Het bericht dat palliatieve zorg vaak te laat wordt ingezet bij chronische aandoeningen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Palliatieve zorg vaak te laat ingezet bij chronische aandoeningen»?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Wat vindt u van de resultaten van het genoemde onderzoek, waaruit blijkt dat huisartsen zich vaak geleidelijk – en pas relatief kort voor het overlijden – bewust zijn van de behoefte aan palliatieve zorg bij patiënten met een andere ziekte dan kanker, bijvoorbeeld patiënten met COPD of kwetsbare ouderen?
De resultaten van het onderzoek laten zien dat vroegtijdige signalering van behoefte aan palliatieve zorg beter kan, vooral voor andere ziekten dan kanker. Uit dit onderzoek blijkt ook dat het lang niet altijd gemakkelijk is om vast te stellen dat de laatste fase is begonnen, in het bijzonder bij chronische aandoeningen als COPD en hartfalen. Bij deze aandoeningen worden slechtere periodes afgewisseld met betere periodes. Het lijkt alsof patiënten nog opknappen.
Het beleid dat in de afgelopen jaren is gevoerd voor de palliatieve zorg was en zal mede zijn gericht op het vroegtijdig signaleren van de behoefte aan palliatieve zorg.
Hoe verhoudt de uitkomst van dit onderzoek zich met uw inzet om de motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstuk 29 509 nr. 40) uit te voeren, waarin de regering opgeroepen wordt zich actief in te zetten voor de verbreding van palliatieve zorg naar meerdere ziektebeelden? Op welke manieren heeft u zich actief ingezet voor dit doel en wat waren daarvan de resultaten? Vindt u dat u daarbij voldoende resultaat heeft geboekt?
In het beleid is nadrukkelijk oog voor deze verbreding.
Ter illustratie wijs ik op de ontwikkeling van de generieke module voor palliatieve zorg, die in november aanstaande zal zijn afgerond en door mij wordt gefaciliteerd. De module komt tot stand door inbreng van experts in de palliatieve zorg en beschrijft een «norm voor goede zorg». Markering van de verwachting dat een patiënt aan een bepaalde aandoening zal overlijden, krijgt een prominente plaats in de module. De module zal deel uit maken van bestaande en nog te ontwikkelen zorgstandaarden. Daarmee wordt palliatieve zorg verbreed naar meerdere ziektebeelden. Dit illustreert de snelle ontwikkeling die palliatieve zorg doormaakt.
Ook de Netwerken Palliatieve Zorg en het Integraal Kankercentrum Nederland zetten zich in voor de verbreding van palliatieve zorg naar meerdere ziekte-beelden.
Daarnaast is het van belang dat palliatieve zorg verder wordt verankerd in opleidingen van verzorgenden, verplegenden en artsen, wat ik ondersteun.
Voorts vormt het ZonMw-verbeterprogramma, waarin de uitrol van goede voorbeelden centraal staat, een krachtige impuls, gericht op het vroegtijdig inzetten van palliatieve zorg. De implementatie van de kennis en ervaring die in het veld aanwezig is, waarin het juist ook kennis over andere chronische aandoeningen dan kanker betreft, en juist in settings, waar palliatieve zorg nog geen vanzelfsprekende zaak is, is het doel. Als voorbeeld noem ik het succesvolle PaTz-project, waarin huisartsen en wijkverpleegkundigen hun palliatieve patiënten identificeren en palliatieve zorg tijdig kan worden ingezet.
Tussentijds zal ik u informeren over de resultaten van dit programma, waarin ook ruimte is voor het toetsen van de module voor palliatieve zorg. Ik vind het vroeg om op dit moment een uitspraak te doen over de vraag wat de concrete resultaten zijn, als het gaat om de verbreding van palliatieve zorg naar andere ziektebeelden.
Hoe reageert u op de aanbeveling dat huisartsen al in een vroeg stadium het initiatief moeten nemen om het gesprek aan te gaan met een patiënt en zijn naasten over hun palliatieve zorgbehoeften in de laatste levensfase?
Het voeren van gesprekken over het naderende levenseinde is bij uitstek een kerncompetentie van artsen. In eerste instantie heeft de beroepsgroep hierin het voortouw. Om gesprekken over het levenseinde te bevorderen heeft de KNMG in samenwerking met patiënten- en ouderenorganisaties een handreiking opgesteld getiteld «Tijdig spreken over het levenseinde». Dit document, waarvan zowel een artsen- als een patiëntenvariant is opgesteld, biedt professionals, patiënten en naasten handvatten over hoe men een dergelijk gesprek kan voorbereiden en voeren. Ik zie het als een goede ontwikkeling dat het praten over het (naderende) levenseinde wordt gestimuleerd. Door met elkaar in gesprek te gaan over het levenseinde worden wensen en verwachtingen helder.
Welke beleidsmatige sturingsmogelijkheden ziet u in reactie op de uitkomst van het onderzoek dat er relatief slecht wordt gescoord op de kwaliteitsindicatoren voor nazorg aan nabestaanden?
Het is waardevol om te weten waar de zorg beter kan. Aan de hand van de indicatoren wordt duidelijk waar de zorgverlening verbetering behoeft. Dit signaal is in de eerste plaats relevant voor de zorgaanbieder. De nazorg kan bijvoorbeeld worden verbeterd door de nabestaanden te wijzen op de mogelijkheden van nazorg. Voorts ben ik bereid om te bezien in hoeverre binnen het ZonMw-verbeterprogramma mogelijkheden zijn om de nazorg te versterken.
Op welke manier wilt u de uitkomsten van dit onderzoek gebruiken voor uw beleid om de palliatieve zorg in Nederland naar een hoger niveau te tillen?
De uitkomsten van dit onderzoek worden meegenomen in het ZonMw-verbeterprogramma.
De overtijdbehandeling door een huisarts |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Overtijdbehandeling bij de huisarts vermindert aantal abortussen en bespaart leed»?1
Ja.
Is bekend hoeveel vrouwen in de eerste 16 dagen van hun zwangerschap een overtijdbehandeling (OTB) laten uitvoeren in een abortuskliniek of ziekenhuis?
Dit zijn ruim 16.000 behandelingen per jaar.
Is bekend hoeveel van deze vrouwen gebruik maken van de mogelijkheid een medicamenteuze OTB te ondergaan?
Hier zijn geen officiële cijfers over, maar de schatting is dat zo’n 30% van deze vrouwen gebruik maakt van de abortuspil.
Wat is de gemiddelde leeftijd van de groep vrouwen die gebruik maakt van OTB? Welke andere kenmerken zijn bekend van deze vrouwen?
Deze gegevens zijn niet bekend. In het kader van de anonimiteit van de vrouw worden dergelijke vragen niet gesteld tijdens de intake en ook niet geregistreerd.
Wat is uw inschatting van de afname van het aantal abortussen wanneer huisartsen een OTB zouden mogen uitvoeren?
In Nederland worden nu jaarlijks ongeveer 32.000 zwangerschappen afgebroken. Dit varieert van zeer vroege zwangerschappen (overtijdbehandeling) tot latere zwangerschappen (abortus). Het aantal afbrekingen zal door het verstrekken van de abortuspil door de huisarts naar verwachting niet dalen.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen van het lid Van Miltenburg uit 20112 over op internet beschikbare abortuspillen, waarin u aangeeft dat de veiligheid van het gebruik van de abortuspil in de thuissituatie niet ter discussie staat, mits het gebruik plaatsvindt onder professionele begeleiding? Zou huisartsenbegeleiding daar onder kunnen vallen?
Nederland heeft een zorgvuldige abortuspraktijk, mede door eisen die hieraan gesteld worden in de Wet afbreking zwangerschap (Waz). Het is zeker denkbaar dat een huisartsenpraktijk kan voldoen aan deze eisen uit de Waz.
Zou de mogelijkheid tot het uitvoeren van een medicamenteuze OTB door huisartsen de afname van illegale abortuspillen op internet kunnen tegengaan?
In Nederland is de abortuspil gratis verkrijgbaar bij een abortuskliniek. Dat vrouwen dan toch illegale medicamenten via internet kopen, kan helaas niet worden voorkomen. Ook niet als de abortuspil via de huisarts zou worden verstrekt.
Zou de mogelijkheid tot het uitvoeren van een medicamenteuze OTB door huisartsen een mogelijke oplossing kunnen zijn voor het dreigende tekort aan abortusartsen?
Een tekort aan abortusartsen voor het eerste trimester waar de overtijdbehandeling onder valt, doet zich op dit moment niet voor.
De sluiting van Jellinek Retreat Curaçao |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u bericht «Jellinek Retreat Curaçao sluit haar deuren»?1
Ja
Herinnert u zich de eerdere vragen die sinds 2008 gesteld zijn over Jellinek Curaçao en de door Nederland verstrekte subsidie aan deze kliniek?2
Ja
Hoe kijkt u in het licht van de sluiting van Jellinek Curaçao aan tegen uw stelling van 24 september 2012 dat de kliniek een «positieve bijdrage» zou leveren aan het bereiken van de doelstellingen van het Plan Samenwerking Nederlandse Antillen, namelijk om economische ontwikkeling te stimuleren, werkgelegenheid te creëren en te investeren in duurzame handelsrelaties? Waarom blijkt uit de beantwoording van de herhaaldelijke eerdere vragen nergens dat Jellinek Curaçao in zwaar weer verkeerde?
Jellinek Retreat heeft per 1 januari 2013 een opnamestop ingesteld. Het is niet zo dat het bedrijf op dit moment heeft besloten definitief te stoppen met haar activiteiten. Elke onderneming die onder het Programma Samenwerking Nederlandse Antillen (PSNA) een subsidie heeft ontvangen voldeed gedurende het subsidietraject aan de voorwaarden van het programma en levert vanaf het moment van de opstart een bijdrage aan de economische ontwikkeling, werkgelegenheid en handelsrelaties op Curaçao. De mate van duurzaamheid hangt af van het al dan niet voortzetten van de betreffende bedrijfsactiviteiten gedurende een langere periode. Op het moment dat een subsidietraject is afgesloten beëindigt de relatie tussen de overheid en de ontvanger van de subsidie. Omdat het PSNA als programma in 2011 is afgesloten worden bedrijven die onder het PSNA subsidie hebben ontvangen sinds die tijd niet meer door de Nederlandse overheid gevolgd. Voor verdere achtergrond bij PSNA en onderbouwing van het antwoord van mijn voorganger van 24 september 2012 verwijs ik u naar de brief aan de Tweede Kamer van 11 juli 2012 met de eindrapportage van PSNA en van 5 juli 2010 met de evaluatie van PSNA naar aanleiding van de motie Leerdam van 2 december 2009 (kamerstukken II 2009–2010, 32 123 IV, nr. 13).
Is het waar dat de sluiting van Jellinek Curaçao samenhangt met de beslissing van Nederlandse verzekeringsmaatschappijen om de behandelingen daar niet meer te vergoeden? In hoeverre kan hieruit geconcludeerd worden dat de levensvatbaarheid van de kliniek gebaseerd is geweest op een onzekere factor? Deelt u de mening dat het onverstandig was om een project, waarvan het succes grotendeels gebaseerd was op een dergelijke onzekere factor, in aanmerking te laten komen voor Nederlandse subsidie?
Zoals reeds eerder aan uw Kamer is aangegeven geldt voor een restitutiepolis dat de kosten die hoger zijn dan in de Nederlandse marktomstandigheden in redelijkheid passend is op basis van de Zorgverzekeringswet niet mogen worden vergoed en dus voor eigen rekening van de patiënt komen. In het ondernemersvoorstel ten behoeve van de aanvraag van de PSNA subsidie zijn de mogelijkheden voor Nederlandse cliënten om via hun zorgverzekering in aanmerking te komen voor een gedeeltelijke vergoeding van de gemaakte kosten meegenomen. Ik leid daaruit af dat dit geen onzekere factor is geweest. Meer in het algemeen voldeed de subsidieaanvraag aan de gestelde voorwaarden van PSNA en is op grond daarvan toegekend.
Gaat u, nu vast is komen te staan dat Jellinek Curaçao duidelijk niet heeft bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen van het Plan Samenwerking Nederlandse Antillen, actie ondernemen om de door Nederland verstrekte subsidie terug te vorderen? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld moet worden dat Jellinek Retreat nog geen definitieve beslissing heeft genomen over het voortzetten van haar activiteiten. Mocht Jellinek Retreat uiteindelijk besluiten de deuren definitief te sluiten dan heeft het gedurende de actieve periode een bijdrage geleverd aan de doelstellingen van het PSNA. Het subsidietraject met Jellinek Retreat is in april 2011 definitief afgesloten. Zoals ik reeds aangaf is op dat moment de relatie tussen Jellinek Retreat en de Nederlandse overheid beëindigd. Het is na definitieve vaststelling niet mogelijk de subsidie terug te vorderen. Terugvordering na vaststelling strookt niet met de voorwaarden waaronder de subsidieverlening is verstrekt en is dus juridisch niet mogelijk. Er zijn vergelijkbare subsidieprogramma’s die dezelfde systematiek als PSNA hanteren. Programma’s als het PSI (Private Sector Investeringsprogramma) en het inmiddels beëindigde PSOM (Programma Samenwerking Opkomende Markten) richten zich op lokale economische ontwikkeling in Afrika, Azië en Latijns Amerika. In deze programma’s gebeurt het in ongeveer een derde van de gevallen dat het bedrijf na succesvolle afronding van de projectfase haar activiteiten definitief moet staken. Ook in die gevallen wordt de subsidie niet teruggevorderd. Dat is een ingecalculeerd risico dat de Staat loopt bij dergelijke subsidieprogramma’s. De ondernemingsvoorstellen herbergen per definitie een verhoogd risico. De subsidie is erop gericht om ondernemers te stimuleren om onder moeilijke marktomstandigheden te investeren.
Deelt u de mening dat het beter zou zijn geweest om een kliniek op te zetten waar behandelingen ook betaalbaar zouden zijn geweest voor de lokale Curaçaose bevolking in plaats van alleen voor Nederlandse elite? Was een kliniek, die tegemoet was gekomen aan lokale vraag in plaats van aan een kleine groep Nederlanders, niet beter in staat geweest om overeind te blijven?
Er is bij mij gerede twijfel of dit achteraf gezien een verstandige subsidie was. Een andere aanwending van deze middelen, bijvoorbeeld ten behoeve van sociale projecten, had naar mijn inschatting waarschijnlijk een groter direct nut gehad voor de lokale Curaçaose bevolking. Het is voor mij niet mogelijk om te beoordelen of het opzetten van een kliniek voor verslavingszorg die tegemoet komt aan de lokale vraag beter in staat is om overeind te blijven dan een kliniek die zich richt op een vraag van buiten Curaçao. Dit hangt namelijk van tal van factoren af op zowel Curaçao als daarbuiten, zoals marktomstandigheden, concurrentieverhoudingen en zorgvergoedingsystemen.
Welke lessen trekt u uit de sluiting van Jellinek Curaçao? Op welke wijze heeft deze ervaring invloed op de vormgeving van het samenwerkingsbeleid en de projecten die nog lopen of nog opgezet moeten worden? Deelt u de mening dat die meer gericht moeten zijn op de behoeften van de lokale bevolking? Zo ja, op welke wijze gaat u dit bewerkstelligen?
De belangrijkste les die ik trek uit de (vooralsnog tijdelijke) opnamestop van Jellinek Retreat is dat bij het samenwerkingsbeleid het aspect van duurzaamheid nog meer aandacht dient te krijgen. Dit komt ook naar voren uit de tussenevaluaties van de thans nog in uitvoering zijnde samenwerkingsprogramma’s die naar uw Kamer zijn gestuurd. De behoeften van de lokale bevolking staan bij de opzet van de samenwerkingsprogramma’s, in nauw overleg met de eilandsbesturen, altijd voorop. Op die behoefte wordt ingezet zowel door middel van sociale projecten als door in te zetten op verbetering van onder andere het bestuur, het onderwijs, de veiligheid, de economie en de overheidsfinanciën.
Welke negatieve gevolgen heeft de sluiting van Jellinek Curaçao op de lokale economie en werkgelegenheid? Op welke wijze gaat u voorkomen dat er kennis en expertise met betrekking tot verslavingszorg van Curaçao verdwijnt met de sluiting van Jellinek Curaçao? In hoeverre ziet u mogelijkheden om personeel dat werkzaam was bij Jellinek Curaçao onder te brengen bij lokale organisaties en instanties die zich richten op verslavingszorg?
Het is mogelijk dat Jellinek Retreat op Curaçao uiteindelijk definitief stopt met haar activiteiten. In dat geval gaan er hoogstwaarschijnlijk arbeidsplaatsen verloren. Het is mij niet bekend hoeveel personeel exact op dit moment in dienst is van Jellinek Retreat. Bij het afsluiten van het PSNA programma waren er 10 locale medewerkers in dienst. Vanaf het moment dat Jellinek Retreat actief is op Curaçao heeft er kennisoverdracht naar organisaties en instanties zoals verslavingspreventie organisaties en scholen op Curaçao plaatsgevonden. De Nederlandse overheid is te allen tijde bereid Curaçao desgevraagd bij te staan met kennis en advies op alle gebieden, waaronder verslavingszorg. Arbeidsbeleid en verslavingszorg is verder een verantwoordelijkheid van de regering van Curaçao.
Het onderzoeksresultaat dat de babysterfte 's nachts niet hoger is dan overdag |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het onderzoek van gynaecoloog Van der Leeuw- Harmsen en bedrijfskundige Van der Schaaf, waaruit blijkt dat recente cijfers aantonen dat ook zonder kostbare reorganisaties babysterfte is afgenomen met 25 tot 34%?1
Ja. De auteurs tonen aan dat de perinatale sterfte in Nederland de afgelopen jaren in alle typen ziekenhuizen is gedaald. De daling is met name in de avond-, nacht- en overdrachtsdiensten ingezet. Daarmee bestond er volgens de auteurs al in de periode 2004–2008 geen verschil meer tussen de perinatale sterfte overdag en de perinatale sterfte tijdens avonds-, nacht- en overdrachtsdiensten. Dit vind ik een positieve ontwikkeling. Een kanttekening die bij deze cijfers wel dient te worden gemaakt is dat het onderzoek alleen de zogenaamde STEL-geboorten (Spontaan in partu, à Terme, Eenling, Levend kind bij begin baring) betreft.
Risicobevallingen, zoals bij meerlingen, vroeggeboorte, stuitligging en gedwongen inleidingen zijn in dit onderzoek niet meegenomen. Deze cijfers bieden dan ook geen reden om achterover te leunen. De auteurs stellen in algemene zin dat het «ook zonder grootschalige onomkeerbare ingrepen in het verloskundig zorgsysteem mogelijk blijkt om buiten kantooruren eenzelfde kwaliteitsniveau te bereiken als overdag». Ik ben met de auteurs eens dat het niet alleen grootschalige onomkeerbare ingrepen in het zorgsysteem zijn die zorgen voor de benodigde kwaliteitsverbetering. Daarom is het zaak voor alle betrokkenen om de komende jaren de positieve ontwikkelingen rond bijvoorbeeld samenwerking, uitvoering van perinatale audits en parallelle acties voort te zetten, zodat de daling van de perinatale sterfte verder wordt voortgezet.
Wat vindt u van de conclusie van de auteurs dat het sluiten van bijvoorbeeld de verloskunde afdeling Meppel op verkeerde uitgangspunten werd genomen, namelijk de veronderstelling dat hoge babysterfte in Nederland te maken had met onervaren arts- assistenten die 's nachts aan het roer staan?
Onder andere in antwoord op Kamervragen van de leden Bruins Slot en Agnes Mulder (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 572) heb ik u geïnformeerd over de redenen van het besluit van de Raad van Bestuur van de Noorderboog combinatie om te stoppen met de acute verloskunde in het Diaconessenhuis in Meppel. Hoge babysterfte als gevolg van onervaren arts-assistenten die ’s nachts aan het roer staan was hierin niet het uitgangspunt.
Wat vindt u van de stelling van de auteurs dat onder andere het meer in dienst nemen van verloskundigen in ziekenhuizen en een scherpere focus op veiligheid, waarschijnlijk heeft geleid tot daling van de babysterfte 's nachts? Zou in Meppel een dergelijke oplossingsstrategie ook tot goede resultaten hebben geleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is een stelling van de auteurs zonder concreet bewijs. Dat maakt het moeilijk er een afgewogen en objectief oordeel over te hebben, al is het intuïtief natuurlijk aannemelijk dat bijvoorbeeld een scherpere focus op veiligheid kan bijdragen aan een daling van de perinatale sterfte.
De afweging of een dergelijke oplossingsstrategie ook tot goede resultaten in Meppel zou hebben geleid is niet aan mij, maar aan de partijen die hebben besloten om met de acute verloskunde te stoppen. Aangezien hoge babysterfte tijdens de nacht niet het uitgangspunt in de sluiting van de acute verloskunde in Meppel was, betwijfel ik of deze oplossingsstrategie op zichzelf afdoende was geweest.
Bent u van mening dat het College Perinatale Zorg de conclusie dat In ziekenhuizen zonder opleiding voor nieuwe gynaecologen en ziekenhuizen met een neonatale intensivecare-unit de nachtelijke babysterfte is afgenomen moet omzetten in aanbevelingen voor de verloskundige afdelingen van de ziekenhuizen?
Uitgangspunt in mijn beleid is dat alle betrokkenen zich blijvend inzetten voor het terugdringen van de perinatale sterfte. Mede naar aanleiding van het advies van de stuurgroep zwangerschap en geboorte zijn en worden er veel belangrijke stappen gezet om de perinatale sterfte terug te dringen. Het onderzoek laat voor alle type ziekenhuizen een daling van de perinatale sterftecijfers zien. Ik zie op basis van dit onderzoek dan ook geen reden om bovenop het al lopende beleid extra aanbevelingen te (laten) doen.
Heeft u ervan kennisgenomen dat de auteurs stellen dat grootschalige ingrepen in het verloskundig zorgsysteem niet op hun plaats zijn? Deelt u de veronderstelling dat de gynaecologen in Meppel mogelijk te voorbarig waren met hun vertrek naar Zwolle? Hadden ze op basis van dit onderzoek, zonder zorgen over de veiligheid voor vrouwen, kunnen blijven?
Zie mijn antwoorden op vraag 1 en 2.
Gaat u organisatorische ingrepen met een grote maatschappelijke impact, op basis van deze nieuwe gegevens, in de toekomst anders wegen?
Het is aan de Raden van Bestuur, de verzekeraars, de professionals en alle andere betrokkenen om besluiten te nemen over concentratie van verloskundige zorg. Zolang deze besluiten worden genomen binnen de randvoorwaarden voor kwaliteit en bereikbaarheid ben ik hierin geen partij.
Screening op vasa praevia |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over de artikelen over vasa praevia die in babymag.nl zijn verschenen?1
In deze artikelen worden aangrijpende verhalen verteld van ouders die met vasa praevia te maken hebben gehad. Het moet voor ouders een vreselijke ervaring zijn een kind te verliezen door complicaties tijdens de zwangerschap en bevalling.
Hoe vaak komt vasa praevia, een aandoening waarbij foetale bloedvaten voor de baarmoedermond liggen, jaarlijks voor in Nederland?
In de richtlijn «bloedverlies in de tweede helft van de zwangerschap», van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG), daterend van maart 2008, wordt het begrip vasa praevia, de diagnostiek en de behandeling ter preventie van neonatale problemen rondom vasa praevia uitgebreid beschreven. Hier worden ook de op dat moment bekende incidentiecijfers genoemd. Incidentiecijfers uit Nederland zijn niet precies bekend. De internationale literatuur houdt incidenties aan varierend van 1 op de 2500 geboorten tot 1 op de 5000 geboorten. Als deze cijfers ook voor de Nederlandse situatie zouden gelden dan gaat het uitgaande van 180.000 geboortes per jaar om minimaal 36 en maximaal 72 gevallen van vasa praevia.
Hoeveel preventieve keizersnedes worden jaarlijks verricht om te voorkomen dat gezonde baby’s overlijden, of ernstig gehandicapt raken ten gevolge van vasa praevia?
Dat is niet precies bekend. De NVOG informeert mij dat uitgaande van een incidentie variërend van 1:2500 tot 1:5000 er jaarlijks bij een aantal van 180.000 geboortes minimaal 36 en maximaal 72 preventieve keizersnedes nodig zijn, mits alle vasa praevia’s zouden worden opgespoord. Aangezien er in 2010 één sterfgeval in de landelijke audit door vasa praevia is beschreven, worden volgens de NVOG de meeste vasa praevia’s waarschijnlijk opgespoord. Ook wijst de NVOG er op dat er tegenwoordig aanvullend echografisch onderzoek wordt verricht bij een laagliggende placenta of een twee-lobbige placenta. Dit zijn risicofactoren voor vasa praevia.
Hoeveel baby’s raken jaarlijks (ernstig) gehandicapt ten gevolge van vasa praevia?
Sinds 2010 worden alle sterftes van kinderen rondom de bevalling landelijk gemeld en geregistreerd. In het rapport «perinatale audit; eerste verkenningen2» waarin de Nederlandse perinatale sterfte van 359 kinderen rond de uitgerekende datum in 2010 wordt gerapporteerd, wordt onder de 171 volledig geclassificeerde sterftes één keer vasa praevia als oorzaak gevonden.
In 2010 vonden ongeveer 185.000 bevallingen in Nederland plaats. Het lijkt aannemelijk dat de incidentie in Nederland niet hoger is dan in de ons omringende landen en dat het een zeldzaam voorkomend probleem betreft. Volgens het lotgenotencontact van de vasa praevia foundation traden er in 2010 en 2011 jaarlijks 4 sterftes op als gevolg van vasa praevia. Deze getallen kunnen wij niet bevestigen, aangezien vasa praevia niet altijd specifiek als doodsoorzaak wordt vermeld.
Het exacte aantal baby’s dat jaarlijks (ernstig) gehandicapt raakt als gevolg van vasa praevia is niet bekend, maar hoewel ieder geval op zich uiteraard zeer tragisch is, betreft het waarschijnlijk zeer kleine aantallen volgens de NVOG. In Nederland wordt de aandoening vaak opgespoord. Bij de meeste vrouwen wordt de insertie van de navelstreng onderzocht en wordt in hoog risico zwangerschappen zoals tweelingzwangerschappen naar de locatie van de placenta en de navelstreng gekeken. Bij een laagliggende placenta of een placenta bilobata wordt doorverwezen naar de tweedelijnszorg en daar wordt specifiek onderzoek gedaan met behulp van doppler. Aangezien de meeste vrouwen met vasa praevia een of meerdere risicofactoren hebben zoals een laagliggende placenta, een placenta bilobata of een marginale insertie van de navelstreng wordt zo het merendeel opgespoord.
Zie verder ook mijn antwoord op vraag 2.
Hoeveel baby’s overlijden jaarlijks ten gevolge van vasa praevia?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat in Nieuw-Zeeland en Australië de screening op vasa praevia onderdeel uitmaakt van het Structureel Echoscopisch Onderzoek (SEO)? Zo ja, op basis van welke gegevens komen zij tot deze beleidslijn?
In juli 2012 is de richtlijn vasa praevia (C-Obs 47) goedgekeurd door de Royal Australian and New Zealand College of Obstetricians and Gynecologists waarin screening in een hoogrisico populatie is ingevoerd. Daar wordt nu gescreend bij een groep vrouwen met een verhoogd risico op vasa praevia. Dit gebeurt in Nederland volgens de NVOG ook (zie antwoord op vraag 4 en 5). De meeste landen doen het op deze manier, waaronder de Engelsen en de Amerikanen.
Wat is het oordeel van de beroepsvereniging van verloskundigen KNOV over het opnemen van screening op vasa praevia in het SEO?
Hoewel vasa praevia echoscopisch zou kunnen worden gediagnosticeerd en er hoge specificiteitscijfers (weinig fout-positieven) worden gerapporteerd, is volgens de NVOG nog niet onderzocht of deze specificiteit net zo hoog is als routinematig zou worden gescreend in de algemene zwangerenpopulatie. Verder is volgens hen ook niet bekend wat de sensitiviteit (wordt de ziekte ook altijd gedetecteerd als deze er is?) van een algemene screening is. De nauwkeurigheid van een screenings onderzoek naar vasa previa in de dagelijkse praktijk is dus nog niet voldoende duidelijk. Een extra probleem voor de praktische toepasbaarheid van een algemene screening volgens de NVOG is de lage frequentie van voorkomen van vasa previa, wat de nauwkeurigheid nog verder benadeelt. Eventuele nadelen van een algemene screening kunnen bijvoorbeeld zijn dat door een fout-positieve diagnose een mogelijk onnodige keizersnede bij 35–36 weken zwangerschapsduur wordt verricht.
Overigens zou het invoeren van een algemene screening op vasa previa vallen onder de Wet op het Bevolkingsonderzoek. Introductie op een dergelijke schaal zal niet worden goedgekeurd voordat de screening is beoordeeld op effectiviteit, kosten en mogelijkheid tot evaluatie.
Net zoals de Britse gynaecologen vereniging (RCOG) heeft de NVOG ervoor gekozen om onderzoek naar vasa previa te beperken tot hoog-risico groepen. Het onderzoek naar vasa previa gebeurt met vaginaal echo-onderzoek met color-Doppler. Met deze laatste techniek kunnen vasa previa goed in beeld worden gebracht omdat ze de bloedstroming in deze vaten in beeld brengen.
In de eerder genoemde richtlijn wordt geadviseerd om indien de placenta in het 2e trimester (bijvoorbeeld tijdens het Structureel Echoschopisch Onderzoek (SEO)) laag- of voorliggend is, middels transvaginale echoscopie te beoordelen of er sprake is van vasa praevia. In het structureel echoscopisch onderzoek (SEO) is opgenomen dat de lokalisatie van de placenta moet worden beschreven. Met name dient hierbij de positie van de onderrand van de placenta ten opzichte van de blaas te worden bepaald. Bij de meeste echo instituten die dit soort onderzoeken verrichten, wordt bovendien ook genoteerd waar de navelstreng insertie op de placenta zich bevindt. Patiënten die een hoog-risico vormen worden hiermee meestal opgespoord.
Ook bij een laagliggende placenta in het 3e trimester wordt geadviseerd de insertieplaats van de navelstreng te bepalen en wordt geadviseerd om te screenen op vasa previa.
Gezien de resultaten van de eveneens bovengenoemde perinatal audit resultaten uit 2010, lijkt het erop dat het merendeel van de zwangerschappen waarbij sprake is van vasa previa in Nederland met deze strategie worden opgespoord.
Op dit moment is de diagnostiek van vasa previa geen standaard onderdeel van de training van echoscopisten voor het structureel echoscopisch onderzoek. Wel maakt exacte beschrijving van de positie van de placenta hier deel van uit. Gynaecologen en arts-assistenten gynaecologie zijn uiteraard wel opgeleid om screening naar vasa previa te verrichten. Hoog-risico groepen worden over het algemeen door hen beoordeeld.
Wat betreft de technische aspecten rondom de beantwoording van de vragen sluit de KNOV zich aan bij de antwoorden van de NVOG.
Wel geeft de KNOV aan zich te kunnen voorstellen dat op een zeker moment in de toekomst het Centraal Orgaan voor de programmatische prenatale screening hierover opnieuw advies wordt gevraagd, gezien de inmiddels verschillende opvattingen over opname in het screeningprogramma.
Wat is het oordeel van de beroepsvereniging van gynaecologen NVOG over het opnemen van screening op vasa praevia in het SEO?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid het Centraal Orgaan prenatale screening advies te vragen over het nut van screening op vasa praevia? Zo neen, waarom niet?
In 2008 heeft het Centraal Orgaan zich gebogen over deze vraag. Het Centraal Orgaan heeft toen geconcludeerd dat onduidelijk is of bij systematische screening de voordelen wel opwegen tegen de nadelen. Zie mijn antwoord op vraag 7 en 8. Het gaat om zeer kleine aantallen van een vasa praevia, waardoor er bij opname in het SEO sprake zal zijn van fout-positieven en mogelijk onnodige keizersneden. Het Centraal Orgaan heeft destijds geconcludeerd dat er geen verdere actie nodig was op dit punt. Alles afwegend zie ik geen reden om het Centraal Orgaan op dit moment opnieuw om advies te vragen.
De aanpak omtrent de Q-koorts |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Duizenden Zuid-Limburgers met antistoffen tegen Q-koorts»? 1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat er in Zuid-Limburg sprake was van 9000 Q-koortsbesmettingen, waarvan er maar 253 gemelde ziektegevallen zijn?
In antwoorden op Kamervragen (TK, 2011–2012, 2162) heb ik toegelicht dat voor veel infectieziekten, ook voor Q-koorts, geldt dat slechts een deel van de mensen die geïnfecteerd raakt ook daadwerkelijk ziek wordt. Van de mensen die wel klachten krijgen, zullen velen niet naar de huisarts gaan. Q-koorts wordt alleen bij het RIVM gemeld als mensen met klachten de huisarts bezoeken en de huisarts de diagnose laat bevestigen door laboratoriumonderzoek. Er is voor infectieziekten vrijwel altijd een groot verschil tussen het aantal infecties, het aantal zieken en het uiteindelijk aantal meldingen.
Is bekend of zich inmiddels meer mensen uit Zuid-Limburg met besmetting van Q-koorts hebben gemeld bij artsen of de GGD?
Artsen en GGD’en zijn verplicht een patiënt met Q-koorts bij het RIVM te melden als het om acute Q-koorts gaat. In 2012 heeft het RIVM van alle GGD’en in Nederland 68 meldingen ontvangen van patiënten met acute Q-koorts. De GGD Zuid-Limburg heeft in 2012 geen patiënten gemeld.
Deelt u de opvatting dat de Q-koorts een erg groot probleem was in 2009, en dat nu nog steeds is en dat daarom continu nagedacht moet worden over de aanpak van bestaande en toekomstige uitbraken van Q-koorts? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De Q-koortsepidemie die Nederland in 2008 en 2009 trof is voorbij, maar zorgen en vragen over de consequenties blijven. Veel mensen zijn ziek geworden en sommigen ondervinden nog steeds de gevolgen daarvan, zoals blijvende vermoeidheid of een chronische infectie. Ik zet me er voor in de toegang tot de zorg voor deze patiënten te verbeteren en kennis over diagnose en behandeling van de verschillende verschijningsvormen van Q-koorts te vergroten. In mijn brieven van 10 april 2012 (TK 2011–2012, 32 793 nr. 50) en van 21 december 2012 (TK 2012–2013, 28 286 nr. 610) heb ik een overzicht van de verschillende activiteiten gegeven die worden ondernomen ten behoeve van Q-koortspatiënten. Artsen en hoofden van laboratoria zijn verplicht acute Q-koorts te melden bij de GGD. Op die manier wordt een eventuele toekomstige uitbraak van Q-koorts in een vroeg stadium opgemerkt. Een apart meldpunt heeft dus geen toegevoegde waarde boven deze meldplicht van acute Q-koorts. Om een beeld te krijgen van het vóórkomen van chronische Q-koorts wordt gebruik gemaakt van een onderzoeksdatabase die beheerd wordt door het Universitair Medisch Centrum Utrecht. Specialisten die chronische Q-koorts patiënten behandelen leveren informatie waardoor veel informatie beschikbaar komt over kenmerken van patiënten met chronische Q-koorts, risicofactoren, diagnostiek en behandeling. Er is weinig bekend over het risico op chronische Q-koorts bij mensen zonder risicofactoren die een acute infectie zonder klachten hebben doorgemaakt. Patiënten met bepaalde risicofactoren (hartklep protheses, vaatprotheses en aneurysma) worden in twee ziekenhuizen in de betrokken regio’s gescreend op Q-koorts en zo nodig behandeld. Acute Q-koorts gevallen worden opgevolgd om eventuele chronische infectie vroegtijdig te kunnen herkennen.
Zoals ik onlangs in antwoorden op vragen van het lid Van Gerven heb aangegeven zal ik een bevolkingsonderzoek naar chronische Q-koorts in Herpen incidenteel financieren omdat de verwachting is dat een dergelijk onderzoek op beperkte schaal inzicht geeft in het risico om chronische Q-koorts te ontwikkelen voor mensen die geïnfecteerd zijn maar geen klachten hadden.
Kunt u extra beleid formuleren (zoals bijvoorbeeld het instellen van een meldpunt) waardoor er meer Q-koortsbesmettingen in de toekomst gemeld zullen worden, zodat deze blinde vlek in de omvang van deze ernstige ziekte voorkomen kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welk toekomstig beleid heeft u dan voor ogen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw visie op het aantal mensen dat de Q-koorts draagt en last heeft van een mild ziekteverloop, waardoor zij tot jaren later te maken kunnen krijgen met een chronische vorm van Q-koorts?
Zie antwoord vraag 4.
Is het doel van het beleid (en de daarvoor beschikbare € 10 miljoen) rondom de Q-koorts «het vertrouwen in de overheid te herstellen», en dient het beleid ook ter voorlichting van slachtoffers en ter voorkoming van problemen met Q-koorts in de toekomst? Zo ja, is het beleid voldoende gebleken om de slachtoffers adequaat bij te staan? Zo nee, waarom is het primaire doel van het beleid niet gericht op het waarborgen van de gezondheid van mensen?
In de kabinetsreactie op het rapport van de Nationale Ombudsman over Q-koorts (TK 2011–2012, 28 286 nr. 569) en in de brief met de analyse van individuele financiële tegemoetkoming Q-koortspatiënten (TK 2012–2013, 28 286 nr. 610) zijn wij uitgebreid ingegaan op de taken die de stichting inzake Q-koorts op zich kan nemen.
Kent u het bericht «Allochtoon veel sneller opgenomen»?1
Ja.
Heeft het Nederlands Instituut voor Forensische psychiatrie en psychologie (NIFP) recent onderzoek gedaan naar de wijze waarop forensische psychiaters oordelen over allochtone dan wel autochtone verdachten en de verschillen daartussen? Zo ja, kunt u dat onderzoek, voorzien van uw reactie, aan de Tweede Kamer doen toekomen? Zo nee, waarop zijn de in het berichte genoemde bevindingen dan wel gebaseerd?
De achtergrond van het bericht is dat een forensisch psychiater, verbonden aan het NIFP, onlangs tijdens een congres van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) een presentatie heeft gegeven. In de presentatie werd ingegaan op de resultaten van onderzoek met betrekking tot etniciteit en pro justitia-rapportages.
De betreffende psychiater heeft met een aantal collega’s in 2011 een artikel gepubliceerd in het Tijdschrift voor psychiatrie2 over dit onderwerp. In het betreffende artikel wordt geconcludeerd dat allochtone verdachten vaker toerekeningsvatbaar worden geacht en bepaalde groepen allochtonen vaker een advies voor gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis dan wel geen behandeling krijgen (en minder vaak een ambulante behandeling) dan autochtone verdachten. Verder werden bij allochtone verdachten psychotische en gedragsstoornissen vaker gediagnosticeerd en andere psychiatrische stoornissen minder vaak. De onderzoekers stellen dat uit de gegevens niet helemaal duidelijk wordt hoe deze verschillen te verklaren zijn, en dat verbetering van de culturele competentie van gedragsdeskundigen tot vermindering van de gevonden verschillen zou kunnen leiden.
Ik vind het belangrijk dat de sector zich bewust is van en alert is op mogelijke invloeden van cultuur op pro justitia-rapportages. Ik vind het dan ook een goede ontwikkeling dat er wetenschappelijk onderzoek wordt verricht op dit terrein en dat de NVvP aandacht besteedt aan deze problematiek in een congres.
Voorts wijs ik erop dat binnen het NIFP veel aandacht is voor transculturele aspecten. Er worden intervisiebijeenkomsten aan het onderwerp gewijd. Het ministerie van Veiligheid en Justitie financiert een project dat beoogt de organisatie te voorzien van voldoende transculturele competentie. In het kader hiervan is er sinds het opleidingsjaar 2011/2012 voor rapporteurs sprake van verplichte nascholing op onderhavig terrein. Voorts wordt specifieke expertise ingezet in omstandigheden waarin er sterke aanwijzingen zijn dat transculturele aspecten een rol spelen in een zaak. Het NIFP heeft daarom een aantal psychiaters in dienst met specifieke deskundigheid op het gebied van de transculturele psychiatrie, die worden ingezet waar nodig. Bij het matchen van een zaak met een rapporteur wordt door het NIFP waar mogelijk rekening gehouden met benodigde transculturele expertise. Op de locaties van het Pieter Baan Centrum worden transculturele aspecten betrokken bij alle onderdelen van het onderzoek, bijvoorbeeld bij het milieuonderzoek (het opvragen van informatie van referenten in het buitenland) en het inschakelen van experts zoals culturele antropologen. Tevens wordt in alle modules van de opleidingen die het NIFP verzorgt voor rapporteurs Pro Justitia aandacht geschonken aan transculturele aspecten.
Is het waar dat allochtone verdachten vaker toerekeningsvatbaar worden geacht dan autochtone verdachten? Zo ja, wat is hier van de oorzaak? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat allochtone verdachten met een psychiatrische stoornis tot wel vier keer vaker gedwongen opgenomen [worden] dan vergelijkbare autochtone verdachten? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen voor de behandeling of strafmaat heeft het verschil tussen beoordeling van allochtone en autochtone verdachten?
De pro justitia-rapportage is een advies aan de Rechterlijke Macht, die dit advies in overweging neemt bij het doen van een uitspraak. Het uiteindelijke vonnis kan dus afwijken van het advies. Of verschillen in de adviezen over allochtone en autochtone verdachten leiden tot verschillen in behandeling of strafmaat, komt niet naar voren uit eerdergenoemde publicatie in het Tijdschrift voor Psychiatrie.
Het toegenomen aantal zelfdodingen |
|
Renske Leijten , Hanke Bruins Slot (CDA), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Aantal zelfdodingen neemt toe»?1 Wat is uw reactie op dit bericht? Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat het aantal zelfdodingen opnieuw is toegenomen?
Ja. Alhoewel ook in andere Europese landen de laatste jaren een stijging is waar te nemen van het aantal suïcides, vind ik het zorgwekkend dat het absolute aantal suïcides in Nederland in 2011 ten opzichte van 2010 is gestegen. In dit verband verwijs ik tevens naar de antwoorden op Kamervragen van het lid Van Gerven (SP) van vorig jaar (Kamerstukken, Tweede Kamer, vergaderjaar 2011 – 2012, Aanhangsel 121).
Ook het gemiddeld aantal suïcides in 2011 (9, 9 per 100 000 inwoners) is gestegen ten opzichte van het gemiddeld aantal suïcides in 2010 (9, 6 per 100 000 inwoners). De stijging van het gemiddelde aantal over 2011 (met 0, 3 per 100 000 inwoners) is wel iets minder dan de stijging van het gemiddelde aantal over 2010 (met 0, 4 per 100 000 inwoners).
Welk effect hebben de beleidsmaatregelen gehad, nu het aantal mensen dat suïcide pleegt blijft stijgen? Wilt u zich alsnog committeren aan het streefgetal om het aantal zelfdodingen met 5% te verminderen?
Het plegen van een suïcide of het doen van een suïcidepoging is een complex fenomeen waarbij uiteenlopende factoren een rol kunnen spelen, zoals persoonlijke omstandigheden, de aanwezigheid van een psychische stoornis, genetische aanleg, kwetsbaarheid, culturele aspecten, etniciteit, geslacht en leeftijd. Het is dan ook heel lastig, zo niet onmogelijk, om de effecten van de maatregelen uit de Beleidsagenda suïcidepreventie (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2007 – 2008, 22. 894, nr. 172) van de toenmalige Minister van Volkgezondheid, Welzijn en Sport, te meten.
In de Jaarrapportage Vermindering Suïcidaliteit 2011 (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2011 – 2012, 22 894, nr. 309) heb ik aangekondigd dat ik een meer definitief streefcijfer zou bepalen zodra de multidisciplinaire richtlijn Diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag, is verschenen.
Mede gezien de omstandigheid dat het absolute aantal suïcides over het afgelopen jaar wederom is gestegen, heb ik overleg gevoerd met betrokken veldpartijen over de vraag of het mogelijk en – vanuit suïcidepreventie – wenselijk is om een streefcijfer te bepalen en wat de hoogte en de duur zou moeten zijn van een dergelijk streefcijfer.
Naar aanleiding van dit overleg heb ik besloten om hierover nader advies te vragen aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. De VU zal bij het opstellen van het advies relevante veldpartijen te betrekken. Mede op basis van dit advies zal ik u, bij gelegenheid van het toesturen van de Jaarrapportage Vermindering Suïcidaliteit 2012, informeren over de vraag of ik een meer definitief streefcijfer zal gaan vaststellen.
Heeft de nieuwe multidisciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag al effect? Zo ja, wat is dit effect? Zo nee, wanneer zal dit effect meetbaar zijn?
De multidisciplinaire richtlijn Diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag is deze zomer verschenen en het is op dit moment te vroeg om de effecten van deze richtlijn te kunnen waarnemen. Eerst na een periode van twee jaar, waarin behandelaren en andere professionals voor wie de richtlijn bedoeld is, met de richtlijn zijn gaan werken, zullen de effecten kunnen worden gemeten.
Kunt u maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat psychiatrische patiënten met hoge psychische nood ook in het weekend voldoende hulp krijgen?
Personen die in acute psychische nood verkeren kunnen 24 uur per dag en zeven dagen in de week terecht bij de crisisdienst van een psychiatrische instelling. Voor personen die kampen met acute suïcidale problemen bieden de Stichting Ex6 en de Stichting 113online via de telefoon en via internet anoniem crisiscounseling eveneens met een 24 uur bereikbaarheid.
Er wordt dus in voldoende mate voorzien in hulpverlening aan mensen met acute psychische problemen die in het weekend opspelen.
Wat vindt u van de reactie van hoogleraar klinische psychologie, de heer Kerkhof, dat suïcidepogingen, die mede door financiële problemen komen, gedeeltelijk te voorkomen zijn? Op welke wijze kunnen er meer preventietrainingen gegeven worden aan medewerkers in de financiële sector?
Het geven van specifieke trainingen aan medewerkers in de financiële sector om psychische problemen bij cliënten van de bank te herkennen kan mogelijk bijdragen aan het verminderen van het aantal suïcidepogingen. Het organiseren van trainingen zie ik als een verantwoordelijkheid van de financiële sector zelf.
De suggestie dat borstkanker is te voorkomen door osteopathie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw mening over de informatie die de Robuste kliniek op haar website verspreid?1
Ik heb kennis genomen van de informatie die Robuste op de website www.robuste.nl verspreid. Robuste is verantwoordelijk voor de inhoud van de informatie die zij op haar website verspreidt.
Wat is met name uw mening over het verband dat Robuste legt tussen de aangeboden behandeling en het voorkomen van borstkanker?
Robuste zegt op haar website «Robuste is er van overtuigd dat goed doorbloede borsten de kans op kwaadaardige gezwellen verminderen. Harde wetenschappelijke bewijzen ontbreken echter nog. Daarom vinden wij het nog te vroeg om dit te beweren of garanderen».
Ik maak hieruit op dat er geen wetenschappelijke onderbouwing bestaat voor de overtuiging die Robuste hier uitspreekt. Strikt genomen maakt Robuste hier melding van een eigen overtuiging, waarbij wordt aangetekend dat dit niet aangemerkt moet worden als een bewering of garantie. Een wetenschappelijk onderbouwd verband tussen de door Robuste aangeboden behandeling en het voorkomen van borstkanker wordt hier dus niet gelegd.
Deelt u de mening dat er onjuiste informatie wordt gegeven wanneer het volgende wordt gesteld: «In de best doorbloede organen, het hart en dunne darm, komt kanker zelden voor. Borsten doorbloeden juist moeilijk. Een mogelijke verklaring waarom juist borstkanker vaker voorkomt.»?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Vindt u het acceptabel dat door de op de website en in de klinieken geboden informatie de suggestie wordt gewekt dat vrouwen borstkanker kunnen voorkomen door behandeling bij Robuste te ondergaan? Zo nee, heeft u op dit moment de mogelijkheid dit te verbieden? Zou u deze mogelijkheid willen hebben?
Ik vind het niet acceptabel als deze suggestie zou worden gewekt. Vooral omdat daarvoor enig wetenschappelijk bewijs ontbreekt. Uit de informatie op de website van Robuste maak ik niet op dat Robuste de suggestie wekt dat vrouwen borstkanker kunnen voorkomen door behandeling bij Robuste te ondergaan.
Met betrekking tot de vraag naar de mogelijkheid om misleidende informatie te verbieden, merk ik het volgende op. De Wet oneerlijke handelspraktijken voorziet in een algemeen verbod op misleidende en agressieve handelspraktijken door aanbieders van goederen of diensten jegens consumenten. Dit verbod geldt in beginsel ook voor (aanprijzingen voor) zorgdiensten, zoals behandelingen. Naast het algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken bevat de Wet oneerlijke handelspraktijken ook een «zwarte lijst» waarop handelspraktijken staan vermeld die onder alle omstandigheden zijn verboden. Op deze lijst staat ook vermeld het «bedrieglijk beweren dat een product ziekten, gebreken of misvormingen kan genezen». Onder «product» wordt zowel een goed als een dienst verstaan. De Consumentenautoriteit is belast met de handhaving van de Wet oneerlijke handelspraktijken, en kan een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom opleggen aan de overtreder.
Tientallen vrouwen die zijn opgelicht en verkeerde borstimplantaten kregen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat artsen bij borstoperaties stiekem goedkope implantaten van het omstreden merk PIP gebruikten, terwijl de vrouwen borstprotheses van duurdere, gerenommeerde merken was beloofd?1
Ja. Hierbij kan naar mijn mening sprake zijn van misleiding of zelfs oplichting van deze vrouwen door verantwoordelijken. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Hoeveel meldingen zijn er bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de beroepsvereniging van plastisch chirurgen (NVPC) binnengekomen? Hoeveel van deze klachten zijn afkomstig van vrouwen die behandeld zijn in privéklinieken, respectievelijk ziekenhuizen? Welke maatregelen neemt u ten aanzien van de betrokken artsen?
De Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) heeft drie meldingen ontvangen over het inbrengen van implantaten die anders zouden zijn dan van tevoren was afgesproken. Het gaat hier om twee ingrepen die respectievelijk in 2001 en 2002 zijn verricht door twee verschillende privéklinieken en de derde melding betreft een in 2007 door een ziekenhuis verrichte ingreep. Het gaat hier in alle gevallen om ingrepen die zijn gedaan voor 2010, het jaar waarin duidelijk werd dat er problemen waren met implantaten van het merk PIP. Zie voorts mijn antwoord op vraag 8. De NVPC heeft aangegeven dat bij de NVPC nooit meldingen zijn gedaan van het bewust plaatsen van een ander merk protheses.
Ik ben van mening dat de beschreven situatie gelet op zijn aard in het civielrechtelijke domein thuishoort. Het gegeven dat deze afkeurenswaardige situatie zich op meerdere plaatsen heeft voorgedaan, verandert dat niet.
Wat is uw mening over het feit dat verschillende klokkenluiders binnen de plastische chirurgie tegenover RTL Nieuws hebben verklaard dat deze misstanden op meerdere plekken voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat met deze handelswijze de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst is overtreden? Zo ja, welke stappen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 al aangeef, ben ik van mening dat de beschreven situatie, gelet op zijn aard, in het civielrechtelijke domein thuishoort. Het is aan de benadeelden om daarbinnen hun recht te halen. Daarom hebben wij de rechterlijke macht die over dit soort misstanden oordeelt. Ook staat de weg naar de tuchtrechter open.
In hoeverre is er sprake van misleiding bij het plaatsen van andere dan borstimplantaten?
Welke omschrijving voor de concrete situatie precies van toepassing is, hangt af van de feiten en omstandigheden en deze ken ik onvoldoende. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 aangeef, ben ik op grond van de gepresenteerde informatie van mening dat dit primair een civielrechtelijke kwestie is.
Hoe kan voorkomen worden dat artsen en commercieel medewerkers van klinieken en ziekenhuizen zich vooral laten leiden door geld?
De kwaliteitswet zorginstellingen schrijft voor dat zorgaanbieders verantwoorde zorg dienen te leveren. De grenzen van het handelen van artsen wordt daardoor weliswaar ingeperkt, maar ook als verantwoorde zorg geboden wordt, kunnen kostenoverwegingen nog steeds een rol spelen. Als het om verzekerde zorg gaat, is het aan zorgverzekeraars om in het kader van doelmatigheid de prijs van hetgeen geboden wordt te relateren aan de daarvoor geleverde zorg en de kwaliteit. Als het om onverzekerde zorg gaat, is het aan de afnemer om goed op de prijs te letten. Als er sprake is van bewuste oplichting is het aan de rechter om hierover te oordelen. Ook kunnen de benadeelde vrouwen naar de tuchtrechter stappen.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het centrale register voor implantaten?
Ik heb besloten dat het centrale register voor implantaten er gaat komen. Ik zal uw Kamer daarover, zoals toegezegd, binnenkort een brief doen toekomen.
Deelt u de mening dat de Inspectie onderzoek moet doen naar de mate waarin artsen een ander, goedkoper implantaat inbrengen dan is afgesproken? Zo nee waarom niet?
In relatie tot mijn antwoord op de vragen 1 en 2: mij zijn geen overige signalen bekend dat het inbrengen van kwalitatief minder goede en/of goedkopere implantaten dan was afgesproken op grote schaal plaats zou vinden. Ik zie dan ook op dit moment onvoldoende aanleiding om de IGZ te verzoeken om hiernaar verder onderzoek te doen. Daarbij laat ik tevens meewegen dat de behandeling die de arts en de patiënt overeenkomen is geregeld in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO). De inspectie houdt geen toezicht op naleving van deze wet.
Het bericht "bezuinigingen bij Centrum Eetstoornissen Ursula" |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de, geanonimiseerde mail met daarin het signaal dat er bezuinigd wordt op maaltijden in het Centrum voor Eetstoornissen Ursula, een onderdeel van Rivierduinen?1
Wat Centrum Eetstoornissen Ursula heeft gedaan is vanuit de zorginhoud kritisch het behandelaanbod bekijken en zoeken naar manieren waarop dit efficiënter en (kosten-)effectiever kon. Hierbij hebben zij rekening gehouden met een lager aantal behandelingen en met de invoering van prestatiebekostiging, beiden per 2013. Als belangrijkste uitgangspunt is gehanteerd dat de kwaliteit van zorg gehandhaafd moet blijven. Door waar mogelijk te bezuinigen op personeel, is het mogelijk gebleken om door middel van het per behandelsoort kiezen voor op maat oplossingen, niet in te boeten aan kwaliteit. Tevens kan het behandelaanbod voor de verschillende doelgroepen in stand worden gehouden. Het Centrum Eetstoornissen Ursula is van mening dat dit een verantwoorde keuze is.
Ondanks dat ik mij realiseer dat de bezuinigingen waar de sector mee te maken krijgt fors zijn en dat dit invloed heeft op de bedrijfsvoering van de organisaties, is het de taak van de aanbieders om de noodzakelijke bezuinigingsmaatregelen verantwoord uit te voeren.
Kunt u zo concreet mogelijk uitleggen wat het schrappen van «eetmomenten» inhoudt, wanneer uit navraag blijkt dat Rivierduinen eetmomenten heeft geschrapt vanwege opgelegde bezuinigingen, maar niet bezuinigt op het eten zelf of de begeleiding bij maaltijden, zoals de instelling stelt en klopt dit?
Centrum Eetstoornissen Ursula, onderdeel van Rivierduinen, levert gespecialiseerde en complexe zorg aan cliënten met een eetstoornis. Zij werken daarbij met zorgpaden – Anorexia Nervosa, Boulimia Nervosa/BED3 en Jeugd – waarbinnen verschillende soorten behandelingen worden geboden. Uit navraag bij Rivierduinen blijkt dat Centrum Eetstoornissen Ursula een aantal maatregelen per zorgpad heeft genomen. Hierbij is een aantal uitgangspunten gehanteerd, waarvan de belangrijkste is dat de kwaliteit van zorg gewaarborgd blijft. Binnen enkele van de behandelingen heeft dit ertoe geleid dat éé
Kunt u garanderen dat er geen enkele maaltijd of tussendoortje en de begeleiding daarbij door beroepskrachten wordt geschrapt ten gevolge van bezuinigingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Als Minister stel ik de kaders vast. Het is aan instellingen zelf hoe zij invulling hieraan geven, mits de kwaliteit van zorg daarbij gehandhaafd blijft. Het kan dus zijn dat zij van mening zijn dat het verantwoord is in het kader van de bezuinigingen een eetmoment te schrappen en dat dit kan zonder in te boeten aan kwaliteit. Dat is dat aan hen. Ik vertrouw er hierbij wel op dat zij hierbij een zorgvuldige afweging maken.
Is het de bedoeling van het bestuurlijk akkoord om gespecialiseerd behandelaanbod in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) dusdanig in te laten krimpen, dat er gesneden wordt in het behandelaanbod? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het bestuurlijk akkoord toekomst GGZ 2013–2014 zijn afspraken gemaakt over het verder ontwikkelen en versterken van de generalistische basis-GGZ. Mijns inziens zullen de financiële middelen die voor de GGZ beschikbaar zijn vooral moeten worden ingezet voor de mensen met psychische stoornissen die dit het hardst nodig hebben. Voor die groep mogen er geen wachtlijsten zijn en moet de zorg adequaat en van hoge kwaliteit zijn. Om dit te bereiken en te verbeteren zal de GGZ in de toekomst anders moeten worden georganiseerd. Op dit moment worden nog erg veel mensen in de tweedelijnszorg behandeld voor klachten die eigenlijk ook in de eerste lijn kunnen worden behandeld. Een aanzienlijk deel (minimaal 20%) van de patiënten die nu in de tweedelijn wordt geholpen, heeft lichte problematiek en kan naar de generalistische basis-GGZ worden verschoven. Dat is voor de patiënten beter en zal in het algemeen ook doeltreffender en goedkoper zijn. Daarom is het zo belangrijk om de basiszorg in de eigen omgeving goed te organiseren. De huisarts, de eerstelijnspsycholoog en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige hebben hierin bijvoorbeeld een belangrijke rol. De tweedelijns GGZ is de gespecialiseerde GGZ, die is bedoeld voor de zwaardere psychische problematiek. Met deze ontwikkeling wordt het mogelijk gemaakt dat de gespecialiseerde GGZ zich meer kan richten op patiënten met ernstige problemen.
Hoe kan de kwaliteit van de zorg op peil blijven als er bezuinigd wordt op (onderdelen van) behandelingen, in dit geval eetmomenten van jongeren met eetstoornissen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 1 en 2.
Is dit de wijze waarop u graag ziet dat «het veld» naar bezuinigingen zoekt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan instellingen zelf om invulling te geven aan de bezuinigingen. Ik vertrouw erop dat zij dit verantwoord doen.
Op welke andere manieren voeren GGZ-instellingen de bezuinigingen uit het bestuurlijk akkoord uit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het invullen van de bezuinigingsmaatregelen is een verantwoordelijkheid van de instellingen en dit kan dus per instelling verschillen. Ik kan u daarom geen overzicht geven van de manieren waarop GGZ-instellingen uitvoering geven aan de bezuinigingen.
Acute verloskunde in Meppel |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de uitspraken van een bestuurder van het Diaconessenhuis in Meppel over de toekomst van de acute verloskundige zorg en kindergeneeskunde in Meppel?1
Ja.
Is u bekend wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot het overleg tussen de betrokken partijen over de toekomst van de acute verloskundige zorg in Meppel?
Middels interventies van de Commissaris van de Koningin de heer Tichelaar, de burgemeester van Meppel en het College Perinatale Zorg zijn de partijen de afgelopen periode weer om de tafel gebracht. Er heeft onder leiding van Professor Blijham een verkenning plaats gevonden naar de knel- en aanknopingspunten voor samenwerking in de keten van geboortezorg in de regio Meppel. De verloskundigen hebben de derde sessie van deze verkenning afgezegd in verband met de uitspraken van de betreffende bestuurder, zij hebben echter nog wel de kans om te reageren op het rapport van de heer Blijham. Het bestuur geeft aan het eindrapport van de heer Blijham mee te wegen in hun komende besluitvorming. Het bestuur wijst er op dat de bereikbaarheid van de acute verloskundige zorg binnen 45 minuten in de regio niet mag verslechteren ten opzichte van de huidige situatie en de samenwerking met de verloskundigen in de regio goed georganiseerd moet zijn.
Ik verwacht dat, zoals afgesproken in deze overleggen tussen alle partijen, op 1 november 2012 de contouren van het zorglandschap en de inrichting van de keten van geboortezorg in de regio Meppel bekend zijn.
Klopt het dat naar aanleiding van het overleg tussen de betrokken partijen rond 1 november 2012 een definitief besluit genomen zal worden over de toekomst van verloskundige zorg in Meppel? Hoe beoordeelt u in dat licht de uitspraken van de ziekenhuisbestuurder van het Diaconessenhuis? Bent u van mening dat weer wordt voorgesorteerd op verplaatsen van acute verloskundige zorg naar Zwolle, in plaats van het zorgvuldig afwegen van alle mogelijke alternatieven?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de taak van het College Perinatale Zorg (CPZ) om voor het einde van dit jaar tot een landelijk dekkend netwerk van goed functionerende samenwerkingsverbanden te komen? Kunt u de Kamer berichten over de uitkomst of de voortgang van het gesprek van het CPZ met alle betrokken partijen om te komen tot een degelijk samenwerkingsverband met een ingevulde regionale zorgstandaard?2 Deelt u de mening dat met betrekking tot mogelijke centralisatie van acute verloskundige zorg naar Zwolle, de punctualiteit van ambulances in Drenthe in het geding zal komen?3 Bent u bereid de beschikbaarheid en bereikbaarheid en daarmee de haalbaarheid van de landelijke norm voor spoedritten voor deze regio goed te laten onderzoek voor het definitieve besluit over eventuele decentralisatie genomen wordt?
In mijn brief van 21 mei 2012 heb ik u de voortgang geschetst van de motie van mevrouw Arib en mevrouw Smilde betreffende een landelijk dekkend netwerk van regionale zorgstandaarden voor geboortezorg. Het CPZ werkt momenteel aan een checklist die beschrijft waar de regionale samenwerkingsverbanden aan moeten voldoen. De checklist is een startdocument en is opgesteld aan de hand van de conclusies van het Stuurgroepadvies en wordt nu al gebruikt om regionale samenwerkingsverbanden te ondersteunen en te toetsen. Van belang is dat in de regionale samenwerkingsverbanden de acute verloskundige zorg georganiseerd dient te zijn als onderdeel van de regionale keten van zorg bij zwangerschap en geboorte. Het CPZ geeft op dit moment advies bij de planvorming in onder andere Meppel en zal beoordelen in hoeverre deze plannen in overeenstemming zijn met de huidige concept checklist.
In gezamenlijke opdracht van Achmea en de RAV'en IJsselland en Drenthe doet het RIVM momenteel onafhankelijk onderzoek naar de ambulance rijtijden. De gevolgen voor de bereikbaarheid bij een eventuele concentratie van de bevallingen in Zwolle worden getoetst aan de 45 minuten norm. De lokale partijen zullen dit onderzoek meenemen in de uiteindelijke besluitvorming.
Wat is uw reactie op geruchten over het mogelijk verdwijnen van kindergeneeskunde in Meppel?
Ik verwacht dat, zoals afgesproken in de overleggen tussen alle partijen, op 1 november 2012 de contouren van het zorglandschap en de inrichting van de keten van geboortezorg in de regio Meppel bekend zijn. Ik ga ervan uit dat de kindergeneeskunde daarbij wordt meegenomen.
Het artikel “Ouders op ramkoers met de GGZ” |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ouders op ramkoers met de GGZ»1? Deelt u de mening dat dit een schrijnend verhaal is?
Ja ik heb kennis genomen van het door u genoemde artikel.
Op basis van dit artikel kan ik echter geen uitspraken doen over deze individuele casus. Ik kan mij voorstellen dat de maatregelen van gedwongen opname, het toepassen van dwang en drang binnen de kliniek als straf wordt ervaren en traumatisch voor de patiënt kan zijn. Daarom is het van belang om dwang en drang zo kort mogelijk, humaan en op een veilige wijze toe te passen, waarbij er geen sprake is van eenzame insluiting en er altijd persoonlijk contact mogelijk is tussen de patiënt en zijn zorgverlener. Als er problemen zijn die niet vanuit de reguliere zorg kunnen worden opgelost dan dient het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) te worden ingezet. Ik heb van het CCE begrepen dat zij nog in gesprek zijn met de desbetreffende instelling. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Wat is uw mening over de onwenselijke situatie die rondom de zorg voor Romy H. ontstaan is?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat familie door zorginstellingen serieus moet worden genomen bij de behandeling van psychiatrische patiënten?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn eerdere antwoorden op de vragen van het Kamerlid Leijten (SP) over GGZ-instellingen die de familie van een patiënt buitenspel zet (2011Z20400) van 14 oktober 2011.
Op welke wijze is de Inspectie voor de Gezondheidszorg omgegaan met de meldingen die over de situatie van Romy H. zijn binnengekomen?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft in de periode maart 2010–september 2011 een aantal BOPZ-meldingen van de verschillende GGZ-instellingen ontvangen betreffende dwangtoepassing bij deze patiënte. De BOPZ-meldingen kwamen van verschillende instellingen, zowel in het kader van noodtoepassing als dwangbehandeling. Bij één melding was sprake van een langer durende dwangbehandeling. Deze dwangbehandeling is door de IGZ ter plaatste getoetst. De IGZ heeft dossieronderzoek uitgevoerd en met de behandelaar gesproken. De dwangbehandeling werd op dat moment door de IGZ als voldoende zorgvuldig beoordeeld, zowel wat betreft besluitvorming als uitvoering. Uit de toetsing kwam een beeld naar voren van een complexe situatie, waarbij risico's voor cliënte en omgeving wisselend optraden en dus voortdurend moesten worden afgewogen, hetgeen ook gebeurde.
Eind 2010 ontving de IGZ een calamiteitenmelding met betrekking tot de patiënte. Er was sprake van een suïcidepoging met letsel tijdens een klinische opname. De IGZ heeft de instelling verzocht om intern onderzoek uit te voeren naar aanleiding van deze calamiteit. Ook uit dit onderzoek is gebleken dat de behandeling van de patiënte voortdurend een complexe afweging vraagt ten aanzien van de risico's die samenhangen met (het teruggeven) van zoveel mogelijk autonomie versus het (onder dwang) toepassen van restricties om de risico's te beheersen. Het beleid dat gericht is op zo veel mogelijk (teruggeven van) autonomie kan op gespannen voet komen te staan met het voorkomen van risico's. Op basis van het interne onderzoek heeft de IGZ verbetermaatregelen voorgesteld om de risico's bij het vergroten van de autonomie te verkleinen. In de kern gaat het om het in dergelijke gevallen intensiveren van toezicht op de cliënte. De IGZ kon zich vinden in de conclusie van het interne onderzoek en de genomen maatregelen. Daarbij heeft de IGZ de instelling verzocht de voorgestelde verbeteringen vast te leggen in structureel beleid, hetgeen ook is gebeurd.
Naar aanleiding van de nu beschreven vastgelopen behandelingsituatie zal de IGZ nagaan of de recent in de media geuite informatie nog tot nieuwe inzichten kan leiden. De IGZ zal hierover contact zoeken met de Geneesheer Directeur van de GGZ-instelling die nu behandeling aan patiënte biedt en daarbij de mogelijkheden tot inzetten van externe deskundigen bespreken.
Wat vindt u ervan dat het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) regelmatig geen toegang tot instellingen krijgt en de adviezen van het CCE genegeerd worden? Op welke manier kunt u er voor zorgen dat de adviezen van het CCE wel door behandelteams overgenomen worden?
Mij zijn geen signalen bekend dat het CCE geen toegang krijgt tot een GGZ-instelling en dat adviezen niet worden overgenomen.
Het CCE kan als zelfstandige organisatie voor consultatie worden ingezet als er ernstige zorgen zijn over de kwaliteit van leven van een cliënt. GGZ Nederland en het CCE hebben in juni 2011 een samenwerkingsverband gesloten om de kennis en expertise van het CCE ook voor de GGZ meer toegankelijk te maken. Hiermee krijgen de GGZ-instellingen een instrument in handen om de dwang en drang terug te dringen en zich verder te professionaliseren. Ik acht het van groot belang dat GGZ-instellingen zich realiseren dat zij in een vroeg stadium externe consultatie kunnen en vanuit patiëntveiligheid ook moeten inschakelen.
Welke doorzettingsmacht heeft het CCE als instellingen niet actief meewerken aan het geven van adequate zorg aan een patiënt?
Het CCE kent geen doorzettingsmacht. Zij brengt adviezen uit die GGZ-instellingen bij het behandeltraject van een patiënt kunnen betrekken. Als het CCE onvoldoende ontwikkelingen ziet kan zij de IGZ hierbij betrekken.
De IGZ heeft in 2011 aangegeven de in- en externe consultatie bij langdurige dwangtoepassingen op te gaan nemen in haar toezichtkader. Als GGZ-instellingen geen toegang verlenen aan het CCE en adviezen terzijde leggen, dan acht ik dit voldoende grond voor de IGZ om nader onderzoek te verrichten. Als op basis van opgedane bevindingen blijkt dat een GGZ-instelling onnodig langdurig dwang en/of drang toepast – wat ten nadele is van de gezondheid van de patiënt – dan is het aan de IGZ om vanuit haar rol als toezichthouder maatregelen te nemen. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Wat vindt u ervan dat de kamerprogramma’s klaarblijkelijk als alternatief worden gebruikt voor een isoleercel? Vindt u ook dat een kamerprogramma niet het karakter mag krijgen van een isoleercel?
In de GGZ is het beleid om cliënten niet op te sluiten. Echter, soms doen zich situaties voor waarbij wordt besloten om iemand tijdelijk af te zonderen. Hiervoor zijn afspraken gemaakt tussen de cliënt en de behandelaar. Deze afspraken zijn vastgelegd in het behandelplan en het kamerprogramma kan hier dan een onderdeel van zijn. Het verblijf in de kamer wordt ingezet om het gebruik van de separeer te voorkomen.
In de afgelopen jaren is er door het veld gekeken welke alternatieven er zijn om dwang en drangtoepassingen terug te dringen. Deze zijn samengevoegd in het rapport «Best practices rondom dwangreductie in de GGZ», dat ik u op 12 januari 20122 heb toegestuurd.
Eén van de ontwikkelde alternatieven is bijvoorbeeld de comfortroom; een huiselijke omgeving waarbij de cliënt tot rust kan komen.
Ik ben van mening dat bij ontwikkelde alternatieven waar sprake is van afzondering door de cliënt, de deur niet op slot mag. Zodra dit wel het geval is, is er geen sprake van een alternatief voor separeren en draagt dit niet bij aan het terugdringen van dwang en drang.
Hoe kijkt u aan tegen de keus van zorginstellingen om zich langdurig te richten op het beheersbaar maken van de veiligheid en niet over te gaan tot het behandelen van psychiatrische patiënten?
Ik ben van mening dat de cultuur in een GGZ-instelling er één moet zijn van behandelen van de psychiatrische patiënt. Alle ontwikkelingen van de afgelopen jaren zijn daar ook op gericht. Er mag en kan geen sprake meer zijn van een cultuur die gericht is op beheersen dan wel beveiligen van GGZ-patiënten.
Privé-afkickklinieken die verslaafden misleiden |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel «Klinieken kleden verzekeraars uit; geen controle op exotisch afkicken»1 en het artikel: «Prive-afkickklinieken misleiden verslaafden»2?
In de artikelen wordt gewezen op misstanden in de particuliere verslavingszorg, in het bijzonder bij in het buitenland gevestigde klinieken. Op basis van de uitlatingen zou de indruk kunnen worden gewekt dat privé-afkickklinieken er per definitie bedenkelijke praktijken op na houden. Mijn indruk is dat de uitlatingen betrekking hebben op één kliniek in Zuid-Afrika die daar gevestigd is door een particuliere verslavingszorginstelling in Nederland.
Was u op de hoogte van dit probleem? Zo ja, waarom heeft u hier niet eerder iets tegen ondernomen?
Nee.
Wat is uw reactie over het feit dat verslaafde mensen geronseld worden onder het mom via een luxueus verblijf af te kicken?
Zorgaanbieders behoren zodanige informatie te verstrekken over de behandeling en alle aspecten die daarmee verband houden, dat daarover geen misverstanden kunnen ontstaan. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft op grond van artikelen 38 en 39 van de Wet marktordening gezondheidszorg een richtsnoer informatiestrekking zorgaanbieders opgesteld. Het artikel van 5 juni 2012 bevat aanwijzingen dat de situatie in een bepaalde kliniek in Zuid-Afrika door patiënten anders is ervaren dan op grond van de werving op de website mocht worden verwacht. De NZa neemt dit mee in het signaaltoezicht. Indien er sprake is van misleidende reclame kan de NZa hiertegen optreden.
Hoe beoordeelt u het feit dat mensen terug in Nederland gedupeerd worden met forse rekeningen, omdat zorgverzekeraars geen contracten hebben afgesloten met de betreffende privéklinieken?
Zorgverzekeraars mogen zelf bepalen met welke zorgaanbieders zij een contract sluiten. Indien een verzekerde (met een naturapolis) naar een zorgaanbieder gaat waarmee zijn verzekeraar geen contract heeft, heeft de verzekerde recht op een restitutievergoeding. De verzekeraar bepaalt de hoogte van deze vergoeding, die gebaseerd is op een marktconform tarief, en dient hierover duidelijke informatie te verstrekken via de polisvoorwaarden en zijn website. De NZa houdt hier toezicht op. Het kan zijn dat deze vergoeding lager uitvalt dan de kosten die door de zorgaanbieder in rekening worden gebracht. Verzekerden doen er verstandig aan altijd eerst goed de polisvoorwaarden door te nemen en contact op te nemen met de zorgverzekeraar om zekerheid te krijgen over de hoogte van de vergoeding, zeker wanneer het gaat om (dure) behandelingen in het buitenland.
Als een verzekerde naar een zorgaanbieder gaat, dan is het zijn verantwoordelijkheid om vooraf te weten welke kosten voor zijn rekening komen. Als het een instelling betreft met wie geen contract is gesloten is en die daarnaast duur is en in het buitenland is gevestigd, is het de verantwoordelijkheid van de patiënt om goed te weten wat de kwaliteit van de geleverde zorg is en hoe en door wie de rekening wordt betaald.
Wat is uw reactie op de exorbitante declaraties die zijn ingediend, en welke maatregelen gaat u treffen om de bestuurders voor deze wanpraktijken aansprakelijk te stellen?
Ik heb geen inzicht in de bedragen die bij zorgverzekeraars in deze worden gedeclareerd en weet dus ook niet of deze als exorbitant kunnen worden bestempeld. De zorgverzekeraar vergoedt uitsluitend behandelkosten. Reis- en verblijfkosten worden niet vergoed. Desgevraagd heeft verzekeraar CZ aangegeven dat door de betreffende kliniek in Zuid-Afrika declaraties worden ingediend van ongeveer € 25 000,–. Daarbij wordt een tarief gehanteerd voor een behandeling met klinisch verblijf, terwijl het volgens de zorgverzekeraar een ambulante behandeling betreft waarvoor een vergoeding geldt van ongeveer € 5000,–. Verzekeraar en zorgaanbieder voeren dienaangaande overigens een juridisch geding.
Heeft u zicht op de grootte van de problematiek? Hoeveel verzekerde zorg gaat er om in deze privé-afkickklinieken?
In het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) worden gegevens verzameld vanuit de reguliere instellingen voor verslavingszorg. Er zijn geen gegevens beschikbaar vanuit de particuliere verslavingszorg. Ik heb daardoor geen zicht op het aantal hulpvragers dat een beroep doet op behandeling door een particuliere instelling in het buitenland.
Op basis van de gegevens van een enkele verzekeraar over 2010 is een grove schatting te maken. De omvang van de verzekerde zorg door de particuliere verslavingszorg bedraagt ongeveer € 32 miljoen. De helft daarvan betreft zorg die in het buitenland is verleend.
Is u bekend hoeveel privé-afkickklinieken er zijn in het buitenland en onder welke Nederlandse Zorginstellingen vallen deze afkickklinieken?
Mij is niet bekend hoeveel privé-afkickklinieken er zijn in het buitenland. Voor zover mij bekend zijn er drie Nederlandse instellingen die banden hebben met verschillende verslavingsklinieken in het buitenland. Dit zijn doorgaans samenwerkingsverbanden. Ik ken twee instellingen met een nevenvestiging in het buitenland. De dagbladartikelen hebben mijns inziens betrekking op één Nederlandse instelling (Serenity, voorheen Addiction Care) met een kliniek in Zuid-Afrika.
Zijn er andere landen naast Zuid-Afrika en Curaçao waar dergelijke privé-afkickklinieken wanpraktijken hanteren? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
De in de betreffende dagbladartikelen weergegeven commentaren vat ik op als signalen die mogelijk duiden op misstanden in één kliniek in Zuid-Afrika. Die wanpraktijken zijn niet aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gemeld. Overigens is de IGZ niet bevoegd in het buitenland toezicht te houden. Ik beschik niet over gegevens die betrekking hebben op wanpraktijken in privé-afkickklinieken in andere landen dan wel op Curaçao. Ik ben verantwoordelijk voor de kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg in Nederland, niet van de zorg in het buitenland.
Hoe hoog is de salariëring die de bestuurders van deze afkickklinieken zichzelf hebben toegeëigend? Gaat dit uit boven de Balkenendenorm? Gaat u maatregelen treffen om dit geld terug te vorderen?
Uit de jaarverslagen van particuliere klinieken zijn niet onmiddellijk de bestuurskosten af te leiden. Persoonlijke beheervennootschappen van bestuurders zijn hier debet aan.
Overigens is de WNT (wet normering topinkomens) nog niet van kracht, dus is er nog geen juridische titel voor terugvordering, mocht daar aanleiding toe zijn, van een eventuele overschrijding van het norminkomen.
Waarom houdt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) geen toezicht op Nederlandse zorginstellingen die in het buitenland gevestigd zijn? Gaat u bewerkstelligen dat de IGZ voortaan wel gaat controleren? Zo nee, waarom niet?
De IGZ houdt toezicht op basis van de Nederlandse gezondheidswetgeving en is niet bevoegd in het buitenland toezicht te houden. De IGZ houdt wel toezicht op de in Nederland op grond van de WTZi toegelaten zorginstellingen die tevens een vestiging in het buitenland hebben. Het toezicht op de buitenlandse activiteiten van deze instellingen wordt in Nederland uitgevoerd op de hulpverlening die als voorbereiding op een buitenlands verblijf plaatsvindt. Het toezicht op de zorg die door buitenlandse vestigingen wordt geleverd en de aldaar werkende beroepsbeoefenaren valt onder de verantwoordelijkheid van de in het betreffende land gevestigde toezichthouder voor de gezondheidszorg.
Het is van groot belang dat de patiënt die kiest voor ongecontracteerde zorg in het buitenland zichzelf vergewist van de kwaliteit en beseft dat dit niet onder Nederlands kwaliteitstoezicht staat.
Is het waar dat zorgverzekeraars geen controles hebben gehouden, terwijl zij signalen ontvingen van gedupeerde mensen die geconfronteerd zijn met forse rekeningen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer uw oordeel hierover te geven?
De zorgverzekeraars kunnen op grond van de «Gedragscode Zorgverzekeraars» materiële controles uitvoeren. Indien het gaat om declaraties van een niet gecontracteerde instelling, zoals een buitenlandse verslavingskliniek, zijn de controlemogelijkheden minder vergaand en moeilijk uitvoerbaar. Volgens Zorgverzekeraars Nederland hebben zorgverzekeraars in deze onderzoek ingesteld.
Kunt u aangeven waarom er geen vergunningsplicht is voor personen die een privé-afkickkliniek oprichten? Bent u bereid alsnog een vergunningsplicht in te stellen als privéklinieken verzekerde zorg leveren, als het gaat om Nederlandse instellingen ook als ze in het buitenland gevestigd zijn? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Een privé-afkickkliniek zonder WTZi-toelating of vergunning dient zich te houden aan de voorwaarden zoals gesteld in de Kwaliteitswet en de Wet BIG om de kwaliteit en veiligheid van de zorg te borgen. Een privé-kliniek wordt verplicht geregistreerd in een door het CIBG beheerd register. Hierdoor en door de oprichting van het Kwaliteitsinstituut en de extra kwaliteitswaarborgen zoals opgenomen in het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg acht ik het instellen van een vergunningsplicht overbodig. Een Nederlandse vergunningsplicht heeft bovendien geen enkel effect op buitenlandse klinieken die onder de wet van het desbetreffende land vallen.
Welke maatregelen gaat u treffen om een halt toe te roepen aan de malafide wanpraktijken van deze privé-afkickklinieken?
Zoals ik heb aangegeven is mijn indruk dat de uitlatingen betrekking hebben op één kliniek in Zuid-Afrika. De NZA is gesignaleerd en er loopt een juridisch geding tussen één zorgverzekeraar en de betreffende kliniek over de declaraties. Vooralsnog wacht ik de bevindingen van de NZa en de uitkomst van het geding af.
Het nieuwe DSM handboek voor de psychiatrie |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de komst van het nieuwe handboek voor de psychiatrie DSM en het bericht dat een vooraanstaand Nederlands professor uit de werkgroep persoonlijkheidsstoornissen voor het nieuwe DSM handboek is gestapt, samen met een Canadese collega?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het opstappen van deze professoren, daar zij van mening zijn dat de werkwijze voor het opstellen van het nieuwe handboek tot het verruimen van de criteria voor diagnoses en vervolgens tot inflatie van bepaalde diagnoses leidt en in sommige gevallen zal leiden tot een toename van medicijngebruik, ook onder kinderen?
Voor mijn standpunt wat betreft de werkwijze bij herziening van de DSM IV en de relatie met medicalisering in de ggz verwijs ik u naar mijn eerdere antwoorden op de vragen van Mevrouw Wolbert (2011Z16003) en Mevrouw Gerbrands (2012Z09632).
Bent u op de hoogte van het feit dat betrokken wetenschappers bij de ontwikkeling van het DSM handboek financiële betrekkingen hebben met de farmaceutische industrie?
Het feit dat wetenschappers betrekkingen hebben met de farmaceutische industrie is niet per se ongewenst. Het (innovatie)beleid van dit kabinet is onder meer gericht op samenwerking binnen de «gouden driehoek» van wetenschap, overheid en bedrijfsleven. Dat is goed voor de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland alsook voor de innovatieve kracht en de economie van ons land. Het is mijns inziens de manier om topwetenschappers en toponderzoek in Nederland te houden en belangrijk onderzoek en belangrijke innovatieve ontwikkelingen niet te verliezen aan landen die dit wel zo organiseren. Samenwerking met de industrie kan echter risico geven op belangenverstrengeling of de schijn daarvan vergroten. Ik zet daarom in op maatregelen om ongewenste afhankelijkheden in onderzoek en advisering tegen te gaan en zoveel mogelijk belangenverstrengeling te voorkomen. Door het veld is een drietal Codes ontwikkeld (voor geneesmiddelen reclame, medische hulpmiddelen reclame en ter voorkoming van oneigenlijke belangenverstrengeling). Deze Codes voorzien in zelfregulering en publicatie van wederzijdse banden, zodat voorafgaand aan samenwerking er duidelijkheid is over mogelijke belangen. Vanaf het eerste kwartaal van 2013 zal het transparantieregister openbaar te raadplegen zijn. Hierin staan alle financiële relaties gemeld (voor bedragen van meer dan € 500), die beroepsbeoefenaren in 2012 hadden met farmaceutische bedrijven.
Hoe staat het met de regeling die de Code Geneesmiddelenreclame (CGR) zou ontwikkelen om tot transparantie te komen over de banden tussen artsen en de farmaceutische industrie?2
De CGR heeft de regels eind 2011 uitgewerkt en gepubliceerd3. Het daadwerkelijk bouwen van het register wordt nu ter hand genomen. Dit register is in het eerste kwartaal van 2013 openbaar te raadplegen.
Hoe beoordeelt u de zelfregulering van transparantie ter voorkoming van belangenverstrengeling van artsen, wetenschappers en de farmaceutische industrie in de praktijk?
Ik denk dat zelfregulering een heel geëigend instrument is om op dit onderwerp toe te passen. Bij dit onderwerp is vooral het draagvlak onder artsen, wetenschappers en industrie van belang. Doordat zij zelf het initiatief hebben genomen om dit te realiseren is de kans ook veel groter dat zij er in zullen slagen deze transparantie te bereiken. Mijn vertrouwen hierin is gebaseerd op de ervaring met de openbaarmaking van kerngegevens van wetenschappelijk onderzoek. Waar de jaarcijfers van de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) in 2009 lieten zien dat slechts in 48% van het industriegebonden onderzoek de kerngegevens werden gepubliceerd, werd in 2011 een 100% score behaald.
Wat gaat u eraan doen om de gewenste transparantie te bereiken en belangenverstrengeling te voorkomen?
Ik ondersteun het initiatief van de CGR om te komen tot transparantie over de (financiële) banden en ik onderschrijf de Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding van het gezamenlijke initiatief van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en de Gezondheidsraad (GR). Deze Code wordt door steeds meer partijen in de zorgsector onderschreven. Waar naar toegewerkt moet worden is dat optimaal kennis en kunde benut kan worden zonder dat oneigenlijke motieven een rol kunnen spelen in een werkgroep of commissie. Er moet een goede gewoonte ontstaan om hier open met elkaar het gesprek over te voeren waarbij niet geaarzeld moet worden om sommige deelnemers bij bepaalde onderdelen van een traject niet te betrekken. Samenwerking tussen overheid, bedrijfsleven en wetenschap is cruciaal voor het behoud van de gezondheidszorg. Daar moeten we dus een goede balans in weten te bereiken.
Het bericht dat artsen vinden dat ernstig zieke patiënten te lang worden doorbehandeld |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Artsen: ernstig zieke patiënten worden te lang doorbehandeld»?1
Ik vind het erg belangrijk dat er aandacht is voor de vraag welke behandeldoelen nagestreefd worden. De aandacht daarvoor van professionals is overigens niet gestart met de enquête in Medisch Contact2 waaraan door1 gerefereerd wordt. Deze vraag wordt professioneel al veel langer gesteld. Ik heb er zelf op veel spreekbeurten met artsen over gesproken, veel artsen agenderen dit onderwerp al langere tijd. Dat is heel belangrijk, omdat hier sprake is van een reëel probleem.
Wat vindt u van de mening van een groot aantal artsen dat ernstig zieke patiënten die in hun laatste levensfase verkeren te lang worden doorbehandeld?
De artsen verwoorden daarmee dat de keuze die zij vooraf professioneel zouden moeten maken, niet overeenkomt met het uiteindelijk in overleg met de patiënt ingestelde behandelbeleid. Die discrepantie kan twee oorzaken hebben: ofwel de patiënt heeft heel andere preferenties dan de arts, ofwel artsen houden er collectief andere opvattingen op na dan zij individueel in de praktijk brengen. Beiden zijn relevant, zie ook mijn antwoord op de vragen 4 en 5.
Deelt u de mening dat artsen bij het doorbehandelen van patiënten die in hun laatste levensfase verkeren de kwaliteit van leven centraal moeten stellen?
Ja. Maar met de kanttekening dat sommige intensieve (door)behandelingen juist met het oog op kwaliteit van levenwinst worden toegepast en daarmee dus niet uit in beeld verdwijnen.
Deelt u de mening dat artsen meer ondersteuning kunnen gebruiken bij het voeren van gesprekken over doorbehandelen van patiënten die in hun laatste levensfase verkeren? Zo ja, hoe wilt u daarin voorzien? Zo nee, waarom niet?
Het voeren van gesprekken over het naderende levenseinde is een kerncompetentie van artsen en ik zie daarin geen tekortkomingen die een uitgebreider curriculum kan corrigeren. De enquête geeft wel aan dat de insteek die de professional kiest bij dat gesprek wellicht een andere kan zijn. De lessen van de enquête beperken zich uitsluitend tot de insteek van de professional. Niet zelden kiezen patiënten en familie zelf niet voor kwaliteit van leven, maar voor doorbehandelen totdat alle behandelopties, inclusief de laatste strohalmen, uitgeput zijn. Het vergt dus ook een cultuuromslag aan de kant van de patiënt en zijn familie om de keuze die arts en patiënt samen maken een andere te doen zijn.
Ook moeten we onderkennen dat de moeilijke laatste fase in het leven van mensen afwegingen met zich mee kan brengen die niet louter rationeel te duiden zijn. Daarom is het zo belangrijk dat juist in de beroepsgroepen en ook in de samenleving wordt gesproken over «moet alles wat kan». Ik juich initiatieven daartoe dan ook toe en agendeer dit thema ook regelmatig zelf.
Bent u bereid te onderzoeken of er in het curriculum van de opleiding geneeskunde meer aandacht kan worden besteed aan het voeren van gesprekken met ernstig zieke patiënten over doorbehandelen in de laatste levensfase? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Cosmetische chirurgie als genitale verminking |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Jacht op de G-spot»?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel.
Deelt u de mening van de geïnterviewde vrouwenartsen dat hier sprake is van «geldklopperij» en een nieuwe vorm van «vrouwenverminking»? Kunt u uw antwoord toelichten en daarin uitspreken of u vindt dat sprake is van misleiding? Welke rol speelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in deze?
De verwondering over dit onderwerp kan ik me goed voorstellen. In dit stadium is oordeelsvorming nog niet goed mogelijk omdat we hier te maken hebben met een experimentele ingreep waarvan ook niet duidelijk is of deze ook daadwerkelijk plaatsvindt. Bezien vanuit mijn eigen verantwoordelijkheid en de rol van IGZ, moet er in elk geval sprake zijn van de levering van kwalitatief goede en veilige zorg, waaronder uiteraard ook is begrepen juiste en volledige voorlichting over alle medische aspecten ervan, inclusief de te verwachten effecten van deze experimentele ingreep.
Op welke wijze zou voorkomen kunnen worden dat specifieke cosmetische operaties door artsen zonder een bepaalde opleiding verricht worden met als doel het wilde westen van de cosmetische chirurgie een halt toe te roepen? Zo ja, binnen welke termijn kan de Kamer in dat verband een voorstel verwachten? Zo nee, welke maatregelen acht u dan wel passend?
Om een dergelijke ingreep te kunnen uitvoeren dient de betrokkene bevoegd en bekwaam te zijn. Zowel basisartsen, huisartsen, dermatologen, oogartsen, gynaecologen en plastisch chirurgen (niet limitatief bedoeld) kunnen ten aanzien van bepaalde (cosmetische) ingrepen zowel bevoegd als bekwaam zijn. Met deze open en proportionele benadering kan vanuit het zorgaanbod flexibel worden ingespeeld op de zorgvraag terwijl anderzijds geborgd is dat er sprake is van verantwoorde zorgverlening en IGZ kan daarop toezicht houden. Er zijn geen voorstellen in voorbereiding welke in deze benadering verandering aanbrengen. Wel is er op dit moment een Europese norm over Esthetic Services in ontwikkeling waar ook alle betrokken veldpartijen in Nederland in participeren
Is het waar dat het overgrote deel van de privéklinieken geen zorgvuldige registratie bijhoudt van het aantal en soort operaties dat ze uitvoeren? Zo ja, acht u een zorgvuldige registratie noodzakelijk voor het benodigde versterkte toezicht door de IGZ op de privéklinieken. Zo nee, waarom niet?
Dat is onjuist. Jaarlijks leveren de privéklinieken gegevens over een aantal specifieke verrichtingen aan de IGZ, waaronder cosmetische ingrepen. Desgevraagd zijn privéklinieken in staat specifiekere informatie te geven.
Herinnert u zich uw eerdere toezegging over de wenselijkheid van een minimumleeftijd voor niet medisch noodzakelijke cosmetische ingrepen? Zo ja, bent u bereid vanwege de toename van het aantal mediaprikkels dat het zelfbeeld van meisjes negatief beïnvloedt, aan niet medisch noodzakelijk cosmetische ingrepen een minimumleeftijdgrens te verbinden opdat minderjarigen niet langer zonder toestemming van hun ouders kunnen overgaan tot een liposuctie, G-spotvergroting, schaamlipcorrectie of borstvergroting? Kan de Kamer op korte termijn voorstellen dienaangaande verwachten?
De nieuwe kritiek op het psychiatrische handboek DSM-5 |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Nieuw handboek psychiatrie is onverantwoord»?1
Zoals ik in mijn beantwoording van de Kamervragen van mevrouw Wolbert (2011Z16003) al heb gesteld, wil ik geen beleidsmatig oordeel vellen over de herziening van de Diagnostic and Statistical Manual (DSM) op basis van een artikel in de Volkskrant. Het is aan de American Psychiatric Association (APA) om, zoals gebruikelijk, wereldwijd expertgroepen van beroepsbeoefenaren te raadplegen, die gezamenlijk het classificatiesysteem up to date houden. Daar waar dit leidt tot onderlinge controverse zullen zij zelf moeten zorgen voor een passende oplossing, die recht doet aan de wetenschappelijke stand van zaken en die eenduidige toepassing van de DSM in de praktijk mogelijk maakt.
Vindt u het zorgwekkend dat na de eerdere kritiek over de belangenverstrengeling er nu ook inhoudelijke kritiek wordt geleverd door iemand uit de DSM-5 werkgroep?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het verantwoord dat zorgverzekeraars hun vergoeding gaan baseren op DSM-5? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Zoals ik eerder in de beantwoording van de Kamervragen van mevrouw Wolbert heb gemeld, zal ik kritisch kijken naar eventuele gevolgen van herziening van de DSM voor het verzekerde pakket en gepast gebruik hiervan. Ik deel met u de opvatting dat onnodige medicalisering moet worden voorkomen. Zowel uit het oogpunt van kwaliteit van zorg als van kostenbeheersing. Eventuele toename van te vergoeden behandeling is in beginsel niet (eenzijdig) afhankelijk van het door professionals gehanteerde classificatiesysteem. Voor vergoeding van behandeling voor psychiatrische patiënten is binnen het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw) het basispakket leidend. Hiervoor moet duidelijk zijn wanneer er sprake is van onbetwistbare geneeskundige ggz en wanneer van niet-noodzakelijke vormen van ggz-zorg.
Vandaar dat aan het CVZ is gevraagd om in haar pakketadvies:
Inmiddels is het eerste deel van het pakketadvies voor de geneeskundige ggz gepubliceerd, dat ingaat op de nadere invulling van aanspraken. Publicatie van een tweede advies staat voor december 2012 gepland. Hierin zal worden ingegaan op de andere twee punten. Op basis hiervan zal ik zonodig mijn beleid aanpassen.
Deelt u de mening dat DSM-5 zal leiden tot een nieuwe epidemie aan valse diagnosen, overmedicalisering en kostenstijging binnen de geestelijke gezondheidszorg (ggz)?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om de invoering van DSM-5 in Nederland tegen te houden en een vereenvoudigd DSM-4 te gaan gebruiken, zoals hoogleraar Roel Verheul voorstelt?
Zie antwoord vraag 3.
Het declareren van psychische zorg door niet-geregistreerde hulpverleners |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat, onder meer via de stichting Europsyche, voor miljoenen euro's aan psychische zorg is gedeclareerd die door niet-geregistreerde zorgverleners is verleend? Deelt u de mening dat veel verzekerden gedupeerd zijn, doordat zij hierdoor niet de zorg hebben gekregen waarvoor zij hebben betaald? Zo nee, waarom niet?1
Naar aanleiding van eerdere berichtgeving over Europsyche heb ik de NZa en IGZ gevraagd nader onderzoek in te stellen naar de mate waarin Europsyche en andere vergelijkbare zorgaanbieders in hun functioneren voldoen aan alle wettelijke kaders en mij daarover te informeren. Deze onderzoeken lopen nog. Over de uitkomsten van deze onderzoeken zal ik met verzekeraars en toezichthouders (IGZ en de NZa) in gesprek gaan.
Zodra de onderzoeken van NZa en IGZ zijn afgerond zal ik de kamer nader kunnen informeren, zoals ik reeds heb medegedeeld naar aanleiding van de vragen van het Kamerlid Bouwmeester (PvdA) over vergoeding van alternatieve therapieën uit het basispakket (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2658).
Uiteraard geldt dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars moeten voldoen aan alle geldende wet- en regelgeving. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om goed te declareren. Daarna is het de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars om de gedeclareerde zorg te controleren op onrechtmatigheden. Zorgverzekeraars voeren formele en materiële controles uit om te kijken of er juist is gedeclareerd. In de formele controles wordt gecheckt of de declaraties juist zijn ingediend volgens de wet- en regelgeving. In de materiële controles gaat de zorgverzekeraar na of de gedeclareerde zorg ook daadwerkelijk is geleverd.
Wanneer zorg niet zoals voorgeschreven in de wet en regelgeving wordt gedeclareerd kan de NZa op grond van artikel 35 Wmg tegen de zorgaanbieder optreden met een aanwijzing om deze praktijk stop te zetten, met last onder dwangsom en met een bestuurlijke boete. Wanneer een zorgverzekeraar dergelijke onrechtmatig gedeclareerde zorg vergoedt, kan de NZa in principe op gelijke wijze ook tegen de zorgverzekeraar optreden.
Deelt u de mening dat uit deze casus wederom blijkt dat de Diagnose Behandeling Combinatie (DBC) een ondoorzichtig financieringssysteem is dat fraude in de hand werkt en derhalve afgeschaft dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening niet. Voor mijn overwegingen om vast te houden aan de dbc-systematiek verwijs ik u naar de voorhangbrief invoering prestatiebekostiging van 21 februari 2012 (TK 25 424 nr. 160) en het Verslag van een Schriftelijk Overleg over dat onderwerp, vastgesteld op 16 april 2012 (TK 25 424 nr. 175).
Vindt u het terecht dat Europsyche naar de rechter stapt om geld van zorgverzekeraars te eisen, terwijl deze stichting kennelijk zelf jarenlang het onterecht declareren van alternatieve en zelfs omstreden therapieën vanuit de basisverzekering heeft gefaciliteerd? Wilt u uw antwoord toelichten?
Indien twee partijen een dispuut hebben over een vordering, staat het een partij uiteraard vrij om de rechter om een uitspraak hierover te vragen. Dat geldt ook voor Europsyche. Het is niet aan mij, maar aan de rechter, om een uitspraak te doen over de rechtmatigheid van de eis van Europsyche. De rechter heeft inmiddels op 16 mei zorgverzekeraar CZ in het gelijk gesteld.
Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Wordt Europsyche strafrechtelijk onderzocht op fraude? Zo nee, waarom niet?
Mij zijn geen strafrechtelijke onderzoeken naar Europsyche bekend. Overigens zou ik, indien dergelijke onderzoeken mij wel bekend waren, u daarover niet kunnen berichten, omdat dit een strafrechtelijk onderzoek kan belemmeren.
Zorgverzekeraars dragen doorgaans onderzoeken naar zorgaanbieders waarbij ze fraude hebben vastgesteld over aan de NZa. De NZa besluit vervolgens in overleg met het OM en de FIOD of een zaak al dan niet bestuurs- of strafrechtelijk wordt opgepakt. Op dit moment zijn zorgverzekeraars nog bezig met het onderzoek.
Deelt u de mening dat zogenaamde verlengde-armconstructies, waarbij een geregistreerde psychiater feitelijk fungeert als stempelmachine voor het declareren van zorg zonder de patiënt te hebben gezien, moet worden teruggedrongen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wordt dit bewerkstelligd?
Ik heb twijfels over de verlengde arm constructie. Voor hierover besluiten worden genomen wil ik de voor- en nadelen graag op een rijtje zetten nadat ik de onderzoeksresultaten van de NZa en IGZ heb ontvangen. Ik heb het CVZ gevraagd mij te adviseren over deze constructie en over GGZ behandelingen die in het pakket thuishoren en welke niet. Het CVZ komt eind dit jaar met haar advies.
Wat is uw reactie op de constatering dat zorgverzekeraars weinig belang hebben bij fraudeonderzoek? Wat is hiervoor uw verklaring, en wat doet u hieraan?
De uitspraak in het artikel herken ik niet. Zorgverzekeraars hebben wel degelijk belang bij fraudeonderzoek. Zorgverzekeraars Nederland heeft onlangs de fraudecijfers over 2011 bekend gemaakt. Er is € 7,7 miljoen aan fraude opgespoord. Via de materiële controles[1] is er € 167 miljoen teruggevorderd en via de formele controles[2] hebben de zorgverzekeraars ongeveer € 800 miljoen bespaard. Het aantal fte dat bij zorgverzekeraars belast is met fraudeonderzoek vertoont een stijgende lijn. Fraudeonderzoek zorgt ervoor dat onterechte betalingen kunnen worden gestopt en zo mogelijk teruggevorderd.
Ik vind het van groot belang dat zorgverzekeraars actief fraude opsporen en heb daarom onlangs laten onderzoeken of en in hoeverre verzekeraars hierbij gebruik maken van beschikbare geavanceerde technieken. Een onderzoeksbureau is dit in mijn opdracht nagegaan. Een van de aanbevelingen uit dit rapport luidt dat geautomatiseerde fraudebestrijding centraal georganiseerd zou moeten worden. Ik heb ZN gevraagd dit op te pakken.
Wat is uw reactie op de bewering van de bestuurder van Europsyche dat het declareren van psychiatrische zorg, die feitelijk niet heeft plaatsgevonden, een gebruikelijke gang van zaken is in de geestelijke gezondheidszorg (ggz)? Deelt u deze mening? Zo ja, deelt u dan de mening dat hiernaar uitgebreid onderzoek dient te worden verricht? Zo nee, waarom niet?
In het betreffend artikel wordt door niemand beweerd dat het declareren van psychiatrische zorg die feitelijk niet heeft plaatsgevonden een gebruikelijke gang van zaken is. Wel stelt de bestuurder van Europsyche dat de werkwijze van zijn instelling in de reguliere ggz «heel gebruikelijk» is. Zoals gezegd heb ik de NZa en IGZ gevraagd nader onderzoek in te stellen naar de mate waarin Europsyche en andere vergelijkbare zorgaanbieders in hun functioneren voldoen aan alle wettelijke kaders. Ik heb twijfels over de verlengde arm constructie. Voor hierover besluiten worden genomen wil ik de voor- en nadelen graag op een rijtje zetten zetten nadat ik de onderzoeksresultaten van de NZa en IGZ heb ontvangen.»
Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u voorts de mening dat het verplicht vermelden van op de patiënt herleidbare diagnose-informatie niet de juiste manier is om dit probleem aan te pakken, gelet op de gerechtelijke uitspraken tegen deze schending van het beroepsgeheim en de medische privacy, en dat het beter is om behandelaren zelf hun eigen behandelingen te laten declareren zonder tussenkomst van organisaties als Europsyche, waarbij door middel van steekproeven de juistheid kan worden gecontroleerd? Zo nee, waarom niet?
Bij vraag 1 heb ik toegelicht op welke wijze verzekeraars gedeclareerde zorg kunnen controleren op onrechtmatigheden. Verder wil ik u verwijzen naar mijn antwoorden van 7 mei 2012 op uw vragenhet declareren van psychische zorg door niet-geregistreerde hulpverleners (2012Z09480). Daarin ben ik uitvoerig ingegaan op de consequenties van deze uitspraak.
Is het niet verstandiger het DBC-financieringssyteem in de ggz te vervangen door een niet op verrichtingen gebaseerd financieringsstelsel, wat leidt tot onnodige kostenstijgingen in de ggz? Zo neen, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht dat "ADHD onterecht als neurobiologische hersenziekte wordt gekwalificeerd" |
|
Willie Dille (PVV) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «ADHD meestal geen ziekte»?1
Ja.
Is het u ook bekend dat de farmaceutische industrie grote belangen heeft bij de diagnose ADHD?
Ik neem aan dat u hier doelt op het financiële belang dat gemoeid is met de verkoop van ADHD-medicatie. Als eerste stap bij het behandelen van ADHD is volgens de CBO-richtlijn psycho-educatie, mediatietherapie en leerkrachtbegeleiding op school aangewezen en pas in tweede instantie het voorschrijven van medicatie. In 2011 was met het gebruik van ADHD-medicatie een omzet van € 42,5 miljoen gemoeid waarvan circa 60% in beginsel voor rekening van de patiënt (de ouders) komt en circa 40% (€ 17,8 mln) uit de basisverzekering wordt vergoed. Er zijn derhalve ook financiële belangen mee gemoeid.
Bent u van mening dat de invloed van de farmaceutische industrie op de gezondheidszorg zo klein mogelijk moet blijven om belangenverstrengeling en medicalisering tegen te gaan?
Ik ben met u eens dat oneigenlijke belangenverstrengeling in de gezondheidszorg bestreden moet worden. Ik zet daar ook op in door het aanmoedigen van het gebruik van ethische codes (bv. de Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling en de Gedragscode Medische Hulpmiddelen) en door het bieden van transparantie over de banden die er zijn (bv. door het transparantieregister van de stichting Code Geneesmiddelreclame). Ik vind wel dat er, ook met industriële partners, moet worden samengewerkt in de gezondheidszorg. Het zou zonde zijn om geen gebruik te maken van de bij industriële partners beschikbare kennis. Uiteraard moet dit plaatsvinden om het volksgezondheidsbelang te dienen en niet een financieel belang of persoonlijk gewin.
Bent u van mening dat kinderen niet blindelings aan receptmiddelen, zoals bijvoorbeeld Ritalin, mogen worden blootgesteld?
Ik ben het met u eens dat kinderen (evenals volwassenen overigens) niet blindelings aan behandelingen moeten worden blootgesteld. Gelukkig zit onze gezondheidszorg in het algemeen en onze farmaceutische zorg in het bijzonder zo ook niet in elkaar. Geneesmiddelen worden door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) beoordeeld op werkzaamheid en schadelijkheid voordat ze op de Nederlandse markt worden toegelaten. Bij die beoordeling geeft het CBG aan voor welke indicatie deze geneesmiddelen gebruikt kunnen worden. Voor methylfenidaat (één van de middelen die bij ADHD worden gebruikt) geeft het CBG aan dat deze gebruikt kunnen worden als onderdeel van een uitgebreid behandelprogramma voor ADHD bij kinderen van 6 jaar en ouder in die gevallen waarbij uitsluitend orthopedagogie onvoldoende blijkt te zijn. Voor atomoxetine (een ander ADHD middel) geeft het CBG aan dat dit middel is geïndiceerd bij kinderen van 6 jaar en ouder als onderdeel van een breed behandelprogramma. De behandeling moet worden gestart door een medisch specialist en het besluit om dit geneesmiddel te gebruiken dient te zijn gebaseerd op een zeer grondige beoordeling van de ernst van de symptomen van het kind in relatie tot diens leeftijd en de persistentie van de symptomen.
Deze systematiek waarborgt dat van «blindelings blootstellen» geen sprake kan zijn. Maar, kijkend naar de toename in het gebruik van deze middelen, is inmiddels een discussie op gang gekomen over het voorschrijven van medicatie aan kinderen (demedicalisering van de jeugd) en of dat niet te snel of te vaak gebeurt.
Bent u bereid naar aanleiding van dit onderzoek het uitschrijven van ADHD-medicijnen onder strikte voorwaarden te stellen om onnodig voorschrijven of het voorschrijven van een onevenredige dosis te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op 16 februari 2012 aan de betrokken beroepsgroepen van huisartsen, kinderartsen en psychiaters, gevraagd om hun visie op een aantal knelpunten bij het voorschrijven en gebruik van ADHD-medicatie. Ik heb u een afschrift van deze brieven toegestuurd2. Ik heb de reacties zojuist ontvangen en ik zal samen met de Staatssecretaris (in het kader van het traject demedicaliseren jeugd) in gesprek gaan met de betrokken beroepsgroepen. Vervolgens zullen wij de Kamer informeren over de uitkomst van deze bespreking en onze visie om mogelijk onnodig voorschrijven tegen te gaan.