. Het verschilt per jongere en per situatie waaruit die hulp kan bestaan. Het Erasmus MC en twee klinieken voor eetstoornissen zijn bijvoorbeeld een pilot (VIBES: vroege interventie bij eetstoornissen) gestart met een nieuwe vorm van vroeg-interventie om ouders van kinderen en jongeren, bij wie recent anorexia nervosa is vastgesteld, op een coachende manier hun kind te helpen herstellen.
Wanneer meer of zwaardere hulp nodig is, hebben we helaas te maken met wachttijden, personeelskrapte en – naar het lijkt – een toename van jongeren met een eetstoornis. Deze problemen zijn helaas niet van de ene op de andere dag opgelost. Wel zetten we, zoals ook genoemd onder vraag 2, in op het vergroten van de capaciteit via acute jeugd ggz en het aanpakken van wachttijden.
Hoe denkt u over de conclusie van de Gezondheidsraad dat gebrekkige kennis bij jongeren, ouders en professionals, lange wachtlijsten en een versnipperd zorgaanbod hier debet aan zijn?
De Gezondheidsraad benoemt een aantal knelpunten in de zorg, zoals het tijdig (h)erkennen van een eetstoornis, beperkte kennis over eetstoornissen in de samenleving en bij zorgprofessionals, de beperkte samenhang in het zorgaanbod en de wachttijden. Dit zijn problemen die ik (gedeeltelijk) ook herken. De Gezondheidsraad baseert zich daarbij o.a. op hoorzittingen met medisch professionals, en op conclusies die door K-EET zijn gesteld en die reden waren voor K-EET tot het doen van een subsidieaanvraag bij VWS. De conclusie van de Gezondheidsraad en de inzet van K-EET hangen daarmee heel nauw samen.
In de beleidsreactie op het advies van de Gezondheidsraad ben ik uitgebreid ingegaan op de inzet die door K-EET gepleegd is en de resultaten die dat tot nu toe heeft opgeleverd.
Eetstoornissen zijn – zoals de GR in haar advies uitleg – om verschillende redenen ingewikkeld. In het antwoord op vraag 2 heb ik al uitgezet hoe we inzetten om wachttijden aan te pakken, maar dat er tegelijkertijd ook onderliggende problemen zijn – zoals personeelskrapte – die lastig direct aan te pakken zijn.
De punten in het advies van de Gezondheidsraad benoemd worden, worden voor een groot deel opgepakt door/met behulp van K-EET.
Ik was eind juni aanwezig op de landelijke netwerkdag van K-EET en ik was onder de indruk van het hoge aantal professionals en hun betrokkenheid bij het bieden van de juiste zorg aan mensen met een eetstoornis.
Er zijn landelijk dekkende regionale netwerken opgezet, waarin professionals elkaar ontmoeten, casuïstiek wordt besproken en informatie wordt uitgewisseld. Deze zullen na afloop van de subsidie aan K-EET worden geborgd in de bovenregionale expertisenetwerken. Dit draagt eraan bij dat professionals elkaar eerder/vaker spreken en kennis uitwisselen. Door de inzet van K-EET zijn professionals elkaar beter gaan vinden. Om de kennis over eetstoornissen te verbeteren zijn regiobijeenkomsten georganiseerd om de zorgstandaard eetstoornissen beter onder de aandacht te krijgen, juist vanwege de signalen dat die niet altijd voldoende bekend zijn bij professionals. Onder vraag 2 noemde ik al de K-EETi telefoonlijn en de website First EET Kit. Ook deze resultaten zullen geborgd moeten worden wanneer de subsidie van K-EET eindigt. De versnippering wordt daarmee aangepakt.
Het advies van de Gezondheidsraad richtte zich op preventie, vroeg-herkenning, co-morbiditeit en benodigd onderzoek, en minder op de groep jongeren die kampen met een zware vorm van een eetstoornis. Speciaal om de netwerkzorg voor jongeren met een zware vorm van eetstoornissen te verbeteren is een siilo appgroep opgezet waarin vraag en opnamecapaciteit worden gematcht, en waarin zorgprofessionals elkaar kunnen vinden wanneer zij een opnameplek zoeken.
Hoe verhoudt deze conclusie zich tot de inzet die is gepleegd met de landelijke ketenaanpak eetstoornissen (K-EET) die sinds mei 2021 van kracht is?
Zie antwoord vraag 5.
Wat heeft deze ketenaanpak tot dusver opgeleverd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u zorgen voor een laagdrempelige en begrijpelijke handreiking voor (kinder-, jeugd- of huis)artsen, praktijkondersteuners, diëtisten en medewerkers in de specialistische gezondheidszorg (ggz) om tijdig signalen van eetstoornissen te herkennen?
Een eetstoornis is complex. Het is daarom lastig een simpele handreiking te maken. Er is bovendien al een GGZ zorgstandaard voor eetstoornissen, die breed draagvlak heeft onder professionals. Het is de vraag of er behoefte is aan nog een extra handreiking. Het heeft mijn voorkeur bestaande en nieuwe kennis goed onder de aandacht te brengen van zorgprofessionals en dit te blijven doen. Dat is o.a. gedaan door middel van de regiobijeenkomsten die ik eerder noemde. Ook de eerder genoemde ontwikkelde website First Eet Kit en de telefoonlijn K-EETi worden onder de aandacht gebracht zodat professionals er (beter) van op de hoogte raken en eerder met de juiste kennis gaan werken.
Wat kunt u doen om de wachttijd te verkorten voor mensen met gevaarlijke eetstoornissen?
Ik vind het belangrijk dat jongeren tijdig passende hulp krijgen, zeker daar waar het een eetstoornis betreft. Zoals eerder genoemd zijn eetstoornissen divers en is vroegtijdige erkenning en herkenning van groot belang om te voorkomen dat een eetstoornis verergerd en er zwaardere hulp nodig is. Daarom wordt ingezet op het verkorten van wachttijden. Dit geldt voor alle vormen van zorg, zie hiervoor mijn antwoorden op vraag 2.
Transgenderzorg voor jongeren |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving van NOS Stories over transgenderzorg voor jongeren?1
Ja.
Deelt u de zorg over de wijze waarop een publiek medium als NOS Stories jongeren voorhoudt dat geslacht een keuze is en transitie bij genderverwarring dé oplossing is?
Ik deel de zorg van de indiener niet. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij. Ik vind het daarom belangrijk dat mensen in vrijheid en veiligheid kunnen leven in overeenstemming met hun genderidentiteit en gewenste genderexpressie. Het kan voorkomen dat een medische transitie daarvoor wenselijk en/of noodzakelijk blijkt. Voor transgender en non-binaire personen kan dit bovendien bijdragen aan hun welzijn en hun mentale gezondheid.
In de NOS Story van 23 juni wordt bericht over de lange wachttijden in de transgenderzorg en de negatieve psychische gevolgen daarvan op de wachtenden. Er wordt bericht dat sommige transgender personen overgaan tot zelfmedicatie, en er wordt verteld dat dit niet zonder gevaar is.
Berichtgeving van NOS Stories valt onder de persvrijheid, zolang het niet in strijd is met geldende wet- en regelgeving. In individuele gevallen waarbij er vermoedens zijn dat het handelen van media wel strijdig is met wet- en regelgeving, is het aan de rechter om hierover te oordelen. Het is niet aan het kabinet om zich hierin te mengen.
Erkent u dat hiervoor een wetenschappelijke basis ontbreekt en de gevolgen van behandelingen bij jongeren op de korte en lange termijn volstrekt onbekend zijn?
Overzicht van de internationale wetenschappelijke literatuur – waaronder ook studies van de Nederlandse situatie2 – laat zien dat jongeren met genderdysforie bij aanmelding een slechtere kwaliteit van leven hebben dan normgroepen. Die kwaliteit van leven verbetert na genderbevestigende behandelingen. Vanuit medisch oogpunt zijn hormoonbehandelingen geaccepteerd als voldoende veilig.
Erkent u dat dergelijke berichtgeving dus grote risico’s voor jongeren met zich mee kunnen brengen?
Het is mij bekend dat er jongeren zijn die zonder begeleiding van een arts zelf geneesmiddelen gebruiken, via anderen of (illegaal) besteld op internet. Ik heb begrip voor de situatie waar deze mensen zich in bevinden. Het is helaas een feit dat veel transgender personen last hebben van het wachten op de juiste zorg. Wachtenden kunnen last hebben van frustratie of stress, maar een aanzienlijk deel heeft ook last van depressieve gevoelens of zelfs suïcidale gedachten. De angst dat door het wachten het lichaam zich (door de puberteit) een kant op ontwikkelt die niet past bij de genderidentiteit, is bij een aanzienlijk deel aanwezig. Ook hebben zij vaak het gevoel dat het leven stil staat en/of dat het sociale leven, het werk of de studie eronder leidt. De psychische last die transgender personen ervaren van het wachten op de juiste zorg is dan ook een belangrijke reden waarom ik vol inzet op het terugdringen van de wachttijden in de transgenderzorg.
Ik wil benadrukken dat het zeer risicovol is om (illegale) geneesmiddelen via internet te gebruiken, zonder toezicht of voorschrift van een arts. Zonder begeleiding van een arts en apotheker loopt de gebruiker risico’s, bijvoorbeeld door bijwerkingen, interactie met andere middelen of doordat het geneesmiddel een andere werkzame stof of een andere dosering van de werkzame stof bevat. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op het aanbod van illegale middelen, waaronder ook het online aanbod. Zij treden daar waar het kan stevig op, bijvoorbeeld door illegale inhoud te laten verwijderen en als degene die achter die website zit getraceerd kan worden ook boetes op te leggen. Echter de eigenaren achter deze malafide websites hebben er belang bij om zich te verbergen. Met hulp van hostingbedrijven, beheerders van domeinnamen, douane en veelgebruikte verkoopplatforms kunnen websites vaker worden gestopt en bestellingen vaker worden tegengehouden. Daarbij gelden wel enkele kanttekeningen, namelijk dat de IGJ lang niet altijd kan ingrijpen, omdat er een enorm aantal van dit soort websites is en deze vaak vanuit het buitenland opereren.
Transgender personen die moeite hebben met de overbrugging van de wachttijd-periode wil ik met klem adviseren om hun heil niet te zoeken in zelfmedicatie.
Zij kunnen in elk geval contact op te nemen met de huisarts. Die kan helpen bij de overbrugging van deze periode. Overigens heb ik recent opdracht gegeven aan de kwartiermaker transgenderzorg om in 2022 en 2023 vijf webinars te organiseren om huisartsen nascholing te bieden op het gebied van de transgenderzorg.
Transgender personen die wachten op zorg kunnen daarnaast contact opnemen met Transvisie. Ook bieden verschillende zorgaanbieders zorg en ondersteuning aan tijdens het wachten. Daarnaast financiert VWS Genderpraatjes, een chatservice van Transvisie en TNN voor jongeren en jongvolwassenen die vragen hebben rondom gender en genderidentiteit. Op dit moment doet de kwartiermaker transgenderzorg, samen met Transvisie en wetenschappers, voor de tweede keer onderzoek naar de ervaringen en behoeften van transgender personen in de zorg. In dit onderzoek zijn op mijn verzoek ook vragen gesteld over het gebruik van zelfmedicatie. Ik verwacht dit onderzoek in het najaar naar de Kamer te kunnen sturen.
Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot ontwikkelingen in andere landen (Verenigd Koninkrijk, Zweden) om geen behandelingen meer toe te staan bij jongeren, omdat zij de gevolgen niet kunnen overzien?
Ik heb kennisgenomen van de ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk en Zweden.3 Wat goede zorg is wordt in Nederland op hoofdlijnen bepaald in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en wordt daarbinnen nader ingevuld door de professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden, in principe op basis van wetenschappelijk onderzoek. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van zorg ligt bij veldpartijen (zorgverleners, patiëntenverenigingen etc.). Zij zijn ook primair verantwoordelijk voor het opstellen van professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden, alsmede voor het onderhoud en de actualisatie daarvan. Dit geldt ook voor transgenderzorg. In de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch staan antwoorden op vragen over goede transgenderzorg – bijvoorbeeld rondom puberteitsremmende behandelingen bij transgender jongeren. Op dit moment vindt een evaluatie plaats van de Kwaliteitsstandaard. Hierin wordt ook maar de stand van de wetenschap gekeken.
Daarnaast verwijs ik hier graag naar mijn volledige antwoord in reactie op eerdere vragen van de SGP-fractie in de Eerste Kamer (6 september 2019, EK 31 106/34 650, B, pagina 6) dat een medisch oordeel over ingrepen bij transgender (en intersekse) kinderen aan de medische professionals is maar dat zorgverleners daarbij alleen mogen handelen als zij toestemming hebben van de cliënt. De cliënt moet begrijpen waarvoor die toestemming geeft: hij/zij/hen moet goed geïnformeerd zijn. Jongeren vanaf zestien jaar mogen daarbij zelfstandig over hun medische behandeling beslissen zonder toestemming van hun ouders en ondanks hun minderjarigheid. Dat geldt ook voor transgender personen. Voor de leeftijdscategorie van 12 tot 16 jaar, is voor medisch ingrijpen ook de toestemming van de ouders die het gezag hebben, c.q. de voogd van het kind nodig. Jongeren krijgen in Nederland zorg op maat en elke vervolgstap wordt zorgvuldig afgewogen met het hele team en de betrokkene zelf. Zowel op zorgverleners als op ouders rust hier dus een belangrijke verantwoordelijkheid.
Deelt u de zorg dat door deze berichtgeving jongeren in een uiterst kwetsbare situatie op het idee kunnen worden gebracht om zelf medicatie te gaan gebruiken, met allerlei medische schade tot gevolg?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat vindt u van het verband dat in de berichtgeving wordt gelegd tussen de wachtlijsten en suïcide(pogingen)? Erkent u dat het suïcidecijfer bij mensen die een transitie hebben doorgemaakt helaas hoog is?
Ik beschik niet over een exact suïcidecijfer van mensen die een transitie hebben doorgemaakt. Wel weet ik uit onderzoek dat de lange wachtlijsten in de transgenderzorg voor wachtenden kunnen leiden tot frustratie en/ of stress. Het is bekend dat een deel van de wachtenden ook last van depressieve gevoelens heeft die in sommige gevallen zelfs tot suïcidale gedachten kunnen leiden. Verder is uit onderzoek bekend dat bij personen die een genderbevestigende behandeling hebben ondergaan slechts een zeer laag percentage spijt ervaart.4
De kwartiermaker transgenderzorg heeft een vragenlijst opgesteld om inzicht te krijgen in hoe de genderzorg wordt ervaren en welke behoeften er zijn. Dat is nodig om zorgverleners, zorgverzekeraars en gemeenten te helpen om de problemen op te lossen en de zorg te verbeteren. Ook is het goed om meer zicht te hebben op een onderwerp als zelfmedicatie. In 2019 is een vergelijkbare vragenlijst verspreid. De resultaten van het huidige onderzoek zullen worden vergeleken met de resultaten van destijds. Ik zal de Tweede Kamer in mijn volgende voortgangsbrief hierover informeren.
Bent u bereid om, samen met de Staatssecretaris Cultuur en Media, met NOS Stories (en eventueel andere omroepen) in gesprek te gaan over de wijze waarop met jongeren gecommuniceerd wordt over genderverwarring?
De wijze waarop media zoals NOS Stories en andere omroepen met jongeren communiceren over (trans)genderthematiek, maakt deel uit van de journalistieke autonomie die media genieten. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 2, is het niet aan het kabinet om zich hierin te mengen vanwege de persvrijheid. Indien er vermoedens zijn dat berichtgeving in strijd is met geldende wet- en regelgeving, is het aan de rechter om hierover te oordelen. Zodoende zie ik op dit moment geen aanleiding, noodzaak, en acht ik het onwenselijk om samen met de Staatssecretaris Cultuur en Media hierover in gesprek te gaan met NOS Stories of andere omroepen.
Ten overvloede wil ik erop wijzen dat indien burgers of organisaties klachten hebben over een media-uiting, zij zich met hun klacht kunnen richten tot de desbetreffende mediaorganisatie. Daarnaast beschikt de NPO over een ombudsman waartoe men zich met een klacht of vraag over een journalistiek programma of artikel kan richten.5
Wat is uw reactie op eerste bevindingen van onderzoekers van de Radboud Universiteit en het Radboudumc dat veel van de jongeren die zich bij een genderpoli aanmelden te maken hebben met andere problematiek zoals een complexe thuissituatie, autisme of een trauma? Op welke wijze kunnen deze jongeren volgens u het beste worden geholpen?2
Hier wordt gerefereerd aan een inschatting op basis van de ervaringen die het Radboudumc in de afgelopen twee jaar heeft opgedaan, dit zijn geen bevindingen uit het nog lopende onderzoek, waarvan de eerste resultaten eind 2022 worden opgeleverd. De observatie dat een deel van de jongeren náást gendervragen ook andere vragen heeft rondom bijvoorbeeld autisme en trauma is in lijn met de wetenschappelijke literatuur. Het Radboudumc pleit ervoor om de gendervragen primair te behandelen in samenhang met andere problemen die er spelen. Dat wordt nu belemmerd door ervaren gebrek aan deskundigheid op het gebied van gendervragen bij professionals in de reguliere zorg, waardoor deze vragen worden doorverwezen. Ik zet hier nu op in door onder andere webinars voor huisartsen te laten ontwikkelen (zie het antwoord op vraag 4). Bredere bekendheid met en expertise op het gebied van genderproblematiek in de reguliere zorg en op andere terreinen waar kinderen en jongeren zich bewegen (school, sportclubs en ook ouders) helpt om gendervragen integraal te behandelen/begeleiden met andere ontwikkelingsvragen.
Bent u bereid om onderzoek te starten naar de korte- en langetermijneffecten van behandelingen bij jongeren, zoals een van deze onderzoekers in het artikel suggereert?
Op dit moment vindt een onderzoek plaats bij de Radboud Universiteit. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Ik zal uw Kamer te zijner tijd informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Ziekmakende cabinelucht in vliegtuigen |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ruik je vieze sokken in een vliegtuig? Dit kan er aan de hand zijn»?1 Wat is uw reactie op het in dit bericht beschreven gezondheidsleed?
Het bericht is bekend. Het is belangrijk dat iedereen een gezond en veilige werkplek heeft om te voorkomen dat gezondheidsschade door werk kan ontstaan. Daarom heeft de mogelijke relatie van gezondheidsklachten van vliegend personeel met blootstelling aan chemische stoffen in de cabinelucht onze en ook internationale aandacht. Naar aanleiding van de internationale discussies over de oorzaak van de gezondheidsklachten is in 2015 de Nationale Adviesgroep Cabinelucht (hierna: NAC) opgericht, waarvan de instelling in een besluit uit september 2020 opnieuw is geformaliseerd2. De adviesgroep heeft tot taak de Minister van IenW te adviseren over ontwikkelingen rondom de mogelijk relatie tussen gezondheidsklachten van vliegend personeel en de blootstelling aan chemische stoffen via cabinelucht. In haar laatste rapportage stelt de NAC dat de oorzaak van de klachten niet duidelijk is3. Nederland draagt actief bij aan de verschillende initiatieven om hier meer duidelijkheid over te krijgen, zoals het onderzoek dat volgt op het afgeronde FACTS-onderzoek (zie ook beantwoording vraag 9).
Kunt u bevestigen dat door de aanwezigheid van deze giftige stoffen luchtvaartpersoneel in sommige gevallen niet (voldoende) meer kan functioneren en de vliegveiligheid in het geding komt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat er, zeven jaar na de oprichting van de Nationale Adviesgroep Cabinelucht, nog altijd geen stevig plan van aanpak ligt om te voorkomen dat cabinepersoneel en reizigers ziek worden van de giftige stoffen die aanwezig kunnen zijn in de cabinelucht? Zo ja, hoe kan dat?
Over de ontwikkelingen, aanbevelingen en te ondernemen acties rapporteert de NAC via haar rapportages conform het instellingsbesluit van de NAC. In deze rapportages is veelal ook aandacht voor de actieve bijdrage die Nederland levert aan internationale onderzoeken en initiatieven via (eerdere) bijdragen van RIVM en TNO.
Er wordt waarde aan gehecht dat dergelijke onderzoeken en initiatieven gedegen zijn. De NAC informeert de bewindspersonen over de relevante uitkomsten en adviezen tot opvolging. De oorzaak van de klachten is volgens de NAC niet duidelijk. Dit laat onverlet dat de veiligheid in de luchtvaart op nummer 1 staat. Indien noodzakelijk worden dergelijke onderzoeken in Europees verband verder opgepakt. Hetzelfde geldt voor het ondersteunen van initiatieven die volgens de NAC op nationaal niveau kunnen bijdragen aan het inzichtelijk maken van de omvang van de problematiek, zoals het nader categoriseren en blijvend monitoren van meldingen van geurincidenten.
Is er inmiddels ergens een standaard voor de luchtkwaliteit in de cabines opgesteld? Kunt u aangeven waarom men bij het Comité Européen de Normalisation (CEN) in mei 2021 niet in meerderheid tot een Europese standaard kon komen? Kunt u duiden welke partijen weerstand boden en op welke punten?
Met de CEN Technische Commissie 436 is op Europees niveau gewerkt aan de ontwikkeling van een Europese standaard voor cabineluchtkwaliteit in relatie tot chemische stoffen. De laatste conceptversie kreeg onvoldoende steun en het proces voor de ontwikkelingen van een Europese norm is gestopt. De wenselijkheid om een Technisch Rapport op te stellen is vervolgens binnen de CEN onderzocht. In december 2021 is een stemming uitgestuurd naar alle normalisatie instituten. Hen werd gevraagd om akkoord voor het toevoegen van een zogeheten New Work Item voor de ontwikkeling van een Technisch Rapport. Dit is nodig om daarna het Technische Rapport in te kunnen dienen en voor akkoord voor te leggen aan de instituten. De resultaten werden gedeeld in februari 2022, waaruit bleek dat een meerderheid akkoord gaf op het toevoegen van dit New Work Item.
De CEN en het Nederlandse normalisatie instituut NEN zijn onafhankelijke instituten en vallen niet onder de bevoegdheid van de overheid.
Aangezien er binnen de CEN geen norm ontwikkeld werd ging men over tot een technisch rapport, maar kunt u aangeven hoe de stemming in februari 2022 over het Technisch Rapport is verlopen en wie daar weerstand geboden heeft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat een norm voor luchtkwaliteit voldoende bescherming zou kunnen bieden aangezien het er op lijkt dat er sprake kan zijn van meer dan 100 verschillende ziekmakende stoffen en dat ook genetische aanleg een sterk bepalende factor kan zijn voor de mate waarin men ziek wordt? Is die situatie niet te complex om te reguleren via normstelling?
Het is niet duidelijk of er een oorzakelijk verband is tussen de chemische stoffen in de cabinelucht en het ontstaan van gezondheidsklachten bij vliegend personeel en passagiers en of genetische aanleg hierbij een rol speelt. Een normstelling binnen de CEN kan allerlei soorten maatregelen bevatten, waaronder meting van stoffen, plaatsing van sensoren en training van personeel. Deze maatregelen zouden tezamen kunnen bijdragen aan vroege signalering van verslechtering van de luchtkwaliteit in de vliegtuigcabine door bijvoorbeeld fume events.
Deelt u de mening dat het verstandiger zou zijn om over te stappen op systemen waarbij geheel geen giftige stoffen meer in de cabine en de cockpit gebracht worden?
Vliegtuigen worden door internationale instanties als EASA gecertificeerd en worden op basis van internationale regels gebouwd, bijvoorbeeld ten aanzien van constructie-eisen en verplichtingen op het gebied van filters. Het is binnen deze regels aan de luchtvaartmaatschappijen zelf om te bepalen welke vliegtuigen en opties zij bestellen. De mogelijke relatie tussen gezondheidsklachten van vliegend personeel en de blootstelling aan cabinelucht heeft de aandacht van de internationale instanties. EASA heeft verschillende onderzoeken en initiatieven omtrent cabinelucht gestart waar Nederland actief aan bijdraagt. Er is bij de betrokken certificerende instanties tot op heden geen noodzaak gebleken om bleed-air systemen niet toe te laten.
Klopt het dat bijvoorbeeld Airbus A350 die optie heeft maar deze slechts sporadisch wordt afgenomen vanwege de extra kosten? Bent u bereid EASA te vragen geen nieuwe vliegtuigen meer goed te keuren die nog zogeheten «bleed-air» in de cabine brengen?
Zie antwoord vraag 7.
Ziet u zich verder gesterkt in de mening om alleen nog vliegtuigen toe te laten die schone lucht inbrengen omdat zogeheten fume events (incidenten waarbij bijvoorbeeld door lekkage in de motor significant hogere concentraties ziekmakende stoffen vrijkomen) nooit helemaal te voorkomen zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is nog niet besloten om sensoren te plaatsen die de luchtkwaliteit continu monitoren? Bent u bereid dat alsnog te doen zolang er nog «bleed-air» uit de motor de cabine ingebracht wordt? Zo ja, op welke termijn kan dit geregeld zijn?
Sensoren kunnen een zeer beperkt aantal specifieke stoffen meten in de lucht, zoals koolstofmonoxide. Het is praktisch onmogelijk om alle stoffen te meten die in de cabinelucht zouden kunnen voorkomen. Ook is op dit moment niet duidelijk welke stoffen exact gemeten zouden moeten worden, omdat het verband tussen stoffen in de cabinelucht en gezondheidsklachten bij personeel nog onbekend is. Bij het plaatsen van sensoren dient ook onderzoek te worden uitgevoerd naar de (technische) haalbaarheid en regelgeving.
Waarom geeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bij Pointer aan te willen wachten op verder wetenschappelijk onderzoek als nu al duidelijk is dat er op dit moment mensen ernstig in hun gezondheid geschaad worden?
Wetenschappelijk onderzoek vraagt tijd. Dat geldt ook voor Europese onderzoeken. Nederland draagt hier ook actief aan bij. RIVM en TNO hebben deelgenomen aan het FACTS-onderzoek van DG MOVE en in haar laatste rapportage heeft de NAC hiervan een samenvatting gegeven. Een EASA-aanbesteding voor een meerjarig onderzoek als vervolg op FACTS is gegund aan een internationaal consortium waar ook het RIVM deel van uit maakt. De NAC adviseert de Minister van IenW over de Nederlandse inbreng in dergelijke trajecten en IenW heeft het RIVM aangegeven hun deelname in het vervolgonderzoek te steunen.
Welke rol heeft de Arbeidsinspectie wanneer onomstotelijk vaststaat dat een werkomgeving ziekmakend is, maar nog niet voor 100% volledig in kaart is gebracht via welke route welke mate van ziekte veroorzaakt wordt? Deelt u de mening dat de bewijzen die er liggen voldoende zijn om maatregelen af te dwingen bij luchtvaartmaatschappijen? Zo nee, waarom niet?
De werkgever is verplicht om bij de invulling van de zorgplicht voor goede en veilige arbeidsomstandigheden uit te gaan van de stand der wetenschap en professionele dienstverlening4. Indien er aanleiding toe is, is de werkgever verplicht om het arbeidsomstandighedenbeleid, inclusief de Risico Inventarisatie & Evaluatie (hierna: RI&E) en het Plan van Aanpak, aan te passen op de stand der wetenschap en professionele dienstverlening. De Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: NLA) is de toezichthouder op de Arbeidsomstandighedenwet. In het toezicht wordt het geheel aan naleving van deze verplichtingen voor de werkgever beoordeeld. Mocht het onomstotelijk vaststaan dat een werkomgeving ziekmakend is, dan kan de Arbeidsinspectie gebruik maken van bevoegdheden zoals waarschuwingen, boetes en het onmiddellijk stilleggen van het werk. In haar laatste rapportage stelt de NAC dat de oorzaak van de gezondheidsklachten van vliegend personeel niet duidelijk is. Er is daarom op dit moment voor de NLA geen aanleiding om verdere maatregelen door werkgevers af te dwingen.
Daarnaast is de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) op grond van de «Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op rond van SWZ-wetgeving» mede toezichthouder op
de arbeidsomstandigheden in specifieke sectoren zoals de luchtvaart. Meldingen worden onderling afgestemd tussen de ILT en NLA.
Hoe staat het met de opvolger van het FACTS onderzoek? Zijn er al (voorlopige) conclusies te melden en kunt u die met ons delen?
Het vervolgonderzoek is dit jaar gestart en heeft een looptijd van drie jaar. Er zijn op dit moment nog geen conclusies.
Herkent u iets van de signalen uit de Pointer berichtgeving dat het Europese onderzoek plaatsvond in een gepolariseerde omgeving en dat er veel mensen met veel meningen de hand hebben gekregen bij de sturing van het project?
Het FACTS-onderzoek is uitgevoerd door een internationaal consortium met vertegenwoordigers en onderzoekinstituten uit verschillende landen als TNO, RIVM, Fraunhofer en VITO. Het groot aantal stakeholders en experts dat betrokken was bij de aansturing van het onderzoek en in het bijzonder het wetenschappelijk comité, leidde tot discussies met als doel het onderzoek zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de maatschappelijke zorgen. Het FACTS-onderzoek is afgerond en in haar laatste rapportage heeft de NAC hiervan een samenvatting gegeven5 (zie ook beantwoording vragen 7, 8 en 9).
Zijn u signalen bekend dat bijvoorbeeld luchtvaartmaatschappijen of vliegtuigbouwers invloed hebben uitgeoefend op het onderzoek? Bent u bereid dat na te gaan bij de onderzoekers? Zo nee, waarom niet?
Deze signalen zijn ons en het RIVM niet bekend.
Heeft de regering zicht op, en kunt u de Kamer informeren over, de laatste stand van zaken in de wetenschap, aangaande de volgende beroepsziektes voor luchtvaartpersoneel (zoals verwoord door het National Institute for Occupational Safety and Health2):
In het Arbostelsel zijn werkgevers primair verantwoordelijk om de stand der wetenschap te monitoren en indien noodzakelijk passende beheersmaatregelen te nemen en dit vast te leggen in de RI&E. Werkgevers kunnen hierbij gebruik maken van instrumenten van onder andere het RIVM, dat ook participeert in de NAC, en het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) om beroepsziekten te monitoren.
Specifiek voor stoffen die via het luchtbehandelingssysteem in de cabinelucht van vliegtuigen terecht kunnen komen, en de mogelijke relatie met gezondheidsklachten van vliegend personeel is de NAC opgericht om onder andere de stand van de wetenschap te monitoren (zie ook beantwoording vragen 2, 3, 8 en 11). Op het terrein van Cosmic Ionizing Radiation wordt SZW ten aanzien van de stand van de techniek/wetenschap op de hoogte gehouden door het RIVM.
De andere aandoeningen en/of onderwerpen zoals in de lijst genoemd hebben betrekking op de arbeidsomstandigheden voor (luchtvaart-)personeel in bredere zin. Over deze onderwerpen is veel kennis bij o.a. het NCvB. Het NCvB is in Nederland het Kennisinstituut rond beroepsziekten, met financiële steun van het Ministerie SZW en maakt deel uit van het per 27 juni jl. gestarte Landelijk Expertise Centrum Stoffen Gerelateerde Beroepsziekten (LEXCES). Naast monitoring van beroepsziekten via o.a. meldingen wordt ook kennis verspreid op dit terrein7.
Worden bovengenoemde beroepsziektes voor luchtvaartpersoneel naar uw mening voldoende specifiek gemonitord? Zo nee, wat gaat u doen om dat te verbeteren?
In het Nederlandse Arbostelsel zijn werkgevers primair verantwoordelijk voor de monitoring van beroepsziektes en om indien dat noodzakelijk is passende beheersmaatregelen te nemen. Bedrijfsartsen hebben een rol in het melden van beroepsziekten aan het NCvB. Door het NCvB wordt het totaal aantal meldingen van beroepsziekten in Nederland bijgehouden. Dit ook specifiek voor in de vraag 16 genoemde categorieën en per type personeel. Daarmee ontstaat een goed beeld van het zich al dan niet voordoen van de in vraag 16 genoemde beroepsziekten. In totaal zijn de afgelopen vijf jaar circa 300 beroepsziektemeldingen in de luchtvaartsector geregistreerd bij het NCvB. Specifiek voor Cabin Air Quality zijn over deze periode geen meldingen gedaan bij het NCvB.
Een uitspraak van de heer Bonten bij WNL |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met een uitspraak gedaan onlangs door de heer Bonten bij WNL Op Zondag, waarin wordt gesteld dat patiënten «tegen hun zin» zijn geïntubeerd? Klopt deze uitspraak?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen. De heer Bonten zei: «Ik heb de verhalen gehoord van hoe boos de verpleegkundigen waren omdat ze iemand tegen zijn zin in moesten intuberen die nog riep net voordat de tube erin ging: Corona bestaat niet. Ja dat gebeurde. En daar waren de mensen in de zorg enorm boos over.»
Kunnen patiënten in Nederland tegen hun zin worden geïntubeerd? Zo nee, wat gaat u doen om in de toekomst te voorkomen dat Nederlanders tegen hun zin medische handelingen krijgen opgedrongen?
Patiënten kunnen, als het ze gevraagd wordt, afzien van een behandeling op de IC net zoals zij kunnen afzien van reanimatie. Dan wordt er dus ook niet geïntubeerd om invasief te worden beademd. In acute situaties waar nog niet over behandelbeperkingen is gesproken en waar dat ook niet meer kan, worden patiënten zonder informed consent behandeld. Maar dat is dus niet tegen hun zin.
Geïntubeerd worden is naar, maar Corona is een gegeven en voor beademings-behoeftige patiënten bestaat er geen alternatief.
Meer incidenten met verwarde personen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Meer incidenten verwarde personen»?1 .
Ja.
Wat vindt u van het feit dat steeds meer verwarde personen beslag leggen op de al overbelaste politiecapaciteit? Kunt u hierover een gedetailleerd antwoord geven?
Het aantal meldingen over personen met verward gedrag dat bekend is bij de politie, de zogenoemde E33 meldingen, laat de afgelopen jaren een stijging zien. Er is geen eenduidige verklaring voor de stijging te geven. Kijkend naar het type melding zien we dat de E33-meldingen gaan over een breed scala aan voorvallen en dat het aantal meldingen geen beeld geeft van de aard of omvang van de problemen van mensen met verward gedrag. De politie stelt bij een melding van verward gedrag geen diagnoses, de politie is daarvoor niet opgeleid.
Het aantal incidenten dat de politie registreert onder de noemer overlast «verward persoon», staat daarnaast niet gelijk aan het aantal mensen met verward of onbegrepen gedrag. Bij een incident kunnen namelijk meerdere personen betrokken zijn, en één persoon kan ook zorgen voor meerdere incidenten. Het aantal unieke personen met verward gedrag ligt daarmee lager dan het aantal meldingen. Zoals aangegeven in de voortgangsbrief over de aanpak voor personen met verward of onbegrepen gedrag die gelijktijdig met deze beantwoording aan de Kamer is gezonden, zal de politie in nauwe samenwerking met het Ministerie van JenV een analyse uitvoeren van de registraties in combinatie met andere data om meer zicht te krijgen op het aantal unieke personen dat achter deze meldingen schuilgaat en hun zorg- of ondersteuningsvraag.
We vinden het belangrijk te benadrukken dat we mensen die verward gedrag vertonen passende zorg en ondersteuning dienen te bieden, maar dat we tegelijkertijd ook aandacht moeten hebben voor de openbare orde en veiligheid van burgers, de persoon in kwestie zelf en zorg- en politiemedewerkers. Er moet steeds worden gezocht naar een juiste verdeling van taken en verantwoordelijkheden, gegeven de aard van de situatie en de achtergrond van de problematiek. Dit kan leiden tot inzet vanuit de zorg, maar ook indien noodzakelijk vanuit politie vanwege gevaarzetting.
Het vraagstuk van de als te krap ervaren politiecapaciteit is bekend. De vraag naar inzet van de politie zal altijd groter blijven dan de beschikbare capaciteit. Op lokaal niveau beslist het lokaal gezag (de burgemeester samen met de officier van justitie) over de prioriteiten en onderwerpen waarop de inzet van de politie dient plaats te vinden. In geval van nood en/of gevaar voor de openbare orde of veiligheid zal de politie altijd optreden.
Bent u bekend met het feit dat ondermeer de politievakbond Algemene Nederlandse Politie Vereniging (ANPV) heeft gesteld dat het gestegen aantal incidenten met verwarde personen te wijten is aan bezuinigingen op de geestelijke gezondheidszorg (GGZ)? Zo ja, heeft u de bereidheid de bezuinigingen op de GGZ terug te draaien, zodat er meer instellingen zijn waar verwarde personen onderdak kunnen vinden in plaats van deze in de wijken los te laten? Kunt u hierover een gedetailleerd antwoord geven?
We zijn daarvan op de hoogte, maar delen de opvatting van de ANVP niet en willen hier graag enkele kanttekeningen bij plaatsen. Ten eerste zijn mensen met verward of onbegrepen gedrag niet één op één gelijk te stellen met mensen met een psychische zorgvraag. Het betreft een bredere groep met veelal (een combinatie van) verslavings- en psychische problematiek, andere gedragsproblematiek en/of waarbij sprake is van levensproblemen zoals schuldenproblematiek of verlies van een naaste, die als gevolg hiervan een verwarde episode doormaken. Slechts een zeer klein gedeelte van deze doelgroep vormt een gevaar voor de veiligheid. Het is op basis van de registratie van E33- meldingen niet mogelijk om in algemene zin aan te geven in welk aandeel van deze gevallen de persoon waarover wordt gemeld een (psychische) zorgvraag heeft. In de Kamerbrief die tegelijk met deze beantwoording aan de Kamer wordt verzonden, geven wij aan een nadere analyse van de E33-meldingen en de zorg- en ondersteuningsbehoefte van de doelgroep die hierachter schuilgaat, uit te zullen voeren. Ten tweede zijn de afgelopen jaren (2018–2022) de uitgaven aan de curatieve ggz gestegen van 3,7 miljard euro naar 4,6 miljard euro.
Bent u van plan te zorgen voor een landelijk dekkend netwerk van de psycholance, een ambulance die bedoeld is voor verwarde en psychiatrische patiënten? Zo nee, waarom niet?
Met betrekking tot het vervoer van personen met verward gedrag is in 2020 met betrokken partijen afgesproken dat het vervoer met psychiatrische hulpverlening door de Regionale Ambulance Voorziening (RAV) wordt verzorgd. Immers, wanneer iemand zorg nodig heeft is vervoer door een politieauto niet passend, en ook voor de persoon in kwestie onnodig stigmatiserend en traumatiserend. De verantwoordelijkheid van de RAV voor dit vervoer is verankerd in de Wet Ambulancezorgvoorzieningen. Daarmee is sprake van een landelijk dekkend netwerk. Om de kwaliteit van dit vervoer te borgen heeft Ambulancezorg Nederland (AZN) heeft het «Kwaliteitskader Mobiele zorg rondom psychiatrische beoordeling» vastgesteld. De manier waarop dit vervoer precies wordt ingevuld en georganiseerd verschilt per regio. Op die manier kan rekening worden gehouden met specifieke kenmerken en behoeften van de regio. De psycholance is een vorm om dit vervoer in te richten, maar er zijn ook andere goede manieren om het vervoer van mensen met verward of onbegrepen gedrag vorm te geven. Omdat bij het landelijk uitrollen van één specifiek vervoersmodel zoals de psycholance geen rekening met de lokale context kan worden gehouden, vinden we dat niet wenselijk.