Het bericht ‘Pro-Palestijnse activisten richten opnieuw vernielingen aan bij Universiteit van Amsterdam’. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Pro-Palestijnse activisten richten opnieuw vernielingen aan bij Universiteit van Amsterdam»?1
Ja.
Klopt het dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) waarschijnlijk voornemens is om geen aangifte te doen van bekladding en het met hamers inslaan van ruiten van meerdere UvA-panden? Zo nee, houdt dit in dat de UvA van gedachten veranderd is en alsnog aangifte gaat doen?
Uit contact van mijn ministerie met de instelling blijkt dat de UvA altijd aangifte doet wanneer er vernielingen worden gepleegd aan hun eigendommen. Dit is in dit geval ook gedaan. In dit geval betrof het een kleinschalige schade. De UvA schat deze op € 600.
Indien inderdaad geen aangifte wordt gedaan, deelt u dan de mening dat het onbestaanbaar is wanneer een onderwijsinstelling dergelijke gewelddadige vernielzucht geen aangifte waard vindt en deze slechts afdoet met de mededeling «het is iets dat we zullen moeten repareren, dat is heel erg jammer.»?
Bij vermoedens van strafbare feiten is het van belang dat instellingen hier tegen optreden en daders ter verantwoording worden geroepen. De afweging om aangifte te doen ligt bij de individuele instelling. De instellingen hebben als gezamenlijke lijn dat bij strafbare feiten, zoals bedreiging, geweld, vernieling of openlijke geweldpleging, altijd aangifte wordt gedaan. Ook de UvA geeft aan altijd aangifte van vernielingen te doen en dat ook in dit geval te hebben gedaan.
Welk signaal denkt u dat hiervan uitgaat en deelt u de conclusie dat een dergelijke zwakke en onderdanige houding potentiële toekomstige vandalen alleen maar aanmoedigt in plaats van afschrikt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat bedraagt de totale schade van de aangerichte vernielingen en bekladdingen en deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is wanneer niet alles op alles wordt gezet om deze tot de laatste cent te verhalen op de daders, maar voor rekening van de belastingbetaler komt?
De schade door deze vernielingen werd door de UvA geschat op € 600. De afweging om aangifte te doen is aan de individuele instelling. Ik vind het belangrijk dat instellingen aangifte doen bij strafbare feiten, zoals vernielingen. De rechter beslist vervolgens in individuele gevallen over het al dan niet verhalen van de schade op de dader(s). Ik ben niet in de positie om een oordeel uit te spreken over de juridische weging in deze specifieke situatie.
Indien de UvA persisteert in het niet doen van aangifte, bent u dan bereid de kosten van het herstel in te houden op de rijksfinanciering van de UvA? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Zoals eerder vermeldt, heeft de UvA aangifte gedaan naar aanleiding van deze vernielingen. Dus er is geen noodzaak toe.
Wanneer en hoe gaat u invulling geven aan mijn aangenomen motie over het intrekken van studievisa van studenten van buiten de Europese Unie die door onder andere het aanrichten van vernielingen er blijk van hebben gegeven een bedreiging voor de openbare orde te vormen?2
Zoals in de appreciatie van de desbetreffende motie3 is aangegeven, zal – wanneer een student van buiten de EU een gevaar vormt voor de openbare orde – diens verblijfsvergunning door de IND worden ingetrokken wanneer dit past binnen de zogenoemde glijdende schaal en het evenredigheidsbeginsel. Hiermee wordt uitvoering geven aan de motie.
Op welke wijze is er met de betrokken regio’s overleg gepleegd over en instemming verkregen van de voorgestelde verdeling van de Beethoven-gelden, gezien de negatieve reacties van met name de regio’s Twente en Groningen in de media op het advies? Bent u van mening dat met dit advies de motie van het lid Van Hijum c.s. (Kamerstuk 36 550, nr. 7) voldoende is uitgevoerd?
Het doel van het Nationaal Versterkingsplan is het zo spoedig mogelijk opleiden van extra technische talenten die hun werkkring daadwerkelijk kiezen in de microchipindustrie. De aanpak is vanaf de start een inhoudelijk proces geweest, leidend naar noodzakelijke effectiviteit: het juiste talent, op de juiste plaats, in de juiste tijd.
Samen met de vier betrokken regio’s uit het convenant is een iteratief en collaboratief proces doorlopen met als doel het opleiden van extra technische talent voor de locaties waar de vraag vanuit de microchipindustrie zich bevindt. Het begrip regio is hier breed en niet specifiek gedefinieerd. Dit heeft primair betrekking op de bereidheid tot forenzen naar de industrie. In alle vier de regio’s hebben dialoogsessies plaatsgevonden met speciaal gezant Hans de Jong en vertegenwoordigers van de Rijksoverheid, waarin ook aandacht besteed is aan de talentvraag van de industrie uit de eigen regio en de landelijke talentbehoefte. In deze sessies is het uitgangspunt gehanteerd dat de regionale talentvraag voor het op te leiden microchip-talent door de industrie gevalideerd moet zijn. Ook zijn er doorlopend gezamenlijke regio-overleggen geweest met de regiocoördinatoren voor tussentijdse afstemming en zijn er individuele afstemmingmomenten geweest.
Aan de regio’s is gevraagd binnen de kaders van de regionale uitvraag1, in samenwerking met regionale partners, een conceptplan te maken. Er is ruimschoots gelegenheid geboden om vragen te stellen over de aard en inhoud van de opdracht. De ingediende conceptplannen bleken gezamenlijk niet te passen binnen de gestelde doelen. Bovendien werd het door het kabinet beschikbaar gestelde budget met ongeveer een factor 4 overschreden.
In het overleg met de regiocoördinatoren werd het voorstel gedaan om als tussenstap de microchipindustrie te consulteren over de huidige en toekomstige wervingspraktijk en dit medebepalend te laten zijn voor de criteria rondom de toewijzing van middelen. Een vertegenwoordiging van microchipbedrijven (zowel grote bedrijven als mkb) geeft aan dat het talent vooral wordt geworven in de regio waar ook de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Mbo-talent komt momenteel voor ruim 95% uit de eigen regio, hbo-talent voor ca. 80% en wo-talent voor 50%. De bedrijven verwachten geen grote verschuivingen in dit beeld richting de toekomst. De wervingspraktijk van de bedrijven en de geografische locaties waar deze industrie in Nederland doorgroeit op basis van bedrijfsplannen, hebben we na verificatie als leidende factor beschouwd voor de reservering van de middelen over de regio’s. Door de vraag van de microchipsector (de huidige en toekomstige wervingspraktijk) en het door het kabinet beschikbaar gestelde budget als uitgangspunten te nemen, zijn de reserveringen voor verschillende regio's lager dan zoals door hen zelf voorgesteld in de conceptplannen.
In het debat met de Minister van Financiën heeft het lid Van Hijum aangegeven dat er een inhoudelijke relatie moet zijn tussen datgene wat een regio levert en het aandeel dat men krijgt. De in de motie Van Hijum2 genoemde evenwichtigheid moet volgens het kabinet gezien worden in het licht van de talentopgave van de microchipsector. Het kabinet heeft de evenwichtige verdeling vervolgens gemaakt op basis van de vraagarticulatie van de microchipindustrie. Het kabinet is van mening dat dit advies aansluit op de motie van het lid Van Hijum c.s.
Op welke wijze zijn de adviescommissie en de partijen van het convenant «Rijk en regio investeringen in ondernemersklimaat microchipsector» gekomen tot de selectie van de betrokken regio’s? Ziet u dit wellicht voor andere regio’s ook gelden, gezien de aanwezigheid van regio Groningen in dit consortium waar geen microchipindustrie zit, maar de adviescommissie wel de potentie voor langjarige ontwikkeling ziet? Zo ja, voor welke?
In de Kamerbrief van 28 maart 20243 beschrijft het kabinet dat chipbedrijven en toeleveranciers in Nederland met grote uitdagingen kampen op het gebied van technisch geschoold personeel op alle niveaus. De regiegroep heeft uitvoering gegeven aan het convenant «Rijk en regio investeringen in ondernemersklimaat microchipsector». De investeringen zijn gericht op het mogelijk maken van de schaalsprong van de microchipsector in Nederland. Ongeveer 70% van de werkgelegenheid van de microchipsector is momenteel in de Brainportregio. De nabijheid en bereikbaarheid van onderwijsinstellingen ten opzichte van de plek waar microchipbedrijven zijn gevestigd spelen een belangrijke rol bij de werving van talent. In het antwoord op vraag 1 wordt beschreven dat microchipbedrijven mbo-talent, en in iets mindere mate hbo-talent, zo dicht mogelijk werven bij de geografische plek waar zij zijn gevestigd.
Daarnaast geldt dat voor wo-talent, en in mindere mate hbo-talent breder gekeken is naar de opleidingen die een bijdrage leveren aan het vergroten van het technisch talent in Nederland. Daaruit komt naar voren dat naast de Brainportregio ook Twente en Delft geografische regio’s zijn om talent op te leiden en te werven. Wo-talent is volgens het bedrijfsleven en de bij het kabinet bekende gegevens, significant mobieler en wordt voor een groter deel geworven ook vanuit andere opleidingsplaatsen. Hierin speelt ook Groningen een steeds belangrijkere rol, aangezien met name de Rijksuniversiteit Groningen een kwalitatieve bijdrage levert aan het opleiden van technische studenten. De vier in het convenant genoemde regio's hebben de mogelijkheid om voor hun opleidingsplannen ook andere regio's te betrekken. Gedurende de totstandkoming van het advies zijn regio’s die hebben aangegeven een aantoonbare bijdrage te kunnen leveren aan de opgave, uitgenodigd zich bij een van de vier regio’s aan te sluiten. Zo lopen er momenteel al gesprekken tussen Brainport en enkele andere regio's die niet in het convenant benoemd zijn.
Is er overwogen om de bijbehorende mbo/hbo-opleidingen uit de regio Limburg actief te betrekken in de plannen, gezien de relatieve nabijheid van de Limburgse maakindustrie en het feit dat er volgens de «uitvraag regionale voorstellen» aanzienlijk wat personeel uit Limburg afkomstig is? Is er overwogen om met de grote sluiting van Nedcar in Borne, op 45 autominuten van Veldhoven, actief technisch personeel aan te trekken?
Ja, bij de uitvraag naar de vier regio’s is een groot aantal onderwijsinstellingen, inclusief onderwijsinstellingen uit Limburg en de onderwijskoepels, op deze uitvraag gewezen. Er is een oproep gedaan aan instellingen die een fundamentele bijdrage kunnen leveren aan de talentopgave van de microchipsector om zich bij een van de vier regio’s te melden. Er wordt op dit moment actief gesproken door Brainport met Limburgse onderwijsinstellingen. Het is aan de regio’s om te bezien op welke wijze zij een bijdrage kunnen leveren aan de talentopgave van de industrie binnen de kaders van de uitvraag. Kwaliteit van de samenwerking is opgenomen als criterium in het analysekader dat wordt gebruikt bij het beoordelen van de plannen.
De sluiting van autobouwer VDL Nedcar heeft helaas tot ontslagen geleid. Voormalig VDL Nedcar-personeel kan zich uiteraard kandidaat stellen voor openstaande vacatures in de Brainportregio. Op dit moment sluiten de vaardigheden van het voormalig personeel niet altijd direct aan op de vraag van de microchipindustrie. Er bestaat hier ook een bredere behoefte om tot een betere aansluiting te komen op de arbeidsmarkt. Daarom is er vanuit het Europees Sociaal Fonds € 1,2 miljoen beschikbaar gesteld voor scholing en begeleiding van de ontslagen VDL Nedcar-medewerkers die nog geen nieuwe baan hebben gevonden. De Provincie Limburg, de Zuid-Limburgse gemeenten en het UWV (verenigd in de Arbeidsmarktregio Zuid-Limburg) en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stellen daar bovenop gezamenlijk € 800.000,– beschikbaar. Het budget zal vooral worden ingezet voor een integraal pakket van dienstverlening bestaande uit loopbaanoriëntatie, -begeleiding en -advies, aangevuld met scholings- en ontwikkeltrajecten.
Kunt u een overzicht geven van de beschikbare opleidingsplaatsen per relevante studierichting per regio? Hoeveel opleidingsplaatsen worden er per jaar ingevuld, hoeveel studenten studeren er per jaar momenteel af en hoeveel dit er in 2030 zouden moeten zijn? Kunnen de beschikbare bedragen per regio ook worden onderverdeeld naar mbo, hbo en wo?
Tot en met 2030 wordt de verwachte behoefte aan extra talent van de microchipindustrie geschat op ongeveer 38.000 medewerkers. Het gaat hierbij om extra vacatures bovenop het natuurlijk verloop. Deze schatting is gebaseerd op een enquête onder chipbedrijven en andere bekende cijfers over de industrie, onder meer van het CBS en RVO. Er is in de enquête ook gevraagd naar het scholingsniveau van de talentbehoefte. Deze gegevens zijn gecombineerd met data over het huidige opleidingsniveau in de microchipindustrie en resulteert in een behoefte van de sector die als volgt is verdeeld: 39% mbo, 23% hbo en 38% wo-niveau. In de regionale uitvraag is in bijlage 2 en 3 aangegeven wat relevante studierichtingen voor de microchipindustrie zijn. Daarbij is ruimte gelaten aan regio’s om daar breed naar te kijken. Immers, niet alle functies in de microchipsector zijn één-op-één te vertalen naar een opleiding. Regio’s kunnen andere afwegingen in de selectie van relevante opleidingen maken als dit past bij de vraag van de sector. Daarom kan het kabinet pas van de oplevering van de definitieve plannen van de regio's inzicht geven in de huidige studentenaantallen per relevante studierichting en de aantallen die volgens de plannen in 2030 behaald kunnen worden. Regio's moeten in hun definitieve plannen aantonen dat ze het op te leiden talent ook daadwerkelijk kunnen aantrekken.
De definitieve onderverdeling van de bedragen naar mbo, hbo en wo verschillen per regio en wordt pas duidelijk als de regio’s hun definitieve herijkte plannen hebben ingediend. Nadat de plannen definitief zijn ingediend, zal het kabinet uw Kamer informeren over de onderverdeling per opleidingssector.
Op welke manier voorziet u dat deze investeringen leiden tot meer technisch geschoold personeel voor de chipsector? Op welke manier gaat het geld resulteren in het realiseren van de genoemde actielijnen, zoals het verhogen van het blijfpercentage («stay rate») van internationale studenten en kenniswerkers, het vergroten van de diversiteit van studenten, waaronder het aantrekken van meer vrouwelijke studenten, en het vergroten van de in- en uitstroom in tijden van dalende studentenaantallen?
De investeringen omvatten een breed palet aan maatregelen, die elk een bijdrage leveren aan de totale beschikbaarheid van talent voor de microchipsector. Gezien de grote verwachte personeelstekorten, is het belangrijk om alle maatregelen die tot meer talent kunnen leiden mee te nemen.
Onderwijsinstellingen worden met deze investeringen in staat gesteld acties te ondernemen om meer talent op te leiden, te werven, te behouden en in samenwerking met het bedrijfsleven toe te leiden naar de microchipsector. Zo kunnen de regio’s met deze investeringen bijvoorbeeld programma’s ontwikkelen om internationale studenten te koppelen aan banen in de microchipsector om het blijfpercentage te verhogen. Ook kunnen instellingen met deze middelen hun voorlichting en werving anders inrichten en genderbias doorbreken, zodat ondervertegenwoordigde doelgroepen meer worden aangetrokken. Het is aan de regio’s om vanuit hun inhoudelijke kennis met maatregelen te komen. Komende tijd zullen de regio’s hiermee aan de slag gaan om te komen tot herijking van hun plannen. We vragen regio's hierbij nauw samen te werken met de microchipindustrie om de aansluiting tussen onderwijs en bedrijfsleven zo goed mogelijk te maken.
Welke ervaringen, successen en mislukkingen uit de initiatieven om meer docenten, verpleegkundigen en ander talent voor tekortsectoren op te leiden worden meegenomen in deze plannen? Hoe wordt er voorkomen dat het aantrekken van meer studenten voor STEM-opleidingen ten koste gaan van het aantal studenten dat kiest voor de zorg of het onderwijs?
Bij de regionale uitvraag zijn voorbeelden van effectieve interventies aan de regio’s beschikbaar gesteld. Hierin zijn geleerde lessen van aanpakken in andere sectoren en initiatieven verwerkt. Ook geeft het recente onderzoek «Studiekeuze in beweging»4 een beeld over de verwachte effecten van maatregelen en initiatieven om meer studenten te verleiden om een opleiding te volgen in tekortsectoren. Maatregelen als het hanteren van een arbeidsmarktgerelateerde numerus fixus, verlaging van het lesgeld, het geven van een diplomabonus en het bieden van een warme overdracht van studie naar werk zijn onderzocht.
Omdat de instroom van initiële studenten in het vervolgonderwijs over de gehele linie daalt door demografische ontwikkelingen, kunnen verdringingseffecten met andere opleidingen zoals in de zorg of het onderwijs niet worden uitgesloten. Om deze effecten te verkleinen, werken de regio’s nadrukkelijk aan het vergroten van de vijver van talent, zoals het bij- en omscholen van onbenut arbeidspotentieel en het gericht aantrekken van internationaal talent.
Wat is internationaal bekend qua best-practices voor het laten afstuderen van meer studenten in de techniek? Op welke wijze zullen deze STEM-studenten vervolgens worden worden om voor de microchipsector te kiezen?
Ook in andere landen van Europa is er een groeiende vraag naar technisch personeel die groter is dan de ontwikkeling van het aanbod. In het rapport «Arbeidsmarktkrapte technici: ontwikkelingen, verklaringen en handelingsperspectieven»5 is in opdracht van de Ministeries van OCW, EZK en SZW in 2022 daarom ook gekeken naar de Europese context. Binnen de EU is bijvoorbeeld Portugal één van de landen die relatief hoog scoort in het percentage studenten en afgestudeerden van technische opleidingen. Omdat de onderwijssystemen, de arbeidsmarkt en de beroepscontext in landen in grote mate verschillen, vindt er een veelheid van verschillende (beleids)initiatieven plaats over heel Europa, gericht op het stimuleren van het aanbod van technici. Desondanks blijken deze verschillende initiatieven niet genoeg om de schaarste aan technici op te lossen. De meeste initiatieven proberen de kwaliteit van het primair en secundair onderwijs ten aanzien van het techniekonderwijs te bevorderen en tegelijkertijd het imago van de techniek onder jongeren te verbeteren. Ook wordt in sommige landen, althans in de minderheid van de Europese landen, aandacht besteed aan het werven van technici in het buitenland of aan het terug laten keren van buitenlandse studenten naar het thuisland.
Binnen de Nederlandse onderwijsinstellingen is er de laatste jaren al veel werk gestoken in het verkennen van best-practices om tekorten in sectoren in relatief korte tijd aan te pakken. Een voorbeeld hiervan is het aantrekken van buitenlandse afgestudeerde wo-bachelorstudenten, die met een master in Nederland klaargestoomd worden voor onze arbeidsmarkt.
Zoals benoemd in de regionale uitvraag kunnen regio's ook gebruikmaken bij het opstellen van hun plannen van de kennis en expertise van Platform Talent voor Technologie (PTvT). PTvT is lid en initiator van de EU STEM Coalition, waarin op Europees vlak best-practices worden uitgewisseld.
In de regionale uitvraag en in het analysekader6 is opgenomen dat de regio’s duidelijk dienen te onderbouwen dat het extra opgeleide talent ook bij de vraag van de microchipsector terechtkomt («delivery rate»). In het toetsen van de kwaliteit van de herijkte plannen van de regio’s in het najaar is aandacht voor de initiatieven die in de regio’s worden ontplooid opdat het opgeleide talent daadwerkelijk emplooi zal vinden in de microchipindustrie.
Op welke wijze is aan bovenstaande vragen aandacht besteed in de ingediende regionale plannen? Is het mogelijk om inzage te krijgen in deze plannen?
De afgelopen maanden is een zorgvuldig proces doorlopen waarin de regio’s hun conceptplannen konden opleveren. Zoals aangegeven hebben de regio’s plannen ingediend die gezamenlijk de beschikbare middelen ver te boven gingen en eveneens onvoldoende aantoonden hoe het opgeleide talent ook daadwerkelijk in de microchipindustrie terecht zou komen. Het is nu aan de regio’s om voor oktober met herijkte plannen te komen. De definitieve plannen waar de regio's mee aan de slag zullen gaan zal het kabinet met uw Kamer delen.
Hoe beoordeelt u het idee om juist de groei in steden in Groningen en Twente meer te stimuleren, gezien het feit dat daar de beschikbaarheid van studentenhuisvesting minder een probleem is dan in de andere twee regio’s?
De grondslag van het Nationaal Versterkingsplan van Microchip-talent is talent opleiden dat ook daadwerkelijk zijn werkkring vindt in de microchipindustrie zodat de groei van deze industrie in Nederland mogelijk wordt gemaakt. Het zwaartepunt van de groeivraag ligt voor de komende jaren bij ASML en de Brainportregio. De microchipbedrijven geven aan dat het talent vooral wordt geworven in de regio waar ook de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Dit geldt ook – zij het in mindere mate – voor het wo-talent. Deze overwegingen, gevoed door de huidige en toekomstige wervingspraktijk van bedrijven, hebben ertoe geleid dat het zwaartepunt van het Versterkingsplan ook in de Brainportregio is. Regionale plannen dienen rekenschap te geven van de huisvestingsvraag. Dit plan mag er niet toe leiden dat studenten worden geworven terwijl er geen huisvestingsplek is.
Hoe denkt u de groei van de chipindustrie in de andere regio’s te kunnen laten groeien om zo de voorzieningen in Brainport te ontlasten, gezien het feit dat de leefbaarheid en voorzieningen in de Brainportregio door de schaalsprong onder druk staan?
Voor onze welvaart is het van groot belang om de microchipindustrie en hun toeleveringsketens in Nederland te laten doorgroeien en doorinvesteren. Het kabinet onderschrijft dat dit in de Brainportregio ook om een ontwikkelopgave vraagt voor de leefbaarheid en het voorzieningenniveau. In het «Convenant Rijk en regio investeringen in ondernemingsklimaat microchipsector»7 is hiermee rekening gehouden, door goede afspraken te maken over de bekostiging door het Rijk en de Brainportregio op het gebied van woningbouw en bereikbaarheid. Daarnaast is er in het convenant afgesproken dat Rijk en regio een verkenning starten naar de sociaal-maatschappelijke opgaven, waaronder sociale cohesie, primair- en voorgezet onderwijshuisvesting, zorg, bibliotheken en andere culturele instellingen. Op basis van deze verkenning zal het kabinet samen met de regio bezien wat nodig is. De verkenning komt eind dit jaar beschikbaar.
Daarnaast werkt het Ministerie van Economische Zaken aan het Meerjarenprogramma voor bovenregionale samenwerking tussen hightech-brandpunten. Dit programma beoogt hightech-bedrijven die op langere termijn niet kunnen doorgroeien of doorinvesteren op hun huidige locatie, te helpen om die groei wel mogelijk te maken in een andere regio, om deze bedrijven zo wel in Nederland te behouden. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als onvoldoende ruimte beschikbaar is en/of de druk op de omgeving te groot. Ook microchip start-ups en scale-ups komen in aanmerking voor dit programma. Dit programma komt eveneens eind dit jaar beschikbaar.
Lijkt het u niet logischer om anders te alloceren dan volgens de huidige wervingspraktijk, waarbij de sterkste regio van dit moment automatisch het meeste geld krijgt toebedeeld, gezien het belang van de stimulering van de ontwikkeling in economisch relatief zwakkere regio’s (uitgangpunt van «elke regio telt»)?
Nee, zie hiervoor ook de antwoorden vraag 9 en 12. Het uitgangspunt van het Nationaal Versterkingsplan van Microchip-talent is een specifiek plan gericht op de microchipindustrie. Het doel is de groei van de microchipsector in Nederland mogelijk maken en het versterkingsplan is ter ondersteuning daarvan. Bij de totstandkoming van de reserveringen is de toekomstige wervingspraktijk van de micro-chipsector medebepalend geweest.
Hoe ziet u de mogelijkheden om heel Nederland zo breed mogelijk te kunnen laten meeprofiteren met de groei van de chipindustrie? Op welke manier gaat de resterende drie procent worden ingevuld?
De groei van de microchipsector levert veel op voor heel Nederland. De microchipsector is enorm belangrijk voor ons toekomstig verdienvermogen. Waar de sector in 2021 nog € 39,1 miljard aan omzet in Nederland had, zal de omzet naar verwachting tot 2030 verdubbelen. Dit geldt niet alleen voor het grootbedrijf, maar ook voor het mkb in de toeleveringsketen. Deze sector levert dus een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse economie en daarmee aan onze zorg, veiligheid, onderwijs, sociale voorzieningen en vele andere belangrijke overheidstaken. Daarbij vergroot een succesvolle microchipsector onze strategische autonomie in de wereld.
De voorgenomen investeringsbeslissing van ASML gaat over een nieuwe fabriek in Eindhoven en mede hierdoor zal de werkgelegenheid van de microchipsector in de Brainportregio alleen maar verder toenemen (die is nu al zo’n 70% van de in totaal ruim 50.000 werknemers). Nabijheid van onderwijs- en kennisinstellingen is de bepalende succesfactor om deze groei te kunnen accommoderen en de daaruit voortvloeide welvaart voor Nederland te behouden. Te weinig beschikbaar talent in de regio waar zij gevestigd zijn kan leiden tot een heroverweging van investeringen in Nederland. Gezien het nationale belang van deze uitbreiding, is het kabinet van mening dat de vraag vanuit de sector leidend moet zijn in de verdeling van de middelen.
Het resterende budget van € 14 miljoen wordt op drie manieren ingevuld: intensivering/bijstelling van de reservering op basis van geactualiseerde plannen, investeringen in andere regio’s en/of landelijke activiteiten. Ook hier geldt dat de inhoudelijke, industrie gedreven opgave de basis vormt voor invulling van het resterende budget.
Bent u bereid om daar actief industriepolitiek beleid voor te ontwikkelen, bijvoorbeeld door naast de infrastructurele investeringen in de Brainportregio, ook te investeren in infrastructuur in Twente, Arnhem/Nijmegen, Groningen, Almere, en Limburg?
Er is bestaand beleid om infrastructurele investeringsbeslissingen te kunnen nemen. Besluitvorming hierover vindt plaats in het bestuurlijk overleg Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (BO-MIRT). In dit bestuurlijk overleg worden op regionaal niveau beslissingen genomen door Rijk en regio op het gebied van de ontsluiting van woningen, economische toplocaties, weginfrastructuur en ook nieuwe OV-verbindingen. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat neemt hierin het voortouw, en verschillende andere relevante Ministers nemen ook deel aan deze overleggen.
Bedrijfsactiviteiten verplaatsen of uitbreiden naar een andere regio dan waar bedrijven nu gevestigd zijn, is over het algemeen onwenselijk voor bedrijven en laat zich bovendien lastig sturen door de overheid. Het scheppen van de juiste condities om economische ecosystemen te ontwikkelen duurt decennia. Daar is gezien de scope en timing van dit plan geen tijd voor.
Deelt u de mening dat deze regio’s het voordeel hebben dat er meer ruimte is voor woningbouw en dat zorg en onderwijsvoorzieningen in deze regio’s minder onder druk staan dan in de Brainportregio?
De druk op de woningbouw, zorg en onderwijsvoorzieningen is afhankelijk van de hoeveelheid mensen en de nieuwe bedrijvigheid in een bepaalde regio. In de Brainportregio komen er naar verwachting tot en met 2030 26.000 nieuwe banen bij in de microchipindustrie. Het kabinet erkent dat dit tot een toenemende druk op de huisvesting in de regio leidt. Daarom zijn er in het bredere convenant «Rijk en regio investeringen in ondernemersklimaat microchipsector» maatregelen genomen om de woningbouw in de Brainportregio te versnellen. De groei van de microchipsector zal in absolute aantallen de komende jaren voornamelijk in de Brainportregio plaatsvinden. Vanuit het bedrijfsleven worden nabijheidsfactoren van bijvoorbeeld de aanleverende industrie, huidige eigen vestigingen en talent als zeer belangrijke reden genoemd voor hun investeringsbeslissingen, wat ertoe leidt dat deze groei niet zomaar kan worden doorgeleid naar een andere regio met minder druk op de voorzieningen. Wel zal de groei in de bredere zone rond Eindhoven geaccommodeerd moeten worden, wat er bijvoorbeeld toe leidt dat de Brainportregio kijkt naar mogelijkheden voor de woningbouw in aangrenzende regio's.
Kunt u aangeven wat de afgesproken co-financieringsvoorwaarden zijn bij de investeringen, in welke regio’s die bedragen zullen worden besteed en waaraan?
In de Kamerbrief van 16 juli 20248 heeft het kabinet vermeld dat, om tot een daadwerkelijke toekenning van de regionale plannen te komen, een nadere uitwerking door betrokken regio’s nodig is. Er is nu een bedrag per regio gereserveerd. Op basis van de kwaliteit van de herijkte plannen die voor 29 september ingediend moeten worden, zullen bedragen aan de regio’s worden toegekend. Als de plannen (nog) niet van voldoende kwaliteit zijn, kan worden besloten dat de middelen (nog) niet worden toegekend. Pas op basis van de herijkte plannen zal duidelijk worden waaraan de middelen besteed gaan worden.
Hierop sluit de cofinancieringsvraag aan, waarbij het kabinet de volgende uitgangspunten hanteert:
Bent u bereid om Twente, Groningen en Delft extra te ondersteunen op het gebeid van regionale strategievorming en de triple-helix manier van werken om zo een gelijk speelveld te creëren bij het uitwerken van plannen en hierbij te leren van de langjarige ervaring hiermee in de Brainport regio?
Het kabinet vindt het belangrijk een gelijk speelveld te hanteren. Bijvoorbeeld door een helder proces in te richten en door het hanteren van een openbaar analysekader bij de toetsing van de kwaliteit van de plannen. Daarnaast hecht het Kabinet eraan dat door Twente, Groningen, Delft en de Brainportregio wordt samengewerkt aan de vraag voor het opleiden van voldoende microchip talent.
Zoals benoemd in de regionale uitvraag is aan alle regio’s de kennis en expertise van Platform Talent voor Technologie (PTvT), die ruime ervaring hebben met het opbouwen van triple-helix samenwerkingsverbanden, beschikbaar gesteld. Ook binnen de monitoringsaanpak wordt ingezet op extra ondersteuning en lerend vermogen. Er vindt onderlinge intervisie plaats (via peer-reviews) en partijen worden uitgedaagd om optimaal van elkaars kennis, kunde en ervaring te leren. De bereidheid om te leren, bij te sturen en door te ontwikkelen door zowel de regio’s als de overheid staat centraal.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Ja, de vragen zijn afzonderlijk beantwoord. Gezien de benodigde interdepartementale afstemming hebben we uw vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
Het stopzetten van het Programma Schoolmaaltijden |
|
Jimmy Dijk , Bart van Kent |
|
Schoof |
|
Hoe reageert u op de brandbrief van 2.100 scholen, het Rode Kruis en het Jeugdeducatiefonds die u en uw kabinet oproepen geld te reserveren voor het Programma Schoolmaaltijden?1
Ik heb kennisgenomen van de brief die aan uw Kamer en leden van het kabinet is verzonden over het Programma Schoolmaaltijden.
Het Programma Schoolmaaltijden ondersteunt dagelijks veel leerlingen met een extra maaltijd, zodat ze met een gevulde maag in de klas zitten. Ik ben het Jeugdeducatiefonds en het Rode Kruis dankbaar voor de goede samenwerking en zie dat het programma dagelijks veel betekent in het leven van kinderen.
Vanuit het onderzoek naar de effectiviteit van het programma, blijkt bovendien dat leerlingen zich beter kunnen concentreren tijdens de les, dat er meer ouderbetrokkenheid is en dat gezinnen minder financiële stress ervaren. Daarnaast eten leerlingen gevarieerder en gezonder.
Daarom heeft het kabinet besloten het programma structureel voort te zetten na 2024. Dit is op Prinsjesdag in de Miljoenennota met de Tweede Kamer gedeeld. Voor de voortzetting is jaarlijks structureel € 135 miljoen beschikbaar. Op welke wijze het programma structureel en duurzaam wordt vormgegeven, wordt de komende tijd uitgewerkt en daar wordt uw Kamer uiteraard over geïnformeerd.
Hoe reageert u op de uitspraak van de directeur van de Oranje Nassauschool in Amsterdam, die aangeeft dat 80 procent van de leerlingen op haar school dagelijks gebruik maken van gratis ontbijt, lunch, of een tussendoortje?2
Het Programma Schoolmaaltijden ondersteunt dagelijks inderdaad veel leerlingen met een extra maaltijd, zodat ze met een gevulde maag in de klas zitten. Het kabinet heeft besloten het programma structureel voort te zetten.
Vindt u het acceptabel dat kinderen met honger naar school gaan? Of bent u het eens met de stelling dat dit een mensonwaardige situatie is die we te alle tijden moeten voorkomen? Zo ja, wat bent u van plan hier aan te doen?
Dat vind ik niet acceptabel. Daarom heeft het kabinet besloten het Programma Schoolmaaltijden structureel voort te zetten.
Ziet u in dat de onduidelijkheid over financiering of het stopzetten van dit programma veel onrust en zorgen veroorzaakt bij scholen, ouders en kinderen? Wat heeft u te zeggen tegen de 350.000 kinderen die gebruik hebben gemaakt van het Programma Schoolmaaltijden, die volgend jaar mogelijk zonder ontbijt naar school moeten?
Het Programma Schoolmaaltijden wordt structureel voortgezet. Dat is met Prinsjesdag door het kabinet met uw Kamer gedeeld.
Bent u bekend met het onderzoek van het Jeugdeducatiefonds waaruit blijkt dat kinderen meer energie hebben, zich beter kunnen concentreren en gezonder en gevarieerder eten als er gratis ontbijt wordt aangeboden? Bent u het eens met de stelling dat kinderen niet goed kunnen leren als zij geen ontbijt hebben? Ziet u in dat dit zowel grote individuele gevolgen heeft als op lange termijn schadelijk is voor de samenleving?3
Ja, dit onderzoek is bij mij bekend. Mede door het aangetoonde succes van het Programma Schoolmaaltijden, heeft het kabinet besloten het programma structureel voort te zetten.
Bent u van mening dat alle voordelen van kinderen die zonder honger op school zitten niet opwegen tegen de kosten van dit programma? Zo ja, waar baseert u dit op?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u van plan om drie kwart van de Nederlanders teleur te stellen door het Programma Schoolmaaltijden niet voort te zetten?4
Nee, dat ben ik niet van plan. Daarom zet het kabinet het Programma Schoolmaaltijden ook na 2024 voort.
Welke stappen gaat u nemen om het Programma Schoolmaaltijden structureel te maken? Kunt u toezeggen dat dit wordt geregeld bij de begroting van 2025?
Met Prinsjesdag heeft het kabinet met uw Kamer gedeeld dat het Programma Schoolmaaltijden structureel wordt voortgezet.
Het bericht “Hoger onderwijs onbereikbaar: Oekraïense studenten struikelen over collegegeld” |
|
Jan Paternotte (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eppo Bruins (CU), Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoger onderwijs onbereikbaar: Oekraïense studenten struikelen over collegegeld»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat zowel Oekraïners als de Nederlandse samenleving erbij gebaat zijn als Oekraïense vluchtelingen toegang krijgen tot vervolgonderwijs? Zo nee, waarom niet?
Oekraïense ontheemden hebben toegang tot het hoger onderwijs, maar niet automatisch recht op het wettelijke collegegeld.
Deelt u de opvatting dat Oekraïners in Nederland volgens de Richtlijn Tijdelijke bescherming dezelfde toegang tot het onderwijs en de arbeidsmarkt hebben als andere inwoners van Nederland? En bent u het er dan mee eens dat het vragen van torenhoog collegegeld tot 15.000 euro aan Oekraïense vluchtelingen niet in lijn is met deze richtlijn?
Specifiek voor het hoger onderwijs is er in de richtlijn2 geen bepaling opgenomen. Het wettelijk collegegeld is voorbehouden aan studenten uit de Europese Economische Ruimte (EER) op basis van het vrij verkeer van personen, en wel voor zover het gaat om één bachelor en één masterstudie. Voor studenten van buiten de EER geldt het instellingscollegegeld. Het instellingscollegegeld-tarief wordt bepaald door de instelling. De huidige wet biedt de instellingen de ruimte om het instellingscollegegeld-tarief te verlagen ter hoogte van het wettelijk collegegeld.
Een eventuele aanpassing in de bekostiging, en de rijksbijdrage per student, betreft een beleidswijziging met vergaande gevolgen voor de financiering van het stelsel, de onderwijscapaciteit en vereist bovendien een wetswijziging. Daarnaast is het niet uitlegbaar om vergelijkbare groepen verschillend te behandelen. Zoals mijn ambtsvoorganger ook aangaf3 raakt dit andere beleidsterreinen waaronder asiel en migratie. Financiering van deze groepen studenten, i.e. ontheemden, asielzoekers, vraagt om een eenduidig (migratie-, asiel)beleid.
Bent u bereid met universiteiten en hogescholen te spreken over de toegankelijkheid tot hun onderwijs voor Oekraïense ontheemden en afspraken te maken over het eerlijker maken van de toegankelijkheid voor Oekraïners?
Het kabinet spreekt regelmatig met de universiteiten en hogescholen over de Oekraïense ontheemden. Om informatie en ervaringen uit te wisselen organiseert het kabinet binnenkort een gesprek tussen de koepelorganisaties in het hoger onderwijs, UNL en VH, en een delegatie van Oekraïense ontheemden en de Oekraïense ambassade.
Het kabinet waardeert het besluit van de hogescholen en universiteiten om de hoogte van het wettelijke collegegeld te hanteren voor de volledige looptijd van de studie van Oekraïense ontheemden die in collegejaar 2022–2023 zijn begonnen. Daarbij is het kabinet zich bewust dat de bevoegdheid tot het vaststellen van het instellingscollegegeld-tarief aan de hogescholen en universiteiten is en zij daarin een eigenstandige afweging hebben te maken. Tegelijkertijd roept het kabinet de universiteiten en hogescholen op om ook het instellingscollegegeld-tarief te verlagen voor andere Oekraïense ontheemden.
Bent u bereid ook ten aanzien van studiefinanciering de positie van Oekraïners gelijk te stellen aan die van studenten uit de 30 landen in de Europese Economische Ruimte? Zo nee, waarom niet?
Doordat Oekraïne geen onderdeel is van de EER, komen Oekraïners niet in aanmerking voor studiefinanciering op grond van het vrij verkeer van werknemers. Oekraïense ontheemden ontvangen leefgeld voor eten, kleding en andere persoonlijke uitgaven. Uitgaven die ten dele overeenkomen met de uitgaven waarvoor studenten studiefinanciering ontvangen. Daarnaast kunnen Oekraïense studenten aankloppen bij de Stichting voor Vluchteling-Studenten (UAF), die de studenten, waar mogelijk, (financieel) kan ondersteunen.
Een eventuele wijziging van dit beleid raakt ook andere beleidsterreinen waaronder asiel en migratie en sociale zekerheid. Ondersteuning van deze groepen studenten, i.e. ontheemden, asielzoekers, vraagt om een eenduidig (migratie-, asiel)beleid.
Het bericht “Steeds meer Twentse scholen vinden Paarse Vrijdag maar gedoe” |
|
Arend Kisteman (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Steeds meer Twentse scholen vinden Paarse Vrijdag maar gedoe»?1
Ja.
Deelt u de mening dat aandacht besteden aan seksuele diversiteit op school belangrijk is en niet voor niets is opgeschreven in de kerndoelen?
Absoluut, want zo leren leerlingen dat iedereen er mag zijn en je verliefd mag worden op wie je wil. Door aandacht te besteden aan seksuele diversiteit op school leren kinderen zelf keuzes te maken op het gebied van hun lichaam, verliefdheid en seksualiteit, worden zij zich bewust van verschillen in normen en waarden en leren zij zelf verantwoorde keuzes te maken en respectvol met elkaar om te gaan. Dit is onderdeel van burgerschapsvorming, waarin leerlingen zich leren verhouden tot de waarden vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit en van het creëren van een sociaal veilig klimaat voor alle leerlingen. Leerlingen kunnen alleen komen tot leren als zij in vrijheid en veiligheid zichzelf kunnen zijn. Het is daarom erg belangrijk dat scholen en schoolbesturen zich hardmaken voor hun lhbtiq+ leerlingen en vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit uitdragen als onbetwistbare waarden.
Deelt u de mening dat Paarse Vrijdag een prachtig initiatief is waardoor leerlingen samen met docenten kunnen stilstaan bij het feit dat verschillen er mogen zijn, je altijd jezelf mag zijn en mag houden van wie je wil?
Het is belangrijk dat álle jongeren geaccepteerd worden en zichtbaar zichzelf kunnen zijn. We kunnen het niet toestaan dat daarop wordt ingeboet, daarom vind ik het ontzettend belangrijk om op een positieve manier aandacht te besteden aan diversiteit, waaronder seksuele- en genderdiversiteit. Zo laten we namelijk zien dat iedereen erbij hoort. En dat is ontzettend belangrijk. Niemand mag gepest of uitgesloten worden om wie die is. Het staat scholen vrij om dat via Paarse Vrijdag of op een andere manier te doen.
Kunt u met de Kamer delen hoeveel scholen in Nederland meedoen aan het initiatief van Paarse Vrijdag en hoe zij hier richting ouders en leerlingen over communiceren?
Ik heb dit nagevraagd bij COC Nederland, omdat zij dit project coördineren. COC ondersteunt de deelnemende scholen met informatiemateriaal, zowel digitaal als fysiek. COC gaf aan dat bijna 3.000 schoollocaties jaarlijks meedoen aan Paarse Vrijdag. Dit getal is gebaseerd op het aantal Paarse Vrijdag pakketten dat jaarlijks wordt verstuurd op aanvraag van individuele schoollocaties.
Op welke manier ondersteunt uw ministerie initiatieven om de veiligheid van lhbti-leerlingen te bevorderen?
Het ministerie ondersteunt onder andere Stichting School & Veiligheid. Deze organisatie zet zich in voor een sociaal veilig schoolklimaat en ondersteunt scholen bij het bevorderen daarvan. Dat doen ze bijvoorbeeld door het geven van actuele informatie en deskundig advies via de website, conferenties en een adviespunt. Ook onderhoudt SSV de website www.gendi.nl met inspiratie, (les)materialen en kennis voor leraren, schoolleiders en onderwijspersoneel op het gebied van gender-en seksuele diversiteit in de klas.
Daarnaast subsidieert het ministerie COC Nederland. Zij bieden ondersteuning door onder andere het jaarlijks organiseren van Paarse Vrijdag, het faciliteren van Gender & Sexuality Alliances (GSA’s) en het bouwen van een GSA-docentennetwerk.
Is u bekend of en op welke wijze en in welke specifieke regio’s weerstand tegen dit initiatief bestaat vanuit ouders en leerlingen en/of de omgeving van de school en wat daarbij redenen zijn?
Er loopt op dit moment een onderzoek bij de Rijksuniversiteit Groningen, waarbij een vragenlijst is ingevuld door ruim 1.000 lhbtiq+ jongeren. Het onderzoek is nog niet gepubliceerd, maar uit de voorlopige resultaten blijkt dat er een verschil zit in lhbtiq+ acceptatie tussen een school in de stad en een school op het platteland: scholen in de stad doen vaker mee aan Paarse Vrijdag en hebben vaker een GSA.2 Ook heeft het SCP in 2022 een onderzoek gepubliceerd waaruit bleek dat bewoners van stedelijke gebieden over het algemeen positiever over seksuele en genderdiversiteit waren dan bewoners van het platteland.3 Ik hoor ook geluiden dat dit bijvoorbeeld zou komen door de invloed van sociale media en conservatieve (culturele) denkbeelden. Deze en mogelijk andere oorzaken wil ik nader uitgezocht hebben.
Hoe duidt u de weerstand in de Twentse regio?
De resultaten uit het onderzoek zijn verontrustend. Uit de monitor blijkt dat 35% van de jongeren homoseksualiteit (helemaal) niet goed vindt en ook denken 21% van de meisjes en 34% van de jongens dat leerlingen die zich identificeren als lhbtiq+, dit niet eerlijk op school kunnen vertellen. Ook uit de Landelijke Veiligheidsmonitor in het funderend onderwijs (2021/2022) blijkt dat lhbtiq+ leerlingen vaker gepest worden dan leerlingen die dat niet zijn. Leerlingen moeten zichzelf kunnen zijn op school. Ik wil er alles aan doen om de dalende acceptatie onder jongeren tegen te gaan. Daarom wil ik in samenspraak met COC meer inzicht krijgen in mogelijke oorzaken en oplossingen, want iedereen in Nederland mag houden van wie die wil houden en zijn wie die wil zijn.
Bent u bereid om naar aanleiding van deze berichtgeving in contact te treden met Twentse middelbare scholen over deze zorgwekkende ontwikkeling?
Ja, ik ga hier graag over in gesprek met de Twentse middelbare scholen en het Programma Gezonde School, welke ook in het artikel wordt genoemd.
Wanneer komt de Twentse Gezondheidsmonitor lhbtqi+ uit en kunt u deze met de Kamer delen?
De vragenlijst van de Gezondheidsmonitor Jeugd bestaat uit twee delen: een landelijk gedeelte en een regionaal gedeelte. De onderzoeksresultaten uit het landelijke gedeelte van de Gezondheidsmonitor Jeugd 2023 vindt uw Kamer op VZ Info en RIVM Statline. Daarnaast publiceren alle GGD’en deze landelijke resultaten op hun website en dashboards, samen met de resultaten van het regionale gedeelte van de vragenlijst. GGD Twente heeft de resultaten van de Gezondheidsmonitor Jeugd 2023 gepubliceerd op een dashboard. Deze is online te vinden via: https://www.twentsegezondheidsverkenning.nl/dashboard/dashboard-twentse-gezondheidsverkenning/seksuele-gezondheid-3
Welk handvatten ontvangen scholen uit de evaluatie van het Actieplan Veiligheid lhbti 2019–2022 om lhbti-onderwerpen beter bespreekbaar te maken in de klas in plaats van te besluiten de onderwerpen niet of minder te bespreken omdat er weerstand zou spelen?
De evaluatie bevat 14 aanbevelingen. Geen van deze aanbevelingen ziet specifiek op het beter bespreekbaar maken van lhbtiq+ onderwerpen in klas. Wel wordt aangehaald dat in diverse onderzoeken is aangetoond dat de inzet van Gender and Sexuality Alliances (GSA’s) op scholen effectief is in het verbeteren van het sociale klimaat voor lhbtiq+ jongeren. Ook wordt opgemerkt dat er in Nederland veel interventies bestaan gericht op het vergroten van de zichtbaarheid en verbeteren van de veiligheid van lhbtiq+ leerlingen in het onderwijs. Zoals aangegeven in de brief van de voormalig Minister van Justitie en Veiligheid van 14 mei jl. (Kamerstukken II, 2023–2024, 20 420, nr. 396) zal uw Kamer na de zomer de inhoudelijke beleidsreactie op de evaluatie ontvangen met de vervolgstappen die genomen gaan worden.
Welke plannen liggen er op het ministerie om de aanbevelingen uit bovengenoemde evaluatie over te nemen en te implementeren?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe kijkt u aan tegen Gender & Sexuality Alliance (GSA) samenwerkingen op scholen waarbij leerlingen zelf zorgen dat lhbti-leerlingen veilig zichzelf kunnen zijn op scholen? Bent u bereid deze initiatieven te ondersteunen en in de toekomst te borgen?
Ik ondersteun deze initiatieven via COC Nederland en hecht groot belang aan de activiteiten van deze organisatie. GSA’s leveren een heel belangrijke en bijzondere bijdrage op school, omdat leerlingen hierbij zelf aan zet zijn. Zo laten ze elkaar zien welke waarden de school heeft ten opzichte van gender en seksualiteit. Uit onderzoek van Movisie en de Universiteit van Amsterdam uit 2018 blijkt dat leerlingen veel baat hebben bij GSA's. Leerlingen ervaren daardoor meer sociale steun van andere leerlingen en het schoolpersoneel waardoor hun zelfvertrouwen groeit en ze beter weten wie ze zijn.4
De grote gevolgen van de geplande bezuinigingen op onderzoek en wetenschap |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Hebt u meegekregen dat er enorme onrust is ontstaan over de geplande bezuinigingen van de PVV-coalitie op het onderzoek en de wetenschap?1
Ja, ik ben bekend met de zorgen die leven over de geplande bezuinigingen op onderzoek en wetenschap, die zijn aangekondigd in het Hoofdlijnenakkoord dat gesloten is tussen de fracties van de PVV, VVD, NSC en BBB. Bovendien heb ik kennisgenomen van het artikel waar u naar verwijst. Ik begrijp de zorgen die de bezuinigingen met zich meebrengen.
Erkent u dat het schrappen van de sectorplannen een bedreiging is voor het verdienvermogen van Nederland, een enorme vertrouwensbreuk creëert tussen het nieuwe kabinet en de wetenschap en getuigt van onbehoorlijk bestuur?
In het hoofdlijnenakkoord worden diverse ombuigingen genoemd op het hoger beroepsonderwijs (hbo), het wetenschappelijk onderwijs (wo) en de wetenschap. De sectorplannen maken onderdeel uit van de ombuigingen. Ik ben me bewust van de waarde van de sectorplannen en ook ik hoor de signalen vanuit het veld over de relevantie en noodzaak ervan. Tegelijkertijd moeten er financiële keuzes worden gemaakt om de budgettaire opgaven van het hoofdlijnenakkoord te realiseren. Het kabinet kiest met het hoofdlijnenakkoord er immers voor om de overheidsfinanciën te bewaken, terwijl ook op een aantal posten wordt geïntensiveerd en de lasten voor huishoudens en bedrijven worden verlicht. Op dit moment werkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord, inclusief de maatregelen in het hbo en wo, verder uit in het Regeerprogramma. Op basis daarvan zal ik met Prinsjesdag een beleidsagenda presenteren voor 2025 met een doorkijkje naar de daaropvolgende jaren. Daarin presenteer ik mijn plannen en de wijze waarop de bezuinigingen zullen neerslaan. De bezorgde signalen uit het veld weeg ik daarin mee.
Erkent u dat de voorgenomen bezuinigingen niet alleen de universiteiten raken maar ook de hogescholen, mkb-partners en de regio’s waarin zij zich bevinden?2
Ik verwacht dat de bezuiniging op het hbo, het wo en de wetenschap ook effect heeft op andere kennisinstellingen, kennispartners en bedrijven waarmee universiteiten samenwerken. Ik begrijp de zorgen die daarover geuit worden.
Is het waar dat u met deze bezuinigingen op de sectorgelden 1.200 banen van (jonge) wetenschappers op de tocht zet en dat de totale bezuinigingen op onderzoek en onderwijs leiden tot 5.000 minder banen? Zo nee, om hoeveel banen gaat het dan wel?
Op dit moment werkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord, inclusief de maatregelen in het hbo en wo, verder uit in het Regeerprogramma. Ik verwijs hierbij graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoe reageert u op de constatering dat het kabinet het hart van de Nederlandse sterrenkunde eruit rukt met deze bezuinigingen?3
Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Is het waar dat de Nederlandse overheid zich heeft gecommitteerd aan de Lissabon-doelstelling van drie procent voor onderzoek in 2030? Wat gaat u doen om deze doelstelling te bereiken? Indien u niet bereid bent om extra geld uit te trekken om dit doel te halen, heeft u al formeel aan andere landen laten weten deze doelstelling los te laten?
Het klopt dat Nederland zich in Europees verband heeft gecommitteerd aan het streven om 3% van het bbp te besteden aan Research & Development (R&D). Het halen van de doelstellingen vraagt zowel publieke als private uitgaven. De totale uitgaven in Nederland aan R&D lagen in 2022 (meest recente cijfers) boven het EU-gemiddelde: in Nederland bedroegen deze 2,30% van het bbp, tegenover 2,24% van het bbp in de EU. Ten aanzien van de R&D-doelstelling van 3% van het bbp («Lissabondoelstelling») geldt dat Nederland hier met 2,30% in 2022 inderdaad nog niet is en dat er vanuit het Hoofdlijnenakkoord aan publieke zijde nu wel bezuinigingen plaatsvinden. Nederland houdt echter wel vast aan het 3% streven, ook richting andere lidstaten.
Bent u het eens met uw voorganger dat bezuinigingen op universiteiten om een einde te maken aan de «activistische woke cultuur» klinkt als revanchisme, niet gestoeld is op de werkelijkheid en daarom moeilijk te accepteren is?4
Ik herken mij niet in de gebezigde woorden.
Wat is uw reactie op het feit dat Universiteiten van Nederland (UNL) ervan uit gaat dat u de bindende afspraken van uw voorganger nakomt? Gaat u het Bestuursakkoord inderdaad nakomen of kiest u ervoor om het vertrouwen van de universiteiten te schenden ondanks de mogelijke juridische gevolgen?
Ik sta in goed contact met UNL en luister naar de door hen geuite zorgen en verwachtingen. Ik heb kennisgenomen van de reactie van UNL op het hoofdlijnenakkoord. Op dit moment werkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord, inclusief de maatregelen in het hbo en wo, verder uit in het Regeerprogramma.
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 2. In afstemming met de partijen in het hbo, het wo en de wetenschap bekijk ik wat dit betekent voor het Bestuursakkoord 2022 Hoger Onderwijs en Wetenschap.
Bent u bereid om te luisteren naar de oproep van onder andere de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en UNL om de voorgenomen bezuinigingen te heroverwegen?
Bij de uitwerking van het kabinetsbeleid neem ik alle signalen mee.
Kunt u deze vragen, een voor een, beantwoorden voor de start van het nieuwe academische jaar (maandag 2 september 2024)?
Ja.
Het bericht “Hoe schoolbestuurders zakendoen met bekenden en zichzelf” |
|
Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van NOS en Nieuwsuur, gepubliceerd op 8 juli 2024, waaruit blijkt dat bestuurders en toezichthouders van zeker dertig schoolbesturen tegelijkertijd betaalde functies hebben bij private onderwijsadviesbureaus?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze bestuurders en toezichthouders zowel publieke scholen leiden als werken voor private onderwijsadviesbureaus, en dat dit volgens de huidige wet- en regelgeving niet verboden is?
Vooropgesteld, als er sprake is van belangenverstrengeling, vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder en/of intern toezichthouder dient zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Hierbij moet de afstand tussen deze functies voldoende geborgd zijn. In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij/zij daar direct of indirect persoonlijk belang bij heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de stichting of vereniging. In de onderwijswetgeving is neergelegd dat het intern toezicht op de naleving hiervan ziet. Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is er sprake van een overtreding van de wet en kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) optreden.
De onderwijswetgeving bevat ook een verplichting om een code goed bestuur te hanteren. In deze code moet staan hoe integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven, waaronder de invulling van voorzieningen om belangenverstrengeling tegen te gaan. Over de samenstelling van de leden van het interne toezicht is in de verschillende onderwijswetten bovendien geregeld dat de samenstelling zodanig moet zijn dat het interne toezicht onafhankelijk van het bestuur kan worden uitgeoefend.
Het is verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen mijn ministerie wordt onder meer gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start.
Kunt u toelichten waarom het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Inspectie van het Onderwijs niet kunnen ingrijpen bij deze schijn van belangenverstrengeling, ondanks de duidelijke risico's voor de integriteit van het onderwijsbestuur?
Het is in de eerste plaats het interne toezichtsorgaan dat moet controleren of sprake is van daadwerkelijke belangenverstrengeling en dat zowel bestuurders als toezichthouders zich in dergelijke gevallen onthouden van de beraadslaging en besluitvorming.
Voor zover het intern toezicht het bestuur onvoldoende controleert op dit punt, is het de taak van de inspectie om de naleving van de onderwijswetgeving te controleren en daar waar nodig, handhavend op te treden. Met de huidige wettelijke basis kan de inspectie ingrijpen indien het interne toezicht het bestuur onvoldoende controleert op de naleving van de bepalingen over tegenstrijdig persoonlijk belang in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals gezegd wordt er binnen mijn ministerie gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en het intern toezicht. Daarbij worden de mogelijkheden verkend om ook nadere eisen op dit vlak te stellen in de onderwijswetgeving. Dit wetsvoorstel zal aldus meer handvatten voor toezicht en handhaving bieden.
Hoe verklaart u dat specifieke afspraken om belangenverstrengeling te voorkomen vaak niet op papier staan, en welke maatregelen gaat u nemen om dit in de toekomst te voorkomen?
Van een professioneel handelend bestuurder en intern toezichthouder wordt verwacht dat zij de afspraken over hoe om te gaan met eventuele nevenfuncties schriftelijk vastleggen in de code goed bestuur. De afspraken over een integere bedrijfsvoering, waaronder voorzieningen om belangenverstrengeling tegen te gaan, zijn daar een verplicht onderdeel van (zie onder andere artikel 165, vijfde lid, onderdeel b van de WPO).
In de codes goed bestuur van de PO-Raad en de VO-raad staat: «Het bestuur en het intern toezicht spreken periodiek over de (schijnbare) belangen die hun leden uit hoofde van (neven)functies of persoonlijk hebben), maken afspraken over de omgang hiermee en leggen dit vast». Daarnaast staat opgenomen: «Een interne toezichthouder meldt een (potentieel en/of schijnbaar) tegenstrijdig belang aan de voorzitter van het interne toezicht en zijn collega-leden en verschaft alle relevante informatie. Hieronder valt in ieder geval het door een intern toezichthouder aanvaarden van een hoofd- of nevenfunctie, al dan niet betaald.»
Het intern toezicht beslist of sprake is van een tegenstrijdig belang en hoe daarmee wordt omgegaan en maakt melding van deze belangenafweging en de uitkomst in het jaarverslag. Als zodanig wordt het vastleggen en transparant communiceren in het jaarverslag vanuit de codes verwacht en ook als best practices voor onderwijsbesturen gezien. Waarom dit niet in alle gevallen gebeurd is, is voor mij onduidelijk, maar overtuigt in ieder geval niet van een goed normbesef op dit punt. Ik ben met de onderwijssector en de raden in overleg over op welke wijze dit beter en nadrukkelijker onder de aandacht kan worden gebracht.
In het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht worden dan ook meer richtlijnen en verduidelijkingen opgenomen over wat ten aanzien van het intern toezicht wordt verwacht. Met het wetsvoorstel «onafhankelijk intern toezicht» wordt voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs geborgd dat alleen onafhankelijke leden kunnen deelnemen in het toezichtsorgaan.
Wat is uw reactie op de constatering van de PO-Raad en VO-raad dat de huidige integriteitscode «Goed Bestuur» niet voldoende is om belangenverstrengeling te voorkomen, en hoe gaat u ervoor zorgen dat deze code daadwerkelijk effectief wordt aangepast en gehandhaafd?
Het is goed dat de raden het initiatief nemen om hun codes te actualiseren en aan te scherpen. Hier blijf ik met de onderwijssector over in gesprek.
Ik ben van mening dat het merendeel van de onderwijsbestuurders gemotiveerd is om zijn/haar werk op een goede en verantwoorde wijze te doen, volgens de geldende wet- en regelgeving. Zelfregulering via de codes is daarbij een belangrijke basis, maar kan een te beperkt bereik hebben of onvoldoende zijn om misstanden tegen te gaan. Hetgeen minimaal verwacht wordt van bestuurders en intern toezichthouders moet daarom wettelijk vastgelegd zijn. In het kader van een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht wordt onderzocht of aanvullende regels op dit vlak nodig zijn.
Hoe verklaart u dat opeenvolgende kabinetten een systeem van «zelfsturing» en «marktwerking» in het onderwijs hebben gestimuleerd, wat heeft geleid tot schaalvergroting en het ontstaan van managementlagen die zelf bepalen hoe onderwijsgeld wordt besteed, zonder adequate controlemechanismen?
Het IBO «Koersen op kwaliteit en kansengelijkheid»2 gaf al aan dat in de balans tussen het borgen van de vrijheid van onderwijs en de zorg voor het onderwijs door de overheid het laatste teveel is veronachtzaamd. In mijn ogen is het dan ook nodig dat de overheid de regie over het onderwijs weer meer ter hand gaat nemen, zoals ook in mijn brief over de herijking van de sturing in het funderend onderwijs staat geschreven.3
De bekostiging die onderwijsorganisaties ontvangen moet binnen de kaders van de sectorwetten worden besteed en er zijn in het huidige systeem ook controlemechanismen op de besteding van middelen. De medezeggenschapsraad heeft adviesrecht op de vaststelling of wijziging van de hoofdlijnen van het meerjarig financieel beleid van de school. De schoolbesturen verantwoorden zich elk jaar over de inzet van de middelen in het jaarverslag. Daarbij is het aan het intern toezicht en de accountant om te controleren of de middelen rechtmatig en doelmatig zijn ingezet. De inspectie houdt bovendien toezicht op de rechtmatigheid van de besteding van middelen en of onderwijsmiddelen kosten- en doelbewust zijn aangewend (doelmatigheid).
Bent u het eens met de stelling dat de huidige situatie, waarin schoolbestuurders veel autonomie hebben in het uitgeven van onderwijsgeld zonder dat de diensten van onderwijsadviesbureaus bewezen effectief hoeven te zijn, leidt tot ongewenste prikkels en misstanden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te corrigeren?
Het is niet altijd mogelijk om iedere benodigde deskundigheid die op een school nodig is, zelf in huis te hebben. Het kan daardoor nodig zijn die deskundigheid extern in te huren.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink4 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin schoolbestuurders zakelijke relaties onderhouden met onderwijsadviesbureaus die diensten leveren aan hun eigen scholen, en welke concrete stappen gaat u nemen om dergelijke belangenverstrengeling te voorkomen?
Dit is zeer ongewenst, zeker indien in deze situatie sprake is van een persoonlijk belang. Zoals eerder toegelicht is in de wet al geregeld dat bestuurders en leden van de raad van toezicht (zowel in de hoedanigheid van bestuurder of intern toezichthouders bij de onderwijsinstelling als in de hoedanigheid van bestuurder of intern toezichthouders bij een onderwijsadviesbureau) niet mogen deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een direct of indirect persoonlijk belang.
Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen aan het bestuurders en intern toezicht worden gesteld. Met dit wetsvoorstel wil ik de professionalisering van onderwijsbestuurders een nadere en niet-vrijblijvende impuls geven en wordt meer richting gegeven aan intern toezichthouders over wat van hen verwacht wordt. Ook worden hier nadere integriteitseisen in vastgelegd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Inspectie van het Onderwijs strenger gaat handhaven op belangenverstrengeling, gezien het feit dat de inspectie momenteel alleen ingrijpt bij aantoonbare negatieve effecten?
Het is de taak van de inspectie om de naleving van de onderwijswetgeving te controleren en daar waar nodig, handhavend op te treden. Ik acht het verdedigbaar dat de inspectie diens capaciteit inzet voor die zaken waar er ook daadwerkelijk negatieve effecten zijn. Bij een mogelijke belangverstrengeling is het primair aan bestuurders en intern toezichthouders om maatregelen te treffen.
Bent u van plan om de regels voor transparantie en verantwoording in het onderwijs aan te scherpen, vergelijkbaar met de strengere regels in andere sectoren zoals de zorg en woningcorporaties, waar transacties waarbij tegenstrijdige belangen spelen gepubliceerd moeten worden in het jaarverslag?
De codes van de PO-Raad en de VO-raad kennen al de best practice om in het jaarverslag te communiceren over hoe (potentiële) tegenstrijdig belang situaties beoordeeld zijn. Ook ten aanzien van dit punt geldt dat ik de aangekondigde actualisatie en aanscherpingen van de PO-Raad en VO-raad volg en hier met deze partijen over in gesprek blijf. Daarnaast wordt dit meegenomen in het genoemde wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht.
Welke concrete stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat schoolbesturen hun integriteitscode aanpassen en naleven, en dat afwijkingen van deze code daadwerkelijk worden opgenomen in het jaarverslag en gecontroleerd door de Inspectie van het Onderwijs?
Het is de verantwoordelijkheid van de raden en van hun leden, die zich committeren aan de code, om zich hier aan te houden. Van onderwijsbestuurders wordt verwacht dat zij dit in praktijk brengen. Dit zal ook onderwerp zijn van mijn gesprekken met de onderwijssector. Bovendien heeft het intern toezicht de verantwoordelijkheid en taak om toe te zien of de codes door onderwijsbestuurders worden nageleefd en uitgevoerd. Onderwijsorganisaties die een dergelijke code niet hebben, handelen in strijd met de wet. De inspectie kan hier tegen optreden. Ook is er een belangrijke rol weggelegd voor signaalgevers richting de inspectie. Aan de hand van deze signalen kan een nog betere risico inschatting plaatsvinden. Dit draagt bij aan effectief toezicht.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er in de toekomst geen sprake meer is van bestuurders die privé actief zijn bij onderwijsadviesbureaus in hetzelfde gebied, zoals nu door de PO-Raad en VO-raad wordt voorgesteld?
De PO-Raad en de VO-raad onderzoeken samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Hoewel deze combinatie mag als men zich houdt aan de wet- en regelgeving, is deze mijns inziens niet wenselijk. Het is positief dat de raden dit initiatief hebben genomen. Ik blijf in ieder geval hier met de partijen over in gesprek en volg wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Bent u bereid om de Europese aanbestedingsregels aan te scherpen, zodat ook voor bedragen onder de huidige grens van twee ton strengere regels gelden om belangenverstrengeling te voorkomen?
De wettelijke verplichting ten aanzien van tegenstrijdig belang zoals opgenomen in het Burgerlijk Wetboek en de onderwijswetgeving kent geen «aanbestedingsdrempel». Zij gelden dus voor iedere transactie. Als zodanig is er geen aanscherping van de aanbestedingsregels nodig. De aanbestedingsregels zien er op toe dat boven bepaalde drempels er meerdere offertes aangevraagd worden en specifieke procedures gevolgd worden alvorens een opdracht gegund wordt.
Hoe beoordeelt u de gevolgen van de vrijgegeven onderwijsbegeleiding, die heeft geleid tot de opkomst van honderden concurrerende stichtingen en commerciële partijen, en welke maatregelen gaat u nemen om de kwaliteit en integriteit van deze begeleiding te waarborgen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs. Zoals in het antwoord op vraag 7 genoemd, wordt uw Kamer in het najaar nader geïnformeerd over de werking van deze markt en de opties voor eventuele regulering.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de huidige misstanden worden aangepakt en dat er geen nieuwe gevallen van belangenverstrengeling ontstaan, zodat het vertrouwen in het onderwijsbestuur wordt hersteld?
Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Met dit wetsvoorstel wil ik de professionalisering van onderwijsbestuurders een nadere en niet-vrijblijvende impuls geven en wordt er meer richting gegeven aan intern toezichthouders over wat van hen verwacht wordt. Ook worden hier nadere integriteitseisen in vastgelegd. Zoals aangegeven is het streven dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start. Daarnaast zal met het wetsvoorstel «onafhankelijk intern toezicht» wettelijk geborgd worden dat alleen onafhankelijke leden kunnen deelnemen in het intern toezicht van samenwerkingsverbanden passend onderwijs.
Zoals aangegeven onderzoeken de PO-Raad en VO-raad samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Ik zal hier met deze partijen over in gesprek blijven en volgen wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Het item in Nieuwsuur “Hoe schoolbestuurders zakendoen met bekenden en zichzelf” |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Eppo Bruins (CU), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het item «Hoe schoolbestuurders zakendoen met bekenden en zichzelf» van Nieuwsuur gezien?1
Ja.
Zo ja, wat vindt u ervan, ondanks dat zij niets doen dat niet mag binnen de huidige wet- en regelgeving?
Vooropgesteld, als er sprake is van belangenverstrengeling, vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder of intern toezichthouder dient zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Binnen deze wet- en regelgeving is bepaald dat, als er sprake is van direct of indirect tegenstrijdig belang, de bestuurder of het lid van de raad van toezicht om wie het gaat niet deel mag nemen aan de beraadslaging en besluitvorming. De onderwijswetgeving bevat ook een verplichting op dit punt, namelijk de verplichting om een code goed bestuur te hanteren. In deze code moet staan hoe een integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven en hoe belangenverstrengeling wordt tegengegaan. Dat dit (norm)besef en deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend zijn, is zeer verontrustend.
Het is in de eerste plaats het interne toezicht dat het bestuur moet controleren bij belangenverstrengeling bij het nemen van bepaalde besluiten. Indien het interne toezicht dit onvoldoende doet, kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) het interne toezicht daarop aanspreken, en zo nodig een sanctie opleggen. Indien sprake is van ongerechtvaardigde verrijking kan de Minister op grond van de diverse onderwijswetten een aanwijzing geven tot het nemen van bepaalde maatregelen, zoals het ontslaan van de bestuurder die zich daaraan schuldig heeft gemaakt, indien de casus daar voldoende ernstig voor is.
Wat vindt u ervan dat er sinds de jaren ’90 honderden onderwijsbureaus zijn gekomen die worden gefinancierd uit publieke middelen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink2 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Is het waar dat onderwijsbureaus geen bewezen effectieve onderwijsdiensten hoeven aan te bieden, maar dat het een markt is van vraag en aanbod?
De onderwijsadviesmarkt is destijds opengesteld vanuit de gedachte dat scholen zelf het beste kunnen bepalen wat er nodig is en wat er in hun context werkt, en dat de markt zich daarnaar zou richten. Immers, als van scholen gevraagd wordt om met bewezen effectieve aanpakken te werken, heeft dat effect op de vraag die zij aan de onderwijsadviesbureaus stellen. Zoals toegezegd wordt uw Kamer dit najaar nader geïnformeerd over de werking van deze markt en de opties voor eventuele regulering.
Wat vindt u van de schatting van Nieuwsuur dat tussen de één en drie procent van de onderwijsmiddelen naar onderwijsbureaus gaat, dat neerkomt op ongeveer 100 miljoen euro per jaar? Is dat, volgens u, waar?
Het is niet bekend hoeveel onderwijsbesturen uitgeven aan onderwijsbureaus.
Waarom hoeven schoolbesturen geen duidelijkheid en transparantie te geven over hoe deze middelen besteed worden?
Voor de specifieke besteding aan onderwijsbureaus is geen separate verantwoordingsplicht. In zijn algemeenheid geldt dat onderwijsbesturen zich verantwoorden over de inzet van de middelen in het jaarverslag. Hiervoor geldt de jaarverslagregelgeving, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving en de Regeling jaarverslaggeving onderwijs. De besteding van de middelen moet plaats vinden binnen de kaders van de sectorwetten en daar controleert de accountant op. Daarnaast houdt de inspectie toezicht op de rechtmatigheid van de besteding van middelen en op de kosten- en doelbewuste aanwending van de onderwijsmiddelen (doelmatigheid). In het hoofdlijnenakkoord is aangekondigd dat er aanvullende normen gesteld gaan worden aan de besteding van middelen. Daarbij is een goede balans met de administratieve belasting van het personeel op school van belang.
Hoe functioneert naar uw mening het intern toezicht van schoolbesturen als dit regelmatig voorkomt?
Het intern toezicht vervult de werkgeversrol voor het bestuur en houdt toezicht op de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden door het bestuur, en staat het bestuur met raad terzijde. Tot deze taken behoort ook het toezien op de naleving door het bestuur van wettelijke verplichtingen (zie bijvoorbeeld artikel 17c, eerste lid, onderdeel c van de WPO) en de code goed bestuur. Dit houdt onder andere in dat het intern toezicht er op moet toezien dat een bestuurder niet deelneemt aan de beraadslaging en de besluitvorming bij een tegenstrijdig belang en doorlopend met het bestuur en bestuurders in gesprek moet zijn over eventuele nevenfuncties en hoe hier mee om te gaan.
Uit de berichtgeving van NOS en Nieuwsuur lijkt dit niet op alle plekken goed of goed genoeg te zijn gegaan. Mocht dit inderdaad het geval zijn, dan beschouw ik dit (ook) als een tekortkoming in het functioneren van het intern toezicht bij de desbetreffende onderwijsorganisatie. Naast de gesprekken met de PO-Raad en de VO-raad ga ik hier het gesprek over aan met de vertegenwoordigers van intern toezichthouders (de VTOI-NVTK) en de onderwijssector. En ik blijf hun acties nauwlettend volgen.
Wat vindt u ervan dat de onderwijskoepels hun integriteitscode aanpassen en deelt u hun standpunt dat actief zijn bij een schoolbestuur en onderwijsbureau in hetzelfde regiogebied niet tot de mogelijkheden moet behoren?
Het is positief dat de PO-Raad, de VO-raad en de VTOI-NVTK de verantwoordelijkheid nemen om hun codes te actualiseren en aan te scherpen. Het standpunt van de raden dat actief zijn bij een onderwijsbestuur en onderwijsbureau in hetzelfde regiogebied niet tot de mogelijkheden moet behoren, is een goede ontwikkeling.
Waarom kiezen de onderwijskoepels er niet voor om functies bij een schoolbestuur en een Raad van Toezicht te allen tijde te scheiden van een functie bij een onderwijsbureau?
Dit zijn afwegingen die de onderwijskoepels zelfstandig maken en is de verantwoordelijkheid van de koepels. Wel hebben de PO-Raad en de VO-raad laten weten dat bestuurders en toezichthouders op basis van de huidige code goed bestuur nevenfuncties die belangen van hun onderwijsstichting zouden kunnen schaden dienen voor te leggen aan de intern toezichthouder. De intern toezichthouder legt verantwoording af over de handelwijze in de jaarverslaggeving. Naar aanleiding van de berichtgeving van NOS en Nieuwsuur werken de raden toe naar het aanscherpen van de code goed bestuur.
Vindt u dat de overheid meer toezicht moet houden op schoolbesturen? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
De wet schrijft voor dat de inspectie in het reguliere toezicht tenminste één keer in de vier jaar een representatief aantal instellingen onder een bestuur bezoekt. De inspectie streeft naar een goede balans in het toezicht op de verschillende niveaus: stelsel, besturen, en scholen en opleidingen. De inspectie richt haar activiteiten op de gebieden waar ze het meest nodig zijn – bij besturen, scholen en opleidingen, en op specifieke thema's. De doelen en activiteiten van de inspectie worden jaarlijks in een jaarwerkplan vastgesteld door de inspectie. Vier weken nadat het ontwerp van het jaarwerkplan aan de Eerste en Tweede Kamer is overgelegd, dient het jaarwerkplan goedgekeurd te worden door de Minister.
Bovendien wordt van het intern toezicht een stevige en actieve functie-invulling verwacht. Het interne toezicht heeft ook als taak om toe te zien op de wettelijke verplichting dat bestuurders bij een persoonlijk belang niet deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming in het bestuur. Daarbij kan de overheid meer eisen stellen aan zowel onderwijsbesturen als het intern toezicht. Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Met dit wetsvoorstel wil ik onder meer de professionalisering van onderwijsbesturen een nadere en niet-vrijblijvende impuls geven en wordt er meer richting gegeven aan het intern toezicht over wat er wordt verwacht. Ook zullen in dit wetsvoorstel nadere integriteitseisen worden neergelegd. De inspectie zal hier ook toezicht op gaan houden. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start.
Vindt u dat de Inspectie van het Onderwijs meer bevoegdheden moet krijgen om toezicht te houden op de integriteit en belangenverstrengeling van schoolbesturen en raden van bestuur?
In het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht wordt onderzocht welke nadere integriteitseisen wenselijk zijn, zoals procedures die gevolgd moeten worden wanneer een bestuurder of lid van de raad van toezicht een nevenfunctie heeft. Bovendien wordt bekeken of er een VOG-verplichting moet komen voor bestuurders en intern toezichthouders, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 8 mei jl. «Stand van zaken rond de Verklaring Omtrent het Gedrag in het primair en voortgezet onderwijs.3 Dit komt bovenop de reeds bestaande verplichtingen van bestuurders om te zorgen voor een integere bedrijfsvoering, waaronder het treffen van voorzieningen om verstrengeling van belangen te voorkomen. Het is primair aan het intern toezicht om hierop toe te zien. Als het intern toezicht die taak niet naar behoren vervult, kan de inspectie ingrijpen. Door middel van genoemd wetsvoorstel zal de inspectie dus meer mogelijkheden krijgen om toezicht te houden op de integriteit en belangenverstrengeling.
Het bericht “Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus” |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat schoolbestuurders en toezichthouders in het onderwijs tegelijkertijd ook actief zijn voor onderwijsadviesbureaus? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Wanneer er sprake is van belangenverstrengeling vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder en intern toezichthouder dienen zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Hierbij moet de afstand tussen functies voldoende geborgd zijn om elke rol afzonderlijk en onafhankelijk uit te kunnen voeren. In Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is de verplichting geregeld dat in geval van belangenverstrengeling een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming over het betreffende onderwerp. Het is in de eerste plaats het interne toezicht dat het bestuur moet controleren bij belangenverstrengeling bij het nemen van bepaalde besluiten. Indien het interne toezicht dit onvoldoende doet, kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) het interne toezicht daarop aanspreken, en zo nodig een sanctie opleggen.
Het is zeer verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start. Ook voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs wil ik hierbij wettelijk borgen dat intern toezichthouders alleen als onafhankelijk lid kunnen deelnemen, en niet tevens onderwijsbestuurder kunnen zijn in de regio, om zo het toezicht sterker en onafhankelijk te maken.
De PO-Raad en VO-raad onderzoeken samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Hoewel deze combinatie van functies mag als men zich houdt aan de wet- en regelgeving is dit mijns inziens niet wenselijk. Het is positief dat de raden dit initiatief hebben genomen. Ik zal hier met deze partijen over in gesprek blijven en volgen wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Vindt u het wenselijk dat onderwijsadviesbureaus worden ingehuurd door de scholen van schoolbestuurders en toezichthouders die tevens actief zijn voor dezelfde bureaus? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Dit vind ik in principe niet wenselijk. In de door u geschetste situatie is er sprake van belangenverstrengeling of, zoals Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek het uitdrukt: een tegenstrijdig belang.2 Een bestuurder of intern toezichthouder mag juridisch gezien beide plekken vervullen en hij/zij moet zich bewust zijn dat deze situaties zich dan voor kunnen doen. In de wet is geregeld dat een bestuurder en lid van de raad van toezicht niet mogen deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een direct of indirect persoonlijk belang dat tegenstrijdig is met het belang van de rechtspersoon waarvan de onderwijsorganisatie deel uitmaakt. Het intern toezicht ziet toe op de naleving hiervan, zo is in de onderwijswetgeving neergelegd (zie onder meer artikel 17c van de WPO). Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is sprake van een overtreding van de wet en kan de inspectie optreden. Indien sprake is van ongerechtvaardigde verrijking door een bestuurder is bovendien sprake van wanbeheer en kan de Minister optreden door middel van een aanwijzing.
Het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht strekt ertoe de kwaliteit van onderwijsbesturen en het intern toezicht te verhogen en meer eisen te stellen aan het bestuur en intern toezicht.
Hoeveel schoolbestuurders met dubbelfuncties zijn bekend na het onderzoek van Nieuwsuur en hoeveel hebben de nevenfunctie opgegeven? Ziet de Inspectie van het Onderwijs hierop toe?
Het is niet bekend hoeveel onderwijsbestuurders nevenfuncties hebben opgegeven. De inspectie ziet niet toe op hoeveel onderwijsbestuurders een nevenfunctie hebben of hoeveel onderwijsbestuurders deze functie hebben opgegeven.
Deelt u de opvatting dat onderwijsadviseurs én schoolbestuurders net als leraren moeten voldoen aan hoge kwaliteitseisen? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend deel ik deze opvatting. Van iedereen werkzaam in, of voor, het onderwijs wordt een hoge standaard verwacht. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van leerlingen.
Hoe reflecteert u op de steeds hogere eisen aan de bewezen effectiviteit van lessen van leerkrachten, terwijl er geen eisen zijn op dat vlak aan onderwijsadviseurs? Moeten die er niet komen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink3 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Welke harde eisen zijn er op dit moment aan afzonderlijk de integriteit en kwaliteit van schoolbestuurders en onderwijsadviseurs, en acht u deze voldoende?
Onderwijsbestuurders dienen zich te houden aan de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, waaronder de verplichting om niet deel te nemen aan beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een tegenstrijdig persoonlijk belang. Daarnaast dienen zij de verplichtingen uit de onderwijswetgeving na te leven, waaronder de verplichting om een code goed bestuur te hanteren en de opdracht aan het intern toezicht om toe te zien op dat het bestuur zich houdt aan alle wettelijke bepalingen. In de code goed bestuur moet staan hoe een integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven en hoe belangenverstrengeling wordt tegengegaan. Het hanteren van een code goed bestuur betekent dat men zich hieraan committeert en naar handelt. In geval van ongerechtvaardigde verrijking kan door de Minister een aanwijzing worden gegeven tot het nemen van één of meer maatregelen wegens wanbeheer.
Zoals genoemd, wordt verkend welke aanscherpingen er op het gebied van integriteit en kwaliteit nodig zijn in een wetstraject waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Over mogelijke eisen voor de onderwijsadviseurs wordt u dit najaar verder geïnformeerd.
Acht u zelfregulering van schoolbesturen, via een «Code Goed Bestuur», voldoende om de kwaliteit en integriteit van schoolbesturen te waarborgen?
Ik ben van mening dat het merendeel van de onderwijsbestuurders gemotiveerd is om zijn/haar werk op een goede en verantwoorde wijze te doen, volgens de geldende wet- en regelgeving. Zelfregulering via de codes is daarbij een belangrijke basis, maar kan een te beperkt bereik hebben of onvoldoende zijn om misstanden tegen te gaan. Minimale eisen waar het bestuur aan dient te voldoen moeten vastgelegd zijn in een wettelijke basis, zodat de inspectie ook toezicht op de naleving van deze wettelijke eisen kan houden. Er wordt binnen mijn ministerie daarom ook gewerkt aan een wetsvoorstel waarin wettelijke minimumeisen worden gesteld waaraan een bestuur en intern toezicht moeten voldoen.
Hoe staat het ervoor met het voorstel van de PO-Raad en VO-raad om schoolbestuurders verplicht te gaan accrediteren? Nemen zij hierin ook integriteitseisen mee?
De PO-Raad en de VO-raad ontwikkelen samen met de VvOB (Vereniging van Onderwijsbestuurders) een stelsel van accreditatie voor bestuurders in het funderend onderwijs. De raden en de VvOB werken momenteel aan de oprichting van een onafhankelijke stichting die de accreditatie gaat uitvoeren. Ook zijn er twee pilots uitgevoerd waaraan dertig bestuurders uit het primair en voortgezet onderwijs hebben deelgenomen.
Het beroepsprofiel en de methodiek voor de accreditatie zijn al eerder vastgesteld. Het beroepsprofiel stelt eisen aan de bestuurder. Integriteit en moreel kompas vormen een belangrijk onderdeel van het beroepsprofiel.4 Daarmee vormt het beroepsprofiel een aanvulling op de normen uit de governance codes, die betrekking hebben op integriteit en transparantie in de besturing van de schoolorganisatie als geheel.
De PO-Raad, VO-raad en VvOB zijn van mening dat in principe alle onderwijsbestuurders zich moeten accrediteren. In het kader van de reeds geplande herziening van de governance codes wordt dit najaar besproken of het verwachte civiel effect van het accreditatiestelsel verder versterkt moet worden door bijvoorbeeld accreditatie van de bestuurder als lidmaatschapsvoorwaarde op te nemen, aldus de PO-Raad en de VO-raad.
Wat is de stand van zaken van uw wetsvoorstel aangekondigd eind 2023 met daarin wettelijke minimumeisen waaraan een schoolbestuurder moet voldoen? Gaat u hierin ook integriteitseisen meenemen?2
Binnen mijn ministerie wordt hard gewerkt aan dit wetsvoorstel, dat ertoe strekt de kwaliteit van onderwijsbesturen en het intern toezicht te verhogen. Het streven is om het wetsvoorstel eind december 2024 in internetconsultatie aan te bieden. Het wetsvoorstel zal zowel integriteits- als kwaliteitseisen betreffen.
Wat is de stand van zaken van de visie op de ondersteuningsstructuur bij het onderwijs en wanneer wordt deze met de Kamer gedeeld?
Zoals toegezegd, wordt uw Kamer hier in het najaar over geïnformeerd.
Denkt u dat het wenselijk is dat de drempel om onderwijsadviseur te worden zo laag is? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om deze drempel – en daarmee kwaliteitswaarborgen – te verhogen?
Het is vooral van belang dat de kwaliteit goed is, de prijs redelijk en dat het aanbod aansluit bij wat de school nodig heeft. De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink6 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt.
Welke middelen ziet u om hogere eisen te stellen aan de kwaliteit, continuïteit, integriteit en eerlijke prijzen van onderwijsadviesbureaus? Ziet u kansen voor een verplicht keurmerk, inclusief toezichthouder en accreditatie?
Het stellen van mogelijke eisen aan de branche maakt onderdeel uit van de bovengenoemde uitwerking van de motie.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Paternotte en Pijpelink waarin gevraagd wordt om de mogelijkheden ten aanzien van regulering van de onderwijsadviesmarkt te verkennen, en bent u bereid om daarmee haast te maken?3
Zoals toegezegd zal uw Kamer dit najaar worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
“Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus” |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Nieuwsuur en NOS over «Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus»?1
Ja.
In hoeverre was deze kennis of een deel daarvan al bekend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)?
Het is bij mijn ministerie bekend dat onderwijsbestuurders en intern toezichthouders, net als bestuurders en intern toezichthouders (of commissarissen) werkzaam in een andere sector, een nevenfunctie kunnen hebben. Voor intern toezichthouders geldt dat het redelijk gebruikelijk is om meerdere toezichtfuncties tegelijkertijd uit te oefenen, aangezien dit geen fulltime baan is.
Mij waren echter geen cijfers bekend over dubbelfuncties tussen onderwijsbesturen en de onderwijsadviesmarkt of over daadwerkelijke transacties waarbij er mogelijk sprake is van een (schijn van) belangenverstrengeling.
Hoe kijkt u aan tegen de dubbele rol van schoolbestuurders die tegelijkertijd betaalde (bestuurs)functies hebben bij onderwijsadviesbureaus?
Als er sprake is van belangenverstrengeling vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij/zij daar direct of indirect persoonlijk belang bij heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de stichting of vereniging. In de onderwijswetgeving is neergelegd dat het intern toezicht op de naleving hiervan ziet. Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is er sprake van een overtreding van de wet en kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) optreden.
Het is verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen het ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december 2024 de internetconsultatie start. Voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs wordt gewerkt aan een wetvoorstel om te borgen dat intern toezichthouders alleen als onafhankelijk lid kunnen deelnemen, en niet tevens onderwijsbestuurder kunnen zijn in de regio, om zo het toezicht sterker en onafhankelijk te maken.
Deelt u de mening van de Inspectie van het Onderwijs die van mening te lijkt zijn dat de belangenverstrengeling ook juist positief kan zijn? Zo ja, kunt u dit met concrete voorbeelden onderbouwen?
De inspectie heeft laten weten dat het betreffende citaat een onvolledige weergave biedt van haar standpunt. Ook de inspectie vindt belangenverstrengeling ongewenst.
Wat wilt u concreet gaan doen om het gegeven aan te scherpen dat veel scholen geen integriteitscode met bepalingen tegen belangenverstrengeling hebben anders dan die van de PO-Raad en VO-raad, die echter niet toe ziet op externe belangen?
In de onderwijswetgeving is vastgelegd dat elke onderwijsorganisatie een code goed bestuur moet hebben met daarin afspraken over hoe om te gaan met tegenstrijdig belang (zie bijvoorbeeld artikel 3.2, eerste lid van de WVO 2020). Onderwijsorganisaties die een dergelijke code niet hebben, handelen dus in strijd met de wet. De inspectie kan daar tegen optreden.
Veel onderwijsorganisaties gebruiken de code goed bestuur van de PO-Raad en de VO-raad. Het is positief dat de PO-Raad, de VO-raad en de VTOI-NVTK hun code voor bestuurders en intern toezichthouders gaan actualiseren en aanscherpen. Ik verwacht van bestuurders en intern toezichthouders dat zij dit in praktijk brengen. Dit zal ook onderwerp zijn van mijn gesprekken met de onderwijssector.
Hoe kijkt u (in retroperspectief) aan tegen de privatisering van de onderwijs adviessector?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink2 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Welke rol moeten onderwijsadviesdiensten volgens u spelen bij de herstelopgave die er in het onderwijs is?
De onderwijsadviesdiensten ondersteunen scholen bij kwaliteitsverbeteringsprocessen. Zij kunnen scholen ondersteuning bieden na het constateren van tekortkomingen door de inspectie en bijvoorbeeld in het verbeteren van de basisvaardigheden. De primaire verantwoordelijkheid voor de herstelopgave ligt in het onderwijs zelf en vraagt van scholen acties en afwegingen hierop. Daarbij kunnen ze eventueel, waar passend, ondersteuning van onderwijsadviesdiensten inschakelen.
Hoe wilt u de wildgroei en grote variatie in kwaliteit in de groeiende onderwijsondersteuning sector beteugelen? Wanneer kan de Kamer de eerste concrete voorstellen verwachten?
Zoals in het antwoord op vraag 6 genoemd, wordt uw Kamer dit najaar nader geïnformeerd over de werking van deze markt en de opties voor eventuele regulering.
Hoeveel onderwijsadviseurs heeft het Ministerie van OCW momenteel zelf in dienst? Wat is de precieze opdracht van deze adviseurs? Wat is uw visie op de toekomstige inrichting en financiering van onderwijsadvisering en -ondersteuning?
Er zijn veertien onderwijscoördinatoren in dienst bij het Ministerie van OCW. Hun taak is om scholen waaraan de subsidie Verbetering basisvaardigheden is toegekend te ondersteunen om evidence-informed te werken aan de verbetering van de onderwijskwaliteit. Zij doen dit op verschillende manieren. De prioriteitsscholen – scholen met het oordeel onvoldoende of zeer zwak van de inspectie – komen in aanmerking voor één-op-één begeleiding. Samen met de betreffende scholen bekijken zij welke stappen een school kan zetten in het proces van onderwijsverbetering. De school heeft in dit proces altijd de regie. De coördinatoren denken mee, ontzorgen en helpen scholen, maar zij nemen geen beslissingen voor de scholen en verplichten scholen niet tot interventies. De onderwijscoördinator gaat met de scholen in gesprek over de verbeterdoelen en de manier waarop de school die doelen zou kunnen bereiken door evidence-informed te werken in een professionele verbetercultuur. Ook praktische vragen rondom de subsidie(verplichtingen) kunnen in deze gesprekken aan de orde komen. Voor de andere scholen organiseren de onderwijscoördinatoren begeleide leernetwerken waarbinnen vier à vijf scholen met elkaar kennis opdoen en ervaringen uitwisselen. Er zijn momenteel ongeveer 40 leernetwerken actief.
Op de toekomstige inrichting en financiering van onderwijsadvisering en -ondersteuning wordt in het najaar bij u teruggekomen.
Hoeveel arbeidskrachten met een onderwijsbevoegdheid zijn er (naar gerichte schatting) op dit moment werkzaam in de «schil rondom het onderwijs» zonder dat zij voor de klas staan?
Er zijn geen gegevens om deze vraag te beantwoorden. Er wordt niet geregistreerd waar arbeidskrachten met een onderwijsbevoegdheid werken.
Hoe kijkt u aan tegen de bestedingsvrijheid van schoolbesturen en de verantwoording over die financiering?
Onderwijsbesturen moeten de bekostiging die zij ontvangen besteden binnen de kaders van de sectorwetten (WVO en WPO). Een goede verantwoording over de besteding van middelen is belangrijk. Transparantie kan bijdragen aan een realistisch beeld over de besteding van de middelen. Daarom is in het hoofdlijnenakkoord de ambitie opgenomen om een norm voor de hoeveelheid onderwijsgeld in het primaire proces in te voeren.
Kindermarketing door varkenshouderijen. |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Karremans , Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het lesmateriaal wat wordt verschaft door The Pig Story aan kleuterklassen, waarin «Het ware verhaal over het Nederlandse varken wordt verteld»?1
Ja.
Herinnert u zich de schriftelijke vragen uit 2020 over «misleidende kindermarketing door de vee-industrie»?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de uitspraak van de Reclame Code Commissie in 2021 die, ook in hoger beroep, aangeeft dat het lesmateriaal van de Nederlandse varkenssector geldt als kindermarketing omdat ze misleidende en onjuiste informatie gebruikt om jonge kinderen een positief gevoel te geven over varkensvlees?3
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat dit lesmateriaal tot op de dag van vandaag nog altijd wordt aangeboden aan scholen, ondanks deze uitspraak van de Reclame Code Commissie?
Ik vind het in algemene zin belangrijk dat de uitspraken van de Reclame Code Commissie (RCC) en het College van Beroep dat in hoger beroep de beslissing van de RCC bevestigde, worden gerespecteerd en opgevolgd en dat scholen evidence-informed werken en gebruik maken van bewezen effectieve methoden. In de casus van The Pig Story betekent dit dat het lespakket aangepast zou moeten worden.4 Ik zou het niet goed vinden als blijkt dat het materiaal ongewijzigd wordt aangeboden aan scholen, omdat dan nog steeds sprake is van misleidende en onjuiste informatie.
Wat vindt u ervan dat kinderen van 4 tot 6 jaar (groep 1–2) een boekje vol onwaarheden krijgen welke een rooskleurig beeld schept van de varkenssector zonder in te gaan op het afschuwelijke leed van de varkens?
De verantwoordelijkheid voor de invulling van de kerndoelen ligt bij scholen en leraren, waarbij het belangrijk is dat dit evidence-informed7 en leeftijdsadequaat gebeurt. Bij de keuzes die leraren en schoolleiders maken in de invulling van hun onderwijs is het van belang dat ze deze weloverwogen maken en daarbij de best beschikbare (wetenschappelijke) kennis betrekken. Dit stimuleren we door het evidence-informed werken op te nemen in de wet als deugdelijkheidseis en door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) door te ontwikkelen tot landelijk kennisinstituut voor het onderwijs.
Gezien de grondwettelijke onderwijsvrijheid ten aanzien van leermiddelen past mij terughoudendheid om inhoudelijk in te gaan op dergelijke materialen. De verantwoordelijkheid van het departement richt zich op de kerndoelen en examenprogramma’s. Een voorbeeld hiervan zijn de kerndoelen voor «Oriëntatie op jezelf en de wereld» voor leerlingen in het basisonderwijs. Daarin staat bijvoorbeeld dat leerlingen leren dat economische, politieke, culturele, technische en sociale aspecten een belangrijke rol spelen bij de wijze waarop mensen hun omgeving inrichten. Daarbij gaat het om datgene wat van belang is voor betekenisverlening aan het bestaan, om duurzame ontwikkeling, om (voedsel)veiligheid en gezondheid en om technische verworvenheden.8
In algemene zin geldt dat scholen en leraren een divers aanbod van lesmaterialen kunnen gebruiken om hun leerlingen een beeld te geven van de veehouderij zodat dat beeld compleet en genuanceerd is. Ook vanuit het oogpunt van burgerschap en mediawijsheid is gebruik van diverse informatie en standpunten van meerwaarde.
Wat vindt u ervan dat in het informatieboekje uitgebreid wordt omschreven hoe biggen opgroeien, maar dat wordt verzwegen dat bij 99% van de biggetjes de staarten wordt afgebrand?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de uitspraak «Wist je dat alle pasgeboren biggen binnen 8 uur een eigen speen hebben?» onjuist, of op zijn minst misleidend, is aangezien varkens zo doorgefokt zijn dat ze regelmatig meer biggen krijgen dan dat ze tepels hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de uitspraak «De biggen blijven bij de moeder in de kraamstal totdat ze achtentwintig dagen oud zijn» onjuist is, aangezien veel varkenshouders biggen weghalen bij de moeder en deze, op gewicht, sorteren en herverdelen over de zeugen?4
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat in het informatieboekje niks wordt vermeld over dat elk jaar meer dan 3,5 miljoen biggen de stal niet levend uitkomen, maar vroegtijdig sterven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat op de website van The Pig Story het overgrote deel van de filmpjes wordt gemaakt op een biologische varkenshouderij5, terwijl in Nederland meer dan 93% van varkenshouderijen niet biologisch zijn? Geeft dit volgens u een eerlijk beeld van de behandeling van varkens in Nederland?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat kleuters hier leren dat de media ons niet het ware verhaal zou vertellen over varkens?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u, net zoals uw voorganger, van mening dat er in het informatiemateriaal «relatief weinig aandacht geschonken wordt aan dierenwelzijn»? Zo nee, waarom niet?
Ik sluit me aan bij de eerdere uitspraken van mijn ambtsvoorganger9 en de RCC10.
Onderschrijft u de eerdere uitspraak van de Reclame Code Commissie dat «The Pig Story» een gekleurde reclame-uiting is, met verschillende ongenuanceerde en misleidende claims?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u bevestigen dat veel van de bezwaren van de Reclame Code Commissie nog steeds van toepassing zijn op de huidige variant van «The Pig Story»?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 vind ik dat de uitspraken van de RCC gerespecteerd en opgevolgd moeten worden. Verder past mij terughoudendheid om in te gaan op de inhoud van lesmaterialen.
Wat vindt u ervan dat The Pig Story hiermee het oordeel van de Reclame Code Commissie negeert door deze misleidende kindermarketing te blijven verspreiden?
Zie antwoord vraag 14.
Wat vindt u ervan dat kleuters hier leren dat varkens belangrijk zijn voor Nederland, bijvoorbeeld omdat we er sigaretten van maken? Waarom worden sigaretten op deze manier bij kleuters aangeprijsd?
Leraren en schoolleiders zijn uitstekend in staat zelf professionele keuzes te maken en te beoordelen of een lesmethode voldoet aan hun eisen en past bij hun leerlingen. Om scholen en docenten te ondersteunen in hun leermiddelen keuzeproces en bij de effectieve inzet van leermiddelen in de klas werk ik aan een onderzoeksprogramma dat kennisgedreven gebruik van leermiddelen versterkt.
Bent u ervan op de hoogte dat The Pig Story is ontwikkeld daar marketingbureau ReMarkAble?6
Ja.
Bent u er ook van op de hoogte dat marketingbureau ReMarkAble mede initiatiefnemer is van de oprichting van de BoerBurgerBeweging als politieke partij?7
Zie antwoord vraag 17.
Ziet u het verstrekken van lesmateriaal door de oprichters van een politieke partij als iets wat in lijn is met het Hoofdlijnenakkoord dat onderwijsmethodes «politiek neutraal» moeten zijn? Zo ja, waarom?
De regering dient verantwoordelijk, zorgvuldig en dienstbaar om te gaan met de vrijheid van onderwijs bij het bevorderen van politieke neutraliteit. Het is belangrijk dat in het onderwijs alle politieke en maatschappelijke standpunten, die binnen de kaders van de democratische rechtsstaat passen, onpartijdig en gelijkwaardig aan bod komen. Zo bieden we leerlingen de kans zich te ontwikkelen tot zelfbewuste, goed geïnformeerde en kritische burgers.
Daarbij geldt dat leraren ook serieus moeten kijken welke lesmaterialen ze gebruiken om kinderen een compleet en genuanceerd beeld van een bepaald onderwerp mee te geven.
Dat gezegd hebbende, maak ik mij zorgen over de grote hoeveelheid lespakketten die op basis van goede bedoelingen actief aan het onderwijs wordt aangeboden. Het is belangrijk dat scholen zich in de eerste plaats richten op lezen, schrijven en rekenen en die zaken die belangrijk zijn voor kinderen om zichzelf te kunnen ontwikkelen. Het is van belang dat scholen dat weloverwogen doen, waarbij ze kennis over bewezen effectieve methoden samen met de praktijkkennis van leraren betrekken in hoe zij hun onderwijs inrichten, aansluitend op de context van de eigen school.
Nogmaals, het is niet mogelijk noch wenselijk om van overheidswege lesmateriaal te verbieden, tenzij deze in strijd is met de democratische rechtsstaat. Maar ik vind wel dat bedrijven en maatschappelijke organisaties zich bewust moeten zijn van de overladenheid in het funderend onderwijs en terughoudend moeten zijn bij het aanbod van lesmaterialen.
Het van overheidswege verbieden van lesmateriaal staat op gespannen voet met de grondwettelijke vrijheid van leermiddelen als dat louter op basis van politieke kleur gebeurt en zie ik dan ook als onwenselijk.
Bent u bereid het lespakket, in lijn met het Hoofdlijnenakkoord, per direct te verbieden?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u ook bereid om scholen die dit lespakket hebben ontvangen een rectificatie te sturen om aan te geven dat het hier ging om materiaal wat volgens de Reclame Code Commissie geldt als kindermarketing?
Nee, in lijn met antwoorden op bovenstaande vragen past dit niet bij mijn verantwoordelijkheid.
De doorstroomtoets |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Doorstroomtoets: minder vwo-adviezen, maar kansarme kinderen scoren hoger»1 en «De ene doorstroomtoets leidt tot vaker tot hoger schooladvies dan de andere, ook regionale verschillen?2
Ja.
Hoe reflecteert u op de uitkomst dat er bijna een kwart minder vwo-adviezen zijn gegeven? Wat zouden de oorzaken kunnen zijn van deze daling?
Allereerst is het relevant om op te merken dat de toetsadviezen niet in alle gevallen effect hebben op de schooladviezen. Leerlingen met een voorlopig schooladvies vwo die geen toetsadvies vwo kregen, behouden immers hun advies, en daarmee is het aandeel definitieve vwo-schooladviezen gelijk aan vorig jaar.
De berichtgeving d.d. 13 juni 2024 meldde een kwart daling van het aandeel vwo-toetsadviezen, op basis van geopenbaarde stukken van mijn ministerie. Definitieve cijfers van DUO, aangeboden in de Kamerbrief van 16 juli jl., laten zien dat dit genuanceerder ligt: het aandeel vwo-toetsadviezen is weliswaar in relatieve zin met 26 procent gedaald, maar is in absolute getallen met ongeveer 4 procentpunt gedaald: ten opzichte van de leerlingen die vorig jaar een vwo-toetsadvies haalden (ongeveer 16 procent van alle leerlingen die een toets maakten) zijn er dit jaar 4 procentpunt minder leerlingen met een vwo-toetsadvies (ongeveer 12 procent).
Het veranderde beeld in de resultaten ten opzichte van voorheen komt door de nieuwe inrichting van het toetsstelsel. Door een nieuwe normering zijn de toetsadviezen dit jaar weliswaar onderling beter vergelijkbaar, maar niet vergelijkbaar met voorgaande jaren. Daarom fungeert dit eerste afnamejaar van de doorstroomtoets als een nulmeting. Dit is ook met uw Kamer en met het veld gedeeld.3
Hoe reflecteert u op de uitkomst dat bij meer dan 20 procent van de kinderen uit een kansarm gezin het schooladvies naar boven kon worden bijgesteld? Wat zouden oorzaken kunnen zijn van deze bijstelling?
Een eerste analyse door stichting Cito in maart 2024 toonde inderdaad aan dat meer dan 20 procent van de leerlingen met een lage sociaal economische status (SES) in aanmerking kwam voor bijstelling van het schooladvies. In deze analyse zijn voorlopige resultaten van de Leerling in Beeld-doorstroomtoets gebruikt. Voor leerlingen met een hoge SES was dit cijfer iets minder dan 10 procent. Het beeld klopt met wat monitoringsonderzoek van DUO over de afgelopen jaren laat zien: leerlingen met een lage SES komen vaker in aanmerking voor een bijstelling van het schooladvies dan leerlingen met een hoge SES.4
Deze structurele onderschatting in het schooladvies gold de afgelopen jaren helaas ook voor meisjes, leerlingen uit niet-stedelijke gebieden en leerlingen met een migratieachtergrond. Daarom is er sinds dit schooljaar de nieuwe maatregel voor de bijstelling van het schooladvies die dergelijke onderadvisering tegengaat, op verzoek van de Tweede Kamer. Scholen stellen in principe het schooladvies bij van leerlingen die een hoger toetsresultaat behalen dan het voorlopig schooladvies aangaf. Scholen kunnen, mits goed gemotiveerd, besluiten om gedeeltelijk of niet bij te stellen, als zij dat in het belang van de leerling achten. De nieuwe maatregel moet ervoor zorgen dat leerlingen met gelijke resultaten ook gelijke adviezen krijgen en op de best passende plek terechtkomen.
Ik ben blij dat uit de definitieve data van DUO blijkt dat scholen in 2024 goed gehoor hebben gegeven aan de nieuwe maatregel: driekwart van de leerlingen met een hoger toetsresultaat dan het voorlopig schooladvies kreeg een bijgesteld advies. Het ligt in de lijn der verwachting dat leerlingen met een lage SES hier profijt van hebben, maar we werken nog aan verdiepende monitoring op dit vlak. In het voorjaar van 2025 informeer ik uw Kamer hierover.5
Deelt u de mening dat er naast kansrijk adviseren ook in verdere schoolloopbaan nog wel beleid nodig is om kinderen uit kansarme gezinnen te ondersteunen, omdat zij nog steeds te maken hebben met factoren die hun leerprestaties beïnvloeden?
Het is belangrijk dat er in het voortgezet onderwijs (vo) voor iedere leerling voldoende ondersteuning is om een passende plek te vinden. Dit benadrukte ik ook in de Kamerbrief van 16 juli 2024. 6 Alle leerlingen moeten in het vo ondersteund worden om zich optimaal te ontwikkelen. Zo vind ik het van belang dat er voldoende monitoring en flexibiliteit is, zodat leerlingen de mogelijkheid hebben om ook in het vo van leerroute te wisselen. Na het zomerreces informeer ik uw Kamer hoe ik verder werk aan de overgangen en doorstroommogelijkheden van leerlingen in het funderend onderwijs.
Op wat voor manier wordt er rekening gehouden in het vervolgonderwijs met kinderen die kansrijk zijn geadviseerd?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe reflecteert u op de uitkomst dat bij kinderen uit kansrijke gezinnen 10 procent van de schooladviezen zijn bijgesteld?
Voor het antwoord op vragen 6 en 7 verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 3.
Wat zou het verschil van tien procent in het aantal bijgestelde adviezen tussen kinderen uit kansrijke en kansarme gezinnen kunnen verklaren?
Zie antwoord vraag 6.
Wordt er onderzoek gedaan naar of de schooladviezen daadwerkelijk naar boven zijn bijgesteld? Wat zouden redenen zijn voor scholen om adviezen niet naar boven bij te stellen?
Met het DUO monitoringsonderzoek houdt OCW sinds 2020 jaarlijks zicht op de schooladviezen en de bijstellingen. Daarnaast bekijkt de Inspectie van het Onderwijs bij de uitvoering van school- en bestuursonderzoeken of schooladviezen daadwerkelijk naar boven zijn bijgesteld als de toetsen daartoe aanleiding gaven. En met een evaluatie van de Wet doorstroomtoetsen po op de lange termijn houdt mijn ministerie de komende jaren goed zicht op de werking van de maatregel bijstelling schooladvies. We verwachten uw Kamer eind 2027 over de uitkomsten te informeren.
Er is op dit moment in beperkte mate iets te zeggen over de redenen van scholen om niet of gedeeltelijk bij te stellen. Wettelijk gezien kunnen scholen gemotiveerd besluiten van een bijstelling af te wijken, wanneer zij een bijstelling niet in het belang van de leerling achten. Ik wil benadrukken dat de school eigenaar blijft van het schooladvies; de motivatie hiervoor kan dus ook per school en per leerling verschillen. En omdat de individuele situaties van leerlingen nu eenmaal divers zijn, vind ik het niet wenselijk om een lijstje van redenen te bieden dat scholen kunnen aflopen. Ik wil dat scholen echt naar de individuele leerling kijken en vanuit hun eigen professionaliteit motiveren waarom een bijstelling niet passend zou zijn. Wel evalueren we nauwgezet hoe de bijstelling (en mogelijke afwijking daarvan) in de praktijk uitwerkt en of scholen behoefte hebben aan meer voorschriften hiervoor.
Is er door de invoering van de doorstroomtoets een verschil te zien in de instroom tussen de verschillende leerniveaus? Zo ja, hoe reflecteert u daarop?
De definitieve cijfers over de instroom in het vo ontvangt het Ministerie van OCW dit najaar. Dan kan er pas geconcludeerd worden of er veranderingen zijn te zien in de plaatsing en instroom. Wel is er momenteel een beeld van de definitieve schooladviezen, waarmee leerlingen zich bij het vo aanmelden. In de Kamerbrief van 16 juli jl. leest u hier meer over en treft u mijn reflectie hierop aan.
Hoe reflecteert u op de uitkomst dat er verschillen zijn in toetsresultaten van de verschillende toetsaanbieders? Hoe verklaart u deze verschillen? Kunt u uitsplitsen per toetsaanbieder hoe de resultaten zijn? Zo nee, waarom niet?
Met de Kamerbrief van 16 juli jl. bood ik uw Kamer de rapportage van het College voor Toetsen en Examen (hierna: CvTE) over de eerste doorstroomtoetsafname aan. In deze rapportage treft u ook een uitsplitsing van de resultaten per toetsaanbieder aan.
Dankzij een nieuwe landelijke normering komen vanaf dit schooljaar toetsadviezen volledig onafhankelijk van de voorlopige schooladviezen tot stand. Ook zijn de resultaten op de toetsen onderling goed vergelijkbaar; gelijke prestaties leiden zo tot gelijke toetsresultaten. De rapportage van het CvTE toont echter dat de nieuwe normering ook duidelijke verschillen in de resultaten van de doorstroomtoetsen blootlegt, die eerder niet zichtbaar waren. Bij sommige toetsen zijn de scores gemiddeld hoger dan bij andere toetsen, en er zijn specifiek verschillen tussen papieren en digitale toetsen.
Zoals in de Kamerbrief van 16 juli aangegeven, onderzoekt het CvTE waar de onderlinge verschillen tussen de doorstroomtoetsen vandaan komen en hoe die eventueel kunnen worden opgelost. Daarbij wordt onder andere gekeken naar het verschil in vaardigheden van leerlingen die de diverse toetsen maken en de rol die dit verschil speelt wanneer bepaalde scholen vaker voor bepaalde toetsen kiezen. Daarnaast wordt de rol van meer technische factoren onderzocht, zoals de verschillen tussen een papieren en een digitale toetsafname, of de volgorde van vragen. Waar mogelijk worden onderzoeksresultaten direct gebruikt ter verbetering van de toetsen. Hoe dan ook is dergelijk onderzoek complex en vergt een lange adem, omdat resultaten van meerdere jaren nodig zijn om de analyses te maken. Het is dan ook voorbarig om hier nu al verklaringen voor te geven en conclusies aan te verbinden.
Hoe reflecteert u op de uitkomst dat bij de ene toetsaanbieder 24 procent van de leerlingen in aanmerking kwam voor een heroverweging van het schooladvies, terwijl dit bij de andere toetsaanbieder 40 procent is? Kunt u per toetsaanbieder aangeven hoeveel procent van de leerlingen in aanmerking komt voor een heroverweging? Hoe verklaart u deze verschillen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat zijn volgens u de voordelen van verschillende toetsaanbieders ten opzichte van één landelijke eindtoets? Vindt u de voordelen opwegen tegen de verschillen die nu lijken te ontstaan in schooladviezen, iets wat een grote invloed heeft op de leerloopbaan van leerlingen?
De keuzevrijheid in doorstroomtoetsen is ingegeven door een politieke keuze uit 2014, ingegeven door een duidelijke voorkeur hiertoe vanuit het scholenveld. In 2019 gaf 90 procent van de ondervraagde scholen aan de keuze tussen verschillende toetsen te willen behouden.7
De keuzevrijheid in doorstroomtoetsen vraagt om een continue inzet van alle betrokken partijen, om de toetsen onderling goed vergelijkbaar te maken. Met de nieuwe inrichting van het toetsstelsel en de nieuwe normering zijn daarin belangrijke stappen gezet ten opzichte van de afgelopen jaren. De toetsen, die altijd aan strenge kwaliteitscriteria voldoen, zijn nu onderling goed vergelijkbaar, waardoor gelijke prestaties tot gelijke resultaten leiden. De toetsadviezen komen daarnaast nu ook volledig onafhankelijk van de schooladviezen tot stand, waardoor zij een betrouwbaar objectief tweede gegeven vormen. De komende jaren worden de blootgelegde verschillen tussen de diverse toetsen goed onderzocht. Bovendien markeert de doorstroomtoets geen eindpunt in de ontwikkeling van leerlingen. Met dit in het achterhoofd acht ik het verdedigbaar dat scholen kunnen kiezen uit diverse betrouwbare en onderling vergelijkbare toetsen, afhankelijk van bijvoorbeeld de mate waarin een toets past bij hun leerlingenpopulatie of onderwijsvisie.
Hoe reflecteert u op de regionale verschillen die er zijn te zien in de bijstelling van het schooladvies? Wat zouden oorzaken zijn van deze verschillen?
De gesignaleerde regionale verschillen in onderadvisering kloppen met het beeld uit monitoringsonderzoek van DUO: leerlingen uit niet-stedelijke gebieden komen vaker in aanmerking voor een bijstelling dan leerlingen uit stedelijke gebieden, er vindt in sommige regio’s relatief vaker onderadvisering plaats. Verschillende factoren kunnen hierbij een rol spelen; te denken valt aan de spreiding in middelbare scholen, of de betrokkenheid en het opleidingsniveau van ouders.
Hoewel afgelopen afname dankzij een nieuwe maatregel meer leerlingen een bijstelling kregen dan voorheen, weten we nog niet hoe dit regionaal uitpakt. Hiervoor hebben we zicht nodig op de instroom en plaatsing in het vo en dit komt terug in het volgende monitoringsonderzoek van DUO, waarover ik uw Kamer in het voorjaar van 2025 informeer.
Vindt u dat bovenstaande resultaten aanleiding geven tot actie? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is belangrijk om aandacht te hebben voor dit thema en indien nodig tot actie(s) over te gaan. Onderadvisering, voor welke groep leerlingen dan ook, wil ik zoveel mogelijk tegengaan. Maar we moeten ook realistisch zijn: dit is het eerste jaar dat we werken met deze nieuwe regelgeving. Het heeft tijd nodig voordat we de effecten ervan zullen zien, en mogelijk zijn scholen nog zoekende hoe hierin te werk te gaan. Daarom blijf ik mij inzetten om het thema onder de aandacht te houden. De handreiking schooladvisering ondersteunt scholen al jaren in het komen tot een passend schooladvies voor iedere leerling.8 In 2023 heeft het Ministerie van OCW webinars verzorgd over de bijstelling van het schooladvies.9 Het monitoringsonderzoek van DUO geeft volgend jaar opnieuw zicht op de advisering en bijstellingen, ook op regionaal niveau. Daarnaast verwacht ik eind 2024 resultaten uit onderzoek naar de rol van verschillende factoren in onderadvisering, waarin ook stedelijkheid meegenomen wordt. Tot slot wordt de komende jaren onderzoek gedaan om empirisch onderbouwde inzichten over de optimalisering en impact van advisering en plaatsing in schooltypes, niveaugroepen en leerwegen te verkrijgen. Van dit leertraject worden in 2026 (inhoudelijke) tussentijdse rapportages en eind 2028 een eindrapportage opgeleverd. Met de resultaten van de verschillende onderzoeken kan ik de komende jaren nog gerichter beleid voeren voor het voorkomen van onderadvisering.
Het bericht 'Maandenlang geen chauffeurs voor leerlingenvervoer: 'Kinderen staan op straat'' |
|
Sandra Beckerman |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel in Hart van Nederland, waarin wordt vermeld dat ruim 600 leerlingen in de regio Utrecht na de zomervakantie niet meer door het leerlingenvervoer naar school kunnen worden gebracht vanwege een tekort aan chauffeurs?1
Ja.
Wat is uw reactie op de situatie waarin ouders, zoals een alleenstaande moeder, in grote onzekerheid verkeren over hoe hun kinderen na de zomervakantie naar school moeten gaan?
Ik kan mij de onrust en onzekerheid van deze leerlingen en hun ouders goed voorstellen. Leerlingen die afhankelijk zijn van het leerlingenvervoer moeten ook volop kunnen meedoen en naar school gaan. Ik vind dan ook dat leerlingen die dat nodig hebben goed vervoerd moeten worden naar school. Daarom is dit een zeer onwenselijke situatie.
Wat is de exacte omvang van het chauffeurstekort voor het leerlingenvervoer in Nederland, en in het bijzonder in de regio Utrecht?
Naar aanleiding van de berichtgeving heeft mijn ministerie contact opgenomen met de vervoerdersbranchevereniging Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV). KNV geeft aan dat er geen gegevens zijn over de omvang van het chauffeurstekort. Wel heeft KNV sterk de indruk dat het landelijke chauffeursprobleem kleiner is dan vorig jaar. Dat neemt niet weg dat de beschikbaarheid van chauffeurs op regionaal niveau wel kan knellen.
Welke maatregelen zijn er op korte termijn beschikbaar om de vervoersproblemen van deze leerlingen op te lossen?
Naar aanleiding van het artikel is door het Ministerie van OCW ambtelijk contact gezocht met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). De VNG heeft aangegeven dat de samenwerkende gemeenten in de regio Utrecht er alles aan doen om het leerlingenvervoer na de zomervakantie op orde te hebben. Zo hebben de gemeenten direct contact met de ouders opgenomen om hen in te lichten over de situatie en om samen naar een oplossing te zoeken. Er is bijvoorbeeld gekeken naar wat ouders zelf kunnen doen, met financiële ondersteuning van de gemeente. Daarnaast hebben de gemeenten – voor de groep ouders die niet zelf hun kind naar school kunnen brengen – via een overbruggingscontract alternatieve vervoerders gevonden voor deze groep leerlingen. Ik heb de VNG gevraagd om vinger aan de pols te houden en zal zelf de komende periode ambtelijk navraag bij haar doen.
Zoals bekend werkt het kabinet in brede zin aan het verbeteren van het doelgroepenvervoer en aan structurele en duurzame oplossingen. Dit gebeurt onder regie van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Over de voortgang van de Verbeteragenda Doelgroepenvervoer is uw Kamer recent geïnformeerd per brief.2
Bent u bereid om samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de gemeenten en de vervoersbedrijven naar een oplossing te zoeken voor het tekort aan chauffeurs in het leerlingenvervoer? Zo ja, op welke termijn kunnen ouders duidelijkheid verwachten?
Het is in de eerste plaats aan de regio Utrecht om samen het leerlingenvervoer op orde te brengen. Zoals geschreven in het antwoord op vraag 4, heeft de VNG aangegeven dat de gemeenten in de regio Utrecht dit ook doen. De gemeenten zijn druk bezig om zo snel mogelijk en uiterlijk begin van het schooljaar het probleem op te lossen. Daarbij houden zij de ouders op de hoogte van de vorderingen, zo heeft de VNG mij laten weten.
Tegelijkertijd speelt het chauffeurstekort breder dan alleen in de regio Utrecht. Ook staan veel van de knelpunten in het leerlingenvervoer niet op zichzelf, maar spelen ze in het hele doelgroepenvervoer.
Daarom werken – onder regie van de Staatssecretaris van VWS – de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW), de Staatssecretaris van VWS, de VNG, brancheorganisatie Koninklijk Nederlands Vervoer Zorgvervoer en Taxi (KNV), de Vereniging van Doelgroepenvervoer Nederland (VDVN), het samenwerkingsverband van decentrale OV-autoriteiten (Dova) en ik aan de Verbeteragenda Doelgroepenvervoer, om het doelgroepenvervoer ook voor de langere termijn te verbeteren.
De beschikbaarheid van chauffeurs is, net als goed aanbesteden, één van de prioriteiten van deze verbeteragenda. De situatie in de regio Utrecht onderstreept het belang hiervan. Juist ook omdat de combinatie van het tekort aan chauffeurs aan de ene kant en de aanbestedingsprocedure aan de andere kant in die regio heeft geleid tot de huidige problemen.
Op 28 mei jl. heeft uw Kamer een brief van de Staatssecretaris van VWS ontvangen, mede namens de Staatssecretaris van IenW en mij, over de prioriteiten van de Verbeteragenda Doelgroepenvervoer.3 Eind 2024 informeert de Staatssecretaris of Minister van VWS uw Kamer verder over de voortgang op de actiepunten uit de verbeteragenda.
Hoe kan worden voorkomen dat soortgelijke problemen in de toekomst opnieuw ontstaan bij de overgang van vervoerscontracten? Zijn er structurele aanpassingen nodig in het beleid rond aanbestedingen voor leerlingenvervoer?
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt bij de gemeenten. In het specifieke geval van de regio Utrecht is er iets misgegaan in de aanbestedingsprocedure. Dit heeft geleid tot de huidige onzekerheid in het leerlingenvervoer in de regio.
Ondanks dat de situatie in Utrecht niet exemplarisch is voor de aanbestedingsprocedure van gemeenten in den brede, is het cruciaal dat gemeenten het leerlingen- en overig doelgroepenvervoer goed aanbesteden. En bovendien het liefste, gezien de huidige tekorten aan chauffeurs, integraal (voor het gehele doelgroepenvervoer) en regionaal (in samenwerking met andere gemeenten). De VNG faciliteert gemeenten bij het aanbesteden met de handreiking leerlingenvervoer en met webinars. Om gemeenten verder te ondersteunen, is goed aanbesteden bovendien als prioriteit opgenomen in de hierboven genoemde Verbeteragenda Doelgroepenvervoer.
Ook kunnen gemeenten nu al gebruik maken van de expertise van het Aanbestedingsinstituut Mobiliteit (AIM). Dit instituut is opgericht door de sociale partners van de vervoerdersbranche, waaronder de vakbonden en Koninklijke Nederlands Vervoer (KNV), en ondersteunt gemeenten bij de aanbesteding. Bijvoorbeeld op het gebied van goed personeelsbeleid, goede dienstverlening en het gunnen op kwaliteit in plaats van prijs.
Deelt u de mening dat het aanbesteden, en daarmee in gevaar brengen, van leerlingenvervoer in strijd is met Artikel 28 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind?
Nee, die mening deel ik niet. Het is wel van groot belang dat het vervoer voor leerlingen die dat nodig hebben om naar school te gaan goed is geregeld. Hiervoor is de gemeente verantwoordelijk, die er zorg voor moet dragen dat de aanbesteding goed verloopt, zodat het vervoer ook goed is georganiseerd. Op heel veel plaatsen gaat dit goed en zorgvuldig.
Deelt u de mening dat het aanbesteden, en daarmee in gevaar brengen, van leerlingenvervoer voor kinderen op speciaal basisonderwijs in strijd is met Artikel 24 van het Verdrag inzake de rechten van personen meteen handicap?
Zie antwoord vraag 7.
Wordt er gekeken naar maatwerkoplossingen voor kwetsbare kinderen die afhankelijk zijn van het leerlingenvervoer?
Ja. De gemeente is verantwoordelijk voor de uitvoering van het leerlingenvervoer, maar is vrij om daarin keuzes te maken en om maatwerk te bieden.
De gemeente zorgt ervoor dat een leerling vervoer krijgt of kan deelnemen aan het openbaar vervoer, naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school dat past bij de situatie. Dit vraagt altijd om maatwerk. De gemeente kan daarbij verschillende vervoersvoorzieningen aanbieden:
Welke voorziening de leerling krijgt, is aan gemeente om te bepalen, vaak in samenspraak met ouders en leerlingen. Ook kan de school hierbij worden betrokken.
Zijn er voorzieningen voor noodsituaties waarbij ouders niet in staat zijn om zelf vervoer te regelen?
Het is aan de gemeente om te bepalen welke (nood)oplossingen zij aanwenden als er knelpunten zijn in het leerlingenvervoer. Op 17 november 2022 heeft mijn ambtsvoorganger alle gemeenten per brief opgeroepen om noodoplossingen in te zetten en alles op alles te zetten voor de leerlingen die naar school moeten worden vervoerd. Voorbeelden van deze noodoplossingen zijn:
Is er een noodplan beschikbaar voor situaties waarin het leerlingenvervoer onverwacht niet kan worden uitgevoerd, om te voorkomen dat kinderen zonder vervoer komen te zitten?
Zie antwoord vraag 10.
Wat zijn de gevolgen voor de leerplicht van deze 600 kinderen als zij door deze problemen niet naar school kunnen gaan?
De VNG heeft aangegeven dat de samenwerkende gemeenten in deze regio hard werken om het leerlingenvervoer voor de zomervakantie op orde te krijgen. Ik ga er daarom van uit dat het knelpunt in de regio Utrecht voor het begin van het schooljaar is opgelost en alle kinderen gewoon naar school kunnen. In algemene zin gebeurt het niet – en is het ook niet de bedoeling – dat als leerlingen door knelpunten in het leerlingenvervoer onderwijstijd missen, ouders te maken krijgen met de leerplichtambtenaar.
Zijn er mogelijkheden om de huidige vervoerders, zoals Willemsen de Koning, te verplichten het vervoer te continueren tot een structurele oplossing is gevonden? Wat zijn de juridische en praktische implicaties hiervan?
Nee, indien een contract afloopt, zijn er ook geen verplichtingen meer. Wel kan een gemeente een nieuwe opdracht verlenen aan vervoerders, zoals de gemeenten in de regio Utrecht nu ook doen.
Welke ondersteuning kunnen alleenstaande ouders verwachten om te voorkomen dat hun kinderen niet naar school kunnen? Wordt er gedacht aan financiële compensatie of andere vormen van hulp voor ouders die zelf geen vervoer kunnen regelen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Op wat voor manier kan de Rijksoverheid de gemeenten ondersteunen bij het aanpakken van het vervoerstekort?
De chauffeurstekorten spelen breed in het doelgroepenvervoer en in het hele land. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 aangeef, werken de Staatssecretaris van VWS, de Staatssecretaris van IenW, de VNG, KNV, de VDVN, DOVA en ik onder regie van VWS aan de Verbeteragenda Doelgroepenvervoer, om het doelgroepenvervoer ook voor de langere termijn te verbeteren. De beschikbaarheid van chauffeurs is – naast onder andere toezicht, goed aanbesteden en goed contractmanagement – één van de prioriteiten van deze verbeteragenda.
Zijn er fondsen beschikbaar voor ouders die noodgedwongen zelf vervoer moeten regelen?
Er zijn geen landelijke fondsen beschikbaar. Gemeenten ontvangen de middelen voor het leerlingenvervoer rechtstreeks van het Ministerie van Binnenlandse Zaken via het gemeentefonds.
Het probleem in de regio Utrecht is niet ontstaan door een gebrek aan financiële middelen, maar door een probleem in de aanbesteding in combinatie met een tekort aan chauffeurs. Het is aan de gemeenten om te kijken op welke wijze ze noodoplossingen inzetten, zoals een vergoeding aan ouders die hun kind zelf halen en brengen (zie het antwoord op vraag 10 en4.
Hoe wordt de financiële last van deze situatie eerlijk verdeeld tussen de gemeenten, vervoersbedrijven en ouders?
Als een leerling vanwege zijn of haar beperking niet zelfstandig kan reizen, dan hoeven de ouders geen eigen bijdrage te leveren voor de vervoersvoorziening. Dat geldt ook voor de situatie in de regio Utrecht.
Het is aan de gemeenten in die regio om de alternatieve vervoersvormen te financieren. Dat kan bijvoorbeeld via een kilometervergoeding aan de ouders, of door het uitzetten van een nieuwe opdracht aan andere vervoerders. Hoe dan ook mogen de financiële lasten niet op de ouders verhaald worden.
De niet nagekomen afspraken aan de organisatie Digibende |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
Bent u bekend met de organisatie Digibende?
Ja.
Bent u bekend met de toezeggingen van de vorige Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en het ministerie aan Digibende over bekostiging van hun activiteiten?
Ik ben bekend met de toezegging uit het commissiedebat passend onderwijs van 5 april 2023. Er is toegezegd aan de Tweede Kamer om te kijken naar de financieringsmogelijkheden van thuiszittersinitiatieven die dreigen te verdwijnen. Hierbij werd door het lid Kwint (SP) het zogenoemde rommelpotje benoemd, een klein budget waarmee bestedingsruimte is om alternatieve niet vanuit het Rijk bekostigde initiatieven die van serieuze betekenis zijn voor leerlingen die anders uit het onderwijs vallen, te kunnen ondersteunen. Met betrekking tot Digibende is verder toegezegd om een soort extra spoor te verkennen. Mijn ambtenaren hebben diverse malen met Digibende gesproken om te verkennen bij welke andere ontwikkelingen zoals de onderwijszorgarrangementen zij zou kunnen aansluiten. De kaders daarvoor bleken echter niet passend. Mijn ambtenaren hebben daarbij ook toegelicht dat rechtstreekse financiering van Digibende niet mogelijk is, omdat daarmee sprake zou zijn van willekeur. Digibende kan straks wel op dezelfde wijze gebruik maken van de beoogde subsidieregeling voor samenwerkingsverbanden zoals andere niet-bekostigde thuiszittersinitiatieven.
Kunt u aangeven waarom er, ondanks toezeggingen en schriftelijke bevestiging daarvan, tot nu toe nog weinig actie is ondernomen waardoor Digibende op dit moment in onzekerheid verkeert over of zij leerlingen wel of niet kunnen plaatsen?
Het afgelopen jaar is er een uitgebreide verkenning geweest naar de mogelijkheden om thuiszittersinitiatieven zoals Digibende direct te bekostigen. Daarbij is gezocht naar een balans tussen de wens om ook creatieve initiatieven voor (dreigend) thuiszittende jongeren te ondersteunen en tegelijkertijd goed zicht te hebben op de kwaliteit en doelmatigheid van die initiatieven en daarmee ook de zorgvuldigheid in de besteding van middelen. Welke opties ik heb overwogen en waarom ik heb gekozen voor de optie voor een subsidieregeling voorsamenwerkingsverbanden heb ik uw Kamer per brief toegelicht. Deze brief stuur ik parallel met deze Kamervragen naar uw kamer. De in deze brief geschetste ontwikkeling, kan ook voor Digibende een oplossing bieden.
Het is de kerntaak van scholen en samenwerkingsverbanden om in de regio te zorgen voor een passend aanbod van onderwijs voor elke leerling. Om daarbij aan te sluiten werk ik, zoals al eerder aan uw Kamer vermeld, aan een subsidieregeling voor samenwerkingsverbanden. Met de impuls van zo’n regeling zouden samenwerkingsverbanden ofwel zelf meer activiteiten kunnen ondernemen, ofwel diensten – conform de aanbestedingsregelgeving – kunnen inkopen bij initiatieven die geen bekostiging vanuit de overheid krijgen maar wel bijdragen aan de ontwikkeling van (dreigend) thuiszittende jongeren. Het is essentieel om goed zicht te hebben op de kwaliteit en doelmatigheid van de initiatieven. Anders lopen we het risico dat deze middelen, die juist zo hard nodig zijn, weglekken. Binnen het passend onderwijs ligt de verantwoordelijkheid voor het verzorgen van onderwijs voor elke leerling bij de scholen en samenwerkingsverbanden. Dat maakt de keuze voor de samenwerkingsverbanden een logische.
Bent u bereid alsnog werk te maken van het nakomen van de toezeggingen richting Digibende? Zo ja, op welk termijn en op welke manier bent u van plan dit vorm te geven?
Zoals aangegeven werk ik op dit moment aan een subsidieregeling voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs, waarmee zij niet-bekostigde initiatieven, zoals Digibende, kunnen inzetten. Naar verwachting kunnen in het voorjaar van 2025 de subsidieaanvragen worden ingediend.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden?
De beantwoording is zo snel als mogelijk was naar uw kamer verstuurd.
De nieuwe VO-school van Soner Atasoy |
|
Bente Becker (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nu ook islamitische middelbare scholen in Brabant, landelijk staat de teller straks op acht»1 en «Komt er een nieuwe islamitische middelbare school in Tilburg?»2?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en zorgwekkend is dat Soner Atasoy opnieuw een school sticht, na waarschuwingen van de AIVD vanwege contacten met salafistische aanjagers, zijn deze week in hoger beroep bevestigde ontslag als bestuurder van het Cornelis Haga Lyceum en het starten en sluiten van de school «Het Achterhuis» voor leerlingen met een onderwijsvrijstelling?
Als Staatssecretaris is het mijn verantwoordelijkheid te zorgen dat ieder kind in een veilige omgeving onderwijs kan volgen dat van goede kwaliteit is. In Nederland zijn duidelijke afspraken gemaakt over het stichten van nieuwe scholen (zie antwoord op vraag 6). Ik probeer daarmee te verzekeren dat nieuwe scholen kwaliteit gaan bieden. De heer Atasoy heeft juridisch gezien niets fout gedaan, maar ik kan me voorstellen dat er zorgen zijn over de maatschappelijke uitlatingen van deze bestuurder (zie ook het antwoord op vraag 4).
Momenteel werkt mijn ministerie aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan schoolbesturen. Eisen die van toepassing zijn op bestaande én nieuwe besturen en bestuurders. Met dit wetsvoorstel wil ik de kwaliteit van schoolbesturen voor zowel bestaande als toekomstige scholen nog beter borgen.
Deelt u de zorgen over de mogelijkheid van kinderen om in een vrije veilige schoolomgeving op te groeien op een school waar de bestuurder in het verleden niet heeft laten zien vrijheid en veiligheid hoog in het vaandel te hebben staan?
Ik deel uw zorgen in generieke zin en zet mij altijd in voor veilig, vrij, en kwalitatief goed onderwijs. Het is cruciaal dat onze kinderen kwalitatief goed onderwijs krijgen, en een goede invulling van de burgerschapsopdracht aan scholen speelt hierin een sleutelrol. Dit onderwijs zou georganiseerd en gegeven moeten worden door mensen voor wie vrijheid, veiligheid, en de democratische rechtstaat prioriteiten zijn.
Met het oog op de kwaliteit van schoolbesturen wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan besturen zoals omschreven in antwoord 2.
Vindt u dat een persoon die bewust een school vernoemt naar de schuilplaats van Anne Frank, met als uitleg «dat niet alleen de Joden, maar ook islamieten grondrechten zouden zijn afgepakt» en salafistische banden heeft schoolbestuurder zou moeten kunnen zijn?
Een dergelijke benaming van een school valt niet binnen mijn fatsoensnormen. Dit gezegd hebbende is de taak van de overheid, en mijn verantwoordelijkheid als Staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat er goed onderwijs wordt verzorgd op zowel bestaande als nieuwe scholen. Aanvragen voor nieuwe scholen worden op verscheidene punten beoordeeld, en de criteria dienen te zorgen voor kwalitatief goede scholen, waar belangvoorstelling voor is en waar goede bestuurders aan het roer staan (zie antwoord op vraag 6). Als een aanvraag voor een nieuwe school voldoet aan alle voorwaarden, wordt de nieuwe school bekostigd. Aan hoe een school genoemd wordt, worden momenteel geen eisen gesteld.
Klopt het dat schoolbestuurders van «onbesproken gedrag» moeten zijn? Hoe kan het dat deze persoon nog steeds nieuwe scholen kan starten?
Schoolbestuurders die een aanvraag doen voor het stichten van een nieuwe school moeten aan objectieve criteria voldoen. Tijdens de stichtingsprocedure wordt er bijvoorbeeld gecontroleerd of een bestuurder in de vijf voorgaande jaren een onherroepelijke aanwijzing heeft ontvangen, danwel bestuurder was bij een school die vanwege het oordeel «zeer zwak» gesloten werd. Dergelijke bestuurders mogen gedurende vijf jaar geen nieuwe school stichten. Ook moet elke schoolbestuurder die een aanvraag indient voor een nieuwe school een verklaring omtrent gedrag (VOG) aanvragen en indienen. De heer Atasoy heeft voldaan aan deze voorwaarden: zo heeft hij geen onherroepelijke aanwijzing ontvangen en heeft hij een geldige VOG ingediend. Deze VOG’s moeten zijn afgegeven voor het specifieke screeningsprofiel onderwijs en mogen op het tijdstip van de aanvraag niet ouder zijn dan zes maanden. Bij een VOG-aanvraag voor het screeningsprofiel onderwijs wordt onderzoek gedaan naar het justitiële verleden van een natuurlijke persoon. Daarbij wordt het belang van de aanvrager afgewogen tegen het risico voor de samenleving in het licht van het doel van de aanvraag. Daarnaast toetst de inspectie op de te verwachte onderwijskwaliteit van nieuwe scholen, waar de invulling van de burgerschapsopdracht een belangrijk deel van uitmaakt. De inspectie houdt vanaf het eerste jaar nadat de school haar deuren opent toezicht op de daadwerkelijke invulling van de deugdelijkheidseisen.
De bovengenoemde eisen aan bestuurders van nieuwe scholen gelden nog niet voor bestuurders van bestaande scholen. Met het wetsvoorstel (zie antwoord op vraag 2) ben ik voornemens de lat voor alle bestuurders hoger te leggen.
Wordt het hebben van «onbesproken gedrag» nu enkel ingevuld door de aanvraag van een VOG? Bent u bereid extra voorwaarden te stellen aan het worden van schoolbestuurder?
Zie antwoord vraag 5.
Waren er in voorliggend geval uitsluitingsgronden op basis waarvan de aanvraag afgewezen kon worden, omdat deze schoolbestuurder eerder bestuurder was bij een zeer zwakke school? Zo ja, waarom heeft u hier geen gebruik van gemaakt? Indien niet, zouden deze uitsluitingsgronden uitgebreid moeten worden?
Indien een schoolbestuurder een onherroepelijke aanwijzing heeft gekregen of betrokken was bij een school die moest sluiten vanwege zeer zwakke kwaliteit, dan kan een aanvraag voor bekostiging voor een nieuwe school worden afgewezen. Beide uitsluitingsgronden waren in dit geval niet van toepassing. De bestuurder in kwestie kreeg wel een aanwijzing, maar deze is niet onherroepelijk geworden.
Zoals reeds genoemd wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan schoolbesturen. Ik vind het belangrijk om te bekijken welke eisen er aan schoolbesturen gesteld (kunnen) worden om de kwaliteit van schoolbesturen, en hiermee de kwaliteit van het onderwijs, te vergroten. Ook wil ik met dit wetsvoorstel bewerkstellingen dat bestuurders die niet door de VOG-toets komen of niet in aanmerking komen om een nieuwe school te stichten, ook uit bestaande scholen worden geweerd.
Hoeveel beleidsvrijheid heeft u als Minister om een aanvraag al dan niet af te wijzen?
In de wet zijn objectieve en uniforme criteria vastgelegd waaraan een aanvraag moet voldoen om bekostigd te worden. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2. In deze casus had ik geen mogelijkheid om van deze criteria af te wijken.
Wat vindt u van de uitspraak van de gemeente Tilburg dat een islamitische middelbare school «hard nodig» is? Bent u het ermee eens dat een gemeente niet als taak heeft om onderwijs van een bepaalde denominatie te bevorderen?
De gemeente Tilburg heeft uitgesproken dat er behoefte is aan een islamitische middelbare school, op basis van demografische feiten, kennis van de doelgroep en het grote aantal ondersteuningsverklaringen dat initiatiefnemers hebben verzameld. Er is geen sprake geweest van het bevorderen van onderwijs van een bepaalde denominatie.
Een belangrijk onderdeel van een aanvraag voor een nieuwe school is de belangstellingsmeting onder ouders in het voedingsgebied, die de behoefte en daarmee levensvatbaarheid op de lange termijn peilt. Alleen indien voldoende ouders een ouderverklaring indienen, die een indicatie geeft van hun belangstelling in de nieuwe school, kan een aanvraag worden goedgekeurd (mits deze ook voldoet aan de andere bekostigingsvoorwaarden).
Om welke redenen was de gemeente Tilburg tegenstander van de start van het «Novum Lyceum»? Kunt u de ingediende zienswijze met de Kamer delen?
Tijdens de stichtingsprocedure krijgen gemeenten de kans om hun zienswijze over stichtingsaanvragen in hun gemeente kenbaar te maken. Alleen de elementen uit deze zienswijze die betrekking hebben op de bekostigingseisen kunnen worden meegenomen in het besluit.
In de bijgevoegde zienswijze gaf de gemeente Tilburg de voorkeur aan een schoolbestuur waaronder reeds twee bestaande islamitische basisscholen vallen. Onderbouwing van deze voorkeur was het feit dat dit andere bestuur al plannen had om een islamitische vo-school te stichten, dat er een passende en doorlopende leerlijn zou zijn tussen de po- en vo-scholen en dat dit andere bestuur een onomstreden en goede reputatie in de samenleving heeft.
Welk deel van de handtekeningen voor de nieuwe school komen uit Tilburg? Hoeveel handtekeningen komen uit andere plaatsen als Breda en Oosterhout?
Vanwege privacy-technische overwegingen wordt bij DUO niet geregistreerd waar handtekeningen en ouderverklaringen exact vandaan komen. Er wordt alleen vastgelegd of ze binnen het voedingsgebied verzameld zijn onder ouders met kinderen in de juiste leeftijdscategorie. Het voedingsgebied van een nieuwe vo-school betreft alle postcodes in een straal van 15 kilometer om de beoogde viercijferige postcode van vestiging (WVO, art. 4.6, lid 2).
Deelt u de mening dat een straal van 15 kilometer als voedingsgebied erg hoog is in stedelijk gebied en dat het onwaarschijnlijk is dat alle ouders die een handtekening gezet hebben ook daadwerkelijk hun kinderen naar deze school gaan sturen?
Met betrekking tot vo-scholen komt de straal van 15 kilometer voort uit de redenering dat vo-scholen een regionale functie en aantrekkingskracht hebben. In het po is deze straal kleiner (6 kilometer), omdat vo-leerlingen verder kunnen reizen dan po-leerlingen. Belangrijk is dat ouderverklaringen slechts een indicatie zijn van de belangstelling in de nieuwe school. Het uitgangspunt van deze meting is niet dat alle ouders hun kinderen daadwerkelijk bij de nieuwe school inschrijven, maar om te meten wat de levensvatbaarheid op de lange termijn is voor een nieuwe school. Om die reden is er een correctiefactor in de berekening van de belangstelling opgenomen. Momenteel zijn er geen aanwijzingen dat de straal van 15 kilometer te groot is, maar de bepaling van het voedingsgebied en de straal die gebruikt wordt om het voedingsgebied vast te stellen zijn onderdeel van de evaluatie van de nieuwe stichtingswet3, waarover eind 2025 een eindrapport gepubliceerd wordt.
Bent u bereid te onderzoeken of het voedingsgebied ook beperkt kan worden in het aantal inwoners dat binnen dit gebied valt?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid te onderzoeken wat binnen artikel 23 van de Grondwet de mogelijkheden zijn om de gemeenteraad instemmingsrecht te geven op het starten van een nieuwe school?
De eerste nieuwe scholen die onder de nieuwe stichtingsprocedure zijn aangevraagd, hebben pas in de zomer van 2023 hun deuren geopend. Het evaluatie- en monitoringsonderzoek naar de nieuwe wet loopt nog en het eindrapport hiervan wordt eind 2025 gepubliceerd. Mijns inziens is het zinnig om de resultaten van de evaluatie af te wachten voordat we fundamentele systeemwijzigingen aanbrengen. In de evaluatie zullen belangrijke vraagstukken die raken aan de rol van gemeenten, zoals concurrentie, segregatie en het voedingsgebied van nieuwe scholen aan de orde komen. Als uit de evaluatie blijkt dat in gemeenten grote problemen ontstaan door de komst van nieuwe scholen dan ben ik bereid te kijken naar de beste oplossingen voor die problemen.
Wat vindt u ervan dat het aantal islamitische middelbare scholen verviervoudigd is in de komende jaren? Deelt u de vrees dat segregatie in het onderwijs hierdoor gaat toenemen?
Er zijn momenteel ruim 1.600 vestigingen in het vo, waarvan 2 islamitisch. Over een aantal jaar, als ook de nieuwe scholen hun deuren mogen openen, zijn er 8 islamitische vo-scholen in Nederland. Het feit dat het aantal islamitische scholen in Nederland in de beginjaren van de nieuwe stichtingsprocedure zou toenemen komt niet onverwacht, omdat het onder de oude stichtingsprocedure lastiger was om de belangstelling voor een islamitische school aan te tonen. We zien overigens ook een toename van algemeen bijzondere scholen met onderwijsconcepten als Dalton of Jenaplan. Op deze manier beweegt het scholenaanbod langzaam mee met de wensen van ouders en leerlingen.
Onderdeel van de inwerkingtreding van de nieuwe stichtingsprocedure is dat deze enkele jaren wordt gemonitord, onder andere om in kaart te brengen wat mogelijke gevolgen zijn van de nieuwe stichtingsprocedure op kwesties als segregatie. Omdat het overgrote deel van de nieuwe scholen haar deuren nog niet heeft geopend, is het moeilijk om nu al inzicht te hebben in de achtergronden van hun leerlingen. Hiervoor is simpelweg meer tijd en meer data nodig. Het evaluatie- en monitoringsonderzoek loopt dan ook nog, en zal eind 2025 leiden tot een eindrapport over de eerste fase. Tot die tijd is het cruciaal dat de onderwijskwaliteit op nieuwe scholen voldoende is, en dat er ook goed wordt voldaan aan de burgerschapsopdracht. Ik vind het daarom van groot belang dat de inspectie de vinger aan de pols houdt op deze nieuwe scholen, zoals zij ook doet op bestaande scholen.
Het bericht dat de Europese coördinator van het in Duisland verboden Samidoun, genaamd Mohammed Khatib, op 10 juni 2024 komt spreken op de Radboud Universiteit |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Gijs Tuinman (BBB), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat Mohammed Khatib van Samidoun op 10 juni 2024 komt spreken op de Radboud Universiteit?1
Ja.
Bent u bereid met uw Duitse collega’s in gesprek te gaan om te bezien wat er mogelijk is om Samidoun een halt toe te roepen vanwege het steun verlenen aan Hamas, het verspreiden van anti-Joodse propaganda, het bepleiten en uitlokken van geweld als middel om politieke belangen af te dwingen, het oproepen tot een wereldwijde studentenintifada en het verheerlijken van de terreur op 7 oktober 2023 jegens de staat Israël?2
Ja. In de beantwoording van de schriftelijke vragen over Samidoun van de leden Becker en Michon-Derkzen (beiden VVD)3 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid toegezegd zo snel mogelijk in gesprek te gaan met Duitsland over hoe zij omgaan met Samidoun en soortgelijke organisaties, hoe wij van elkaar kunnen leren en waarin we samen op kunnen trekken. Vanzelfsprekend wordt uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten.
Bent u het met de stelling eens dat het totaal onwenselijk is dat een dergelijke uitgesproken antisemitische organisatie in Nederland actief kan zijn en zelfs kan spreken op een Nederlandse universiteit?
Het kabinet hecht eraan te benadrukken dat er in onze open samenleving geen ruimte en tolerantie is voor antisemitisme, noch extremistische uitingen, zoals haat zaaien, opruiing en aanzetten tot geweld. Deze uitingen zijn ondermijnend aan de democratische rechtsorde en kunnen een bedreiging vormen voor de openbare orde en/of nationale veiligheid. Debat, dialoog en de vrijheid van meningsuiting zijn een groot goed en hebben bij uitstek een plek op universiteiten en hogescholen. Het mag daarbij schuren, zoals dat past in een (academische) omgeving waar men elkaar kritisch bevraagt, maar het mag nooit leiden tot onveiligheid.
Bent u van mening dat het ontoelaatbaar is dat docenten van Nederlandse universiteiten actief uitnodigingen verspreiden en stellen «verheugd» te zijn dat een lid van het in Duitsland verboden Samidoun openlijk (joden)haat komt verspreiden op een Nederlandse universiteit?3
In de samenleving is geen plaats voor uitingen zoals (joden)haat, opruiing of aanzetten tot geweld. Het is van belang dat Nederlandse universiteiten zich bewust zijn van de context waarin de georganiseerde lezingen plaatsvinden en dat zij goed geïnformeerd zijn over de sprekers alsook de achtergrond van de sprekers die hiervoor worden uitgenodigd. In algemene zin is de uitnodigende partij verantwoordelijk voor wie zij uitnodigen. Docenten hebben een voorbeeldfunctie en verantwoordelijkheid voor een veilige leeromgeving en leveren vanuit die rol een bijdrage aan vreedzaam debat en dialoog. Het past bij hun professionele rol om studenten te leren dat er in het debat ruimte is voor een diversiteit aan benaderingen en hoe je respectvol discussies kan voeren op basis van argumenten. Medewerkers van instellingen hebben ook het recht om te demonstreren, mits dit vreedzaam gebeurt. Tenslotte moeten studenten zich later in hun colleges ook veilig kunnen voelen.
Als het gaat om onprofessioneel of ongewenst gedrag van medewerkers bieden het personeelsbeleid en het arbeidsrecht een reeks mogelijkheden om op te treden. Afhankelijk van de ernst van het gedrag kan het gaan om een stevig gesprek, een berisping of zelfs ontslag. Bij strafbare feiten staat ook de weg van aangifte open.
Bent u bereid om Mohammed Khatib de toegang tot Nederland te ontzeggen op grond van de mogelijkheden die de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding biedt teneinde de nationale veiligheid te waarborgen? Kunt u hierbij de overwegingen van de Belgische Staatssecretaris meenemen in haar besluit om Khatib te bestempelen als «een extremistische haatprediker»?
Als iemand in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning hiervan kan de Minister van Justitie en Veiligheid op basis van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding, met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, vrijheidsbeperkende maatregelen opleggen, zoals een gebiedsverbod. Het is voor de mogelijkheid van toepassing van de wet van belang dat uit actuele informatie over gedragingen blijkt dat aan de norm van de wet wordt voldaan. Zoals u begrijpt kan ik niet ingaan op individuele casuïstiek. Deze wet biedt geen mogelijkheden om personen de toegang tot Nederland te ontzeggen.
Bent u bereid om in overleg met de Radboud Universiteit de bijeenkomst van Samidoun te beletten en in overleg met het Openbaar Ministerie te verkennen wat er nodig is om Samidoun in Nederland te verbieden? Wilt u hierbij ook ingaan op de aangenomen motie van Diederik van Dijk (Kamerstuk 36 476, nr. 6) over zich er in Europees verband voor inspannen dat organisaties zoals Samidoun op de Europese lijst van terroristische organisaties worden geplaatst?
Het is niet aan het kabinet om een bijeenkomst te beletten. Bijeenkomsten op instellingen moeten plaatsvinden binnen de grenzen van de wet en met inachtneming van de academische standaarden en de huisregels en gedragscodes van de instelling. Het is aan de instelling om vooraf duidelijk aan te geven aan welke voorwaarden bijeenkomsten moeten voldoen en om ervoor te zorgen dat de naleving hiervan wordt gewaarborgd. Ik ga er vanuit dat de instelling dit doet en waar nodig daartoe in overleg treedt met de lokale driehoek om de veiligheid te waarborgen. Hierop ingrijpen zou een vergaande inbreuk zijn op de academische vrijheid.
De aangekondigde bijeenkomst voor 10 juni heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden. Door de organisatoren is besloten de bijeenkomst niet, zoals wel was toegestaan en ook oorspronkelijk het plan van de organisatoren was, buiten te laten plaatsvinden. De Radboud Universiteit heeft laten weten dat een eventueel nieuw verzoek voor een lezing of bijeenkomst door hen steeds wordt beoordeeld aan de hand van criteria die gelden voor het gebruik van ruimten binnen de universiteitsgebouwen van de universiteit. Zo mogen de activiteiten onder meer niet concurrerend of verstorend zijn voor het onderwijs of onderzoek, mogen deze niet botsen met uitgangspunten van inclusiviteit en wederzijds respect, moet er ruimte zijn voor verschillende perspectieven, mogen ze niet tot (psychologisch) onveilige situaties leiden, en zijn bijeenkomsten die oproepen tot wetsovertreding, geweld, discriminatie of die in strijd zijn met geldende wet- en regelgeving niet toegestaan. Universitaire gebouwen en de campus moeten voor alle studenten en medewerkers een veilige plaats zijn, zoals ook gesteld in de Gedragscode van de Radboud Universiteit5 en bevestigd in het recente sociale veiligheidsplan Prevent-Care-Cure6. Bij demonstraties wordt de veiligheid bij demonstraties geborgd door middel van het aanspreken van de organisatie op ordentelijk verloop en is er zo nodig extra beveiliging vanuit de Radboud Universiteit.
Het is aan het Openbaar Ministerie om te bezien of er redenen zijn waarom een organisatie verboden moet worden, niet aan het kabinet. Het Openbaar Ministerie kan de rechter verzoeken een organisatie te verbieden en ontbinden op grond van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek (of 10:122 Burgerlijk Wetboek voor internationale organisaties). Tevens houdt de Europese Unie (sanctie)lijsten bij van personen en organisaties die betrokken zijn bij terroristische activiteiten. Organisaties op de Europese sanctielijst zijn in Nederland van rechtswege verboden (artikel 2:20, vierde lid, Burgerlijk Wetboek). In Nederland kan de Minister van Buitenlandse Zaken, in overeenstemming met de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Financiën, besluiten om een persoon of organisatie voor te dragen voor de Europese lijst van terroristische organisaties. Hierbij wil ik benadrukken dat hiertoe gedegen aanleiding moet zijn alvorens wordt besloten om tot een dergelijk besluit over te gaan. In Nederland kan een voordracht voor de nationale sanctielijst terrorisme worden gedaan op basis van een ambtsbericht van de AIVD of een proces-verbaal van het Openbaar Ministerie. Daarnaast is er noodzaak tot een link met de nationale rechtsorde; er moet worden aangetoond dat er aanwijzingen bestaan dat een organisatie of persoon in of vanuit Nederland (een poging tot) terroristische activiteiten ontplooit of betrokken is bij het faciliteren daarvan middels financiële of handelstransacties via Nederlands grondgebied of personen of rechtspersonen. Op basis van bovenstaande criteria is Samidoun (tot op heden) niet voorgedragen voor deze sanctielijst. De motie Diederik van Dijk (SGP)7 verzoekt de regering zich in te spannen om organisaties als Samidoun op de Europese lijst van terroristische organisaties te plaatsen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zoekt uit wat de eventuele mogelijkheden hiervoor zijn en zal de Kamer hierover informeren.
Kunt u deze vragen vóór 10 juni 2024 beantwoorden?
Het is niet gelukt de beantwoording voor 10 juni naar de Kamer te verzenden.
Het artikel 'Prostitutie, drugs en vechtpartijen: meer heftige incidenten op middelbare scholen' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Prostitutie, drugs en vechtpartijen: meer heftige incidenten op middelbare scholen»1?
Ja.
Deel u de mening dat het enorm zorgwekkend en onacceptabel is dat steeds heftigere veiligheidsincidenten worden gemeld op middelbare scholen?
Ja. Onveiligheid op school is volstrekt onacceptabel. Ieder kind moet zich veilig kunnen voelen op school, want veiligheid is een basisvoorwaarde om tot leren te komen.
Heeft u een verklaring voor de toename in heftigheid van incidenten?
Er is sprake van een bredere tendens in de samenleving van verharding en verhuftering die de school binnen komt. Die verandering zien we helaas op veel vlakken zonder dat daar een eenduidige verklaring voor is. Een onderdeel van de verklaring voor de toename in het onderwijs is waarschijnlijk dat leerlingen sinds de coronapandemie minder gesocialiseerd zijn en daardoor meer grensoverschrijdend gedrag vertonen. Los van een verklaring is het een feit dat scholen hier met een forse uitdaging worden geconfronteerd.
Deelt u de mening dat de huidige aanpak van veiligheid op scholen onvoldoende is ingericht op heftige incidenten? Bent u het ermee eens dat het instrumentarium van scholen onvoldoende is ingericht op bestrijding van heftige, vaak strafbare, incidenten?
We merken dat het voor scholen lastig is om met dit soort incidenten om te gaan, en dat is begrijpelijk. Scholen kunnen dit ook niet ook alleen, hier ligt ook echt een taak voor ouders en de samenwerkingspartners rondom de school. We doen dan ook al veel: mijn ministerie werkt samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, gemeenten, politie en andere partners aan het tegengaan van de criminalisering van onze jeugd. Bijvoorbeeld met het programma Preventie met Gezag en het Actieplan Wapens en Jongeren. Maar ik vind ook dat er meer nodig is, en daarom werken we aan het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs. Dit gaat ervoor zorgen dat scholen scherper zicht krijgen op incidenten, slachtoffers beter geholpen worden en de inspectie er ook directer op zit. De toegezegde Kamerbrief over veiligheid op school gaat uitgebreider op deze zaken in.2
Bent u bereid de wet te wijzigen zodat leerlingen bij ernstige veiligheidsincidenten langer dan een week geschorst mogen worden?
Als het gaat om schorsen en verwijderen maken scholen steeds een zorgvuldige afweging. Hierbij gaat het ook om het duidelijke signaal dat ermee richting alle betrokkenen en de directe omgeving wordt gegeven. Indien er sprake is van slachtoffers staat daarbij hun belang voorop. Schorsing of verwijdering kan een middel zijn om het slachtoffer, en mogelijk ook andere leerlingen, te beschermen. Daar staat echter wel tegenover dat de daders een leerplicht hebben, waar ook aan voldaan moet worden. Ook de maatschappij heeft er geen baat bij indien deze jongeren schoolverlater worden en verder afglijden. Om dit te voorkomen is het zaak dat de school in de lokale context de samenwerking opzoekt.
Bent u bereid de wet te wijzigen zodat leerlingen bij ernstige veiligheidsincidenten van school verwijderd mogen worden zonder dat een vervangende school is gevonden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid scholen te verplichten om aangifte te doen bij ernstige veiligheidsincidenten?
Wanneer er sprake is van ernstige, strafbare feiten, dan moet dat consequenties hebben. Ik moedig scholen dan ook aan om aangifte te doen. Dat geeft een duidelijk signaal af richting de daders, de slachtoffers en de gehele school. Ook hier moet het belang van het slachtoffer echter leidend zijn. Het kan zijn dat een slachtoffer zelf niet door het proces van aangifte heen wil. Daarom is een aangifteplicht geen goed idee. Het is in dit kader wel goed nogmaals duidelijk te maken dat scholen ook namens een slachtoffer aangifte kunnen doen. Dan komen ook de adresgegevens van het slachtoffer niet bij de dader terecht. Mijn ministerie zal scholen daar nogmaals op wijzen in onze eigen nieuwsbrieven, en daarnaast zal ik ook Stichting School en Veiligheid en de sectorraden vragen om scholen hierop te wijzen.
Kunt u scholen stimuleren om vaker gebruik te maken van dagelijks wisselende kluisjes, zodat leerlingen minder makkelijk wapens en drugs op school kunnen bewaren?
Het geregeld wisselen van kluisjes is zowel voor leerlingen als scholen niet goed uitvoerbaar. Sommige leerlingen gebruiken het kluisje voor het bewaren van een extra set schoolboeken omdat het voor hen te zwaar is deze boeken elke dag mee naar huis te nemen. Een fundamenteler argument tegen een dergelijke werkwijze is dat het onnodig veel wantrouwen uitstraalt richting de leerling. Dat komt de veiligheidsbeleving op school niet ten goede. Scholen hebben wel de mogelijkheid om kluisjes te controleren op wapens en andere onwenselijke voorwerpen. In opdracht van mijn ministerie is ook een checklist voor controle op wapenbezit opgesteld, om scholen hierbij te helpen.
Welke stappen bent u voornemens te zetten om politie meer zichtbaar op school aanwezig te laten zijn?
De politie zet in op eerdere en betere samenwerking met het primair en voortgezet onderwijs om veiligheidsproblemen te kunnen voorkomen. Binnen de basisteams van de politie zijn er daarom vaste aanspreekpunten om de samenwerking met scholen op het terrein van veiligheid vorm te geven. Scholen leggen afspraken over fysieke en sociale veiligheid vast in hun schoolveiligheidsplan en voeren geregeld overleg hierover met een vast aanspreekpunt bij de politie. Vanuit het kabinet zetten we ook in op versterking van de samenwerking tussen gemeente, politie, school en andere partners, met onder andere het programma Preventie met Gezag. Daarmee ontwikkelen gemeenten samen met lokale justitiepartners als de politie plannen die passen bij de lokale context en problematiek. Ook is er het vervolg op het Actieplan Wapens en Jongeren. Welke afspraken tussen scholen en politie worden gemaakt, wordt op lokaal niveau en in overleg met politie en school bepaald. Daarbij kan worden afgesproken dat politie tijdelijk meer zichtbaar aanwezig is op een specifieke school
Bent u bereid het makkelijker te maken om meer gegevens te delen tussen politie en scholen, zodat scholen en politie eerder in beeld hebben wie mogelijke probleemleerlingen zijn?
Voor zover mogelijk binnen de kaders van de AVG, ben ik voorstander van informatie-uitwisseling tussen politie en scholen om dit soort zaken eerder in beeld te krijgen. Ik moedig scholen aan om contact op te zoeken met de politie en concrete afspraken te maken om tot een efficiënte samenwerking te komen. Als zich op school strafbare feiten voordoen moedig ik scholen aan om aangifte te doen. Dan kan de politie over de relevante informatie beschikken.
Kunt u zo spoedig een brief naar de Kamer sturen met extra inzet op veiligheidsincidenten?
Zoals eerder toegezegd zal ik een brief naar de Tweede Kamer sturen over veiligheid op scholen. Daarin zal ik ingaan op wat er reeds geregeld is op het gebied van preventie en grenzen stellen en waar mogelijk nog ruimte zit voor verbetering. Ik heb toegezegd dat die brief vóór de zomer verstuurd wordt. In het vragenuur van dinsdag 4 juni jl., en in de onderhavige vragen is gevraagd in die brief in te gaan op een aantal aanvullende zaken. Ik span me tot het uiterste in om de brief met zo veel mogelijk van deze zaken op die termijn te versturen.
Kunt u schetsen hoe de samenwerking tussen politie en scholen er nu uit ziet? Ziet u ruimte voor meer intensieve samenwerking?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven hoe groot de verschillen tussen scholen en regio’s zijn bij meldingen van incidenten? Is er sprake van grootstedelijke problematiek, zoals in eerdere rapportages is vermeld, of zijn bredere trends te ontdekken?
Op deze korte termijn lukt het niet om hier inzicht in te krijgen. Mijn ministerie zal nagaan of hierover informatie beschikbaar is in de bekende databronnen. In de toegezegde Kamerbrief kom ik hierop terug.
Bent u bereid ten minste jaarlijks te rapporteren over geweldsincidenten op scholen?
In de rapportage van de vertrouwensinspecteurs wordt reeds jaarlijks gerapporteerd over geweldsincidenten op scholen. Hierin gaat de inspectie in op het aantal meldingen over psychisch en fysiek geweld in het onderwijs. Het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs, dat in de eerste helft van 2025 naar de Tweede Kamer gaat, bevat een meldplicht voor ernstige veiligheidsincidenten. Daarmee ontstaat ook op landelijk niveau scherper zicht op de ernstige incidenten op scholen. Wel hecht ik er aan dat het voornaamste doel van alle rapportages is dat er zicht komt op de veiligheidssituatie van scholen zodat zij hun beleid kunnen aanscherpen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het wetgevingsoverleg Slotwet, Jaarverslag 2023 en de Staat van het Onderwijs op 10 juni 2024?
Ja.
De discriminerende vooringenomenheid door het gehele controleproces van fraude bij DUO |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie «Indirecte discriminatie door geldverstrekker Duo bij opsporing van fraude blijkt erger dan gedacht»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u in het debat op 21 maart 2024 over fraudebestrijding door DUO heeft aangegeven dat in het onderzoek door PricewaterhouseCoopers (PwC) is vastgesteld dat directe gegevens met betrekking tot afkomst, zoals migratieachtergrond, geen directe rol hebben gespeeld bij de selectie van studenten voor controle?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat uit nieuw onderzoek blijkt dat door het gehele CUB-proces sprake was van vooringenomenheid ten opzichte van studenten met een niet-Europese migratieachtergrond, zoals onder andere via de aangenomen motie van het lid Soepboer moest worden onderzocht, terwijl dit niet naar voren kwam in het eerdere onderzoek van PwC?3
Voor ik antwoord op de vraag, verduidelijk ik graag dat vooringenomenheid in de voorliggende onderzoeken een specifieke, statistische definitie heeft. Een proces wordt vooringenomen genoemd indien sprake is van «significante afwijkingen in de demografische verhoudingen ten opzichte van de bronpopulatie (de populatie van alle ontvangers van een uitwonendenbeurs) die ontstaan door onevenredige selectie van bepaalde studenten in de loop van het CUB-proces.»4 Dat een proces in deze zin vooringenomen is, impliceert dus niet dat sprake is van bewuste selectie van bepaalde groepen door DUO of individuele medewerkers.
Het PwC-onderzoek waarnaar het lid Soepboer verwijst, constateerde onder andere dat verschillende onderdelen van het selectiemodel, waarmee studenten voor controle werden uitgekozen, niet inhoudelijk zijn onderbouwd en niet goed onderhouden zijn. Het totale proces van het selecteren van studenten heeft volgens het PwC-onderzoek indirect discriminerend gewerkt. Relevant hierbij is dat PwC voor haar onderzoek geen beschikking had over data over de migratieachtergrond van studenten, en daarom als benadering keek naar het aandeel mensen met een migratieachtergrond in de wijk waarin de student woont. In mijn brief hierover heb ik aangekondigd dat het CBS in opdracht van DUO nader onderzoek zou doen naar de oververtegenwoordiging van studenten met een migratieachtergrond, met behulp van data die voor PwC dus niet beschikbaar waren.5 Dat nieuwe onderzoek heb ik op 22 mei jl. aan uw Kamer aangeboden.6
Zoals ik in de begeleidende brief bij het nieuwe onderzoek aangeef, ontstaat de indruk dat de vertekening sterker is dan we op basis van het PwC-onderzoek dachten. Daarnaast lijkt de vertekening zich uit te strekken tot de fase van het huisbezoek. De nieuwe resultaten onderstrepen wat mij betreft dat de controlesystematiek anders moet. Ze onderstrepen daarmee ook de noodzaak van de excuses die ik in de voornoemde brief heb aangeboden. Dat de situatie slechter is dan we al vermoedden is buitengewoon teleurstellend.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het nieuwe onderzoek dat de handmatige selectie van studenten voor controle en huisbezoek, nadat zij al automatisch waren ingedeeld in risicocategorieën, de vooringenomenheid van het CUB-proces versterkte?
Deze conclusie herken ik uit het rapport van PwC. Ik betreur dit en betrek deze observatie bij het vormgeven van het vervolgproces.
Kunt u aangeven wat verdere mogelijke zorgpunten zijn binnen het fraudebeleid van DUO nu blijkt dat met de tussenkomst van mensen de vooringenomenheid in de algoritmes ook niet is ondervangen?
De conclusie dat menselijke tussenkomst de vooringenomenheid van algoritmes niet per se ondervangt – en in dit geval zelfs versterkt heeft – neem ik in brede zin mee bij het vervolgproces. Naast de handmatige selectie wordt daarbij ook gekeken naar andere onderdelen waarin menselijk handelen een rol speelt, zoals de huisbezoeken, het nemen van besluiten op basis van huisbezoeken en de bezwaarprocedures.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze vooringenomenheid tien jaar lang onopgemerkt is gebleven, terwijl dit onderzoek al in een korte periode kon concluderen dat er door het gehele CUB-proces sprake was van vooringenomenheid?
Ik heb eerder benoemd dat ik dit bijzonder betreur. Het inrichten van een zorgvuldige evaluatiestructuur, en het doorlichten van de wijze waarop signalen opgepakt en doorgegeven worden binnen DUO en het beleidsdepartement, zijn onderdeel van de opvolging van dit onderzoek.
Hoe gaat u invulling geven aan de in vraag drie genoemde motie die oproept om in een vervolgtraject ook de gebruikte (statistische) modellen en de bewustheid van de keuzes voor het gebruik hiervan te onderzoeken?
De resultaten van beide onderzoeken laten duidelijk zien dat de inrichting van de controlesystematiek onvoldoende onderbouwd is geweest. Ik deel met de indieners van de motie7 dat het daarom cruciaal is om het gebruik van statistische modellen zeer zorgvuldig vorm te geven, en te leren van wat er in het verleden fout is gegaan. Zoals toegezegd informeer ik uw Kamer in het najaar over het vervolgproces.
Kunt u deze vragen een voor een binnen twee weken beantwoorden en in ieder geval een dag voor het commissiedebat DUO en Hoger onderwijs d.d. 12 juni 2024 aan de Kamer doen toekomen?
Ja, waarbij ik voor de volledigheid vermeld dat voorgenoemd debat inmiddels is uitgesteld.
Het bericht ‘ME grijpt in bij bezetting gebouw Universiteit Leiden in Den Haag‘ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ME grijpt in bij bezetting gebouw Universiteit Leiden in Den Haag»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Universiteit Leiden in gesprek is gegaan met Students for Palestine, dat, zoals u blijkens eerdere antwoorden weet, zich aan diezelfde universiteit schuldig heeft gemaakt aan het verheerlijken van geweld middels onder andere het uitdelen van flyers?2 Hoe is het mogelijk om te spreken van een constructieve discussie met deze extremistische groepering?3
Laat ik duidelijk zijn dat voor de verheerlijking van geweld geen plaats is in het onderwijs, noch in onze samenleving. Universiteiten en hogescholen hebben, gestimuleerd door de overleggen die ik met hen heb gevoerd, een gezamenlijke richtlijn ontwikkeld voor de omgang met protesten op hun campussen. De richtlijn is voor alle partijen de basis en dit geeft de instellingen en de lokale driehoek (bestaande uit de burgemeester, de officier van justitie en de politiechef), een eenduidig fundament om te kunnen handelen. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik u hiervoor graag naar mijn kamerbrief over de «Stand van zaken omtrent de veiligheid op universiteiten en hogescholen n.a.v. de protesten over de situatie in Gaza» van 31 mei 2024.4
Zoals in deze «richtlijn protesten» is opgenomen, is de inzet van universiteiten en hogescholen altijd een vreedzaam verloop van een protest. Instellingen proberen daarom in gesprek te blijven met protesterende medewerkers en studenten om te zorgen voor een veilig verloop van het protest. Ook vragen instellingen aan de organisatoren van protesten om erop toe te zien dat er geen strafbare feiten worden gepleegd.
Wanneer een protest niet voldoet aan uitgangspunten uit de richtlijn, zetten universiteiten en hogescholen in op de-escalatie. Afhankelijk van de specifieke situatie van een protest beslist de instelling – in afstemming met de lokale driehoek – welke stappen bijdragen aan de best passende oplossing.
Dat kan ook overleg met demonstranten inhouden. Als sprake is van strafbare feiten, kan hiervan aangifte gedaan worden. Het is aan de politie om een opsporingsonderzoek te starten en aan het Openbaar Ministerie om te beoordelen of sprake is van strafbare feiten en of een vervolging opportuun is.
Vindt u ook dat instellingen niet in gesprek, laat staan in onderhandeling, moeten treden met initiatieven die openlijk terreur verheerlijken? Gaat u hierover het gesprek aan met de instellingen voor hoger onderwijs?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u onomwonden bevestigen dat het ontoelaatbaar is dat instellingen onder druk van geweldsverheerlijkers hun inhoudelijke beleid aanpassen?
De eis die door de demonstranten in de verschillende protesten wordt neergelegd is dat de betreffende instelling alle (wetenschappelijke) banden met Israëlische instellingen, zoals academische samenwerking bij wetenschappelijk onderzoek en onderwijs, zonder meer verbreekt. Deze eis gaat voorbij aan de wijze waarop instellingen tot beslissingen over internationale samenwerking komen op basis van zorgvuldige, inhoudelijke en democratische processen, vrij van intimidatie, druk of dreiging met geweld. Het is namelijk een academische kernwaarde dat wetenschappers in vrijheid mogen bepalen met wie en naar welke vragen zij onderzoek doen.
Ik vind het belangrijk dat universiteiten en hogescholen wetenschappelijke en strategische samenwerkingsverbanden met andere instellingen of in internationale projecten op eenzelfde zorgvuldige wijze tegen het licht houden en dat elk individueel geval op basis van de omstandigheden inhoudelijk, en daarmee landenneutraal wordt bekeken. Instellingen zijn momenteel bezig met de (door)ontwikkeling van criteria waarmee zij de (ethische) kansen en risico’s van internationale samenwerking kunnen afwegen. Ik heb de universiteiten en hogescholen verzocht om bij deze doorontwikkeling een aantal belangrijke uitgangspunten te betrekken. Ik verwijs voor deze uitgangspunten naar de bijlage bij mijn kamerbrief over de «Stand van zaken omtrent de veiligheid op universiteiten en hogescholen n.a.v. de protesten over de situatie in Gaza» van 31 mei 2024.5
Op welke wijze kunt u instellingen (financieel) ondersteunen om weerstand te kunnen bieden tegen dwang van activisten die, al dan niet gepaard gaande met bezetting van panden en vernieling, erop gericht is het beleid van de instelling aan te passen?
Ik ben, zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 en 3, intensief in overleg met instellingen over de demonstraties. Daarbij zijn ook vertegenwoordigers vanuit politie, het Openbaar Ministerie en het Ministerie van Justitie en Veiligheid betrokken. Dit heeft ook bijgedragen aan een nauwere samenwerking van de universiteiten en hogescholen met de lokale driehoek ter voorbereiding op of gedurende de protesten. Universiteiten en hogescholen hebben, gestimuleerd door deze overleggen, een gezamenlijke richtlijn ontwikkeld voor de omgang met protesten op hun campussen. Hogescholen en universiteiten zijn daarnaast momenteel bezig met de (door)ontwikkeling van criteria waarmee zij de (ethische) kansen en risico’s van internationale samenwerking kunnen afwegen. Ik heb de universiteiten en hogescholen verzocht om bij deze doorontwikkeling een aantal belangrijke uitgangspunten te betrekken. Ik verwijs voor deze uitgangspunten naar de bijlage bij mijn eerder genoemde kamerbrief over de veiligheid op universiteiten en hogescholen. In die brief ga ik nader in op de inzet ten aanzien van de veiligheid op hogescholen en universiteiten.
Klopt het dat de Universiteit Leiden wel degelijk in gesprek is gegaan met gemaskerde activisten?4 Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot de uitspraak van de woordvoerder dat het college van bestuur het nieuwe protocol zal naleven? Bent u bereid het college van bestuur hierop aan te spreken?
Universiteit Leiden heeft aangegeven dat een vertegenwoordiger van de Universiteit Leiden tijdens de protestactie op 16 mei jl. kort gesproken heeft met twee protestvoerders die op dat moment gezichtsbedekking droegen. De aanwezige politiemensen hebben hetzelfde gedaan. Dit is niet conform de huisregels en de gezamenlijke richtlijn, maar er is op dat moment prioriteit gegeven aan een de-escalerende aanpak. Dit met het oog op de veiligheid van alle betrokkenen op en rond de Campus Den Haag. Ik heb begrepen dat dit contact pertinent géén onderhandelingen betrof en bewust plaatsvond in een open ruimte, in gezelschap van de politie, zodat iedereen kon zien dat de-escalatie de insteek was.
Ik zal het college van bestuur niet aanspreken op het besluit contact te zoeken met de protestvoerders met gezichtsbedekking. Ik heb er begrip voor dat de keuze om contact te legen met deze twee protestvoerders gemaakt is onder hoge druk en dat er in het belang van de gezondheid en veiligheid van studenten en personeel een afweging is gemaakt.
Wat is uw oordeel over het feit dat vermeende demonstraties herhaaldelijk en primair ingezet worden als dwangmiddel en niet als mogelijkheid om de eigen mening te kunnen uitdragen? Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling in het licht van de Europese jurisprudentie die aangeeft dat het welbewust uitoefenen van dwang niet tot de kern van het demonstratierecht behoort?5
Het is goed dat studenten en docenten zich betrokken voelen bij wat er in de wereld speelt, en dat mogen ze ook uiten. Maar geweld, intimidaties en vernieling vind ik onacceptabel. De veiligheid van iedereen binnen de gemeenschap mag hierdoor niet in het geding komen. Ook kan er absoluut geen sprake zijn van antisemitisme of het oproepen tot haat.
Bij een demonstratie gaat het inderdaad om een vreedzame betoging. Uit de jurisprudentie volgt dat acties die niet of niet primair het karakter van gemeenschappelijke meningsuiting hebben, maar waarbij andere elementen, zoals feitelijke dwang, overheersen, niet worden gezien als een betoging. Of hiervan in een concreet geval sprake is, staat ter beoordeling van de burgemeester en dat oordeel is vervolgens onderworpen aan toetsing door de rechter.
Budget voor de ondersteuning van leerlingen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat samenwerkingsverband Passend Primair Onderwijs (PPO) Rotterdam onlangs aankondigde dat schoolbudget voor de ondersteuning van leerlingen voor het lopende schooljaar 2023–2024 niet meer aangevraagd kan worden?1
Ja. Naar aanleiding van uw vragen hebben mijn ambtenaren contact opgenomen met het samenwerkingsverband PPO Rotterdam. Dat het schoolbudget voor het lopende schooljaar niet meer aangevraagd kan worden, betekent niet dat leerlingen die het nodig hebben, geen ondersteuning meer kunnen krijgen. Er zijn namelijk ook andere vormen van ondersteuning. Bij het samenwerkingsverband PPO Rotterdam is de expertise in dienst van het samenwerkingsverband. Aan elke Rotterdamse primair onderwijs-school is een zogenaamde schoolcontactpersoon van PPO Rotterdam verbonden. Deze kan samen met zijn of haar collega’s nog steeds ondersteuning bieden binnen de school.
Het samenwerkingsverband geeft aan dat er geen leerlingen tussen wal en schip zijn gevallen omdat het schoolbudget niet meer kan worden aangevraagd. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft ook geen signalen ontvangen dat leerlingen nu niet meer de nodige ondersteuning krijgen om onderwijs te volgen. Mochten er onverhoopt toch leerlingen of ouders zijn met vragen over de aanvragenstop of de geboden oplossingsmogelijkheden, dan kunnen zij contact opnemen met de betrokken schoolcontactpersoon van PPO Rotterdam. Is dat niet voldoende dan beschikt PPO Rotterdam ook over ouderfunctionarissen en een onafhankelijk ouder- en jeugdsteunpunt.
Spelen soortgelijke situaties ook op andere plekken? Wordt dit gemonitord door de Inspectie van het Onderwijs of een ander toezichthoudend orgaan?
De inspectie heeft op dit moment geen signalen dat soortgelijke situaties spelen op andere plekken. Monitoring hiervan ligt primair bij het intern toezichthoudend orgaan van het samenwerkingsverband. Als signalen over dergelijke situaties de inspectie bereiken, dan neemt de inspectie doorgaans contact op met het samenwerkingsverband. De inspectie vraagt dan naar het verhaal achter het signaal en gaat na of zo’n situatie de ondersteuning van de leerlingen niet raakt of waar nodig voor andere oplossingen wordt gezorgd. Treft de inspectie tekortkomingen aan, dan geeft de inspectie een herstelopdracht en kan zij dit opvolgen door het doen van een herstelonderzoek.
Heeft u in beeld wat de consequenties zijn voor individuele leerlingen? Zijn er bijvoorbeeld leerlingen die nu niet meer de nodige ondersteuning krijgen om onderwijs te volgen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat het schoolbudget niet meer aangevraagd kan worden terwijl het Samenwerkingsverband Passend Primair onderwijs Rotterdam eind 2022 nog € 4.605.115 aan mogelijk bovenmatig publiek eigen vermogen had en daarmee een van de samenwerkingsverbanden is met de hoogste bovenmatige financiële reserves?2
De keuze om het schoolbudget voor 2023–2024 te sluiten voor aanvragen is het gevolg van een afweging die is gemaakt door het samenwerkingsverband. Samenwerkingsverbanden ontvangen vanuit het Rijk middelen om passend onderwijs vorm te geven. Een deel van deze middelen gaat rechtstreeks naar het gespecialiseerd onderwijs, en het overgebleven geld kan het samenwerkingsverband inzetten voor het zorgen voor passend onderwijs voor de leerlingen in de regio.
Het samenwerkingsverband geeft aan dat het schoolbudget voor 2024 naar beneden is bijgesteld omdat de reserves geen ruimte meer bieden om overschrijdingen op te vangen.
Hoewel het samenwerkingsverband eind 2022 nog € 4,6 mln. aan bovenmatig eigen vermogen had, was dit in 2023 al sterk afgenomen, mede vanwege de generieke korting op de reserves van samenwerkingsverbanden die ik op initiatief van uw Kamer heb toegepast, en is de verwachting dat het bovenmatig eigen vermogen in 2024 helemaal is afgebouwd.
Hoe beoordeelt u het dat het schoolbudget niet meer aangevraagd kan worden, terwijl uit het meest recente openbare jaarverslag van PPO Rotterdam (2022) blijkt dat het aantal thuiszitters is toegenomen?3
Het samenwerkingsverband bepaalt grotendeels zelf hoe zij de middelen inzet. Het feit dat het schoolbudget niet meer aangevraagd kan worden geeft aan dat dit schoolbudget voor dit schooljaar geheel gebruikt is. Het samenwerkingsverband houdt de verantwoordelijkheid voor het bieden van een dekkend netwerk in de regio. Samen met de scholen moeten zij zorgen dat elke leerling een plek heeft en de ondersteuning krijgt die de leerling nodig heeft.
Wij zien geen directe relatie tussen het niet meer kunnen aanvragen van het schoolbudget en het aantal thuiszittende leerlingen in de regio. Tegelijkertijd werken we aan de landelijke stijging van het aantal leerlingen dat verzuimt. Over mijn aanpak hiervoor heb ik u recent geïnformeerd.4
Hoe beoordeelt u in dat licht dat in datzelfde jaarverslag wordt gemeld dat het eigen vermogen niet wordt afgebouwd tot de Inspectienorm van 3,5%, maar het samenwerkingsverband een hogere reserve wil aanhouden, namelijk van 5%?4
Om de wettelijke taak en maatschappelijke opgave goed te kunnen vervullen en om te kunnen gaan met onverwachte ontwikkelingen, is enige reserve uiteraard relevant voor een samenwerkingsverband. Echter, onderwijsgeld moet naar onderwijs gaan. Een bovenmatig eigen vermogen is niet gewenst want daarmee wordt geld dat is bedoeld voor de ondersteuning van leerlingen niet ingezet. We hebben in het kader van het sectorplan voor de afbouw van de reserves bij samenwerkingsverbanden afgesproken het eigen vermogen wanneer deze bovenmatig is, en dus boven de 3,5%, in te zetten voor passend onderwijs.6 Dat is dan ook het uitgangspunt waarop ik de generieke korting heb toegepast. Het is daarom ook goed dat het samenwerkingsverband heeft aangegeven werk te maken van het afbouwen van reserves en aangeeft per 2024 het eigen vermogen af te bouwen tot onder 3,5% van de totale baten en daarmee meer afbouwt dan de 5% die in het jaarverslag van 2022 staat vermeld.
Wat vindt u ervan dat uit het Technisch rapport financiële kwaliteit, bijlage bij de Staat van het Onderwijs, nog steeds blijkt dat het percentage samenwerkingsverbanden met een bovenmatige financiële reserve weliswaar is afgenomen, maar nog steeds 67,5% is, terwijl de Inspectie van het Onderwijs ook constateert dat het niet goed gaat met de ondersteuning van leerlingen die passend onderwijs nodig hebben? Zijn er behalve personeelstekorten meer redenen waarom geld dat voor ondersteuning is bedoeld, hier niet aan wordt uitgegeven?5
Ik vind het ongewenst als er bovenmatige eigen reserves zijn in het onderwijs, ook bij de samenwerkingsverbanden. Onderwijsgeld moet namelijk naar onderwijs gaan. Het geconstateerde percentage betreft de cijfers van 2022, en zijn daarmee de cijfers die de basis zijn geweest voor het toepassen van de generieke bekostigingskorting in 2023.
Vanaf 1 juli zijn de gegevens over het jaar 2023 beschikbaar en hebben we meer inzicht wat het effect van de korting is. Uw Kamer wordt hier voor de begrotingsbehandeling OCW over geïnformeerd.
Personeelstekorten zijn inderdaad een oorzaak van het niet uitgeven van geld. Samenwerkingsverbanden geven daarnaast onder andere aan dat zij laat in het kalenderjaar (extra) geld ontvangen dat dan ook nog dat kalenderjaar zou moeten worden uitgegeven. Zij ervaren de tijd dan vaak als te kort om dit gericht en doelmatig te doen. Middelen die niet in het kalenderjaar van ontvangst worden ingezet, worden dan onderdeel van de reserves om op een later moment besteed te kunnen worden. Verder geven zij aan dat de informatievoorziening niet altijd op orde is, waardoor het moeilijker is om te sturen op ontwikkelingen nu en in de toekomst, zodat zij zich soms genoodzaakt voelen om een hogere reserve aan te houden.
Heeft u of de Inspectie van het Onderwijs een goed beeld van het beleid per samenwerkingsverband en in hoeverre dat bijdraagt aan de doelstellingen van passend onderwijs? Worden samenwerkingsverbanden met bijvoorbeeld hoge aantallen thuiszitters hierop aangesproken? Zo ja, hoe ziet het toezicht eruit?
In het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband is het beleid van het samenwerkingsverband beschreven en uitgewerkt, onder andere in de vorm van doelstellingen. In zijn algemeenheid ziet de inspectie dat deze doelstellingen per regio aansluiten en bijdragen aan de doelstellingen van passend onderwijs.
Als er sprake is van (signalen van) thuiszitters, dan betrekt de inspectie dit in haar toezicht; de inspectie gaat bij het samenwerkingsverband na wat de oorzaak is en of er sprake is van verwijtbaarheid. Van verwijtbaarheid is bijvoorbeeld sprake als een samenwerkingsverband niet zorgt voor een passend aanbod. De inspectie stelt dan een tekortkoming (geen dekkend netwerk) vast en geeft het samenwerkingsverband een herstelopdracht.
Worden jaarverslagen van samenwerkingsverbanden ook actief doorgelezen om te kijken naar doelstellingen en worden zij erop aangesproken als blijkt dat zij zich niet aan de Inspectienormen willen houden? Zo nee, waarom niet?
Een samenwerkingsverband beschrijft in zijn ondersteuningsplan hoe het vorm en inhoud geeft aan passend onderwijs in de regio en welke beoogde resultaten het hiermee wil bereiken. De inspectie gaat in haar toezicht na – onder andere door bestudering van het jaarverslag – of en hoe het samenwerkingsverband hierover vervolgens verantwoording aflegt. Een van zaken die de inspectie toetst, is of het samenwerkingsverband er in zijn jaarverslag verantwoording over aflegt als sprake is van een reserve boven de signaleringswaarde (conform artikel 3, lid 2, van de Regeling jaarverslaggeving onderwijs).
Kunt u aangeven of u tevreden bent met de uitkomsten van de motie Westerveld cs. die vraagt om samenwerkingsverbanden met bovenmatige financiële reserves te korten en dat geld te investeren in passend onderwijs?6
Met het korten op de reserves van de samenwerkingsverbanden heb ik invulling gegeven aan een breed gesteunde motie van de Tweede Kamer.9 De motie Bisschop/Peters, die in april 2023 opriep om toch van deze korting af te zien, kreeg daarna geen meerderheid.10 Daarom ben ik overgegaan tot een generieke korting. Met de middelen die hiermee beschikbaar zijn gekomen, heb ik onder andere gericht kunnen bijdragen aan de verbetering van het residentieel onderwijs en van het onderwijs aan hoogbegaafden. Dit draagt bij aan passend onderwijs voor deze kwetsbare groepen. Of de generieke korting ook heeft bijgedragen aan het structureel verminderen van de reserves bij samenwerkingsverbanden, wordt duidelijk zodra de jaarverslagen over 2023 beschikbaar zijn. Daarover informeer ik u voor de begrotingsbehandeling van OCW.
Hoe kan het dat een deel van dit geld juist weer ten goede is gekomen aan samenwerkingsverbanden die al hoge financiële reserves hadden, zoals blijkt uit een eerdere analyse van de redactie van het Onderwijsblad van de AOb?7 Hoe gaat u ervoor zorgen dat de financiële reserves van juist deze samenwerkingsverbanden niet verder stijgen, maar juist wordt gezorgd dat deze bedragen én de bovenmatige financiële reserves ten goede komen aan onderwijs en ondersteuning?
De middelen die zijn vrijgekomen met de toepassing van de korting zijn deels ingezet om de beschikbare budgetten voor de subsidieregelingen voor residentieel onderwijs en hoogbegaafdheid te verhogen.12 Hier konden alle samenwerkingsverbanden een beroep op doen. Een belangrijk verschil is dat deze middelen geoormerkt zijn en daarmee specifiek voor deze doelen worden toegekend. Als gevolg daarvan worden ze tijdens de looptijd van de subsidie niet automatisch onderdeel van de financiële reserve. Na afloop van de subsidie kunnen eventueel overgebleven middelen van de subsidie ingezet worden voor andere activiteiten van het samenwerkingsverband. Die middelen kunnen dan mogelijk wel onderdeel worden van de financiële reserve.
Wat zijn de uitkomsten van de gesprekken die u heeft gevoerd met samenwerkingsverbanden over het voorkomen dat in de toekomst de (bovenmatige) financiële reserves weer toenemen, zoals de motie vraagt, en is toegezegd in de Kamerbrief van 19 september 2023?8 Wat is de status van deze afspraken en wie ziet erop toe dat deze daadwerkelijk worden uitgevoerd?
In de gesprekken naar aanleiding van deze motie is het belang van het afbouwen van de reserves benadrukt. Ik informeer uw Kamer voor de begrotingsbehandeling van OCW nader over de stand van zaken van de reserves van de samenwerkingsverbanden, hoe deze zich ontwikkelen en of op basis daarvan aanvullende afspraken nodig zijn.