Het bericht ‘Ouders draaien op voor hogere kosten in de kinderopvang’ en het rapport ‘’War for talent’ ontspruit op de kinderopvang’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders draaien op voor hogere kosten in de kinderopvang»1 en het rapport «War for talent» ontspruit op de kinderopvang»?2 Zo ja, wat is uw reactie op het bericht en het rapport?
Ja. Voor mijn reactie op het bericht en het rapport verwijs ik u naar mijn reactie op onderstaande vragen.
Wat is uw reactie op het feit dat er volgens het onderzoek minimaal 2.500 extra medewerkers nodig zijn voor de verscherpte eisen binnen de kinderopvang? Was dit aantal extra medewerkers te voorzien bij de totstandkoming van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang?
Om de kwaliteit van de kinderopvang te verbeteren hebben verschillende sectorpartijen in 2016 het bestuurlijk akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) gesloten. De aanscherping van de beroepskracht-kindratio (BKR) in de dagopvang van nuljarigen is één van de afgesproken verbetermaatregelen. Dit leidt inderdaad tot een stijging van het benodigde aantal beroepskrachten in de dagopvang, omdat de BKR wordt aangescherpt van 1 pedagogisch medewerker per 4 nuljarigen naar 1 pedagogische medewerker per 3 nuljarigen. De verwachte toename van het aantal medewerkers op macroniveau komt overeen met de ramingen die bij het uitwerken van de afspraken zijn gemaakt. Via een verhoging van de maximum uurprijs van de dagopvang worden werkgevers op basis van deze ramingen gecompenseerd. Werkgevers kunnen zelf op basis van hun groepsindeling inschatten welke gevolgen dit heeft voor hun personeelsbehoefte. Omdat de aanscherping pas ingaat op 1 januari 2019 en werkgevers hier al vanaf de zomer 2017 op de hoogte zijn, hebben zij ruim de tijd om op de afgesproken aanpassing van de BKR te anticiperen.
Wat is uw reactie op de conclusie van het bericht dat door een dreigend personeelstekort ouders de rekening gepresenteerd gaan krijgen van de verscherpte eisen?
Naast de aanscherping van de BKR in de dagopvang, gaat per 1 januari 2019 ook een versoepeling gelden voor het aantal beroepskrachten in de buitenschoolse opvang (BSO). Afhankelijk van de individuele situatie van de werknemers en werkgevers kan omscholing van fte’s uit de versoepelde BKR in de BSO ingezet worden voor de extra benodigde medewerkers in de dagopvang. Volgens de laatste schatting werkten er begin dit jaar ongeveer 83.500 medewerkers in de kinderopvangsector. De groei van het personeelsbestand als gevolg van de aangescherpte BKR zou circa drie procent bedragen.
De gevolgen voor ouders hangen onder andere af van de (bedrijfsvoering) van de kinderopvanginstelling, het regionale aanbod en de vraag naar kinderopvang, de aantrekkelijkheid van de sector als werkgever, de mogelijkheid om huidig personeel meer uren te laten werken en de instroom vanuit de opleidingen.
Goede en toegankelijke kinderopvang biedt de mogelijkheid voor ouders om arbeid en zorg te combineren. Het kabinet vindt het belangrijk hen hierbij verder te ondersteunen. Met de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang wordt de kwaliteit van de kinderopvang verhoogd. Hier hebben kinderen en ouders baat bij. Om de sector in staat te stellen om de aanpassingen van de kwaliteitseisen vanuit de eigen bekostiging te financieren, worden de maximum uurprijzen aangepast. Met de € 200 miljoen intensivering in de kinderopvang per 2017 is destijds een compensatie voor de financiële gevolgen van de aangescherpte BKR geregeld. Daarbij is de kinderopvangtoeslag per 2017 structureel met € 136 miljoen verhoogd, waardoor ouders al merendeels zijn gecompenseerd voor de aankomende stijging van de kosten voor dagopvang. Ook wordt in 2019 de maximum uurprijs, zoals gebruikelijk, geïndexeerd.
Daarnaast heeft dit kabinet structureel € 250 miljoen extra uitgetrokken voor de kinderopvang. Dit is bevorderlijk voor de betaalbaarheid van de kinderopvang en daarmee de arbeidsparticipatie van ouders.
Wat betekent het dreigende personeelstekort voor de toegankelijkheid van de kinderopvang wanneer er minder opvanguren zullen worden aangeboden door kindcentra?
De vraag naar gekwalificeerd personeel speelt in diverse sectoren. Of de kwaliteitsverhogende maatregelen in de kinderopvang leiden tot een personeelstekort voor een organisatie en voor een vermindering van het aanbod zal in de praktijk moeten blijken en kan per organisatie verschillen. De kinderopvang is een commerciële markt, waarbij vraag en aanbod elkaar zullen moeten vinden. Mogelijk kan een kinderopvangorganisatie tijdelijk niet het aanbod bieden dat men graag zou willen. De ontwikkeling van het aantal aangeboden opvanguren in de dagopvang houd ik in de gaten met de kwartaalcijfers.
Op welke manier speelt de branche in op een dreigend tekort aan personeel? Wordt er al gestart met de werving van nieuw personeel, of omscholing van huidig personeel?
In een commerciële markt zijn werkgevers zelf verantwoordelijk om voldoende personeel aan te trekken. Er zijn enkele goede voorbeelden uit de branche die tonen dat er al gewerkt wordt aan manieren om de personeelsbehoefte in te vullen.
In het rapport van ABN-AMRO wordt het samenwerkingsverband van de kinderopvangorganisatie Partou met de regionale opleidingscentra van Amsterdam en Utrecht genoemd. Dit is een mooi voorbeeld hoe de sector nieuwe studenten opleidt voor een baan in de kinderopvang via een leer- en werkprogramma. Dit is zeker niet het enige voorbeeld uit de branche waaruit blijkt dat nieuwe medewerkers worden opgeleid. De kinderopvangorganisatie Bink is samen met ROC Midden Nederland een opleidingsklas begonnen, waarin zowel huidige medewerkers als nieuwe medewerkers worden opgeleid tot gespecialiseerd pedagogisch medewerkers. Fontys Hogescholen start een nieuwe (aanvullende) opleiding Pedagogisch Coach, waarmee ook het huidige personeel kan worden bijgeschoold tot pedagogisch coach of medewerker. Bij de BBL-opleiding Gespecialiseerd pedagogisch medewerker kinderopvang van WerkendLeren doen de studenten kennis op door middel van training on the job. Hier is de eerste lichting nieuwe medewerkers recent afgestudeerd.
Is voor de branche voldoende duidelijk aan welke opleidingseisen het personeel volgens de nieuwe regelgeving moet voldoen?
De opleidingseisen waaraan het personeel in de kinderopvang moet voldoen, zijn vastgelegd in de cao Kinderopvang. Deze informatie is vrij toegankelijk voor iedereen, dus ook de sectorpartijen. Het FCB publiceert een handzaam overzicht van de kwalificatie-eisen. Dit overzicht wordt regelmatig geüpdatet. Ook deze informatie is voor de branche beschikbaar.
Daarnaast heeft het Ministerie van SZW een website waarop informatie te vinden is over de wijzigingen op het terrein van de kinderopvang. Hier kunnen ondernemers zich ook aanmelden voor de (volgende) informatiebijeenkomsten over de veranderingen als gevolgen van de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang, die gefaseerd in werking treedt.
Bent u in gesprek met de brancheorganisaties over de uitdagingen waar zij voor staan met betrekking tot het invullen van het personeelstekort en de verscherpte eisen? Wat kunnen zij nog doen om de inzet van personeel te optimaliseren?
Ik ben hierover in gesprek met de branche. Op een krappe arbeidsmarkt zullen werkgevers harder hun best moeten doen om voldoende kwalitatief personeel aan te trekken, ook in de kinderopvangsector. In de kinderopvangsector, een commerciële markt, zijn de werkgevers hiervoor zelf aan zet.
Eén van de oplossingsrichtingen voor werkgevers is om ervoor te zorgen dat het werken in de kinderopvang aantrekkelijk is om de huidige beroepskrachten te kunnen behouden en voldoende nieuwe gekwalificeerde beroepskrachten aan te trekken. Welke afspraken hierover worden gemaakt is onder andere aan de cao-partijen. Daarom is het goed nieuws dat er een onderhandelaarsakkoord is dat momenteel wordt voorgelegd aan de leden.
In de sector wordt er veel in deeltijd gewerkt. Een gemiddelde werknemer werkt 21 uur per week. Er bestaat mogelijk in de sector zelf potentie om de toenemende vraag naar arbeidskrachten op te lossen door deze extra potentiële capaciteit te werven. Hiervoor zullen werkgevers met creatieve oplossingen moeten komen.
Ook nieuwe medewerkers opleiden en bestaande medewerkers om- en bijscholen voor de kinderopvangsector zijn mogelijkheden voor het invullen van de personeelsbehoefte. Enkele praktijkvoorbeelden uit de branche zijn bij vraag vijf gegeven. Ook de eerdergenoemde omscholing van fte’s uit de versoepelde BKR in de BSO kan soelaas bieden.
In de Kamerbrief over de aanpak van de toenemende krapte op de arbeidsmarkt die voor de zomer naar de Tweede Kamer wordt gestuurd, worden verder nog een aantal (algemene) oplossingsrichtingen geschetst die werkgevers kunnen gebruiken om in hun personeelsbehoefte te voorzien.
Wat is uw reactie op een constatering uit het rapport dat de beschikbaarheid van deskundig personeel een belangrijk obstakel vormt in de sector en dat de organisaties hier nog relatief weinig aandacht aan besteden?3
De kinderopvangsector is zeker bezig met de vraagstukken die samenhangen met de veranderingen in de BKR. Bijna alle kinderopvanglocaties (94 procent) denken na over eventuele aanpassingen in beleid naar aanleiding van de aangescherpte BKR. Het is aan de werkgevers in de sector om voldoende kwalitatief personeel aan te trekken. Als zij obstakels ervaren bij het vinden van voldoende personeel, kunnen zij inzetten op de hierboven beschreven richtingen, zoals het omscholen van de huidige medewerkers of het werken in de sector aantrekkelijker maken.
Op de middellange termijn voorziet het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) vrijwel geen knelpunten bij de personeelsvoorziening voor leidsters in de kinderopvang en onderwijsassistenten. Volgens de laatste prognose, waarin 6 jaar vooruit wordt gekeken tot 2022, kan het arbeidsaanbod zowel aan de uitbreidingsvraag als vervangingsvraag van de werkgevers voldoen.
In hoeverre en op welke wijze houdt de toezichthouder (GGD) rekening met de geconstateerde problemen in aanloop naar de ingangsdatum van de nieuwe wet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving van de Wet Kinderopvang (Wko). De GGD’en voeren het toezicht op de Wko uit in opdracht van de gemeenten. Het kabinet acht het van groot belang dat de kinderopvang toegankelijk en van goede kwaliteit is. Indien werkgevers tijdelijk onvoldoende personeel hebben voor het aantal plekken dat ze willen aanbieden, zou er niet ingeboet moeten worden op de kwaliteit van de kinderopvang. Ouders moeten ervan uit kunnen gaan dat de kinderopvang aan de kwaliteitseisen voldoet, zodat zij met een gerust hart naar hun werk kunnen gaan. Daarom gelden voor alle organisaties dezelfde wettelijke minimale kwaliteitseisen, die samen met de sector zijn opgesteld.
Is het eerdere besluit om de Beroepskracht-Kindratio (BKR) met een jaar uit te stellen naar uw mening voldoende geweest voor de branche om zich voor te kunnen bereiden op de inwerkingtreding van de nieuwe wet?
Sinds de zomer 2017 weten werkgevers in de kinderopvangsector dat zowel de aanscherping als de versoepeling van de beroepskracht-kindratio per 1 januari 2019 ingaan. Door de inwerkingtreding van de aangepaste eisen met een jaar uit te stellen, heeft de sector extra de tijd gekregen om eventueel nieuw personeel te werven dan wel personeel (om)te scholen. Ik zie geen reden om de aangepaste kwaliteitseisen verder uit te stellen.
Het bericht dat het aantal jonggehandicapten zonder uitkering snel stijgt |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Ken u het bericht dat het aantal jonggehandicapten zonder uitkering snel stijgt?1
Kent u het bericht dat het aantal jonggehandicapten zonder uitkering snel stijgt2
Ja.
Is de stijging van het aantal jonggehandicapten zonder baan en zonder uitkering inderdaad een gevolg van de Participatiewet? Deelt u de mening dat zit zeer onwenselijk is?
Ik vind het ontzettend belangrijk dat ook jonggehandicapten die kunnen werken, kans hebben op werk en dat ze daarbij ondersteuning krijgen. Werk betekent namelijk veel. En ook jonggehandicapten kunnen veel betekenen voor werkgevers. Ik ben dan ook blij dat scholen, gemeenten, ouders en begeleiders, met ondersteuning van het Rijk, zich er volop voor inzetten om te zorgen dat jongeren die extra begeleiding nodig hebben als ze de arbeidsmarkt op komen, niet uit het oog worden verloren. Bij de beantwoording van vraag 5 hier onder leest u meer over de ondernomen acties. Eerst de huidige situatie die aanleiding zijn voor uw vragen:
Uit de rapportage van Toezicht Sociaal Domein (TSD) waaraan het artikel in de Volkskrant refereert blijkt dat het aantal jongeren dat aan het werk gaat vanuit VSO-/Pro-/MBO-Entree-onderwijs in 2016 t.o.v. 2014 is gestegen. Dat geldt voor alle drie de onderwijstypen. Vooral de jongeren in het praktijkonderwijs vinden de laatste jaren makkelijker een baan. Uit recent onderzoek van SEO blijkt dat 18-jarige jonggehandicapten als gevolg van de Participatiewet iets vaker een baan vinden dan vroeger onder de Wajong. Dat is dus goed nieuws.3
Uit de cijfers van TSD blijkt een groei in het aantal schoolverlaters dat geen werk en ook geen uitkering heeft. 3.900 personen hadden in 2016 3 maanden na uitstroom uit het onderwijs geen werk of uitkering (32% van de schoolverlaters). Dat is een groei van 400 personen t.o.v. 2014.
Het is van belang dat deze jongeren niet thuiszitten en geholpen worden om aan het werk te gaan. Deze groep kan een beroep doen op gemeenten voor arbeidsondersteuning, ook als ze geen uitkering ontvangen. Uit onderzoek blijkt dat gemeenten Vso/Pro-schoolverlaters, met en zonder uitkering, goed in beeld hebben en dat er geïnvesteerd wordt in de arbeidsondersteuning van deze groep. Uit ervaringsonderzoek onder cliënten blijkt dat een derde van de jongeren met een arbeidsbeperking en uitkering Participatiewet aangeeft arbeidsondersteuning te hebben ontvangen. Voor de niet-uitkeringsontvangers in deze groep was dit een kwart. Dit is meer dan de helft van de niet-uitkeringsgerechtigden met een arbeidsbeperking die aangeklopt hebben bij de gemeenten voor ondersteuning.4
Deelt u de mening dat de economische zelfstandigheid van gehandicapte jongeren tot 27 jaar op deze manier ondergraven wordt?
Nee, zie antwoord op vraag 2. Er komen meer jongeren aan het werk en zij kunnen een beroep doen op gemeenten voor arbeidsondersteuning.
Waarom slagen gemeenten er niet in om deze groep aan het werk te helpen? Wordt hier meer onderzoek naar gedaan?
Gezien de onderzoeken genoemd in mijn antwoord op vraag 2 deel ik die mening niet. We weten dat gemeenten investeren in de arbeidsondersteuning aan jongeren met een arbeidsbeperking en arbeidsvermogen en dat deze jongeren vaker een baan vinden. Uit cliëntenonderzoek blijkt ook dat de meerderheid van de jonggehandicapten zonder uitkering die geholpen is de ondersteuning zinvol vond en van mening is dat de kans op werk erdoor is toegenomen. Uit onderzoek van o.a. de Inspectie SZW blijkt wel dat jongeren die na werk weer uitvallen en schoolverlaters met een arbeidsbeperking die niet afkomstig zijn van Vso/Pro scholen, minder goed in beeld zijn en daardoor niet de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben om aan het werk te komen, en waar zij wel bij gemeenten een beroep op kunnen doen.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat jonggehandicapten alsnog geholpen worden door de gemeenten?
Uit mijn antwoord op vraag 4 blijkt dat vooral jongeren die niet afkomstig zijn van Vso/Pro scholen en jongeren die na werk weer uitvallen minder goed in beeld zijn bij gemeenten. In de brief aan uw Kamer in december 2017 over de uitvoering Participatiewet heb ik al gewezen op de belangrijke rol van de regionale meld- en coördinatiefunctie van gemeenten (RMC’s) bij het in beeld krijgen van deze groep tot 23 jaar. Om jongeren tot 23 jaar die geen startkwalificatie hebben in beeld te brengen, zijn de betrokken wethouders gevraagd om met elkaar afspraken te maken over de samenwerking tussen de RMC’s en de diensten Werk en Inkomen. Deze afspraken zijn opgenomen in het vierjarige regionale programma voortijdig schoolverlaten.
Ook is in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en op verzoek van gemeenten een functionaliteit ontwikkeld waarmee gemeenten via bestandskoppelingen maandelijks geleverd krijgen welke jongeren van 23–27 jaar geen startkwalificatie hebben, niet staan ingeschreven in het onderwijs, niet werken en geen uitkering ontvangen. Gemeenten kunnen deze jongeren benaderen en een leerwerk-traject aanbieden op grond van de Participatiewet. In maart, april en mei 2018 hebben 19 gemeenten de functionaliteit getest. De eerste ervaringen zijn positief en daarom kunnen ook alle andere gemeenten aansluiten. Gemeenten zijn geïnformeerd over de aanmeldprocedure, o.a. via «Gemeentenieuws van SZW» en regionale contactpersonen van SZW en OCW.
Via het project Ingeschakeld ondersteunen en stimuleren we vanaf september 2017 ook de samenwerking tussen werkgevers, scholen en gemeenten. Door succesvolle voorbeelden van samenwerking te verzamelen en breed onder de aandacht te brengen. En door concreet aan de slag te gaan in de regio om werkgevers- en scholennetwerken en gemeenten aan elkaar te koppelen.
Onderkent u dat gemeenten er geen belang bij hebben om jongeren, die niet uitkeringsgerechtigd zijn, aan werk te helpen? Wat onderneemt u om deze perverse prikkel uit het systeem te halen?
Gemeenten hebben de algemene verplichting om via een verordening beleid te formuleren voor de arbeidsondersteuning aan niet-uitkeringsgerechtigden. Het is aan de gemeenteraden om er op toe te zien dat dit beleid wordt uitgevoerd.
Ook voor kwetsbare jongeren zonder uitkering hebben gemeenten er uit maatschappelijk en financieel oogpunt belang bij om deze jongeren aan het werk te helpen. De kans is anders reëel dat deze jongeren op termijn wel een beroep doen op een uitkering en/of dat deze jongeren een beroep doen op andere (gemeentelijke) voorzieningen. Uit een studie van Cedris en SBCM blijkt bijvoorbeeld dat beschut werk belangrijke financiële en immateriële baten oplevert voor de persoon, zijn directe omgeving en de samenleving als geheel.5
Bent u bereid gehandicapten een wettelijk recht te geven op begeleiding van en bij werk, scholing en aanpassing van de werkplek?
Jonggehandicapten, waaronder niet-uitkeringsgerechtigden, hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Het is dus aan de gemeenten om te bepalen welke vorm van ondersteuning iemand krijgt. Dit is maatwerk en past in een gedecentraliseerd stelsel.
Wanneer wordt het rapport van het Toezicht Sociaal Domein naar de Kamer gestuurd? Wilt u dit rapport voorzien van een beleidsreactie?
Het betreft hier nog geen rapport maar een infographic waarin de positie van Vso, Pro en Mbo-entree jongeren die het onderwijs verlaten, is geanalyseerd. De infographic is het vertrekpunt voor het onderzoek dat TSD in 2018 gaat uitvoeren onder de doelgroep en enkele gemeenten en scholen. Dit rapport zal begin 2019 in afstemming met het Ministerie van VWS door TSD naar buiten worden gebracht. Na aanbieding van dat eindrapport zal zo spoedig mogelijk een beleidsreactie naar de Tweede Kamer gestuurd worden.
Kent u het artikel «Het UWV bepaalt wat iemand kan, maar de criteria zijn vaag»?2 Kunt u een reactie daarop geven en daarbij tevens ingaan op de uitspraak van De Groot Heupner dat «(d)e beoordeling (...) niet meer (is) dan een ongrijpbare schatting. Het UWV geeft geen enkele onderbouwing bij hun oordeel»?
Ja, ik ken het artikel.
Met het Besluit van 8 oktober 2014 tot wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in verband met de Invoeringswet Participatiewet, zijn de criteria voor arbeidsvermogen in de Wajong vastgelegd. De toelichting bij dit besluit bevat een uitgebreide beschrijving van de vier criteria voor het toetsen op arbeidsvermogen: (1) een taak kunnen uitvoeren in een arbeidsorganisatie; (2) basale werknemersvaardigheden bezitten; (3) een uur aaneengesloten kunnen werken; (4) ten minste vier uur per dag belastbaar zijn of ten minste twee uur per dag belastbaar én het minimumloon per uur kunnen verdienen.
De door UWV gehanteerde methode is ontwikkeld in samenwerking met professionals, is wetenschappelijk onderbouwd en wordt breed gedragen door de uitvoerende professionals. UWV heeft om beter inzicht te bieden in hoe deze beoordeling plaatsvindt het Compendium Participatiewet, wat de status heeft van werkinstructie en naslagwerk, beschikbaar gemaakt voor derden. UWV beoordeelt op een aantal criteria, brengt in beeld wat de huidige mogelijkheden en beperkingen zijn en geeft aan of zij verwacht dat dit een duurzame situatie is. Dit samen bepaalt of iemand in aanmerking komt voor de regeling. Minder jongeren komen in aanmerking voor een Wajong uitkering sinds de invoering van de Wajong 2015 en de striktere criteria. Dit is het achterliggende doel geweest van beleid: meer jongeren (met arbeidsvermogen) komen in aanmerking voor een indicatie banenafspraak en worden via de gemeenten geholpen richting werk.
Wanneer gaat u in op het verzoek van de NVVG, de vereniging van verzekeringsartsen, om de criteria voor de Wajong te evalueren op werkbaarheid, meetbaarheid en objectiviteit?
Deze evaluatie heeft reeds plaatsgevonden. Conform een toezegging aan de Eerste Kamer op een vraag van het lid Sent, heeft UWV onderzoek gedaan naar de wijze waarop de beoordeling arbeidsvermogen in de praktijk loopt. Mijn ambtsvoorganger heeft op 27 juni 2017 de Eerste en Tweede Kamer reeds over de uitvoerbaarheid van het nieuwe beoordelingscriterium «arbeidsvermogen» geïnformeerd en het betreffende rapport aan beide Kamers aangeboden.
Hoe en wanneer geeft u uitvoering aan de breed aangenomen motie (Kamerstuk 31 497, nr. 188) uit april 2016 over een Wajong-uitkering voor ernstig, meervoudig gehandicapte kinderen?
Met de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting Wajong ga ik in op de motie van het lid Siderius, waarbij uw Kamer mij oproept om in de Wajong een voorziening te treffen waarbij ernstig meervoudig gehandicapte leerlingen, die op een cluster 3-onderwijsinstelling ingeschreven staan, aanspraak op een Wajong-uitkering kunnen maken. Ik ben voornemens de beleidsdoorlichting, voorzien van een kabinetsreactie voor de zomer aan uw Kamer aan te bieden.
Bent u bereid een einde te maken aan het dumpen van gehandicapten en chronisch zieken in de bijstand en in plaats daarvan de Wajong in ere te herstellen?
Met de Participatiewet heeft het kabinet ervoor gekozen om te komen tot een inclusieve arbeidsmarkt. Uit onderzoek blijkt dat als gevolg van de Participatiewet meer jonggehandicapten aan het werk zijn, ze vaker voor een vervolgopleiding kiezen en minder in contact komen met justitie. Dit zijn positieve uitkomsten. De werking van de Participatiewet wordt uitvoerig gemonitord. De Kamer wordt jaarlijks over de uitkomsten daarvan geïnformeerd.7 De eindevaluatie van de Participatiewet is voorzien eind 2019.
Ik neem overigens afstand van het begrip «dumpen van gehandicapten». Ik streef naar een situatie waarin gehandicapten kunnen meedoen, een inclusieve samenleving. Daar past dat begrip niet bij.
De hoogte van de beltarieven bij UWV |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Deelt u de mening dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UVW) de mensen die gebruik maken van haar diensten als klant ziet?1
Ja.
Bent u bekend met de COPC-certificering die UWV als enige overheidsorganisatie ter wereld heeft en waar UWV trots op is, omdat UWV efficiënt werkt, lage kosten en een hoge klanttevredenheid belangrijk vindt?2
Ja. UWV is terecht trots op deze certificering.
Herinnert u zich de Kamerbrief waarin wordt aangegeven dat handelaren die een telefoonnummer openstellen voor consumenten, zodat deze per telefoon met de handelaren contact kunnen opnemen over de tussen hen gesloten overeenkomsten, de consumenten voor dergelijke telefonische contacten niet meer in rekening brengen dan het basistarief?3
Ja.
Zoals aangegeven in die Kamerbrief van de toenmalige Minister van Economische Zaken, is op 1 juli 2017, artikel 3.2g van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen, in overeenstemming gebracht met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van artikel 21 van de richtlijn consumentenrechten.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat handelaren geen extra tarief mogen rekenen met een klant die al afhankelijk van hen is en UWV dat wel doet ten opzichte van hun klanten?4
Het is juist dat handelaren geen extra tarief mogen rekenen, zoals door het Hof van Justitie van de EU is bepaald. Het UWV is echter geen handelaar, maar een overheidsinstantie.
De klantenservice die UWV biedt, ziet op telefonisch contact met betrekking tot publieke dienstverlening. Deze dienstverlening wordt niet beheerst door privaatrechtelijke contracten, maar door (eenzijdige) bestuursrechtelijke besluiten van UWV. Van klantenservice ten aanzien van een gesloten overeenkomst, zoals bedoeld in artikel 3.2g van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen, is derhalve geen sprake. UWV valt daarom niet onder de werking van artikel 3.2g van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen en artikel 21 van de richtlijn consumentenrechten.
Bent u bereid het UWV op te dragen de beltarieven aan te passen zodat klanten van UWV ook niet meer dan het basistarief, door UWV gebruikelijke belkosten genoemd, hoeven te betalen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet bereid het UWV op te dragen de beltarieven aan te passen. De richtlijn en de daarop gebaseerde regeling zien niet op de dienstverlening van UWV en bevatten dus ook geen regels waar UWV zich aan moet houden in het telefonisch verkeer met haar cliënten.
UWV onderzoekt echter op dit moment de mogelijkheid om over te stappen naar een ander type telefoonnummer, waarbij alleen het gebruikstarief wordt gehanteerd. UWV overweegt hierbij de gevolgen van deze verandering op o.a. kosten, bedrijfsvoering en de gevolgen voor de klant (gebruiker).
De aanvulling op de WW-uitkering voor mensen die vierwekelijks worden uitbetaald |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op bijgevoegde mail van iemand met een aanvulling op de Werkloosheidsuitkering (WW-uitkering) die vierwekelijks wordt uitbetaald, waardoor zij in december twee perioden krijgt uitbetaald en de aanvulling vanuit de Werkloosheidswet (WW) daardoor misloopt?1
In de brief van 27 november 20152, waarin mijn ambtsvoorganger uw Kamer informeert over de evaluatie en de voortgang Wet werk en zekerheid (Wwz), is de situatie die u beschrijft toegelicht. Met ingang van 1 juli 2015 wordt de WW-uitkering per kalendermaand berekend en worden inkomsten van de WW-gerechtigde ook per kalendermaand verrekend. De WW-uitkering van een maand wordt in de meeste gevallen rond de 10e dag van de daaropvolgende maand aan de betrokkene uitbetaald.
In de situatie dat een werkgever per vier weken loonaangifte doet, wordt dit loon (volledig) toegerekend aan de kalendermaand waarin het einde van de betreffende 4-wekenperiode valt. Dat brengt met zich mee dat in de maand november of december van elk jaar het 11e en het 12e respectievelijk het 12e en het 13e 4-wekentijdvak wordt verrekend met de WW-uitkering van die maand. Als gevolg hiervan kan voor deze groep over november of december eenmalig sprake zijn van een lagere WW-uitkering of kan er over die maand geen recht op WW-uitkering bestaan. Hier staan overigens wel de hogere inkomsten uit arbeid in die maand tegenover.
In het voorbeeld in de door u bijgevoegde mail3 gaat het om een WW-gerechtigde die in de maand december twee keer salaris heeft ontvangen van het uitzendbureau. Over de maand december bestaat vanwege de hoogte van dat inkomen geen recht op WW. Dat betekent dat de betrokkene rond 10 januari geen WW-uitkering over de maand december ontvangt. Dit is niet onwenselijk, omdat daar de hogere inkomsten uit arbeid in december tegenover staan.
Het UWV geeft in de voorlichting aan WW-gerechtigden specifieke aandacht aan deze situatie, zodat men zich hierop kan voorbereiden. Zo staat bijvoorbeeld op de website van het UWV hierover een nieuwsbericht. Ook is bij de maandelijkse inkomstenopgave van december informatie opgenomen over het invullen van twee loonperiodes.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat mensen hierdoor gekort worden op hun aanvulling op de WW-uitkering in januari, waardoor zij het jaar al direct met een korting beginnen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u er zicht op hoeveel mensen met een vergelijkbare situatie te maken hebben? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken en de Kamer hierover zo spoedig mogelijk te informeren?
Uit een onderzoek van het UWV blijkt dat bij 30% van de WW-uitkeringen inkomsten worden verrekend.4 Naar inschatting van het UWV doet ongeveer 80% van de werkgevers loonaangifte per maand en ongeveer 20% van de werkgevers per vier weken.
Kunt u aan de hand van een rekenvoorbeeld aangeven of mensen die in deze situatie zitten over het hele jaar genomen meer, minder of een gelijk bedrag aan aanvullende WW-uitkering ontvangen?
In de regel ontvangen WW-gerechtigden die hun salaris per vier weken krijgen uitbetaald in een jaar evenveel of meer WW-uitkering dan WW-gerechtigden die hun salaris per maand krijgen uitbetaald. Dit kan met het volgende rekenvoorbeeld worden toegelicht.
De hoogte van de (aanvullende) WW-uitkering is gebaseerd op het maandloon. In het rekenvoorbeeld hebben beide WW-gerechtigden een maandloon van € 2.560. De hoogte van de WW-uitkering bedraagt – vanaf de derde maand – 70% van het maandloon en daarop wordt 70% van het inkomen in mindering gebracht. In formule: 70% x (WW-maandloon – inkomen).
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 2.880
€ 0
€ 18.720
€ 8.400
€ 18.720
€ 8.624
Het inkomen van beide WW-gerechtigden bedraagt € 18.720 per jaar. De eerste WW-gerechtigde ontvangt zijn salaris per maand. Dit betekent dat hij iedere maand een salaris van € 1.560 ontvangt. Zijn WW-uitkering per maand bedraagt daarom 0,7 * (€ 2.560 – € 1.560) = € 700. Over het gehele jaar gerekend bedraagt zijn totale WW-uitkering dus 12 * € 700 = € 8.400.
De tweede WW-gerechtigde ontvangt zijn salaris per vier weken. Dit betekent dat hij iedere vier weken een salaris van € 1.440 ontvangt. Het salaris wordt toegerekend aan de maand waarin de laatste dag van een 4-wekenperiode valt. Dit brengt mee dat in de maanden januari tot en met november de WW-uitkering 0,7 * (€ 2.560 – € 1.440) = € 784 bedraagt. De WW-uitkering van deze tweede WW-gerechtigde is in deze elf maanden dus € 84 hoger dan de WW-uitkering van de eerste WW-gerechtigde. In december heeft de tweede WW-gerechtigde geen recht op een WW-uitkering, omdat hij in die maand een salaris van € 2.880 ontvangt. De tweede WW-gerechtigde ontvangt in december dus € 700 minder van het UWV dan de eerste WW-gerechtigde, maar daar staat tegenover dat zijn salaris in die maand € 1.320 hoger is.
Over het gehele jaar gerekend ontvangt de tweede WW-gerechtigde € 224 meer aan WW-uitkering dan de eerste WW-gerechtigde, terwijl beiden hetzelfde inkomen uit arbeid ontvangen. Het is dus gunstiger dat het salaris per vier weken in plaats van per maand wordt betaald.
Indien mensen hierdoor per saldo minder geld ontvangen, erkent u dan dat dit een onwenselijke situatie is waarbij werknemers zonder dat zij daar iets aan kunnen doen, worden benadeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat het hoe dan ook onwenselijk is dat het verschil tussen maandelijkse en vierwekelijke loonuitbetaling leidt tot onregelmatigheid in uitbetaling van de aanvullende WW-uitkering?
In de brief van 27 november 20155 van mijn ambtsvoorganger is eveneens toegelicht hoe het systeem van inkomstenverrekening per 1 juli 2015 in de uitvoeringspraktijk uitwerkt. Winstpunt van de overstap van uren- naar inkomstenverrekening is dat werken naast een WW-uitkering altijd lonend is. Het recht op WW-uitkering wordt maandelijks vastgesteld en de uitkering wordt ook maandelijks uitbetaald. Om de hoogte van de WW-uitkering te kunnen vaststellen dienen WW-gerechtigden maandelijks door te geven of zij inkomsten hebben gehad en hoe hoog deze inkomsten waren of – wanneer UWV hierover reeds beschikt via de Polisadministratie – de inkomensgegevens te bevestigen. Werkgevers mogen kiezen om de loonaangifte per kalendermaand te doen of per vier weken. De uitvoeringspraktijk van het UWV is hierop ingericht. Zoals gezegd wordt in de situatie dat een werkgever per vier weken loonaangifte doet, dit loon (volledig) toegerekend aan de kalendermaand waarin het einde van de betreffende 4-wekenperiode valt. Hoewel de WW-uitkering in dat geval niet in iedere maand even hoog is, blijkt uit het rekenvoorbeeld in het antwoord op vraag 5 dat dit gunstig is voor WW-gerechtigden. Er is dan ook geen reden om verandering te brengen in de werkwijze van het UWV.
Bent u bereid het UWV ook voor mensen met een 4-wekelijkse loonuitbetaling een maandelijkse uitbetaling van de aanvullende WW-uitkering toe te laten passen en daarmee gelijk te laten trekken met die van mensen met een maandelijks loon? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden ziet u om werkgevers ertoe te bewegen een lijn te trekken en lonen voortaan maandelijks uit te betalen? Bent u eventueel bereid dit door middel van wetgeving af te dwingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gegevens die in de polisadministratie zijn opgenomen, worden door de werkgever opgegeven bij de loonaangifte aan de Belastingdienst. Werkgevers mogen kiezen of ze dat per aangiftetijdvak van vier weken of per kalendermaand doen. Ik zie geen mogelijkheden om werkgevers er toe te bewegen of te dwingen om het doen van loonaangifte te beperken tot een maandelijkse opgave. Wijziging in de bestaande systematiek van loonaangifte zal leiden tot een grote administratieve belasting voor werkgevers en hoge kosten. Aanpassing van de bestaande systematiek vind ik niet wenselijk en niet nodig. Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 6 en 7 is de uitvoeringspraktijk van het UWV hierop ingericht.
Het doorspelen van medische gegevens van personeel door Jumbo-supermarkten |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Jumbo gebruikt medische informatie personeel voor subsidie»?1
Ja, ik heb van dit artikel kennis genomen.
Deelt u de mening dat Jumbo de regels overtreedt door medische gegevens aan medewerkers te vragen die vervolgens doorgespeeld worden aan een extern bedrijf om te worden gebruikt voor de aanvraag van subsidies? Zo nee, waarom niet?
Als werkgever is het op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) in principe verboden om gezondheidsgegevens te verwerken en te delen. Het belangrijkste uitgangspunt hierbij is de bescherming van privacy en het respecteren van de persoonlijke levenssfeer van de werknemer. Indien een medewerker meent dat zijn privacy geschonden is, kan deze melding doen bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Bedrijfsartsen zijn wel bevoegd om medische gegevens te verwerken en of op te vragen bij de huisarts en/of behandelend specialist middels een medische machtiging van de werknemer.
Overigens heeft het hoofdkantoor van Jumbo via een persbericht laten weten dat het gaat om winkels van een individuele franchisenemer. Het hoofdkantoor van Jumbo keurt deze handelingswijze af, maar gaat uit van de goede bedoelingen van de betreffende franchisenemer. Het hoofdkantoor van Jumbo heeft een waarschuwing gegeven aan de franchisenemer.
Deelt u de mening dat het zeer kwalijk is dat de gegevens niet alleen opgevraagd worden, maar dat Jumbo ook niet toegestane druk uitoefent door te schrijven: «Je bent wettelijk verplicht om ons van deze informatie te voorzien»? Graag een toelichting.
Zowel het opvragen van medische gegevens als het onder druk zetten van werknemers om deze gegevens te verstrekken is niet in lijn met wet- en regelgeving. Werkgevers zijn niet in de positie om medische informatie van werknemers op te vragen en/of te verwerken. Een uitzondering hierop wordt gevormd door de verwerking van gegevens in het kader van de Wet verbetering poortwachter. Deze uitzonderingen zijn door de Autoriteit Persoonsgegevens toegelicht in de beleidsregels «De zieke werknemer» van 2016.
De werkgever mag gegevens over de functionele mogelijkheden en de benodigde maatregelen verwerken nadat deze gegevens door de bedrijfsarts zijn vastgesteld. Deze uitzondering lijkt hier in het geval van de betreffende winkels van Jumbo niet van toepassing.
Deelt u de mening dat het Jumbo uitsluitend lijkt te gaan om subsidies en niet om mensen met een beperking met extra begeleiding aan het werk te helpen, omdat mensen pas gevraagd wordt om gegevens als ze al in dienst zijn? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de informatie die er is, dus de brief van Jumbo, het persbericht van het hoofdkantoor van Jumbo en het commentaar van Jumbo in de uitzending van Radar, komen zowel het verkrijgen van subsidie als het helpen van mensen met een beperking aan het werk naar voren als motivatie. Mogelijk spelen beide overwegingen een rol.
Welke maatregelen gaat u nemen zodat deze praktijken van Jumbo onmiddellijk stoppen en onterecht vergaarde informatie wordt vernietigd?
Er is, aangezien er geen overtreding is op basis van de Arbowet, geen grond voor de Inspectie SZW om te handhaven. Wat betreft privacy is de Autoriteit Persoonsgegevens toezichthouder. De Autoriteit Persoonsgegevens is op de hoogte van de zaak. De Autoriteit Persoonsgegevens beoordeelt of er aanleiding is om een onderzoek in te stellen naar aanleiding van de signalen en/of een gesprek met Jumbo wenselijk is. Ook kan sinds 1 januari 2016 de Autoriteit bestuurlijke boetes opleggen bij opzettelijke overtreding van de Wet bescherming persoonsgegevens. De Autoriteit Persoonsgegevens doet geen uitspraak over mogelijke of lopende onderzoeken.
Het bericht ‘Afkoop pensioen dure grap voor ondernemer in het buitenland’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Afkoop pensioen dure grap voor ondernemer in het buitenland»?1
Ja.
Om hoeveel ondernemers gaat het hier ongeveer? Hoeveel mensen maken in Nederland gebruik van deze regeling en hoeveel ondernemers die in het buitenland wonen maken hier gebruik van?
In het jaar 2017 hebben 70.289 directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) gebruikgemaakt van de fiscale faciliteiten die geboden zijn bij het uitfaseren van het pensioen in eigen beheer2. Van deze groep hebben 27.497 dga’s – waarvan minder dan 1% (namelijk 251 dga’s) niet in Nederland woonde – gekozen voor omzetting in een oudedagsverplichting en hebben 42.792 dga’s – waarvan ruim 1% (namelijk 544 dga’s) niet in Nederland woonde – gekozen voor afkoop.
Kunt u de Kamer een lijst geven van landen waarin ondernemers met een verhoogde belastingdruk bij afkoop van hun pensioen getroffen worden?
Mij zijn geen gevallen bekend waarbij dga’s zijn geconfronteerd met een belastingdruk van 90% bij afkoop van hun pensioen in eigen beheer. Of dga’s die in het buitenland wonen met een verhoogde belastingdruk worden geconfronteerd kan ik niet in het algemeen beantwoorden, omdat bij de belastingdruk van deze dga’s vele factoren van belang zijn waar ik geen zicht op heb. Dit licht ik graag nader toe.
Voor de belastingdruk van dga’s die in het buitenland wonen is – naast eventueel toepasselijk Nederlands belastingrecht – het belastingrecht van het (nieuwe) woonland van belang, al dan niet in combinatie met een eventueel belastingverdrag. Dit kan betekenen dat een niet in Nederland wonende dga niet (volledig) kan profiteren van de korting die Nederland kent bij een afkoop over de periode tot en met 2019. In het algemeen geldt dat het wonen in het buitenland voor de belastingdruk van belastingplichtigen positief of negatief kan uitpakken ten opzichte van de situatie dat zij in Nederland zouden (zijn blijven) wonen. Het is in mijn optiek onvermijdelijk dat de fiscale regels die gelden voor dga’s die geëmigreerd zijn niet enkel worden bepaald door Nederlands belastingrecht. Dat is inherent aan hun situatie.
De toepassing van het lokale (belasting)recht bij de vrijwillige keuze voor afkoop van pensioen in eigen beheer kan afhankelijk zijn van vele factoren, zoals bijzondere regels voor oudedagsvoor-zieningen, specifieke jurisprudentie en de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige. Vanuit de Nederlandse overheid – en dus ook vanuit de Belastingdienst – kan over het buitenlandse belastingrecht geen uitsluitsel worden gegeven en dat geldt dus ook voor de belastingdruk waarmee dga’s in het buitenland kunnen worden geconfronteerd.
Bij de toepassing van een eventueel belastingverdrag merk ik op dat het heffingsrecht bij afkoop van pensioen, en dus ook van een pensioen in eigen beheer, in de meeste Nederlandse belastingverdragen is toegewezen aan het bronland. Een bronstaatheffing voor pensioen is ook Nederlands verdragsbeleid.3 Dit beleid geldt in het bijzonder voor situaties van afkoop waardoor de pensioenbestemming verloren gaat waarvoor Nederland in het verleden fiscale faciliteiten (omkeerregel) heeft verleend. Daardoor mag Nederland onder zijn belastingverdragen veelal heffen over de afkoopsom als het pensioen in Nederland fiscaal is gefaciliteerd. Dit heffingsrecht vult Nederland onder meer in door bij de afkoop van een pensioen in eigen beheer in de jaren tot en met 2019 een korting toe te passen. De wijze waarop het (nieuwe) woonland van de dga voorkoming van dubbele belasting geeft, wordt geregeld in het belastingverdrag, al dan niet met een verwijzing naar voorkomingsregels in het belastingrecht van het woonland. Internationaal is het gebruikelijk dat het in belastingverdragen aan het woonland wordt gelaten hoe dit land dubbele belasting bij zijn eigen inwoners wil voorkomen. Ook dit kan de belastingdruk bij dga’s die in het buitenland wonen beïnvloeden. Dat geldt ook voor de mogelijkheid om al dan niet (volledig) te kunnen profiteren van de korting bij afkoop.
In enige oudere belastingverdragen geldt nog een volledige woonstaatheffing voor (in privaatrechtelijke dienstbetrekking opgebouwde) pensioenen en soortgelijke beloningen waaronder pensioenafkoopsommen.4 In die gevallen valt het heffingsrecht dus niet aan Nederland toe, waardoor dga’s voor hun belastingdruk primair afhankelijk zijn van de fiscale behandeling in hun (nieuwe) woonland. Mochten dga’s in die gevallen voor afkoop kiezen dan is relevant dat Nederland bij afkoop binnen 10 jaar na emigratie wel zijn in het verleden (achteraf bezien ten onrechte) verleende fiscale faciliteiten voor pensioen (gedeeltelijk) kan terugnemen door het invorderen van de conserverende aanslag die bij emigratie over het pensioen is opgelegd. Nederland beperkt deze invordering echter zodanig, dat een dga bij de tijdelijk fiscaal gefaciliteerde afkoop niet wordt geconfronteerd met een hogere Nederlandse belastingdruk terzake van de afkoop dan het geval zou zijn als hij inwoner van Nederland was gebleven.
Als een dga inwoner is van een land waarmee Nederland geen belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, zou een vrijwillige afkoop van het pensioen in eigen beheer kunnen resulteren in een dubbele belasting. Dit is echter afhankelijk van het belastingrecht van het (nieuwe) woonland van de dga, omdat het ook mogelijk is dat het nieuwe woonland dergelijke afkoopsommen niet of slechts beperkt belast. Ik zie in elk geval geen reden waarom Nederland zou moeten afzien van het heffingsrecht over (de afkoop van) pensioen in eigen beheer dat Nederland fiscaal heeft gefaciliteerd.
Tot slot merk ik op dat de uiteindelijke belastingdruk waarmee dga’s geconfronteerd kunnen worden – gegeven hun individuele situatie – niet alleen afhangt van de Nederlandse fiscale behandeling, het lokale (belasting)recht van het (nieuwe) woonland en de toepassing van een eventueel belastingverdrag, maar vooral van hun eigen vrijwillige keuze ten aanzien van het pensioen in eigen beheer. De afkoop is tenslotte niet verplicht gesteld; de dga kan ook kiezen voor de overdracht naar een professionele verzekeraar, het behouden van de pensioenaanspraak in eigen beheer («bevriezen») of voor omzetting in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Daarom is het verstandig dat de betreffende dga’s over hun concrete situatie zelf informatie inwinnen bij bijvoorbeeld de belastingautoriteiten van het (nieuwe) woonland of bij een belastingadviseur.
Waarom is deze situatie niet voorzien hij het opstellen en uitwerken van de de regeling?
Dga’s die ervoor hebben gekozen om niet (langer) in Nederland te wonen, kunnen te maken krijgen met een belastingdruk die afwijkt van de belastingdruk waarmee in Nederland wonende dga’s worden geconfronteerd. Dat is in het algemeen niet te vermijden, mede omdat andere landen – rekening houdend met verplichtingen uit een toepasselijk belastingverdrag – bevoegd zijn om hun eigen inwoners te belasten en vrij zijn om de wijze van belastingheffing in te vullen naar de eigen (beleidsmatige) inzichten. Ik ben het eens met de opmerking dat Nederland daar geen invloed op heeft. De mogelijk afwijkende belastingdruk voor niet-inwoners is daarom op zichzelf ook niet richtinggevend bij het maken van Nederlandse fiscale wetgeving. Dat geldt ook voor de regelgeving rond de uitfasering van pensioen in eigen beheer.
Dat neemt niet weg dat Nederland zich inzet en blijft inzetten voor het voorkomen van dubbele belasting door het sluiten van belastingverdragen. Dit heeft geleid tot Nederlandse belastingverdragen met meer dan 90 landen. Het heffingsrecht over afkoop van in Nederland gefaciliteerd pensioen is daarbij, zoals gezegd, veelal toegewezen aan Nederland (als bronstaat). Voor situaties waarbij in een belastingverdrag is afgesproken dat het (nieuwe) woonland mag heffen over de afkoopsom van het pensioen (in eigen beheer), kan het voor een dga – afhankelijk van zijn persoonlijke situatie en de andere eerdergenoemde factoren – ongunstig zijn om te kiezen voor afkoop. Het kabinet vindt het echter wenselijk dat het land dat fiscale faciliteiten heeft verleend over de opbouw van pensioen ook het heffingsrecht heeft over de uitkeringen. Dat geldt in het bijzonder voor afkoop waarbij Nederland de fiscale faciliteiten achteraf bezien ten onrechte heeft verleend voor een veronderstelde pensioenbestemming. Het kabinet blijft – conform de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 – inzetten op een bronstaatheffing voor pensioenen.
Tot slot merk ik op dat Nederlandse belastingverdragen een procedure bevatten voor onderling overleg. Kort gezegd regelt een dergelijke procedure dat de bevoegde autoriteiten op verzoek van belastingplichtigen met elkaar in overleg kunnen treden in situaties waarin deze belastingplichtigen geconfronteerd worden met dubbele belasting. Daarbij trachten die autoriteiten de (dubbele) belastingheffing in strijd met het belastingverdrag op te lossen.
Hoeveel kost dit de gemiddelde ondernemer die hierdoor getroffen wordt extra?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de genoemde belastingdruk van tot wel 90%? Voor welke landen geldt dat?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het feit dat de belastingdruk voor deze ondernemers kan oplopen tot wel 90%? Vindt u het rechtvaardig dat deze ondernemers tot zoveel meer betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen kunt u en bent u bereid te zetten om de situatie en de lastendruk voor deze ondernemers te verlichten?
Wat vindt u van de reactie van de Belastingdienst «dat Nederland geen invloed heeft op hoe buitenlandse diensten belasting heffen»? Is het toebedelen van heffingsrechten om dubbele heffing te voorkomen niet exact de doelstelling van een (te sluiten) belastingverdrag? Waarom zou Nederland in dit specifieke geval dan niks kunnen betekenen?
Klopt het dat wanneer er geen belastingverdrag is dat voorziet in een bepaalde situatie belastingdiensten van verschillende landen in overleg kunnen treden om dubbele belastingheffing te voorkomen? Bent u bereid dat hier te doen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om met Europese partners in overleg te treden om deze situatie voor deze ondernemers op te lossen, indachtig ook de aandacht die u eerder terecht gestoken heeft in het oplossen van deze situatie voor Belgische ondernemers (zie ook uw antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Lodders en van het lid Omtzigt)?2
Is er genoeg mankracht en expertise aanwezig bij de Belastingdienst om ondernemers in dergelijke gevallen te ondersteunen of te helpen? Zo ja, hoe wordt dit actief gestimuleerd? Zo nee, waarom niet en hoe kan dit verbeterd worden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe bent u van plan om bij het sluiten van toekomstige verdragen te voorzien in of rekening te houden met dergelijke situaties?
Zie antwoord vraag 4.
Pensioenfondsen die beleggen in Aurobindo, het omstreden geneesmiddelenbedrijf, dat mensenrechten en milieuregels aan zijn laars lapt |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat pensioenfondsen 32,5 miljoen euro investeren in de multinational Aurobindo, die op grote schaal mensenrechten en milieuregels aan zijn laars lapt?1.
Ja.
Welke stappen moeten deze pensioenfondsen volgens u gaan maken?
Het kabinet verwacht van pensioenfondsen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen naleven. Als duidelijk is dat het fonds via een belegging in een bedrijf verbonden is met (potentiële) risico’s voor mens en milieu dan behoort het fonds met dit bedrijf in gesprek te gaan en zijn invloed uit te oefenen om deze risico’s aan te pakken en te voorkomen.
Wat vindt u ervan dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), pensioenfonds voor overheid en onderwijs, haar geld investeert in een dergelijk malafide bedrijf?
ABP bepaalt zelf in welke bedrijven belegd wordt. Het kabinet verwacht daarbij dat ABP de OESO-richtlijnen naleeft. Als ABP signalen ontvangt dat het via een belegging verbonden is aan risico’s voor mens en milieu, behoort ABP het bedrijf waarin belegd wordt te bewegen tot het aanpakken en voorkomen van deze risico’s.
Wat verwacht u dat er uit de door het ABP aangekondigde gesprek met Aurobindo over de misstanden naar voren komt? Hoe kijkt u in dit licht aan tegen het maken van verbeterafspraken versus het verkopen van de beleggingen?
De OESO-richtlijnen schrijven voor dat een bedrijf in eerste instantie zijn invloed aan moet wenden om risico’s voor mens en milieu te voorkomen en aan te pakken, als dit geen verbetering oplevert dan is het verbreken van de zakenrelatie een laatste toevlucht; daarna is immers zeker dat het niet langer mogelijk is om Aurobindo te beïnvloeden. Het besluit van ABP om een gesprek te voeren met Aurobindo is in lijn met de OESO-richtlijnen. Het is de verantwoordelijkheid van ABP en Aurobindo om rekenschap te geven over de uitkomsten van het gesprek.
Kunt en bent u bereid inzichtelijk te maken op grond waarvan ABP in 2014 is gaan beleggen in Aurobindo? Zo nee, waarom niet?
Nee, die informatie heb ik niet en verder geldt dat het ABP zelf verantwoordelijk is voor het beleggingsbeleid en de beleggingskeuzes. Het kabinet verwacht van ABP dat het, conform de OESO-richtlijnen, transparant is over dit beleid. ABP legt zelf verantwoording af over de beleggingskeuzes.
Wat gaat u, als betrokken partij binnen het bestuur van ABP, doen om dergelijk onacceptabele beleggingen te voorkomen?
De rijksoverheid is één van de vele overheids- en onderwijswerkgevers die is aangesloten bij het ABP. De werkgeversvertegenwoordigers en werknemersvertegenwoordigers maken afspraken over de inhoud van de pensioenregeling. De uitvoering hiervan hebben zij ondergebracht bij pensioenfonds ABP. Het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. In het ABP-bestuur zijn vertegenwoordigers van sociale partners, dus zowel werkgevers- als werknemerszijde, en van pensioengerechtigden benoemd. Dit bestuur heeft een eigenstandige bestuurstaak om tot een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor huidige en toekomstige gepensioneerden te komen. Zij moet daarbij evenwichtig rekening houden met de belangen van alle partijen.
Het kabinet verwacht van pensioenfondsen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen naleven. Verder geldt dat door aandelen te houden in bedrijven, ABP normoverdragende gesprekken kan aangaan (engagement) met het management van deze bedrijven over thema’s zoals mensenrechten, klimaatverandering, arbeidsveiligheid en omkoping en corruptie. ABP zet (via uitvoerder APG) ook al langere tijd actief in op engagement. ABP publiceert jaarlijks de resultaten van dit beleid.
Wat gaat u doen om er zorg voor te dragen dat pensioenfondsen hun gepaste zorgvuldigheid zoals beschreven in de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen beter naleven?
Het kabinet verwacht dat pensioenfondsen de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen naleven, en ook de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s).2 Daarom zet ik samen met de ministers voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en Financiën in op het sluiten van IMVO-convenanten met de financiële sector, waaronder de pensioensector. ABP is ook partij bij het nu lopende onderhandelingstraject voor dat convenant. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft uw Kamer recent geïnformeerd over de voortgang van het IMVO-convenantenbeleid.3 Het proces om te komen tot een convenant wordt begeleid door de Sociaal Economische Raad.
Het feit dat AOW-gerechtigden vanaf 1 juli 2017 geen extra huurverhoging meer betalen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het feit dat AOW-gerechtigden vanaf 1 juli 2017 geen extra huurverhoging meer betalen?
Ja. Deze maatregel maakt deel uit van de met de Wet doorstroming huurmarkt 2015 (Kamerstuk 34 373) ingevoerde wijzigingen in de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging en is per 1 januari 2017 ingegaan. Sinds 2017 worden huishoudens met één of meer AOW-gerechtigden en huishoudens van vier of meer personen vrijgesteld de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging. Deze uitzonderingsgroepen zijn toegevoegd aan de al sinds de invoering van de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging bestaande uitzondering voor de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten.
Is het waar, dat een van de redenen om de AOW-gerechtigden geen extra huurverhoging te laten betalen is, dat deze groep mensen vaak niet of nauwelijks kans heeft om een hypotheek af te sluiten om te kunnen doorstromen naar een koopwoning?
Ja, een van de redenen voor de vrijstelling van AOW-gerechtigden voor de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging is dat zij over het algemeen moeilijker een hypothecair krediet kunnen krijgen. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Doorstroming huurmarkt 2015 (Kamerstuk 34 373, nr. 6, pag. 12) is de achtergrond van deze maatregel als volgt geformuleerd:
«Het doel van de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging is om huishoudens met een hoog inkomen te stimuleren om door te stromen. Het kabinet is van mening dat het voor deze groep minder opportuun is hen met de hogere huurverhoging te prikkelen tot doorstroming. Naast het feit dat het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd veelal leidt tot een inkomensachteruitgang, is het voor ouderen ook lastiger om daadwerkelijk door te stromen naar een andere woning. Dit komt onder meer doordat het verkrijgen van een woninghypotheek voor gepensioneerden, gezien hun leeftijd, over het algemeen moeilijker is.»
Daarbij wil ik opmerken dat de toegang van senioren tot hypothecair krediet sindsdien is verbeterd. Het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering wordt door een deel van de verstrekkers van hypothecair krediet niet meer verplicht gesteld. Daarnaast is het sinds januari 2018 niet meer verplicht om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten als een consument in aanmerking wil komen voor de Nationale Hypotheek Garantie (NHG).
Deelt u de mening dat eenpersoonshuishoudens met een uitkering Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) in een soortgelijke situatie zitten en dat het voor deze mensen, vanwege hun volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, vaak ook niet mogelijk is om een hypotheek af te sluiten om door te stromen naar een koopwoning? Zo nee, waarom niet?
Bij volledige arbeidsongeschiktheid ontvangt de arbeidsongeschikte een IVA-uitkering tot aan de AOW-leeftijd. Doordat een IVA-uitkering een bestendig karakter heeft, zijn kredietverstrekkers doorgaans bereid om aan arbeidsongeschikten met een IVA-uitkering een hypothecair krediet te verstrekken. Voorwaarde is dan wel vaak dat de arbeidsongeschikte een toekenningsbesluit heeft gekregen. Dat is het besluit waarin het UWV aangeeft dat de verzekerde voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering en dus ook recht heeft op een IVA-uitkering. Het recht op IVA-uitkering blijft in beginsel bestaan tot de AOW-leeftijd is bereikt, tenzij de verzekerde niet meer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is of er een uitsluitingsgrond van toepassing is. Daarnaast wordt een IVA-uitkering waarbij een toekenningsbesluit is afgegeven voor de NHG meegenomen als inkomen uit een blijvende uitkering. De mogelijkheden om een hypothecair krediet te kunnen verkrijgen zijn dus vergelijkbaar met andere huishoudens zonder AOW-gerechtigden met een hoger inkomen. Ik deel uw mening dat het voor (eenpersoons)huishoudens met een IVA-uitkering, net als AOW-gerechtigden, moeilijker is om naar een koopwoning te kunnen doorstromen dan ook niet.
Ik merk daarbij op dat eenpersoonshuishoudens met een IVA-uitkering, waarnaar u specifiek informeert, doorgaans niet te maken hebben met een inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging. De maximale IVA-uitkering (in 2016 ruim € 39.000) ligt namelijk lager dan de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke huurverhoging (2018: € 41.056 in 2016). Indien een eenpersoonshuishouden met een IVA-uitkering geconfronteerd wordt met een inkomensafhankelijk huurverhogingsvoorstel van zijn verhuurder, heeft de uitkeringsontvanger dus naast die IVA-uitkering ook inkomen uit arbeid (het is toegestaan beperkt bij te verdienen met werk) en/of vermogen, hetgeen de mogelijkheid om een hypothecaire lening te verkrijgen vergroot.
Hoeveel mensen die chronisch ziek zijn of een handicap hebben, worden, als zij aan de specifieke voorwaarden voldoen, jaarlijks vrijgesteld van extra huurverhoging? Hoeveel IVA-gerechtigden zitten er in deze groep mensen?
Ik beschik niet over gegevens over hoeveel huishoudens bezwaar maken tegen een inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging op de grond dat zij deel uit maken van de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten1. Die bezwaren worden bij de verhuurders ingediend. Ik heb ook geen gegevens over hoeveel IVA-gerechtigden op die grond bezwaar maken.
Anders dan AOW-gerechtigden en huishoudens van 4 of meer personen, kunnen huishoudens waarvan een of meer bewoners tot de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten behoren namelijk wel geconfronteerd worden met een inkomensafhankelijk (hoger) huurverhogingsvoorstel van hun verhuurder, omdat de Belastingdienst geen inzicht heeft in welke huishoudens onder die aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten vallen. De verhuurder verkrijgt voor die huishoudens (zolang die geen AOW-gerechtigden bevatten of geen huishouden van 4 of meer personen zijn) dus op verzoek een verklaring over de inkomenscategorie van het huishouden, maar huishoudens waarvan een van de leden deel uit maakt van de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten, kunnen met succes bij de verhuurder bezwaar maken tegen een inkomensafhankelijk (hoger) huurverhogingsvoorstel, waarna die huurverhoging wordt teruggebracht tot het maximale huurverhogingspercentage dat voor lagere inkomens geldt.
Bent u bereid om te onderzoeken of de uitzondering die voor AOW-gerechtigden geldt, waardoor zij geen extra huurverhoging hoeven te betalen, ook van toepassing kan zijn voor (een deel) van de IVA-gerechtigden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, verstrekken kredietverstrekkers doorgaans hypothecair krediet aan mensen met een IVA-uitkering die een toekenningsbesluit hebben ontvangen. Een IVA-uitkering waarbij een toekenningsbesluit is afgegeven wordt daarnaast voor de NHG meegenomen als inkomen uit een blijvende uitkering. De hoogte van het leenbedrag is afhankelijk van de hoogte van de IVA-uitkering, overige inkomsten en vermogen.
Bovendien kan een deel van mensen met een IVA-uitkering al met succes bezwaar maken tegen een inkomensafhankelijke huurverhoging, namelijk zij die deel uit maken van de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten.
Daarnaast ligt de maximale IVA-uitkering onder de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke huurverhoging en hebben ontvangers van een IVA-uitkering van wie het huishoudinkomen de inkomensgrens overschrijdt dus nog andere inkomsten en/of vermogen.
Om deze redenen zie ik geen reden om ontvangers van een IVA-uitkering per definitie vrij te stellen van de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging.
Opleiden 55-plusser is plicht |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Opleiden 55-plusser is plicht?1
Ja.
Heeft het afvloeien van personeel bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) negatieve gevolgen voor de dienstverlening aan werkzoekenden en werkgevers?
Nee. Bij de administratieve processen worden efficiency, automatisering en robotisering steeds belangrijker. Hierdoor zullen administratieve functies verdwijnen. Voor specialistische functies, onder meer arbeidsdeskundigen, bestaat juist een tekort. Het beleid van UWV is erop gericht om boventalligheid zo veel mogelijk te voorkomen en te zorgen dat er een goed beeld bestaat en beleid wordt gevoerd ten behoeve van het werven en behouden van de benodigde capaciteit. In 2017 zijn sessies georganiseerd om voor elk organisatieonderdeel een strategisch meerjarenpersoneelsplan op te leveren. Deze plannen bieden zicht op de schaarse capaciteit voor cruciale functies en een leidraad hoe aan voldoende capaciteit te komen.
Hoe gaat u, samen met het UWV, ervoor zorgen dat alle werkgevers hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen? Hoe kijkt u tegen over belonen en/of quota aan?
Langdurig werklozen vormen een interessant arbeidspotentieel voor werkgevers. In mijn antwoord op vragen van de leden Wiersma en Nijkerken-de Haan geef ik aan dat er veel manieren zijn waarop werkgevers (verder kunnen) bijdragen om langdurig werklozen aan een baan te helpen. Te denken valt aan scholing en het bijstellen of herschikken van functiewerkzaamheden en -eisen, maar ook aan deelname aan speeddaten en andere matchingsbijeenkomsten via werkgeversservicepunten. UWV en gemeenten beschikken over een breed instrumentarium om werkgevers daarbij van dienst te kunnen zijn en om de positie van werkzoekenden beter te laten aansluiten bij de arbeidsmarkt.
Hoe groot is het tekort aan verzekeringsartsen bij het UWV?
U wordt periodiek geïnformeerd over het tekort aan verzekeringsartsen, voor de laatste maal met de vierde monitor artsencapaciteit op 13 december 2017. In deze laatste monitor zei ik dat fundamentele keuzes gemaakt moeten worden, wil UWV zijn taken waar artsen aan te pas komen toekomstvast kunnen uitvoeren. Hierover brengt een groep van experts advies uit aan UWV, waarna ik u voor de zomer van dit jaar informeer. In die brief kijk ik ook terug naar de resultaten over het hele jaar 2017.
Leidt dit tekort tot een slechtere ondersteuning aan zieke werknemers en mensen die arbeidsongeschiktheid zijn?
Zolang er een tekort aan verzekeringsartsen is, kan UWV niet al zijn taken waar deze artsen aan te pas komen uitvoeren zoals UWV en ik dit zouden willen. Daarbij geldt dat de verzekeringsarts een schakel vormt in de ondersteunende dienstverlening aan zieke werknemers en (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten, maar niet de enige schakel is. Zo wordt de dienstverlening voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten in belangrijke mate uitgevoerd door arbeidsdeskundigen en werkcoaches van UWV. Vanuit het Regeerakkoord zijn middelen ter beschikking gesteld om deze dienstverlening uit te breiden. Voorts hebben UWV en ik de werkzaamheden van de verzekeringsarts zo geprioriteerd, dat het effect op de ondersteuning aan de klant zo klein mogelijk is.
Worden door het tekort aan verzekeringsartsen alle keuringen door medisch specialisten (verzekeringsartsen) verricht? Hoeveel zaken worden door basisartsen, arbeidsdeskundigen en/of medisch secretaressen verricht?
De verzekeringsarts blijft eindverantwoordelijk voor het resultaat van een sociaal-medische beoordeling, ook als deze arts werkt met taakdelegatie. Artsen die werken met taakdelegatie worden ondersteund door een medisch secretaresse of een sociaal medisch verpleegkundige, zoals dat inmiddels gebruikelijk is in de curatieve sector. Ook basisartsen worden op deze manier ingezet.
Vindt u ook niet dat, vanwege de kwetsbare positie van zieke werknemers, zieke werknemers altijd gezien moeten worden door een verzekeringsarts?
Nee. Indien iedere zieke werknemer of uitkeringsgerechtigde gezien wordt door een verzekeringsarts, lopen de wachttijden op en neemt de dienstverlening aan deze klanten af. Dat is onwenselijk. Bovendien is een zieke werknemer of uitkeringsgerechtigde meer gebaat met specifieke ondersteuning gericht op werkhervatting vanuit een andere discipline, zoals een arbeidsdeskundige, dan met een advies van een verzekeringsarts.
Bent u van plan om de zeer hardvochtige plannen voor mensen die arbeidsongeschikt zijn (WIA) en die in de Ziektewet zitten in de ijskast te zetten, totdat er voldoende verzekeringsartsen zijn?
In het Regeerakkoord zijn maatregelen opgenomen die capaciteit opleveren bij verzekeringsartsen en maatregelen die capaciteit kosten. Vooralsnog vormt het tekort aan verzekeringsartsen geen reden om maatregelen niet uit te voeren. Het UWV beoordeelt per maatregel in een «uitvoeringstoets» of de maatregel uitvoerbaar is.
Het bericht ‘Algoritme voorspelt wie fraude pleegt bij bijstandsuitkering’ |
|
Kees Verhoeven (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Algoritme voorspelt wie fraude pleegt bij bijstandsuitkering»?1
Ja.
Bij hoeveel en welke gemeenten wordt dergelijke software gebruikt om bijstandsfraude op te sporen?
Ik vind het belangrijk om fraude op te sporen, want fraude ondermijnt het draagvlak onder onze sociale zekerheid. Deze gemeenten doen wat ze moeten doen: fraude opsporen. Daarbij ben ik voorstander van data-gestuurd handhaven, zoals verwoord in de SZW Handhavingskoers 2018–2021 die op 9 april jl. is aangeboden aan uw Kamer (Kamerstukken II 2017/18, 17 050, nr. 541). Data-gestuurd handhaven moet uiteraard plaatsvinden met inachtneming van de wettelijke regels en waarborgen. Uit navraag bij Stimulansz (een organisatie die de vier in het NRC-artikel genoemde gemeenten en samenwerkingsverbanden van gemeenten ondersteunt op het terrein van het sociaal domein en de initiator achter het toegepaste algoritme) blijkt dat bij de vier genoemde gemeenten en samenwerkingsverbanden van gemeenten opdracht is gegeven tot het ontwikkelen van een algoritme. Voor zover mij bekend is er geen verdere informatie beschikbaar of en hoeveel van de 388 gemeenten gebruik maken van de in het NRC-artikel genoemde software of andere software. Het is aan gemeenten waar zij diensten inkopen voor de uitvoering van hun gedecentraliseerde taken.
Klopt het dat deze gemeenten de software inkopen bij bedrijven? Kunt u aangeven bij welke bedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Welke historische data wordt gebruikt voor de analyse van mogelijke bijstandsfraude? Kunnen inwoners de gebruikte data inzien en eventueel, bijvoorbeeld bij fouten, wijzigen? Hebben de ingeschakelde bedrijven toegang tot deze data?
Navraag bij Stimulansz heeft opgeleverd dat gemeenten voor het algoritme uitsluitend gegevens gebruiken uit hun eigen uitkeringsadministratie. Deze uitkeringsadministratie wordt gebruikt voor het vaststellen van het recht op een uitkering en daarmee ook voor de rechtmatigheid van de uitkeringen. In feite gaan de betreffende gemeenten effectiever en efficiënter werken met de data die ze al hebben en mogen gebruiken in de handhaving (data-gestuurd werken). Volgens de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en vanaf 25 mei 2018 de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), hebben burgers het recht op informatie over en toegang tot hun persoonsgegevens. Bij gebleken onjuistheden hebben de betrokken burgers recht op rectificatie van de gegevens. Echter, als het om gegevens in de uitkeringsadministratie gaat, hebben uitkeringsgerechtigden de plicht om onverwijld (wijzigingen van) de gegevens zelf door te geven aan de gemeente (inlichtingenplicht). Het gaat immers om gegevens die van invloed zijn op de hoogte of de duur van de uitkering, bijvoorbeeld wijzigingen van het inkomen of samenwonen. Doen burgers dit niet dan is er sprake van een overtreding van de inlichtingenplicht en moet de betreffende gemeente de teveel betaalde uitkering terugvorderen en een boete of waarschuwing opleggen.
Gemeenten die bedrijven inschakelen om namens hen gegevens te verwerken moeten de verwerking regelen in een verwerkersovereenkomst. De gemeente dient als de verwerkingsverantwoordelijke te garanderen dat bij de inschakeling van een verwerker de rechten van de betrokkenen zijn gewaarborgd. In artikel 28 van de AVG worden eisen gesteld aan de inschakeling van de verwerker en de verwerkersovereenkomst. De door het ingeschakelde bedrijf gebruikte data dienen gepseudonimiseerd te zijn en enkel door de gemeente te herleiden naar de uitkeringsgerechtigde.
Ziet u ook het risico dat het gebruik van algoritmes discriminerend kan zijn voor bepaalde groepen mensen als de werking van de algoritmes niet transparant en controleerbaar is of gebaseerd is op data die door selectieve handhaving tot stand is gekomen? Bent u bekend met voorbeelden hiervan, zoals het gebruik van discriminerende recidiverisico software in de Verenigde Staten?
Ja, het risico van discriminatie dat kan ontstaan door de inzet van algoritmen en de kwaliteit van de data is bekend, evenals de casus waaraan uw Kamer refereert.
Data-analyse moet plaatsvinden binnen de kaders van de Wbp en vanaf 25 mei 2018 binnen de kaders van de AVG. Een van de uitgangspunten van deze verordening is transparantie over het verwerken van persoonsgegevens. De gemeenten dienen op grond van de AVG altijd informatie te geven over de aard van de verwerking. Daarbij kan de betrokkene een klacht indienen over de geboden transparantie bij de Autoriteit Persoonsgegevens als toezichthoudende autoriteit op grond van de AVG.
In het belang van het beschermen van de modus operandi om fraude op te sporen, kan door het college worden besloten het algoritme niet vrij te geven. Als daar met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) om verzocht wordt, is het vervolgens aan de rechter om deze weigering te beoordelen. Verder ziet de gemeenteraad toe op de manier waarop het college het beleid, waaronder het fraudebeleid, uitvoert.
Is de werking van de gebruikte algoritmes transparant en controleerbaar? Wordt de werking van de gebruikte algoritmes door onafhankelijke derden gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de technologie die overheden gebruiken onze normen en waarden en onze wetten moeten eerbiedigen en niet, wellicht onbedoeld, discriminerend mogen zijn? Deelt u derhalve de mening dat door overheden gebruikte algoritmes transparant en controleerbaar moeten zijn om te voorkomen dat algoritmes discriminerend werken?
Ja, het gebruik van technologie moet plaatsvinden binnen de wettelijke kaders. Dat geldt ook voor het gebruik van algoritmen. Echter, in het belang van het beschermen van de modus operandi om fraude op te sporen, kan worden besloten het algoritme niet vrij te geven omdat het instrument dan zijn waarde verliest. Zie hierover ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Op welke wijze vindt terugkoppeling van de resultaten uit de data-analyses en de daaruit volgende onderzoeken naar bijstandsfraude plaats, en hoe leidt dit tot aanpassingen van de gebruikte algoritmes? Hoe wordt een vicieuze cirkel voorkomen, bijvoorbeeld als het rekenmodel versterkt wordt in foutieve initiële aannames op basis van gekleurde historische data door nieuwe data uit de handhavingspraktijk?
Het gebruik van de algoritmes is aanvullend op de bestaande handhavingspraktijk. Volgens Stimulansz wordt het algoritme gebruikt om vast te stellen wat de kans is dat een uitkeringsgerechtigde fraudeert. De gevallen met de grootste kans zullen onderzocht worden om fraude al dan niet vast te stellen. De uitkomsten worden toegevoegd aan het algoritme. Ook fraudegevallen die niet naar aanleiding van het algoritme opgespoord worden, worden toegevoegd. Dit betekent concreet dat het algoritme constant leert van nieuwe fraudezaken en nieuwe patronen, waardoor voorkomen wordt dat het algoritme zoekt in een bepaalde hoek. Verder is van belang dat met betrekking tot de handhaving in het sociaal domein geen sprake is van automatische besluitvorming. Signalen, ook signalen die door middel van data-analyse tot stand komen, moeten altijd eerst onderzocht worden met toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor, alvorens een sanctie kan worden opgelegd.
Wanneer is het onderzoek van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het gebruik van algoritmes door overheden afgerond?
Het onderzoek van BZK over het gebruik van algoritmes door overheden wordt naar verwachting in de tweede helft van 2018 afgerond.
Het bericht ‘Waarom de strijd tegen het UWV je kapot kan maken - en hoe het anders kan’ |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kunt u verklaren waarom het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) zo weinig zaken met mediation oplost, namelijk 0,12 procent van het totaal aantal bezwaarzaken?1
Het klopt dat mediation zelden wordt toegepast in de praktijk. UWV geeft hierover aan dat mediation bij de ontvangstbevestiging van bezwaar standaard door het UWV aangeboden. Mediation wordt alleen ingezet wanneer het toegevoegde waarde heeft. Een belangrijke voorwaarde voor het inzetten van mediation is dat beide partijen het instrument willen gebruiken en bereid zijn om met elkaar in gesprek te gaan. Een uitkeringsgerechtigde kan de keuze maken om hier al dan niet gebruik van te maken. UWV biedt maatwerk gegeven de vraag die voorligt vanuit de uitkeringsgerechtigde.
Bent u bereid om mediation een centralere rol te laten spelen bij het UWV? Bent u bijvoorbeeld bereid met het UWV een pilot op te starten?
UWV geeft aan dat mediation bij het indienen van bezwaar door de uitkeringsgerechtigde standaard door het UWV wordt aangeboden. Ik zie daarom geen aanleiding om een pilot te starten. Mediation is geen doel op zich, het is een hulpmiddel om in overleg tot een vergelijk te komen bij een verschil van inzicht.
De mogelijkheid van mediation benoemt het UWV in iedere ontvangstbevestiging op een bezwaarschrift. De uitkeringsgerechtigde kan vervolgens de keuze maken om hier al dan niet gebruik van te maken. Bij de behandeling van het bezwaar neemt UWV altijd eerst telefonisch contact op met de betrokkene, om de bezwaarzaak zowel inhoudelijk als procedureel te bespreken. In voorkomende gevallen wordt mediation ook aangeboden in telefonisch contact tussen de klant en het UWV. In dit telefoongesprek kan de inzet van mediation worden besproken en is het standaard beleid om hier op in te gaan als het verzoek van de klant komt. Daarnaast zet het UWV in de reguliere behandeling van bezwaarzaken mediationtechnieken in, met name tijdens het telefonisch contact dat standaard direct na ontvangst van de bezwaarzaak plaatsvindt.
Gedurende mediation worden de bezwaar- of klachtprocedures waarover de mediation gaat, stilgelegd. De heren Jasper van Dijk en Van Nispen hebben gevraagd waarom de procedure in het geval van de casus die in het artikel wordt beschreven niet is opgeschort. Ik kan niet ingaan op een individuele casus. Op basis van de gegevens in het artikel is het voor UWV bovendien niet mogelijk om de specifieke casus te achterhalen. De persoon die in het artikel genoemd wordt, was niet bereid om haar gegevens met het UWV te delen. Het is daarom überhaupt niet mogelijk om uitsluitsel te geven over de vraag of de procedure is opgeschort.
Wordt mediation, naast de mogelijkheden tot bezwaar, standaard door het UWV aangeboden? Zo ja, op welke wijze? Wordt hiermee de mogelijkheid tot bezwaar opgeschort? Zo nee, waarom niet? Kunt u verklaren waarom opschorting in dit geval niet gebeurd is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe wordt de onafhankelijkheid geborgd bij de afhandeling van UWV bezwaarprocedures? Onderschrijft u dat indien bezwaarprocedures worden afgehandeld door de (directe) collega’s van degene die het oorspronkelijke oordeel heeft gegeven, de onafhankelijkheid moeilijk te garanderen is?
UWV geeft hierover aan dat de onafhankelijkheid is geborgd doordat het directoraat Bezwaar en Beroep een afzonderlijk onderdeel is van organisatie van het UWV. Hierdoor is sprake van distantie ten opzichte van de primaire gevalsbehandeling.
Bent u bereid bezwaarprocedures bij het UWV door een onafhankelijke commissie te laten beoordelen?
In mijn ogen ontbreekt hiertoe de noodzaak. Het UWV kent een zorgvuldig procedure voor de initiële beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en het opnieuw beoordelen bij bezwaar. Indien iemand het nog steeds niet eens is met een beslissing van UWV in bezwaar, heeft diegene de mogelijkheid om op basis van de Algemene wet bestuursrecht in beroep te gaan.
Wat gaat u doen voor de vrouw in kwestie?
Ik wil benadrukken dat ik het vreselijk vind dat een jonge vrouw al jaren aan bed gekluisterd is. Ik kan echter niet ingaan op een individuele casus.
Hoe verklaart u dat iemand die vanwege de ernst en uitzichtloosheid van haar ziektebeeld in een euthanasie-procedure zit, toch wordt beoordeeld als werkvermogend?
Het feit dat betrokkene contact heeft opgenomen met een Levenseindekliniek onderstreept de ernst en uitzichtloosheid van het ziektebeeld. UWV bepaalt op basis van een professioneel oordeel of iemand al dan niet arbeidsvermogen heeft. Het begrip arbeidsvermogen is in wet- en regelgeving geobjectiveerd. UWV toetst op basis hiervan zo zorgvuldig mogelijk of iemand arbeidsvermogen heeft, ook als iemand in een euthanasie-procedure zit. Hierbij heeft UWV ook oog voor de ernst en uitzichtloosheid van het ziektebeeld.
In het geval van de herindeling Wajong is het zittend bestand Wajong onderverdeeld in twee categorieën: mensen met arbeidsvermogen en mensen zonder arbeidsvermogen. Op verzoek van uw Kamer heeft UWV, in overleg met mijn departement, een proces ingericht waarbij Wajongers niet meer zijn belast dan strikt noodzakelijk. Deze werkwijze is vastgelegd in artikel 2a van het Schattingsbesluit. De beoordeling heeft zo efficiënt en zorgvuldig mogelijk plaatsgevonden. Voor de betrokkenen was het immers van belang dat zij met zo min mogelijke belasting en op een zo duidelijk mogelijke manier te horen kregen waar zij aan toe waren en welke stappen zij konden ondernemen wanneer zij het oneens waren met de vooraankondiging of het besluit van UWV.
De meerderheid van alle oWajongers (Wajongers die voor de wetswijziging van 1 januari 2010 de Wajong zijn ingestroomd) is op basis van systeem- en dossierinformatie voorlopig ingedeeld. Op volgorde van leeftijd hebben Wajongers gefaseerd een vooraankondiging ontvangen met het voornemen om de Wajonger in te delen in een van de twee categorieën: arbeidsvermogen of geen arbeidsvermogen. UWV heeft daarbij gevraagd of de Wajonger het eens was met deze voorlopige indeling. Wajongers die het niet eens waren, zijn uitgenodigd nadere informatie te verstrekken waarom zij in een andere categorie thuishoren. Wajongers die UWV op basis van dossier- of systeeminformatie niet in kon delen (onbepaald) hebben een vragenlijst ontvangen voor nadere informatie. UWV heeft op basis van deze informatie beoordeeld in welke categorie de Wajonger voorlopig werd ingedeeld. Op het moment dat een Wajonger het niet eens was met de indeling, heeft een beoordeling op basis van de vier criteria Wajong 2015 plaatsgevonden. Indien een Wajonger het eens was met de voorlopige indeling, dan wel een beoordeling heeft plaatsgevonden, heeft dit geleid tot een besluit van UWV. Tegen dit besluit heeft de Wajonger de mogelijkheid gehad om bezwaar en beroep aan te tekenen.
Een gezin waarvan de vrouw werkt, de man permanent in een WLZ-instelling verblijft en de kinderen dus geen recht hebben op kinderopvangtoeslag omdat de man niet werkt ondanks dat in dit in 2002 in de wet geregeld zou worden |
|
René Peters (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zaak van de heer W., die na een ongeluk blijvend in een Wet langdurige zorg (WLZ)-instelling verblijft en twee kleine kinderen en een werkende echtgenote mevrouw C. heeft?1
Ja.
Is het waar dat mevrouw C. geen recht heeft op kinderopvangtoeslag via de belastingdienst/toeslagen, omdat haar echtgenoot niet werkt en dus geacht wordt voor de kinderen te zorgen?
Het klopt dat ouders alleen in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag als beide ouders werken of als (één van) de ouders een andere bezigheid verricht(en) die de kans op werk vergroot, zoals bijvoorbeeld het volgen van een opleiding of een re-integratietraject.
Deze casus toont wel aan dat de huidige regels in gevallen waar een van de ouders echt niet kan werken onbedoeld hard uitpakken. Om die reden wil ik bezien of het mogelijk is om een wettelijke uitzondering te maken voor de groep ouders waarbij de ene ouder werkt en de andere ouder een wlz-indicatie heeft, en dus niet voor de kinderen kan zorgen.
Is het waar dat de gemeente op dit moment op basis van een sociaal medische indicatie (SMI) in dit geval kinderopvangtoeslag kan toekennen?
Op basis van sociaal medische indicatie (SMI) kunnen gemeenten een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang verstrekken. Gemeenten kunnen een (financiële) vergoeding bieden aan gezinnen waarvan één van de ouders niet werkt en die tijdelijk om psychische, sociale of gezondheidsredenen niet in staat is om voor de kinderen te zorgen, zodat kinderen naar de kinderopvang kunnen (blijven) gaan. Gemeenten krijgen jaarlijks € 28 miljoen uit het gemeentefonds voor het invullen van SMI.
Bent u ervan op de hoogte dat dit gezin recht heeft op een zeer beperkte bijdrage in de kinderopvang in de gemeente waarin zij wonen?
Gemeenten hebben veel beleidsvrijheid bij de invulling van SMI, zowel met betrekking tot de doorlooptijd van SMI, de hoogte van de vergoeding en het aantal dagdelen dat kinderen naar de kinderopvang kunnen gaan. De gemeente staat het dichtstbij de gezinnen en is daarmee het beste in staat om te bepalen waar de specifieke behoefte van deze gezinnen ligt. De gemeente kan daarom ook goed maatwerk bieden. Ik kan helaas niet op individuele gevallen ingaan.
Bent u ervan op de hoogte dat veel gemeentes voor de SMI een relatief lage inkomensgrens hanteren (tussen de bijstandsnorm en 150% wettelijk minimumloon)?2
Het is mij bekend dat er gemeenten zijn die een financiële toegankelijkheidsdrempel hanteren voor het toekennen van SMI. In de niet-bindende beleidsregels die de VNG in overleg met mijn ministerie heeft opgesteld, staat geschreven dat het niet wenselijk is om een financiële toegankelijkheidsdrempel te hanteren voor SMI3. Deze niet-bindende richtlijnen zijn gedeeld met de leden van de VNG. Tegelijkertijd moeten gemeenten ook zoeken naar balans tussen het afbakenen van de doelgroep met financiële criteria en het toegankelijk houden van de regeling. Uiteindelijk ligt deze afweging bij gemeenten.
Bent u ervan op de hoogte dat ouders met een inkomen op 150% van het wettelijk minimumloon volgens de tabel 90,4% van de kosten van kinderopvang van het eerste kind vergoed krijgen en 94,4% van de kinderopvang van het tweede (en volgende) kind?3
Ja.
Wat raadt u deze ouder aan? Moet zij ophouden met werken? Bent u ook bereid contact met haar en/of de gemeente op te nemen?
Zoals aangegeven ben ik bereid om te kijken of het mogelijk is om een uitzondering te maken in de wet kinderopvang voor deze casus en vergelijkbare gevallen. Het zal echter wel enige tijd kosten om dit goed uit te zoeken en een eventuele wettelijke aanpassing door te voeren. Ik raad de ouder voor nu aan om in gesprek te gaan met de gemeente en de situatie aan de gemeente uit te leggen.
Klopt het dat er wel recht bestaat op kinderopvangtoeslag indien de partner een inburgeringscursus volgt (artikel 1.6g van de wet kinderopvang), een reintegratie-traject volgt of een opleiding volgt, omdat je dan niet in staat bent tegelijkertijd voor je kinderen te zorgen?
Het klopt dat ouders in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag wanneer zij een traject volgen dat de kans op werk vergroot. Dat geldt voor de bovenstaande trajecten.
Herinnert u zich dat bij de Wet kinderopvang in 2002 ook artikelen zaten die luidden: «Artikel 6, eerste lid [...] Artikel 23
Het is mij bekend dat deze artikelen niet in werking zijn getreden bij de wet kinderopvang. Deze keuze is destijds gemaakt om ervoor te zorgen dat gemeenten zoveel mogelijk maatwerk konden bieden. Zoals uit recente onderzoeken blijkt_, hebben de meeste gemeenten beleidsregels of verordeningen rondom SMI. Ik acht gemeenten in staat om het beleid rondom SMI in te richten voor gezinnen die om een psychische, medische of sociale reden niet in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag.
Herinnert u zich dat de leden Omztzigt, Heerma en van Hijum deze problematiek twee keer eerder aan de orde gesteld hebben en dat het in beide casussen niet leidde tot een oplossing?5
Ik ben me ervan bewust dat er eerder vragen zijn gesteld over SMI. Ik kan echter, zoals eerder aangegeven niet ingaan op individuele casussen. Het is aan de gemeente om maatwerk te bieden aan gezinnen die een beroep doen op SMI.
Waarom is bij het onderzoek naar de SMI wel gekeken naar de gemeentelijke regelingen en zijn ellenlange vragenlijsten opgesteld, maar is er niet gekeken naar wie er buiten de boot vielen en zijn er geen gesprekken gevoerd met mensen die een SMI wel of niet kregen?6
Bij de onderzoeken naar SMI is gekozen om voornamelijk gemeenten te bevragen over de regeling SMI. De gemeente heeft het meest volledige overzicht van de aanvragen en eventuele afwijzingen van SMI. Ook is er onderzocht of er informatie over SMI te vinden is op de websites van de gemeenten.
Bent u bereid om een structurele oplossing te bieden voor in ieder geval de situatie waarbij een partner in een WLZ-instelling verblijft door de betreffende artikelen van de wet in werking te laten treden en mensen die in een WLZ-instelling verblijven hieronder te laten vallen?
Ik ben, zoals bij vraag 2 aangegeven, bereid om te kijken of het mogelijk is om een uitzondering te maken voor de groep ouders waarvan de ene ouder werkt en de andere een WLZ-indicatie heeft. Er moet nog worden uitgezocht wat de eventuele juridische en financiële consequenties zijn van een mogelijke uitzondering. Ook moet nog bepaald worden of het creëren van een uitzondering uitvoeringstechnisch mogelijk is. Ik streef ernaar u hierover dit najaar nader te informeren.
Indien u de betreffende artikelen niet in werking laat treden, welke boodschap heeft u dan voor deze kleine groep ouders, van wie één van de partners in een WLZ-instelling verblijft en de andere werkt en voor de kinderen zorgt?
Zoals ik ook bij vraag 7 heb aangegeven, raad ik deze ouder(s) voor nu aan om in gesprek te gaan met de gemeente om de situatie uit te leggen. De gemeente kan dan bepalen wat de beste oplossing is.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
‘De afbraak van de sociale werkplaats’ |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Zembla: «De afbraak van de sociale werkplaats»?1
Ja
Erkent u dat het besluit om de sociale werkvoorziening (SW) te sluiten funest is geweest, aangezien veel arbeidsgehandicapten nu thuis zitten zonder werk?
De sociale werkvoorziening is niet gesloten. Mensen die op 31 december 2014 een geldende Wsw-indicatie hadden en in een Wsw-dienstbetrekking werkzaam waren, hebben hun wettelijke rechten en plichten behouden. Zij vallen, mits zij een geldende Wsw-indicatie hebben, blijvend onder de Wsw.
Vanaf 1 januari 2015 is het niet meer mogelijk om nieuw in te stromen in de sociale werkvoorziening op grond van de Wet sociale werkvoorziening. Per die datum is de Participatiewet in werking getreden. Met de Participatiewet streven we een inclusieve arbeidsmarkt na, waarbij mensen met een beperking zoveel mogelijk aan de slag gaan bij reguliere werkgevers. De banenafspraak met werkgevers ondersteunt dit doel. Als werken bij een reguliere werkgever niet goed mogelijk is kunnen mensen aan de slag op beschut werkplekken. Op basis van onderzoeken en statistieken zien we dat dat dit streven steeds meer gestalte krijgt.2 Zoals eerder gemeld ligt het overall aantal te realiseren banen bij reguliere werkgevers op basis van de banenafspraak uit het sociaal akkoord op schema, het aantal mensen uit de gemeentelijke doelgroep dat aan de slag gaat op de banenafspraak is de afgelopen periode fors toegenomen, blijkt uit cijfers van het UWV. Ook het plaatsen van mensen op beschut werkplekken begint op gang te komen.3 Hierbij spelen sw-bedrijven in veel gemeenten een belangrijke rol. De infrastructuur van de sw-organisatie wordt door gemeenten op verschillende manieren ingezet voor de uitvoering van de Participatiewet, bijvoorbeeld voor de uitvoering van de dienstverlening aan werkgevers en voor de uitvoering van nieuwe re-integratie instrumenten. Meer dan de helft van de gemeenten richt de werkplekken beschut werk in bij het sw-bedrijf.4
Uit onafhankelijk onderzoek van SEO blijkt dat als gevolg van de Participatiewet eind 2016 meer jonggehandicapten aan het werk zijn, dat zij vaker kiezen voor een (MBO)vervolgopleiding en dat ze minder in contact komen met justitie.5
Welke concrete acties onderneemt u naar aanleiding van het advies «Sociale infrastructuur kwetsbare groepen binnen de Participatiewet» van de Sociaal Economische Raad (SER), waarin onder andere de zorg wordt geuit dat de afbouw van sociale werkbedrijven sneller gaat dan de opbouw van nieuwe alternatieven?
De SER maakte zich in de verkenning zorgen over de toekomst van de sw-bedrijven. De Raad is van mening dat deze bedrijven, in samenwerking met andere partijen, een belangrijke rol zouden moeten blijven spelen bij de uitvoering van de Participatiewet. Ik deel de opvattingen van de SER dat de opgedane kennis en expertise en het netwerk van werkgevers van de sw-bedrijven waardevol is en behouden moeten blijven voor de brede doelgroep van de Participatiewet. In dit kader is ook de motie Kerstens (3400 XV, nr 27) van belang. Naar aanleiding van deze motie is 30 miljoen euro extra beschikbaar gesteld om de omvorming van de sw-bedrijven tot breed inzetbare en toekomstbestendige bedrijven te ondersteunen. Sw-bedrijven zijn zich aan het omvormen tot nieuwe werkbedrijven en kunnen een belangrijke rol blijven spelen bij de uitvoering van de Participatiewet.
Ik ben met de SER van mening dat maatwerk kan worden geboden als er sprake is van een samenhangend geheel van functionaliteiten en er ruimte is voor ontwikkeling van mensen. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet en besluiten over de inrichting van de uitvoering.
Hoe kan het dat er pas 735 beschutte werkplekken zijn gerealiseerd – terwijl de inzet was om er 30.000 te creëren? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze werkplekken binnen afzienbare tijd alsnog van de grond komen?
De heer Van Dijk zet in zijn vraag het aantal werkende beschutwerkers af tegen de geraamde 30.000 werkplekken. Het aantal van 30.000 werkplekken heeft echter betrekking op de situatie in 2050. Daarnaast is de behoefte leidend; blijkt de behoefte lager dan hoeven er ook minder plekken gerealiseerd te worden.
Voor 2017 is het aantal beschut werkplekken zoals genoemd in de ministeriële regeling6 2.600 plekken en voor 2018 4.600. Per december 2017 zijn er volgens het UWV 1.184 beschutte werkplekken gerealiseerd.
In 2015 en 2016 werd beschut werk nog nauwelijks ingezet door gemeenten: eind 2016 waren er in totaal circa 500 positieve adviezen verstrekt door UWV. Het aantal positieve adviezen beschut werk is daarna in hoog tempo gegroeid naar ruim 2.100 eind december 2017. In het eerste kwartaal van 2018 zijn er 490 adviezen afgegeven. Dat betekent dat er eind maart 2018 in totaal circa 2600 positieve adviezen zijn afgegeven. Wanneer de aantallen uit het eerste kwartaal zich herhalen over de andere drie kwartalen, dan zal het aantal positieve adviezen eind 2018 gecumuleerd op circa 4100 uitkomen.
Als een persoon een positief advies krijgt is de gemeente vervolgens verplicht om een beschut werkplek te realiseren, tot het aantal van de ministeriele regeling. De toename is voor een belangrijk deel het gevolg van een aanvraag door een persoon zelf (meer dan 1.000 positieve adviezen). Dit is een direct gevolg van de wetswijziging met betrekking tot beschut werk, die op 1 januari 2017 is ingegaan. Tot 2017 konden alleen gemeenten om een advies beschut werk verzoeken bij UWV.
Uit gegevens van UWV blijkt dat 63 procent van de mensen met een positief advies beschut werk binnen drie maanden ook daadwerkelijk aan het werk is. Er zijn verschillende redenen waarom niet iedereen met een positief advies beschut werk (direct) een werkplek heeft. Gemeenten moeten een geschikte plek vinden voor iedere burger met een positief advies; dit is maatwerk en dit kost tijd, ook omdat sommige mensen eerst een voortraject nodig hebben. Daarnaast is het zo dat mensen voor of na plaatsing kunnen uitvallen: ze worden bijvoorbeeld ziek en worden opgenomen, of ze verhuizen. De verschillen tussen gemeenten zijn overigens groot; er zijn gemeenten die nog nauwelijks beschut werkplekken hebben gerealiseerd, andere gemeenten hebben de aantallen uit de ministeriele regeling al bereikt.
Het is mijn streven gemeenten te helpen bij het realiseren van voldoende beschut werkplekken, gerelateerd aan de behoefte. Samen met de Programmaraad heb ik het project «Leren van elkaar» gestart, dat er op gericht is dat gemeenten van elkaar kunnen leren, zowel wat betreft het vinden van mensen die zijn aangewezen op beschut werk als wat betreft het realiseren van geschikte plekken. Er zijn verschillende soorten landelijke intervisie-bijeenkomsten voorzien. Daarnaast roep ik, in lijn met de motie van de heer De Jong (PVV), gemeenten via de brief Gemeentenieuws van SZW op om actief mensen te benaderen die tot 21 december 2014 op de wachtlijst van de Wsw stonden, en nu niet in een beschutte werkomgeving aan het werk zijn, om de wens tot het werken in een beschutte werkomgeving in kaart te brengen en voor deze mensen (als zij een positief advies hebben) een beschutte werkomgeving te organiseren.
Bent u bereid de voortgaande bezuiniging van 500 euro per SW-plek per jaar per direct ongedaan te maken? Zo nee, hoe voorkomt u dat er nog meer mensen tussen wal en schip vallen?
Het Rijk stelt middelen beschikbaar voor de financiering van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). In de Participatiewet ligt besloten dat in deze Rijksbijdrage een efficiencykorting van jaarlijks 500 euro per SW arbeidsjaar wordt doorgevoerd tot maximaal een totale korting van 3.000 euro per arbeidsjaar. De vorige Staatssecretaris heeft met de VNG afgesproken om de afbouw van de Rijksbijdrage voor de Wsw tweejaarlijks te monitoren met de «thermometer Wsw». De tweemeting van deze meting ontvangt u dit voorjaar.
De financiële problematiek bij de Wsw was één van de door gemeenten ervaren financiële knelpunten in het sociaal domein zoals besproken in het Interbestuurlijk programma Sociaal Domein (IBP). Met de afspraken gemaakt in dit IBP is de discussie over de door gemeenten ervaren financiële problematiek in het sociaal domein, waaronder de efficiencykorting in de Wsw, afgerond.
Ik wil hierbij nogmaals nadrukkelijk aangeven dat mensen in de Wsw hun bestaande rechten houden. Er is dus voor deze groep geen sprake van tussen wal en schip vallen. De groep die niet meer in de Wsw kan stromen, valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten en voor een deel onder UWV (degenen met recht op een Wajong-uitkering). Voor de begeleiding en ondersteuning van deze groep ontvangen gemeenten en UWV ook een financiële bijdrage die los staat van de bijdrage voor de Wsw. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven zie ik dat de begeleiding van deze groep naar werk nu op stoom komt wat zich vertaalt in stijgende aantallen mensen aan de slag onder de banenafspraak en stijgende aantallen positieve adviezen beschut werk.
Deelt u de kritiek in de uitzending op de wijze waarop de gemeente Venlo beschutte werkplekken invult? Zo ja, wat onderneemt u daartegen?
Het is aan iedere gemeente om te besluiten hoe zij de regelgeving rond beschut werk uitvoeren, en hoe zij beschut werkplekken invullen. De gemeenteraad controleert het college en stuurt het beleid zo nodig bij.
Erkent u dat het zeer onwenselijk is als nog meer SW-bedrijven noodgedwongen hun deuren moeten sluiten? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening en de Participatiewet en nemen daarin zelf hun besluiten over de inrichting van de uitvoering. De sw-bedrijven zijn bezig zich om te vormen tot toekomstbestendige bedrijven met verschillende organisatievormen. Het meest voorkomende model is dat het sociale werkbedrijf samen gaat met een (werk)deel van de gemeentelijke sociale dienst en het werkgeversservicepunt. Dat betekent dat de afgelopen jaren vele bekende namen van sociale werkbedrijven zijn verdwenen, maar ook veel nieuwe namen zijn verschenen. Sallcon (Deventer) werd bijvoorbeeld Konnekted, Breed (Nijmegen) werd Werkbedrijf Rijk van Nijmegen, Atlant-groep (Helmond) werd Senzer, Presikhaaf bedrijven (Arnhem) werd Scalabor, Wedeo (Doetinchem) werd Laborijn, de bedrijven Dukdalf (Maassluis), TBV (Vlaardingen) en BGS (Schiedam) vormden het nieuwe werkbedrijf Stroomopwaarts en recentelijk is in Alphen aan de Rijn het sw-bedrijf SWA omgedoopt tot Rijnvicus.
Een voorbeeld van een bedrijf dat verdwenen is, is het sw-bedrijf Topcraft (Oldenzaal, Losser, Dinkelland). Dat dit bedrijf is opgeheven betekent niet dat de mensen die daar werkten op straat zijn komen te staan. Dat is voor zover bekend nergens in Nederland het geval. Gemeenten hebben immers de verplichting om mensen met een SW-indicatie aan het werk te helpen en te houden. De gemeente Dinkelland heeft destijds een werk- en dienstenbedrijf DinkellandWerkt! in het leven geroepen, waar alles dat te maken heeft met werk en inkomen in werd ondergebracht. Toen bleek dat deze constructie niet goed functioneerde is per 1 januari 2015 de sociale werkvoorziening bij een bestaand sw-bedrijf Soweco (Almelo) ondergebracht. Vanaf dat moment draagt dit bedrijf zorg voor de organisatie van het leerwerkbedrijf en de begeleiding van de sw-medewerkers in de gemeente Dinkelland. De gemeenten Losser en Oldenzaal, die ook gebruik maakten van Topcraft, hadden al eerder besloten om de sw-uitvoering zelf uit te gaan voeren.
Bent u bereid om mensen opnieuw voor een Wet sociale werkvoorziening (Wsw)-indicatie in aanmerking te laten komen?
Nee. Met de inwerkingtreding van de Participatiewet is de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) voor nieuwe instroom afgesloten.
Wilt u overwegen om alle mensen die indertijd op de wachtlijst stonden voor de sociale werkvoorziening – waarvan 80% nog geen werk heeft gevonden – alsnog een baan in een SW-bedrijf aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
Eind 2014 stonden 11.185 mensen op de wachtlijst Wsw. De ondersteuning van deze mensen bij het vinden en behouden van werk valt onder UWV indien ze een uitkering van UWV ontvangen en in de andere gevallen onder de gemeenten. Deze mensen behoren vanwege hun voormalige Wsw-indicatie tot de doelgroep van de banenafspraak. Ook zouden ze voor beschut werk in aanmerking kunnen komen. Er wordt door zowel gemeenten als UWV geïnvesteerd in deze mensen. Van de totale groep die op de wachtlijst Wsw stond kreeg 80 procent de afgelopen twee jaar enige vorm van ondersteuning van het UWV of de gemeente. Meer dan de helft heeft 2 tot 5 vormen van ondersteuning gehad. Dat kan dan zijn «gesprekken over mogelijkheden op werk», «werkervaringsplaatsen met behoud van uitkering», «vrijwilligerswerk» en/of «re-integratietrajecten». 60 procent van de groep die ondersteuning ontving beoordeelt deze ondersteuning met een voldoende.
Inderdaad zien we dat een groot deel van deze mensen ondanks de ondersteuning nog niet aan de slag is. Daarbij wil ik aangeven dat ook in het verleden de tijd die mensen op de wachtlijst stonden sterk varieerde, van 6 maanden tot 5 jaar, afhankelijk van onder meer leeftijd en de aard van de beperking. Gemiddeld was de wachttijd 23 maanden. Niet alle mensen van de wachtlijst zoeken overigens actief naar werk. Ruim de helft geeft aan het afgelopen half jaar niet naar werk te hebben gezocht. Ruim de helft verwacht ook geen betaalde baan meer te vinden. Lichamelijke en geestelijke gezondheid worden het vaakst als belemmering genoemd door deze groep. Kortom, het was in het verleden en ook nu nog voor veel mensen in deze groep niet eenvoudig om aan de slag te gaan, ook wanneer er wel banen zijn. Uit ander recent onderzoek uitgevoerd door SEO7 kom we naar voren dat sprake is van een stijgende lijn. Eind 2016 waren meer mensen van de voormalige wachtlijst Wsw aan het werk dan eind 2014. Gemeenten zetten in 2016 meer dienstverlening in voor deze mensen dan in 2015.
Deelt u de mening dat de Participatiewet dramatische gevolgen heeft voor arbeidsgehandicapten? Welke lessen trekt u hieruit voor toekomstig beleid?
Zie het antwoord op vraag 2
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het dertigledendebat over de sociale werkplaats nieuwe stijl op 11 april aanstaande?
ik beantwoord deze vragen tegelijkertijd met mijn brief aan de Tweede Kamer naar aanleiding van het verzoek van uw Kamer van 5 april 2018 om te reageren op de uitzending van het programma Zembla «De afbraak van de sociale werkplaats».
Het bericht ‘Gehandicapten slachtoffer van ruziënde politiek en bedrijfsleven’ |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het besluit van de gemeenten in de Bollenstreek om de loonkostensubsidie voor arbeidsgehandicapten terug te schroeven van 40 naar 25,5 uur?1
Ja.
Bent u van mening dat mensen met een arbeidshandicap die meer dan 25,5 uur willen en kunnen werken daartoe in de gelegenheid moeten worden gesteld?
Zoals u weet vind ik de begeleiding van mensen met een arbeidsbeperking naar werk belangrijk. Door te werken kunnen zij in hun eigen inkomen voorzien, kunnen ze bijdragen aan de samenleving en dit draagt bij aan gevoel van eigenwaarde. Dit is ook wat we nastreven met een inclusieve arbeidsmarkt. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om mensen die tot de doelgroep van de Participatiewet horen te begeleiden naar werk door middel van maatwerk en met inzet van de instrumenten die de Participatiewet biedt. De Participatiewet voorziet thans in het instrument loonkostensubsidie.
Het doel van loonkostensubsidie aan de werkgever is hem in staat te stellen mensen die niet zelfstandig het minimumloon per uur kunnen verdienen aan te nemen. Het aantal uren in een arbeidsovereenkomst is een zaak van werkgever en werknemer en wordt daarbij bepaald in een overleg tussen werkgever en werknemer.
Wanneer een werkgever (in het kader van de banenafspraak) iemand uit de doelgroep loonkostensubsidie wil aannemen is het niet relevant of die persoon een inkomensvoorziening Participatiewet ontvangt of een niet-uitkeringsgerechtigde is. De gemeente kan niet bij verordening iemand uit de doelgroep loonkostensubsidie aan wie de werkgever een arbeidsovereenkomst aan wil bieden uitsluiten.
De gemeente dient wanneer de werkgever voornemens is een arbeidsovereenkomst aan te bieden aan een werknemer met een loonwaarde onder het wettelijk minimumloon vast te stellen of iemand behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie zoals in de Participatiewet omschreven. Voor de hoogte van de loonkostensubsidie is artikel 10d vierde lid heel duidelijk. De hoogte van de loonkostensubsidie is wettelijk bepaald op het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de vastgestelde loonwaarde en evenredig aan de overeengekomen arbeidsduur.
Het is gezien deze wettelijke bepaling voor de gemeente niet mogelijk om slechts voor een deel van de tussen werkgever en werknemer overeengekomen arbeidsuren loonkostensubsidie te verstrekken en voor een ander deel niet. Alleen als de werkgever en werknemer zelf besluiten tot een arbeidsduur korter dan gebruikelijk voor die functie dan kan de loonkostensubsidie naar evenredigheid worden verminderd.
Wat vindt u van het feit dat deze mensen met 25,5 uur niet of amper boven het sociaal minimum uit kunnen komen en dus «working poor» worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat gemeenten geen werknemers zonder uitkering («nuggers») uitsluiten van loonkostensubsidie, gezien het feit dat werkgevers in de nieuwe regels voor nuggers bij aanvang dienstverband geen loonkostensubsidie meer ontvangen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het nieuwe beleid van de Bollenstreek te verenigen met de geest van de Participatiewet en de insteek van de verzamelbrieven aan de gemeenten over dit onderwerp tot nu toe?
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat sociale bedrijven 40 uur werk moeten blijven geven en betalen, maar «overnight|» en zelfs met terugwerkende kracht slechts voor 25,5 uur worden gesubsidieerd, onderkent u dat de betreffende sociale bedrijven in de problemen kunnen komen omdat zij niet op korte termijn hun bedrijfsmodel kunnen omgooien en bovendien vaak contracten voor onbepaalde duur met deze werknemers hebben gesloten?
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat de maatregel met terugwerkende kracht wordt ingevoerd, erkent u dat dit niet getuigt van goed bestuur? Kunt u uiteenzetten of dit juridisch houdbaar is?
Uit de gemeentelijk verordening blijkt dat de maatregel alleen van toepassing is op nieuwe arbeidsovereenkomsten waarvoor in 2018 loonkostensubsidie wordt verleend. Het is dus niet aan de orde dat de loonkostensubsidie voor mensen die voor 2018 al een arbeidsoverkomst hadden wordt verminderd.
Erkent u dat mensen met een handicap die door deze maatregel minder uren moeten gaan werken, straks in de problemen komen aangezien alleen bestaande gevallen ontzien gaan worden bij de afschaffing van loonkostensubsidie en zij dan inmiddels minder uren werken dan oorspronkelijk? Zo ja, wat gaat u voor hen regelen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre is een Intergemeentelijk Sociale Dienst (ISD) bevoegd om dit soort besluiten te nemen en hoe zit het met de democratische legitimatie daarvan?
De ISD voert de regeling loonkostensubsidie uit in opdracht van de deelnemende gemeenten. Elke gemeente heeft dat vastgelegd in een verordening, en daarbij de kaders die de ISD moet volgen. De restricties in de toepassing van de loonkostensubsidie in de ISD Bollenstreek zijn opgenomen in gemeentelijke verordeningen. Deze zijn eind 2017 door de gemeenteraden goedgekeurd.
Gezien de conclusie die ik aan hiervoor heb getrokken over de ruimte die de Participatiewet geeft bij het vaststellen van het recht op loonkostensubsidie en de hoogte daarvan verwacht ik dat de betrokken gemeenten hun verordening aan zullen passen.
Ik zal de wethouders van de betrokken gemeenten over mijn standpunt informeren.
Wat gaat u doen om te zorgen dat deze slechte maatregel van ISD Bollenstreek van tafel gaat en geen navolging zal vinden in andere gemeenten?
Zie antwoord vraag 9.
De aanhoudende problemen rondom de afschaffing van de ANW-compensatie bij het ABP, zoals de fouten in de pensioencommunicatie, de beperking tot 5 jaar van de coulanceregeling en de zorgplicht van een pensioenfonds |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) in februari op haar website heeft gezet dat er in sommige gevallen alsnog recht bestaat op een gedeeltelijke Algemene Nabestaandenwet (ANW)-compensatie? 1
Ja. Voor deelnemers die pensioen hebben opgebouwd voor 1996 kan er een aanvulling op het nabestaandenpensioen bestaan. De betreffende rechten uit bijlage K van het pensioenreglement zijn gaan herleven, doordat de ANW-compensatieregeling bij het ABP vervalt. De rechten uit de bijlage waren sinds de invoering van de ANW-compensatie niet leidend bij het bepalen van de uitkering, maar komen nu dus weer in beeld. Dit element is in een laat stadium van de discussie over de ANW-compensatieregeling naar boven gekomen, waarmee de complexiteit van de ABP-regeling nog eens wordt onderstreept.
Sinds wanneer bent u ervan op de hoogte dat deze gedeeltelijke ANW-compensatie bestaat voor mensen die voor 1996 dienstjaren bij het ABP hebben opgebouwd?
Op 19 februari 2018 zijn de sociale partners, waaronder de sector Rijk als werkgever, in de Pensioenkamer er op gewezen dat deze bepaling uit 1996 weer betekenis krijgt door de afschaffing van de ANW-compensatieregeling.
Bent u ervan op de hoogte dat het ABP niets over deze aanvullende regeling gecommuniceerd heeft in de brieven die naar alle deelnemers gestuurd zijn?
Ja.
Bent u ervan op de hoogt dat het ABP niets over deze aanvullende regeling gecommuniceerd heeft in de uniforme pensioenoverzichten en niets communiceert in het online pensioenoverzicht mijnABP.nl?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat het ABP bij geen enkele officiële woordvoering tijdens de ANW-onrust over deze aanvulling communiceerde?
Ja.
Herinnert u zich dat u bij antwoorden op eerdere Kamervragen2, een eerdere Kamerbrief3 en bij antwoorden op mondelinge vragen4 deze aanvullende regeling niet heeft gemeld?
Ja.
Denkt u dat het ABP-bestuur en de sociale partners bekend waren met dit onderdeel van de pensioenregeling, toen zij besloten de ANW-compensatie in een keer abrupt af te schaffen?
Ik acht het gezien de gevoerde gesprekken en de complexiteit van de ABP-pensioenregeling onwaarschijnlijk dat de sociale partners en de leden van het ABP-bestuur zich destijds bewust waren van het feit dat de betreffende bepaling weer betekenis kreeg met het vervallen van de ANW-compensatieregeling.
Indien u ook maar het vermoeden heeft dat zij wel bekend waren met deze regeling, zijn zij dan zwaar nalatig geweten in het op geen enkele manier hierover communiceren?
Zie antwoord op vraag 7.
Indien het ABP-bestuur en de sociale partners niet bekend waren met dit onderdeel van de pensioenregeling, hoe beoordeelt u dan hun functioneren in hun verantwoordelijke functies?
De casus illustreert dat de ABP-pensioenregeling, waar onder andere verschillende onderdelen van de regeling op elkaar ingrijpen, complex is. Het akkoord van juli 2017 tussen werknemers en werkgevers heeft de complexiteit binnen de regeling verminderd. Een van de stappen die in dat kader is genomen was het afschaffen van de ANW-compensatieregeling. Deze stap was mede ingegeven door het signaal van het ABP-bestuur dat de regeling niet meer verantwoord uitvoerbaar was.
Bent u van mening dat een pensioenfonds en in dit geval het ABP, gewoon fatsoenlijk moet communiceren over haar regeling?
Ja.
Heeft het pensioenfonds ABP fatsoenlijk gecommuniceerd en communiceert het fatsoenlijk over dit onderdeel van de regeling?
Ik kom – zoals in vergelijkbare bewoording aangegeven in de schriftelijke beantwoording van eerdere kamervragen5, en het mondeling overleg met de Kamer van 30 januari 2018 – tot de conclusie dat de berichtgeving en de communicatie rondom het vervallen van de ANW-compensatieregeling ronduit ongelukkig en onvoldoende is geweest. Dit geldt ook voor de zeer late communicatie omtrent de betreffende aanvulling op het nabestaandenpensioen dat kan bestaan voor deelnemers die pensioen hebben opgebouwd voor 1996. De rechten kunnen immers leiden tot een aanvulling op het nabestaandenpensioen (bovenop de extra rechten die voortkomen uit de verruiming van het partner- en wezenpensioen per 2018).
Herinnert u zich dat u aan de Kamer heeft meegedeeld dat artikel 7:977, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is op de ANW-compensatie van het ABP omdat de Anw-compensatieregeling bij het ABP geen risicoverzekering is in de zin van artikel 7:977, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek? (Kamerstuk 31 490 nr. 238)
Ja.
Waarom staat in artikel 5 van de pensioenwet «De artikelen 929, 935, eerste lid, 936, tweede tot en met zesde lid, 941, vijfde lid, 969, 972, 977, tweede lid, 978, 979, 980, tweede lid en 983 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zijn niet van toepassing op verzekeringsovereenkomsten die worden gesloten in verband met een pensioenovereenkomst als bedoeld in deze wet of verzekeringsovereenkomsten die worden gesloten in verband met een rechtsbetrekking die op grond van deze wet is gelijkgesteld met een pensioenovereenkomst»?
In artikel 5, eerste t/m derde lid, van de Pensioenwet is een aantal bepalingen uit boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met name genoemd, omdat het onwenselijk is dat deze bepalingen van toepassing zijn op een verzekeringsovereenkomst die is gesloten in het kader van een pensioenovereenkomst. Dit heeft te maken met het bijzondere karakter van pensioenverplichtingen. Werkgever en werknemer sluiten een pensioenovereenkomst, welke zijn uitwerking krijgt in een uitvoeringsovereenkomst die tussen werkgever en pensioenuitvoerder wordt gesloten. Er is derhalve geen directe relatie tussen de werknemer en de pensioenuitvoerder in de zin van een overeenkomst. Daarnaast is in artikel 5, vierde lid, van de Pensioenwet bepaald dat bepalingen uit titel 17 en 18 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek buiten toepassing blijven als zij strijd opleveren met bepalingen in de Pensioenwet. Artikel 5, vierde lid, van de Pensioenwet is derhalve een restbepaling en voorkomt dat de regels van de Pensioenwet, ook al zijn ze niet genoemd in de eerste drie leden van artikel 5 van de Pensioenwet, doorkruist worden door bepalingen uit de titel 17 en 18 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Betekent artikel 5 dat artikel 7:977, eerste lid, dat niet uitgezonderd wordt in artikel 5 van de Pensioenwet, wel van toepassing is op de ANW-compensatie die in haar aard gewoon een risicoverzekering is?
In onderhavig geval zijn door werkgevers en werknemers gezamenlijk afspraken gemaakt over de ANW-compensatie. Deze afspraken in het kader van de arbeidsovereenkomst, hebben geresulteerd in afspraken tussen de werkgever en het ABP. De overeenkomst waarin dit resultaat is neergelegd, is een collectieve regeling van de werkgever met het ABP en geen klassieke levensverzekering. De ANW-compensatieregeling is afgeschaft door sociale partners, terwijl tegelijkertijd het nabestaandenpensioen is verruimd. De wijziging van ANW-compensatie in een hoger nabestaandenpensioen is geen eenzijdige actie van een verzekeraar als bedoeld in artikel 7:977, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, en ziet niet op deze situatie waarin werkgevers en werknemers gezamenlijk afspraken hebben gemaakt over (de wijzigingen van) het nabestaandenpensioen. Van een (eenzijdige) opzegging van een verzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:977, eerste lid, BW is in het geval van de ANW-compensatie bij ABP dan ook geen sprake.
Betekent artikel 5 dat artikel 7:977, eerste lid, dat niet uitgezonderd wordt in artikel 5 van de Pensioenwet, wel van toepassing is op een collectieve ANW-compensatie die nu door koepels wordt afgesloten en die in haar aard gewoon een risicoverzekering is?
Zie het antwoord op vraag 14.
Kunt u heel precies uiteenzetten welke wettelijke waarborgen van toepassing zijn op risicodekkingen die in een pensioenovereenkomst zitten?
Nee, «heel precies» is het lastig te beantwoorden gezien de ruime vraagstelling in combinatie met een brede wet als de Pensioenwet. In zijn algemeenheid kan met betrekking tot regels voor een partnerpensioen op risicobasis worden verwezen naar artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet (doorlopende aanspraak op partnerpensioen bij werkloosheid), artikel 56 (behoud aanspraak op partnerpensioen bij onbetaald verlof), en artikel 61, zevende lid en tiende lid, van de Pensioenwet (keuzerecht uitruil ouderdomspensioen in partnerpensioen).
Kan een nabestaandenpensioen op risicobasis van de een op de andere dag opgezegd worden in een pensioenregeling zonder dat het individu een passend alternatief heeft?
In het geval van de Anw-compensatieregeling uitgevoerd door het ABP is geen sprake van een «opzegging» van het recht op nabestaandenpensioen. Er is door sociale partners andere invulling gegeven aan het recht op nabestaandenpensioen. Daarmee is de situatie van deze vraag niet aan de orde.
Welke toezichthouder houdt toezicht op de correcte uitvoering van risicoverzekeringen?
Artikel 151 Pensioenwet regelt de verdeling van de toezichttaken van toezichthouders DNB en AFM. De AFM is belast met het gedragstoezicht en DNB met prudentieel en materieel toezicht bij pensioenuitvoerders. De expliciete taakafbakening is nader uitgewerkt in artikel 36 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Deze verdeling van toezichtstaken geldt ook voor regelingen met betrekking tot het nabestaandenpensioen, waaronder ANW-compensatie.
Is er een zorgplicht bij riscoverzekeringen? Zo ja, wie houdt daar toezicht op?
De wetgever beoogt een gedeelde verantwoordelijkheid bij de wijziging van een pensioenregeling. De werkgever dient de pensioenuitvoerder te informeren over iedere wijziging in de pensioenovereenkomst. De pensioenuitvoerder informeert de deelnemer binnen drie maanden na een wijziging in de pensioenovereenkomst over de wijziging. Op deze informatieverplichting zijn de algemene wettelijke verplichte communicatievereisten van toepassing, waarop de AFM toezicht houdt.
Acht u de bescherming van de deelnemer bij wie een deel van het pensioen op risicobasis verzekerd is afdoende, nu het in een keer eenzijdig opgezegd kan worden?
Zie het antwoord op vraag 17: sociale partners komen de arbeidsvoorwaarde pensioen, inclusief het nabestaandenpensioen, overeen. Er is dus geen sprake van een eenzijdige opzegging.
Kunt u aangeven welke sectoren bij het ABP een contract hebben afgesloten waar deelnemers wel of niet onder kunnen vallen voor een ANW-hiaatverzekering?
Sectoren kunnen geen contract voor een ANW-hiaatverzekering bij het ABP afsluiten, maar zich desgewenst tot de markt richten. De verantwoordelijkheid om al dan niet een ANW-hiaatverzekering aan te bieden ligt bij de werkgevers in de sectoren. Er bestaan daarbij verschillende situaties, mede afhankelijk hoe de betreffende sector georganiseerd is. Zo hebben sommige sectoren een overeenkomst afgesloten waar aangesloten werkgevers gebruik van kunnen maken. De individuele deelnemer heeft vervolgens de keuze om daar – afhankelijk van de persoonlijke situatie en voorkeuren – al dan niet op in te tekenen als de werkgever dit aanbiedt. Andere sectoren hebben er voor gekozen de aangesloten werkgevers vooral te informeren over de aanvullende verzekeringsmogelijkheden. Wanneer de sector slechts 1 werkgever heeft, kan een aanvullende verzekering direct aan de werknemers van de sector worden aangeboden. Sommige sectoren hebben (nog) geen aanvullende verzekering gefaciliteerd.
Wat vindt u zelf een redelijke termijn die mensen nodig hebben om een keuze te kunnen maken voor een dekking of niet onder een ANW-hiaatverzekering? Wanneer zouden zij dus duidelijkheid moeten hebben of hun sector wel of geen collectief contract heeft?
Met het verlengen van de coulanceregeling, hebben de deelnemers tot 1 mei 2018 de tijd gekregen wanneer zij zelf een aanvullend verzekeringsproduct willen afsluiten. Dit acht ik een redelijke termijn. Een eventueel verzekeringsaanbod via de werkgever kan bij die keuze worden betrokken.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het ABP een regeling heeft voor ongeneeslijk zieken die zichzelf niet of tegen torenhoge kosten kunnen verzekeren, zolang zij maar binnen vijf jaar overlijden?
Ja. Voor deelnemers die vóór 1 mei 2018 ongeneeslijk ziek zijn en zich daardoor voor 1 mei 2018 niet, of alleen tegen meer dan twee maal de basispremie, aanvullend kunnen verzekeren (en dit tijdig aantonen bij het ABP), geldt een uitzondering in vorm van de zogenoemde coulanceregeling. In dat geval kan voor de partner ook na 1 mei 2018 het recht op ANW-compensatie blijven bestaan volgens de oude voorwaarden. De looptijd van deze coulanceregeling is beperkt tot 1 mei 2023. Dit betekent dat de partner alleen recht kan hebben op ANW-compensatie als de deelnemer overlijdt voor 1 mei 2023. Op 1 mei 2023 wordt de coulanceregeling beëindigd, maar is er mogelijk wel recht op een aanvulling op het nabestaandenpensioen voor deelnemers die pensioen hebben opgebouwd voor 1996.
Denkt u dat een ongeneeslijk zieke, die niet binnen vijf jaar overlijdt, over 4,5 jaar wel een verzekering kan afsluiten voor zijn/haar nabestaanden of zelfs een verzekering tegen redelijke kosten?
Normaliter kan een ongeneeslijk zieke geen overlijdensrisicoverzekering afsluiten. Dat zal ook over vijf jaar niet het geval zijn. De situatie is dan wel anders. Tegenover het afschaffen van de ANW-compensatieregeling staat immers een verbetering van het partner- en het wezenpensioen per 2018.
Deelt u de mening dat deze regeling over vijf jaar tot totale wanhoop zal leiden bij een aantal mensen? Bent u bereid het ABP te verzoeken deze vijfjaarstermijn onmiddellijk te schrappen?
Ik begrijp uw zorg maar deel uw mening niet. Ik ben ook niet bereid het ABP te verzoeken deze vijfjaarstermijn te schrappen. De ANW-compensatieregeling bij ABP ontstond toen de overheid in 1996 de Algemene Weduwen- en Wezenwet verving door de beperktere dekking in de Algemene Nabestaandenwet. Deze wetswijziging werd onder andere ingegeven door veranderende maatschappelijke en politieke opvattingen. De ANW-compensatieregeling bij het ABP bood nog een gedeeltelijke compensatie indien geen of verminderd recht op een ANW-uitkering vanuit de overheid bestond. Circa twee decennia later, waarin maatschappelijke ontwikkelingen verder zijn voortgeschreden, hebben werkgevers en werknemers bij het ABP in gezamenlijkheid besloten de ANW-compensatieregeling te beëindigen. Door de coulanceregeling blijft de instroom in de ANW-compensatieregeling de facto nog vijf jaar in stand, zij het voor een zeer beperkte groep (d.w.z. voor ongeneeslijk zieken/niet-verzekerbare deelnemers).
Met het oog op de gewenste uitvoerbaarheid van de ABP-regeling (zie antwoord op vraag 9), moet de instroom in de ANW-compensatieregeling op termijn worden beëindigd. Tegen deze achtergrond heeft het ABP-bestuur er voor gekozen om de termijn voor de coulanceregeling te beperken tot 5 jaar, waarbij er een evaluatie zal plaatsvinden in 2019. Kabinetswerkgevers zullen bij deze evaluatie vinger aan de pols houden. Zoals aangegeven bij vraag 24, staat tegenover het afschaffen van de ANW-compensatieregeling een verbetering van het partner- en wezenpensioen.
Hebben gepensioneerden die een partner jonger dan de AOW-leeftijd hebben, een werkelijk alternatief gekregen voor de ANW-hiaatverzekering van het ABP?
Deelnemers (dus ook gepensioneerden die een partner hebben jonger dan de AOW-leeftijd) die voor 1 mei 2018 door een verzekeraar geweigerd worden, of alleen verzekerbaar zijn tegen een premie die gelijk of hoger is dan 2x de basispremie van een verzekeraar kunnen aanspraak maken op de coulanceregeling. Daarnaast geldt dat gepensioneerden vaak opbouwjaren zullen hebben van voor 1996 waarmee recht op een aanvulling op het nabestaandenpensioen kan bestaan.
Bent u alsnog bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te vragen onderzoek in te stellen naar de gang van zaken rond de afschaffing van de ANW-compensatie bij het ABP nu volstrekt duidelijk is dat:
Nee. De AFM is een onafhankelijk toezichthouder die haar eigen afwegingen maakt in de inzet van de toezichtcapaciteit. De AFM is ook van deze casus op de hoogte en zal deze wegen in de gehanteerde toezichtstrategie.
Bij een wijziging van de pensioenovereenkomst ziet de AFM erop toe dat deelnemers binnen drie maanden na een wijziging in de pensioenovereenkomst door de pensioenuitvoerder worden geïnformeerd (zie antwoord bij vraag 19). Het pensioen is een ketenverantwoordelijkheid waarbij meerdere partijen betrokken zijn. De sociale partners hebben hun verantwoordelijkheid en rol bij het vormgeven van een nieuw pensioencontract en bij de wijzigingen van pensioenregeling. Pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de (gewijzigde) regeling en de informatieverstrekking over de wijziging na het genomen besluit door sociale partners. De AFM kijkt in haar beoordeling van de informatieverstrekking naar alle informatiemiddelen: brieven, website(s), nieuwsberichten etc. Over onderzoeken en resultaten daarvan bij individuele instellingen doet de AFM echter geen uitspraak.
Hoe beoordeelt u de totale gang van zaken bij het ABP van de afgelopen maanden?
Het is goed dat werknemers en werkgevers in juli 2017 een breed akkoord hebben gesloten over de ABP-pensioenregeling, waarbij onder andere de complexiteit binnen de pensioenregeling is verminderd. Niettemin zijn de berichtgeving en de communicatie rondom het vervallen van de ANW-compensatieregeling ronduit ongelukkig en onvoldoende geweest. Dit geldt, helaas, ook voor de rechten op aanvulling op het nabestaandenpensioen, waarover het ABP pas in februari een bericht op de website heeft geplaatst. Het ABP-bestuur is momenteel bezig met een evaluatie, waarbij ook de sociale partners worden betrokken. Het is van belang hier lering uit te trekken met het oog op mogelijke toekomstige wijzigingen in de pensioenregeling.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden, vooral in verband met de keuzemogelijkheid die mensen nog hebben voor 1 mei, de vraag over BW artikel 7:977 en de vraag of het ABP de vijfjaarstermijn tenminste wil laten vervallen?
De antwoorden zijn één voor één beantwoord en zo spoedig mogelijk toegestuurd.
Het bericht ‘Kindcentra krijgt 'extra punten' in Den Bosch’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kindcentra krijgt «extra punten» in Den Bosch»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuwe aanmeldingsbeleid van SSPOH2 in Den Bosch? Hoe beoordeelt u het voorgestelde? Deelt u de mening dat ouders vrij moeten zijn in de keuze van dagopvang voor hun kinderen? Zo ja, hoe beoordeelt u het voorgestelde nieuwe aanmeldingsbeleid van de SSPOH dat ouders kan beïnvloeden in hun keuze voor opvang?
Ondertussen heb ik begrepen dat het voorgestelde aanmeldbeleid in Den Bosch is aangepast als reactie op het lokale debat. Daarmee hebben de schoolbesturen gehoor gegeven aan de door verschillende partijen geuite zorgen.3
Vrije schoolkeuze is een groot goed. Zoals in de beantwoording van de vragen van het lid Straus (VVD) van 10 oktober 20164 en de vragen van het lid Van Meenen (D66) van 29 november 20165 is aangegeven, kunnen schoolbesturen, binnen de grenzen van wet- en regelgeving6, onder meer in overeenstemming met hun richting en inrichting, voorrangscriteria hanteren, als zij deze consistent toepassen en er transparant over communiceren. Het kan voorkomen dat ouders of andere direct belanghebbenden zich niet in het aanmeldbeleid voor een school kunnen vinden. Dan kunnen zij, zoals in Den Bosch is gebeurd, in gesprek met het schoolbestuur of kunnen ze een klacht indienen. Mocht dit niet tot een oplossing leiden dan kunnen zij de gehanteerde criteria ter beoordeling voorleggen aan de onafhankelijke rechter.
Deelt u de mening dat het niet aan de basisschool is om op een dergelijke manier sturing te geven aan de keuze van ouders voor dagopvang door ouders?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven is vrije keuze een groot goed. Als ouders vinden dat zij in hun vrijheid voor het kiezen van een school of dagopvang worden beperkt door het aanmeldbeleid voor een school, dan zijn er verschillende opties om hier uiting aan te geven. Deze opties kunnen, zoals in het geval van Den Bosch, leiden tot aanpassing van het aanmeldbeleid. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het «belonen» met punten van bepaalde kinderopvangcentra, daarnaast kan leiden tot oneerlijke concurrentie tussen kindcentra? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is er inmiddels sprake van een aangepast voorgenomen aanmeldbeleid van de gezamenlijke schoolbesturen in Den Bosch. Ik vind het positief dat de gezamenlijke schoolbesturen hebben geluisterd naar signalen vanuit ouders en de kinderopvangsector.
Bent u bereid om met instanties in gesprek te gaan om te waarborgen dat alle kinderen eerlijke kansen krijgen om op een basisschool van keuze te komen, ongeacht welke dagopvang er door de ouders gekozen wordt?
Hier zie ik geen aanleiding toe, zie het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
De compensatieregeling voor zwangere ZZP'ers |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Begrijpt u dat de 20.000 zwangere zzp'ers na dertien jaar wachten niet tevreden zijn met de uitbetaling van de compensatieregeling per 1 januari 2019?1
Ik begrijp de teleurstelling over het feit dat de betrokken vrouwen op de uitbetaling van de compensatie moeten wachten totdat het eerste kwartaal van 2019 is aangebroken. Ik heb hier echter voor gekozen om terugvordering van toeslagen zo veel mogelijk te voorkomen.
Op dit moment worden de (voorschotten op de) toeslagen voor 2018 al door de Belastingdienst uitbetaald op basis van een geschat (verzamel)inkomen.
Wanneer de compensatie nog in 2018 zou worden uitbetaald, dan wordt het (verzamel)inkomen van 2018 – waar bij de berekening van het toetsinkomen voor het recht op toeslagen rekening mee gehouden moet worden – voor de betrokkenen hoger. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de betrokkenen op een later moment geconfronteerd worden met een terugvordering door de Belastingdienst van bijvoorbeeld huurtoeslag en/of zorgtoeslag.
Dit probleem speelt niet wanneer de compensatie in 2019 wordt uitbetaald.
De compensatie telt dan weliswaar ook mee voor de berekening van het toetsinkomen voor het recht op toeslagen, maar de betrokkenen kunnen dan al tijdig dit extra inkomen doorgeven aan de Belastingdienst; dan is immers al in een vroegtijdig stadium bekend dat de compensatie wordt uitbetaald. Daardoor kan de Belastingdienst bij de verlening van het voorschot van de toeslagen voor 2019 al rekening houden met deze compensatie. Zodoende kan terugvordering van toeslagen zoveel mogelijk voorkomen worden.
Omdat ik het niet wenselijk vind dat toeslagen teruggevorderd zouden moeten worden als gevolg van de toekenning van de compensatie, heb ik ervoor gekozen de uitbetaling van de compensaties te laten plaatsvinden in het nieuwe belastingjaar (2019). Bijkomend voordeel van de uitbetaling in 2019 is dat ik hierdoor de oorspronkelijke aanvraagtermijn van drie maanden heb kunnen verruimen naar vierenhalve maand.
Ook de reguliere zwangerschapsuitkering voor zelfstandigen die vrouwen nu ontvangen (op grond van artikel 3:18 van de Wet arbeid en zorg) is een bruto uitgekeerd bedrag en wordt aangemerkt als (belastbaar) inkomen. Met andere woorden: de reguliere zwangerschapsuitkering is eveneens niet vrijgesteld bij de berekening van het (toets)inkomen voor de toeslagen. Daarom is er in mijn ogen geen reden om voor de onderhavige compensatie een uitzondering te maken door deze niet aan te merken als inkomen.
Waarom gaat u niet per direct over tot uitbetaling en waarom kan de uitbetaling niet worden vrijgesteld van toeslagen?
Zie antwoord vraag 1.
Aangezien het relateren van een zwangerschapsuitkering aan toeslagen et cetera niet geldt voor vrouwen die een reguliere zwangerschapsuitkering krijgen, waarom wordt dat bij deze groep dan wel gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het niet gaat om extra inkomen, maar om een compensatie van niet-genoten zwangerschapsverlof? Waarom beschouwt u dit als inkomen?
Het doel van de compensatieregeling is om compensatie te bieden aan zelfstandigen die zijn bevallen op of na 7 mei 2005 en voor 4 juni 2008.
Omdat in die periode geen publiekrechtelijke regeling bestond, hebben deze vrouwen destijds geen recht op een uitkering gehad in verband met hun zwangerschap en bevalling. Door hen met de onderhavige regeling alsnog recht op compensatie te geven, wordt door de Staat voldaan aan de voor haar in artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag neergelegde verplichting om aan iedere vrouw die inkomensvormende arbeid verricht «een zeker inkomen» te doen toekomen in verband met haar bevalling, conform de tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2461).
Met het compensatiebedrag van € 5.600,– is beoogd om deze vrouwen alsnog «een zeker inkomen» toe te kennen in verband met de bevalling. De compensatie vormt daarmee inkomen. In de compensatieregeling is daarom geregeld dat de compensatie aangemerkt wordt als een uitkering op grond van artikel 3:18, tweede lid, van de Wet arbeid en zorg, waarin de huidige zwangerschapsuitkering is geregeld. Ook de huidige zwangerschapsuitkering wordt aangemerkt als inkomen.
In dit verband verdient nog opmerking dat bij vrouwelijke werknemers die in loondienst zijn bij een werkgever de zwangerschapsverlofregeling niet alleen een uitkeringsrecht behelst maar ook een verlofrecht. Bij het verlof van werkneemsters gaat het om het recht om tijdelijk niet bij de werkgever werkzaam te zijn. Dit ligt anders bij zelfstandigen. Zelfstandigen hebben immers geen werkgever. Omdat zij niet in dienst zijn bij een werkgever wordt in bovengenoemde regelingen ook niet gesproken over zwangerschapsverlof, maar over een zwangerschaps- en bevallingsuitkering.
Wegens deze redenen ben ik van mening dat het gaat om extra inkomen en niet om een compensatie van niet-genoten zwangerschapsverlof.
Indien er een relatie zou zijn met toeslagen, waarom zou de Belastingdienst dan niet eerst kunnen uitkeren en desgewenst later bekijken of er teveel aan toeslagen is betaald?
Op zichzelf is het mogelijk om de compensaties uit te betalen in het najaar van 2018 mits tijdig aangevraagd. Dit zou echter kunnen leiden tot terugvordering van toeslagen en dat wil ik – zoals eerder aangegeven – zo veel mogelijk voorkomen. Omdat het UWV de aanvraag moet beoordelen zal er bovendien sowieso enige tijd verstrijken tussen het moment dat de compensatie wordt aangevraagd en het moment dat de compensatie wordt uitbetaald. Zowel het UWV als de Belastingdienst zal verschillende gegevens moeten verifiëren. Daarna kan het UWV tot toekenning en uitbetaling van de compensatie overgaan.
De toeslagen worden gedurende de loop van het jaar al uitgekeerd door de Belastingdienst over het lopende belastingjaar (2018). Vrouwen ontvangen nu dus al (voorschotten op) deze toeslagen. Wanneer de compensaties in 2018 uitbetaald zouden worden, heeft dit voor de betrokkenen dus een verhogend effect op hun inkomen in 2018 en daarmee mogelijk consequenties voor hun definitieve recht op toeslagen. Daardoor zou de Belastingdienst achteraf moeten vaststellen dat door de ontvangen compensaties ten onrechte bepaalde toeslagen zijn uitbetaald. Die toeslagen zouden dan door de Belastingdienst teruggevorderd moeten worden. Dat vind ik onwenselijk voor de betrokken vrouwen. Bij uitbetaling in 2019 kan de Belastingdienst voor de vaststelling van de toeslagen al gelijk rekening houden met de ontvangen compensatie en de toekenning van toeslagen 2019 bijstellen. Daarmee wordt terugvordering achteraf voorkomen. Daarom heb ik ervoor gekozen dat de compensatie in 2019 wordt betaald.
Waarom gaat u niet direct over tot uitbetaling, na inwerkingtreding van de regeling op 15 mei?
Zie antwoord vraag 5.
Waar komt het bedrag van 38 miljoen euro vandaan voor deze regeling? Deelt u de mening dat 112 miljoen euro nodig is, uitgaande van 20.000 zwangere ZZP'ers met een gemiddeld uitkeringsbedrag van 5.600 euro? Waar gaat de resterende 74 miljoen euro worden gevonden?
Het bedrag van 38 miljoen euro is in aanloop naar de begroting 2018 vrijgemaakt. Indien alle bevallen zelfstandigen zich melden voor de nu vastgestelde compensatie zijn de kosten inderdaad circa 112 miljoen euro. Of alle vrouwen zich daadwerkelijk zullen melden, wordt vanzelfsprekend gevolgd. Voor eventuele meerkosten van de regeling zal binnen de begroting van SZW een oplossing worden gevonden.
Onterecht betaalde uitkeringen door het UWV |
|
Dennis Wiersma (VVD), René Peters (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onterecht uitbetaalde uitkeringen kostten de samenleving 175 miljoen euro»?1
Ja.
Wat is hiervan de oorzaak en in welke mate is hier sprake van fraude?
In de periode 2013–2017 heeft UWV circa € 420 miljoen aan vorderingen opgelegd die betrekking hebben op fraude. Bij fraudevorderingen betreft het benadelingsbedragen (onterecht betaalde uitkeringen) en opgelegde boetes als gevolg van overtreding van de inlichtingenplicht2. De € 420 miljoen is opgebouwd uit een benadelingsbedrag van circa € 310 miljoen en € 110 miljoen aan opgelegde boetes. Van de benadelingsbedragen en boetes die in 2013 door het UWV zijn opgelegd is na vijf jaar 72,6 procent geïncasseerd. De verwachting is dat dit percentage verder oploopt, omdat uitvoeringsinstanties de fraudevorderingen minimaal tien jaar moeten terugvorderen.
Andere oorzaken van vorderingen zijn bijvoorbeeld administratieve fouten en het verrekenen van inkomsten en voorschotten. Bij het verrekenen van inkomsten betreft het veelal een correctie van het door de uitkeringsgerechtigde opgegeven inkomen met het inkomen dat later in de polisadministratie staat.3 Als het opgegeven inkomen lager is dan het uiteindelijke inkomen in de polisadministratie, vindt er een vordering plaats.
Het UWV spant zich in om zoveel mogelijk vorderingen te innen. In sommige gevallen is het echter niet mogelijk om alle uitstaande bedragen volledig te innen. Het UWV moet immers de beslagvrije voet te allen tijde respecteren en kan, onder voorwaarden, meewerken aan een schuldregeling. Daarnaast kunnen er situaties zijn waarbij vorderingen niet meer kunnen worden geïnd, zoals bij overlijden.
Deelt u de mening dat fraude nooit mag lonen en iedere gefraudeerde euro in principe terugbetaald dient te worden?
Ik ben van mening dat iedere gefraudeerde euro in principe terugbetaald moet worden. In de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) is daarom geregeld dat overtreders het onrechtmatig verkregen voordeel altijd moeten terugbetalen. Daarnaast moet er bij een overtreding een boete worden opgelegd of een waarschuwing worden gegeven. Dat is van belang om het draagvlak voor onze sociale voorzieningen te behouden.
Constaterende dat er de afgelopen jaren fors is geïnvesteerd om de aanpak van fraude door het UWV te intensiveren, kunt u precies aangeven wat er met dat geld gedaan is?
In 2013 is voor de periode 2014–2017 jaarlijks gemiddeld € 23,5 miljoen toegevoegd aan het budget van UWV om handhavingsactiviteiten te intensiveren. Deze intensivering zag overigens niet op het verhogen van de incassoratio, maar op de volgende onderdelen:
Het programma is inmiddels afgerond. Een tweetal onderdelen zijn eerder beëindigd. Het onderdeel preventie en controle bij werkzoekenden vanwege tegenvallende resultaten. Wel zijn elementen uit dit traject met een verbeterde insteek opgenomen in het persoonlijke dienstverleningsprogramma van UWV, waar de resterende middelen voor zijn ingezet. Voor het beëindigde onderdeel fraudesignalen gold dat het oppakken van interne en externe fraudesignalen gerealiseerd kon worden met de bestaande capaciteit en binnen het budget van UWV. Dit was onder meer het gevolg van de inkomensverrekening in de Wwz, waardoor het aantal nieuwe signalen sterk afnam. Het onderdeel gefingeerde dienstverbanden is vanwege goede resultaten als regulier onderdeel opgenomen in de werkzaamheden en het bestaande budget van UWV.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er bij onterecht betaalde uitkeringen eerder ingegrepen wordt en mensen niet onnodig geconfronteerd worden met een stapeling aan boetes die zij vervolgens niet terug kunnen betalen?
Het UWV probeert zoveel mogelijk te voorkomen dat er teveel uitkering wordt betaald. Om overtredingen te voorkomen voert UWV onder andere een communicatiestrategie om uitkeringsgerechtigden bekend te maken met en te wijzen op hun plichten. Dit gebeurt digitaal en in persoonlijke gesprekken.
Daarnaast maakt het UWV zoveel mogelijk gebruik van gegevens waar het UWV zelf al over beschikt. Een voorbeeld is de inkomensverrekening in de Wwz. Het aantal opgelegde boetes is hierdoor gedaald, maar zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, betekent deze systematiek soms ook dat de opgegeven inkomsten achteraf gecorrigeerd moeten worden en het verschil terug wordt gevorderd. Het UWV neemt in deze gevallen contact op met de uitkeringsgerechtigde om nieuwe vorderingen te voorkomen. Daarnaast probeert het UWV fraude eerder te detecteren door met bestandkoppelingen signalen van mogelijke fraude te genereren en door de fraudealertheid van medewerkers te verbeteren.
Met betrekking tot de boeteoplegging geldt dat met de per 1 januari 2017 gewijzigde Fraudewet, het UWV, de SVB en gemeenten rekening moeten houden met de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de (financiële) omstandigheden van de betrokkene. Bij de boeteoplegging wordt dus onder andere rekening gehouden met de financiële situatie en afloscapaciteit om te voorkomen dat boetes niet betaald kunnen worden. Ook kan voor wat betreft de bestuurlijke boete onder voorwaarden worden meegewerkt aan een schuldregeling. De onterecht betaalde uitkering moet altijd worden terugbetaald.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat iedere gefraudeerde euro teruggevorderd gaat worden?
Uitvoeringsorganisaties zijn bij fraudevorderingen wettelijk tien jaar verplicht om de bedragen te innen. De uitvoeringsinstanties spannen zich in om zoveel mogelijk onterechte uitkeringen en boetes terug te vorderen. Het UWV maakt bijvoorbeeld gebruik van betalingsregelingen en/of verrekening met de uitkering om zo veel mogelijk bedragen te innen. In het uiterste geval gaat UWV over tot loonbeslag of het inschakelen van een deurwaarder.
Jongeren in de Participatiewet |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u meer inzicht geven in de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over bijstandsgerechtigden, waaruit blijkt dat de groep jongeren onder de 27 jaar met een bijstandsuitkering niet afneemt ondanks de aantrekkende economie?1
Het CBS geeft aan dat het aantal bijstandsgerechtigde jongeren tot 27 jaar in 2017 praktisch gelijk is gebleven. Eind 2017 waren dit er 48.500, ongeveer 11 procent van de totale populatie bijstandsontvangers. In 2015 en 2016 groeide deze groep nog met respectievelijk 4 duizend en 6 duizend. Als we wat meer in detail kijken naar de achterliggende gegevens achter dit persbericht zien we dat in 2015 en 2016 procentueel sprake was van een groei van het aantal jongeren met bijstand met 10 procent in 2015 en 16 procent in 2016. Deze relatief hoge groei is nu omgebogen naar 0,4 procent in 2017, dus vrijwel een stabilisatie. Deze ombuiging is relatief gezien groter dan voor de andere leeftijdsgroepen. Voor 27 tot 45 jarigen was de groei in 2015 en 2016 met 0,5 en 0,1 procent relatief gering. Dit is nu omgebogen naar een daling van 4 procent. Voor 45 plussers is de stijging in de jaren 2015 en 2016 van 5 en 4 procent nu omgebogen naar een stijging van 2 procent. Kortom, we zien nog geen afname voor de jongeren maar wel een duidelijke afvlakking van de relatief sterke groei in de voorgaande jaren. Deze afvlakking is sterker dan bijvoorbeeld die voor 45 plussers.
Kunt u aangeven welk deel van de instroom bestaat uit jongeren met een niet-duurzame en volledige arbeidsbeperking en wat andere oorzaken zouden kunnen zijn voor het gelijk blijven van deze groep in de bijstand?
In de periode september 2016 tot september 2017 stroomden circa 23 duizend jongeren tot 27 jaar de bijstand in. In 2017 hebben ruim 1.400 personen (ca. 24 procent van het aantal afwijzingen) bij een beoordeling Wajong2015 te horen gekregen dat zij tijdelijk geen arbeidsvermogen hebben. Zij hebben in tegenstelling tot jongeren die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben geen recht op een Wajong2015-uitkering. Deze personen vallen onder de Participatiewet en komen dus in aanmerking voor ondersteuning door de gemeenten. Niet al deze jongeren zullen in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering. Uit onderzoek van Seo komt naar voren dat de 18 jarige jonggehandicapten die voorheen meer dan de helft van de instroom in de Wajong vormden weinig beroep doen op de bijstand (15 procent). 2 Dit komt voornamelijk doordat 60 procent van hen onderwijs volgt en daarom (nog) niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering, wel voor een studietoeslag en eventueel een studiebeurs (wanneer ze een MBO opleiding volgen). Dit overziend is de inschatting dat het aandeel jongeren met tijdelijk geen arbeidsvermogen slechts een gering aandeel vormt van de totale jaarlijkse instroom van jongeren in de bijstand.
Ik volg deze groep wel nauwlettend in de ervaringsonderzoeken met name in het onderzoek onder cliënten. Ik kijk daarbij onder andere naar de ondersteuning die deze personen krijgen van de gemeente. Zo blijkt dat ongeveer een kwart van de jongeren die zelf aangeven tijdelijk geen arbeidsvermogen te hebben het laatste half jaar een plek kreeg aangebonden om werkervaring op te doen en 14 procent volgde een re-integratietraject.3 Overigens kunnen deze jongeren alsnog in aanmerking komen voor een Wajonguitkering als op enig moment blijkt dat er sprake is van duurzaam geen arbeidsvermogen.
Kunt u een inschatting maken welk deel van de jongeren in de bijstand direct bemiddelbaar is naar werk en welk deel eerst een scholingstraject of een werktraject nodig heeft om aan de slag te kunnen?
De ondersteuning van jongeren in de bijstand is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Het is aan hen om op basis van maatwerk te bepalen welke ondersteuning iemand nodig heeft. De ondersteuningsbehoefte van jongeren door gemeenten wordt niet landelijk bijgehouden. Wel monitor ik zoals aangegeven onder vraag 2 de groep jongeren met een arbeidsbeperking. Deze groep is echter niet representatief voor alle jongeren. Ik kan dus niet op basis van dit onderzoekuitspraken doen over alle jongeren in de bijstand.
Kunt u aangeven hoeveel van deze jongeren ook een scholings- of werktraject volgen?
Nee, op dit moment wordt dit onderscheid in de Statistiek Re-integratie Gemeenten (SRG) van het CBS niet gemaakt. Ik ben in overleg met het CBS over nieuwe richtlijnen in de uitvraag voor het SRG. We bekijken hierin samen met gemeenten wat de mogelijkheden zijn voor een verder onderscheid naar typen voorzieningen. Onderscheid tussen opleidingstrajecten en overige trajecten zal zeer waarschijnlijk wel tot de mogelijkheden gaan behoren.
Overigens gaat het hierbij dan om maatwerkopleidingen en niet om studies zoals een MBO of HBO studie. Jongeren die een (vervolg)studie volgen komen niet in aanmerking voor bijstand maar wel voor studiefinanciering in de vorm van een beurs of een lening.
Bent u van mening dat voor groepen met enige afstand tot de arbeidsmarkt vrijwilligerswerk een goede manier kan zijn om bij te dragen aan de samenleving en alvast werkritme op te doen?
Vrijwilligerswerk kan zeker een goede manier zijn om betrokken te zijn bij de samenleving. Gemeenten bepalen in overleg met de werkzoekende wat het beste traject is om de kansen op werk te vergroten, w.o. het opdoen van werkritme. Vrijwilligerswerk kan hierbij helpen, zeker als betaald werk nog een stap te ver is voor een individueel persoon. Ook kunnen gemeenten ervoor kiezen om in individuele gevallen vrijwilligerswerk te zien als tegenprestatie.
Klopt het dat jongeren onder de 27 jaar nu direct volledig worden gekort op hun uitkering als zij een vrijwilligersvergoeding ontvangen?
Als een bijstandsgerechtigde jongere onder de 27 jaar een vrijwilligersvergoeding ontvangt, geldt dat als de vergoeding betrekking heeft op door het vrijwilligerswerk daadwerkelijke gemaakte onkosten, dit geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Een algemene kostenvergoeding voor het door de betreffende jongere verrichte vrijwilligerswerk, heeft wel gevolgen voor de hoogte van de uitkering. Bij deze laatste vergoeding geldt, in tegenstelling tot bijstandsgerechtigden van 27 jaar en ouder, geen vrijlatingsregeling. De reden hiervoor is dat jongeren worden geacht òf een scholing/studie te volgen òf te werken.
Zijn er voor gemeenten andere mogelijkheden om toch jongeren te stimuleren om vrijwilligerswerk te verrichten?
Het aantal jongeren dat vrijwilligerswerk doet is relatief hoog. Exacte gegevens over het aantal vrijwilligers in Nederland zijn lastig te geven omdat de cijfers per onderzoek wisselen, afhankelijk van de vraagstelling en timing van het onderzoek. Volgens gegevens uit Statline van het CBS blijkt dat in 2016 meer dan de helft van de jongeren in de leeftijd 15 tot 25 jaar vrijwilligerswerk deed.
Gemeenten zijn verantwoordelijk op grond van de Wmo2015 om de verschillende categorieën van mantelzorgers, en vrijwilligers, zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als mantelzorger of vrijwilliger uit te voeren. Veel gemeenten voeren een actief vrijwilligersbeleid en als onderdeel daarvan hebben veel gemeenten een (online) vrijwilligerssteunpunt of een vrijwilligerscentrale. Movisie doet op dit moment onderzoek naar de wijze waarop gemeenten invulling geven aan vrijwilligerswerkbeleid en wat kansen en knelpunten zijn.
In het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» is de maatregel opgenomen om een vrijwillige maatschappelijke diensttijd in te voeren om jongeren in staat te stellen een bijdrage te leveren aan de samenleving. Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking daarvan.
In het kader van de Participatiewet stellen gemeenten een plan van aanpak op bij jongeren onder de 27 jaar, waarin is geregeld of zij ondersteuning krijgen en hoe die ondersteuning eruit ziet. Het uitgangspunt in de Participatiewet is dat jongeren werken of leren en dus zo kort mogelijk gebruik maken van de uitkering. Jongeren behoren na school immers zo goed mogelijk voorbereid naar de arbeidsmarkt te gaan. Het merendeel van de jongeren werkt tijdens hun opleiding, waardoor ze al werkervaring opdoen. Leren en werken is een uitstekende combinatie om later succesvol te zijn om de arbeidsmarkt te betreden.
De uitvoering van de WMO in Groningen |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reportage over de uitvoering van de Wet maatschappelijk ondersteuning (Wmo) in Groningen in het programma Hallo Nederland, uitgezonden op 5 maart 2018?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Groningen 200 hulpbehoevende inwoners van de stad niet of onvoldoende hulp biedt? Hoe oordeelt u over het feit dat de gemeente Groningen de aanvraag van de mevrouw in de reportage heeft afgewezen, terwijl zij niet meer in staat is alleen te reizen?
De Wmo2015 geeft gemeenten de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning van ingezetenen ter bevordering van hun zelfredzaamheid en participatie. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeenteraad om die opdracht door te vertalen in lokaal beleid ten behoeve van de uitvoering. De Wmo2015 biedt de ingezetene die zich bij de gemeente meldt met een ondersteuningsvraag, de nodige waarborgen. Zo is de gemeente gehouden na een melding een zorgvuldig onderzoek in te stellen ten behoeve van de weging, of ondersteuning van de zijde van de gemeente in die betreffende situatie geboden moet worden. Als die vraag met ja wordt beantwoord, dient die ondersteuning in aard en omvang ook passend te zijn, aan te sluiten op de kenmerken van de persoon en diens situatie. Ingezetenen die het niet eens zijn met een beslissing van de gemeente op hun aanvraag, kunnen hier bezwaar tegen maken en daarna zo nodig in beroep gaan.
Ik kan niet treden in de afweging die de gemeente in individuele situaties heeft gemaakt. Het is primair aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren op de uitvoering van de wet.
Ter beantwoording van uw vragen heb ik contact opgenomen met de gemeente Groningen. De gemeente Groningen heeft mij bevestigd de aanvragen om maatschappelijke ondersteuning van ingezetenen, waaronder die in de betreffende rapportage, zeer serieus te nemen en daarover het gesprek aan te gaan. Bij afwijzing zullen betrokkenen expliciet worden gewezen op de mogelijkheid van bezwaar.
Deelt u de mening dat deze zaak zo urgent is dat er geen tijd meer is om een beschikking af te wachten en dat deze mevrouw zo snel mogelijk geholpen moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u eventueel bereid om dit snel met de gemeente Groningen te bespreken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat gemeenten bij elke Wmo-aanvraag een zorgvuldige individuele afweging maken en proberen met maatwerk een oplossing te bieden? Kunt u uw antwoord toelichten? Hoe gaat u dit bevorderen?
Ik deel deze mening ten volle, zie ook mijn antwoord onder 1. De Wmo2015 biedt op dit aspect voldoende helderheid aan gemeenten. Het is daarbij primair aan de gemeenteraden om toe te zien op een adequate uitvoering van de wet en het lokale beleid door het college. Daar waar een gemeente, anders dan incidenteel, blijkt geeft van een onvoldoende adequate uitvoering van de wet en de gemeenteraad zijn verantwoordelijkheid in deze niet neemt, kan ik het college aanspreken in mijn rol als interbestuurlijk toezichthouder. Daartoe zie ik momenteel geen aanleiding.
Deelt u de mening dat deze zorgvuldige afweging hier niet heeft plaatsgevonden, dat er vooral gekeken is naar regels en niet naar de persoonlijke situatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat dit een gevolg is van de ongewenste beleidsvrijheid van gemeenten, waardoor het recht op ondersteuning in feite afhankelijk is van je woonplaats? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals verwoord kan ik geen uitspraak doen over de situatie in de reportage.
Het is aan gemeenten om de Wmo2015 uit te voeren en ter invulling daarvan lokaal beleid vast te stellen dat zo goed mogelijk aansluit op de lokale situatie. Het beleid per gemeente kan verschillen, maar dat doet niets af aan de wettelijke opdracht voor gemeenten om passende voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning te verstrekken aan hun ingezetenen, waarbij na zorgvuldig onderzoek is gebleken dat zij daarop zijn aangewezen.
De gemeente is de overheid die het dichtst bij de burger staat en kan daardoor – in goed contact met die burger – ook de beste afweging maken welke vorm en mate van ondersteuning passend is.