Bent u bekend met het probleem dat in België wonende grensarbeiders die in Nederland werken, maar werkloos worden, tussen hun vijfenzestigste levensjaar en hun Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd noch recht hebben op een werkloosheidsuitkering uit België noch AOW uit Nederland ontvangen?
Ja
Bent u bekend met het Belgische koninklijk besluit tot wijziging van artikel 64 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering waarin deze problematiek ondervangen is voor personen die ten minste vijftien jaar als grensarbeider hebben gewerkt?1 Zo ja, realiseert u zich dat er nog een groep werknemers is voor wie dit AOW-gat niet gedekt is, zelfs niet als ze lange tijd in Nederland hebben gewerkt?
Ik ben bekend met het betreffende Belgische koninklijk besluit.
Een grensarbeider heeft, als hij of zij volledig werkloos wordt, recht op werkloosheidsuitkering in het woonland. Het recht op ouderdomspensioen bestaat in de lidstaten waar de grensarbeider verzekerd is geweest. Uit elke lidstaat waar de grensarbeider verzekerd is geweest ontvangt hij of zij een pensioen naar rato van het gehele verzekeringsverleden. Dit is geregeld in de Europese sociale zekerheidsverordening (EG) nr. 883/2004.
In België loopt de werkloosheidsuitkering door tot aan het pensioen. De Belgische pensioengerechtigde leeftijd ligt op 65 jaar. Na het bereiken van de Belgische pensioengerechtigde leeftijd eindigt het recht op Belgische werkloosheidsuitkering. De Nederlandse pensioengerechtigde leeftijd ligt op het moment van schrijven op 66 jaar en 4 maanden. Door dit verschil in de pensioengerechtigde leeftijd kan zich de situatie voordoen dat een in België wonende grensarbeider die uit een Nederlands dienstverband werkloos is geworden bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd geen Belgische werkloosheidsuitkering meer ontvangt. Er is op dit moment nog geen recht op een AOW uit Nederland. Vanuit de Belgische wetgevingssystematiek bezien (waar werkloosheidsuitkering en pensioen op elkaar aansluiten) is er dus sprake van een hiaat. Ik ben hiermee bekend. Overigens is deze problematiek niet nieuw. Deze situatie heeft zich altijd voorgedaan bij verschillen in de pensioengerechtigde leeftijd tussen de lidstaten. Zo was de pensioenleeftijd voor vrouwen in België tot 2009 lager dan 65 jaar.
Geldt hier dat Nederland en België verplicht zijn om op grond van de arresten Van Munster (C-165/91) en Engelbrecht (C-262/97) en het artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie loyaal samen te werken teneinde dit probleem, dat het vrij verkeer van werknemers c.q. personen belemmert, op te lossen?
Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie volgt dat voornoemde Verordening de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten coördineert. Er is geen sprake van harmonisatie. Lidstaten blijven vrij om hun sociale zekerheidsstelsels naar eigen inzicht in te richten. Het staat elke lidstaat vrij om de voorwaarden vast te stellen waaronder recht bestaat op uitkeringen. Een werknemer kan er volgens het Hof niet vanuit gaan dat wat de sociale zekerheid betreft het feit dat hij in een andere lidstaat gaat wonen, neutraal uitpakt. Gelet op de verschillen tussen de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten, kan verplaatsing van de woonplaats voor een burger zowel voordelig als nadelig uitvallen voor zijn of haar sociale bescherming. Dit hoeft geen belemmering van het vrije verkeer in te houden. Soms heeft echter de toepassing van een nationale regeling onverwachte gevolgen die moeilijk te verenigen zijn met het doel van het vrij verkeer van werknemers. Als die onverwachte gevolgen worden veroorzaakt door het feit dat het recht op een sociale zekerheidsuitkering van de migrerende werknemer onder twee verschillende wettelijke regelingen valt, zijn de nationale organen verplicht, op grond van het beginsel van loyale samenwerking, alle hun ter beschikking staande middelen aan te wenden om het doel van het vrij verkeer van werknemers te bereiken (zie zaak Leyman C-3/08, zaak Van Munster C-165/91). In dat geval moeten de bevoegde nationale organen beoordelen of hun wetgeving op de migrerende werknemer kan worden toegepast, en op dezelfde wijze als op de werknemer die steeds in hetzelfde land is gebleven, zonder dat deze toepassing voor de migrerend werknemer het verlies van een sociale zekerheidsvoordeel meebrengt.
De arresten Van Munster, Engelbrecht (C-262/97) en Leyman zagen op de situatie waarin het recht op een sociale zekerheidsuitkering van een migrerende werknemer viel onder twee afwijkende wettelijke regelingen. Dit is anders dan de onderhavige situatie waarin de ene lidstaat bevoegd is voor de werkloosheidsuitkering en de andere lidstaat bevoegd is voor het ouderdomspensioen. De arresten zijn derhalve niet één op één toepasbaar en leiden er niet automatisch toe dat Nederland in dit soort gevallen – als voormalig werkland – een werkloosheidsuitkering zou moeten betalen. Het is immers het woonland dat op basis van de Verordening bevoegd is voor de werkloosheidsuitkering.
De oplossingsrichting die de Belgische regering heeft aangedragen in het Belgische koninklijk besluit tot wijziging van artikel 64 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 lijkt mij juist. Deze strekt er namelijk toe dat grensarbeiders die in België wonen en in Nederland werken ook wanneer zij de leeftijd van 65 jaar zijn gepasseerd, maar nog niet in aanmerking komen voor de Nederlandse AOW een beroep kunnen doen op de Belgische werkloosheidsuitkering. Deze regeling is echter zo vormgegeven dat hij openstaat voor werknemers die het bewijs leveren dat zij gedurende een al dan niet ononderbroken periode van minstens vijftien jaar, en terwijl zij hun hoofdverblijfplaats in België hadden, verbonden waren door een arbeidsovereenkomst met een werkgever gevestigd in een aan België grenzend land. Mij is niet bekend waarom de Belgische regering deze 15 jaar-eis heeft gesteld.
Mijn ministerie zal contact zoeken met het betrokken Belgische ministerie om dit onderwerp en de door de Belgische regering getroffen maatregel te bespreken en ook om na te gaan waarom zij een 15-jaar eis hebben gesteld. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit overleg informeren.
Deelt u de mening dat er een oplossing voor deze groep moet komen en dat deze vanuit Nederland moet komen, nu België al een vangnetregeling heeft gemaakt voor de groep met wie dat land langdurige banden heeft? Ondersteunt het arrest Leyman (C-3/08) niet dat Nederland als bevoegde lidstaat een Nederlandse werkloosheidsuitkering in dit soort gevallen moet betalen? Zo nee, welke andere oplossing bent u voornemens aan te dragen?
Zie antwoord vraag 3.
De diensten van rechtsbijstandsverzekeraars |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rechtsbijstandverzekeraars sluiten geheime contracten af»?1
Ja.
Hoe wordt de kwaliteit en omvang van de dienstverlening van rechtsbijstandsverzekeraars naar hun verzekerden toe gecontroleerd en gewaarborgd?
Rechtsbijstandsverzekeraars dienen zich te houden aan een aantal wettelijke eisen. Over deze wettelijke eisen heb ik u geïnformeerd bij de beantwoording van de Kamervragen van het lid Swinkels d.d. 24 april 2017.2 Het bestuursrechtelijk toezicht op rechtsbijstandsverzekeraars vindt plaats door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB). Daarnaast zijn er (zelfregulerings)mechanismen om de kwaliteit van de dienstverlening door rechtsbijstandsverzekeraars te waarborgen waaronder de Kwaliteitscode Rechtsbijstand, het Keurmerk Klantgericht Verzekeren en voor advocaten in loondienst van rechtsbijstandsverzekeraars is ook de regelgeving van de Nederlandse Orde van Advocaten van toepassing.
Indien een klant een klacht heeft over zijn of haar rechtsbijstandsverzekering of -verzekeraar kan de klant de klacht via de interne klachtenprocedure van de rechtsbijstandsverzekeraar indienen. Wanneer de klacht niet naar tevredenheid wordt afgehandeld kan de klant de klacht voorleggen aan de civiele rechter of (sinds 2011) het Klachtinstituut Financiële Dienstverlening (Kifid). In de rechtspraak wordt ter beoordeling van beroepsaansprakelijkheid de civielrechtelijke norm gehanteerd van een redelijk handelend en redelijk bekwaam rechtsbijstandverlener. Ook het Kifid hanteert deze norm bij de beoordeling van klachten over de kwaliteit van de door een rechtsbijstandsverzekeraar geboden rechtshulp. Daarnaast toetst de Tuchtraad Financiële Dienstverlening (Assurantiën) onafhankelijk op tuchtrechtelijke aspecten van klachten over verzekeraars. Hierbij treedt zij niet in de inhoudelijke beoordeling van de klacht. Tot slot toetst de Stichting toetsing verzekeraars rechtsbijstandsverzekeraars die onder het Keurmerk Klantgericht Verzekeren vallen, op zaken als reactietermijn en klantgerichtheid.
Deelt u de mening dat uit het genoemde bericht blijkt dat vanwege geringe fixed-fees en het uitbesteden van rechtshulpvragen van rechtsbijstandsverzekaars naar zogenoemde uitvoerders die dan weer werk onderaanbesteden, dat het op zijn minst de vraag is of verzekerden wel de benodigde rechtshulp krijgen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het Verbond van Verzekeraars heeft laten weten dat bij een rechtsbijstandsverzekeraar als uitgangspunt geldt dat rechtsbijstandsverleners van de verzekeraar of het schaderegelingskantoor de zaak behandelt. In bepaalde gevallen kan het echter voorkomen dat een zaak wordt uitbesteed indien specifieke expertise vereist is of er zich een grote piek van zaken op een bepaald rechtsgebied voordoet. Hierbij wordt vaak samengewerkt met netwerkkantoren waarmee vaste tarieven zijn afgesproken en waarvoor dezelfde kwaliteitseisen gelden als de rechtsbijstandsverzekeraar of het schaderegelingskantoor. De rechtsbijstandsverzekeraar of het schaderegelingskantoor blijft eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van de rechtshulp en kan hierop worden aangesproken. De klant dient over de uitbesteding aan netwerkkantoren op de hoogte te worden gebracht. Wat betreft de (onder)uitbesteding van zaken door netwerkkantoren geldt dat rechtsbijstandsverzekeraars en schaderegelingskantoren met netwerkkantoren overeen zijn gekomen dat (onder)uitbesteding alleen mag plaatsvinden na overleg en dat de klant hiervan altijd op de hoogte moet zijn. De DAS heeft in een reactie laten weten erg geschrokken te zijn van de gang van zaken zoals aan de orde was in de uitzending van Radar van 4 maart 2019 en geeft aan dit uit te zoeken. Naar aanleiding van de uitzending van Radar heeft het Verbond van Verzekeraars haar leden opgeroepen het uitbestedingsbeleid kritisch te bezien en zo nodig te herzien.
Deelt u de mening dat het inschakelen van rechtsbijstandsverzekeraars die op bovengenoemde wijze werken niet past bij een stelsel van door de overheid gesubsidieerde rechtshulp? Zo ja, waarom en welke conclusies ten aanzien van uw plannen voor herziening van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het van zeer groot belang dat burgers een zorgvuldige en kwalitatieve behandeling van hun juridische geschillen krijgen, ongeacht de wijze waarop die behandeling is georganiseerd. Dat is daarom ook één van de essentiële punten in het nieuwe stelsel.
Een goed functionerend systeem biedt iedereen toegang tot het recht, onafhankelijke rechtsbescherming, zoveel mogelijk een duurzame oplossing voor het juridische geschil en dienstverlening van hoge kwaliteit. Bij de herziening van het stelsel van de door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand staat dan ook voorop dat deze op kwalitatief hoogwaardige wijze wordt ingericht.
Hoe verhoudt het feit dat verzekerden die zelf voor een advocaat kiezen minder van hun rechtsbijstandsverzekeraar vergoed krijgen dan wanneer zij de keuze voor de rechtshulpverlener aan de verzekeraar overlaten, zich tot de Europese en Nederlandse jurisprudentie met betrekking tot de vrije keuze van een advocaat?
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan een rechtsbijstandsverzekeraar beperkingen stellen aan de kosten die worden vergoed voor de inschakeling van een rechtshulpverlener door de verzekerde. De vrijheid van advocatenkeuze mag echter niet door de beperking van de te vergoeden kosten illusoir worden gemaakt. Het is aan de rechter om te beoordelen of er zodanige beperkingen zijn gesteld dat hiervan sprake is.
De visumaanvraag van Nigeriaanse weduwen om de rechtszaak tegen Shell bij te wonen |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Shell maakte van mij een in armoede levende weduwe»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Bent u het er mee eens dat het onwenselijk is dat twee van de vier weduwen die de rechtszaak tegen Shell hadden aangespannen, niet bij de zitting aanwezig konden zijn omdat zij geen visum konden krijgen? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin kan worden gesteld dat mensen zoveel mogelijk in de gelegenheid moeten worden gesteld om een rechtszaak bij te wonen indien zij hiertoe door de rechtbank zijn uitgenodigd. In de zaak in kwestie, was voor het bijwonen van de rechtszaak in Nederland door betrokkenen ook een Schengenvisum vereist. Voor afgifte van het visum moet uiteraard worden voldaan aan de voorwaarden die de Europese regelgeving (de Visumcode, Verordening (EG) nr. 810/2009) hiervoor stelt. Het Franse consulaat-generaal in Lagos (Nigeria), dat Nederland voor Schengenvisa in Lagos vertegenwoordigt, heeft na toetsing van het visumdossier, de visa aan betrokkenen geweigerd.
Klopt het dat Nederland het visumbeleid in Nigeria compleet heeft uitbesteed aan de Belgische Ambassade in Abuja en het Franse Consulaat in Lagos? Zo ja, wordt Nederland dan helemaal niet meer betrokken bij visumaanvragen voor bezoek aan Nederland, ook niet als deze worden afgewezen? Zo nee, kunt u toelichten welke rol Nederland nog heeft?
In Nigeria wordt Nederland voor Schengenvisa in Lagos vertegenwoordigd door Frankrijk en in Abuja door België. De gemeenschappelijke Schengenvisumregelgeving leent zich voor deze samenwerking, omdat het Schengenvisumbeleid geharmoniseerd is, ook wat betreft de uitvoering van de regelgeving.
De bilaterale vertegenwoordigingsafspraak met Frankrijk (en ook met België) is gebaseerd op art. 8, lid 4 onder d) van de Visumcode. Hierbij is de bevoegdheid om definitief te beslissen op een visumaanvraag volledig overgedragen aan het vertegenwoordigende Schengenland. De vertegenwoordigende lidstaat behandelt zelfstandig de Schengenvisumaanvragen voor de lidstaat die vertegenwoordigd wordt, inclusief het weigeren van visumaanvragen. In geval van knelpunten bij de wederzijdse visumvertegenwoordiging kan zowel op lokaal als op hoofdstedenniveau gezamenlijk naar een oplossing worden gezocht.
Waarom is de visumaanvraag van deze twee vrouwen geweigerd door het Franse Consulaat in Lagos? Klopt het dat de aanvraag was voorzien van een uitnodigingsbrief van het advocatenkantoor, een verzoek van de rechtbank om bij de zitting aanwezig te zijn en een garantstelling van Amnesty International?
Het Frans consulaat-generaal heeft aangegeven dat het dossier incompleet was. Niet alle benodigde documenten voor het nemen van een onderbouwde beslissing waren bij de visumaanvraag gevoegd en een financiele garantstelling ontbrak eveneens. Het Franse consulaat-generaal heeft de visumaanvragen van betrokkenen derhalve geweigerd.
Heeft de Nederlandse ambassade in Nigeria contact gehad met het Franse Consulaat over de visumaanvraag van deze twee vrouwen? Zo ja, wat was de strekking hiervan?
Ja, medewerkers van de Nederlandse ambassade in Nigeria hebben contact gehad met collega’s van het Franse consulaat-generaal en aangegeven dat Nederland de afgifte van een visum aan betrokkenen ondersteunt. Samen met het Franse consulaat-generaal hebben de Nederlandse medewerkers in Nigeria nog gezocht naar een oplossing. Uiteindelijk speelde het krappe tijdsbestek voor betrokkenen voor de afgifte van een visum om nog tijdig bij de zitting in Nederland aanwezig te kunnen zijn een rol. Betrokkenen besloten daarop in overleg met het advocatenkantoor af te zien van het reizen naar Nederland.
Bent u bereid om bij een eventueel vervolg van de rechtszaak de visumaanvraag proactief te ondersteunen en er bij het Franse Consulaat op aan te dringen om deze goed te keuren?
Ja. Indien betrokkenen bij een eventueel vervolg van de rechtszaak wederom door de rechtbank worden uitgenodigd, ben ik, op basis van een volledig visumdossier, voorzien van alle benodigde documenten, bereid de afgifte van een visumaanvraag van betrokkenen bij het Franse consulaat-generaal in Lagos te ondersteunen.
De situatie van donorkinderen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich het Actieplan ondersteuning donorkinderen dat uw ambtsvoorganger op 4 juli 2017 naar de Tweede Kamer heeft verzonden?1 Kunt u voor elk van de zeven actiepunten aangeven wat de stand van zaken is? Kunt u een overzicht geven welke actiepunten gerealiseerd zijn, wat uw voornemens zijn terzake de andere punten en wat uw planning is? Op welke wijze worden (vertegenwoordigers van) donorkinderen bij de uitvoering betrokken?
Het Actieplan ondersteuning donorkinderen is mij bekend. Bij het opstellen van het actieplan zijn de volgende partijen betrokken: Stichting donorkind, Stichting Donor Detectives NL/BE, Defence for Children, Fiom en de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb). Bij de uitwerking van de verschillende actiepunten zijn de direct bij de uitvoering betrokken partijen betrokken.
Ik zal per actiepunt een stand van zaken geven:
Hoe wordt de uitvoering van het actieplan gemonitord? Is er één organisatie die toezicht houdt op de uitvoering van het actieplan? Zo nee, bent u bereid deze organisatie aan te wijzen?
Het Actieplan ondersteuning donorkinderen is opgesteld door de voormalig Minister van VWS in samenwerking met de partijen genoemd in het antwoord op vraag 1. Het Ministerie van VWS faciliteert en ondersteunt de uitwerking ervan. Zoals gebruikelijk legt de Minister van VWS verantwoording af over het gevoerde beleid aan de Tweede Kamer en daarmee ook over de stand van zaken met betrekking tot het Actieplan ondersteuning donorkinderen (zie bijvoorbeeld de nota Medische Ethiek van 6 juli 20184).
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond de evaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en de wetswijziging die wordt voorbereid? Wanneer denkt u de evaluatie en uw beleidsreactie naar de Kamer te sturen?
De evaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) is afgerond en ik verwacht het rapport eind april. Ik verwacht de evaluatie en mijn reactie erop deze zomer naar de Tweede Kamer te kunnen sturen.
De wijziging van de Wdkb is nog in voorbereiding (zie mijn antwoord op vraag 1). Ik verwacht een internetconsultatie na de zomer uit te kunnen zetten.
Worden wensouders gescreend, zoals bij een adoptieprocedure, voordat zij in aanmerking komen voor een vruchtbaarheidsbehandeling met hulp van een eicel- of spermadonor? Zo nee, waarom niet? Bent u van plan deze screening te introduceren? Zo ja, hoe wilt u deze screening vormgeven?
Er vindt een medisch en psychosociaal onderzoek plaats bij wensouders door respectievelijk een arts en een maatschappelijk werker of psycholoog met deskundigheid op het gebied van voortplantingsgeneeskunde alvorens wensouders in aanmerking komen voor een vruchtbaarheidsbehandeling. De NVOG hanteert hierbij het Protocol «Mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen»5. De verzoeken worden in zogenoemde multidisciplinaire beraadsgroepen besproken. Bij twijfel over de ernst van de risico’s voor het kind wordt aanbevolen wensouders te verwijzen naar een GZ-psycholoog of psychiater voor diagnostiek en advies. Het belang van het kind staat voorop.
Bent u het met mij eens dat voorlichting bij de start van de medische behandeling wensouders kan helpen om zich voor te bereiden op de komst van een donorkind, bijvoorbeeld als het gaat over hechting en de eventuele rol van de donor? Zo ja, hoe wilt u hierin voorzien?
Voorlichting is een vast onderdeel van de counseling voordat de vruchtbaarheidsbehandeling plaatsvindt in aanvulling op onderzoek zoals besproken in het antwoord op vraag 4. Hierbij wordt de Wdkb uitgelegd en de implicaties ervan. De beroepsgroep heeft voorlichting over dit onderwerp in haar richtlijnen opgenomen. Openheid naar het kind over donorconceptie is een van de counselingsitems die vooraf besproken wordt. Fiom heeft als kenniscentrum voor onbedoelde zwangerschappen en afstammingsvragen ook informatie beschikbaar op hun website. Fiom organiseert daarnaast onder meer bijeenkomsten voor ouders over «praten met je kind over donorconceptie». Sinds 2019 bouwt Fiom tevens aan een netwerk van fertiliteitscounsellors, zodat er een doorlopend zorgaanbod beschikbaar is voor gezinnen na donorconceptie.
In hoeverre worden wensouders aangemoedigd om zo vroeg mogelijk open te zijn naar hun kind over afstamming? Op welke wijze wordt hierin het belang van het (toekomstige) kind meegewogen?
De NVOG heeft in haar Standpunt Geassisteerde voortplanting met gedoneerde gameten en gedoneerde embryo’s en draagmoederschap over dit onderwerp aanbevelingen opgenomen, die gebaseerd zijn op internationale en nationale wetenschappelijke onderzoeken op dit gebied. In Nederland wordt ouders aangeraden om op jonge leeftijd te beginnen met hun kind in te lichten over donorconceptie. Fiom organiseert de workshop «praten met je kind over donorconceptie». Fertiliteitsklinieken wijzen (wens)ouders actief op deze workshops. Op haar website geeft Fiom ook informatie over educatief materiaal dat ouders kan ondersteunen in het bespreekbaar maken van donorconceptie. De website zal medio 2019 ook uitgebouwd zijn met een eigen informatieluik voor (wens)ouders.
Kunt u zich voorstellen dat donorkinderen vragen hebben over identiteit, het hebben van veel halfbroers en -zussen en de rol van de donor? Waar kunnen donorkinderen terecht voor psychosociale begeleiding bij afstammingsvragen?
Ik kan mij zeker voorstellen dat dergelijke vragen een rol kunnen spelen in het leven van een donorkind. Fiom is het kenniscentrum voor onbedoelde zwangerschap en afstammingsvragen. Donorkinderen kunnen bij Fiom terecht met vragen op dit terrein. Fiom biedt ook begeleiding bij de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor en ook wanneer er een ontmoeting plaatsvindt met de donor. Fiom biedt tevens begeleiding wanneer halfbroers en -zussen elkaar willen ontmoeten, nadat zij gematcht zijn via de Sdkb of via de Fiom KID-DNA databank. Wanneer er problemen spelen op het gebied van bijvoorbeeld identiteitsvragen of hechting kan het donorkind gebruik maken van het reguliere zorgaanbod of via de huisarts worden doorverwezen naar de GGZ.
Klopt het dat de psychosociale begeleiding bij afstammingsvragen is overgeheveld van Fiom naar vrijgevestigde therapeuten, waarmee deze hulpverlening onderdeel is geworden van de breedte van het lokale zorgaanbod? Hoe wilt u het aanbod en de toegankelijkheid van deze hulpverlening verbeteren?
Zie het antwoord op vraag 7 voor de begeleiding die Fiom biedt bij een ontmoeting tussen een donorkind en een donor en bij ontmoetingen tussen halfbroers en -zussen. Er is nooit sprake geweest dat Fiom hulpverlening biedt wanneer er sprake is van psychosociale problematiek bij donorkinderen. Hiervoor kunnen donorkinderen terecht bij de reguliere zorg- en hulpverlening.
Waar is het criterium van 25 kinderen per donor op gebaseerd? Welke aantallen worden in andere Europese landen gehanteerd? Bent u ook bereid naar andere criteria te kijken, zoals een grens aan het aantal gezinnen dat gebruik kan maken van het zaad van één donor?
In 1992 is er een berekening gemaakt van het aantal toegestane kinderen per spermadonor in Nederland (CBO rapport 1992). Deze berekening is gebaseerd op het risico dat kinderen van dezelfde donor met elkaar een relatie aangaan zonder dat zij weten dat zij halfbroer/halfzus zijn (consanguïniteit). Er is in 2018 een nieuwe berekening gemaakt door de beroepsgroepen omdat er sinds 1992 een groot aantal veranderingen is opgetreden die deze berekening beïnvloeden, zoals het verbod op het gebruik van anonieme donoren en de toegankelijkheid van Kunstmatige Inseminatie met Donorzaad (KID) voor alleenstaanden en lesbische paren. Zie hiervoor het Standpunt Spermadonatie6 van de NVOG en KLEM. De conclusie is dat het risico op consanguïniteit bij KID-kinderen is afgenomen ten opzichte van 1992. Zelfs met 200 kinderen per donor is het aantal verwachte consanguïne relaties tussen KID-kinderen <1.
De beroepsgroepen hanteren nu de norm van maximaal 12 gezinnen per donor en laten de norm van 25 kinderen per donor los. Dit heeft tot doel dat men dezelfde donor voor meerdere kinderen binnen één gezin kan garanderen. In de praktijk komt het daarmee neer op ongeveer maximaal 25 kinderen per donor. Op verzoek van de donor worden in de praktijk ook wel afspraken gemaakt over een lager aantal kinderen per donor.
In Duitsland is de grens vijftien kinderen per donor, in Frankrijk tien, in Zwitserland acht, in Spanje zes en in Denemarken twaalf (dit was eerder nog vijfentwintig). Er zijn drie landen die het aantal gezinnen, waaraan een donor mag donoren, hebben begrensd: Engeland (tien), België (zes), en Oostenrijk (drie). (Gezondheidsraad: Het maximum aantal kinderen per spermadonor. Evaluatie van de huidige richtlijn, september 2013).
Op welke wijze worden de belangen van de wensouders en het (toekomstige) kind afgewogen bij het bepalen van een criterium? Kunt u zich voorstellen dat het erg overweldigend is om te maken te krijgen met 25 halfbroers en -zussen?
Het is niet duidelijk wat de psychosociale gevolgen zijn van de huidige situatie van niet-anonieme donatie voor kinderen, ouders en donoren. Pas vanaf 2021, wanneer de eerste kinderen die na invoering van de Wdkb verwekt zijn contact op kunnen nemen met de donor en eventueel ook met hun halfbroers en -zussen, zullen deze effecten zichtbaar zijn en dan zal blijken hoe direct betrokkenen hun rol in een groot verwantschapsnetwerk ervaren.
Het Academisch Medisch Centrum (AMC) doet op dit moment samen met de Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen (FMG) van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en Fiom onderzoek naar de begeleiding bij een ontmoeting tussen de donor en een donorkind en naar de begeleiding bij een ontmoeting tussen (meerdere) halfbroer(s) of zus(sen), de zogenaamde Badok II studie. Er wordt onderzocht of de begeleiding aansluit bij de behoefte van betrokkenen en welke invloed een ontmoeting heeft op de kwaliteit van leven. VWS financiert dit onderzoek via het ZonMw-programma Ethiek en Gezondheid. De resultaten van dit onderzoek, die ik in maart 2020 verwacht, leveren input voor het adequaat vormgeven van de begeleiding bij contact tussen donorkind en donor en tussen donorkinderen onderling. Mogelijk bieden de resultaten ook inzicht in de consequenties van de norm van het maximaal aantal kinderen/gezinnen per donor.
Wordt er onderzoek gedaan naar de psychosociale ontwikkeling van donorkinderen? Zo ja, wat zijn de resultaten daarvan of wanneer worden deze verwacht? Zo nee, bent u bereid om een dergelijk onderzoek te laten verrichten?
Er is al een en ander bekend in de literatuur over de ontwikkeling van donorkinderen. Tot op heden zijn er geen verontrustende resultaten gerapporteerd. Donorkinderen doen het goed op school en ontwikkelen zich emotioneel goed binnen de normale range (zie bijvoorbeeld Golombok et. al, 2013). Onderzoek toont ook aan dat de familierelaties niet verschillen van kinderen die volledig genetisch eigen zijn, waarbij openheid naar het kind toe een grote positieve rol bijdraagt (zie bijvoorbeeld Schrijvers et. al, 2017). De Badok II studie zal ook meer inzicht geven in de psychosociale ontwikkeling van donorkinderen (zie het antwoord op vraag 10).
Wat vindt u ervan dat donorkinderen vanaf hun 16e levensjaar inzicht kunnen krijgen in hun afstammingsgegevens (als de donor daarvoor toestemming heeft gegeven)? Kunt u zich voorstellen dat het in het belang van het kind kan zijn om deze leeftijdsgrens te vervroegen, bijvoorbeeld naar een moment vóór de puberteit als identiteitsvragen spelen? Is hiernaar onderzoek gedaan? Bent u bereid hierover met belangengroepen en -organisaties in gesprek te gaan?
Wat betreft de leeftijdsgrens van 16 jaar is aangesloten bij andere wetgeving, zoals de Wet op geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo), omdat van het kind een weloverwogen en vrijwillige beslissing wordt gevraagd. Vanaf de leeftijd van 12 jaar kunnen donorkinderen niet-persoonsidentificerende informatie over de donor opvragen, zoals de haarkleur, de kleur van de ogen en hobby’s van de donor.
Er bestaat geen onderzoek naar de minimum leeftijdsgrens, ook wereldwijd niet. Nederland heeft de jongste leeftijd waarop er informatie wordt vrijgegeven. Er is ook geen onderzoek bekend waarin donorkinderen met een identificeerbare donor, die in openheid met betrekking tot donorconceptie zijn opgegroeid, vragen om die leeftijdsgrens te verlagen. Ik heb dus geen aanwijzingen dat het van belang is deze leeftijd te verlagen, noch welke leeftijd dat dan moet zijn. Duidelijk moet zijn dat het de wens van het kind zelf is en niet de wens van de ouders.
Hoe bereiden organisaties zoals de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (SDKB) zich voor op het jaar 2020–2021, wanneer donorkinderen voor wie de nieuwe wetgeving uit 2004 geldt voor het eerst 16 jaar worden en deze kinderen mogelijk op zoek gaan naar hun donorvader? Bent u bereid ook hierover met belangengroepen en -organisaties in gesprek te gaan?
Fiom heeft reeds ervaring met de begeleiding van donorkinderen en donoren bij de verstrekking van persoonsidentificerende gegevens van de donor. Fiom begeleidt dit proces ook wanneer aan donorkinderen van voor 2004 persoonsidentificerende gegevens worden verstrekt. Begin dit jaar is de Badok II studie van start gegaan. De resultaten van dit onderzoek leveren input voor het adequaat vormgeven van de begeleiding bij contact tussen donorkind en donor en tussen donorkinderen onderling (zie ook het antwoord op vraag 10).
De Sdkb controleert haar werkprocessen en past of vult deze aan indien nodig. De Sdkb heeft mij aangegeven, bereid te zijn om in gesprek te gaan met belangengroepen hierover.
Hebt u kennisgenomen van het bericht «donorkinderen gedupeerd, spermadonoren alsnog anoniem»?2 Klopt het dat de klinieken nog niet altijd informatie over donoren en zwangerschappen van voor 2004 aanleveren bij de SDKB? Klopt het dat de SDKB pas informatie opvraagt als een donorkind zich meldt? Hoe wilt u voorkomen dat gegevens niet meer beschikbaar zijn als donorkinderen zich melden?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht. Klinieken leveren alle aanwezige gegevens aan van zwangerschappen en van donoren van voor 2004 in ieder geval op het moment dat om de gegevens wordt verzocht door de Sdkb. De enige uitzondering dat persoonsgegevens niet aangeleverd hoeven te worden, is wanneer de kliniek beschikt over een geheimhoudingsverklaring van donoren van voor 2004 die rond de inwerkingtreding van de Wdkb of later is ondertekend.
De Wgbo bepaalt dat gegevens uit medische dossiers zolang bewaard worden als redelijkerwijs uit de zorg van een goed hulpverlener voortvloeit. Een verzoek om vernietiging van gegevens wordt niet ingewilligd wanneer het verzoek bescheiden betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de patiënt, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet. Gezien het belang van donorkinderen om achter de informatie van de donor te kunnen komen en het bepaalde uit de Wdkb, kan van vernietiging van gegevens zonder overdracht van informatie aan Sdkb geen sprake meer zijn.
In de afspraken die de Sdkb met de klinieken heeft gemaakt staat voor de volledigheid opgenomen dat gegevens niet vernietigd worden zolang gegevens niet zijn overgedragen aan Sdkb. De afspraken zijn in december 2018 door mij samen met de voorzitter van de Sdkb per brief naar alle relevante klinieken en beroepsgroepen verzonden (zie ook vraag 1).
Het is inderdaad mogelijk dat gegevens van voor 2004 reeds vernietigd zijn of nooit goed gedocumenteerd zijn. De Sdkb ervaart doorgaans geen onwil van klinieken in het aanleveren van gegevens wanneer hierom verzocht wordt, maar wanneer klinieken niet over gegevens beschikken kan een kliniek niet aan het verzoek van de Sdkb voldoen. Wanneer de Sdkb vermoedt dat gegevens vanuit onwil niet verstrekt worden, meldt zij dit bij de IGJ.
Worden de geheimhoudingsverklaringen door de SDKB gecontroleerd? Zo nee, hoe kan de SDKB dan garanderen dat de geheimhoudingsverklaring klopt, aangezien eerder is gebleken dat klinieken onterecht geheimhoudingsverklaringen in het systeem hebben opgenomen?
Het is voor de Sdkb niet mogelijk om geheimhoudingsverklaringen te controleren. Dit geldt overigens ook voor alle andere gegevens die de klinieken bij Sdkb registreren. De Sdkb gaat ervan uit dat gegevens die geregistreerd worden juist zijn en overeenkomen met de informatie uit de dossiers. Toezicht en handhaving vallen onder de verantwoordelijkheid van de IGJ.
In de afspraken (zie het antwoord op de vorige vraag) is met klinieken nader omschreven aan welke voorwaarden een geheimhoudingsverklaring moet voldoen. De klinieken waarvan bekend was dat zij de geheimhoudingsverklaring op andere wijze registreerden, hebben aangegeven dit aangepast te hebben in het systeem.
Wat vindt u ervan dat donoren die bekend wilden worden nog altijd alsnog kunnen beslissen tot geheimhouding? Bent u met ons van mening dat dit in ieder geval indruist tegen de geest van de huidige wet? Bent u bereid dit punt mee te nemen in de evaluatie van de Wet donorschap kunstmatige bevruchting?
Ik kan mij de boosheid en teleurstelling van donorkinderen en hun ouders die in de veronderstelling waren dat zij gebruik hebben gemaakt van een bekende donor goed voorstellen. Op basis van de huidige wet is het echter niet mogelijk af te dwingen dat donoren van voor 2004 zich bekend maken; zij hebben destijds onder andere omstandigheden gedoneerd. In de wet is opgenomen dat voordat persoonsidentificerende gegevens van de donor aan een donorkind worden verstrekt de donor hiervoor altijd toestemming moet geven. Donoren van voor 2004 kunnen weigeren deze toestemming te geven; voor donoren van na de inwerkingtreding van de wet is dat niet mogelijk.
De evaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting is al afgerond. Ik verwacht het evaluatierapport eind april 2019.
Kunt u aangeven hoeveel donorkinderen zich inmiddels gemeld hebben voor de gratis inschrijving in de Fiom KID-DNA databank, naar aanleiding van het aangenomen amendement Dik-Faber (Kamerstuk 35 000-XVI, nr. 22)?
Sinds 4 december hebben ongeveer 350 donorkinderen en 40 donoren zich aangemeld voor de Fiom KID-DNA databank. In totaal staan nu ruim 1.000 donorkinderen en bijna 600 donoren ingeschreven in de Fiom KID-DNA databank.
Is het u bekend dat ook in andere landen, waaronder in België, kinderen zijn verwekt door anonieme zaaddonoren uit Nederland? Zo ja, bent u bereid om de gratis inschrijving ook van toepassing te laten zijn op deze kinderen?
Alleen wanneer behandelingen hebben plaatsgevonden in een Nederlandse kliniek voor 2004 kunnen ook donorkinderen uit andere landen (waaronder België) zich gratis inschrijven in de Fiom KID-DNA databank.
Kunt u een stand van zaken geven van de wetgeving in andere Europese landen omtrent de beschikbaarheid van donorgegevens? Bent u bereid om bij uw Europese collega’s te pleiten voor meer openheid en het opheffen van anonimiteit, zodat ook in andere landen donorkinderen in staat worden gesteld om kennis te verkrijgen omtrent hun donorvader en eventuele halfbroers- en zussen?
De Europese landen die donoranonimiteit hebben afgeschaft en alleen identificeerbare donoren hebben zijn Zweden (sinds 1984), Oostenrijk (sinds 1992), Zwitserland (sinds 2001), Nederland (sinds 2004), Noorwegen (sinds 2004), Verenigd Koninkrijk (sinds 2005), Finland (sinds 2007) en Duitsland (sinds 2008). Wereldwijd hebben slechts 13 landen de donoranonimiteit opgeheven. In Frankrijk en Spanje mag anoniem gedoneerd worden. Denemarken heeft zowel anonieme als identificeerbare donoren. De wet in België ziet op anoniem doneren. Gekende donoren, oftewel donoren die door wensouder(s) worden gekend, zijn wel toegestaan in België.
Medisch ethische vraagstukken, zoals het afschaffen van donoranonimiteit, zijn bij uitstek nationale aangelegenheden, gezien de verschillende culturele opvattingen tussen de Europese landen. Ik ben daarom terughoudend met het op eigen initiatief op Europees niveau aan de orde stellen van deze kwestie. Alle Europese landen zijn partij bij het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Hierin zijn artikelen opgenomen die wijzen op het recht van ieder kind op kennis van zijn/haar afstamming (artikel 7 en artikel 8 van het IVRK). Alle betrokken landen moeten iedere vijf jaar verantwoording afleggen op het naleven van het IVRK aan het Kinderrechten comité van de VN.
Nieuwe voorbeelden van naheffingen bij het CAK |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wilt u reageren op het verhaal van dhr. Harms, die na een fout van het CAK geconfronteerd werd met een rekening van meer dan 6.000 euro?1
Het CAK heeft zich tijdens het verblijf van mevrouw Harms niet op alle beschikbare informatie gebaseerd. Dit heeft geleid tot een naheffing bij deze klant. Het is heel vervelend dat er iets mis is gegaan en dat de heer Harms werd verrast met een naheffing van de eigen bijdrage. De communicatie is in deze situatie niet goed verlopen. Hierdoor heeft meneer laat en op een onhandig moment bericht van het CAK ontvangen Ook het CAK vindt dat en erkent dat er in deze individuele situatie fouten zijn gemaakt en heeft dit tijdens de zitting bij de rechtbank ook aangegeven en excuses aan de heer Harms aangeboden.
Aangezien het CAK de mogelijkheid heeft in dit soort uitzonderlijke situaties rekening te houden met bijzondere omstandigheden en de financiële situatie van mensen, wilt u het CAK verzoeken om dit bedrag kwijt te schelden of in ieder geval het bedrag terug te brengen tot terugbetaling tot 12 maanden terug in de tijd, vooruitlopend op uw besluit? Zo ja, gaat u dit het CAK verzoeken? Zo neen, waarom niet?2
Het CAK is in afwachting van de behandeling van het hoger beroep dat de heer Harms heeft ingesteld. Omdat deze individuele zaak nog onder de rechter ligt ga ik verder niet inhoudelijk in op de zaak. Het CAK is een zelfstandig bestuursorgaan. Ik vind dit soort zaken erg vervelend en werk er met het CAK hard aan om dergelijke fouten te voorkomen. In een dergelijk geval is het belangrijk dat het CAK en de (vertegenwoordiger van) de cliënt elkaar in een gesprek weten te vinden. Het CAK is niet zonder meer bevoegd een eigen bijdrage kwijt te schelden. Alleen in zeer specifieke gevallen, waarin de cliënt geen middelen heeft om de eigen betaling te voldoen, kan het CAK het innen van de eigen bijdrage stopzetten.
Mede naar aanleiding van eerdere casuïstiek, heb ik aangekondigd3 de terugwerkende kracht van herzieningen, die ontstaan naar aanleiding van een ernstige tekortkoming of ernstige vertraging door het CAK of ketenpartners, te verkorten naar twaalf maanden. Daarnaast creëer ik meer ruimte voor het CAK om in zeer specifieke gevallen maatwerk te leveren.
Kunt u aangeven wanneer u komt met een algemene maatregel van bestuur om de termijn waarover een naheffing als gevolg van een herziening plaatsvindt, verkort wordt naar 12 maanden?3
Op dit moment ben ik bezig met het uitwerken van de hierboven genoemde maatregelen in een algemene maatregel van bestuur. Ik ben van plan deze voor de zomer naar de Raad van State te sturen. Beoogde publicatie in de Staatscourant is het najaar van dit jaar en inwerkingtreding is voorzien per 1 januari 2020.
De kinderopvangtoeslag, die bij veel gezinnen is stopgezet, het CAF 11-project en de brieven van de Kinderombudsman |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u meerdere brieven van de Kinderombudsman ontvangen over het stopzetten van de kinderopvangtoeslag? Zo ja, waarom heeft u dat in het kader van het befaamde CAF 11-dossier niet eerder aan de Kamer gemeld?1
De Kinderombudsman heeft twee brieven gestuurd. Uw Kamer heeft op 5 september 2018 de reactie van de directeur-generaal Belastingdienst van 30 augustus ontvangen op de eerste brief van 31 juli 2018 van de Kinderombudsman. De Kinderombudsman heeft recentelijk op 15 februari 2019 een tweede brief gestuurd aan de directeur van Toeslagen. Op 8 maart jl. is een reactie aan de Kinderombudsman verstuurd. De twee brieven van de Kinderombudsman, en mijn reactie op de laatste brief, zijn voor de volledigheid bijgevoegd.2
Kunt u de briefwisseling met de Kinderombudsman aan de Kamer doen toekomen, tezamen met uw appreciatie van de vraag of de Belastingdienst zich gehouden heeft aan het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK)?
Met betrekking tot de briefwisseling met de Kinderombudsman verwijs ik naar het antwoord op vraag 1. Bij de uitvoering van de Wet op de kinderopvangtoeslag is er geen strijdigheid met het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: Verdrag). Vanuit het Verdrag heeft een kind – in de Nederlandse situatie via de ouders – recht op een minimum voor levensonderhoud. De kinderopvangtoeslag is echter niet bedoeld om in dit minimum te voorzien, maar is een tegemoetkoming in de kosten van de opvang van kinderen van ouders die werken.
Kunt u een reactie geven over de opmerking van de Kinderombudsvrouw over het beëindigen van de kinderopvangtoeslag en het niet opnieuw kunnen aanvragen van de kinderopvangtoeslag?
In de brief van de directeur-generaal Belastingdienst van 30 augustus 2018 aan de Kinderombudsman is aangegeven dat de toeslagen in de voorliggende casus niet meteen gestopt hadden moeten worden en die praktijk is gewijzigd. Dit heb ik ook aan uw Kamer gemeld in mijn brief van 11 oktober 2018.3 Voor wat betreft het niet opnieuw kunnen aanvragen heeft de directeur-generaal aangegeven dat ouders wel een nieuwe aanvraag konden indienen. Dat hebben verschillende ouders gedaan. Ook voor nieuwe aanvragen moest aan de hand van de te overleggen bewijstukken worden beoordeeld of er recht bestond op kinderopvangtoeslag. Deze beoordeling heeft, zoals vermeld in de brief van 11 oktober, te lang geduurd. Daarbij kan ik mij voorstellen dat de wijze waarop een nieuwe aanvraag kon worden ingediend, voor de ouders in deze zaak niet duidelijk is geweest.
Hoeveel CAF-zaken (CAF 1, CAF 2, CAF16) zoals CAF 11 zijn er geweest? Kunt u van elk van deze zaken de evaluatie aan de Kamer doen toekomen?
CAF is een verzamelnaam voor een veelheid aan (voorstellen tot) projecten van het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) van de Belastingdienst. Doel van dit team is fraude gepleegd door facilitators gestructureerd en zichtbaar in kaart te brengen, aan te pakken en te voorkomen. Een deel van de CAF-projecten is niet volledig tot uitvoering gekomen, bijvoorbeeld omdat de opgevraagde informatie geen aanleiding heeft gegeven tot nader onderzoek. Als een CAF-zaak wel tot uitvoering komt wordt de voortgang gemonitord door het betreffende projectteam. Aangezien een uniforme werkwijze ontbreekt, ontbreekt ook een uniform overzicht van de projecten. Het CAF-11 project is, gezien het verloop en de afhandeling, een project dat heeft geleid tot een zelfevaluatie.
Kunt u alle versies van het evaluatierapport CAF 11 aan de Kamer doen toekomen?
Het evaluatierapport CAF 11, ook wel de zelfevaluatie genaamd, zoals door de EDP-auditors aangetroffen, heb ik op 11 oktober 2018 ter vertrouwelijke inzage met uw Kamer gedeeld. Zoals gebruikelijk kunnen er natuurlijk wel onderhandenwerkversies zijn van dit rapport.
Bij hoeveel ouders is de kinderopvangtoeslag in de periode 2013–2015 stopgezet en is zodanige actie ondernomen dat zij niet opnieuw een kinderopvangtoeslag konden aanvragen?
Ik kan helaas niet achterhalen bij hoeveel ouders de kinderopvangtoeslag in de betreffende periode is stopgezet. Bij Toeslagen zijn geen gevallen bekend waarbij het voor ouders niet mogelijk was om, digitaal, schriftelijk of telefonisch, een nieuwe aanvraag in te dienen. Bij het antwoord op vraag 3 beschrijf ik dat ouders wel een nieuwe aanvraag konden indienen en dat ik mij kan voorstellen dat de wijze waarop een nieuwe aanvraag kon worden ingediend, voor de ouders in deze zaak niet duidelijk is geweest. Ik heb eerder gemeld in de brief van 11 oktober 2018 dat ook de afhandeling te lang heeft geduurd.
Bij hoeveel ouders is de kinderopvangtoeslag in de periode 2013–2015 stopgezet, werd verteld dat zij niet de juiste stukken hadden aangeleverd, maar werd niet verteld welke stukken zij konden aanleveren?
Ik kan helaas niet achterhalen bij hoeveel ouders het niet aanleveren van de juiste stukken de oorzaak was van het stopzetten van de toeslag. Dat dit niet goed is gegaan en dat de praktijk daarom is gewijzigd heb ik eerder aan uw Kamer gemeld.4
Klopt het dat u de landsadvocaat nu de dossiers laat behandelen over de terugvorderingen van de kinderopvangtoeslag uit die periode? Kunt u aangeven hoeveel geld dat tot nu toe gekost heeft en in welke zaken?
Uit een oogpunt van zorgvuldigheid heb ik de Landsadvocaat gevraagd voorlopig de procedures in het CAF-11 project te begeleiden. Ik acht het van belang dat met een frisse juridische blik naar de nog lopende dossiers wordt gekeken. Het is staand beleid dat de kosten van lopende procedures niet openbaar worden gemaakt. Het bekend worden hiervan zou de procespositie en -strategie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn.
Hoeveel burgers in alle CAF-projecten hebben langer dan een half jaar moeten wachten op uitspraak in bezwaar? Op welke wijze zijn deze burgers later gecompenseerd?
Zoals ik bij vraag 4 heb aangegeven, betreft CAF een veelheid aan (voorstellen tot) projecten. Er is geen samenvattend overzicht dat inzicht geeft in de duur van de bezwaartermijn. Daarom is de overschrijding van de beslistermijnen voor het CAF-11 project handmatig in kaart gebracht. Daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 11 oktober 2018.
Bij overschrijding van de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing ontvangen ouders automatisch een compensatie voor gederfde rente. Daarnaast kunnen ouders aanspraak maken op een immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Bij het CAF-11 project wordt deze laatste schadevergoeding proactief toegekend.
Kunt u aangeven hoe burgers op een toezichtslijst geplaatst worden (of werden), wat dat betekent voor hun rechten, of zij dan kinderopvangtoeslag konden aanvragen, of zij konden weten of zij op de lijst stonden en of zij daar bezwaar tegen konden maken?
Toeslagen werkt met geautomatiseerde processen. Daardoor kunnen burgers snel bediend worden en hun rechten effectueren. Tegelijkertijd dient misbruik en fraude te worden voorkomen. Bij Toeslagen is het toezicht, net als bij andere onderdelen van de Belastingdienst, risicogericht georganiseerd. In de geautomatiseerde processen zijn bepaalde risicomodules ingebouwd. Plaatsing op een lijst voorkomt dat een toeslag automatisch door het systeem toegekend wordt. Voor toekenning moet een behandelaar de aanvraag of wijziging handmatig beoordelen. Omdat plaatsing op een lijst geen gevolgen heeft voor de rechten van ouders, worden zij hier niet apart over geïnformeerd. Wel kunnen ouders in uitzonderlijke situaties worden uitgesloten van het burgerportaal. Ook in die situatie heeft de ouder nog steeds de mogelijkheid om een aanvraag doen. Ouders worden dan per brief gevraagd om telefonisch contact te zoeken met Toeslagen.
Tegen deze toezichthandelingen staat geen bezwaarmogelijkheid open. Wel is bezwaar en vervolgens beroep bij de onafhankelijke rechter mogelijk tegen handelingen die een direct financieel gevolg hebben, zoals een opschorting van een uitbetaling van een voorschot of een terugvordering.
Kunt u aangeven welke wetten, regels en verdragen de Belastingdienst geschonden heeft in de CAF-zaken?
De volgende wetten zijn, in onderlinge samenhang bezien, van belang bij de aanvraag en toekenning van een kinderopvangtoeslag: de Algemene wet bestuursrecht, de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de Wet kinderopvang. Zoals ik in mijn brief van 11 oktober 2018 heb geschreven, heeft de behandeling in de CAF-11 zaak te lang geduurd en is de informatievoorziening richting de betrokken ouders tekort geschoten.
Wilt u een precieze tijdlijn en feitenrelaas geven aangaande de vraag wanneer welke besluiten genomen zijn in de CAF-zaken, wanneer onjuiste instructies gegeven zijn, wanneer die zijn rechtgezet, hoeveel mensen het betrof, inclusief de achterliggende documenten?
In de brieven van 11 september en 11 oktober 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het verloop in de CAF-11 zaak. Er is geen samenvattend overzicht dat inzicht geeft in het verloop van andere CAF-zaken. Daarom is dat niet zonder grote inzet van mensen en middelen te achterhalen.
In uw brief van 11 september 20182 geeft u een toelichting op de collegiale handreiking. Hoe verklaart u dat Belastingdienst/Toeslagen op pagina 15 van het rapport van de Nationale ombudsman deze handreiking als instructie benoemt?
De collegiale handreiking die toegelicht is in de brief van 11 september 2018 en de instructie die benoemd is in het rapport van de Nationale ombudsman van 9 augustus 2017 zijn twee verschillende stukken. De collegiale handreiking is geen vastgestelde werkinstructie, maar betreft interne communicatie op operationeel niveau. De instructie in het rapport van de Nationale ombudsman betreft individuele aanwijzingen voor de klantbehandeling in de CAF-11 zaak.
Wilt u deze vragen ten minste twee dagen voor het plenaire debat over de kinderopvangtoeslag en CAF-11 Hawaii aan de Kamer doen toekomen? ​
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Problemen bij de invoering van het abonnementstarief |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat meerdere gemeenten de huishoudelijke verzorging als een algemene voorziening hebben aangemerkt, in plaats van een maatwerkvoorziening, waardoor mensen geconfronteerd worden met hun oude (vaak hogere) eigen bijdrage?1
Ik ben van mening dat algemene voorzieningen die bijdragen aan de bevordering van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met fysieke en of psychische beperking, essentieel zijn voor een toegankelijke samenleving. Het is dan ook goed dat gemeenten de afgelopen jaren hebben ingezet op het realiseren van laagdrempelige algemene voorzieningen. Wel geldt dat indien, uit onderzoek na melding van een ondersteuningsvraag blijkt dat, iemand niet in staat via eigen kracht, het eigen netwerk of algemene voorzieningen, in zijn ondersteuning te voorzien, de gemeente een passende bijdrage aan die ondersteuning moet leveren. In dat geval beslist het college – binnen de grenzen van wat daarover in het plan en de verordening is vastgelegd – tot verstrekking van een maatwerkvoorziening die bijdraagt aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie.
Dit kabinet heeft een pakket aan maatregelen genomen om de stapeling van eigen betalingen voor zorg en ondersteuning te beperken. Eén van deze maatregelen betreft de invoering van het abonnementstarief voor Wmo-voorzieningen. Vanaf 2020 wordt de invoering van het abonnementstarief voor Wmo-voorzieningen via een wetswijziging – bij aanvaarding daarvan door het parlement – volledig gerealiseerd. Het abonnementstarief gaat dan gelden voor zowel de maatwerkvoorzieningen als een belangrijk deel van de algemene voorzieningen (waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie). Dit leidt er toe dat voorzieningen als begeleiding en huishoudelijke hulp onder het abonnementstarief komen te vallen, ongeacht of het algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn. Hiervoor is een wetswijziging noodzakelijk (artikel 2.1.4 Wmo 2015). Ik heb er, in het licht van het regeerakkoord en in afstemming met uw Kamer, voor gekozen om per 1 januari 2019, met een tussenvariant, al een eerste stap te zetten; via een algemene maatregel van bestuur (AMvB) is de invoering van het abonnementstarief voor maatwerkvoorzieningen gerealiseerd. Dit heeft voor een groot deel van de Wmo-cliënten geresulteerd in een verlaging van de bijdrage voor maatwerkvoorzieningen per 1 januari 2019. Ik ben mij er van bewust dat cliënten die hun ondersteuning als maatwerkvoorziening ontvangen, hierdoor eerder profiteren van deze maatregel dan cliënten die via algemene voorzieningen ondersteund worden.
Wat vindt u ervan dat mensen in sommige gemeenten hun oude, hogere eigen bijdrage voor huishoudelijke verzorging moeten betalen en daarnaast ook nog het abonnementstarief moeten betalen voor voorzieningen als een scootmobiel, dagbesteding of traplift?
Ik ben mij ervan bewust dat – als gevolg van de stapsgewijze invoering van het abonnementstarief – er cliënten kunnen zijn die een bijdrage betalen voor algemene voorzieningen én een bijdrage (abonnementstarief) voor maatwerkvoorzieningen. Om de stapeling van zorgkosten voor deze cliënten te beperken heb ik er voor gekozen om in 2019 reeds een eerste stap te zetten via de invoering van het abonnementstarief voor maatwerkvoorzieningen. Zoals toegelicht bij mijn antwoord op vraag 1 zal vanaf 2020 het abonnementstarief, na instemming van het parlement, ook gelden voor een belangrijk deel van de algemene voorzieningen.
Heeft u er kennis van genomen dat er gemeenten zijn die mensen meer uren huishoudelijke verzorging geven in de vorm van een medische indicatie? Wat vindt u ervan dat deze mensen twee facturen moeten betalen voor de huishoudelijke zorg en de meer-uren die zij krijgen?
Er zijn gemeenten die een cliënt bovenop de beschikbare algemene voorziening op basis van hun specifieke kenmerken een maatwerkvoorziening toekennen voor huishoudelijke verzorging. Dit kan tot de inwerkingtreding van het wetsvoorstel abonnementstarief tot gevolg hebben dat cliënten meerdere facturen ontvangen.
Is er sprake van een onjuiste toepassing van het tarief in de algemene maatregel van bestuur (AMvB), aangezien mensen nu worden geconfronteerd met dubbele facturen, terwijl het de bedoeling van het abonnementstarief was de stapeling van eigen bijdragen te voorkomen?
Zie mijn antwoord op vragen 1 en 2. Er is geen sprake van een onjuiste toepassing van de algemene maatregel van bestuur. Voor het onder
het abonnementstarief brengen van algemene voorzieningen voor de huishoudelijke verzorging is een wetswijziging noodzakelijk. De beoogde inwerkingtreding van deze wetswijziging is 1 januari 2020. Ik heb er, in het licht van het regeerakkoord en in afstemming met uw Kamer, voor gekozen om per 1 januari 2019, met een tussenvariant, al een eerste stap te zetten; via een algemene maatregel van bestuur (AMvB) is de invoering van het abonnementstarief voor maatwerkvoorzieningen gerealiseerd.
Herinnert u zich dat u in de toelichting van het wetsvoorstel heeft aangegeven dat het abonnementstarief ook dient te (gaan) gelden voor de huishoudelijke verzorging? Hoe verhoudt dit zich volgens u met het (tijdelijke) onderscheid in de eigen bijdrage die mensen nu ervaren? Is dit wat u met de AmvB heeft beoogd of kan er sprake zijn van een onjuiste toepassing van het tarief?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u zorgen voor een betere informatievoorziening over het abonnementstarief, nu blijkt dat mensen met een hogere eigen bijdrage dan het abonnementstarief of met dubbele facturen worden geconfronteerd? Zo nee, waarom niet?
Allereerst erken ik dat in 2019 de verschillende bijdragen voor algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen ingewikkeld kan zijn voor burgers. Dit is precies de reden dat via het wetsvoorstel per 1-1-2020 ook een deel van de algemene voorzieningen onder het abonnementstarief wordt gebracht. Onder mijn regie is op via verschillende kanalen gecommuniceerd over het abonnementstarief. Er is algemene informatie beschikbaar gesteld op de websites van het CAK en de rijksoverheid. Daarnaast heeft de VNG gemeenten geïnformeerd over de aanpassingen per 2019 en op welke wijze gemeenten hun burgers moeten informeren. Daarbij heeft het CAK alle bestaande cliënten die reeds een eigen bijdrage betaalden voor maatwerkvoorzieningen per brief geïnformeerd over de wijzigingen.
Er bestaat helaas geen landelijk overzicht van cliënten die gebruik maken van algemene voorzieningen, daarnaast kunnen voorzieningen zoals de huishoudelijke hulp op verschillende wijzen zijn vormgegeven door gemeenten. Gemeenten zijn om die reden het beste in staat om de inwoners juist te informeren over de bijdrage voor de verschillende voorzieningen. Ik heb inmiddels de algemene informatie op de websites van het CAK en rijksoverheid verder laten verduidelijken met betrekking tot het verschil in bijdrage voor algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. Daarnaast zal ik gemeenten via de VNG oproepen hetzelfde te doen richting hun ingezetenen. Tot slot wil ik benadrukken dat deze maatregel is ingegeven op burgers die hoge kosten ervaren, als gevolg van de stapeling van eigen betalingen, tegemoet te komen. In 2019 is hiertoe een eerste stap gezet. Vanaf 2020 wordt, na aanvaarding van het wetsvoorstel, het volledige abonnementstarief ingevoerd en zal hier geen onduidelijkheid meer over bestaan.
Het bericht ‘Mijn grootste fout is dat ik hulp heb gezocht voor mijn kind' |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mijn grootste fout is dat ik hulp heb gezocht voor mijn kind» in de Leeuwarder Courant van 11 februari 2019?1 Kent u de andere artikelen die de Leeuwarder Courant over jeugdbescherming publiceerde deze maand?
Ja, ik ben bekend met zowel dit bericht als de andere artikelen over jeugdbescherming.
Kent u soortgelijke situaties in andere regio’s, waarbij ouders en kinderen terechtkomen in uitzichtloze juridische conflicten onderling en met hulpverlenende instanties die schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid en ontwikkeling van kinderen?
Ik ben bekend met verhalen van andere ouders die soortgelijke ervaringen als deze vader hebben met hulpverlenende instanties. Deze verhalen zijn niet regiogebonden. Er zijn mij ook verhalen bekend waarbij ouders in langdurige juridische conflicten met elkaar zijn terechtgekomen. Bij een deel van deze groep ouders is de hulpverlening niet bij machte om het patroon waarin deze ouders met elkaar zitten te doorbreken. De inzet van de hulpverlening kan er dan toe leiden dat de situatie voor het kind juist verergert. Dit is niet in het belang van de betrokken kinderen. Daarom is het Programma Scheiden zonder Schade van start gegaan, waarbij de inzet er op gericht is de schade voor kinderen bij een scheiding zoveel mogelijk te beperken. Een belangrijk onderdeel van het uitvoeringsprogramma is de professionele bewustwording en vorming. Zo is één van de acties het borgen dat in de opleiding van de relevante beroepsgroepen aandacht is voor de verschillende aspecten van relatie- en scheidingsproblematiek.
Deelt u de mening dat alle instanties betrokken bij jeugdbescherming erop gericht moeten zijn dat kinderen veilig kunnen opgroeien, ondanks dat ouders die verantwoordelijkheid niet volledig zelf op zich nemen? Deelt u de mening dat het contact en de omgang met ouders altijd een plek behoren te hebben in de bescherming van het kind?
Ja, ik deel deze mening. Kinderen hebben recht op een veilige opvoedingsomgeving. In situaties waarin kinderen bescherming nodig hebben, dient in beginsel altijd plek te zijn voor omgang met beide ouders. Dit is ook verankerd in art. 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en in de wet. In sommige gevallen kan er sprake zijn van omstandigheden die maken dat omgang met (één van) de ouders niet in het belang van het kind is en soms zelfs dat belang schaadt. In een limitatief aantal opgesomde gevallen biedt de wet (art. 1:377a BW) de mogelijkheid om de ouder(s) het contact met het kind (tijdelijk) te ontzeggen.
Maar ook wanneer een kind in het kader van jeugdbescherming uit huis geplaatst is kan, als contact met ouders het belang van het kind schaadt, dat contact door de gecertificeerde instelling worden beperkt (art1:265f BW).
Deelt u de mening dat het voor ouders, noch voor kinderen, niet goed te begrijpen is wat de verschillende rollen en verantwoordelijkheden zijn van de hulpverlenende instanties die jeugdbescherming verlenen, waaronder Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogden van gecertificeerde instellingen, waardoor ouders niet weten bij welke instantie ze met welke hulpvragen of klachten terecht kunnen?
Deze mening deel ik slechts ten dele. De verschillende instanties in de jeugdbeschermingsketen hebben alle duidelijk afgebakende taken en verantwoordelijkheden. Onderdeel van de werkwijze van de desbetreffende instanties is dat zij in het contact met kinderen en ouders duidelijk en op begrijpelijke wijze communiceren wat hun specifieke rol is in de betrokkenheid bij het kind en de ouders en hen doorverwijzen indien er sprake is van een (hulp)vraag die elders thuishoort. Daarbij hebben de betrokken instanties de plicht om kinderen en ouders tijdig en volledig te informeren over de mogelijkheden tot het indienen van een klacht en tot wie zij zich kunnen wenden voor ondersteuning hierbij.
In de praktijk blijkt dat in sommige gevallen ouders en kinderen zich niet of onvoldoende geïnformeerd voelen. Daar de betrokkenheid van jeugdbeschermingsinstanties een grote impact heeft op het leven van ouders en kinderen, acht ik het van belang dat hier verdere aandacht naar uitgaat. Dit punt maakt dan ook onderdeel uit van het «Actieplan Verbeteren Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen» (actielijn 2), dat momenteel in uitvoering is. In het actieplan is onder meer opgenomen dat de verschillende instanties in de jeugdbeschermingsketen er nog meer voor zorgen dat ouders en kinderen zorgvuldig uitgelegd krijgen wat jeugdbescherming inhoudt en wat hun rechtspositie is. Dit omvat ook zorgvuldige uitleg over wat de betrokkenheid van elke organisatie betekent, mede in relatie tot de positie van het kind en ouders.
Kunt u verhelderen wat de rollen en (wettelijke) verantwoordelijkheden zijn van de hulpverlenende instanties die werken aan jeugdbescherming, wat de verschillen zijn tussen die instanties en hoe de processen zijn ingericht? Kunt u dat in woorden beschrijven en in stroomschema’s uittekenen?
In de jeugdbeschermingsketen zijn verschillende organisaties actief. Veelal hebben kinderen en ouders in jeugdbeschermingscasuïstiek een verleden in de jeugdhulp en hebben zij al eerder te maken gehad met instellingen, zoals het wijkteam, Veilig Thuis (het voormalige Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling), Gecertificeerde Instellingen of de Raad voor de Kinderbescherming. Uit de bijeenkomsten met het Landelijk overleg Cliëntenraden is gebleken dat zowel gezinnen als professionals dit geregeld ervaren als een onoverzichtelijk en complex geheel waarbij de samenwerking in de keten niet optimaal wordt benut. Organisaties in de jeugdbeschermingsketen informeren kinderen en ouders veelal via standaard brieven, folders, websites en in gesprekken die professionals hebben met kinderen en ouders. De wijze waarop dit informeren in de praktijk gebeurt, verschilt per organisatie. Van aansprekende voorbeelden zijn enkele filmpjes gemaakt door Gecertificeerde Instellingen waarin voor verschillende casussen uitleg wordt gegeven over de gang van zaken, rollen en verantwoordelijkheden. De Raad voor de Kinderbescherming geeft stapsgewijze uitleg op de website waarop ook een animatiefilmpje over hoe de Raad voor de Kinderbescherming werkt en ook op Rechtspraak.nl zijn informatiefilmpjes te vinden. Daarnaast is binnen de Raad voor de Rechtspraak een werkgroep Positie en (recht op) participatie van minderjarigen in familie- en jeugdzaken opgericht die werkt aan de verbetering van de rechterlijke motivering ter verduidelijking voor kinderen en ouders. Vanwege de complexiteit en verscheidenheid van casuïstiek en de regionale verschillen kan er niet worden gesproken over één procesgang of één beschermingstraject waarover duidelijkheid kan worden gegeven.
Een goede en stapsgewijze beschrijving van de inrichting van het proces is te vinden op de website: www.regelhulp.nl/ik-heb-hulp-nodig/maatregelen-kinderbescherming.
Daarnaast is in het actieplan feitenonderzoek opgenomen om door JenV, VNG, en VWS in samenwerking met Gecertificeerde Instellingen, Raad voor de Kinderbescherming, Veilig Thuis, Landelijk Overleg Cliëntenraden en de Rechtspraak filmpjes en praatplaten te laten ontwikkelen om kinderen en ouders te informeren over de procesgang.
In de filmpjes wordt op toegankelijke wijze uitleg gegeven over de procesgang voor, tijdens en na de rechtszitting en de rollen en verwachtingen van de betrokken procespartijen.2 In de praatplaten worden aan de hand van eenvoudige schematische tekeningen de procesgang, rollen en verwachtingen inzichtelijk gemaakt.
In het procesmodel Jeugdbeschermingsketen 20153 vindt u op pagina 9 een schema met het overzichtsproces van de jeugdbeschermingsketen.
Herkent u het signaal dat ouders weerstand ervaren om tijdig hulp in te schakelen bij echtscheiding, co-ouderschapsplannen en omgangsregelingen?
Ouders onderkennen niet altijd dat zij hulp nodig hebben bij het regelen van en bij de verwerking van hun scheiding. Ook weten ouders niet altijd waar zij met hun vragen terecht kunnen.
Het Programma Scheiden zonder Schade is erop gericht ouders en hun kinderen vroegtijdig te ondersteunen bij hun scheiding. Onderdeel van het programma is dat in een «regiolab» geëxperimenteerd gaat worden met een gemeentelijk scheidingsloket waarin ouders worden toegerust, gefaciliteerd en begeleid. Daarbij is continue aandacht voor het kind cruciaal. Voorts wordt ingezet op publieke bewustwording.
Herkent u de constatering, op basis van gesprekken met diverse instanties en professionals, dat het imago van jeugdbescherming bij ouders en andere hulpverleners negatief is en wordt gerelateerd aan uithuisplaatsingen, geschonden omgangsregelingen en niet nagekomen van rechterlijke uitspraken? Zo ja, kunt u met feiten aantonen dat deze beelden niet de werkelijkheid weergeven? Zo nee, wat is u bekend over het imago van jeugdbeschermingsinstanties?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het aangekondigde uitvoeringsprogramma «Scheiden zonder schade»? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de vorderingen en kan de Kamer zich uitspreken over uw eventuele voornemens?
Het Programma Scheiden zonder Schade is sinds september 2018 van start gegaan en uw Kamer wordt over de voortgang voorjaar 2019 geïnformeerd.
Schrijnende werkwijze van de sociale dienst Laborijn |
|
John Kerstens (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schrijnende werkwijze» sociale dienst: «Mensen met een uitkering zijn doodsbang»?1
Ja.
Bent u bekend met de tientallen klachten over de Achterhoekse sociale dienst Laborijn? Wat vindt u ervan dat Laborijn extreem ver gaat in het controleren van uitkeringsgerechtigden? Bent u ook van mening dat het totaal overbodig is om te kijken in een koelkast of te weten hoe lang iemand doucht?
Handhaving is een belangrijke voorwaarde voor een goed werkend stelsel van sociale zekerheid. Het uitgangspunt is helder: mensen die recht hebben op een uitkering krijgen die ook. Tegelijkertijd moeten alle inwoners erop kunnen vertrouwen dat er geen misbruik van de sociale zekerheid wordt gemaakt.
Binnen haar gedecentraliseerde context, is het primair aan het college van B&W om zorg te dragen voor een juiste uitvoering van de Participatiewet en om daarover verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad, en is het primair aan de gemeenteraad om de uitvoering door het college te controleren en het college daarover ter verantwoording te roepen. Bezien vanuit de landelijke regelgeving, met een duidelijk kader inzake verplichtingen die bijstandsgerechtigden moeten naleven, is handhaving door het college van belang. Uiteraard geldt ook met betrekking tot handhaving dat de rechtszekerheid van een individu moet worden gewaarborgd en dat het college per individueel geval moet beoordelen of de inzet van (handhavings-)instrumenten voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De door het college genomen handhavingsbeslissingen zijn vatbaar voor bezwaar en beroep. Ik ben mij ervan bewust dat bijstandsgerechtigden zich in een afhankelijkheidsrelatie met de (inter)gemeentelijke uitvoerder van de bijstand bevinden en dat dat een kwetsbare positie kan zijn. Medewerkers van gemeenten worden getraind om binnen dat kwetsbare kader respectvol met mensen om te gaan, zowel bij het stimuleren van het vinden van werk als bij de handhaving van naleving van de verplichtingen. Ik vind dat belangrijk.
Vindt u verder ook dat uitkeringsgerechtigden in een afhankelijke positie zitten en het voor hen daardoor minder eenvoudig is om kritisch hierover te zijn? Kunt u zich voorstellen dat veel mensen doodsbang zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om hier een einde aan te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u niet dat de sociale dienst meer van vertrouwen en minder van wantrouwen zou moeten uitgaan als ook meer naast de uitkeringsgerechtigde dan tegenover hem of haar zou moeten staan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak van de advocaat van meerdere Laborijn-cliënten dat de werkwijze «extreem kostbaar [is] en leidt … tot nodeloos inzetten van overbodige formatie»?
De doelmatigheid van de gemeentelijke uitvoering – waaronder handhaving – behoort tot de autonome bevoegdheid van het lokale bestuur. Vanuit het Rijk worden geen oordelen gevormd over lokale keuzen dienaangaande; de uitspraak van bedoelde advocaat brengt daarin geen verandering.
Bent u van plan contact te zoeken met zowel de betrokken gemeenten als de instantie in kwestie om de geschetste werkwijze te bespreken? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u dan wel ingrijpen? Zo ja, hoe gaat u monitoren of en hoe hier verandering in wordt gebracht?
In het kader van de gedecentraliseerde uitvoering en de ministeriële systeemverantwoordelijkheid, is het belangrijk te onderkennen dat het systeem van de horizontale verantwoording, in al zijn facetten, de ruimte dient te krijgen zich te bewijzen en dat de rijksoverheid de uitkomsten hiervan in de specifieke situatie aanvaardt. Alleen indien zich signalen aandienen dat bij de uitvoering van de Participatiewet mogelijk sprake is van een of meer ernstige tekortkomingen met betrekking tot de rechtmatigheid kan een interbestuurlijke interventie aan de orde zijn. Dit is in het onderhavige geval evenwel niet aan de orde.
Ik kan uw Kamer melden dat de voorzitter van het dagelijks bestuur van Laborijn mij uit eigen beweging heeft geïnformeerd dat het dagelijks bestuur een onafhankelijk onderzoek door een extern bureau heeft aangekondigd. Het doel van het onderzoek, aldus genoemde voorzitter, is om te toetsen of er structureel sprake is van onjuiste bejegening van klanten, waarin onvoldoende aandacht zou zijn voor de menselijke maat, en waarbij wordt ingegaan op de reeds geuite klachten en onderzocht wordt of Laborijn nog andere signalen mist. Er zal ook een toets plaatsvinden of de klachtenprocedure van Laborijn van voldoende kwaliteit is.
De werking van de WW |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat als iemand wel al een contract heeft getekend voor een baan maar nog niet is begonnen, wel moet blijven solliciteren in de tussentijd? Ook als de baan binnen afzienbare tijd begint, bijvoorbeeld binnen twee maanden? Zo ja, vindt u dat wenselijk? Is het opleggen en handhaven van die verplichting effectief?
De sollicitatieplicht maakt onderdeel uit van het activerend karakter van de WW-uitkering. Solliciteren in welke vorm dan ook is een belangrijke stap op weg naar werk. Daarnaast geldt dat zolang WW-gerechtigden nog niet (volledig) aan het werk zijn, hun uitkering wordt gefinancierd uit premies van andere werkenden. Hierbij is het logisch dat van een WW-gerechtigde inspanningen worden gevraagd om een beroep op collectieve voorzieningen te beperken. Dit geldt bijvoorbeeld voor een werkloze werknemer die al een contract heeft getekend en binnenkort weer aan de slag gaat. Maar ook voor een werknemer die alweer het werk heeft hervat maar daarnaast nog steeds recht heeft op een WW-uitkering. Het is niet heel zinvol om van mensen die op korte termijn, bijvoorbeeld binnen een maand, in een reguliere baan gaan starten, te verlangen dat zij solliciteren op andere baan. Maar het verrichten van opvularbeid in die periode van een maand bijvoorbeeld met een baan voor korte tijd via een uitzendbureau, is een reële mogelijkheid. Bij de invulling van de sollicitatieplicht is maatwerk mogelijk. Dit geldt zowel voor afspraken over de vorm van solliciteren (via brieven, via netwerken, via social media), als ook over het aantal sollicitatie-activiteiten.
WW-gerechtigden die voor hetzelfde aantal uren dat zij werkloos zijn aan de slag zijn gegaan in een nieuwe baan, maar nog steeds een deel van hun WW-uitkering ontvangen, worden de eerste 3 maanden vrijgesteld van sollicitatieplicht. Vanaf 1 april 2018 is geregeld dat deze WW-gerechtigden na afloop van die periode van 3 maanden kunnen kiezen of zij hun WW-uitkering beëindigen. Hiermee vervalt ook de sollicitatieverplichting. Binnen een periode van 6 maanden kunnen zij hun recht op WW-uitkering weer laten herleven zodat zij geen rechten kwijtraken. Dan «herleeft» ook de sollicitatieplicht weer.
In de uitvoeringspraktijk wordt op de sollicitatieplicht gehandhaafd tot twee weken voor de beoogde datum van werkhervatting. Hiermee wordt gedoeld op de verplichting om te zoeken naar en beschikbaar te zijn voor opvularbeid totdat de nieuwe baan begint. Het uitgangspunt is het voorkomen van een onnodig beroep op de uitkering en dat WW-gerechtigden bewust later starten in een nieuwe baan. De keuze om in de laatste twee weken voor werkhervatting niet meer te handhaven op de sollicitatieplicht is ingegeven door de inschatting dat handhaving op de sollicitatieplicht minder effectief is naarmate de startdatum in de nieuwe baan dichterbij komt. Zoals gezegd is bij de invulling van de sollicitatieplicht maatwerk mogelijk. Ook heeft het UWV mogelijkheden om een WW-gerechtigde in bepaalde (bijzondere) omstandigheden te ontheffen van de sollicitatieplicht. De precieze omstandigheden waarin dit gebeurt en hoe vaak het UWV dat doet, worden niet specifiek bijgehouden in de uitvoeringsadministratie.
Klopt het dat als iemand nog een kleine aanvulling heeft doordat het inkomen van de nieuwe baan lager ligt dan die van de oude baan, diegene wel moet blijven solliciteren? Ook als er voltijd wordt gewerkt? Zo ja, vindt u dat wenselijk? Is het opleggen en handhaven van die verplichting effectief?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) mogelijkheden om iemand te ontheffen van de sollicitatieplicht in een van bovenstaande situaties als de verwachting is dat de sollicitatieplicht weinig effect heeft? Zo ja, hoe vaak doet het UWV dat ook?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat iemand alleen zelf zijn Werkloosheidswet (WW)-uitkering kan stopzetten (waarbij het opmaken van het recht op WW niet doorloopt) als er sprake is van maximaal vijf uur verlies aan arbeidsomvang ten opzichte van de oude baan? Waarom is voor deze grens gekozen? Vindt u het niet wenselijk om ook bij meer uren verlies aan arbeidsomvang het zelf stopzetten van de uitkering mogelijk te maken?
Het is juist dat een WW-gerechtigde zijn uitkering kan stopzetten wanneer er sprake is van maximaal vijf uur verlies aan arbeidsuren ten opzichte van het gemiddeld aantal arbeidsuren van de baan waaruit deze persoon werkloos is geworden. Deze beëindigingsgrond sluit aan bij de beëindigingsgrond «niet beschikbaar», zoals deze bestond voor de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (artikel 20, eerste lid, onderdeel b, zoals dat onderdeel luidde voor 1 juli 2015) toen nog sprake was van urenverrekening in de WW. Onder de urensystematiek kon een WW-gerechtigde in het verlengde daarvan de WW-uitkering (tijdelijk) stopzetten door aan te geven niet beschikbaar te zijn. De WW-uitkering werd dan beëindigd. Ook nu sprake is van inkomstenverrekening in de WW houden WW-gerechtigden de mogelijkheid om in deze situatie de WW-uitkering te beëindigen.
Wanneer een werkloze werknemer naast de WW-uitkering het werk gedeeltelijk heeft hervat, kan hij zich voor de overige uren nog altijd beroepen op het niet-beschikbaar zijn. In dat geval worden die uren waarin betrokkene zich niet beschikbaar stelt, via het toerekenen van een fictief inkomen, gekort op de WW-uitkering. De kans is dan groot dat er geen recht op WW meer bestaat.
Na de invoering van inkomstenverrekening in de WW bleek dat het kon voorkomen dat een WW-gerechtigde fulltime het werk hervatte, maar vanwege inkomensverrekening toch nog een restant WW-uitkering overhield. Onder de inkomenssystematiek (waarbij, als de werknemer arbeid aanvaardt tegen een lager maandinkomen dan de geldende WW-uitkering, de WW-uitkering niet geheel wordt beëindigd) kan een WW-gerechtigde die in urenomvang volledig werkt (arbeidsurenverlies van minder dan 5 uur per week) en nog recht heeft op een restantuitkering, de uitkering niet stop laten zetten omdat hij niet beschikbaar is. Het feit dat betrokkene voor het volledige aantal uren werkt, toont immers aan dat deze persoon voor dit aantal uren beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Deze situatie kon zich voordoen als betrokkene het werk hervatte tegen een (veel) lager uurloon dan de baan waaruit hij werkloos was geworden. Dit betekent dat de WW-uitkering doorloopt en de WW-gerechtigde moet blijven solliciteren. De WW is per 1 april 2018 aangepast zodat WW-gerechtigden de mogelijkheid hebben om in die situatie waarin er sprake is van een arbeidsurenverlies van minder dan 5 uur per week, de WW-uitkering te beëindigen.
Zoals hierboven is toegelicht is het ook bij inkomstenverrekening mogelijk dat een WW-gerechtigde, die gedeeltelijk het werk heeft hervat, zich niet beschikbaar stelt voor de rest van de uren. Via het toerekenen van een fictief inkomen voor die uren waarin de WW-gerechtigde zich niet beschikbaar stelt, wordt de WW-uitkering gekort waardoor over die periode waarin betrokkene werkt en zich niet beschikbaar stelt, geen recht meer op WW bestaat. Dat betekent dat iemand ook in deze situatie de uitkering zelf (tijdelijk) kan stopzetten. Ook hier geldt de herlevingstermijn van zes maanden.
Klopt het dat na twee maanden de WW-uitkering wordt stopgezet als het inkomen boven 87,5% uitkomt? Is dat ook zo bij een nulurencontract?
Met de invoering van inkomensverrekening in de WW, eindigt het recht op WW-uitkering als het inkomen van de werklozen werknemer in een kalendermaand hoger is dan 87,5% van het maandloon. Dit geldt ook in de situatie van oproep- en nulurencontracten. Het UWV heeft het uitkeringsproces met betrekking tot het doorgeven van het inkomen als volgt ingericht. De termijn voor het verrekenen van inkomsten is 1 kalendermaand. Iedere WW-gerechtigde dient na afloop van een kalendermaand zijn of haar inkomen over die voorgaande kalendermaand (digitaal) door te geven aan UWV met het formulier «Inkomstenopgave». In veel gevallen staat het inkomen van de WW-gerechtigde al vooringevuld in dat formulier «Inkomstenopgave». Dit betreft het inkomen van de WW-gerechtigde zoals dat in die kalendermaand is opgenomen in de polisadministratie via de loonaangifte van de werkgever. Wanneer dat inkomen (nog) niet is opgenomen in de polisadministratie, moet de WW-gerechtigde zelf de hoogte van het inkomen in die (voorgaande) kalendermaand invullen. Pas nadat een WW-gerechtigde het inkomen heeft doorgegeven aan UWV, wordt de WW-uitkering uitbetaald. In het overgrote deel van de gevallen ontvangen de WW-gerechtigden hun WW-uitkering binnen 10 dagen na afloop van de kalendermaand. UWV heeft er voor gekozen om een WW-uitkering pas als «beëindigd wegens werk» te registreren als duidelijk is dat het inkomen van een WW-gerechtigde gedurende 2 maanden hoger is dan 87,5% van het maandloon. In die 2 maanden verstrekt UWV geen uitkering aan betrokkene. Het recht op die uitkering is op grond van de WW al beëindigd, maar deze beëindiging wordt in de uitvoeringsadministratie in een latere kalendermaand geregistreerd. Hiermee wordt voorkomen dat de WW-uitkering van een werkloze werknemer, die toevallig in 1 kalendermaand inkomen heeft boven de gestelde grens, direct administratief wordt beëindigd en de maand daarop weer door betrokkene moet worden aangevraagd zodat die uitkering kan herleven. Als een WW-gerechtigde begint te werken op een oproep- of nulurencontract en een inkomen verdient boven de gestelde grens, eindigt het recht op WW. Wanneer deze werknemer in bijvoorbeeld de derde maand voor veel minder uren wordt ingeroosterd en dus minder inkomen verdient, herleeft de WW-uitkering als de uitkeringsduur nog niet is verstreken. Pas wanneer een WW-gerechtigde opnieuw gedurende 26 kalenderweken (in 36 kalenderwerken) heeft gewerkt en loon heeft ontvangen, kan er recht ontstaan op een nieuw (of tweede) WW-uitkering.
Het rechtsvermoeden arbeidsomvang, zoals bedoeld in artikel 7:610b BW, houdt in dat de arbeidsovereenkomst (van bijvoorbeeld een nulurencontract) wordt vermoed een omvang te hebben gelijk aan het gemiddeld aantal uur dat de werknemer in de afgelopen drie maanden heeft gewerkt. Deze termijn van drie maanden heeft geen relatie met de wijze waarop inkomstenverrekening in de WW plaatsvindt. Zoals hiervoor is toegelicht is de termijn voor het verrekenen van inkomsten 1 kalendermaand.
Ontstaat er opnieuw recht op WW als iemand begint te werken op een oproep- of nulurencontract, na twee maanden uit de WW stroomt en dan in de derde maand voor veel minder uren wordt ingeroosterd?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u het wenselijk vinden als de termijn voor het verrekenen van inkomsten samen zou lopen met de termijn waarna sprake is van rechtsvermoeden arbeidsomvang?
Zie antwoord vraag 5.
Voor welke groepen in de WW is het mogelijk om scholing te volgen? Wat voor soort training of scholing mag er worden gevolgd? Zijn daar voorwaarden aan verbonden?
In principe is scholing tijdens de WW-uitkering altijd mogelijk. Wanneer de WW-gerechtigde naar het oordeel van UWV «noodzakelijke scholing» volgt, dan wordt de uitkeringsgerechtigde vrijgesteld van de sollicitatieplicht om zich volledig te kunnen richten op de scholing. Als de uitkeringsgerechtigde «niet noodzakelijk scholing» wil volgen moet de uitkeringsgerechtigde beschikbaar blijven voor de arbeidsmarkt. Dat betekent dat de WW-gerechtigde moet blijven solliciteren en eventueel moet stoppen met scholing als er een passende baan is.
De scholing is noodzakelijk indien aannemelijk is dat de werknemer niet zonder opleiding of scholing een voor hem passend beroep of functie kan uitoefenen op de arbeidsmarkt en dat de opleiding of scholing relevant is voor de arbeidsmarkt. Scholing is relevant voor de arbeidsmarkt als er op de arbeidsmarkt voldoende vraag is naar werknemers met de scholing en de werkzoekende een reële kans maakt in het vervullen van de bestaande vacatures.
In principe is elke soort scholing mogelijk. Om te borgen dat de behaalde kennis en/of vaardigheden een blijvende arbeidsmarktwaarde heeft, moet de scholing leiden tot een certificaat of diploma erkend zijn door het Ministerie OCW of door een landelijke brancheorganisatie. De scholing mag maximaal één jaar duren. De snelste en meest effectieve weg naar duurzame arbeid is het uitgangspunt. De ervaring leert dat kortdurende scholingen meer uitstroom naar werk genereren, langere scholing kan leiden tot een vergroting van de afstand tot de arbeidsmarkt. In uitzonderingsgevallen kan de scholing maximaal 2 jaar duren. Bijvoorbeeld als deze scholing de meest effectieve en kortste weg naar werk garandeert voor de uitkeringsgerechtigde.
Kunnen WW-gerechtigden ook zelf een verzoek indienen voor het volgen van training of een opleiding?
Het initiatief tot het volgen van scholing kan van zowel UWV als van de uitkeringsgerechtigde uitgaan.
In welke gevallen wordt de training of opleiding vergoed?
Een training of opleiding kan binnen de WW worden vergoed wanneer deze past binnen de voorwaarden van de tijdelijke regeling scholingsbudget UWV. Een WW-gerechtigde komt in aanmerking voor financiering van de scholing indien hij/zij een zwakke of matige arbeidsmarktpositie heeft. De arbeidsmarktpositie wordt bij aanvang WW bepaald met behulp van de Werkverkenner, maar kan ook in later stadium worden (her)bepaald aan de hand van het oordeel van de adviseur van UWV. Als voorwaarde geldt dat de scholing opleidt richting een krapteberoep of moet de opleiding gepaard gaat met een baangarantie of -intentie.
Naast deze voorwaarden is het oordeel van de adviseur doorslaggevend voor de toekenning van het scholingsbudget aan een individu. De adviseur neemt in zijn of haar overweging mee of de voorgestelde scholing bijdraagt aan de kans op werkhervatting, en of de voorgestelde scholing past bij de wensen en het vermogen van het individu.
De scholing kan worden bekostigd tot 100% van de werkelijke kosten van de scholing, tot een maximum van € 2.500. Dit maximum geldt niet wanneer er sprake is van een baangarantie of -intentie. Om te borgen dat UWV voldoende maatwerk kan bieden zal, zoals toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling op 28 en 29 november 2018, de regeling worden verruimd. Meer ruimte voor maatwerk kan gevonden worden in een hogere financiële bijdrage of een langere duur van de scholing.
Hoeveel geld hebben Nederlandse pensioenfondsen en klopt het dat het grootste deel van deze gelden wordt beheerd door vermogensbeheerders, die aangesloten zijn bij Dutch Fund and Asset Management Association (DUFAS)?
Pensioenfondsen hebben op de balans ongeveer 1.500 miljard Euro aan activa1 volgens de laatst gepubliceerde cijfers op de website van De Nederlandsche Bank (DNB). Ik beschik niet over informatie over hoeveel van deze gelden worden beheerd door vermogensbeheerders die zijn aangesloten bij DUFAS.
Herinnert u zich dat het aangenomen amendement-Omtzigt (Kamerstuk 35 015, nr. 10) heel duidelijk stelt welke werkzaamheden een pensioenfonds niet mag uitbesteden, namelijk:
Ja
Herinnert u zich dat belangenvereniging van in Nederland werkzame vermogensbeheerders en beleggingsinstellingen DUFAS bepaald ongelukkig was met de toelichting op het amendement?
Bij indiening en aanname van het amendement bleek in de sector onduidelijkheid over de betekenis van het amendement. Dit heeft tevens geleid tot nadere vragen van de Eerste Kamer over de betekenis van het amendement. Ik herinner mij ook dat de leden van de fracties van CDA, VVD, D66 en PvdA zich «bijzonder ongerust» toonden over het in de Tweede Kamer aangenomen nader gewijzigd amendement van het lid Omtzigt. De betreffende leden wezen op de principes voor verantwoord fiduciair beheer van DUFAS en hebben mij expliciet gevraagd om te «bevestigen dat het werken volgens deze principes ook in de toekomst mogelijk blijft, zodat de zorgen over een mogelijk door dit wetsvoorstel aangebrachte verandering kunnen worden weggenomen».2
In de Memorie van Antwoord3 heb ik toegelicht dat met bovengenoemde amendement de rol en taken van het pensioenfondsbestuur bij uitbesteding op het terrein van beleggingsbeleid duidelijk in de wet worden neergelegd. Het pensioenfondsbestuur is te allen tijde eindverantwoordelijk voor het strategisch beleid ten aanzien van vermogensbeheer en het toezien daarop. Aangezien de door DUFAS opgestelde principes in lijn zijn met de inhoud van het genoemde amendement, heb ik in de Memorie van Antwoord bevestigend geantwoord op de vraag of werken volgens deze principes mogelijk blijft. Vervolgens heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel als hamerstuk aanvaard.
Herinnert u zich dat u antwoordde dat u niet op de hoogte bent dat de leden van DUFAS zich onder andere schuldig gemaakt hebben aan Libor fraude, Forex manipulatie, Euribor fraude, fraude met edelmetalen, fraude met Swaps (ISDA fix) en meer, en dat pensioenfondsen hierdoor schade geleden hebben en dat u vertelde dat deze informatie doorgaans niet openbaar is?1
Ja, dat herinner ik mij. Uiteraard ben ik bekend met mediaberichten over fraudezaken waarbij financiële instellingen betrokken zijn geweest en waar de heer Omtzigt in onderstaande vragen ook aan refereert. Ik ben niet bekend met de onderzoeken van buitenlandse toezichthouders die aan de berichtgevingen ten grondslag liggen noch met buitenlandse gerechtelijke uitspraken hierover. Ik ben er niet mee bekend in hoeverre ook fiduciair beheerders en vermogensbeheerders die lid zijn van Dufas hierbij betrokken waren. Zo worden bancaire activiteiten en activiteiten op het gebied van fiduciair beheer bijvoorbeeld ondergebracht bij verschillende rechtspersonen, terwijl dat zij in het maatschappelijk verkeer dezelfde naam dragen. Het is aan de toezichthouder om in concrete omstandigheden bij individuele gevallen indien nodig op te treden.
Hierbij merk ik op dat dat ik verantwoordelijk ben voor de pensioenwet en -regelgeving. In dat kader heb ik de verduidelijking in de wetgeving in de rol en taken van het pensioenfondsbestuur bij uitbesteding op het terrein van beleggingsbeleid omarmd. Bij de beantwoording van de Kamervragen uit de Eerste Kamer heb ik gereageerd op de «principes» die door de belangenvereniging Dufas zijn opgesteld. Ik heb hierbij geen oordeel uitgesproken over individuele leden van Dufas. Het is aan de toezichthouder om toezicht te houden en indien nodig vervolgstappen te ondernemen. Bij de onderstaande vragen 5 tot en met 13 vraagt de heer Omtzigt naar concrete voorbeelden. Natuurlijk ben ik bekend met de mediaberichten over deze instellingen.
Bent u bekend met het feit dat DUFAS leden Citi, JP Morgan en UBS onder de banken waren die schuldig waren aan LIBOR fraude, dat toegegeven hebben en daar miljarden boetes voor betaald hebben in de Verenigde Staten (VS)?2
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat DUFAS leden Citi, JP Morgan, UBS en BNP Paribas samen meer dan 5 miljard dollar boete betaald hebben in de VS, het Verenigd Koninkrijk (VK) en Zwitserland voor hun rol in de manipulatie van de wisselkoersen?3
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat DUFAS lid JP Morgan één van de banken is die een boete kreeg in de Euribor fraude zaak (waaraan ook de Nederlandse Rabobank zich schuldig heeft gemaakt)?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat DUFAS lid State Street honderden miljoenen boete betaalde aan Amerikaanse toezichthouders en aan een settlement met Amerikaanse klanten vanwege fraude met wisselkoersen?4
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat DUFAS lid State Street pensioenfondsen stiekem extra verborgen kosten in rekening bracht en dat zij daarvoor een aantal niet-Nederlandse pensioenfondsen compenseerde? Bent u bekend met het feit dat een aantal mensen hiervoor lange gevangenisstraffen heeft gekregen?5
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat DUFAS lid KPMG onder andere een schikking van het openbaar ministerie (OM) geaccepteerd heeft voor fraude en voor valsheid in geschrifte?6
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u op de hoogte van het feit dat een aantal bestuurders van DUFAS lid KPMG in de Verenigde Staten (VS) vervolgd worden voor het lekken van vertrouwelijke informatie over ophanden zijnde audits?7
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u op de hoogte van het feit dat het DUFAS lid UBS een schikking betaald heeft voor het manipuleren van de markten van edelmetalen en dat een trader van JP Morgan heeft toegegeven schuldig te zijn aan het manipuleren van de markt van edelmetalen?8
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u op dat hoogte dat DUFAS leden BNP Paribas, Citi, JP Morgan hoge boetes en/of afkoopsommen hebben betaald in de schandaal rondom fraude met swaps (Isdafix)?9
Zie het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat pensioenfondsen in onder andere de VS schadevergoeding hebben gekregen voor de schade die zij geleden hebben als gevolg van de manipulatie van de derivatenmarkt?
Op basis van publieke informatie is mij bekend dat er pensioenfondsen zijn die een procedure hebben gevoerd om schadevergoeding te eisen van partijen die voor pensioenfondsen vermogensbeheerdiensten of beleggingsproducten leverden. In hoeverre deze procedures ook te maken hebben met derivatenproducten is mij niet bekend.
Klopt het dat de Nederlandse pensioenfondsen enorme derivatenposities innemen en dat zij bij marktmanipulatie dus zeer waarschijnlijk schade lijden?
Het is pensioenfondsen slechts toegestaan beleggingen in derivaten aan te gaan voor zover deze bijdragen aan een vermindering van het risicoprofiel of voor zover deze een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken. Een pensioenfonds vermijdt daarbij een bovenmatig risico met betrekking tot een en dezelfde tegenpartij en tot andere derivatenverrichtingen. Desalniettemin kan een pensioenfonds, net als iedere andere partij bij een contract, schade lijden indien een contractspartij niet wettig handelt.
Wilt u opnieuw de vraag beantwoorden of u op de hoogte bent dat de leden van DUFAS zich onder andere schuldig hebben gemaakt aan Libor fraude, Forex manipulatie, Euribor fraude, fraude met edelmetalen, fraude met Swaps (ISDA fix) en meer, en dat pensioenfondsen hierdoor schade hebben geleden?
Zie het antwoord op vraag 4. Ik ben niet bekend met de schade die Nederlandse pensioenfondsen zouden hebben geleden. Het is aan de toezichthouder om indien nodig op te treden.
Weet u of de vereniging DUFAS ooit enige maatregel heeft genomen tegen een lid vanwege bijvoorbeeld fraude of valsheid in geschrifte? Zo ja, kunt u dan een voorbeeld geven?
Ik ben hiermee niet bekend. Het is ook niet aan mij om uitspraak te doen over lidmaatschap van koepelorganisaties.
Is het u opgevallen dat de in de ijlings verwijderde modelovereenkomst van DUFAS was opgenomen dat
Ja, dit was inderdaad opgenomen in de inmiddels verwijderde modelovereenkomst van DUFAS.
Deelt u de mening dat contracten die artikel 23.1, 23.2 en 23.3 bevatten, het bijna onmogelijk maken om een fiduciair beheerder aansprakelijk te stellen, omdat gederfde winsten en gemiste besparingen zijn uitgezonderd, de aansprakelijk gelimiteerd is tot een paar maanden vergoeding van de kosten betaald aan de beheerder en de fiduciair beheerder eerst in gebreke moet zijn gesteld en de mogelijkheid gehad moet hebben om zijn fout te herstellen?
Nee, ik deel die mening niet. Het is in commerciële contracten gebruikelijk om de aansprakelijkheid voor indirecte schade uit te sluiten en om een maximumbedrag af te spreken, maar het is niet mogelijk om schade die het gevolg is van opzet of grove schuld rechtsgeldig uit te sluiten. Dit wordt gezien als onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.13 Een ingebrekestelling is naar Nederlands recht overigens verplicht voordat je schadevergoeding kan vorderen (art. 6:82 BW). Daarnaast vind ik het belangrijk te benadrukken dat partijen zelf verantwoordelijk zijn voor de afspraken die zij in een contract vastleggen. Ik ben ervan overtuigd dat pensioenfondsbesturen hier kritisch op zijn. Overigens heeft DNB in een sectorbrief over uitbesteding vermogensbeheer14 en in de guidance over uitbesteding15 ook aandacht gevraagd voor aansprakelijkheidsbepalingen in contracten
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef dat het pensioenfondsbestuur te allen tijde verantwoordelijk is voor het beleggingsbeleid en toezicht daarop?10
Ja
Is het pensioenfondsbestuur bestuursaansprakelijk, indien er sprake is van verlies door opzet of grove schuld bij de beheerder, maar die beheerder niet aansprakelijk gesteld kan worden omdat die via het contract gevrijwaard is van die aansprakelijkheid of in ieder geval het bedrag waarvoor die aansprakelijk gehouden kan worden, geminimaliseerd heeft? Kunt u het antwoord toelichten?
Om te beginnen is het niet mogelijk om schade die het gevolg is van opzet of grove schuld rechtsgeldig uit te sluiten. Dit wordt gezien als onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.17
Bestuurders van het pensioenfonds kunnen (hoofdelijk) aansprakelijk zijn jegens het pensioenfonds op grond van art. 2:9 BW. Dit is een open norm, waardoor de omstandigheden van het concrete geval telkens doorslaggevend zijn. Er is dus niet in zijn algemeenheid te zeggen dat als er sprake is van een overeenkomst met dergelijke clausules, dit in alle gevallen wel of niet leidt tot bestuurdersaansprakelijkheid.
Uit vaste rechtspraak volgt dat voor bestuurdersaansprakelijkheid aan een pensioenfondsbestuurder ten minste een ernstig verwijt moet kunnen worden gemaakt. Dit betekent dat er sprake moet zijn van «een onmiskenbare tekortkoming, een tekortkoming waarover geen redelijk oordelend en verstandig bestuurder twijfelt»,18 waar de bestuurder «persoonlijk een ernstig verwijt» van treft.19 Dit kan onder meer worden bepaald aan de volgende omstandigheden: de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, of is gehandeld in strijd met statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult.20 Indien het bestuur is gedechargeerd, kunnen de bestuurders in beginsel niet meer op grond van art. 2:9 BW aansprakelijk worden gesteld. Décharge strekt niet verder dan wat in het jaarverslag staat of wat bekend is gemaakt aan het dechargerende orgaan.21 (zie tevens het antwoord op vraag 27).
Bent u bereid om in overleg met de pensioenfederatie of de toezichthouder na te gaan of pensioenfondsen ooit een beheerder aansprakelijk hebben gesteld? Zo ja, kunt u dat voorbeeld dan vertrouwelijk delen met de Kamer?
Op basis van publieke informatie is mij bekend dat er pensioenfondsen zijn die een procedure hebben gevoerd om schadevergoeding te eisen van partijen die voor pensioenfondsen vermogensbeheerdiensten of beleggingsproducten leverden (zie tevens vraag 14). Volledige informatie hierover via bijvoorbeeld de toezichthouder is niet openbaar, dit betreft toezichtvertrouwelijke informatie. Naast dat ik het onwenselijk vind u anekdotisch op basis van publieke informatie hierover te informeren, vind ik het tevens niet aan mij om in te gaan op individuele casuïstiek. Als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ben ik verantwoordelijk voor het overkoepelend kader, waarbinnen pensioenuitvoerders de verantwoordelijkheid hebben op zo goed mogelijk uitvoering te geven aan pensioenregelingen.
Welke contacten heeft u (of uw ministerie) sinds 15 november 2018 met DUFAS gehad? Kunt u de e-mailberichten en gespreksverslagen van die contacten aan de Kamer doen toekomen?
Bij indiening en aanname van het eerdergenoemde Amendement-Omtzigt in de Tweede Kamer bleek in de sector onduidelijkheid over de betekenis van het amendement (zie tevens vraag 3). Naar aanleiding van nadere vragen van de Eerste Kamer en Kamervragen van het lid Omtzigt is in respectievelijk de Memorie van Antwoord en in de antwoorden op de Kamervragen een nadere toelichting opgenomen. In deze periode is vanuit mijn ministerie contact geweest met DUFAS om te toetsen of deze toelichtingen geen feitelijke onjuistheden bevatten en of hiermee de ervaren onduidelijkheid werd weggenomen. Tevens is contact met DUFAS geweest om ze erop te attenderen dat de modelovereenkomst op hun website niet aansloot bij de Principes Fiduciair beheer, waarop DUFAS heeft aangegeven dat overeenkomsten in de praktijk doorgaans aansluiten op de herziene principes (zie tevens vraag 24) en dat zij de verouderde overeenkomst van de website zou verwijderen.
Kent u de contracten tussen beheerders en pensioenfondsen? Op welke informatie baseert u de zin: «De overeenkomsten die in de praktijk gesloten worden, zijn doorgaans niet gebaseerd op de modelovereenkomst, maar op deze herziene principes»?11
Ik heb geen zicht op contracten tussen beheerders en pensioenfondsen. Het uitbesteden van werkzaamheden inclusief de overeenkomst die daarmee gepaard gaat, is de verantwoordelijkheid van het pensioenfonds. Van zowel DUFAS als de Pensioenfederatie heb ik begrepen dat in de praktijk overeenkomsten niet meer op de verouderde modelovereenkomst worden gebaseerd. Partijen sluiten hun eigen overeenkomsten af. Ik heb geen reden om aan te nemen dat partijen daarbij niet gebruik zouden maken van de herziene principes fiduciair beheer, aangezien de sector zelf tot deze nieuwe principes is gekomen. Daarnaast merk ik op dat 1 januari 2019 de Verzamelwet Pensioenen 2019 in werking is getreden. Hierin is de rol en taakverdeling van het bestuur ten aanzien van het uitbesteden van vermogensbeheer duidelijk in de wet vast gelegd. Voor een pensioenfonds dat reeds volgens deze regels werkte verandert er niets, voor zover oude overeenkomsten in strijd zijn met de wetgeving prevaleert de wet.
Kent u enig pensioenfonds waar de deelnemer inzagerecht heeft in de beheersoverkomst?
Nee, ik heb uit hoofde van mijn functie alleen zicht op de informatieverplichtingen die voortvloeien uit de pensioen wet en regelgeving.
Kent u enig pensioenfonds waar het verantwoordingsorgaan inzagerecht heeft in de beheersovereenkomst?
Ik heb uit hoofde van mijn functie alleen zicht op de informatieverplichtingen die voortvloeien uit de pensioen wet en regelgeving. Op grond van artikel 115, twaalfde lid, van de Pensioenwet moet het pensioenfonds tijdig, desgevraagd alle inlichtingen en gegevens aan het verantwoordingsorgaan verstrekken, die dit orgaan voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. Dit kan ook betrekking hebben op gegevens over kosten en contracten. Primair is het aan pensioenfondsen zelf om te beoordelen of het verantwoordingsorgaan de stukken waar het om vraagt «redelijkerwijs nodig heeft voor de vervulling van zijn taak» (zie tevens het antwoord op vraag 28).
Kan een verantwoordingsorgaan decharge verlenen als zij geen inzage heeft in de beheersovereenkomst?
Pensioenfondsen kunnen afspreken dat verantwoordingsorganen décharge kunnen verlenen. Décharge strekt niet verder dan wat in het jaarverslag staat of wat bekend is gemaakt aan het verantwoordingsorgaan.23 Het verantwoordingsorgaan kan alleen décharge verlenen voor wat haar bekend is gemaakt.
Acht u het wenselijk dat een verantwoordingsorgaan inzagerecht heeft in de beheersovereenkomst?
De taak van een verantwoordingsorgaan is om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het door het bestuur uitgevoerde beleid, evenals over beleidskeuzes voor de toekomst. Op grond van artikel 115, twaalfde lid, van de Pensioenwet moet het pensioenfonds tijdig desgevraagd alle inlichtingen en gegevens aan het verantwoordingsorgaan verstrekken, die dit orgaan voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. Dit kan ook betrekking hebben op gegevens over kosten en contracten. Primair is het aan pensioenfondsen zelf om te beoordelen of het verantwoordingsorgaan de stukken waar het om vraagt «redelijkerwijs nodig heeft voor de vervulling van zijn taak». Daarbij is het van belang dat het verantwoordingsorgaan via het jaarverslag al uitgebreid geïnformeerd wordt over de uitvoering van het beleid. Overweging voor het fonds om informatie wel of niet te verstrekken kan tevens zijn dat de onderhandelingspositie van fondsen verzwakt wordt als dergelijke informatie vrijgegeven wordt.
Daarnaast merk ik op dat een raad van toezicht de expliciete taak heeft en geëquipeerd is om toe te zien op onder meer de adequate risicobeheersing door het pensioenfonds, waaronder de risico’s die gepaard gaan met uitbesteding van werkzaamheden. De raad van toezicht heeft hiertoe recht op alle inlichtingen en gegevens, die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. Dit kan tevens betrekking hebben op beheersovereenkomsten.
Overigens is onlangs ook uit de evaluatie van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen gebleken dat 95% van de ondervraagde VO-leden meent voldoende bevoegdheden te hebben om hun taak naar behoren te kunnen uitoefenen.24 Dit sterkt mij in mijn overtuiging om de bevoegdheden van het verantwoordingsorgaan niet onnodig op te rekken, teneinde het laagdrempelige karakter van het orgaan te behouden.
Wie gaan controleren of beheerders geen derivaten van zichzelf aan pensioenfondsen verkopen die niet vrijelijk verhandeld worden op een open markt?
Vooropgesteld staat dat een pensioenfonds zijn eigen organisatie zo in moet richten dat sprake is van een beheerste en integere bedrijfsvoering. Onderdeel van die beheerste en integere bedrijfsvoering is onder meer dat een pensioenfonds zorgdraagt voor een systematische analyse van (integriteits)risico’s, daarvoor beleid vaststelt en dat beleid uitvoert. Het gaat hierbij zowel over risico’s ten aanzien van bijvoorbeeld het beleggingsbeleid en ten aanzien van derivaten als om een analyse van risico’s op niet-integer gedrag zoals fraude door (medewerkers en/of bestuurders van) het pensioenfonds en derden (klanten, leveranciers, adviseurs). Deze risicoanalyse is verplicht op grond van artikel 18 en 19 van het Besluit financieel toetsingskader. De risicobeheerfunctie die pensioenfondsen sinds 13 januari jl. moeten inrichten speelt hierbij een belangrijke rol. DNB heeft hiervoor ook beleid opgesteld in de vorm van de intregriteitsrisicoanalyse25.
Ook gelden er nog nadere wettelijke waarborgen. De prudent person regel schrijft voor dat beleggingen in derivaten zijn toegestaan voor zover deze bijdragen aan een vermindering van het risicoprofiel of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken. Een pensioenfonds vermijdt daarbij een bovenmatig risico met betrekking tot een en dezelfde tegenpartij en tot andere derivatenverrichtingen. DNB houdt hier toezicht op.
In het geval een pensioenfonds werkzaamheden heeft uitbesteed, blijven deze wettelijke normen van toepassing en moet een pensioenfonds op grond van artikel 14 Besluit uitvoering
Pensioenwet een systematische analyse maken van de risico’s die samenhangen met de
uitbesteding van werkzaamheden. Deze risico’s moeten door het pensioenfonds beheerst worden. Het pensioenfonds blijft verantwoordelijk voor de werkzaamheden die aan een fiduciair beheerder of vermogensbeheerder worden uitbesteed.
Een fiduciair beheerder is overigens normaliter niet de partij met wie een pensioenfonds als tegenpartij een derivatencontract afsluit. Dat zijn veelal andere partijen dan de fiduciair beheerder. En voor zover bijvoorbeeld een vermogensbeheerder derivaten van gelieerde ondernemingen adviseert aan pensioenfondsen, moet deze op grond van de Wet op het financieel toezicht het pensioenfonds over eventuele belangenconflicten informeren. De AFM houdt hier toezicht op.
Daarnaast kan een fiduciair beheerder het pensioenfonds ondersteunen door de uitvoering van het beleggingsbeleid te monitoren en hierover rapporteren. Een pensioenfonds dient er op toe te zien dat de uitvoering past binnen de door het pensioenfonds gegeven opdracht en past binnen het beleid dat het pensioenfonds heeft opgesteld.
Wat is uw oordeel over het feit dat een aantal Nederland werkzame vermogensbeheerders en beleggingsinstellingen ongeveer meegedaan heeft aan elke vorm van marktmisbruik en er nog steeds alles aan doet om geheime overeenkomsten te sluiten met pensioenfondsen, die deze beheerders bijna volledig vrijwaren van aansprakelijkheid?
Voor zover met de term «marktmisbruik» gedoeld wordt op de situaties beschreven in de vragen 5 tot en met 13, ben ik slechts bekend met mediaberichten over genoemde partijen en ben ik, zoals ik in antwoord op vraag 16 reeds aangaf, niet bekend met de onderzoeken die hier door buitenlandse toezichthouders aan ten grondslag liggen noch met de buitenlandse gerechtelijke uitspraken hierover. Voor zover met de term «marktmisbruik» gedoeld wordt op andere (wederrechtelijke) gedragingen van in Nederland werkzame vermogensbeheerders en beleggingsinstellingen wordt in Nederland door de Autoriteit Financiële Markten toezicht gehouden op de regels ter voorkoming van marktmisbruik die zijn opgenomen in de verordening marktmisbruik (Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik en houdende intrekking van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees parlement en de Raad en Richtlijnen 2003/124, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (PbEU 2014, L 173). Ik heb er vertrouwen in dat de AFM deze rol zorgvuldig oppakt. De maatregelen die AFM in dit kader oplegt worden openbaar gemaakt op hun website.
De AFM speelt hiermee een belangrijke rol in het toezicht houden op en het voorkomen van marktmisbruik door in Nederland werkzame vermogensbeheerders en beleggingsinstellingen. Voor het overige zijn pensioenfondsen zelf verantwoordelijk voor de contracten die zij aan gaan ter uitvoering van de pensioenregeling en voor de afspraken die zij daarin vastleggen. Zoals opgemerkt kan schade die het gevolg is van opzet of grove schuld daarbij niet rechtsgeldig worden uitgesloten.
Kunt u deze vragen één voor één, volledig en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn één voor één, zo snel mogelijk, en naar vermogen zo volledig mogelijk beantwoord.
Te lage tarieven voor pleegzorg, jeugdbescherming en jeugdhulp |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Red de jeugdzorg»?1 Zo ja, hoe beoordeelt u de stelling van de auteur dat de decentralisatie de jeugdzorg in een financiële crisis heeft gestort?
Wij kennen het artikel «Red de jeugdzorg» van de heer Helgers, voorzitter Raad van Bestuur van De Opbouw. De heer Helgers geeft aan dat hij de inhoudelijke bedoeling van de Jeugdwet onderschrijft. Wel vraagt hij aandacht voor de administratieve lasten, tarieven voor jeugdhulp en de noodzaak voor aanbieders om de bedrijfsvoering te verbeteren. Dit zijn herkenbare aandachtspunten die wij zeer serieus nemen en samen met gemeenten en aanbieders aanpakken vanuit de actieprogramma’s «Zorg voor de jeugd» en «Ontregel de zorg».
Klopt het dat aanbestedingen in de jeugdzorg gemiddeld 30.000 euro kosten per instelling? Is er zicht op het totaalbedrag dat gemeenten en instellingen jaarlijks kwijt zijn aan aanbestedingsprocedures in de jeugdzorg? Hoe beoordeelt u dit?
Wij hebben geen zicht op de kosten van een aanbesteding per instelling of het totaal. Er is veel variatie in de aanpak en kosten tussen instellingen en tussen aanbestedingen. Een meer generiek onderzoek naar deze kosten is daarom niet opportuun. Wel vinden we dat er op dit moment teveel tijd en aandacht gaat naar de administratieve aspecten van aanbestedingen. Om die reden is de reductie van de administratieve lasten van het aanbesteden één van de pijlers van het ondersteuningsprogramma «Inkoop en aanbesteden sociaal domein»2.
Klopt het dat de budgetkorting door veel gemeenten ook is vertaald naar een tariefkorting waardoor instellingen vaak genoodzaakt zijn om zorg onder het minimumtarief te leveren?
Het verdiepend onderzoek naar de financiën voor jeugdhulp bestaat uit de volgende componenten:
De aanleiding van het verdiepend onderzoek waren de financiën bij gemeenten en gaat dan ook over de gemeentelijke kant, zowel inhoudelijk als budgettair. Het heeft niet als invalshoek de tarieven die gemeenten betalen. Gemeenten zullen echter reële tarieven moeten betalen. Het is primair aan gemeenten en aanbieders om tot overeenstemming te komen over het reële tarief gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. In de Jeugdwet zijn waarborgen opgenomen waarmee gezorgd moet worden dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat de kwaliteit van de jeugdhulp van hoog niveau blijft.
Klopt het dat de tarieven die gemeenten hanteren ook in 2019 regelmatig onder de kostprijs liggen?
Het is niet bekend of en hoe vaak tarieven die gemeenten in 2019 hanteren onder de kostprijs liggen.
Bent u bereid om met gemeenten die onder de kostprijzen / minimumtarieven zitten, zoals onderzocht door Berenschot, te kijken wat de oorzaken zijn? Zo nee, waarom niet?
In opdracht van de Vereniging van Nederlands Gemeenten (VNG) en Jeugdzorg Nederland heeft Berenschot kostprijsonderzoek uitgevoerd voor de jeugdbescherming.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft op 16 januari 2019 overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid, enkele bestuurders van de gecertificeerde instellingen en een afvaardiging van de VNG. Partijen hebben daarbij afgesproken opvolging te geven aan de zes afspraken die volgens de VNG noodzakelijk zijn voor duurzame beschikbaarheid van de jeugdbescherming en jeugdreclassering. Eén van deze afspraken betreft het hanteren van een fair tarief. Het Berenschot rapport kan daarbij als richtlijn dienen. Een fair tarief hangt sterk af van de lokale context, de wijze waarop samengewerkt wordt met de wijkteams. Het is daarom aan de regio’s om gezamenlijke faire prijzen af te spreken.
Voor een fair tarief is het volgens gemeenten van belang dat gecertificeerde instellingen werken met kostprijzen waarin relevante elementen (waaronder ook investeringen in kwaliteit, innovatie en onderzoek) op een transparante manier geborgd zijn. De VNG zal haar leden oproepen en waar nodig faciliteren om in elke regio tijdig het gesprek met de gecertificeerde instelling over de gewenste kwaliteit en het daarvoor benodigde tarief te laten plaatsvinden. Het Berenschot onderzoek dient daarbij als basis voor het gesprek over het tarief. Het is aan gemeenten en instellingen om tot een vergelijk te komen over het faire tarief in de betreffende regio. Het OZJ kan ter bemiddeling ingezet worden om partijen hierbij te ondersteunen. Indien partijen er gezamenlijk of met behulp van het OZJ toch niet uitkomen, kan de Jeugdautoriteit bemiddelen bij de inkoop van jeugdhulp en – indien nodig – naar ons escaleren. Verder kunnen partijen hun geschil over gesloten contracten, bijvoorbeeld over de hoogte van het tarief, voorleggen aan de Geschillencommissie Sociaal Domein.3 Het Ministerie van JenV, de VNG en Jeugdzorg Nederland houden gezamenlijk een vinger aan de pols.
Denkt u dat soortgelijk onderzoek naar kostprijzen / minimumtarieven voor alle vormen van jeugdhulp kan helpen als leidraad voor aanbieders en gemeenten? Zo ja, bent u bereid dit onderzoek te laten doen? Zo nee, waarom niet?
Onlangs heeft Berenschot in opdracht van GGZ Nederland een handreiking opgesteld die gemeenten en aanbieders van jeugd-ggz handvatten biedt om goed onderbouwde, reële kostprijzen te berekenen en tarieven te bepalen voor de jeugd-ggz producten. Met deze handreiking kunnen gemeenten en aanbieders het goede gesprek voeren om tot reële tarieven te komen.
Een dergelijke handreiking zien wij als een startpunt voor het gesprek tussen gemeenten en aanbieders over de jeugd-ggz. Het is aan gemeenten en instellingen om tot een vergelijk te komen over het reële tarief in de betreffende regio gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. We zien daarbij dat er zeer grote diversiteit is in het jeugdhulpaanbod dat bovendien lokaal sterk verschilt. De vraag wat reëel is, verschilt per aanbieder, gemeente, vorm van jeugdhulp en ook per regio. Mede daarom zijn wij niet voornemens onderzoek te laten uitvoeren naar kostprijzen voor alle vormen van jeugdhulp.
Wel heeft de ambassadeur Zorglandschap jeugdhulp op verzoek van gemeenten, aanbieders en ons in oktober 2018 een brede handreiking opgesteld met lessen voor de inkoop van jeugdhulp4. Het is daarbij van belang dat gemeenten en aanbieders niet alleen het gesprek voeren over tarieven, maar ook over preventie van (zware) zorg en het zoveel voorkomen van lange trajecten en doorplaatsingen. De genoemde handreiking van de ambassadeur Zorglandschap staat aan de basis van de ondersteuning en advisering die het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) biedt aan gemeenten en aanbieders bij de inkoop van jeugdhulp.
Bent u het met ons eens dat eerlijke tarieven ook bijdragen aan een eerlijke beloning voor medewerkers? Wat gaat u doen om te voorkomen dat werknemers bij de volgende cao-onderhandelingen de dupe worden van de lage tarieven?
Reële tarieven van gemeenten zijn voor aanbieders onder andere nodig zijn om salarissen te kunnen bieden die in overeenstemming zijn met cao-afspraken. Mede daarom zijn in de Jeugdwet in artikel 2.11 en 2.12 waarborgen opgenomen waarmee gezorgd moet worden dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat de kwaliteit van de jeugdhulp van hoog niveau blijft. In artikel 2.12 is daarbij expliciet aangegeven dat rekening moet worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Wij vinden het belangrijk dat aanbieders zelf het gesprek voeren met gemeenten als zij vinden dat zij het voor het geboden tarief echt niet in staat zijn om de noodzakelijke kwaliteit te leveren. Het OZJ zal hen hierbij ondersteunen waar nodig. Als partijen er samen of met ondersteuning van het OZJ toch niet uitkomen, kan de Jeugdautoriteit bemiddelen bij de inkoop van jeugdhulp en – waar nodig – naar ons escaleren. Verder kunnen partijen hun geschil over gesloten contracten, bijvoorbeeld over de tariefhoogte, voorleggen aan de Geschillencommissie Sociaal Domein.
Kent u het artikel op de website van De Monitor «Van pleegvader naar gezinshuisouder van een bont gezelschap tieners: «Dit is gewoon een fulltime baan»»?2
Is bekend hoe veel pleegouders een gezinshuis beginnen? Is er een stijging of een daling te zien in de afgelopen jaren?
De afgelopen jaren is zowel het aantal gezinshuizen gestegen, van 587 gezinshuizen in 2014 naar 937 gezinshuizen in 20186. Er wordt niet geregistreerd of gezinshuisouders eerder pleegouder zijn geweest. Evenmin wordt geregistreerd of pleegouders uitstromen omdat ze gezinshuisouder willen worden.
Klopt het dat gemeenten vanwege de lagere kosten vaak kiezen voor pleegzorg in plaats van een gezinshuis?
Ik herken dit beeld niet. De afgelopen jaren is het aantal pleegzorgtrajecten nagenoeg gelijk gebleven rond de 18.000 (op peildatum 31 december 2017)7. Het aantal jongeren dat wordt opgevangen in gezinshuizen is daarentegen de afgelopen jaren gestegen, van 3050 kinderen op peildatum 30 juni 2015 naar 3555 kinderen op peildatum 30 juni 2017.
Daarnaast hebben gemeenten een jeugdhulpplicht. Gemeenten moeten kinderen en jongeren voorzien van passende hulp en ondersteuning, ongeacht financiële vraagstukken.
Heeft u inzicht in de verdeling van de dagvergoedingen? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel gemeenten ontvangen en hoeveel pleegouders en gezinshuizen overhouden? Welke bedragen gaan naar zorginstellingen en eventuele franchisegevers?
Wij hebben geen inzicht in de verdeling van de dagvergoeding per gemeente, gezinshuis en pleegzorgaanbieder. Er worden door gemeenten verschillende tarieven gehanteerd voor gezinshuizen en pleegzorgaanbieders. Doordat niet elk gezinshuis en pleegzorgaanbieder hetzelfde is (qua grootte, ondersteuningsaanbod, huisvesting en dergelijke) verschilt ook de kostenstructuur van locatie tot locatie en daarmee het tarief dat de gemeente hanteert. Gemeenten en aanbieders kunnen op lokaal niveau het beste bezien welke hulpverlening nodig is en welk tarief daarbij past.
Wel zijn de pleegvergoeding en eventuele toeslagen die pleegouders ontvangen wettelijk vastgelegd8. Daarnaast heeft de VNG een handreiking opgesteld waarin een indicatie wordt gegeven van de kosten die gemoeid zijn met een pleegzorgplaatsing, zoals de pleegvergoeding voor pleegouders en de kosten voor een aanbieder.9
Klopt het dat bijna dertig procent van de gemeenten tarieven voor pleegzorg hanteren die lager liggen dan het tarief dat wordt geadviseerd door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te veranderen?
Uit onderzoek naar de financiële aspecten rond pleegzorg blijkt inderdaad dat bijna dertig procent van de door gemeenten gehanteerde tarieven voor pleegzorg onder het door de VNG gehanteerde tarief ligt (uit de inkoophandreiking pleegzorg10). De gehanteerde tarieven fluctueren zowel in hoogte als in opbouw. Pleegzorgaanbieders ontvangen dus verschillende tarieven, maar moeten hier ook meer/minder uit betalen. Zo maakt de vergoeding van bijzondere kosten soms wel, maar soms niet onderdeel uit van de opbouw van het tarief. De tarieven laten zich daarom moeilijk onderling vergelijken.
Het is belangrijk dat pleegzorgaanbieders voldoende financiële middelen hebben om hun zorgtaak uit te voeren. Daarbij moeten gemeenten en aanbieders nagaan welke taken de aanbieder moet uitvoeren, welke kosten hier aan verbonden zijn, en wat in deze situatie een passend tarief is, zowel qua hoogte als qua opbouw. De VNG heeft aangegeven het gesprek aan te willen gaan met Jeugdzorg Nederland over de gehanteerde tarieven. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 7.
Kijkt u in de onderzoeken naar de financiën voor jeugdhulp en jeugdbescherming bij gemeenten ook naar te lage tarieven? Dus telt u bij het onderzoek niet alleen de feitelijke gemeentelijke tekorten, maar ook het verschil tussen redelijke tarieven en de huidige tarieven mee?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u dat veel gemeentelijke tarieven te laag blijven om de gewenste kwaliteit en innovatie vorm te geven? Wanneer gaat u ingrijpen om te voorkomen dat problemen in de zorg voor kwetsbare jongeren nog groter worden dan ze nu al zijn?
Het is niet bekend of en hoe vaak tarieven te laag zijn om de gewenste kwaliteit en innovatie vorm te geven. Wel onderschrijven we dat er een grote gezamenlijke uitdaging voor gemeenten, aanbieders, cliëntenorganisaties ligt om de jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering verder te verbeteren. Vanuit het actieprogramma «Zorg voor de Jeugd» is daarom ons gezamenlijk hoofddoel om de jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering merkbaar en meetbaar steeds beter te maken voor kinderen, jongeren en gezinnen, zodat ze op tijd passende hulp ontvangen. Wij zetten op dit moment vele acties in gang die bijdragen aan dit doel. Uw Kamer ontvangt van ons in mei 2019 een volgende voortgangsrapportage over het actieprogramma «Zorg voor de Jeugd».
Wat gaat er gebeuren met de 6 miljoen niet besteedde uitgaven voor de subsidieregeling bijzondere transitiekosten Jeugdwet? Is er op andere plaatsen sprake van onderuitputting van bedragen die bestemd zijn voor jeugdhulp?
Bij de 2e suppletoire wet in 2018 is het budget voor de subsidieregeling «Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet met € 6 miljoen verlaagd, omdat de verwachting was dat dit bedrag niet meer uitgegeven zou worden. Eind 2018 zijn echter meer subsidieaanvragen gedaan dan verwacht. Deze zijn deels in 2018 verleend. Deels zullen de aanvragen in 2019 beoordeeld worden. In onze Rijksjaarverslagen 2018, die wij in mei 2019 publiceren, zullen wij een uitgebreidere toelichting geven op de uitgaven voor jeugdhulp in 2018.
Kunt u aangeven wanneer een definitief akkoord over het Pan-Europees Persoonlijk Pensioenproduct (PEPP) wordt vastgesteld in de Europese Raad?
Het Roemeense voorzitterschap is voornemens het onderhandelaarsakkoord te agenderen voor de Coreper van 13 februari a.s. Zoals is toegelicht in mijn brief van 5 februari jl., heeft Nederland bij het voorzitterschap aangekondigd niet te kunnen instemmen met het onderhandelaarsakkoord.
Kunt u aangeven welke gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen zijn opgenomen in het onderhandelaarsakkoord?
PEPP kenmerkt zich als een derde pijler pensioenproduct. De PEPP-verordening bevat maatregelen om te komen tot een derde pijler pensioenproduct waarvan een aantal productkenmerken is gestandaardiseerd op Europees niveau. De gedelegeerde handelingen hebben betrekking op producten die als een PEPP worden aangeboden en strekken zich dus niet uit tot andere onderdelen van de pensioenmarkt.
Nederland was kritisch ten aanzien van de grondslagen voor gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen in het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie voor een PEPP-verordening. Gedurende de onderhandelingen over dit voorstel heeft Nederland zich dan ook tegen deze grondslagen verzet. Dit heeft er echter niet toe geleid dat het aantal grondslagen voor gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen is verminderd.
In het thans voorliggende onderhandelaarsakkoord is sprake van drie grondslagen voor een gedelegeerde handeling van de Europese Commissie. Bij de totstandkoming van deze gedelegeerde regelgeving dient de Europese Commissie experts uit de individuele lidstaten te betrekken.
Daarnaast is er in het onderhandelaarsakkoord voorzien in negen gevallen waarin EIOPA ontwerpen voor technische regulerings- of uitvoeringsnormen dient op te stellen, die vervolgens door de Europese Commissie worden vastgesteld. Zo wordt van EIOPA verlangd dat zij de vereisten aan het «key information document», de informatie die voorafgaand aan het aanbieden van een PEPP beschikbaar moet worden gesteld, nader invult, dat zij specificeert in welke gevallen dit document moet worden herzien en op welke wijze dit document aan de spaarders moet worden verstrekt. Daarnaast dient EIOPA in een ontwerp voor technische reguleringsnormen regels te formuleren op basis waarvan de veronderstellingen van pensioenprojecties kunnen worden bepaald en waarop spaarders hun pensioenopbouw bij gebruikmaking van een PEPP baseren. EIOPA dient ook de aanvullende informatie uit te werken die een aanbieder van een PEPP aan de individuele spaarder dient te verstrekken in een zogenaamd «PEPP benefit statement». Een andere grondslag betreft het format voor rapportages van aanbieders van een PEPP aan de nationale toezichthouders. Daarnaast dient EIOPA in een ontwerp voor technische reguleringsnormen het type kosten te bepalen dat aan een PEPP kan worden verbonden, alsmede de (minimum) criteria vast te stellen die moeten gelden voor de risicobeheertechnieken die door een aanbieder van een PEPP in acht moeten worden genomen. Tot slot voorziet het onderhandelaarsakkoord in een grondslag op grond waarvan EIOPA nader zal uitwerken hoe de nationale toezichthouders op aanbieders van PEPP samenwerken en informatie uitwisselen met elkaar. In al deze gevallen dienen de ontwerpen voor technische regulerings- of uitvoeringsnormen vervolgens door de Europese Commissie te worden vastgesteld.
Klopt het dat door de gedelegeerde regelgeving, de mogelijkheid bestaat dat er regels worden opgesteld die het Nederlandse pensioenstelsel kunnen raken, zonder dat Nederland daar nog invloed op kan uitoefenen?
Zoals ik in mijn brief van 5 februari jl. heb toegelicht, zal het onderhandelaarsakkoord voor de totstandkoming van de PEPP-verordening geen invloed hebben op het tweedepijlerstelsel in Nederland. De PEPP verordening heeft ook geen invloed op andere derde pijlerpensioenproducten, als die niet als PEPP worden aangeboden.
Dat geldt ook voor de grondslagen voor gedelegeerde en uitvoeringshandelingen die in het onderhandelaarsakkoord zijn opgenomen. Deze gedelegeerde regelgeving is niet van invloed op de bestaande onderdelen van ons Nederlandse pensioenstelsel.
Dat neemt echter niet weg dat Nederland kritisch is ten aanzien van de in het onderhandelaarsakkoord opgenomen grondslagen voor gedelegeerde regelgeving. De rol van de Raad en het Europees Parlement bij de totstandkoming van gedelegeerde handelingen is beperkt. Die beperkte betrokkenheid is naar mijn oordeel niet in alle gevallen gewenst of gepast. Zo vergt een aantal onderwerpen waarvoor in gedelegeerde regelgeving is voorzien niet alleen een technische afweging. Dat is bijvoorbeeld het geval bij het uitwerken van het criterium dat sprake moet zijn van een significante zorg over de bescherming van spaarders die gebruik maken van een PEPP, hetgeen een voorwaarde is voor de inzet van de product interventie bevoegdheid van EIOPA. Het aantal grondslagen voor gedelegeerde en uitvoeringshandelingen is dan ook één van de redenen waarom Nederland niet kan instemmen met het onderhandelaarsakkoord.
Klopt het dat Nederland in onderhandelingen over PEPP, vier voorwaarden heeft gesteld om PEPP te verbeteren, maar dat niet aan alle vier de voorwaarden is voldaan?
Zoals het kabinet eerder heeft aangegeven, is het kabinet van mening dat de PEPP-verordening een beperkte meerwaarde heeft voor het pensioenaanbod in Nederland.
Daarnaast had Nederland vier prioriteiten in de onderhandelingen over het voorstel voor de PEPP-verordening. In de eerste plaats gold als uitgangspunt dat de PEPP-verordening geen invloed zou moeten hebben op de verplichtstelling in de tweede pijler. Daarnaast zou de PEPP-verordening niet mogen ingrijpen in de nationale fiscale stelsel. Nederland had als derde prioriteit dat er geen rol zou moeten worden toegekend aan EIOPA als directe toezichthouder op aanbieders van PEPP. Tot slot gold als vierde prioriteit dat het aantal grondslagen voor gedelegeerde of uitvoeringshandelingen in het voorstel zou moeten worden teruggebracht.
Het klopt dat het onderhandelaarsakkoord niet aan alle vier de Nederlandse prioriteiten tegemoetkomt. Hoewel Nederland zich daar tijdens de onderhandelingen voor heeft ingespannen, is het aantal grondslagen voor gedelegeerde regelgeving in het onderhandelaarsakkoord niet verminderd. Zie in dit licht ook de beantwoording van de vragen 2 en 3. Daarnaast heeft EIOPA weliswaar geen doorlopende rol in het directe toezicht op aanbieders van PEPP, maar is aan EIOPA wel een zogenaamde productinterventiebevoegdheid toegekend. Onder omstandigheden kan EIOPA tijdelijk het aanbieden van een specifiek PEPP-product verbieden. Bovendien zijn er verschillende verplichtingen in het voorstel opgenomen voor EIOPA om door middel van technische reguleringsnormen nadere invulling te geven aan bepalingen uit het onderhandelaarsakkoord die betrekking hebben op het werk van de nationale toezichthouders.
Het onderhandelaarsakkoord komt wel tegemoet aan de eerste twee prioriteiten: de PEPP-verordening zal geen invloed hebben op de Nederlandse tweede pijler en het akkoord bevat ook geen fiscale bepalingen.
Bent u bereid om gezien mogelijke gevolgen voor het Nederlandse pensioenstelsel, volgens de wens van de fracties van de ondertekenaars van deze vragen, u in Europees verband namens Nederland tegen de PEPP-verordening uit te spreken?
Zoals ik in mijn brief van 5 februari jl. heb aangekondigd, heb ik gisteren aan het Roemeense voorzitterschap kenbaar gemaakt dat Nederland op Coreper aanstaande woensdag niet kan instemmen met het onderhandelaarsakkoord inzake de PEPP-verordening. Tijdens Coreper op 13 februari a.s. zal in een stemverklaring worden gemeld om welke redenen Nederland niet kan instemmen. Die redenen heb ik in mijn brief van 5 februari jl., alsmede met de beantwoording van voorgaande vragen, toegelicht. In het tot uitdrukking brengen van de Nederlandse stem zal het kabinet het oordeel van de Kamer uiteraard nadrukkelijk meewegen.
Kindermishandeling |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de resultaten van de enquête over kindermishandeling?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit de enquête blijkt dat bijna de helft van de scholen geen duidelijke afspraken heeft bij vermoedens van kindermishandeling?
Huiselijk geweld en kindermishandeling vormen een hardnekkig maatschappelijk probleem. Wij vinden het belangrijk dat huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter worden gesignaleerd. En dat iets wordt gedaan met die signalen. Ook een docent kan de persoon zijn die de cirkel van geweld doorbreekt. Wij vinden de uitkomst van de enquête dan ook onwenselijk. Schoolbesturen zijn wettelijk verantwoordelijk om een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (meldcode) vast te stellen voor het personeel en de kennis en het gebruik van de meldcode te bevorderen. De Inspectie van het Onderwijs ziet daar ook op toe. De Inspectie van het Onderwijs constateert dat nagenoeg alle scholen beleid hebben rond kindermishandeling. De uitkomst van de enquête van Didactief geeft aan dat bestuur en schoolleiding het personeel onvoldoende informeert over hun beleid.
Ik vraag de Inspectie van het Onderwijs gezien de implementatie van de verbeterde meldcode de komende jaren hiervoor extra aandacht te hebben.
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap faciliteert de Beweging tegen Kindermishandeling – een samenwerkingsverband van organisaties in het onderwijs en de kinderopvang. De Beweging tegen Kindermishandeling heeft als doel om bewustwording te creëren over wat je als onderwijsprofessional moet doen bij vermoedens van kindermishandeling en om de handelingsvaardigheid en -bereidheid bij onderwijsprofessionals te vergroten. De beweging organiseert landelijke en regionale bijeenkomsten over informatiedeling en kennisoverdracht naar schoolbesturen en schoolleiders. Goede voorbeelden worden opgehaald en verspreid. Ook wordt actief samenwerking gezocht met ketenpartners als Veilig Thuis opdat «met en van elkaar» geleerd kan worden.
Komen uit andere onderzoeken soortgelijke resultaten? Zo ja, wat gaat u doen om scholen te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat veel docenten die vermoeden dat er sprake is van kindermishandeling, hier vervolgens niets mee doet? Ziet u mogelijkheden om docenten te ondersteunen in het herkennen van kindermishandeling?
De meldcode biedt ondersteuning en houvast bij het handelen als er een vermoeden van kindermishandeling is. Scholen hebben zelf een verantwoordelijkheid voor deskundigheidsbevordering en verdere professionalisering van hun leraren op dit gebied. Om hen daarbij te ondersteunen is materiaal voor het primair en voortgezet onderwijs over de meldcode ontwikkeld over de wijze waarop leerkrachten aandacht kunnen besteden aan kindermishandeling en de melding daarvan. Deze informatie is actief onder scholen bekend gemaakt en verspreid door de Stichting School en Veiligheid. De Beweging tegen Kindermishandeling heeft zich in het eerste jaar actief ingezet om kennis over kindermishandeling en handelingsbereidheid bij onderwijs- en kinderopvangprofessionals te vergroten. Informatie over (de aanpak van) kindermishandeling, trainingen en materialen zijn gebundeld en overzichtelijk bij elkaar gebracht op een site (www.kindermishandelingonderwijskinderopvang.nl).
Zie verder het antwoord op vraag 7.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Westerveld waarin wordt gevraagd om in alle lerarenopleidingen aandacht te besteden aan het herkennen van kindermishandeling?2
In het algemeen overleg dat ik op 5 september jongstleden met uw Kamer heb gevoerd over sociale veiligheid heb ik toegezegd u te informeren over stand van zaken met betrekking tot de motie Westerveld over kindermishandeling in lerarenopleidingen. Dat heb ik vervolgens gedaan in de aanbiedingsbrief van de Veiligheidsmonitor op 21 december 2018 (Kamerstuk 29 240, nr. 88). Het thema kindermishandeling is verankerd in de herijkte kennisbases 2018/2019 van de Pabo en de tweedegraadslerarenopleidingen. Bij een inventarisatie in april 2018 van de Vereniging Hogescholen is gebleken dat de Pabo’s aandacht besteden aan kindermishandeling. Elke Pabo geeft hier zelf invulling aan, bijvoorbeeld door samenwerking met een GGD of via een eigen module. Voor de tweedegraadslerarenopleidingen is het thema kindermishandeling ook verankerd in de kennisbasis, het bredere concept sociale veiligheid. Docenten in opleiding leren op thema’s die te maken hebben met sociale veiligheid, zoals de thuissituatie van leerlingen, te signaleren en daar, waar nodig, effectief naar te handelen. Onderdeel hiervan is de meldcode, waarbij de opleidingen met elkaar hebben afgesproken dat deze wordt behandeld in het curriculum van de opleidingen.
Deelt u de mening dat er in alle opleidingen die opleiden voor een beroep waarin met kinderen wordt gewerkt, aandacht zou moeten zijn voor kindermishandeling?
We vinden het belangrijk dat alle professionals die werken met kinderen en volwassenen weten hoe ze vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling kunnen signaleren en weten welke stappen te zetten bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Het is daarom belangrijk dat in opleidingen die opleiden voor een beroep aandacht is voor kindermishandeling door bijvoorbeeld studenten te laten oefenen met het werken met de meldcode.
Vanuit het Programma Geweld hoort Nergens Thuis wordt eraan gewerkt om het thema huiselijk geweld en kindermishandeling een plek te laten krijgen in alle relevante opleidingen. In mbo-kwalificatiedossiers voor opleidingen in zorg en welzijn is opgenomen dat tijdens de opleiding ruime aandacht wordt besteed aan het kunnen herkennen van signalen van sociale problematiek waaronder huiselijk geweld, seksueel misbruik en kindermishandeling. Ook is in de opleidingsdossiers opgenomen het actie ondernemen op deze thema’s volgens wet- en regelgeving en het beleid/protocol van de organisatie. De mbo-kwalificatiedossiers in zorg en welzijn zijn in nauwe samenspraak tussen onderwijs en bedrijfsleven opgesteld. Instellingen voor mbo zijn vrij in de wijze waarop zij het onderwijs feitelijk inrichten op basis van de kwalificatiedossiers. Daarom wordt vanuit het programma in 2019 een ronde gemaakt langs verschillende regionale opleidingscentra om in gesprek te gaan met de curriculumontwikkelaars over de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan het thema huiselijk geweld en kindermishandeling. Wat betreft het hoger onderwijs (HBO) en het wetenschappelijk onderwijs (WO) geldt dat het per opleiding verschilt of het kunnen signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling en het werken met de meldcode is opgenomen in de curricula. Daarom wordt ook met de betreffende opleidingen in overleg gegaan om met hen de mogelijkheden te bespreken het thema huiselijk geweld en kindermishandeling in het curriculum op te nemen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het aantal scholen en docenten dat op de hoogte is van de meldcode kindermishandeling omhoog gaat?
De meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling helpt professionals bij de te nemen stappen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. De meldcode is een belangrijk en krachtig instrument om bij tijdig signaleren van kindermishandeling effectief te kunnen handelen en aanpakken. Daarom vinden we het belangrijk dat alle professionals, dus ook scholen en docenten, op de hoogte zijn van de meldcode en weten hoe te werken met de meldcode. Het signaleren is een belangrijk onderdeel van de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. Eén van de ambities van het programma Geweld hoort Nergens Thuis is om het gebruik van de verbeterde meldcode onder alle sectoren te vergroten. Daarvoor bevat het programma de volgende acties:
Wat vindt u ervan dat slachtoffers vaak het gevoel hebben dat ze niet gehoord worden? Wat voor maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat deze kinderen alle steun krijgen die nodig is?
We vinden het belangrijk dat het voor kinderen en slachtoffers makkelijk wordt gemaakt om te praten over situaties waarin ze zich bevinden en dat vervolgens goed geluisterd wordt naar waar kinderen behoefte aan hebben.
Vanuit het programma Geweld hoort Nergens Thuis worden in samenwerking met Augeo, gemeenten, Veilig Thuis, scholen en andere betrokkenen, de pilots «Handle with care» ondersteund en uitgebreid. In dit project geven instanties zoals Veilig Thuis, politie of crisisinterventieteams bij een incident van huiselijk geweld binnen 24 uur een signaal aan de school. Hierdoor kunnen leerlingen beter door scholen worden opgevangen en kan sociale steun worden geboden, die de veerkracht van kinderen versterkt.
Voor kinderen is het heel belangrijk dat er eerlijk met hen gepraat wordt, dat ze uitleg krijgen over de situatie waarin ze zitten en over wat er voor hen gedaan kan worden. Vanuit het Programma Geweld hoort Nergens Thuis wordt het project «ieder kind geïnformeerd» uitgewerkt. Het project heeft als doel kinderen te laten praten over de situatie thuis en daarbij inzicht te geven in kinderrechten. Voor mishandelde kinderen kan dit de drempel wegnemen om te praten over de situatie waarin ze zich bevinden, waardoor hulp kan worden geboden aan de kinderen en het geweld gestopt kan worden.
Daarnaast heeft Augeo in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een handreiking participatie van kinderen in de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling ontwikkeld met concrete handvatten voor professionals voor het betrekken van kinderen.
Ondersteuning bij werk in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Welke vormen van re-integratie zijn beschikbaar voor mensen met een Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) 80–99 of een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA)-uitkering?
Alle publiek verzekerde WGA’ers met actuele arbeidsmogelijkheden komen in aanmerking voor re-integratiedienstverlening bij UWV. Re-integratie vanuit de WGA is maatwerk en toegesneden op de individuele situatie en afstand tot de arbeidsmarkt. UWV en werkzoekende stellen een gericht werkplan op met als doel betaald werk te vinden. UWV koopt daarbij waar mogelijk re-integratietrajecten in en daarbij kan geput worden uit een breed scala aan instrumenten.
Voor mensen die onder de IVA vallen, is re-integratie in beginsel niet aan de orde. Omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, hebben zij op grond van de wet geen re-integratieverplichting en geen recht op re-integratiedienstverlening. Wanneer zij toch mogelijkheden zien om te werken, dan zijn er geen belemmeringen en kunnen zij UWV vragen hun situatie opnieuw te beoordelen. Ingeval de IVA-gerechtigde een jaar aaneengesloten inkomsten heeft die meer dan 20 procent van zijn maatmaninkomen bedragen, verricht UWV op grond van de wet een herbeoordeling. Wanneer een persoon vanuit de IVA aan het werk gaat, kan hij UWV vragen om ondersteuning met een werkvoorziening, bijvoorbeeld een vervoersvoorziening, een jobcoach, meeneembare voorzieningen zoals een brailleregel. De werkgever kan indien noodzakelijk een vergoeding aanvragen voor het aanpassen van de werkplek.
Wordt bij het bieden van re-integratie onderscheid gemaakt tussen mensen die ongeneeslijk ziek zijn en mensen die uitzicht hebben op herstel?
Nee, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 is het recht op ondersteuning bij re-integratie afhankelijk van de regeling waaronder de publiek verzekerde werknemer valt (geen recht bij IVA) en of er actuele arbeidsmogelijkheden zijn. Mensen die ongeneeslijk ziek zijn, hebben een grotere kans dat zij bij de beoordeling volledig en duurzaam arbeidsongeschiktheid worden geacht.
Wordt bij het bieden van re-integratie onderscheid gemaakt tussen mensen met restverdiencapaciteit en zonder restverdiencapaciteit? Op welke manier hangt dat samen met ongeneeslijk ziek zijn?
Ja. Bepalend voor de arbeidsgeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit is de beoordeling van de verzekeringsarts. Daarin wordt het ziekteverloop meegenomen, dus ook of het een ongeneeslijke ziekte betreft. Het is mogelijk dat een persoon met een ongeneeslijke ziekte ten tijde van de claimbeoordeling beschikt over verdienvermogen en in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de WGA.
Voor WGA-gerechtigden met actuele arbeidsmogelijkheden biedt UWV de re-integratiedienstverlening actief aan. WGA-gerechtigden zonder actuele arbeidsmogelijkheden (WGA 80–100 om medische redenen) krijgen geen dienstverlening gericht aangeboden maar kan daar op eigen verzoek wel gebruik van maken.
Deelt u de mening dat als iemand graag wil werken, ook als diegene ongeneeslijk ziek is, het wenselijk is om dat te ondersteunen?
Ja. Als iemand wil werken, is het wenselijk dit streven te ondersteunen. UWV ondersteunt werkenden (ook IVA) met noodzakelijke werkvoorzieningen. UWV ondersteunt publiek verzekerde, gedeeltelijk arbeidsgeschikte WGA’ers met passende re-integratiedienstverlening, ook wanneer zij ongeneeslijk ziek zijn, mits betrokkene beschikt over actuele arbeidsmogelijkheden. Maar ongeneeslijk zieken die naar oordeel van de verzekeringsarts niet kunnen werken en onder WGA (80–100 op medische gronden) of IVA vallen, komen niet in aanmerking voor re-integratiedienstverlening. Als gezegd in antwoord op vraag 1 kunnen zij UWV vragen om een herbeoordeling om opnieuw het verdienvermogen (en bijhorende recht) te laten vaststellen.
Denkt u dat het wenselijk zou kunnen zijn om in de inkomensverrekening rekening te houden met of de uitkeringsgerechtigde zicht heeft op herstel?
Nee, daar zie ik op basis van het voorgaande geen reden toe.
Deelt u de mening dat juist het mogelijk maken van arbeidsparticipatie van bijvoorbeeld kankerpatiënten ook negatieve beelden bij werkgevers weg kan nemen?
Ja. Ik vind het belangrijk dat deze mensen worden ondersteund. Daarom heb ik de Subsidieregeling Kanker & Werkzoekenden in het leven geroepen. Deze regeling heeft tot doel projecten die zijn gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van (ex-)kankerpatiënten zonder werk, met een subsidie te ondersteunen. Ik juich ook diverse initiatieven toe van onder andere KWF en NFK om mensen met kanker en ook hun werkgevers te ondersteunen bij het behoud van werk of terugkeer naar werk. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Het bericht dat ex-gedetineerden nog steeds niet tot nauwelijks verzekeringen kunnen afsluiten |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuws dat ex-gedetineerden nog steeds worden afgewezen wanneer zij een verzekering aanvragen, ook als die verzekering niets te maken heeft met het feit waar zij voor veroordeeld zijn?1 Wat vindt u hiervan?
Ja, ik heb daarvan kennisgenomen. Iemand die zijn straf heeft ondergaan, moet zo goed mogelijk kunnen re-integreren in de samenleving. Daar hoort het kunnen afsluiten van een verzekering ook bij. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat ex-gedetineerden niet stelselmatig voor een verzekering worden geweigerd. Volgens het Verbond van Verzekeraars komen bij verzekeraars en het officiële klachteninstituut voor financiële dienstverlening over afwijzingen amper klachten binnen.
Herinnert u zich de eerdere kamer vragen over dit onderwerp?2 Kunt u aangeven of u denkt dat na uw toegezegde gesprek met het Verbond voor Verzekeraars voldoende is veranderd in positief opzicht aangaande dit probleem?
Ik herinner mij deze vragen, die ik op 9 mei 2018 heb beantwoord. In het gesprek met het Verbond van Verzekeraars is het belang van ex-gedetineerden om verzekeringen te kunnen afsluiten naar voren gebracht. Naar aanleiding van dit gesprek heeft het Verbond van Verzekeraars de leden verzocht om aandacht te besteden aan een goede uitleg waarom iemand voor een verzekering wordt geweigerd. Wijst een verzekeraar de aanvraag van een verzekering af, dan heeft de aanvrager recht op een goed gemotiveerde afwijzing. Hierbij wordt de aanvrager op eventuele andere (beroeps)-mogelijkheden gewezen.
Ziet u in dat niet iedereen de in vergelijking met gewone verzekeraars drie tot vier keer zo hoge premie van De Vereende kan opbrengen en dat ex-gedetineerden zich daardoor niet of nauwelijks kunnen verzekeren? Acht u het wenselijk dat ex-gedetineerden afzien van het afsluiten van een verzekering vanwege de fors hogere kosten die daarmee gemoeid zijn voor hen?
Een verzekeraar verzekert risico’s. Een risico-inschatting gebeurt bij elke aanvraag van verzekering. Heeft een aanvrager een strafrechtelijk verleden, of zijn er andere factoren die van invloed kunnen zijn, dan is het aan de verzekeraar om in het individuele geval een afweging te maken of dit invloed heeft op het te verzekeren risico. De verzekeraar is niet verplicht ieder risico te aanvaarden of onder dezelfde voorwaarden te accepteren. Een hogere premie of weigering ligt voor de hand als er sprake is van eerdere verzekeringsfraude of eerdere brandstichting in het geval van een inboedelverzekering. Hierdoor kan het dus voorkomen dat ex-gedetineerden, maar ook anderen, zich alleen tegen een hogere premie kunnen verzekeren. Het is evident dat niet iedere ex-gedetineerde in alle gevallen een hogere premie kan of wil betalen. Dit geldt ook voor andere burgers.
Hoe verhoudt het gegeven dat we willen dat ex-gedetineerden zo goed mogelijk resocialiseren in de samenleving, om herhalingscriminaliteit te voorkomen, zich met het gegeven dat ex-gedetineerden niet of nauwelijks betaalbare verzekeringen af kunnen sluiten?
In mijn visie op het gevangeniswezen «Recht doen, kansen bieden» heb ik mijn ambities voor de re-integratie van gedetineerden geformuleerd. Deze visie is in september 2018 met uw Kamer besproken. Gedetineerden zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor hun re-integratie. Ze krijgen daarbij wel hulp. Samen met gemeenten ondersteun ik gedetineerden op de vijf basisvoorwaarden voor re-integratie: onderdak, werk of inkomen, schuldenproblematiek, een identiteitsbewijs en zorg. Als deze basisvoorwaarden op orde zijn, bestaat een goede basis voor resocialisatie, waarvan het kunnen afsluiten van een verzekering onderdeel is.
Bent u bereid te bezien of artikel 7:928, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek zo aangepast kan worden dat slechts een strafbaar feit dat minder dan 8 jaar geleden is gepleegd en daadwerkelijk iets te maken heeft met de verzekering die wordt aangevraagd verplicht moet worden gemeld, bijvoorbeeld door een uitputtende lijst te geven met voor de betreffende verzekering relevante strafbare feiten? Zo nee, op welke wijze gaat u er dan voor zorgen dat het uitgangspunt dat een relatie moet bestaan tussen de aard van het delict en het type verzekering tot uitdrukking komt?
In artikel 7:928, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de verzekeraar mag vragen naar het strafrechtelijk verleden. Dit mag voor zover strafrechtelijke feiten zijn voorgevallen binnen de acht jaren die aan het sluiten van de verzekering zijn voorafgegaan. De vraag naar het strafrechtelijke verleden moet volgens de wet uitdrukkelijk worden gesteld, in niet voor misverstand vatbare termen. De wetgever heeft bij de totstandkoming van de wet stilgestaan bij deze voorwaarden. Volgens de wetgever zal de verzekeraar in zijn vraag moeten aangeven in welke strafbare feiten hij geïnteresseerd is, en of hij daarbij alleen geïnteresseerd is in strafrechtelijke veroordelingen, of wellicht ook in een vrijspraak, een schikking of een maatregel bijvoorbeeld. Zo wordt bereikt dat als de daarover gestelde vragen juist zijn beantwoord, de verzekeraar die feiten worden medegedeeld die voor zijn beslissing van belang zijn. De verzekeringnemer kan dan later niet worden tegengeworpen, dat hij bepaalde feiten omtrent het strafrechtelijk verleden niet heeft medegedeeld (Kamerstukken II 1999–2000, 19 529, nr. 5, p. 21). Het wordt voor degene die een verzekering wenst ook duidelijk, welke feiten de verzekeraar betrekt in zijn beoordeling over het al dan niet verstrekken van een verzekering.
Verzekeraars zijn private ondernemingen, die een vorm van dienstverlening bieden waarbij de inschatting van risico’s een grote rol speelt. Verzekeraars zijn daarom allemaal gespecialiseerd in risicoanalyse, die is gericht op de omstandigheden van het individuele geval. Het wettelijke kader biedt tegen deze achtergrond verzekeraars begrijpelijkerwijs de benodigde ruimte om hun analyse te verrichten. Aanpassing van de wet acht ik niet opportuun.
Navraag bij het Verbond van Verzekeraars wijst uit dat verzekeraars gericht doorvragen als de «strafrechtvraag» met «ja» wordt beantwoord. In het voorbeeld uit het bericht van de Monitor is de betrokkene veroordeeld voor oplichting. Het Verbond geeft aan dat verzekeraars gespitst zijn op het voorkomen van fraude, en dat het delict oplichting (een vorm van fraude) daarom een in het kader van het afsluiten van een verzekering relevant strafbaar feit is. Daarmee zullen verzekeraars in de risicobeoordeling rekening houden.
Dit wil echter niet zeggen dat er in dergelijke gevallen geen verzekering kan worden afgesloten. Voor personen en bedrijven die elders geen verzekering kunnen afsluiten, is door een groot aantal verzekeraars De Vereende opgericht. De Vereende is onder meer gespecialiseerd in het verzekeren van personen die moeite hebben om zich ergens anders te verzekeren. De verzekeraar maakt per aanvraag een individuele inschatting van het risico en berekent aan de hand hiervan de premie. De premie is vaak hoger dan bij de meeste andere verzekeraars, hetgeen te rechtvaardigen is door het grotere risico dat de verzekeraar loopt. Ook voor «niet-standaard» gevallen is het dus mogelijk om een verzekering af te sluiten, al zal dit mogelijk zijn tegen een hogere premie.
Zwijgcontract in de jeugdbescherming |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Inspectie tikt Jeugdbescherming op de vingers om zwijgcontract»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Belemmerde het genoemde zwijgcontract het bewuste slachtoffer in het doen van aangifte van seksueel misbruik? Zo ja, op welke manier en deelt u de mening dat dit zeer ongewenst is?
Nee, deze vaststellingsovereenkomst met onwenselijke bepalingen («zwijgcontract») heeft het bewuste slachtoffer niet belemmerd in het doen van aangifte van seksueel misbruik. De vaststellingsovereenkomst is na aangifte van het slachtoffer en uiteindelijke veroordeling van de dader tot stand gekomen.
Na deze veroordeling hebben de bevindingen van de commissie Samson geleid tot excuses van Jeugdbescherming Gelderland aan het slachtoffer en een uitkering van een door het Schadefonds Geweldsmisdrijven vastgestelde schadevergoeding. Een jaar hierna werd de zaak opnieuw in de openbaarheid gebracht en werd door het slachtoffer een aanvullende schadevergoeding geëist. Dit heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst waarin afspraken zijn gemaakt over een aanvullende schadevergoeding en dat het slachtoffer niet zou spreken met de pers.
Het afsluiten van een dergelijk contract tussen een slachtoffer en een jeugdinstelling vind ik zeer ongewenst. Een dergelijk handelen past niet binnen een sector waarin open en transparant werken en verantwoording voorop dient te staan. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Kan het slachtoffer alsnog melding of aangifte doen? Zo ja, kunt u het slachtoffer daarvan op de hoogte laten brengen? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds beschreven ter beantwoording van vraag 2, heeft het slachtoffer in kwestie vele jaren vóór de ondertekening van het contract aangifte gedaan van het misbruik en dit heeft ook geleid tot een veroordeling van de dader. Het alsnog doen van aangifte is hier daarom niet aan de orde.
Deelt u de oproep van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd om pleegzorgorganisaties de screening van pleegouders te laten verbeteren? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd in mijn brief van 8 maart 2018 aan uw Kamer zijn in verband met de uitvoering van het actieplan Pleegzorg sinds 2018 al verschillende verbeteracties ingezet ten aanzien van de screening van pleegouders.2 Dit mede op aanbeveling van de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid.
Deze verbeteracties zien allereerst toe op verbeteringen in het proces rondom het indienen van een aanvraag voor afgifte van een «Verklaring van geen Bezwaar» (hierna: VGB) door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK). Pleegzorgaanbieders dienen in een verzoek aan de RvdK standaard op te nemen of het om een pleeggezin of een plaatsing in het netwerk van het kind gaat. Hiermee kunnen de mogelijke risico’s en snelheid waarmee gestart moet worden met de screeningshandelingen beter worden ingeschat. De RvdK heeft hiertoe het aanvraagformulier voor een VGB-screening aangepast. Dit formulier is verspreid onder de pleegzorgaanbieders en wordt nu standaard gebruikt. Daarnaast is met de pleegzorgaanbieders afgesproken dat zij de RvdK meteen informeren over veranderingen in de status van de VGB-aanvraag.
Ten tweede heeft de RvdK een aantal maatregelen getroffen die toezien op het sneller en efficiënter laten verlopen van de VGB-screening. De screening van de RvdK richt zich op de aspirant pleegouder(s), diens LAT-relatie, uitwonende echtgenoot en alle ingeschreven personen van 12 jaar en ouder op het adres. In sommige gevallen ontbreken nog gegevens of is er nog geen toestemming van personen op het aanvraagformulier. Als een kind dan al is geplaatst in het netwerk, start de RvdK direct met het opvragen van informatie uit het Justitieel Documentatie Register en het raadplegen van het eigen registratiesysteem, om inzichtelijk te krijgen of er sprake is geweest van eerdere bemoeienis van de RvdK. De belanghebbenden worden dan achteraf geïnformeerd over de verrichte screeningshandelingen.
Tot slot rondt Jeugdzorg Nederland binnen het kader van het Actieplan Pleegzorg de evaluatie van het kwaliteitskader «Voorbereiding en screening aspirant pleegouders» binnenkort af. De evaluatie heeft als doel om inzichtelijk te krijgen of het proces van voorbereiding en screening voldoende waarborgen biedt voor een veilige plaatsing bij geschikte pleegouders en of er nog verbeteracties nodig zijn.
Deelt u de mening dat zwijgcontracten in de zorg zo snel mogelijk verboden moeten worden? Zo ja, waarom is een dergelijk verbod er nog niet en op welke termijn gaat u hier wel voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 vind ik het afsluiten van zwijgcontracten in de zorg zeer onwenselijk. Op dit moment wordt bezien of de wet aanpassing behoeft. Uw Kamer zal hierover zo spoedig mogelijk door de Minister van VWS worden geïnformeerd.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de aard en omvang van zwijgcontracten in de (jeugd)zorg? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de resultaten daarvan verwachten? Zo nee, waarom niet?
In de periode van april 2016 tot en met mei 2017 heeft de IGJ reeds een onderzoek gedaan naar aard en omvang van vaststellingsovereenkomsten met onwenselijke bepalingen in het zorgdomein. Zowel de IGJ als de toenmalige Minister van VWS hebben destijds mensen die een dergelijke overeenkomst hebben ondertekend meermaals opgeroepen deze te melden bij de IGJ. Tijdens dit onderzoek heeft de IGJ 55 meldingen ontvangen, bij 8 daarvan bleek sprake te zijn van vaststellingsovereenkomsten met ongewenste afspraken.3 Sindsdien zijn er nog 7 meldingen binnengekomen waaronder de melding over Jeugdbescherming Gelderland. Dit is de eerste melding die de IGJ heeft ontvangen over de jeugdbescherming. Het ligt niet in de reden op dit moment vervolgonderzoek in te stellen.
Bent u bereid om een onderzoek op te starten naar een mogelijke zwijgcultuur binnen de jeugdbescherming, ook gezien recentelijke signalen omtrent Jeugdbescherming Brabant, om te achterhalen of we met individuele gevallen te maken hebben? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de resultaten daarvan verwachten? Zo nee, waarom niet?
Nee, op dit moment acht ik een dergelijk onderzoek niet aan de orde. De IGJ heeft geen aanwijzingen dat sprake is van een zwijgcultuur binnen de jeugdbescherming. Zie verder mijn antwoord op vraag 6.
Twee jaar uitstel voor een wet die mensen met schulden moet helpen |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen waarom de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet wordt uitgesteld?1
Zoals in mijn brief van 15 november 2018 aangegeven vereist het met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet te introduceren systeem een geautomatiseerde gegevensverstrekking en -uitwisseling tussen UWV, de Belastingdienst, gerechtsdeurwaarders en andere partijen. Vooral het UWV en de Belastingdienst hebben een cruciale rol in dit proces. Zoals bekend bij uw Kamer, worden beide organisaties geconfronteerd met grote uitdagingen op ICT-gebied. Ik verwijs verder ook naar de antwoorden op de Kamervragen van de leden Omzigt en Peters (beiden CDA) over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1339).
Erkent u dat mensen met schulden hierdoor in problemen komen en regelmatig niet genoeg geld overhouden voor levensonderhoud?
De waarde van de met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in te zetten wijzigingen staat buiten discussie. Binnen het huidige stelsel is een juiste hoogte van de beslagvrije voet in te hoge mate afhankelijk van informatie die de schuldenaar zelf dient te verstrekken. Informatie die deze schuldenaar – zo blijkt uit de cijfers – in zijn omstandigheden maar moeilijk, en veelal ook niet, weet aan te leveren. De met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet beoogde wijziging is in dat licht zeer welkom.
Hoeveel mensen worden hierdoor gedupeerd?
Specifieke aantallen zijn onbekend. In de memorie van toelichting wordt onder meer verwezen naar het onderzoek «Beter ten hele gekeerd» van de LOSR/MO-groep waarin, op basis van een onderzoek in de gemeente Arnhem, geconcludeerd wordt dat in 75% van de gevallen de beslagvrije voet te laag wordt vastgesteld.
Zijn het werkelijk ICT-problemen waardoor de invoering van de wet wordt vertraagd?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Welke uitvoeringsorganisaties en welke ministeries liggen precies dwars bij een snelle invoering?
Van dwarsliggen is geen sprake. Wel wordt op dit moment bij een groot aantal uitvoeringsorganisaties een stevig beroep gedaan op hun ICT-matige mogelijkheden. De wil om uitvoering te geven aan politieke wensen ontbreekt niet, maar de mogelijkheden om daaraan binnen een zo kort mogelijk tijdpad gevolg te geven wel.
Wat is uw reactie op de brief van Divosa en de grote bezwaren uit het veld tegen het uitstel van de invoering van de beslagvrije voet?2
Bent u bereid om het huidige beslagverbod, daterend uit 1838, te moderniseren zodat mensen niet in een nagenoeg leeg huis achterblijven na een beslag op de inboedel?
Ook ik ervaar het ontstane uitstel als onwenselijk. Samen met de Staatssecretaris Snel heb ik dan ook in onze brief van 13 februari 2019 inzake voortgang implementatie Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en Verbreding beslagregister een aantal tussenmaatregelen gepresenteerd die op korte termijn een verschil kunnen maken voor die groep schuldenaren die op dit moment door een te lage beslagvrije voet worden getroffen. Maatregelen die deze groep direct in de portemonnee zou moeten gaan voelen en voor hen het verschil kunnen gaan maken tussen extra schulden maken om rond te komen en juist voldoende overhouden om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Voor het maken van dat verschil wil ik me inzetten.
Wanneer gaat u regelen dat de beslagvrije voet niet meer omzeild kan worden met het bankbeslag en wanneer stuurt u het wetsvoorstel herziening van het beslag- en executierecht naar de Kamer?
Ja. Dit wordt meegenomen in het wetsvoorstel tot herziening van het beslag- en executierecht waar de Minister voor Rechtsbescherming aan werkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over schulden en armoede op 14 februari 2019?
Het wetsvoorstel tot herziening van het beslag- en executierecht voert een beslagvrij bedrag in bij bankbeslag. Het wetsvoorstel ligt op dit moment voor advies bij de Raad van State. Na verwerking van dit advies zal het wetsvoorstel worden ingediend bij uw Kamer.
Het bericht ‘Einde subsidieregeling jongeren voor gemeenten’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Einde subsidieregeling jongeren voor gemeenten»?1
Ja.
Bent u tevreden over het effect van deze subsidieregeling? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Stichting Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds Gemeenten (A&O fonds Gemeenten) heeft een zelfstandige positie als het aankomt op gemeentelijke subsidieregelingen. Welke subsidieregelingen worden ingevoerd, voortgezet of beëindigd is een beslissing van het bestuur van het A&O fonds Gemeenten. Ik ga daar niet over. Navraag bij het A&O fonds Gemeenten geeft het volgende beeld.
De situatie van jongeren op de gemeentelijke arbeidsmarkt is sinds de aanvang van de jongerenregeling ingrijpend veranderd. Ten tijde van de invoering was er sprake van enerzijds een vergrijzend personeelsbestand binnen gemeenten en anderzijds een problematische jeugdwerkeloosheid. In dat licht was het logisch een jongerenregeling te starten met als doel formatieve ruimte bij gemeenten te creëren (nog eens versterkt door de effecten van de eerste zogeheten Generatiepacten), waarop jongeren konden worden aangenomen. Inmiddels is de situatie dusdanig veranderd dat het middel (subsidieregeling) het doel niet meer volledig dekt. Inmiddels geldt dat:
Tegelijkertijd hebben gemeenten nu moeite jongeren te werven en te binden:
De jongerenregeling is breed bekend in de sector en er is door veel gemeenten gebruik van gemaakt. Het aantal aanvragen overtrof jaar na jaar de verwachtingen, en daardoor het gereserveerde budget. In 2018 is het beleid rond de jongerenregeling aangepast. Met de aangescherpte jongerenregeling worden gemeenten gestimuleerd jongeren voor langere tijd (minimaal 2 jaar, in plaats van voorheen 1 jaar) in dienst te nemen. Deze aanscherping bleek minder effectief. Slechts een enkele keer heeft een gemeente aangegeven hun beleid rond de proefaanstelling (doorgaans 1 jaar) uit te breiden naar 2 jaar om daarmee in aanmerking te komen voor de subsidie.
Wat is volgens u het te verwachten gevolg van het stoppen van deze subsidieregeling met betrekking tot de aanname en doorstroming van jonge ambtenaren?
Het A&O fonds Gemeenten verwacht geen of nauwelijks effect. Juist het grote aantal aanvragen maakt duidelijk dat het een heel laagdrempelige regeling betrof. De overtuiging is dat de aanstellingen van jongeren die gesubsidieerd zijn, ook zonder subsidie tot stand zouden zijn gekomen. Het belang van de financiële steun was vooral gelegen in de stimulans om (meer) aandacht te genereren voor het aantrekken van jongeren. Nu blijkt dat gemeenten zich daarvan terdege bewust zijn en er meer formatieve ruimte is ontstaan, is er niet voldoende reden om de regeling te continueren.
Hoeveel geld is er sinds de instelling van de subsidie aan gemeenten uitgekeerd en hoeveel jonge medewerkers zijn hierdoor aangenomen?
één- of tweejaars contracten van jongeren
100
197
244
211
leerbanen MBO/leertrajecten HBO
9
14
1
Traineeships (1 of 2 jaar)
75
101
30
Werkervaringsplekken
7
24
6
Totaal Bedrag
€ 831.000
€ 1.208.000
€ 1.252.500
€ 1.470.000
Hoeveel jongeren die mede door middel van deze subsidieregeling zijn aangenomen hebben een vaste aanstelling bij een gemeente gekregen?
Het in vaste dienst aannemen was geen voorwaarde voor de jongerenregeling. Daardoor zijn cijfers hierover niet bekend bij het A&O fonds Gemeenten.
Kunt u een actueel beeld geven van de leeftijdsopbouw van gemeente-ambtenaren? Kunt u daarbij per leeftijdscategorie ook aangeven hoeveel procent een vaste aanstelling en hoeveel procent een tijdelijke aanstelling heeft en hoeveel procent extern wordt ingehuurd?
Op dit moment zijn alleen betrouwbare cijfers over 2017 beschikbaar; de cijfers over 2018 worden momenteel uitgevraagd onder gemeenten en zijn nog niet verwerkt. De Personeelsmonitor Gemeenten 2017 geeft de volgende cijfers:
Een specificatie van vaste en tijdelijke inhuur per leeftijdscategorie is niet beschikbaar. Onderstaande tabel geeft inzicht in de algemene verhouding tussen vaste en tijdelijke dienstverbanden.
Voor wat externe inhuur betreft is het belangrijk dat begrip af te bakenen. De definitie van externe inhuur zoals hier gehanteerd, is gebaseerd op de definitie die binnen de rijksoverheid geldt. Deze luidt als volgt: het uitvoeren van werkzaamheden in opdracht van een bij de gemeente in dienst zijnde opdrachtgever, door een private organisatie met winstoogmerk, door middel van het tegen betaling inzetten van personele capaciteit en deskundigheid, zonder dat daar een arbeidsovereenkomst of aanstelling tussen de gemeente en de daarbij ingezette personen aan ten grondslag ligt.
Over externe inhuur zijn uit dezelfde personeelsmonitor de volgende gegevens bekend:
Bent u bereid om met gemeenten, de Stichting Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds (A&O-fonds) en andere betrokken partijen in overleg te treden om te bezien hoe permanent, effectief p&o-beleid gevoerd kan worden om voldoende jongeren in dienst te nemen bij gemeenten? Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit overleg? Zo nee, waarom niet?
Overkoepelend p&o-beleid van de sector Gemeenten is een bevoegdheid van de sector zelf. Het College voor Arbeidszaken voert namens de VNG op autonome basis het arbeidsvoorwaardenoverleg met de vakbonden. In het arbeidsvoorwaardenoverleg kunnen afspraken worden gemaakt tussen werkgevers en werknemers over arbeidsvoorwaarden en p&o beleid. In het arbeidsvoorwaardenakkoord sector Gemeenten 2017–2019 zijn bijvoorbeeld afspraken gemaakt over het aantal aan te nemen jongeren.
Het door u gevraagde overleg vind ik daarom niet nodig en niet passend.
Op welke manier worden andere decentrale overheden zoals provincies en gemeenten gestimuleerd om jongeren in dienst te nemen?
Gezien de autonome verantwoordelijkheid van decentrale overheden op dit terrein zie ik geen rol voor het kabinet om hen in hun wervingsbeleid te stimuleren. Decentrale overheden voelen zelf voldoende het belang van het aannemen van jongeren. Uit onderstaande arbeidsvoorwaardenafspraken die provincies en gemeenten hebben gemaakt, blijkt dat ook.
In het meest recente arbeidsvoorwaardenakkoord sector Gemeenten 2017–2019 is afgesproken dat er in deze looptijd minimaal 2.000 jongeren worden aangenomen om de gemeentelijke organisatie te verjongen en te vernieuwen. Verder blijkt uit de Personeelsmonitor van het A&O-fonds Gemeenten dat 72% van de gemeenten actief beleid voert om jongeren binnen de gemeentelijke organisatie te behouden. Het A&O-fonds Gemeenten geeft informatie en voorlichting over beleid waarop gemeenten jongeren in dienst kunnen nemen.
In de sector Provincies ligt de focus op aantrekkelijk werkgeverschap voor medewerkers van alle leeftijden. Concreet betekent dit afspraken over levensfasenbeleid, regie op de eigen loopbaan en een persoonlijk ontwikkelbudget van 5.000 euro per 5 jaar. Maatregelen specifiek gericht op jongeren zijn:
Een aantal provincies kent een generatiepact regeling en een aantal provincies kent een regeling die opties biedt voor medewerkers in alle levensfasen. In beide gevallen vindt herbezetting van vrijkomende formatieruimte veelal plaats door het aannemen van jongere medewerkers.
Het bericht ‘856.000 Nederlanders in loondienst bouwen geen pensioen op’ |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Klopt het dat de circa 35.000 medewerkers in facilitaire klantcontactcentra geen pensioen opbouwen? Zo ja, wat is hierop uw reactie?1 2
Ja
Is het volgens u niet de omgekeerde wereld dat veel uitzendkrachten juist niet in loondienst willen omdat zij dan geen pensioen op kunnen bouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Pensioenfonds StiPP voert de pensioenregeling uit voor personeel in de uitzendbranche. Het deelnemen aan het pensioenfonds is verplicht gesteld voor uitzendkrachten die op basis van een uitzendovereenkomst werkzaam zijn voor een uitzendonderneming. In Nederland kennen we geen algemene pensioenplicht. Bij werkgevers die niet onder een verplichtstelling van een bedrijfstakpensioenfonds vallen of waarbij deelname aan een pensioenregeling ook niet bij cao is geregeld, zijn werkgever en werknemers vrij om afspraken te maken over een pensioenregeling. Dit kan er ook toe leiden dat een werkgever geen pensioenaanbod doet en de betreffende werknemers geen pensioen opbouwen via de werkgever. De verantwoordelijkheid om afspraken te maken over pensioen ligt in beginsel bij sociale partners. Ik ontvang overigens geen signalen dat de verplichtstelling in de uitzendsector ervoor zorgt dat uitzendkrachten juist niet in loondienst willen, omdat zij dan geen pensioen opbouwen.
Hoeveel cao’s zijn er die niets regelen voor het pensioen van werknemers? Om welke bedrijfstakken gaat het daarbij en om hoeveel werknemers?
Pensioenen zijn voorzieningen met een eigen, door de Pensioenwet bepaald regime. Voor pensioenen bestaat parallel aan het algemeen verbindend verklaren van cao-bepalingen de »verplichte deelname» op basis van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (WBpf 2000). In de cao kan een bepaling worden opgenomen waarin wordt verwezen naar de van toepassing zijnde pensioenregeling. Een cao bevat dus zelf geen pensioenregeling, maar verwijst er wel veelal naar. Ik heb om deze reden de grootste cao’s steekproefsgewijs onderzocht. «Groot» wil zeggen: bedrijfstakcao’s van toepassing op 8.000 of meer werknemers en ondernemingscao’s van toepassing op 2.500 werknemers of meer. Gezamenlijk zijn deze van toepassing op ruim 85% van alle werknemers die onder een cao vallen. Uit deze steekproef blijkt dat vrijwel alle cao’s verwijzen naar een pensioenregeling. Het gaat hier om 96 van de 98 onderzochte cao’s. De twee cao’s waar geen verwijzing naar een pensioenregeling is opgenomen zijn de cao van de technische groothandel en de cao van horeca en aanverwant bedrijf. De cao van de technische groothandel (ca. 30.000 werknemers) bevat een aanbeveling aan werkgevers om binnen de onderneming een collectieve pensioenregeling voor werknemers te treffen. De cao van horeca en aanverwant bedrijf bevat geen verwijzing naar een pensioenregeling. Binnen deze sector geldt de verplichtstelling voor het bedrijfstakpensioenfonds Horeca en catering.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat niet alleen zzp’ers, maar ook de werknemers in loondienst vaker een pensioen opbouwen?
Een aanvullend pensioen is een belangrijke arbeidsvoorwaarde voor werknemers. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 ligt binnen het huidige stelsel het primaat daarvoor in de eerste plaats bij de sociale partners. De instrumenten van de overheid – de verplichtstelling – worden op verzoek van de sociale partners ingezet. Het aanpassen van deze systematiek is een fundamentele stap. Dat kan niet zomaar geregeld worden en past ook niet bij de aard van het Nederlandse stelsel.
Zoals aangegeven in mijn brief over de vernieuwing van het pensioenstelsel vind het kabinet de omvang van de witte vlek een zorgelijke constatering en wil het Kabinet bezien of er maatregelen mogelijk zijn die ertoe leiden dat de pensioenopbouw onder werknemers wordt vergroot. Wat sowieso van belang is, is een goede monitoring van de ontwikkelingen.
Bent u bereid een pensioenplicht te onderzoeken en mogelijk door te voeren, indien het aantal werknemers dat geen pensioen opbouwt niet afneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid bovenstaande vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg pensioenonderwerpen van 6 februari aanstaande?
Ja
Wat is uw reactie op het bericht over de arbeidsomstandigheden in klantcontactcentra waaronder dat indien je te lang naar het toilet gaat, je loon in moet leveren?
Vanzelfsprekend is het zo dat werknemers in de gelegenheid gesteld moeten worden om voldoende pauze- en rustmomenten in acht te nemen en om naar het toilet te gaan wanneer dit nodig is.
Volgens de Arbeidsomstandighedenwet is het de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen en om het werk zo te organiseren dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en de gezondheid van de werknemer. De werkgever dient bovendien op grond van de Arbeidstijdenwet een beleid inzake arbeids- en rusttijden te voeren in samenhang met het arbeidsomstandighedenbeleid. Hierbij moet de werkgever, voorzover dat redelijkerwijs van hem gevergd kan worden, rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van werknemers.
De Arbeidstijdenwet legt vast hoe lang werknemers mogen werken en wanneer iemand recht heeft op pauze of rusttijd. Deze wet geeft werkgevers en werknemers ook ruimte om in onderling overleg specifieke afspraken te maken over werk- en rusttijden. Afspraken over pauzes kunnen zijn gevat in de geldende cao’s, maar ook daarnaast kunnen tussen werkgevers en werknemers afspraken worden gemaakt over pauzes en korte werkonderbrekingen. Die kunnen bijvoorbeeld de vorm krijgen van reglementen en protocollen. Dat er sprake is van een vorm van afstemming met betrekking tot pauzegebruik en toiletbezoek om een afdoende bezetting te kunnen garanderen is niet onredelijk. Dit is ook in veel andere sectoren gebruikelijk. Bij het maken van afspraken hierover zijn goed werkgeverschap en goed werknemerschap beide van belang. Het is in eerste instantie aan de cao-partijen – werkgevers en werknemers – om het gesprek aan te gaan over eventuele knelpunten en hierover afspraken te maken. Wanneer sprake is van niet-naleving van de arbeidswetgeving, dan kan hiervan melding worden gemaakt bij de Inspectie SZW.
Bent u zich ervan bewust dat het niet tijdig naar het toilet gaan, daadwerkelijk tot gezondheidsproblemen kan leiden, bijvoorbeeld aan de blaas?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat werkgevers met het ontmoedigen van toiletbezoek, voldoen aan hun plicht om het werk zo te organiseren dat het geen nadelige invloed heeft op de gezondheid?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de Inspectie SZW te verzoeken onderzoek te doen naar de arbeidsomstandigheden en werkdruk bij klantcontactcentra? Kunt u uw antwoord toelichten?
Enkel signalen in de media zijn onvoldoende aanleiding om de Inspectie SZW te verzoeken onderzoek te doen naar de arbeidsomstandigheden en werkdruk bij klantcontactcentra. Dit houdt in dat zij haar capaciteit daar inzet waar de grootste risico’s op niet naleving zich voordoen. De Inspectie SZW werkt risicogestuurd, programmatisch en effectgericht. De Inspectie SZW analyseert continu of nieuwe risico’s optreden die tot mogelijke aanpassingen van inspectie-inzet aanleiding geven. Deze analyse is gebaseerd op alle bevindingen, onderzoeken, monitoring en uitkomsten van reactieve inspecties en signalen van buiten – waaronder meldingen van misstanden en signalen in de media. Wanneer meldingen van niet-naleving van de arbeidswetgeving via de ondernemingsraad of de vakbond worden ingediend, volgt altijd een onderzoek door de Inspectie SZW.