Het niet kunnen treffen van een persoonlijke betalingsregeling voor gedupeerde ouders in verband met de door de eigenaar van kinderopvang ‘de Parel” gepleegde fraude met kinderopvangtoeslag |
|
René Peters (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de eigenaren van kinderopvang de Parel in Rotterdam door de rechter zijn veroordeeld voor fraude met toeslagen?
Ik kan bevestigen dat een van de twee eigenaren strafrechtelijk is veroordeeld.
Kunt u tevens bevestigen dat als gevolg hiervan de gedupeerde ouders de kinderopvangtoeslag moeten terugbetalen aan de Belastingdienst?
De strafrechtelijke veroordeling van de eigenaar van kinderopvang de Parel staat los van het eventuele recht op kinderopvangtoeslag van de betrokken ouders. Bij deze ouders is op individuele basis het recht op kinderopvangtoeslag gecontroleerd. Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor hun toeslag en voor een mogelijke terugvordering. In de gevallen waarbij bleek dat er geen of minder recht op kinderopvangtoeslag bestond, is conform de geldende wet- en regelgeving het teveel uitbetaalde bedrag bij de betreffende ouders teruggevorderd.
Herinnert u zich dat op schriftelijke Kamervragen is geantwoord dat «indien ouders verwachten hierdoor in betalingsproblemen te komen, zij bij de Belastingdienst om een persoonlijke regeling kunnen vragen?1
Het klopt dat aan uw Kamer is bericht dat, zoals gebruikelijk, de betrokken ouders om een persoonlijke betalingsregeling kunnen vragen, als zij verwachten dat zij niet kunnen voldoen aan de betalingsverplichting van de standaard betalingsregeling van 24 maanden. Bij de beoordeling om in aanmerking te komen voor een persoonlijke betalingsregeling wordt rekening gehouden met de betalingscapaciteit van de betrokken ouder en wordt er rekening gehouden met de beslagvrije voet. Dit is de standaard werkwijze bij het terugvorderen van toeslagen. Die is ook hier toegepast.
Kunt u aangeven hoe vaak een verzoek tot een persoonlijke betalingsregeling is gedaan en hoeveel van die verzoeken door de Belastingdienst zijn ingewilligd?
Vijftig ouders hebben een verzoek voor een persoonlijke betalingsregeling naar draagkracht ingediend. Daarvan zijn er vijftien toegekend. Eén verzoek kan betrekking hebben om meerdere vorderingen, als de ouder meerdere terugvorderingsbeschikkingen heeft ontvangen.
Kunt u verklaren waarom er, ondanks de toezegging dat er op verzoek door de Belastingdienst een persoonlijke regeling getroffen kan worden, nog steeds ouders zijn die financieel in de problemen komen, omdat de Belastingdienst hun verzoek om een persoonlijke betalingsregeling toch nog afwijst?2
Alle verzoeken voor een persoonlijke betalingsregeling worden beoordeeld aan de hand van de individuele omstandigheden van de ouders. Er zijn verschillende redenen waardoor een ouder niet in aanmerking komt voor een persoonlijke betalingsregeling. Dit kan bijvoorbeeld zo zijn als de draagkracht of het vermogen van de ouder voldoende is om de terugvordering in 24 termijnen te voldoen. Er kan ook sprake zijn van opzet of grove schuld aan de zijde van de betrokken ouder. In dat geval is volgens de geldende wet- en regelgeving een persoonlijke betalingsregeling niet mogelijk. De ouder kan dan een verzoek doen voor de «maatregel bij verrekenen van de kinderopvangtoeslag». De maatregel voorkomt dat terugvorderingen worden verrekend met de uitbetaling van de kinderopvangtoeslag voor het lopende jaar. Ouders zullen worden geïnformeerd over deze maatregel.
Welke oorzaken liggen ten grondslag aan deze miscommunicatie?
Aan uw Kamer is bericht dat de betrokken ouders een verzoek tot een persoonlijke betalingsregeling kunnen doen indien zij verwachten in betalingsproblemen te komen. Deze verzoeken zijn vervolgens op individuele basis beoordeeld. Er zijn diverse redenen waarom een ouder wel of niet in aanmerking komt voor een persoonlijke betalingsregeling. Er is naar mijn mening geen sprake van miscommunicatie. Er is niet toegezegd dat alle verzoeken zonder meer zouden worden gehonoreerd. Overigens hebben ouders die (na aanvraag en beoordeling) in aanmerking kwamen voor een persoonlijke betalingsregeling deze gekregen.
Welke maatregelen zult u wanneer treffen om aan deze ongewenste situatie voor gedupeerde ouders een einde te maken en er in het vervolg, op verzoek van hen, een persoonlijke betalingsregeling door de Belastingdienst getroffen zal worden?
De Belastingdienst betreurt het dat ouders in financiële problemen zijn gekomen. De binnengekomen verzoeken voor een persoonlijke betalingsregeling zijn op individuele basis door de Belastingdienst beoordeeld waarbij rekening is gehouden met ieders persoonlijke situatie. Als ouders de terugvordering niet in 24 termijn kunnen voldoen, komen zij (in principe) in aanmerking voor een persoonlijke betalingsregeling. Daarmee is een zorgvuldige persoonlijke benadering van de individuele ouder geborgd. Ouders die niet in aanmerking komen voor een persoonlijke betalingsregeling, omdat er bijvoorbeeld sprake is van opzet of grove schuld, kunnen mogelijk wel gebruik maken van «de maatregel bij verrekening van de kinderopvangtoeslag».
Wat zult u doen om ouders, die al een afwijzing door de Belastingdienst hebben gekregen op hun eerder verzoek, alsnog voor een persoonlijke betalingsregeling in aanmerking te laten komen en zult u de Belastingdienst opdragen hen daartoe actief te benaderen? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst heeft alle verzoeken voor een persoonlijke betalingsregeling beoordeeld, waarbij gekeken is naar de financiële situatie van de ouders. Daarbij is door de Belastingdienst iedere ouder individueel behandeld. Een nieuwe beoordeling zal, naar verwachting, tot hetzelfde resultaat leiden. Ouders die niet in aanmerking zijn gekomen voor een persoonlijke betalingsregeling zullen worden geïnformeerd over de maatregel bij het verrekenen van de kinderopvangtoeslag. De mededeling die ouders ontvangen bij het verrekenen van de kinderopvangtoeslag wordt hiervoor aangepast.
Klopt het dat de Kinderombudsman u een brief geschreven heeft over het stopzetten van de kinderopvangtoeslag?1
Het klopt inderdaad dat de Kinderombudsman een brief heeft geschreven over het stopzetten van kinderopvangtoeslag in relatie tot het belang van het kind.
Kunt u een afschrift van deze brief en uw antwoord daarop aan de Kamer doen toekomen?
Een afschrift van de brief en mijn antwoord daarop treft uw Kamer hierbij aan.2
Hoeveel bezwaren, beroepen en rechtszaken zijn er nog in deze slepende zaak op dit moment?
Alle bezwaarschriften zijn afgedaan. Op dit moment lopen er nog 14 beroepszaken. Daarnaast loopt de door het gastouderbureau ingestelde civiele procedure tegen de Staat. Verder is ook een bezwaarprocedure ingesteld door het gastouderbureau tegen de gemotiveerde afwijzende Wob-beschikking om openbaarmaking van -kort samengevat- de in de vragen 8 tot en met 15 aangeduide stukken. Ook loopt een bezwaarprocedure van een toeslaggerechtigde tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding. In beide bezwaarprocedures is uitstel gevraagd door de advocaten in verband met het indienen van gronden van bezwaar.
Zijn er nog ontwikkelingen te melden voorafgaand aan het algemeen overleg hierover?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman de volgende aanbeveling deed: «De Nationale ombudsman beveelt Toeslagen aan om de vraagouders die overlast hebben ondervonden door de aanpak van Toeslagen excuses aan te bieden en een tegemoetkoming te bieden voor het aangedane leed.»?2
Ja.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman schreef: «U heeft mij laten weten dat vraagouders die menen schade te hebben geleden een schriftelijk verzoek tot schadevergoeding kunnen indienen. Ik kan ermee instemmen dat u verzoeken tot schadevergoeding via deze weg individueel beoordeelt en afhandelt. De materiële en immateriële schade kan immers van geval tot geval sterk verschillen en zal individueel bepaald moeten worden. Ik vertrouw erop dat u deze verzoeken voortvarend en coulant behandelt.»?3
Ja.
Hoeveel gezinnen hebben een materiele en immateriële schadevergoeding (niet zijnde de nabetaling van kinderopvangtoeslag waar zij recht op hadden) ontvangen en om hoeveel geld gaat het?
In beginsel geldt dat schadevergoeding, die verschuldigd is wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat uit de wettelijke rente. Dit betekent dat met de vergoeding van de wettelijke rente geacht wordt dat alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, is voldaan. Elke ouder die alsnog kinderopvangtoeslag heeft gekregen, is conform artikel 27 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), een rentevergoeding over het na te betalen bedrag toegekend. Dat betreft 109 ouders.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid om een verzoek om aanvullende schadevergoeding in te dienen. Tot nu toe hebben drie ouders een dergelijk verzoek ingediend. Deze verzoeken zijn alle drie afgewezen omdat die ouders niet hebben aangetoond dat sprake is van geleden schade als gevolg van de stopzetting van de kinderopvangtoeslag. Tegen één afwijzing is bezwaar aangetekend. De behandeling van dit bezwaar loopt nog.
Klopt het dat er een «evaluatierapport CAF 11» geschreven is?
Ja er bestaat een document met die titel. Het document geeft weer wat de aanleiding is geweest voor het massaal opvragen van bewijsstukken, de ervaringen bij de behandeling en de resultaten daarvan. De aanleiding was een onderzoek vanuit het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) waarbij het sterke vermoeden ontstond dat er misbruik werd gemaakt van de kinderopvangtoeslag. Het CAF is in 2013 opgericht. Het Combiteam bestaat uit medewerkers van verschillende onderdelen van de Belastingdienst en heeft als doel fraude gepleegd door facilitators gestructureerd en zichtbaar in kaart te brengen, aan te pakken en te voorkomen. Een van de werkterreinen van het CAF is de aanpak van systeemfraude met inkomensheffing en van misbruik van toeslagen. Over de rol van het CAF en de resultaten heeft de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer in 2016 als onderdeel van de rijksbrede aanpak van fraude geïnformeerd.
Kunt u het evaluatierapport aan de Kamer doen toekomen?
Welke andere stukken over CAF 11 of CAF 11 Hawaii zijn er?
Kunt u de andere stukken die betrekking hebben op de CAF 11 (Hawaii) operatie aan de Kamer doen toekomen?
Kunt u in ieder geval het draaiboek CAF 11 en de bijhorende instructies aan de Kamer doen toekomen, aangezien dit verouderde materiaal geen inzage biedt in de actuele werkwijze van de Belastingdienst nu de procedures veranderd zijn?
Was er een werkinstructie (in CAF 11 of in het CAF-domein) of iets dergelijks die ongeveer inhield dat mensen, wiens kinderopvangtoeslag 2014 werd terug gevorderd, geen nieuwe kinderopvangtoeslag toegekend kregen, wat voor een aanvraag ze ook deden?
Een instructie zoals hier beschreven heb ik niet aangetroffen. Alle mij bekende documenten in het kader van het onderzoek CAF 11 Hawaii verstrek ik aan uw Kamer ter vertrouwelijke inzage. Wel kregen ouders na een aanvraag niet eerder kinderopvangtoeslag toegekend dan nadat zij met bewijsstukken hadden aangetoond dat zij recht hadden op de toeslag. Deze werkwijze wordt standaard gehanteerd in situaties waarbij het sterke vermoeden van het onrechtmatig gebruik van de toeslag bestaat.
Was er een werkinstructie (in CAF 11 of in het CAF-domein) of iets dergelijks die ongeveer inhield dat mensen, wiens kinderopvangtoeslag 2014 werd terug gevorderd, geen nieuwe kinderopvangtoeslag toegekend kregen, wat voor een aanvraag ze ook deden? Hoe zag die instructie of werkwijze eruit en wanneer en op wie was die van toepassing?
Zoals hiervoor is aangegeven heb ik geen werkinstructie zoals hier beschreven aangetroffen. Ouders moesten met bewijsstukken aantonen dat zij recht hadden op toeslag voordat er weer een toeslag werd toegekend. Ouders werden verzocht om hiervoor naar de balie van het Belastingkantoor te gaan. Deze werkwijze gold voor alle ouders die onderdeel uitmaakten van de onderzoekspopulatie. Zoals aangeven is dit een standaard werkwijze die gehanteerd wordt als er het sterke vermoeden bestaat van het onrechtmatig gebruik van de toeslag.
Was er een werkinstructie (in CAF 11 of in het CAF-domein) of iets dergelijks die ongeveer inhield dat mensen, wiens kinderopvangtoeslag 2014 werd terug gevorderd standaard verteld werd dat zij niet de juiste bewijsstukken opgestuurd hadden, maar dat hen niet werd meegedeeld welke bewijsstukken ze nog moesten insturen? Hoe zag die instructie of werkwijze eruit en wanneer en op wie was die van toepassing?
Een werkwijze zoals hier wordt beschreven, is mij niet bekend. Het is wel voorgekomen dat in de brief aan de aanvragers van kinderopvangtoeslag niet altijd expliciet is aangegeven welke bewijsstukken nog moesten worden opgestuurd. In die gevallen is wel aangegeven dat de aanvrager niet voldoende heeft aangetoond dat de kosten van kinderopvang waren betaald. Sinds juli 2016 geeft de Belastingdienst expliciet aan welke ontbrekende informatie van de burger nog gewenst is.
Herinnert u zich dat u in eerdere antwoorden het volgende beweerd heeft over telefoonnoties, in reactie op de vraag om aan te geven waarom telefoonnotities op verzoek van een procespartij of de rechter niet verschaft worden door de Belastingdienst: «Conform artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn de stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming door het bestuursorgaan. De beslissing per dossier om welke stukken het in concreto gaat is in eerste instantie voorbehouden aan het bestuursorgaan.»?4
Ja, ik heb als volgt geantwoord: «Conform artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht dient een bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn de stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming door het bestuursorgaan. De beslissing per dossier om welke stukken het in concreto gaat is in eerste instantie voorbehouden aan het bestuursorgaan en uiteindelijk aan de rechter. Als een rechter verzoekt om op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen dan worden ze overlegd. Hetzelfde geldt als een procespartij daarom verzoekt. Wel zal de Belastingdienst beoordelen of er sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, en of er gewichtige redenen zijn om een stuk niet te overleggen. In het laatste geval kan de Belastingdienst een beroep doen op artikel 8:29 van de Awb. De zaak waarin de telefoonnotities voorkomen, is nog onder de rechter, zodat ik het niet gepast acht, daar thans verder op in te gaan.»
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Hoge Raad van 4 mei 2018, dus voor het antwoord op de hiervoor genoemde Kamervragen, waarin de Hoge Raad een duidelijk andere opvatting heeft over artikel 8:42 Awb: «3.4.2. Verder worden vooropgesteld de uitgangspunten vermeld in rechtsoverweging 2.3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129, en de aldaar aangehaalde rechtspraak. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen:
Ja, ik heb kennis genomen van het door u genoemde arrest waarin de Hoge Raad regels heeft gegeven over de uitleg van artikel 8:42 Awb en tevens van de op 17 augustus 2018 gewezen arresten van de Hoge Raad waarin de Hoge Raad verdere duidelijkheid over dit onderwerp heeft verstrekt.7 Ik heb in de beantwoording van uw eerdere vragen de werkwijze van de Belastingdienst samengevat en mij daarbij uitgedrukt in algemene bewoordingen. Vanzelfsprekend geldt voor de Belastingdienst de omschrijving zoals deze door de Hoge Raad is verwoord.
Deelt het kabinet de mening dat telefoonnoties over de zaak onder dit criterium (tot de op grond van artikel 8:42, eerste lid, Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten) standaard bij de processtukken gedaan horen te worden? Zo nee, kunt u dan zeer zorgvuldig en juridisch onderbouwen waarom telefoonnoties over het aantal keren bellen en over het afgegeven fiscale advies niet van belang zouden kunnen zijn voor de beslechting van een zaak?
Alle op de zaak betrekking hebbende stukken, dus ook telefoonnotities die aan dit criterium voldoen, worden aan de bestuursrechter overlegd. Hetzelfde geldt als een procespartij om deze stukken verzoekt.
Overigens wijs ik er op dat telefoonnotities veelal niet meer dan persoonlijke werkaantekeningen zijn die gebruikt worden als geheugensteuntje voor de opsteller.
Herinnert u zich dat u in reactie op de voornoemde Kamervragen tevens het volgende antwoord gaf op de vraag of de aantekeningen over het bellen onder de reikwijdte van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) vallen, zodat burgers gewoon inzagerecht hebben in deze gegevens indien zij daarom verzoeken: «De aantekeningen over het bellen kunnen als zodanig niet als een persoonsgegeven worden gekwalificeerd. In zoverre vallen deze niet onder het bereik van de Wbp en mist artikel 35 van de Wbp toepassing.»?5
Ja, dat herinner ik mij.
Vallen de telefoonnoties van de BelastingTelefoon, die vaak inhoudelijke informatie bevatten over de persoon zelf, zijn/haar fiscale situatie, het afgegeven advies en die in het dossier van de belastingtelefoon worden opgeslagen, onder de reikwijdte van artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), zodat burgers gewoon inzagerecht hebben in deze gegevens indien zij daarom verzoeken?
Op grond van artikel 15 van de AVG heeft een burger het recht om van de Belastingdienst uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van zijn persoonsgegevens en om inzage te verkrijgen in die persoonsgegevens. De doelstelling van het inzagerecht is -kort gezegd- dat een betrokkene zich ervan kan vergewissen dat zijn persoonsgegevens juist zijn en rechtmatig worden verwerkt.
Een burger heeft alleen recht op inzage in zijn eigen persoonsgegevens. Voor zover aan de met het recht op inzage nagestreefde doelstelling volledig kan worden voldaan met een andere vorm van verstrekking, kan een betrokkene noch aan de AVG noch aan artikel 8, lid 2, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie het recht ontlenen om een afschrift te verkrijgen van het originele document of bestand waarin die gegevens staan. Teneinde een burger geen toegang te geven tot andere informatie dan de hem betreffende persoonsgegevens, kan hij een afschrift krijgen van het originele document of bestaand waarin die andere informatie onleesbaar is gemaakt.
Het inzagerecht geeft dus geen recht op het document c.q. de telefoonnotitie als zodanig, maar slechts op zijn/haar in de telefoonnotitie opgenomen persoonsgegevens. Eventuele persoonlijke overwegingen en/of juridische analyses vallen buiten het bereik van het inzagerecht; zie de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 juli 2014 (C-141/12 en C-372/12; ECLI:EU:C:2014:2081).
Overigens hecht ik eraan op te merken dat de medewerkers van de Belastingtelefoon geen adviezen geven aan burgers, maar algemene, niet-bindende informatie verstrekken.
Op welke wijze kunnen burgers onder de AVG inzage krijgen in hun persoonsgegevens en telefoonnoties bij de BelastingTelefoon?
Op de website van de Belastingdienst is uitgebreide informatie opgenomen over de persoonsgegevens die de Belastingdienst van burgers verwerkt, ook als het gaat om contact met de BelastingTelefoon. Een burger die daar niet vindt wat hij zoekt en die gebruik wenst te maken van zijn recht op inzage, kan een schriftelijk verzoek sturen aan de Belastingdienst, Postbus 2508, 6401 DA Heerlen. Ook deze informatie is te vinden op de website van de Belastingdienst. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 20, heeft het inzagerecht alleen betrekking op de eigen persoonsgegevens die eventueel in een document c.q. de telefoonnotitie opgenomen zijn en niet op het document zelf.
Welke gegevens krijgen burgers te zien als zij onder de AVG om inzage vragen van hun persoonsgegevens en telefoonnotities bij de BelastingTelefoon en welke niet?
Zie antwoord vraag 21.
Indien het antwoord op de vorige vraag in de categorie valt «dat hangt van de notitie af», kunt u dan heel duidelijk aangeven in welke notities wel inzagerecht bestaat en in welke niet?
Het inzagerecht is niet absoluut. Artikel 23 van de AVG geeft beperkingen, bijvoorbeeld ter waarborging van de openbare veiligheid of ter waarborging van een belangrijk economisch of financieel belang van de Staat. Bij telefoonnotities is daar niet snel sprake van.
Is er een gemakkelijke standaardprocedure om inzage te krijgen in de persoonsgegevens en in de afgegeven fiscale adviezen bij de BelastingTelefoon? Zo ja, hoe ziet deze procedure er uit? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst beschikt over een postbus voor het indienen van schriftelijke verzoeken op grond van de AVG; zie het antwoord op vraag 21. Verzoeken worden behandeld volgens de regels van de AVG, de Uitvoeringswet AVG en de Algemene wet bestuursrecht. De regels bestonden ook al onder de Wet bescherming persoonsgegevens. Het van toepassing worden van de AVG per 25 mei 2018 heeft geen wijziging gebracht in de procedure rond de behandeling van inzageverzoeken.
Voor de goede orde herhaal ik dat de medewerkers van de Belastingtelefoon slechts algemene, niet-bindende informatie geven.
Klopt het dat op de website van de Belastingdienst onder de noemer privacy staat: «Hebt u een geschil over de inhoud van een telefoongesprek met de BelastingTelefoon? En is dat gesprek opgenomen en nog beschikbaar? Dan hebt u het recht om het telefoongesprek te beluisteren of daarvan een uitgeschreven versie te ontvangen.»
Ja, dat klopt.
Kunt u aangeven waarom iemand wel recht zou hebben op de opname en niet op de telefoonnotities, als dat uw antwoord is?
Een gesprek met de BelastingTelefoon kan worden opgenomen voor kwaliteitsdoeleinden. Voor een geschil over de inhoud van een telefoongesprek, is een opname van dit gesprek of een transcript relevant voor de feitenvaststelling en geschilbeslechting. Om die reden kan een burger de opname beluisteren of een uitgeschreven versie ontvangen, mits er een opname van het gesprek gemaakt en nog beschikbaar is.
Een burger heeft recht op alle op een zaak betrekking hebbende stukken, dus ook telefoonnotities die aan het criterium voldoen. Zoals aangegeven in antwoord 21 heeft een verzoeker in het kader van een inzageverzoek op grond van de AVG alleen recht op zijn eigen persoonsgegevens en niet op gehele documenten.
Hoeveel telefoongesprekken van de BelastingTelefoon worden jaarlijks opgenomen?
Het aantal opgenomen telefoongesprekken wordt niet geregistreerd. Op jaarbasis gaat het naar inschatting om 5.000 tot 10.000 gesprekken. Deze gesprekken worden niet langer bewaard dan noodzakelijk en worden in elk geval na 6 weken vernietigd.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Gezien het zomerreces is het helaas niet gelukt om de vragen binnen 3 weken te beantwoorden.
De problemen met het recht op dubbele kinderbijslag voor ouders met kinderen met autisme |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Ontvangt u ook signalen dat er door ouders met kinderen met autisme nog steeds veel willekeur ervaren wordt in het toekennen van dubbele kinderbijslag?
Ja, deze signalen krijg ik af en toe. Er is mijns inziens geen sprake van willekeur. Het CIZ adviseert op basis van een helder beoordelingskader of er wel niet sprake is van intensieve zorg. Op basis van dat advies, beslist de SVB over de aanvraag van dubbele kinderbijslag. Ik kijk bij de nu lopende evaluatie van de Wet Hervorming Kindregelingen nadrukkelijk ook naar de dubbele kinderbijslag intensieve zorg en het bijbehorende proces.
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er het afgelopen jaar zijn gedaan, hoeveel daarvan zijn toegekend, hoeveel daarvan zijn afgewezen, in hoeveel zaken er bezwaar is aangetekend en in hoeveel zaken dit bezwaar gegrond is verklaard?
In 2017 zijn bij de SVB 20.364 aanvragen voor dubbele kinderbijslag ingediend. Daarvan zijn er 9.283 toegekend en 11.081 afgewezen. Tot de afgewezen aanvragen behoren ook aanvragen waarover het CIZ geen advies kon uitbrengen, omdat – ook na een verzoek hiertoe – onvoldoende informatie werd aangeleverd. Er zijn 403 bezwaren aangetekend. Het aantal bezwaren dat gegrond is verklaard bedraagt 164.
Ontvangt u ook signalen dat de aanvraag voor ouders behoorlijk ingewikkeld is? Bent u bereid nader te onderzoeken hoe ouders beter ondersteund kunnen worden bij het invullen van het aanvraagformulier? Zo nee, waarom niet?
Ik krijg incidenteel dergelijke signalen vanuit belangenorganisaties. De SVB en het CIZ werken aan vereenvoudiging van de aanvraag en het terugdringen van administratieve lasten. De manier waarop zij dat doen is onder meer door verbetering in de communicatie met de burger. Zo gaat CIZ – naar aanleiding van signalen van de Nationale ombudsman – aanvragers schriftelijk informeren over het advies dat CIZ aan de SVB verstrekt. Deze werkwijze krijgt dit jaar zijn beslag.
Hiernaast wordt momenteel de Wet Hervorming Kindregelingen, die de grondslag is voor de dubbele kinderbijslag bij intensieve zorg, geëvalueerd. In deze evaluatie wordt specifiek gekeken naar deze regeling en de ervaringen van ouders en uitvoerders in de praktijk.
Het lot van Nederlandse IS-kinderen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht Koerden willen Syriëgangers graag kwijt», waarin de Koerdische vertegenwoordiger reageert op een poging van het openbaar ministerie (OM) om drie vrouwen terug te halen naar Nederland?1
Ja.
Is het juist dat er inmiddels wel rechtstreeks contact tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de Koerdische autoriteiten is, nu er een aanhoudingsbevel tegen de drie vrouwelijke Syriëgangers is verstuurd?
Het kabinet zet niet actief in op het terughalen van volwassen uitreizigers en hun minderjarige kinderen. Zoals aangegeven in mijn brief van 26 juni jl. (Kamerstuk 29 754, nr. 461) wordt in de afweging om al dan niet bijstand te verlenen naast de belangen van de kinderen, ook gekeken naar andere aspecten, zoals de veiligheid van de betrokkene, internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio. In het geval van de drie Nederlandse vrouwen heeft het OM mij verzocht de internationale arrestatiebevelen, die door het OM tegen deze drie vrouwen zijn uitgevaardigd, kenbaar te maken bij de de facto (lokale) autoriteiten in Noord-Syrië, ten behoeve van uitlevering aan en berechting in Nederland. Het is niet zo dat het OM de de facto (lokale) autoriteiten in Noord-Syrië kan verzoeken de drie Nederlandse vrouwen – ten behoeve van hun berechting in Nederland – naar Nederland over te brengen.
Op mijn verzoek is op ambtelijk niveau gesproken over de situatie in de regio met de Benelux-vertegenwoordiging in Den Haag van de Democratic Federation of Northern Syria. Bij deze gelegenheid zijn de internationale arrestatiebevelen overhandigd die tegen de drie genoemde personen zijn uitgevaardigd. Dit gebeurde begin juni en heeft tot op dit moment niet tot enige reactie van de Koerdische autoriteiten geleid.
In één van de drie zaken is tevens sprake van een beschikking van de rechtbank van Rotterdam houdende een bevel tot gevangenneming ex art. 65 lid 3 Sv. In de beschikking draagt de Rechtbank het OM op om het bevel gevangenneming bij mij onder de aandacht te brengen. Dit ten einde al het nodige te doen om de strafrechtelijke internationale signalering tegen de verdachte kenbaar te maken bij de de facto (lokale) autoriteiten in Noord-Syrië.
Gaat u er van uit dat met de vrouwelijke Syriëgangers ook hun kinderen mee terug komen naar Nederland? Zo nee, waarom niet?
Uit de beschikbare informatie blijkt dat deze vrouwen minderjarige kinderen hebben. Het verzoek inzake strafvervolging geldt niet voor deze kinderen. Zoals aangeven in het antwoord op vraag 2 heeft dat op dit moment niet tot enige reactie van de Koerdische autoriteiten geleid. In het geval dat vrouwen voor strafvervolging naar Nederland terugkeren ligt het in de rede dat ook de kinderen meekomen.
Bent u inmiddels bereid in navolging van de inzet om de drie vrouwelijke Syriëgangers terug te halen naar Nederland voor hun berechting, gebruik te maken van het momentum om ook de overige Nederlandse vrouwen met hun kinderen die onder erbarmelijke omstandigheden vastzitten in Koerdische kampen terug te halen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb hiervan kennis genomen. Zoals ook aangegeven in mijn brief van 26 juni jl. (Kamerstuk 29 754, nr. 461) zie ik deze kinderen in de eerste plaats als slachtoffer. In het belang van de kinderen is het evident om hen terug te halen. Echter, zoals ook aangegeven in deze Kamerbrief wordt in de belangenafweging naast de belangen van de kinderen ook gekeken naar andere aspecten, zoals de veiligheid van de betrokkene, internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio. Daarbij speelt dat het terughalen van kinderen niet los kan worden gezien van hun ouders, aangezien het scheiden van kinderen en ouders in beginsel onwenselijk is en juridisch complex ligt. Al deze overwegingen in ogenschouw nemend, leiden ertoe dat het kabinet niet actief inzet op het terughalen van volwassen uitreizigers en hun minderjarige kinderen die in Syrië en Irak verblijven. Dit laat onverlet dat er voortdurend naar de situatie wordt gekeken.
Maakt u gebruik van het aanbod van de Koerdische verantwoordelijke die heeft laten weten dat hij bereid is alle 17 vrouwen over te dragen? Zo nee, waarom niet?
In de communicatie met de vertegenwoordigers van Democratic Federation of Northern Syria is gemeld dat zij bereid zijn de Nederlandse overheid te assisteren met betrekking tot Nederlandse burgers die in de kampen vastzitten. In de overweging om op een dergelijk aanbod in te gaan, spelen verschillende aspecten een rol, waarbij gekeken wordt naar de veiligheid van de betrokkene, de internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio.
Heeft u ook kennisgenomen van de zorgen van de Raad voor de Kinderbescherming over de signalen die hij krijgt over de gezondheid van de kinderen van de Nederlandse «Jihad-ouders» die vastzitten in Koerdische kampen?
Ja, deze signalen zijn bij mij bekend.
Hoe zou de afweging gemaakt worden als deze kinderen zich onder gelijke omstandigheden niet in Syrië maar in Nederland zouden bevinden, gelet op het feit dat u eerder heeft laten weten dat u deze in de eerste plaats ziet als slachtoffer van de door hun ouders gemaakte gevaarlijke keuzes en de belangenafweging neerkomt op het niet actief inzetten op het terughalen van deze kinderen? Welke overheidsmaatregelen zouden er dan genomen worden? Ziet u dan wel een directe opdracht voor de overheid om in het belang van het kind te handelen? Zo ja, waarom voelt u die opdracht niet in het geval van de kinderen die zich in Syrië bevinden?
Deze twee situaties laten zich niet vergelijken. In de belangenafweging in deze situatie waarin kinderen verblijven in Syrië moet er naast de belangen van de kinderen ook worden gekeken naar andere aspecten, zoals de veiligheid van de betrokkene, internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio.
Probeert u via de contacten met het Internationale Rode Kruis en de Democratische Federatie van Noord-Syrië de leefomstandigheden van de kinderen te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de uitgangspunten van het Nederlands humanitair beleid worden alleen ongeoormerkte bijdragen aan het Rode Kruis gegeven. Het Rode Kruis bepaalt op basis van het humanitaire imperatief en de humanitaire principes (onpartijdigheid, neutraliteit en onafhankelijkheid) zelf waar en aan wie hulp wordt verleend. Dit is volgens de humanitaire uitgangspunten aan de meest kwetsbaren met de hoogste nood en zonder onderscheid naar o.a. afkomst, religie en nationaliteit. Om die reden zijn verzoeken aan het Internationale Rode Kruis om de leefomstandigheden aan bepaalde kampen of alleen aan Nederlanders niet mogelijk. In EU verband heb ik overleg geïnitieerd onder leiding van de EU CT-Coördinator De Kerckhove, waarbij onder andere wordt gesproken over een mogelijke rol die het Internationale Rode Kruis (ICRC) kan spelen met betrekking tot de situatie in de kampen. In gesprek met de Democratische Federatie van Noord-Syrië is specifiek gevraagd naar de situatie van de kinderen.
Heeft u ook kennisgenomen van het bericht «Beter om IS-kinderen wél terug te halen»?2 Wat is uw reactie op dit bericht?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u contact of bent u bereid contact op te nemen met andere landen over de wijze waarop zij hun eigen moeders en kinderen terughalen? Zo nee, waarom niet?
Er is doorlopend inzet vanuit Nederland om internationale samenwerking op de aanpak van terugkeerders te bevorderen. Nederland bepleit in de EU, met inachtneming van de bevoegdheden van de lidstaten, een gezamenlijke, op elkaar afgestemde benadering. Andere lidstaten delen het belang hiervan en ook de Europese Contraterrorisme Coördinator speelt een belangrijke rol. Op hoofdlijnen komt de aanpak tussen de meest betrokken lidstaten overeen. Europese lidstaten verlenen op dit moment geen bijstand aan personen die de gebieden in Syrië en Irak willen verlaten. Lidstaten kunnen hier in individuele gevallen van afwijken om bijvoorbeeld humanitaire redenen, gebaseerd op humanitaire noden. Voor zover bij mij bekend is hier in enkele gevallen sprake van geweest.
Is het voorstelbaar dat Nederland zich samen met Duitsland gaat inspannen om de moeders en kinderen terug te halen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet niet actief in op het terughalen van volwassen uitreizigers en hun minderjarige kinderen uit de kampen in Syrië. Uiteraard is het belangrijk om in Europees verband gezamenlijk op te trekken en dat gebeurt ook zoveel mogelijk. Dit gebeurt onder andere in de EU-kopgroep van Ministers van meest betrokken lidstaten, waaronder Duitsland, die geregeld voorafgaand aan de JBZ-raden bijeenkomt. In deze bijeenkomsten vraag ik specifiek aandacht voor het onderwerp van kinderen in de kampen in Syrië en Irak.
Wilt u deze vragen gezien de snel verslechterende situatie van de kinderen binnen twee weken beantwoorden?
Conform uw verzoek zijn deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De dreigende terugloop van het aantal kinderen met een (leer)achterstand in de voorschoolse opvang. |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Voorschool mist 20 tot 25 procent van de doelgroep»?1
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat de directeur van stichting Peuter & Co schetst? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Rotterdam geeft aan op dit moment geen terugloop in de deelnamecijfers te zien. Wel lijkt er een terugloop in het aantal nieuwe aanmeldingen voor de toekomst. De gemeente is in overleg met stichting Peuter&Co om dit signaal te onderzoeken en eventuele oorzaken hiervan te achterhalen.
In het rapport «Monitor bereik van voorschoolse voorzieningen in NL 2017» van Bureau Buitenhek is het landelijke bereik onderzocht. Daarin zijn ook gemeenten onderzocht waar ouders toentertijd al kinderopvangtoeslag konden aanvragen. Uit het monitorrapport blijkt geen landelijke trend van ouders die afhaken vanwege de inkomensafhankelijke toeslagaanvraag.
Hoe kijkt u aan tegen het verband dat de directeur legt tussen de inkomensafhankelijke bijdrage en de teruglopende aanmeldingen van kinderen uit achterstandsgezinnen? Indien u dit verband niet ziet, hoe verklaart u de terugloop in Rotterdam?
Zoals ook in het antwoord op vraag 2 vermeld, blijkt de terugloop in deelnamecijfers niet uit de informatie die ik van de gemeente Rotterdam heb ontvangen. Ook zijn er tot nu toe geen gegevens die duiden op een verband tussen de inkomensafhankelijke bijdrage en eventuele teruglopende aanmeldingen van kinderen uit achterstandsgezinnen. Het is uiteraard belangrijk dat gemeenten dit goed in de gaten houden. De Staatssecretaris van SZW informeert de Kamer binnenkort over het harmonisatiebeleid van gemeenten en eventuele effecten op deelname.
Deelt u de mening dat het samenbrengen van commerciële en publieke opvang juist tot doel heeft om kinderen met verschillende achtergronden bij elkaar te brengen en gelijke kansen te bieden? Zo nee, wat is volgens u het doel?
Met de Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk werd een gelijke financiële toegankelijkheid van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk voor werkende ouders beoogd. Werkende ouders krijgen sinds 1 januari 2018 ook kinderopvangtoeslag voor het gebruik van peuterspeelzaalwerk. Voor peuterspeelzaalwerk zijn ook de kwaliteitseisen gelijk getrokken aan die voor kinderopvang. De harmonisatie is daarmee vooral gericht op financiële en kwalitatieve gelijkschakeling van verschillende voorschoolse voorzieningen voor werkende ouders en niet om kinderen uit verschillende achtergronden bij elkaar te brengen. Het is voor gemeenten wel mogelijk om zowel kinderen met een risico op een onderwijsachterstand als andere kinderen een voorschools aanbod te doen. De kinderen kunnen allemaal op dezelfde opvang zitten.
Acht u zichzelf verantwoordelijk voor een juiste uitwerking van de landelijk opgelegde verplichting om commerciële en publieke opvang samen te laten gaan en daarmee twee dagdelen inkomensafhankelijk te maken? Wat is in dit licht uw reactie op de wens van de directeur richting de gemeente Rotterdam om terug te keren naar het oude systeem van vijf dagdelen vrijwel gratis opvang?
Gemeenten bepalen zelf op welke wijze het voorschoolse aanbod wordt vormgegeven. De harmonisatie van het peuterspeelzaalwerk is voor sommige gemeenten aanleiding geweest om het beleid voor voorschoolse educatie aan te passen. Gemeente Rotterdam heeft ervoor gekozen werkende ouders van doelgroeppeuters kinderopvangtoeslag aan te laten vragen voor voorschoolse educatie. Dit is geen verplichting vanuit het Rijk. Bij kinderopvangtoeslag hoort een landelijk vastgestelde inkomensafhankelijke bijdrage.
Een gemeente kan ervoor kiezen het aanbod voor ouders van doelgroepkinderen op andere wijze te organiseren en te bekostigen, waarbij bijvoorbeeld geen gebruik wordt gemaakt van kinderopvangtoeslag. In dat geval kunnen zij ervoor kiezen om wel of geen ouderbijdrage te vragen. Het merendeel van de gemeenten kiest ervoor wel een ouderbijdrage te vragen.
Overigens zijn de kosten van deelname aan de voorschool in Rotterdam voor ouders in de laagste inkomenscategorie nauwelijks toegenomen.
Staat de Rotterdamse situatie op zichzelf, of kent u andere voorbeelden van gemeenten waar onlangs een terugloop van kinderen met een achterstand wordt gesignaleerd? Bent u bereid dit in kaart te brengen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat kinderen ongeacht hun achtergrond gezamenlijk naar de voorschoolse opvang gaan en daarmee gelijke kansen krijgen? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de gemeenten en voorschoolse opvangorganisaties?
Het kabinet kiest voor een gerichte en doelmatige investering in kinderen met risico’s op onderwijsachterstanden, dus voor kinderen die het echt nodig hebben. Het staat gemeenten vrij om zelf hun doelgroep voor voorschoolse educatie te bepalen. Ook kunnen zij beslissen kinderen die niet tot de doelgroep behoren vanuit de eigen middelen een aanbod te doen in dezelfde voorziening.
Het bericht ‘Twintigers en dertigers trouwen minder’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Twintigers en dertigers trouwen minder»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat het doel is van de registers en akten van geboorte, geregistreerd partnerschap, huwelijk, echtscheiding en overlijden van de burgerlijke stand en waar deze concreet voor worden gebruikt? Welke organisaties (publiek, semipubliek of privaat) hebben toegang tot welke registers en akten? Waarvoor gebruiken deze organisaties deze registers en akten?
De akten van de burgerlijke stand hebben tot doel om de belangrijkste gebeurtenissen in het leven van mensen -life events- vast te leggen en als bewijs daarvan te dienen. De vastlegging is van belang vanwege de juridische consequenties die aan de verschillende vormen van burgerlijke staat zijn verbonden. Dat geldt zowel in de relatie tussen burgers als in de relatie tussen burgers en overheid. Behalve uiteraard de ambtenaar van de burgerlijke stand, heeft alleen het openbaar ministerie toegang tot de registers. Wel is het zo dat gegevens van de burgerlijke stand worden overgenomen door de gemeente in de basisregistratie personen (BRP). Vanuit de BRP vindt verstrekking van gegevens plaats aan geautoriseerde bestuursorganen en derden, voor zover deze organisaties de gegevens nodig hebben voor de uitvoering van hun taken (bijv. de Sociale Verzekeringsbank en de Belastingdienst).
Wanneer komt een persoon in aanraking met de registers en de akten van de burgerlijke stand?
Het eerste contact is over het algemeen bij de geboorte. Daarvan wordt aangifte gedaan bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de geboorteplaats, die een geboorteakte opmaakt. In aanvulling daarop is er contact met de burgerlijke stand op belangrijke momenten in het leven, zoals het aangaan van een huwelijk of geregistreerd partnerschap.
Kunt u toelichten waarom er een register voor zowel het huwelijk als echtscheidingen bestaat binnen de burgerlijke stand? Wanneer kan iemand geconfronteerd worden met het feit dat hij ingeschreven staat in het register van echtscheidingen?
De veronderstelling dat er zowel een register van huwelijken als een register van echtscheidingen zou bestaan berust op een misverstand. Er bestaat één register, namelijk het huwelijksregister waarin de huwelijksakten worden opgenomen. Als een huwelijk vervolgens wordt ontbonden door echtscheiding, wordt daarvan een aantekening gemaakt op de huwelijksakte. Het feit dat iemand is gescheiden wordt doorgegeven aan de BRP. Geautoriseerde bestuursorganen en derden ontvangen daarvan een bericht.
Deelt u de mening dat een echtscheiding voor iemand een nare ervaring kan zijn en dat deze persoon hier zo min mogelijk mee geconfronteerd wil worden? Waar en wanneer is het zichtbaar als iemand gescheiden is? Kan iemand kiezen voor een andere categorie, zoals bijvoorbeeld alleenstaand, om niet geconfronteerd te worden met de scheiding? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uiteraard de mening dat een echtscheiding een nare ervaring voor mensen kan zijn. Zoals opgemerkt, wordt het gegeven «gescheiden» aangetekend op de huwelijksakte. Een persoon kan niet kiezen voor een andere burgerlijke staat, zoals ongehuwd, omdat aan elke burgerlijke staat rechten en plichten zijn verbonden. Deze raken niet alleen de betrokkene, maar ook andere personen, zoals de ex-partner of eventuele kinderen. Het vrijelijk kunnen kiezen zou met zich mee kunnen brengen dat iemand de mogelijkheid krijgt om zich te onttrekken aan verplichtingen jegens anderen, waardoor er onduidelijkheid ontstaat over het al dan niet bestaan van rechten en verplichtingen (bijv. het voortduren van de verplichting tot het betalen van partneralimentatie).
Klopt het dat de enige manier om van de burgerlijke staat «gescheiden» af te komen is, door te hertrouwen of door het aangaan van een geregistreerd partnerschap?
Het is inderdaad zo dat een burgerlijke staat verandert als er een andere burgerlijke staat voor in de plaats komt.
Bent u ook van mening dat de burgerlijke staten «ongehuwd» en «gescheiden» uiteenlopende leefvormsituaties kunnen beslaan en dat deze niet altijd recht doen zoals deze door mensen wordt ervaren?
De burgerlijke staten «ongehuwd» en «gescheiden» hebben verschillende juridische consequenties. Daarom is het van belang om onderscheid te (blijven) maken. Dat staat los van de (feitelijke) leefvorm van betrokkenen. Zij zijn vrij in hun keuze daarin en beleving daarvan.
Deelt u de mening dat de registers en akten van de burgerlijke stand het huwelijk als uitgangspunt nemen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Een ieder kan bepalen of men een relatie wil aangaan met een andere persoon en samen kiezen welke vorm die relatie zal hebben. Het aangaan van een huwelijk is daarbij een van de mogelijkheden.
Wanneer is het functioneren van de registers en de akten van de burgerlijke stand voor het laatst geëvalueerd? Bent u ook van mening dat aangezien het familie- en personenrecht verandert door een veranderende maatschappij, de burgerlijke stand ook zou moeten veranderen? Zo nee, waarom niet?
De burgerlijke stand is nog in 2016 en in 2017 aangepast2. Een aantal procedures voor de burger is eenvoudiger gemaakt, zoals de procedure voor het aangaan van een huwelijk en van een geregistreerd partnerschap.
Wijzigingen in het personen- en familierecht die de burgerlijke stand raken (bijv. het geregistreerd partnerschap) werken daarin door. In die situatie is er sprake van verwevenheid tussen het personen- en familierecht en de burgerlijke stand.
Bent u, mede gezien de lopende onderzoeken met als doel het familierecht te moderniseren aan de hand van de aanbevelingen van de Staatscommissie Herijking Ouderschap, bereid te onderzoeken of aanpassingen aan de burgerlijke stand, waarbij gekeken wordt naar een betere aansluiting bij de brede diversiteit aan leefvormen, ook wenselijk zijn? Zo nee, waarom niet?
De resultaten van de onderzoeken in het kader van de aanbevelingen van de Staatscommissie Herijking Ouderschap worden begin 2019 verwacht. Daarna volgt besluitvorming over het vervolg dat aan de aanbevelingen van de Staatscommissie zal worden gegeven. Bij aanpassingen in het personen- en familierecht worden uiteraard de gevolgen voor de burgerlijke stand nadrukkelijk in het oog gehouden.
Het bericht ‘Ouders draaien op voor hogere kosten in de kinderopvang’ en het rapport ‘’War for talent’ ontspruit op de kinderopvang’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders draaien op voor hogere kosten in de kinderopvang»1 en het rapport «War for talent» ontspruit op de kinderopvang»?2 Zo ja, wat is uw reactie op het bericht en het rapport?
Ja. Voor mijn reactie op het bericht en het rapport verwijs ik u naar mijn reactie op onderstaande vragen.
Wat is uw reactie op het feit dat er volgens het onderzoek minimaal 2.500 extra medewerkers nodig zijn voor de verscherpte eisen binnen de kinderopvang? Was dit aantal extra medewerkers te voorzien bij de totstandkoming van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang?
Om de kwaliteit van de kinderopvang te verbeteren hebben verschillende sectorpartijen in 2016 het bestuurlijk akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) gesloten. De aanscherping van de beroepskracht-kindratio (BKR) in de dagopvang van nuljarigen is één van de afgesproken verbetermaatregelen. Dit leidt inderdaad tot een stijging van het benodigde aantal beroepskrachten in de dagopvang, omdat de BKR wordt aangescherpt van 1 pedagogisch medewerker per 4 nuljarigen naar 1 pedagogische medewerker per 3 nuljarigen. De verwachte toename van het aantal medewerkers op macroniveau komt overeen met de ramingen die bij het uitwerken van de afspraken zijn gemaakt. Via een verhoging van de maximum uurprijs van de dagopvang worden werkgevers op basis van deze ramingen gecompenseerd. Werkgevers kunnen zelf op basis van hun groepsindeling inschatten welke gevolgen dit heeft voor hun personeelsbehoefte. Omdat de aanscherping pas ingaat op 1 januari 2019 en werkgevers hier al vanaf de zomer 2017 op de hoogte zijn, hebben zij ruim de tijd om op de afgesproken aanpassing van de BKR te anticiperen.
Wat is uw reactie op de conclusie van het bericht dat door een dreigend personeelstekort ouders de rekening gepresenteerd gaan krijgen van de verscherpte eisen?
Naast de aanscherping van de BKR in de dagopvang, gaat per 1 januari 2019 ook een versoepeling gelden voor het aantal beroepskrachten in de buitenschoolse opvang (BSO). Afhankelijk van de individuele situatie van de werknemers en werkgevers kan omscholing van fte’s uit de versoepelde BKR in de BSO ingezet worden voor de extra benodigde medewerkers in de dagopvang. Volgens de laatste schatting werkten er begin dit jaar ongeveer 83.500 medewerkers in de kinderopvangsector. De groei van het personeelsbestand als gevolg van de aangescherpte BKR zou circa drie procent bedragen.
De gevolgen voor ouders hangen onder andere af van de (bedrijfsvoering) van de kinderopvanginstelling, het regionale aanbod en de vraag naar kinderopvang, de aantrekkelijkheid van de sector als werkgever, de mogelijkheid om huidig personeel meer uren te laten werken en de instroom vanuit de opleidingen.
Goede en toegankelijke kinderopvang biedt de mogelijkheid voor ouders om arbeid en zorg te combineren. Het kabinet vindt het belangrijk hen hierbij verder te ondersteunen. Met de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang wordt de kwaliteit van de kinderopvang verhoogd. Hier hebben kinderen en ouders baat bij. Om de sector in staat te stellen om de aanpassingen van de kwaliteitseisen vanuit de eigen bekostiging te financieren, worden de maximum uurprijzen aangepast. Met de € 200 miljoen intensivering in de kinderopvang per 2017 is destijds een compensatie voor de financiële gevolgen van de aangescherpte BKR geregeld. Daarbij is de kinderopvangtoeslag per 2017 structureel met € 136 miljoen verhoogd, waardoor ouders al merendeels zijn gecompenseerd voor de aankomende stijging van de kosten voor dagopvang. Ook wordt in 2019 de maximum uurprijs, zoals gebruikelijk, geïndexeerd.
Daarnaast heeft dit kabinet structureel € 250 miljoen extra uitgetrokken voor de kinderopvang. Dit is bevorderlijk voor de betaalbaarheid van de kinderopvang en daarmee de arbeidsparticipatie van ouders.
Wat betekent het dreigende personeelstekort voor de toegankelijkheid van de kinderopvang wanneer er minder opvanguren zullen worden aangeboden door kindcentra?
De vraag naar gekwalificeerd personeel speelt in diverse sectoren. Of de kwaliteitsverhogende maatregelen in de kinderopvang leiden tot een personeelstekort voor een organisatie en voor een vermindering van het aanbod zal in de praktijk moeten blijken en kan per organisatie verschillen. De kinderopvang is een commerciële markt, waarbij vraag en aanbod elkaar zullen moeten vinden. Mogelijk kan een kinderopvangorganisatie tijdelijk niet het aanbod bieden dat men graag zou willen. De ontwikkeling van het aantal aangeboden opvanguren in de dagopvang houd ik in de gaten met de kwartaalcijfers.
Op welke manier speelt de branche in op een dreigend tekort aan personeel? Wordt er al gestart met de werving van nieuw personeel, of omscholing van huidig personeel?
In een commerciële markt zijn werkgevers zelf verantwoordelijk om voldoende personeel aan te trekken. Er zijn enkele goede voorbeelden uit de branche die tonen dat er al gewerkt wordt aan manieren om de personeelsbehoefte in te vullen.
In het rapport van ABN-AMRO wordt het samenwerkingsverband van de kinderopvangorganisatie Partou met de regionale opleidingscentra van Amsterdam en Utrecht genoemd. Dit is een mooi voorbeeld hoe de sector nieuwe studenten opleidt voor een baan in de kinderopvang via een leer- en werkprogramma. Dit is zeker niet het enige voorbeeld uit de branche waaruit blijkt dat nieuwe medewerkers worden opgeleid. De kinderopvangorganisatie Bink is samen met ROC Midden Nederland een opleidingsklas begonnen, waarin zowel huidige medewerkers als nieuwe medewerkers worden opgeleid tot gespecialiseerd pedagogisch medewerkers. Fontys Hogescholen start een nieuwe (aanvullende) opleiding Pedagogisch Coach, waarmee ook het huidige personeel kan worden bijgeschoold tot pedagogisch coach of medewerker. Bij de BBL-opleiding Gespecialiseerd pedagogisch medewerker kinderopvang van WerkendLeren doen de studenten kennis op door middel van training on the job. Hier is de eerste lichting nieuwe medewerkers recent afgestudeerd.
Is voor de branche voldoende duidelijk aan welke opleidingseisen het personeel volgens de nieuwe regelgeving moet voldoen?
De opleidingseisen waaraan het personeel in de kinderopvang moet voldoen, zijn vastgelegd in de cao Kinderopvang. Deze informatie is vrij toegankelijk voor iedereen, dus ook de sectorpartijen. Het FCB publiceert een handzaam overzicht van de kwalificatie-eisen. Dit overzicht wordt regelmatig geüpdatet. Ook deze informatie is voor de branche beschikbaar.
Daarnaast heeft het Ministerie van SZW een website waarop informatie te vinden is over de wijzigingen op het terrein van de kinderopvang. Hier kunnen ondernemers zich ook aanmelden voor de (volgende) informatiebijeenkomsten over de veranderingen als gevolgen van de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang, die gefaseerd in werking treedt.
Bent u in gesprek met de brancheorganisaties over de uitdagingen waar zij voor staan met betrekking tot het invullen van het personeelstekort en de verscherpte eisen? Wat kunnen zij nog doen om de inzet van personeel te optimaliseren?
Ik ben hierover in gesprek met de branche. Op een krappe arbeidsmarkt zullen werkgevers harder hun best moeten doen om voldoende kwalitatief personeel aan te trekken, ook in de kinderopvangsector. In de kinderopvangsector, een commerciële markt, zijn de werkgevers hiervoor zelf aan zet.
Eén van de oplossingsrichtingen voor werkgevers is om ervoor te zorgen dat het werken in de kinderopvang aantrekkelijk is om de huidige beroepskrachten te kunnen behouden en voldoende nieuwe gekwalificeerde beroepskrachten aan te trekken. Welke afspraken hierover worden gemaakt is onder andere aan de cao-partijen. Daarom is het goed nieuws dat er een onderhandelaarsakkoord is dat momenteel wordt voorgelegd aan de leden.
In de sector wordt er veel in deeltijd gewerkt. Een gemiddelde werknemer werkt 21 uur per week. Er bestaat mogelijk in de sector zelf potentie om de toenemende vraag naar arbeidskrachten op te lossen door deze extra potentiële capaciteit te werven. Hiervoor zullen werkgevers met creatieve oplossingen moeten komen.
Ook nieuwe medewerkers opleiden en bestaande medewerkers om- en bijscholen voor de kinderopvangsector zijn mogelijkheden voor het invullen van de personeelsbehoefte. Enkele praktijkvoorbeelden uit de branche zijn bij vraag vijf gegeven. Ook de eerdergenoemde omscholing van fte’s uit de versoepelde BKR in de BSO kan soelaas bieden.
In de Kamerbrief over de aanpak van de toenemende krapte op de arbeidsmarkt die voor de zomer naar de Tweede Kamer wordt gestuurd, worden verder nog een aantal (algemene) oplossingsrichtingen geschetst die werkgevers kunnen gebruiken om in hun personeelsbehoefte te voorzien.
Wat is uw reactie op een constatering uit het rapport dat de beschikbaarheid van deskundig personeel een belangrijk obstakel vormt in de sector en dat de organisaties hier nog relatief weinig aandacht aan besteden?3
De kinderopvangsector is zeker bezig met de vraagstukken die samenhangen met de veranderingen in de BKR. Bijna alle kinderopvanglocaties (94 procent) denken na over eventuele aanpassingen in beleid naar aanleiding van de aangescherpte BKR. Het is aan de werkgevers in de sector om voldoende kwalitatief personeel aan te trekken. Als zij obstakels ervaren bij het vinden van voldoende personeel, kunnen zij inzetten op de hierboven beschreven richtingen, zoals het omscholen van de huidige medewerkers of het werken in de sector aantrekkelijker maken.
Op de middellange termijn voorziet het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) vrijwel geen knelpunten bij de personeelsvoorziening voor leidsters in de kinderopvang en onderwijsassistenten. Volgens de laatste prognose, waarin 6 jaar vooruit wordt gekeken tot 2022, kan het arbeidsaanbod zowel aan de uitbreidingsvraag als vervangingsvraag van de werkgevers voldoen.
In hoeverre en op welke wijze houdt de toezichthouder (GGD) rekening met de geconstateerde problemen in aanloop naar de ingangsdatum van de nieuwe wet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving van de Wet Kinderopvang (Wko). De GGD’en voeren het toezicht op de Wko uit in opdracht van de gemeenten. Het kabinet acht het van groot belang dat de kinderopvang toegankelijk en van goede kwaliteit is. Indien werkgevers tijdelijk onvoldoende personeel hebben voor het aantal plekken dat ze willen aanbieden, zou er niet ingeboet moeten worden op de kwaliteit van de kinderopvang. Ouders moeten ervan uit kunnen gaan dat de kinderopvang aan de kwaliteitseisen voldoet, zodat zij met een gerust hart naar hun werk kunnen gaan. Daarom gelden voor alle organisaties dezelfde wettelijke minimale kwaliteitseisen, die samen met de sector zijn opgesteld.
Is het eerdere besluit om de Beroepskracht-Kindratio (BKR) met een jaar uit te stellen naar uw mening voldoende geweest voor de branche om zich voor te kunnen bereiden op de inwerkingtreding van de nieuwe wet?
Sinds de zomer 2017 weten werkgevers in de kinderopvangsector dat zowel de aanscherping als de versoepeling van de beroepskracht-kindratio per 1 januari 2019 ingaan. Door de inwerkingtreding van de aangepaste eisen met een jaar uit te stellen, heeft de sector extra de tijd gekregen om eventueel nieuw personeel te werven dan wel personeel (om)te scholen. Ik zie geen reden om de aangepaste kwaliteitseisen verder uit te stellen.
Een gezin waarvan de vrouw werkt, de man permanent in een WLZ-instelling verblijft en de kinderen dus geen recht hebben op kinderopvangtoeslag omdat de man niet werkt ondanks dat in dit in 2002 in de wet geregeld zou worden |
|
Pieter Omtzigt (CDA), René Peters (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zaak van de heer W., die na een ongeluk blijvend in een Wet langdurige zorg (WLZ)-instelling verblijft en twee kleine kinderen en een werkende echtgenote mevrouw C. heeft?1
Ja.
Is het waar dat mevrouw C. geen recht heeft op kinderopvangtoeslag via de belastingdienst/toeslagen, omdat haar echtgenoot niet werkt en dus geacht wordt voor de kinderen te zorgen?
Het klopt dat ouders alleen in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag als beide ouders werken of als (één van) de ouders een andere bezigheid verricht(en) die de kans op werk vergroot, zoals bijvoorbeeld het volgen van een opleiding of een re-integratietraject.
Deze casus toont wel aan dat de huidige regels in gevallen waar een van de ouders echt niet kan werken onbedoeld hard uitpakken. Om die reden wil ik bezien of het mogelijk is om een wettelijke uitzondering te maken voor de groep ouders waarbij de ene ouder werkt en de andere ouder een wlz-indicatie heeft, en dus niet voor de kinderen kan zorgen.
Is het waar dat de gemeente op dit moment op basis van een sociaal medische indicatie (SMI) in dit geval kinderopvangtoeslag kan toekennen?
Op basis van sociaal medische indicatie (SMI) kunnen gemeenten een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang verstrekken. Gemeenten kunnen een (financiële) vergoeding bieden aan gezinnen waarvan één van de ouders niet werkt en die tijdelijk om psychische, sociale of gezondheidsredenen niet in staat is om voor de kinderen te zorgen, zodat kinderen naar de kinderopvang kunnen (blijven) gaan. Gemeenten krijgen jaarlijks € 28 miljoen uit het gemeentefonds voor het invullen van SMI.
Bent u ervan op de hoogte dat dit gezin recht heeft op een zeer beperkte bijdrage in de kinderopvang in de gemeente waarin zij wonen?
Gemeenten hebben veel beleidsvrijheid bij de invulling van SMI, zowel met betrekking tot de doorlooptijd van SMI, de hoogte van de vergoeding en het aantal dagdelen dat kinderen naar de kinderopvang kunnen gaan. De gemeente staat het dichtstbij de gezinnen en is daarmee het beste in staat om te bepalen waar de specifieke behoefte van deze gezinnen ligt. De gemeente kan daarom ook goed maatwerk bieden. Ik kan helaas niet op individuele gevallen ingaan.
Bent u ervan op de hoogte dat veel gemeentes voor de SMI een relatief lage inkomensgrens hanteren (tussen de bijstandsnorm en 150% wettelijk minimumloon)?2
Het is mij bekend dat er gemeenten zijn die een financiële toegankelijkheidsdrempel hanteren voor het toekennen van SMI. In de niet-bindende beleidsregels die de VNG in overleg met mijn ministerie heeft opgesteld, staat geschreven dat het niet wenselijk is om een financiële toegankelijkheidsdrempel te hanteren voor SMI3. Deze niet-bindende richtlijnen zijn gedeeld met de leden van de VNG. Tegelijkertijd moeten gemeenten ook zoeken naar balans tussen het afbakenen van de doelgroep met financiële criteria en het toegankelijk houden van de regeling. Uiteindelijk ligt deze afweging bij gemeenten.
Bent u ervan op de hoogte dat ouders met een inkomen op 150% van het wettelijk minimumloon volgens de tabel 90,4% van de kosten van kinderopvang van het eerste kind vergoed krijgen en 94,4% van de kinderopvang van het tweede (en volgende) kind?3
Ja.
Wat raadt u deze ouder aan? Moet zij ophouden met werken? Bent u ook bereid contact met haar en/of de gemeente op te nemen?
Zoals aangegeven ben ik bereid om te kijken of het mogelijk is om een uitzondering te maken in de wet kinderopvang voor deze casus en vergelijkbare gevallen. Het zal echter wel enige tijd kosten om dit goed uit te zoeken en een eventuele wettelijke aanpassing door te voeren. Ik raad de ouder voor nu aan om in gesprek te gaan met de gemeente en de situatie aan de gemeente uit te leggen.
Klopt het dat er wel recht bestaat op kinderopvangtoeslag indien de partner een inburgeringscursus volgt (artikel 1.6g van de wet kinderopvang), een reintegratie-traject volgt of een opleiding volgt, omdat je dan niet in staat bent tegelijkertijd voor je kinderen te zorgen?
Het klopt dat ouders in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag wanneer zij een traject volgen dat de kans op werk vergroot. Dat geldt voor de bovenstaande trajecten.
Herinnert u zich dat bij de Wet kinderopvang in 2002 ook artikelen zaten die luidden: «Artikel 6, eerste lid [...] Artikel 23
Het is mij bekend dat deze artikelen niet in werking zijn getreden bij de wet kinderopvang. Deze keuze is destijds gemaakt om ervoor te zorgen dat gemeenten zoveel mogelijk maatwerk konden bieden. Zoals uit recente onderzoeken blijkt_, hebben de meeste gemeenten beleidsregels of verordeningen rondom SMI. Ik acht gemeenten in staat om het beleid rondom SMI in te richten voor gezinnen die om een psychische, medische of sociale reden niet in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag.
Herinnert u zich dat de leden Omztzigt, Heerma en van Hijum deze problematiek twee keer eerder aan de orde gesteld hebben en dat het in beide casussen niet leidde tot een oplossing?5
Ik ben me ervan bewust dat er eerder vragen zijn gesteld over SMI. Ik kan echter, zoals eerder aangegeven niet ingaan op individuele casussen. Het is aan de gemeente om maatwerk te bieden aan gezinnen die een beroep doen op SMI.
Waarom is bij het onderzoek naar de SMI wel gekeken naar de gemeentelijke regelingen en zijn ellenlange vragenlijsten opgesteld, maar is er niet gekeken naar wie er buiten de boot vielen en zijn er geen gesprekken gevoerd met mensen die een SMI wel of niet kregen?6
Bij de onderzoeken naar SMI is gekozen om voornamelijk gemeenten te bevragen over de regeling SMI. De gemeente heeft het meest volledige overzicht van de aanvragen en eventuele afwijzingen van SMI. Ook is er onderzocht of er informatie over SMI te vinden is op de websites van de gemeenten.
Bent u bereid om een structurele oplossing te bieden voor in ieder geval de situatie waarbij een partner in een WLZ-instelling verblijft door de betreffende artikelen van de wet in werking te laten treden en mensen die in een WLZ-instelling verblijven hieronder te laten vallen?
Ik ben, zoals bij vraag 2 aangegeven, bereid om te kijken of het mogelijk is om een uitzondering te maken voor de groep ouders waarvan de ene ouder werkt en de andere een WLZ-indicatie heeft. Er moet nog worden uitgezocht wat de eventuele juridische en financiële consequenties zijn van een mogelijke uitzondering. Ook moet nog bepaald worden of het creëren van een uitzondering uitvoeringstechnisch mogelijk is. Ik streef ernaar u hierover dit najaar nader te informeren.
Indien u de betreffende artikelen niet in werking laat treden, welke boodschap heeft u dan voor deze kleine groep ouders, van wie één van de partners in een WLZ-instelling verblijft en de andere werkt en voor de kinderen zorgt?
Zoals ik ook bij vraag 7 heb aangegeven, raad ik deze ouder(s) voor nu aan om in gesprek te gaan met de gemeente om de situatie uit te leggen. De gemeente kan dan bepalen wat de beste oplossing is.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Kindcentra krijgt 'extra punten' in Den Bosch’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kindcentra krijgt «extra punten» in Den Bosch»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuwe aanmeldingsbeleid van SSPOH2 in Den Bosch? Hoe beoordeelt u het voorgestelde? Deelt u de mening dat ouders vrij moeten zijn in de keuze van dagopvang voor hun kinderen? Zo ja, hoe beoordeelt u het voorgestelde nieuwe aanmeldingsbeleid van de SSPOH dat ouders kan beïnvloeden in hun keuze voor opvang?
Ondertussen heb ik begrepen dat het voorgestelde aanmeldbeleid in Den Bosch is aangepast als reactie op het lokale debat. Daarmee hebben de schoolbesturen gehoor gegeven aan de door verschillende partijen geuite zorgen.3
Vrije schoolkeuze is een groot goed. Zoals in de beantwoording van de vragen van het lid Straus (VVD) van 10 oktober 20164 en de vragen van het lid Van Meenen (D66) van 29 november 20165 is aangegeven, kunnen schoolbesturen, binnen de grenzen van wet- en regelgeving6, onder meer in overeenstemming met hun richting en inrichting, voorrangscriteria hanteren, als zij deze consistent toepassen en er transparant over communiceren. Het kan voorkomen dat ouders of andere direct belanghebbenden zich niet in het aanmeldbeleid voor een school kunnen vinden. Dan kunnen zij, zoals in Den Bosch is gebeurd, in gesprek met het schoolbestuur of kunnen ze een klacht indienen. Mocht dit niet tot een oplossing leiden dan kunnen zij de gehanteerde criteria ter beoordeling voorleggen aan de onafhankelijke rechter.
Deelt u de mening dat het niet aan de basisschool is om op een dergelijke manier sturing te geven aan de keuze van ouders voor dagopvang door ouders?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven is vrije keuze een groot goed. Als ouders vinden dat zij in hun vrijheid voor het kiezen van een school of dagopvang worden beperkt door het aanmeldbeleid voor een school, dan zijn er verschillende opties om hier uiting aan te geven. Deze opties kunnen, zoals in het geval van Den Bosch, leiden tot aanpassing van het aanmeldbeleid. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het «belonen» met punten van bepaalde kinderopvangcentra, daarnaast kan leiden tot oneerlijke concurrentie tussen kindcentra? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is er inmiddels sprake van een aangepast voorgenomen aanmeldbeleid van de gezamenlijke schoolbesturen in Den Bosch. Ik vind het positief dat de gezamenlijke schoolbesturen hebben geluisterd naar signalen vanuit ouders en de kinderopvangsector.
Bent u bereid om met instanties in gesprek te gaan om te waarborgen dat alle kinderen eerlijke kansen krijgen om op een basisschool van keuze te komen, ongeacht welke dagopvang er door de ouders gekozen wordt?
Hier zie ik geen aanleiding toe, zie het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
De compensatieregeling voor zwangere ZZP'ers |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Begrijpt u dat de 20.000 zwangere zzp'ers na dertien jaar wachten niet tevreden zijn met de uitbetaling van de compensatieregeling per 1 januari 2019?1
Ik begrijp de teleurstelling over het feit dat de betrokken vrouwen op de uitbetaling van de compensatie moeten wachten totdat het eerste kwartaal van 2019 is aangebroken. Ik heb hier echter voor gekozen om terugvordering van toeslagen zo veel mogelijk te voorkomen.
Op dit moment worden de (voorschotten op de) toeslagen voor 2018 al door de Belastingdienst uitbetaald op basis van een geschat (verzamel)inkomen.
Wanneer de compensatie nog in 2018 zou worden uitbetaald, dan wordt het (verzamel)inkomen van 2018 – waar bij de berekening van het toetsinkomen voor het recht op toeslagen rekening mee gehouden moet worden – voor de betrokkenen hoger. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de betrokkenen op een later moment geconfronteerd worden met een terugvordering door de Belastingdienst van bijvoorbeeld huurtoeslag en/of zorgtoeslag.
Dit probleem speelt niet wanneer de compensatie in 2019 wordt uitbetaald.
De compensatie telt dan weliswaar ook mee voor de berekening van het toetsinkomen voor het recht op toeslagen, maar de betrokkenen kunnen dan al tijdig dit extra inkomen doorgeven aan de Belastingdienst; dan is immers al in een vroegtijdig stadium bekend dat de compensatie wordt uitbetaald. Daardoor kan de Belastingdienst bij de verlening van het voorschot van de toeslagen voor 2019 al rekening houden met deze compensatie. Zodoende kan terugvordering van toeslagen zoveel mogelijk voorkomen worden.
Omdat ik het niet wenselijk vind dat toeslagen teruggevorderd zouden moeten worden als gevolg van de toekenning van de compensatie, heb ik ervoor gekozen de uitbetaling van de compensaties te laten plaatsvinden in het nieuwe belastingjaar (2019). Bijkomend voordeel van de uitbetaling in 2019 is dat ik hierdoor de oorspronkelijke aanvraagtermijn van drie maanden heb kunnen verruimen naar vierenhalve maand.
Ook de reguliere zwangerschapsuitkering voor zelfstandigen die vrouwen nu ontvangen (op grond van artikel 3:18 van de Wet arbeid en zorg) is een bruto uitgekeerd bedrag en wordt aangemerkt als (belastbaar) inkomen. Met andere woorden: de reguliere zwangerschapsuitkering is eveneens niet vrijgesteld bij de berekening van het (toets)inkomen voor de toeslagen. Daarom is er in mijn ogen geen reden om voor de onderhavige compensatie een uitzondering te maken door deze niet aan te merken als inkomen.
Waarom gaat u niet per direct over tot uitbetaling en waarom kan de uitbetaling niet worden vrijgesteld van toeslagen?
Zie antwoord vraag 1.
Aangezien het relateren van een zwangerschapsuitkering aan toeslagen et cetera niet geldt voor vrouwen die een reguliere zwangerschapsuitkering krijgen, waarom wordt dat bij deze groep dan wel gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het niet gaat om extra inkomen, maar om een compensatie van niet-genoten zwangerschapsverlof? Waarom beschouwt u dit als inkomen?
Het doel van de compensatieregeling is om compensatie te bieden aan zelfstandigen die zijn bevallen op of na 7 mei 2005 en voor 4 juni 2008.
Omdat in die periode geen publiekrechtelijke regeling bestond, hebben deze vrouwen destijds geen recht op een uitkering gehad in verband met hun zwangerschap en bevalling. Door hen met de onderhavige regeling alsnog recht op compensatie te geven, wordt door de Staat voldaan aan de voor haar in artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag neergelegde verplichting om aan iedere vrouw die inkomensvormende arbeid verricht «een zeker inkomen» te doen toekomen in verband met haar bevalling, conform de tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2461).
Met het compensatiebedrag van € 5.600,– is beoogd om deze vrouwen alsnog «een zeker inkomen» toe te kennen in verband met de bevalling. De compensatie vormt daarmee inkomen. In de compensatieregeling is daarom geregeld dat de compensatie aangemerkt wordt als een uitkering op grond van artikel 3:18, tweede lid, van de Wet arbeid en zorg, waarin de huidige zwangerschapsuitkering is geregeld. Ook de huidige zwangerschapsuitkering wordt aangemerkt als inkomen.
In dit verband verdient nog opmerking dat bij vrouwelijke werknemers die in loondienst zijn bij een werkgever de zwangerschapsverlofregeling niet alleen een uitkeringsrecht behelst maar ook een verlofrecht. Bij het verlof van werkneemsters gaat het om het recht om tijdelijk niet bij de werkgever werkzaam te zijn. Dit ligt anders bij zelfstandigen. Zelfstandigen hebben immers geen werkgever. Omdat zij niet in dienst zijn bij een werkgever wordt in bovengenoemde regelingen ook niet gesproken over zwangerschapsverlof, maar over een zwangerschaps- en bevallingsuitkering.
Wegens deze redenen ben ik van mening dat het gaat om extra inkomen en niet om een compensatie van niet-genoten zwangerschapsverlof.
Indien er een relatie zou zijn met toeslagen, waarom zou de Belastingdienst dan niet eerst kunnen uitkeren en desgewenst later bekijken of er teveel aan toeslagen is betaald?
Op zichzelf is het mogelijk om de compensaties uit te betalen in het najaar van 2018 mits tijdig aangevraagd. Dit zou echter kunnen leiden tot terugvordering van toeslagen en dat wil ik – zoals eerder aangegeven – zo veel mogelijk voorkomen. Omdat het UWV de aanvraag moet beoordelen zal er bovendien sowieso enige tijd verstrijken tussen het moment dat de compensatie wordt aangevraagd en het moment dat de compensatie wordt uitbetaald. Zowel het UWV als de Belastingdienst zal verschillende gegevens moeten verifiëren. Daarna kan het UWV tot toekenning en uitbetaling van de compensatie overgaan.
De toeslagen worden gedurende de loop van het jaar al uitgekeerd door de Belastingdienst over het lopende belastingjaar (2018). Vrouwen ontvangen nu dus al (voorschotten op) deze toeslagen. Wanneer de compensaties in 2018 uitbetaald zouden worden, heeft dit voor de betrokkenen dus een verhogend effect op hun inkomen in 2018 en daarmee mogelijk consequenties voor hun definitieve recht op toeslagen. Daardoor zou de Belastingdienst achteraf moeten vaststellen dat door de ontvangen compensaties ten onrechte bepaalde toeslagen zijn uitbetaald. Die toeslagen zouden dan door de Belastingdienst teruggevorderd moeten worden. Dat vind ik onwenselijk voor de betrokken vrouwen. Bij uitbetaling in 2019 kan de Belastingdienst voor de vaststelling van de toeslagen al gelijk rekening houden met de ontvangen compensatie en de toekenning van toeslagen 2019 bijstellen. Daarmee wordt terugvordering achteraf voorkomen. Daarom heb ik ervoor gekozen dat de compensatie in 2019 wordt betaald.
Waarom gaat u niet direct over tot uitbetaling, na inwerkingtreding van de regeling op 15 mei?
Zie antwoord vraag 5.
Waar komt het bedrag van 38 miljoen euro vandaan voor deze regeling? Deelt u de mening dat 112 miljoen euro nodig is, uitgaande van 20.000 zwangere ZZP'ers met een gemiddeld uitkeringsbedrag van 5.600 euro? Waar gaat de resterende 74 miljoen euro worden gevonden?
Het bedrag van 38 miljoen euro is in aanloop naar de begroting 2018 vrijgemaakt. Indien alle bevallen zelfstandigen zich melden voor de nu vastgestelde compensatie zijn de kosten inderdaad circa 112 miljoen euro. Of alle vrouwen zich daadwerkelijk zullen melden, wordt vanzelfsprekend gevolgd. Voor eventuele meerkosten van de regeling zal binnen de begroting van SZW een oplossing worden gevonden.
Het bericht ‘Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Jan de Graaf (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht en bijbehorende uitzending van Nieuwsuur van 21 januari 2018: «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat in de uitzending wordt gesproken over tientallen Roma-kinderen in Nederland die te maken hebben met mensenhandel tegenover honderden Roma-kinderen? Wat is de oorzaak van deze discrepantie in cijfers? Heeft de politie de werkelijke situatie van kinderuitbuiting onder Roma’s goed in beeld?
De exacte aantallen Roma-kinderen zijn mij niet bekend omdat niet wordt geregistreerd op etniciteit door Openbaar Ministerie (hierna: OM) en politie. Politie en OM schatten op basis van de bij hen bekende gegevens het aantal crimineel uitgebuite minderjarigen in Nederland, die slachtoffer zijn van rondtrekkende dadergroepen zoals in de onderzoeken 13Oceans en WODC2 waarover in de uitzending werd gesproken, op enkele tientallen. Dit baseren zij op strafrechtelijk onderzoek en analyse, en cijfers van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel. Ook hiervoor geldt dat niet geregistreerd wordt op etniciteit en er dus geen onderscheid wordt gemaakt naar Roma- en andere kinderen. De in de uitzending genoemde schattingen van de hulpverlening, die zou hebben onderzocht hoeveel minderjarigen uit bepaalde Oost-Europese landen betrokken zijn bij bepaalde strafbare feiten, zijn hoger. De hulpverlening (onder andere Leger des Heils, Defence for Children, Raad voor de Kinderbescherming) geeft aan vanuit humanitair oogpunt een ruimere definitie van uitbuiting te hanteren. Dit zou mogelijkerwijs de discrepantie in de cijfers kunnen verklaren.
Is het waar dat de vorm van uitbuiting van kinderen waarbij ze onder meer worden ingezet voor criminele activiteiten bovengemiddeld voorkomt in de Roma-gemeenschap? Rechtvaardigt dit een bijzondere focus op kinderen uit deze doelgroep?
Op basis van de beschikbare gegevens kan geen uitsluitsel worden gegeven of Roma-kinderen verhoudingsgewijs vaker slachtoffer worden van criminele uitbuiting dan andere kinderen. Over uitbuiting van minderjarigen in de criminaliteit zijn in Nederland, maar ook internationaal, weinig (gedegen) data voorhanden. De onderzoekers van het hier bovengenoemde WODC rapport concluderen dan ook dat de omvang van het fenomeen kinderuitbuiting in Nederland vooralsnog niet kan worden vastgesteld en schattingen hieromtrent moeten worden afgedaan als «guesstimates»3. Het onderzoek suggereert dat er veel meer gevallen zijn van uitbuiting van minderjarigen, die niet gezien worden of in ieder geval op het moment dat de situatie zich voordoet niet als zodanig herkend zouden worden. Dit rechtvaardigt een bijzondere focus voor uitbuiting van minderjarigen, waarin de aanpak van uitbuiting van Roma-kinderen wordt meegenomen, en zal als zodanig worden opgenomen in het plan van aanpak mensenhandel dat ik uw Kamer deze maand zal doen toezenden. Daarnaast verwijs ik u op het antwoord bij vraag 4 en 5 voor de specifiekere Aanpak uitbuiting Romakinderen.
Kunt u aangeven hoe de kennis, expertise en ervaring van de integrale aanpak (project 13Oceans en de Aanpak uitbuiting Roma kinderen), zijn geborgd? Welke elementen uit de aanpak hebben een vervolg gekregen? Zijn er concrete afspraken met de betrokken ketenpartners? Is dit toereikend?
De samenwerking uit het programma Aanpak uitbuiting Romakinderen5 is voortgezet en het netwerk van lokale, regionale en landelijke partners is op zowel strategisch als beleidsmatig niveau in stand gehouden. De partners in het netwerk, bestaand uit een aantal gemeenten, het Leger des Heils, de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK), Defence for Children, politie, Movisie, kennisinstellingen, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mijn ministerie, komen regelmatig bijeen in het landelijk beleidsoverleg «aanpak uitbuiting Roma kinderen» waaraan een strategisch beraad is verbonden waar bestuurders van de deelnemende partijen zitting hebben. Het gaat daarbij om het voortzetten van een integrale aanpak, waaronder de afstemming tussen zorg- en veiligheidspartners en de dilemma’s die men daarin tegenkomt. Uitgangspunt is de handelingskracht van professionals, beleidsmakers en bestuurders te vergroten, onder meer door het aanbieden van een eenduidig denk- en handelingskader en een toolkit met concrete instrumenten.
De door het programma ontwikkelde toolkit met alle producten en kennisdocumenten is beschikbaar op de website van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (hierna: CCV) en wordt actief onder de aandacht gebracht bij professionals en gemeenten. Een landelijk expert uit het werkveld is bij het CCV aangesteld als landelijk adviseur multiprobleemgezinnen met een Roma-achtergrond. Deze adviseur jaagt landelijk en ketenbreed (zorg- en strafrechtsketen) de awareness en de inzet op de problematiek aan. Ook is het CCV betrokken bij het verder opbouwen en verspreiden van kennis en het betrekken van gemeenten met vergelijkbare problematiek die nog geen aanpak hebben.
Ook de specialistische kennis die is opgedaan in het 13Oceans onderzoek is geborgd. De begeleidingscommissie van het strafrechtelijk onderzoek 13Oceans is omgevormd tot een landelijke expertgroep kinderuitbuiting. Deelnemers hieraan zijn het OM, politie, Comensha, Fier Fryslân, Leger des Heils, de RvdK, Defence for Children, Stichting Nidos en gemeenten. Deze expertgroep biedt zorg- en veiligheidspartners ondersteuning bij de aanpak van concrete gevallen van (grensoverschrijdende) kinderuitbuiting, waarbij het belang voorop staat dat kinderen uit uitbuitingssituaties worden gehaald.
Een aantal leden van de begeleidingscommissie bij 13Oceans heeft vorig jaar voorlichting gegeven aan medewerkers uit de opsporing en van het OM.
Uw Kamer is op 1 juni 2017 geïnformeerd6 over de intensiveringsmaatregelen mensenhandel en dit jaar is gestart met het trainen van alle eerstelijns politieambtenaren in het herkennen van signalen van mensenhandel. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan criminele uitbuiting van minderjarigen, de geleerde lessen uit het programma en het project 13Oceans. Verder wordt in het kader van de intensiveringsmaatregelen mensenhandel het aantal analisten bij het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel uitgebreid en het aantal rechercheurs dat gecertificeerd is voor de opsporing van mensenhandel vergroot. Dit leidt tot een verbeterde informatiepositie van politie over de netwerken die hierachter schuil gaan. De afspraak uit het regeerakkoord om politie-liaisons in bronlanden van mensenhandel te stationeren zal ook bijdragen aan de opsporing van deze internationale netwerken.
Naar aanleiding van het signaal uit het project 13Oceans dat een specialistisch zorg- en opvangprogramma ontbreekt heeft overleg tussen het Ministerie van VWS en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) plaatsgevonden. Het bieden van deze hulp aan minderjarigen is de verantwoordelijkheid van gemeenten. De VNG is in overleg met aanbieders die een specialistisch zorg- en opvangprogramma willen ontwikkelen. Afhankelijk van de uitkomst van dit overleg beziet de VNG of er in de landelijke raamovereenkomsten voor specialistische jeugdhulp voor 2019 en 2020 specifieke aandacht voor deze groep moet komen.
Hoe heeft de aanpak uit het project 13Oceans vervolg gekregen?2
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om ook in Europees verband de uitbuiting van Roma-kinderen aan te pakken?
De aanpak van mensenhandel is één van de prioriteiten van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ), daaronder valt ook de aanpak van alle vormen van mensenhandel van minderjarigen. Deze aanpak krijgt vorm binnen EMPACT THB7, het EU-project voor operationele samenwerking tegen mensenhandel dat getrokken wordt door het Verenigd Koninkrijk, Nederland en sinds kort ook door Roemenië. 26 EU-lidstaten nemen deel aan dit project, naast organisaties als Europol, Eurojust, Frontex, CEPOL en Interpol. Binnen EMPACT wordt o.a. ingezet op het delen van informatie over, het verbeteren van het zicht op en het opzetten van gezamenlijke operationele acties en onderzoeken tegen mensenhandel van minderjarigen.
De laatste jaren is op Europees niveau ook aandacht gevraagd voor het stimuleren van schoolparticipatie van Roma kinderen onder andere bij de bijeenkomsten van de EU National Roma Contact Points en de CAHROM, de expert werkgroep voor Roma vraagstukken van de Raad van Europa. Ook zet Nederland via de CAHROM in op de aanpak van problemen van huwelijksdwang en mensenhandel in relatie tot Roma gemeenschappen.
Hoe beoordeelt u het aangekaarte punt uit het interne rapport dat de signalering van mensenhandel bij jeugdcriminaliteit nog onvoldoende is? Welke verbeteringen zijn er doorgevoerd sinds het verschijnen van het rapport «Zicht op kwetsbaarheid» van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel?3
Er wordt reeds op verschillende manieren gewerkt aan het verbeteren van de signalering van deze vorm van uitbuiting. Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vragen 4 en 5 en de Kamerbrief van 1 juni 2017.9
Wat kunt u doen aan de praktijk dat Bulgaarse en Roemeense minderjarigen worden meegegeven aan een ««familielid»« zonder te controleren of het daadwerkelijk gaat om een wettelijke vertegenwoordiger?
Het is van belang dat de politie en andere professionals bij twijfel over de identiteit van minderjarigen of degenen die hen komen ophalen nader onderzoek instellen. Als er sprake is van een minderjarige zonder wettelijk vertegenwoordiger of als er zorgen zijn over de opvoedingssituatie en/of mogelijke uitbuiting van de minderjarige wordt de RvdK ingeschakeld.
Het voorstel tot herziening van de Eurodac-verordening van de Europese Commissie is relevant voor de identificatie van minderjarige onderdanen uit derde landen en staatlozen. De Commissie stelt voor de minimumleeftijd voor het afnemen van vingerafdrukken te verlagen van 14 naar 6 jaar zodat jonge kinderen geïdentificeerd kunnen worden en mogelijk sneller te herenigen zijn met (echte) familieleden waarvan zij zijn gescheiden. Wanneer kinderen eerder in een andere lidstaat hebben verbleven kunnen de gegevens uit de verschillende lidstaten met behulp van de vingerafdruk met elkaar worden vergeleken. Binnen de Europese Raad wordt de verlaging van de minimumleeftijd gesteund. De onderhandelingen met het Europees parlement duren nog voort.
Bent u ook van mening dat minderjarige verdachten zonder identificatiedocumenten en/of vaste verblijfplaats niet zonder meer mee mogen worden gegeven aan eventuele familieleden en/of uitbuiters die zich melden? Zo ja, welke weg wordt er nu gevolgd om te zorgen dat kinderen in een uitbuitingssituatie blijven?
Zie antwoord vraag 8.
Welke rol is hierin weggelegd voor Jeugdzorg? Heeft Jeugdzorg voldoende instrumentarium om in het geval van een (mogelijke) signalering van mensenhandel op te treden?
Jeugdzorg Nederland heeft, met steun van het Ministerie van VWS en op initiatief van Commissie Azough, verschillende instrumenten ontwikkeld die jeugdhulpmedewerkers in staat stellen menshandel te signaleren. Ik beschik niet over informatie dat deze middelen niet voldoen.
Gemeenten, verantwoordelijk voor jeugdzorg, hebben wijkteams die de RvdK kunnen inschakelen op het moment dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van een minderjarige en ouders geen vrijwillige hulpverlening accepteren of deze niet effectief (meer) is. Daarnaast kan een gecertificeerde instelling (hierna: GI) preventieve jeugdbescherming bieden in aanloop naar een (eventuele) kinderbeschermingsmaatregel. Tot slot kan Veilig Thuis door iedere professional worden ingeschakeld op het moment dat er een vermoeden is van kindermishandeling en/of huiselijk geweld.
Zowel gemeenten als een GI en Veilig Thuis kunnen de RvdK verzoeken onderzoek te doen naar de opvoedingssituatie van de minderjarige om te bezien of het gedwongen kader noodzakelijk is.
Indien de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en ouders accepteren geen hulp of deze is niet meer effectief, dan kan de RvdK een gezagsbeperkende maatregel vragen: de ondertoezichtstelling, met eventueel een uithuisplaatsing.
De RvdK kan ook een (voorlopige) voogdijmaatregel vragen, wanneer niet vaststaat wie het gezag over de minderjarige uitoefent en eveneens duidelijk is dat het kind in zijn ontwikkeling bedreigd wordt en hulp nodig heeft. De maatregelen worden door de RvdK aan de kinderrechter verzocht. De kinderrechter beslist uiteindelijk over de maatregel en kan daarnaast op verzoek van de RvdK ook een machtiging aan de GI afgeven tot uithuisplaatsing.
Wanneer de minderjarige meer bescherming nodig heeft (bijvoorbeeld doordat druk op hem of haar wordt uitgeoefend) dan deze voorzieningen kunnen bieden, kan de kinderrechter op verzoek van de RvdK ook een machtiging voor plaatsing in een voorziening voor gesloten jeugdhulp afgeven.
Ook kan de Rvdk of de kinderrechter de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden verzoeken te onderzoeken of opvang in het land van herkomst mogelijk is. De kinderrechter toetst vervolgens of door het land van herkomst gegeven waarborgen omtrent de bescherming van de minderjarige aldaar ook voldoende zijn.
Heeft de politie voldoende kennis en bewustzijn dat minderjarigen kunnen zijn aangezet tot strafbare gedragingen? Zo nee, welke stappen kunnen worden genomen om deze vorm van mensenhandel beter tegen te gaan?
Ik verwijs u naar de antwoorden onder de vragen 4, 5 en 7.
De Nieuwsuurreportage ‘Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Judith Tielen (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reportage «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit» in Nieuwsuur uitgezonden op 21 januari 2018?
Ja.
Herkent u de specifieke problematiek rondom een deel van de Roma-gezinnen met kinderen waar verwaarlozing, schoolverzuim, uithuwelijking en criminele activiteiten een beduidende rol spelen? Welke inzet pleegt u om deze multi-problematiek aan te pakken en de kinderen te bescherming tegen uitbuiting?
Er is kennis over deze problematiek opgedaan in het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen en in het project 13Oceans. In het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) heb ik u geïnformeerd over het vervolg hierop (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589)
Heeft u inzicht in het aantal kinderen met een Roma-achtergrond dat wordt uitgebuit bij criminele activiteiten?
Hiertoe verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
In welke gemeentes in Nederland speelt de genoemde problematiek? Wordt in al deze gemeentes intussen gewerkt volgens de aanbevelingen uit het rapport «Aanpak multi-problematiek bij gezinnen met een Roma-achtergrond»?1 Zo nee, wat is daarvan de reden?
In de gemeenten Veldhoven, Nieuwegein, Ede, Lelystad, Capelle aan den IJssel, Enschede, Utrecht, Den Bosch en Gilze en Rijen is de problematiek bij een aantal gezinnen geconstateerd. Gemeenten kunnen de aanbevelingen van het rapport genaamd «De oogst van negen keer proeftuinen»2 benutten. De deelnemende gemeenten die de genoemde aanbevelingen blijvend hebben overgenomen zijn Veldhoven en Lelystad. Deze gemeenten hebben vanaf de start van de aanpak lokaal-bestuurlijke steun ontvangen waardoor zij de aanbevelingen hebben kunnen door ontwikkelen. Er zijn verschillende redenen waarom de andere gemeenten de aanbevelingen hebben losgelaten. Bij een gemeente verviel de noodzaak of het zicht op de problematiek, bij een ander verwaterde de aanbevelingen door onvoldoende bestuurlijke steun. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) is een landelijk adviseur multi-probleemgezinnen met een Roma-achtergrond aangesteld die de op dit terrein vergaarde kennis actief onder de aandacht brengt bij professionals en gemeenten.
Wat is nodig om de informatie-uitwisseling over risicogezinnen tussen gemeentes te bevorderen? In hoeverre moet de informatie-uitwisseling met het buitenland versterkt worden, bijvoorbeeld met landen als Bulgarije en Roemenië?
Ik verwijs u voor een nadere toelichting over de ketenbrede (zorg- en strafrechtketen) aanpak naar de Kamerbrief over de afronding van het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen3 en de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Indien bij de opsporing van mensenhandel sprake blijkt te zijn van verbanden met een ander land, wordt samenwerking gezocht. In sommige gevallen wordt ook een gezamenlijk internationaal onderzoeksteam (Joint Investigation Team) opgezet, zoals bij het onderzoek 13Oceans is gebeurd met Bosnië-Herzegovina en Oostenrijk. Opsporingsinformatie over mensenhandel wordt gedeeld binnen het project EMPACT THB. In dit verband verwijs ik ook naar het antwoord op vraag 6 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
Hoe wordt voorkomen dat door bijvoorbeeld handelingsverlegenheid door (overheids-)instanties zgn. multi-probleem gezinnen met een Roma-achtergrond soms jarenlang normafwijkend gedrag kunnen vertonen zonder dat zij daarvan de consequenties ondervinden? Is het voorgekomen dat kinderen uit huis geplaatst zijn, dan wel dat op andere wijze is ingemengd in het ouderlijk gezag ter bescherming van het kind? Kunt u (geanonimiseerde) voorbeelden hiervan geven?
Het is belangrijk dat overheidsinstanties adequaat optreden tegen normafwijkend gedrag, zoals schoolverzuim, criminaliteit en overlast. Handelingsverlegenheid kan voortkomen uit de complexiteit van de doelgroep met soms schrijnende problematiek op meerdere leefgebieden, gebrek aan intrinsieke motivatie bij de doelgroep, criminele factoren, mobiliteit van de minderjarigen binnen en buiten de landsgrenzen en de verwachtingen uit de gemeenschap in relatie tot het gezinssysteem. Een complexe ketensamenwerking tussen de strafketen en zorgketen (onderwijs en participatie en dergelijke), een sterke informatiepositie, heldere regie en bevlogen professionals die voor langere periode inzetten op deze doelgroep zijn noodzakelijk om normafwijkend gedrag aan te pakken.
In het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) heb ik aangegeven hoe wordt ingezet op het vergroten van de expertise en handelingskracht van professionals, beleidsmakers en bestuurders.
Omdat kinderen bij de RvdK niet worden geregistreerd op etniciteit, kan ik niet aangeven of en hoe vaak Roma kinderen uit huis zijn geplaatst dan wel op andere wijze is ingemengd in het ouderlijk gezag ter bescherming van het kind.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU), kan, als de ontwikkeling van een minderjarige ernstig in gevaar is, door de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel worden opgelegd.
In hoeverre werken uw ministeries volgens de aanbevelingen uit het hierboven genoemde rapport? Welke maatregelen zet u in om te voorkomen dat kinderen worden uitgebuit en van generatie op generatie in de criminaliteit in worden geduwd, temeer nu eind 2016 het programma aanpak uitbuiting Roma-kinderen is afgerond?2
Ik verwijs u naar de antwoorden op de vragen 4 en 5 en het antwoord op vraag 6 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Welk ministerie draagt de verantwoordelijkheid voor de coördinatie van een integrale Rijksbrede aanpak? Heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ondersteunende rol voor kennisuitwisseling tussen gemeentes? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Justitie en Veiligheid trekken gezamenlijk op bij de aanpak van (multi)problemen in Roma gezinnen en faciliteren gemeenten en professionals bij het aanpakken van deze problematiek.
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ondersteunt gemeenten in het kader van het brede jeugdbeleid. De kennisinstituten Nederlands Jeugdinstituut (NJi) en Movisie, die gefinancierd worden door het ministerie VWS, vervullen een rol bij het verzamelen, verrijken en delen van kennis. Een ander voorbeeld is het ZonMw-programma Academische Werkplaatsen Transformatie Jeugd (2015–2020). ZonMw zet zich er voor in dat de kennis voor álle gemeenten beschikbaar komt.
Het bericht 'Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Michiel van Nispen , Jasper van Dijk (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de aanpak van de politie met betrekking tot de stelende Roma kinderen, waarbij de kinderen meegegeven worden aan willekeurige personen niet zijnde de ouders, ervoor zorgt dat de uitbuiting van Roma kinderen in stand gehouden wordt? Zo ja, op welke wijze kan dit worden voorkomen?
Hiertoe verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 8 en 9 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589)
Bent u bereid de inhoud van het interne rapport van de nationale politie en het Openbaar Ministerie met de Kamer te delen? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik zal u dit spoedig doen toekomen. Bepaalde delen van het bestuurlijk signaal zal ik echter niet openbaar maken, omdat het gevoelige (opsporings)informatie, criminele handelwijzen en andere niet openbaar te maken informatie betreft.
Bent u bereid te onderzoeken of een betere samenwerking tussen de politie en jeugdbescherming en jeugdhulp instanties mogelijk is, zodat uitbuiting van Roma-kinderen optimaal kan worden voorkomen en deze kinderen perspectief krijgen zoals ieder ander kind? Zo nee, waarom niet?
Het WODC heeft, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU), in 2016 onderzoek gedaan naar kinderuitbuiting en de integrale aanpak. Daarin staan diverse aanbevelingen die ook relevant zijn op het terrein van samenwerking. Aan de verbetering van de samenwerking is een vervolg gegeven zoals verwoord in de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU)) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
Deelt u de mening dat bij politie en justitie sprake is van onvoldoende kennis en bewustzijn dat bij delicten gepleegd door minderjarigen sprake kan zijn van mensenhandel? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Deelt u de mening dat de kinderen te weinig gezien worden als slachtoffer en te veel als dader?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat er te weinig capaciteit is bij de recherche om bij arrestaties de uitbuiters op te sporen? Zo ja, bent u bereid om in het kabinet te bespreken hoe de capaciteit hiervoor uitgebreid kan worden?
Zaken waarbij sprake is van minderjarige slachtoffers van mensenhandel hebben prioriteit. De politie moet samen met het OM desalniettemin keuzes maken over de inzet van recherche-capaciteit. De politie heeft inmiddels 11 mensenhandel teams met daarin in totaal 400 mensenhandel rechercheurs. Deze teams draaien honderden mensenhandel onderzoeken per jaar. De genomen intensiveringsmaatregelen op mensenhandel, die ik in antwoord op de vragen van 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) reeds heb uiteengezet, moeten onder meer leiden tot een vergroting van de capaciteit op mensenhandel. Op 12 maart jl. heeft uw Kamer een brief over de stand van zaken van de versterking van de opsporing over onder meer de kwantitatieve versterking van de opsporing vanuit de toegekende gelden uit het Regeerakkoord ontvangen.2 Deze brief is besproken tijdens het Algemeen Overleg politie van 15 maart jl. Er loopt met de gezagen en de politie een zorgvuldig proces met betrekking tot de verdeling van de middelen uit het Regeerakkoord die met ingang van 2018 ter beschikking zijn gekomen voor extra politiecapaciteit3. Rond de voorjaarsnota zal worden aangegeven hoe het resterende deel van de 267 miljoen euro voor de politie uit het regeerakkoord verdeeld zal worden.
Wat is uw reactie op de vermelding dat Roma-kinderen vaak worden aangespoord om jong te trouwen, waarbij meisjes soms op hun veertiende al een kind krijgen, dat vervolgens zo snel mogelijk wordt ingezet voor criminele activiteiten?
Ik vind het verwerpelijk als minderjarige meisjes worden gedwongen om te trouwen en vervolgens worden uitgebuit. Dit betreft een cultuurhuwelijk gesloten volgens de Roma regels en niet een huwelijk voor de burgerlijke stand. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 van de leden van Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) zet Nederland op Europees niveau via de CAHROM in op de aanpak van problemen van huwelijksdwang en mensenhandel in relatie tot Roma gemeenschappen. Ook wordt er ingezet op het aanpakken van uithuwelijking van minderjarigen. Hierbij is de hele keten van preventie, signalering, hulpverlening, opvang en nazorg van belang. Huwelijksdwang en achterlating zijn vormen van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Als (eventueel door tussenkomst van Veilig Thuis) aan de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) wordt gemeld dat een minderjarige wordt uitgehuwelijkt, of dreigt te worden uitgehuwelijkt, doet de RvdK een onderzoek naar de noodzaak van een eventuele ondertoezichtstelling of een voogdijmaatregel en verzoekt deze vervolgens aan de kinderrechter. In dit verband verwijs ik naar het antwoord op vraag 10 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Wat is uw reactie op de vermelding dat de waarde van meisjes op de huwelijksmarkt ook bepaald wordt door hun capaciteiten als zakkenroller?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid te onderzoeken hoe groot het aantal Roma-kinderen is dat uitgebuit wordt? Zo nee, waarom niet?
Er is in 2016 een WODC4 onderzoek afgerond. Nieuw onderzoek heeft naar mijn mening weinig meerwaarde. De verschillende partijen zijn aan de slag met het verbeteren van de aanpak van uitbuiting van minderjarigen. Dit onderwerp krijgt via het plan van aanpak mensenhandel de komende jaren extra aandacht.
Bent u bereid onderzoek te doen in hoeverre in Nederland criminele organisaties actief zijn die kinderen van hun ouders kopen of gekochte kinderen in Nederland inzetten?
Dit is een aspect dat valt onder het bredere fenomeenonderzoek kinderuitbuiting. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 is daarnaar in 2016 een onderzoek gedaan en verwacht ik niet dat een nieuw onderzoek voldoende meerwaarde zal hebben voor het versterken van de aanpak.
Het bericht 'Kinderopvang kampt met personeelstekort' |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kinderopvang kampt met personeelstekort»?1
Ja.
Hoe gaat u de sector helpen om aan voldoende kwalitatief personeel te komen, aangezien het tekort mede veroorzaakt wordt door de verandering van de beroepskracht-kindratio van 4:1 naar 3:1 per 1 januari 2018 door de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK)?
Het is aan de sector zelf om te borgen dat er voldoende kwalitatief personeel wordt aangetrokken. De aantrekkelijkheid van de sector wordt mede bepaald door de afspraken tussen werkgevers en werknemers.
De aanscherping van de beroepskracht-kindratio voor baby’s gaat in per 1 januari 2019.
Voor nuljarigen wordt de beroepskracht-kindratio aangescherpt van 1 beroepskracht op 4 nuljarigen, naar een ratio van 1 beroepskracht op 3 nuljarigen. Dit heeft inderdaad tot gevolg dat het benodigde aantal beroepskrachten in de dagopvang stijgt.
Naast de aanscherping in de dagopvang gaat per 1 januari 2019 een versoepeling gelden voor het aantal benodigde beroepskrachten in de buitenschoolse opvang (BSO). Afhankelijk van de individuele situatie van werknemers en werkgevers kan een deel van de fte’s die extra nodig zijn in de dagopvang, opgevangen worden door fte’s uit de versoepelde beroepskracht-kindratio in de BSO. In welke mate dit kan, is oa afhankelijk van individuele situaties (opleiding, (om)scholingsbeleid, interesses etc).
Doordat werkgevers reeds sinds de zomer 2017 weten dat zowel de aanscherping als de versoepeling van de beroepskracht-kindratio per 1 januari 2019 ingaat, heeft de sector de tijd om eventueel nieuw personeel te werven dan wel personeel (om)te scholen.
Hoe staat het met de cao-onderhandelingen in de kinderopvang die in december 2017 zijn stopgezet?2 Heeft het vastlopen van de cao-onderhandelingen geen negatief effect op het werven van nieuw personeel? Kunt u in overleg treden met de vakbonden en de werkgeversorganisaties om een juiste balans te krijgen tussen werkdruk en flexibele inzet van medewerkers?
Cao-onderhandelingen vinden plaats tussen werkgevers en werknemers. Ik heb begrepen dat de cao-onderhandelingen helaas stil liggen. Of dit effect heeft op het werven van nieuw personeel is een vraag aan de cao-partijen. Zij bepalen of en wanneer de onderhandelingen weer starten en welke onderwerpen daar besproken worden. Het is dan ook aan de cao-partijen zelf om afspraken te maken, waarmee geborgd wordt dat er een juiste balans bestaat tussen werkdruk en flexibele inzet van medewerkers.
Deelt u de mening dat de opstelling van de werkgevers een oplossing van het probleem niet dichterbij brengt? Zo ja, kunt u deze opstelling meebrengen in het overleg met de vakbonden en de werkgeversorganisaties? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om hierover een uitspraak te doen. Het is aan de cao-partijen om te komen tot goede afspraken voor de kinderopvangsector.
Deelt u de mening dat het vervangen van flexibele contracten naar vaste contracten een extra stimulans is om te gaan werken in de kinderopvang om zo het dreigende personeelstekort in te dammen? Zo ja, hoe gaat u de sector stimuleren om meer werknemers een vast contract aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
In het Regeerakkoord staat dat de regering wil werken aan meer vaste banen en een nieuwe balans tussen flex en vast. Een flexibele arbeidsmarkt is een groot goed, maar kan ook doorschieten. Te vrijblijvende arbeidsrelaties leiden tot onzekerheid bij werknemers, verlies aan ervaring bij bedrijven en te weinig investeringen in kennis en opleiding. Voor werkgevers moet het financieel aantrekkelijker en minder risicovol worden om mensen een vast arbeidscontract aan te bieden. Het is aan de kinderopvangsector om hier invulling aan te geven en om goed personeel te werven en goede arbeidsvoorwaarden te bieden.
Het instellen van een draagmoederbank |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de wens van medisch specialisten en de stichting FIOM, die pleiten voor een «draagmoederbank»?1
Ja
Vindt u het redelijk dat stellen alleen terecht kunnen voor draagmoederschap, waarbij een draagmoeder via in-vitrofertilisatie (ivf) een embryo geplaatst krijgt dat genetisch niet aan haar verwant is, als zij zelf voor een draagmoeder zorgen? Waarom?
Ongewenste kinderloosheid is een ingrijpende situatie in mensenlevens.
Ik begrijp de oproep van de professionals, die zich in hun werk geconfronteerd zien met het verdriet van wensouders die geen draagmoeder kunnen vinden. Het al dan niet inrichten van een draagmoederbank hangt samen met de beoordeling van de aanbevelingen die de Staatscommissie Herijking ouderschap heeft gedaan.2 Zo heeft de Staatscommissie voorgesteld in Nederland een regeling voor draagmoederschap te treffen en ontheffingen mogelijk te maken op het bemiddelingsverbod, zoals nodig voor het oprichten van de voorgestelde draagmoederbank. De Minister voor Rechtsbescherming zal uw Kamer in januari 2018 informeren over de in het regeerakkoord aangekondigde onderzoeken naar aanleiding van het advies van de Staatscommissie.
Vindt u het redelijk dat stellen die niet zelf een draagmoeder kunnen vinden zich er maar bij neer moeten leggen dat zij geen kinderen kunnen krijgen? Zo nee, steunt u het idee van een draagmoederbank?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat er in Nederland vrouwen zijn die best bereid zijn om draagmoeder te worden voor een stel dat ongewenst kinderloos is? Zo ja, deelt u de mening dat het een goed idee is dat deze vrouwen zich ergens kunnen melden, zodat bekeken kan worden of zij werkelijk aan de voorwaarden voor draagmoederschap kunnen voldoen en een kinderloos paar kunnen helpen?
Ik kan onmogelijk inschatten hoeveel vrouwen in Nederland bereid zouden zijn om draagmoeder te zijn. Gezien de belasting en het risico dat ermee gepaard gaat, kan de parallel getrokken worden met eiceldonatie en nierdonatie bij leven. Mijn inschatting is dat het om vrij kleine aantallen zal gaan, waarmee mogelijk nog onvoldoende tegemoet gekomen wordt aan de vraag naar draagmoeders, zoals ook in Engeland ondanks het bestaan van een draagmoederbank het geval is.
Op grond van het Wetboek van Strafrecht is beroeps- en bedrijfsmatige bemiddeling bij draagmoederschap strafbaar. Dat geldt ook voor het publiek maken van het aanbieden van of het zoeken naar draagmoeders. De vraag of een draagmoederbank wenselijk zou zijn kan niet los worden gezien van de bredere vraag hoe Nederland om wil gaan met draagmoederschap.
Deelt u de mening dat een makkelijkere manier om een draagmoeder in Nederland te vinden, kan voorkomen dat stellen zijn aangewezen op buitenlandse draagmoeders, waarbij het niet altijd duidelijk is in hoeverre deze vrouwen worden gedwongen/uitgebuit?
Als er een gemakkelijke manier zou zijn om draagmoeders in Nederland te vinden, zou dat vermoedelijk inderdaad voorkomen dat stellen naar het buitenland gaan voor een draagmoeder. Ik kan echter onmogelijk voorspellen in hoeverre een draagmoederbank het vinden van een draagmoeder (sterk) vergemakkelijkt. Dit hangt mede af van het animo bij potentiële draagmoeders en hun (medische) geschiktheid. Ook kan ik me voorstellen dat bij het bestaan van een draagmoederbank wensouders minder bereidheid tot draagmoederschap in hun directe omgeving treffen. Dit zou een ongewenst neveneffect van een draagmoederbank kunnen zijn.
Deelt u de mening dat het voor sommige kinderen die geboren worden via een draagmoeder beter kan zijn om (later) te kunnen weten waar zij vandaan komen?
De ervaring onder kinderen die zijn geboren na gebruik van donorgameten, maar ook van kinderen die op enig moment zijn geadopteerd, leert dat er een groep kinderen is voor wie van belang is om te weten waar hij of zij vandaan komt. Ik kan me voorstellen dat dit ook kan gelden voor kinderen die geboren zijn via een draagmoeder, ook als zij geen genetische band met haar hebben. Bij draagmoederschap in Nederland is dat gewaarborgd doordat de draagmoeder altijd op de geboorteakte wordt genoemd.
Bent u op de hoogte van het advies van de Staatscommissie Herijking Ouderschap uit 2016, waarin werd gepleit voor versoepeling van de regels? Wat gaat u hier mee doen?
De Staatscommissie pleitte voor het instellen van een wettelijke regeling voor draagmoederschap, zodat meer rechtszekerheid geboden wordt voor alle betrokkenen, in het bijzonder het kind. De Staatscommissie adviseerde tevens om het huidige bemiddelingsverbod in het Wetboek van Strafrecht zodanig aan te passen dat de mogelijkheid ontstaat om ontheffing te verlenen aan organisaties en personen om zonder winstoogmerk te bemiddelen tussen draagmoeders en wensouders of een platform te bieden waarbinnen draagmoeders en wensouders elkaar kunnen vinden. Het openbaar maken van vraag en aanbod door draagmoeders en wensouders zou dan niet langer strafbaar moeten zijn, aldus de Staatscommissie. Deze adviezen kunnen niet los gezien worden van de aanbevelingen om kinderkoop afzonderlijk strafbaar te stellen en het doen van te hoge betalingen aan de draagmoeder strafbaar te stellen. Het betreft dus niet zondermeer een versoepeling van de regels. De Staatscommissie heeft een weloverwogen advies opgesteld met daarin een totaalpakket aan maatregelen rond draagmoederschap, die ook als zodanig in hun samenhang beoordeeld dienen te worden. Zoals in het regeerakkoord is afgesproken, zal het kabinet de door de Staatscommissie aanbevolen onderzoeken uitvoeren.
Zijn er volgens u argumenten te bedenken tegen het instellen van een draagmoederbank volgens Engels model, waarbij geen sprake is winstoogmerk, waar wensouders en draagmoeder worden gescreend, begeleid en aan elkaar worden gekoppeld? Zo nee, wanneer gaat u de wet hiervoor aanpassen?
Ik ga ervan uit dat u doelt op deze draagmoederbank: https://www.surrogacyuk.org/. Hoewel deze website veel informatie biedt, ben ik onvoldoende bekend met de precieze aard van deze organisatie en de wettelijke context in het Verenigd Koninkrijk om alle voors en tegens van dit model te overzien. Van aanpassing van de wet kan in dit stadium geen sprake zijn. Zoals gezegd, is de eerste stap het uitvoeren van de onderzoeken, waarover de Minister voor Rechtsbescherming u in januari 2018 zal informeren.
Het bericht ‘Kwetsbare gezinnen op Bonaire dupe van bezuinigingen’ |
|
Antje Diertens (D66), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Kwetsbare gezinnen op Bonaire dupe van bezuinigingen»?1
Ja.
Is het waar dat het openbaar lichaam Bonaire voornemens is de begrotingssteun aan Woningbouwstichting Fundacion Cas Bonairiano (FCB) met ruim 13% te verlagen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat door deze maatregel alle huurders van sociale huurwoningen op Bonaire worden getroffen, die op basis van hun inkomen nu al regelmatig problemen hebben met het betalen van de huur?
In het antwoord op vraag 4 van het lid Bosman (VVD) inzake de begroting van het openbaar lichaam Bonaire voor het dienstjaar 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1475), heb ik u op de hoogte gebracht van de inschatting die door het bestuurscollege is gemaakt.
FCB zegt per brief d.d. 11 januari 20182 onder andere het volgende over de consequenties voor kwetsbare groepen. «Met deze maatregel worden alle huurders van onze sociale huurwoningen die op basis van hun inkomen nu al regelmatig problemen hebben met het betalen van de huur geraakt. Met de huidige bijdrage van US$ 698.324 wordt voor 482 huurders de huur verlaagd. Van deze groep huurders wordt voor minimaal 217 huurders de huurprijs nog eens verder verlaagd door toepassing van de huur-inkomenstabel. De aangekondigde bezuiniging raakt deze laatste groep, de meest kwetsbare huurders met toch al de laagste inkomens. Dat betekent dat de huurders met de laagste inkomens (minimaal 217) bij handhaving van de bezuiniging gemiddeld $ 115 per maand meer aan huur gaan betalen. Het varieert van $ 2,89 tot $ 301,80.»
Afgaande op de aan mij verstrekte antwoorden van zowel het bestuurscollege als FCB, schat ik in dat het effect van deze maatregel op zijn minst zal betekenen dat ingeteerd zal worden op de reserves en investeringsruimte van FCB, indien de voorgenomen korting door FCB niet doorbelast wordt aan de huurder. Dit gaat mogelijk ten koste van zaken als renovatie, onderhoud en nieuwbouw van sociale huisvesting.
Welke consequenties heeft deze voorgenomen bezuiniging voor het plan van Woningbouwstichting FCB om de komende jaren 500 sociale huurwoningen te gaan bouwen?
Het bestuurscollege van Bonaire heeft in reactie op het ambtsbericht aangegeven dat de voorgenomen bezuiniging mogelijk leidt tot stagnatie in het plan om 500 sociale huurwoningen te bouwen3.
Woningmarktbeleid betreft een eilandelijke taak. Het is daarmee aan het openbaar lichaam om zelf prioriteiten te stellen en invulling en uitvoering te geven aan de volkshuisvestelijke opgaven. Het openbaar lichaam kan de afweging maken om geen aanvullende middelen vrij te maken voor het verhogen van de verhuurdersubsidie terwijl het plan van de uitbreiding van het woningbestand van FCB met 500 woningen aan de orde is. Dat is een beleidsmatige en bestuurlijke keuze. Als deze situatie zich voordoet zal bij nieuwbouw vermoedelijk enkel verhuurd kunnen worden aan huurders die beschikken over voldoende huishoudinkomen om de volledige niet gesubsidieerde sociale huurprijs te betalen. Dat zou kunnen betekenen dat FCB hierdoor deels zijn doelgroep voorbij schiet. De noodzaak tot voldoende sociale woningbouw is desalniettemin evident en de problematiek heb ik scherp op het netvlies. Ik kan u verzekeren dat ik met diverse betrokken partijen in gesprek ben om te bezien op welke wijze alsnog binnen afzienbare tijd een impuls kan worden gegeven aan een oplossing voor dit vraagstuk. Zo heb ik op 22 januari 2018 nog een goed en constructief gesprek gevoerd in Den Haag met onder andere FCB over deze problematiek. Evident blijft echter dat alle partijen – en dus ook het openbaar lichaam – een actieve rol zullen moeten vervullen om te kunnen komen tot een sluitende businesscase. Ook hier geldt wederom het belang van stabiel bestuur en dit lijkt mij typisch een onderwerp dat ook terug zou moeten komen in het door het bestuurscollege te ontwikkelen breed gedragen actieplan, waar ik het bestuurscollege in mijn kennismakingsreis aan Bonaire om heb verzocht.
Het bericht ‘Aboutaleb laat ‘kindercasino’ ongemoeid’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van RTL Nieuws van 5 oktober 2017 «Aboutaleb laat «kindercasino» ongemoeid: «Is voor een kind een soort kermis»?
Ja.
Hoe zijn de toegezegde gesprekken met de gemeenten verlopen naar aanleiding van de op 27 juni 2017 gestelde mondelinge vragen, waarbij is toegezegd dat in overleg zal worden getreden met de betrokken gemeenten om te kijken of er sprake is van oneigenlijk gebruik van een voorziening voor kermisspellen?
De kansspelautoriteit heeft in haar lopende overleggen met gemeenten het gebruik van het kermisregime besproken. Er is sprake van oneigenlijk gebruik van het kermisregime als aanbieders permanent kermisautomaten opstellen, zonder dat de gemeente heeft bepaald dat er sprake mag zijn van deze permanente kermisgelegenheid. Gemeenten hebben op grond van de Gemeentewet de bevoegdheid om te bepalen op welke wijze zij een kermisgelegenheid toestaan en of dit al dan niet permanent mag zijn. De Wet op de Kansspelen geeft geen aanvullend kader voor het al dan niet toestaan van (permanente) kermissen. Uit de gesprekken met gemeenten blijkt dat zij hier verschillend invulling aan geven, maar dat zij deze keuze weloverwogen maken. Daar waar nodig vindt kennisdeling plaats tussen de kansspelautoriteit en gemeenten. Er zijn de kansspelautoriteit geen gevallen bekend van amusementscentra die kermisautomaten aanbieden zonder dat zij aan de vereisten voldoen die gelden binnen die gemeenten.
Oneigenlijk gebruik van het kermisregime doet zich ook voor als de exploitant zegt dat hij kermisautomaten heeft opgesteld, terwijl dit in wezen kansspelautomaten zijn, met als doel het strikte kansspelautomatenregime te ontwijken. Hier houdt de kansspelautoriteit toezicht op. Zij heeft het merendeel van de amusementscentra waarin permanent kermisautomaten zijn opgesteld gecontroleerd. Naast een enkel geval van een automaat die onterecht was aangemerkt als kermisautomaat, waartegen passend is opgetreden, constateert de kansspelautoriteit geen moedwillige of structurele omzeiling van het strikte kansspelautomatenregime.
Ik maak hieruit op dat er geen sprake is van oneigenlijk gebruik van het kermisregime.
De huidige regelgeving staat kermisautomaten met een behendigheids- en een kansspelkarakter toe. In de amusementscentra wordt een relatief klein aanbod kermisautomaten met een kansspelkarakter aangetroffen. Toch deel ik, evenals mijn voorganger, de zorg van mevrouw Van Toorenburg over de mogelijke risico’s op kansspelverslaving bij jonge spelers in deze amusementscentra. De kansspelautoriteit heeft tijdens haar controles geconstateerd dat amusementscentra de risico’s van de aangeboden speelautomaten nog onvoldoende classificeren, hierbij rekening houdend met de (jonge) doelgroep waarop zij zich richten. De kansspelautoriteit heeft daarom in het kader van haar toezicht de bezochte amusementscentra verzocht deze risicoanalyse uit te voeren en op basis daarvan de nodige passende maatregelen en voorzieningen te treffen. Deze toezichtactiviteiten lopen nog.
Heeft de Kanspelautoriteit al een advies gegeven over deze arcadehallen specifiek gericht op kinderen? Zo ja, hoe luidt dit advies?
Nee. De kansspelautoriteit heeft haar toezichtactiviteiten bij de amusementscentra nog niet afgerond. Uiteraard zal de kansspelautoriteit mijn departement informeren en/of adviseren, als haar bevindingen hier aanleiding toe geven. Mocht dit zo zijn, dan zal ik uw Kamer daarover informeren.
Het bericht dat de zorg aan kwetsbare gezinnen onder druk staat |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (VVD), Martin van Rijn (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat 300 kinderen/gezinnen van de William Schrikker Groep (WSG) en 120 kinderen/gezinnen van het Leger des Heils de dupe zijn van een tarievenslag bij gemeenten?1
Ja, het bericht uit de NRC is ons bekend.
Deelt u de mening dat gemeenten geen zorg behoren in te kopen onder de kostprijs? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat er een reële prijs wordt betaald voor zorg aan kinderen en gezinnen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn in het decentrale stelsel verantwoordelijk voor het vormgeven van en het voorzien in een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen en voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. De gemeenten zullen daartoe zorg inkopen die het beste past bij de beleidsvisie van de gemeenten. Met de decentralisatie is ook beoogd om – binnen de wettelijke kaders – tot vernieuwing van de geboden zorg en maatwerk te komen. Bij de inkoop van jeugdhulp, de maatregelen voor jeugdbescherming en de jeugdreclassering verplicht artikel 2.11, lid 3 van de Jeugdwet gemeenten zich te baseren op een goede prijs-kwaliteitverhouding en mogen zij niet enkel op grond van de laagste prijs een aanbieder selecteren. Gemeenten moeten daarbij rekening houden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de van toepassing zijnde arbeidsvoorwaarden. Ook moeten zij zich er, conform de Jeugdwet, rekenschap van geven dat de instelling hulp moet bieden die voldoet aan geldende kwaliteitseisen. Een kostendekkend tarief is daarbij een belangrijke randvoorwaarde. Een niet kostendekkend tarief levert bovendien risico’s op voor de continuïteit van zorg en de zorgplicht van gemeenten. Het is aan de colleges en instellingen om daar met elkaar afspraken over te maken zodat instellingen in staat zijn op duurzame wijze hulp van goede kwaliteit te leveren. Het is de rol en de verantwoordelijkheid van de gemeenteraden om hun colleges zo nodig ter verantwoording te roepen en in de gemeentelijke verordening regels te stellen om een goede verhouding tussen prijs en kwaliteit te waarborgen, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de inzet van deskundige professionals en toepasselijke arbeidsvoorwaarden (zie ook artikel 2.12 van de Jeugdwet).
Staat u nog steeds achter uw eigen uitspraak dat gemeenten voor de jeugdzorg ook een reëel basistarief moeten hanteren, net zoals dit in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ook staat aangegeven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat de WSG de enige organisatie is die jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringstaken uitvoert aan kinderen en/of gezinnen met een beperking? Deelt u de mening dat deze specifieke kennis niet zomaar door een andere organisatie kan worden overgenomen?
De WSG is gespecialiseerd in het werken met kinderen en/of gezinnen met een beperking. Dat betekent echter niet dat andere gecertificeerde instellingen (GI’s) niet ook begeleiding aan deze kinderen kunnen geven. Daarbij is het van belang dat de betreffende GI’s deskundigheid hebben of opbouwen om kinderen en/of gezinnen met een beperking te begeleiden. De gemeenten moeten conform de wet bij de inkoop redelijkerwijs rekening houden met behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders en met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.
Hoe gaat u de continuïteit van zorg garanderen voor deze 420 (300 + 120) gezinnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de colleges van B en W om in het kader van hun zorgplicht te zorgen voor een toereikend aanbod aan voorzieningen die voldoet aan de geldende kwaliteitseisen. Het is in het jeugdstelsel de rol en verantwoordelijkheid van gemeenteraden om hun colleges zo nodig ter verantwoording te roepen als de continuïteit van de begeleiding in het geding is.
Zoals onze ambtsvoorgangers in de brief van 12 oktober 20172 aan uw Kamer hebben aangegeven is in de regio Zuid-Holland Zuid sprake van een lopende aanbestedingsprocedure waar het Rijk geen partij in is. Terughoudendheid vanuit het Rijk is dan ook op zijn plaats. Ik kan u berichten dat partijen in de regio Zuid-Holland Zuid alsnog tot afspraken zijn gekomen met betrekking tot het voorzetten van de contracten in 2018 en 2019.
Klopt het dat dit probleem niet alleen speelt in de regio Zuid-Holland, maar ook in de regio Twente, aangezien de tarieven daar een stuk onder de landelijke tarieven voor jeugdbescherming en jeugdreclassering liggen omdat een aantal jaren de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (OVA) niet is toegepast? Gaat u die regio ook aanspreken op hun verantwoordelijkheid om niet onder de kostprijs deze zorg in te kopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er hebben ons geen signalen bereikt dat instellingen zich terugtrekken uit de aanbesteding in de regio Twente. Zie verder de antwoorden op vraag 2, 3, 4 en 5.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre de (voorheen) Bureaus Jeugdzorg en Leger des Heils organisaties ook te kampen hebben met het betalen onder het basistarief? Zo nee, waarom niet?
In een gedecentraliseerd stelsel is het aan gemeenten om, op basis van hun beleidsvisie, zorg te dragen voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen en om met instellingen tot overeenstemming te komen over de kostprijs die passend is voor de werkwijze en methodiek van de GI. Het is dan ook aan gemeenten en instellingen zelf om zo nodig onderzoek te doen naar de kostprijs. In dit kader hebben de VNG en Jeugdzorg Nederland – in het verlengde van het onderzoek naar de continuïteit van jeugdbescherming en jeugdreclassering (zie brief van 12 oktober) – met elkaar afgesproken onderzoek uit te laten voeren om tot reële kostprijzen te komen die gemeenten aan hun bekostiging ten grondslag kunnen leggen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid ondersteunt dit. De oplevering van dit onderzoek is gepland in april 2018.
Bent u bereid in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een gezamenlijk kostprijsonderzoek te faciliteren om te komen tot basistarieven voor de gecertificeerde instellingen, omdat de jeugdbescherming en jeugdreclassering gezien worden als verlengde overheidstaak/gedwongen kader? Zo ja, wanneer gaat u dit instellen? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven welke jeugdzorgregio’s voor 2018 de tarieven niet verhogen voor de jeugdbescherming en jeugdreclassering met de in de meicirculaire 2017 genoemde OVA?
Het is niet bekend hoeveel jeugdzorgregio’s de tarieven voor 2018 al dan niet verhogen met de loon- en prijsbijstelling 2017.
In hoeverre zijn jeugdzorgregio’s en gemeenten verplicht om hun prijzen te indexeren naar aanleiding van de OVA? Bent u bereid dit verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat in de tarieven die gemeenten met aanbieders afspreken rekening wordt gehouden met een stijging van de loonkosten. Hierover is in het bestuurlijk overleg met de VNG van 9 februari 2017 ook gesproken. Er bestond hierover geen verschil van mening.
Wel is geconstateerd dat gemeenten hier verschillend mee omgaan. Er zijn gemeenten die de loon- en prijsbijstelling al voorafgaand aan een jaar in hun tarieven opnemen. Andere gemeenten kennen dit lopende het jaar toe, wanneer hierover definitieve cijfers beschikbaar komen.
Geconstateerd is dat het belangrijk is dat gemeenten en aanbieders hier met elkaar heldere afspraken over maken, opdat hier op een later moment geen onduidelijkheid over ontstaat. De VNG heeft dit onder de aandacht van haar leden gebracht.
Bent u zich er ook van bewust dat als instellingen hun tarieven niet geïndexeerd krijgen, terwijl de loonkosten wel stijgen, dit indirect kan betekenen dat medewerkers het veel drukker krijgen of zelfs ontslagen worden omdat deze loonkosten niet meer betaald kunnen worden? Zo ja, hoe gaat u dit probleem aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de zorg geen markt hoort te zijn en dat het verplichte prijzencircus van verplicht aanbesteden direct geschrapt dient te worden? Zo ja, per wanneer gaat u dit schrappen? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 12 oktober 2017 aan uw Kamer is in reactie op de motie-Van Engelshoven op basis van onderzoek van de Rebelgroup beschreven dat voor de uitvoering van de jeugdbescherming en de jeugdreclassering gemeenten de mogelijkheid hebben om gecertificeerde instellingen op basis van subsidie te bekostigen.5 De meeste regio’s kozen er bij de start van de Jeugdwet voor contractering via aanbesteding, zodat ze rechtens afdwingbare afspraken konden maken. De onderzoekers van de Rebelgroup geven aan dat de uitvoering van de jeugdbescherming en de jeugdreclassering met voldoende wettelijke waarborgen omgeven is, waardoor subsidie een passend instrument kan zijn om de relatie tussen gemeenten en gecertificeerde instellingen vorm te geven. De Jeugdwet schrijft niet voor op welke wijze gemeenten voorzieningen moeten financieren. Subsidie is dan ook mogelijk binnen de huidige wettelijke kaders. Bij een subsidierelatie is geen sprake van concurrentie op prijs, maar is sprake van een vergoeding van de kosten van de uitvoering van de te financieren dienstverlening.
Gemeenten groeien steeds meer in hun rol als opdrachtgever en veel gemeenten ontdekken steeds beter welk financieringsinstrument het beste past bij hun beleidsopvattingen. Uit de praktijk blijkt dat aanbestedingstrajecten nog niet overal naar tevredenheid verlopen. Daarbij gaat het bijvoorbeeld over onduidelijkheid over tarieven of over de toelaatbaarheid van communicatie tussen gemeenten en aanbieders. Om gemeenten daarbij te ondersteunen is de Handreiking aanbesteden Wmo 2015 en Jeugdwet samengesteld.6 In deze handreiking is beschreven welke mogelijkheden gemeenten hebben om de inkoop op de door hen gewenste wijze in te richten. Knelpunten die gemeenten niet zelf kunnen oplossen, vragen de aandacht van het Rijk.
Wat gaat u doen met de aangenomen motie-Van Engelshoven c.s. die oproept tot geen verplichte aanbestedingen bij de jeugdbescherming en jeugdreclassering?3
Zie antwoord vraag 12.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) en in de jeugdzorg geen behandelstops meer plaatsvinden zodat de plicht om goede zorg te leveren aan kinderen en gezinnen kan blijven bestaan?
Gemeenten hebben vanuit de Jeugdwet de jeugdhulpplicht. Ook wanneer een gemeente financiële krapte ervaart, blijft deze jeugdhulpplicht van kracht. Behandelstops worden afgekondigd door jeugdhulpaanbieders en het is aan hen om de gemeenten hiervan in kennis te stellen zodat de gemeenten passende acties kunnen nemen. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat de gemeente ervoor zorgt dat de jeugdige bij een andere jeugdhulpaanbieder wel snel terecht kan voor passende jeugdhulp. Hierover zijn eind 2016 bestuurlijke afspraken gemaakt met de branches van aanbieders en de VNG, die worden verwerkt in de contractafspraken voor 2018 en verder.
Deelt u de mening dat de enorme bezuiniging op de jeugdzorg maakt dat gemeenten nu niet meer uitkomen met de inkoop van jeugdzorg? Wat gaat u hieraan doen?4
Er is al langere tijd discussie over de budgetten van de gemeenten die via de integratie-uitkering sociaal domein beschikbaar zijn gesteld. Deze discussies gaan de ene keer over tekorten die gemeenten, op onderdelen, ervaren of verwachten, en de andere keer gaan deze over overschotten bij gemeenten. Wij zijn van mening dat we in totaliteit naar het budget van de integratie-uitkering sociaal domein moeten kijken. Dat past ook het beste bij de gedachte achter de decentralisaties, waarin gemeenten de vrijheid hebben om te doen wat nodig is.
Binnenkort publiceert het CBS de gemeentelijke rekeningcijfers 2016. Dit zal tot hernieuwd inzicht leiden in welke mate gemeenten uitkomen binnen de integratie-uitkering sociaal domein.
Kunt u per regio uitsplitsen hoeveel ze tekort komen op hun budget voor jeugdhulp in 2017?
Nee, hier is (nog) geen informatie over.
Eind 2018 komen de rekeningcijfers van gemeenten over het jaar 2017 beschikbaar. Dan zou een analyse gemaakt kunnen worden van de resultaten op de gecombineerde posten Jeugd en Wmo.
Kunt u per regio uitsplitsen hoeveel procentueel wordt bezuinigd het komende jaar?
Nee, dat is niet bekend.
Overigens daalt het macrobudget jeugdhulp in 2018 niet ten opzichte van het macrobudget jeugdhulp 2017. De oplopende taakstelling op het jeugdhulpbudget is in 2017 afgerond.
52 van de 388 gemeenten hebben in 2018 nog te maken met een daling van het budget vanwege hun negatieve herverdeeleffect als gevolg van de invoering van het objectieve verdeelmodel. De overige 336 gemeenten zijn al volledig ingegroeid in het objectief verdeelmodel of hebben te maken met een positief herverdeeleffect.
De uitzending ‘Hoe kan het gastouderschap beter?’ van De Monitor |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending «Hoe kan het gastouderschap beter?» van het programma De Monitor?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de makers van het programma dat er onvoldoende toezicht is op de gastouderopvang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om het toezicht te verbeteren?
Gastouderopvang is een vorm van kinderopvang waarbij ouders kiezen voor een individuele gastouder waar ze vertrouwen in hebben. Gastouderopvang wordt door veel ouders gewaardeerd vanwege de kleinschaligheid en de huiselijke sfeer. Het toezicht en de handhaving op gastouderopvang liggen -net als bij de groepsopvang- bij gemeenten en GGD-en. Er zijn ongeveer 29.000 locaties waar gastouderopvang wordt verzorgd. Mede vanwege de kenmerken van deze vorm van opvang en de omvang van het totale aantal gastouders is, in de Wet kinderopvang opgenomen, dat gastouders steekproefsgewijs worden bezocht. Gastouderbureaus worden jaarlijks door de GGD onderzocht. Dit jaarlijkse toezicht op de gastouderbureaus vindt risico gericht plaats. Op basis van de kwaliteit van het gastouderbureau en inzicht in het bestand van gastouders kan een gemeente zelf de steekproef voor de voorzieningen voor gastouderopvang vormgeven. Ouders hebben daarnaast ook een belangrijke signalerende rol als zij vermoeden dat er iets niet goed is bij de gastouderopvang.
In vergelijking tot de reguliere groepsopvang is er minder zicht op de kwaliteit van gastouderopvang. De Universiteit Utrecht meet, in opdracht van mijn ministerie, momenteel de kwaliteit van de kinderopvang, waarbij ook de gastouderopvang in beeld wordt gebracht. De eerste resultaten van dat onderzoek verwacht ik eind dit jaar. Zodra de resultaten bekend zijn, informeer ik uw Kamer daarover.
Begin dit jaar heb ik een start gemaakt met het veld om te bezien hoe de kwaliteit van gastouderopvang en het toezicht daarop verbeterd kan worden, waarbij het unieke karakter van de gastouderopvang overeind blijft. Het is de vraag of er een beter beeld van de gastouderopvang ontstaat als alle gastouders jaarlijks bezocht zouden worden. Om het toezicht te kunnen verbeteren moet eerst bekeken worden wat passend en effectief toezicht op de gastouderopvang met een efficiënte methode is. Het is aan mijn opvolger om dit verder op te pakken.
Vindt u het voldoende dat per jaar maar 5% van de gastouders hoeft te worden gecontroleerd door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD)?
Bij de inschrijving van gastouders zit een selectie aan de poort. Voordat gastouders of gastouderbureaus worden geregistreerd, doet de GGD bij alle gastouderbureaus en alle gastouders een onderzoek om te kijken of de houder/gastouder aan de wettelijke kwaliteitseisen voldoet. Pas daarna worden zij ingeschreven in het Landelijk Register
Kinderopvang, kan er kinderopvangtoeslag worden aangevraagd door ouders en kan de opvang starten.
Gastouderbureaus worden jaarlijks door de GGD onderzocht. Dit jaarlijkse toezicht op de gastouderbureaus vindt risico gericht plaats. Op basis van de kwaliteit van het gastouderbureau en inzicht in het bestand van gastouders kan een gemeente zelf de steekproef voor de voorzieningen voor gastouderopvang vormgeven. De jaarlijkse steekproef kan per gemeente verschillen van minimaal 5% tot 30% van de locaties. Gemeenten kunnen ervoor kiezen om meer te inspecteren. Dat is gemeentelijke vrijheid. Er zijn gemeenten die meer dan 30% inspecteren. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Uit de jaarverslagen van de gemeenten volgt dat in 2016 tien procent van het lopende gastouderbestand door de GGD-en, in opdracht van de gemeenten is geïnspecteerd.
Zoals eerder aangegeven heb ik dit jaar een start gemaakt met het veld om te bezien hoe de kwaliteit van gastouderopvang én het toezicht daarop verbeterd kan worden, waarbij het unieke karakter van de gastouderopvang overeind blijft. Ik kan niet preluderen op de uitkomsten van deze verkenning. Het toezicht en de handhaving zijn onderdeel van deze analyse.
Deelt u de mening dat toezicht op gastouders niet kan worden uitgevoerd door gastouderbureaus, omdat zij commerciële organisaties zijn? Zo nee, waarom niet?
Het toezicht en de handhaving op de kinderopvang – en dus ook voor de gastouderopvang – ligt bij de gemeenten en de GGD. Hiervoor is gekozen omdat gemeenten een goede lokale inschatting kunnen maken. De gemeente kan waar nodig handhavend optreden richting gastouders en gastouderbureaus. De mogelijkheden van gemeenten variëren van het opleggen van een boete tot overgaan tot sluiting van een locatie.
Gastouderbureaus zijn op grond van de wet mede verantwoordelijk voor de kwaliteit van de opvang van de gastouders die bij hen staan ingeschreven. Zij hebben daarnaast op grond van de wet een bemiddelingsrol en een kassiersfunctie.
Toezicht en handhaving moet altijd op orde zijn of het nou bij een publieke of een commerciële organisatie ligt. In de kinderopvang zijn veel voorbeelden van commerciële organisaties die goede kwaliteit leveren en ouders en kinderen goed bedienen.
Hoeveel gemeenten voeren op eigen kosten extra controles uit? Welke gemeenten zijn dit en wat is het bedrag dat deze gemeenten besteden aan de extra controles?
Het toezicht en de handhaving op gastouderopvang is een wettelijke verantwoordelijkheid van gemeenten en GGD-en. In het gemeentefonds wordt een totaal bedrag gestort voor de uitvoering van de registervoering, uitvoering handhaving en uitvoering van het toezicht. Via een verdeelsleutel van het gemeentefonds ontvangt iedere gemeente een bedrag. Dit bedrag is niet te relateren aan het aantal gastouders binnen een gemeente. Omdat de storting in het gemeentefonds een algemene uitkering betreft, kan de vraag of een gemeente extra geld inzet voor inspecteren van extra gastouders en of er eventueel extra geld wordt ingezet, niet beantwoord worden.
Wel is er inzicht in hoeveel gastouders een gemeente laat inspecteren. Uit de jaarverslagen van de gemeenten volgt dat in 2016 tien procent van het lopende gastouderbestand door de GGD-en, in opdracht van de gemeenten is geïnspecteerd. Nagenoeg alle gemeenten voldoen aan de bestuurlijke afspraak om tussen de 5% en 30% van de gastouders te inspecteren. Bij ongeveer de helft van de gemeenten is dit tussen de 5% en 6% van de gastouders. De rest inspecteert tussen de 7% en 30%. Er zijn 5 gemeenten die meer dan 30% van de gastouders inspecteert. Dit zijn de gemeenten: Eemnes, Renkum, Wageningen, Weesp en Westervoort.
Gemeente
VGO's
steekproef
percentage
Renkum
45
17
37,8%
Westervoort
31
12
38,7%
Weesp
17
7
41,2%
Eemnes
9
4
44,4%
Wageningen
25
23
92,0%
Deelt u de conclusie van de gemeenten Rotterdam, Den Haag, Amsterdam en Utrecht dat er extra geld moet komen voor meer en betere controles bij gastouders in plaats van gastouderbureaus? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3
Ik vind het belangrijk om meer zicht te krijgen op de kwaliteit van gastouderopvang. Echter, ik deel de conclusie van de gemeenten niet zonder meer, dat er extra geld moet komen voor meer en betere controles. Om het toezicht te kunnen verbeteren, moet eerst bekeken worden wat passend en effectief toezicht op de gastouderopvang is en pas dan moet bekeken worden of, en mogelijk hoeveel, extra geld dit kost. Het is aan mijn opvolger om dit verder op te pakken.
Het bericht dat er een sterke groei is van het aantal gezinnen dat bij de noodopvang belandde |
|
Sandra Beckerman (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het feit dat in de Randstad in 2016 een sterke groei te zien was van het aantal gezinnen dat bij de noodopvang belandde? In hoeverre dient dit probleem zich ook aan buiten de Randstad?1
Zoals gemeld in mijn brief van 3 juli jl.2 wil ik ook beter zicht krijgen op de aantallen en bekijk ik met betrokken partijen of structurele monitoring m.b.t. de maatschappelijke opvang en beschermd wonen via de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein plaats kan vinden. Omdat op zijn vroegst in de zomer van 2018 een eerste uitvraag bij gemeenten en/of zorginstellingen zal worden gedaan, heb ik de Federatie Opvang gevraagd eind 2017 een rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang» op te leveren. Op mijn verzoek bekijkt de Federatie Opvang of ook het aantal gezinnen in de opvang een plek in die rapportage kan krijgen. Daarnaast zal de Federatie Opvang op mijn verzoek kwalitatief onderzoek uitvoeren om een verklaring te kunnen geven voor eventuele wijzigingen (stijgingen of dalingen) in het gebruik van de maatschappelijke opvang.
Wat zijn volgens u de belangrijkste oorzaken van deze groei? Kunt u toelichten in hoeverre de decentralisatie van de zorg en bezuinigingen in de geestelijke gezondheidszorg mede oorzaak zijn van de problemen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre deelt u de stellingname van de Federatie Opvang (de landelijke brancheorganisatie van instellingen voor maatschappelijke en vrouwenopvang) dat het onderzoek van het Trimbos-instituut uit 2015 naar dakloosheid onder gezinnen in opdracht van u «een fikse onderschatting» van het probleem is, omdat «veel gemeenten hun cijfers niet op orde hebben»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In het Trimbos-rapport «Gezinnen in de maatschappelijke opvang» dat ik op 22 december 2015 naar uw Kamer heb gestuurd, worden kanttekeningen bij de cijfers geplaatst. De aantallen zijn een grove indicatie van de orde van grootte op basis van tellingen en schattingen van gemeenten en opvanginstellingen. Het is mogelijk dat er meer dakloze gezinnen zijn dan bij gemeenten bekend is. Ook opvanginstellingen hebben geen volledig zicht op deze aantallen. Kenmerk van deze groep is immers dat zij zich niet altijd melden bij (overheids)instanties, bijvoorbeeld omdat zij (tijdelijk) bij familie en/of vrienden kunnen overnachten.
In hoeverre klopt het dat gemeenten door ruimtegebrek in de opvang voor dakloze gezinnen op zoek gaan naar woonruimte in andere regio’s? Zo ja, hoe vaak komt dit voor? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat kinderen en ouders uit hun sociale omgeving worden gehaald?
Het komt voor dat gemeenten door ruimtegebrek in de opvang op zoek gaan naar woonruimte in andere regio’s. Het is mij niet bekend of en zo ja, hoe vaak dit gebeurt bij dakloze gezinnen. De reden hiervoor is dat dit gegeven niet centraal wordt geregistreerd. Van belang is dat gemeenten zorgen voor onderdak voor gezinnen, hetzij in de eigen gemeente, hetzij in een andere gemeente. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om te zorgen voor een passend alternatief. Het gaat in alle gevallen om maatwerk. Het hangt van de persoonlijke omstandigheden af of het wenselijk is dat kinderen en ouders zoveel mogelijk in hun eigen sociale omgeving worden ondersteund en begeleid. Dat heeft uiteraard wel de voorkeur.
Wat is uw reactie op de bewering in het artikel dat de overheid mede schuldig is aan het probleem, omdat als je «eenmaal schulden hebt bij het Centraal Justitieel Incassobureau of de Belastingdienst, je nooit een woning krijgt»?
Er is geen landelijke wet- en regelgeving die een belemmerende factor speelt bij het verkrijgen van een huurwoning indien iemand schulden heeft. Het beleid van het Kabinet is erop gericht om personen die meerdere schulden hebben in staat te stellen om aan hun verplichtingen (zoals een huurcontract) te kunnen voldoen. Het uitgangspunt is dat iemand – ook wanneer hij of zij meerdere schulden heeft – in ieder geval over een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet4 moet kunnen blijven beschikken. In dat kader zijn in de afgelopen Kabinetsperiode reeds verschillende stappen gezet om de beslagvrije voet beter te borgen. Denk aan het beslagregister voor gerechtsdeurwaarders en de wet tot vereenvoudiging van de beslagvrije voet.
Bent u bereid de drempel voor schuldsanering te verlagen en dit schuldensysteem zodanig aan te passen, dat gezinnen weer kans maken op een woning? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de analyse dat er 1) meer complexe gezinnen binnenkomen met psychiatrische en verslavingsproblematiek, er 2) een wachtlijst is voor de maatschappelijke opvang en gezinnen niet anders kunnen dan wachten in de noodopvang en 3) sommige «zelfredzame gezinnen» geen toegang krijgen tot maatschappelijke opvang, maar dat het hen ook niet lukt om op eigen kracht een woning te regelen, bijvoorbeeld omdat deze te duur zijn? Zo ja, bent u bereid om concrete voorstellen te doen om deze oorzaken aan te pakken? Zo nee, op grond van welke informatie komt u tot deze conclusie?
Deze informatie wordt niet op landelijk niveau geregistreerd en is primair een lokale aangelegenheid. Het is aan gemeenten zelf om dit in kaart te brengen en waar gewenst, verbeteringen door te voeren. Zoals ik in mijn brief van 3 juli jl. heb aangegeven werken gemeenten – naar aanleiding van het advies van de commissie Toekomst beschermd wonen – aan een plan over hoe zij de ondersteuning aan de cliënten van beschermd wonen en de opvang vorm gaan geven. Een integrale aanpak op alle probleemgebieden van de cliënt is daarbij het uitgangspunt. Gemeenten geven hierin aan hoe zij invulling geven aan een aantal inhoudelijke uitgangspunten zoals benoemd in het advies van de commissie Toekomst beschermd wonen. Het gaat bijvoorbeeld om het garanderen van langdurige begeleiding met flexibele intensiteit, maar ook om preventie, het bestrijden van wachtlijsten en het bevorderen van de uitstroom naar passende woonruimte. Woningcorporaties, gemeenten en huurdersorganisaties kunnen daarnaast prestatieafspraken maken over de omvang van de woningvoorraad en de betaalbaarheid daarvan. Partijen kunnen regionaal ook in breder verband (met betrokkenheid van aanbieders van maatschappelijke opvang) tot bestuurlijke afspraken komen om mensen uit te laten stromen naar een eigen woonruimte, zoals binnen het actieprogramma «Weer Thuis!» van Federatie Opvang, Aedes, VNG en Leger des Heils aan de orde is.
Wat is uw beoordeling van het beleid van het Amsterdamse college, dat als uitgangspunten hanteert «geen kinderen op straat, liefst geen kinderen in de opvang en veiligheid en stabiliteit voor alle betrokken kinderen»? Bent u bereid dit ook als landelijke uitgangspunten voor beleid te omarmen en daar concreet naar te handelen? Deelt u de mening dat voor een structurele oplossing van de problemen (meer) landelijke regie en aansturing nodig is, in nauwe samenspraak en samenwerking met de gemeentes?3
Ik onderschrijf het beleid van het college in Amsterdam dat als uitgangspunten hanteert «geen kinderen op straat, liefst geen kinderen in de opvang en veiligheid en stabiliteit voor alle betrokken kinderen». Gezien het belang van deze uitgangspunten heb ik tijdens het bestuurlijk overleg jeugd op 9 februari jl. de afspraak gemaakt de aanpak van deze groep te intensiveren. De burgemeester van Leiden, dhr. Lenferink, heeft zich bereid getoond om aanjager te worden van dit traject. Zoals gemeld in mijn brief van 3 juli jl. is burgemeester Lenferink hierover reeds in gesprek met gemeenten. Aan de hand van de uitkomsten van die gesprekken zullen vervolgacties worden bepaald.
Kunt en wilt u nog voor het einde van het zomerreces deze vragen beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.