Basisscholen die dreigen te verdwijnen uit de Gelderse dorpen Spijk en Lathum |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «The Rohingya children trafficked for sex» van 20 maart 2018?1
Ja.
Wat gaat u doen met de bevindingen van zowel BBC News als de Foundation Sentinel, die op basis van hun onderzoek concluderen dat Rohingya meisjes uit de vluchtelingenkampen in Bangladesh worden uitgebuit in de seksindustrie?
De bevindingen in genoemd artikel zijn weerzinwekkend. Helaas treft dit probleem niet uitsluitend de Rohingya vluchtelingen. Mensensmokkel en uitbuiting vinden in de gehele regio plaats.
Daarom houden de VN en andere hulpverlenende organisaties zich sinds het begin van de crisis bezig met het risico van mensensmokkel van Rohingya meisjes. Er worden op dit moment diverse maatregelen getroffen om te voorkomen dat meisjes uit de vluchtelingenkampen worden uitgebuit in de seksindustrie. Nadruk ligt hierbij op de verantwoordelijkheid van de Bangladeshi autoriteiten om mensenhandel en seksuele uitbuiting te bestrijden en schuldigen te vervolgen. Zo heeft UNICEF een Memorandum of Understanding met de Bangladeshi overheid gesloten over mensensmokkel en uitbuiting. Hierdoor kunnen maatschappelijk werkers zich nu ook over Rohingya meisjes ontfermen, waar dit daarvoor niet het geval was. De VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR zet in op twee zaken: opname van Rohingya vluchtelingen in het nationale mensenhandel-plan van Bangladesh en verbeterde regionale samenwerking, omdat slachtoffers vaak in de regio terecht komen, zoals ook in het BBC artikel wordt genoemd. Ook dringt de VN er bij de Bangladeshi autoriteiten op aan om de nationale hulplijn voor slachtoffers van mensenhandel en uitbuiting, die nu enkel voor Bangladeshi openstaat, ook open te stellen voor Rohingya. Ook spant de VN zich in om de registratie van vluchtelingen zo spoedig mogelijk te voltooien, omdat het zonder registratie eenvoudiger is om mensen te laten verdwijnen.
Bescherming van kwetsbare groepen, waaronder in het bijzonder vrouwen en meisjes, is een belangrijk onderdeel van de hulpverlening, ook bijvoorbeeld voor de Nederlandse NGO’s verenigd in de Dutch Relief Alliance. Maatregelen variëren van de opvang van slachtoffers, toegang tot anticonceptie en veilige abortus, bewustwordingsactiviteiten, gezondheids- en hygiënepakketten, maar ook beschermingsmaatregelen als het creëren van voldoende verlichte latrines specifiek voor vrouwen.
Daarnaast financiert de Nederlandse ambassade in Dhaka twee zogenaamde «women friendly spaces» van de VN in de opvangkampen, waar dagelijks 70–80 vrouwen komen. Vrouwen kunnen daar met hun kinderen komen om veilig te ontspannen, te praten met hulpverleners, maar ook bijvoorbeeld veilig en schoon te douchen.
De Nederlandse ambassade is zeer actief om de situatie van de Rohingya vluchtelingen te verbeteren, in overleg met andere donoren, de VN en de Bangladeshi overheid. In deze overleggen kaarten zij zaken als seksueel geweld en uitbuiting regelmatig aan en dringen zij aan op maatregelen.
De Nederlandse regering zal de Bangladeshi regering, de VN en hulporganisaties aanspreken op het nemen van maatregelen om meisjes beter te beschermen tegen seksueel geweld en uitbuiting. Zo zal de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op 21 april in Washington samen met UNHCR en Bangladesh een bijeenkomst bijwonen en marge van de Wereldbank Voorjaarsvergadering, om meer aandacht voor deze crisis te genereren en concrete oplossingen te bespreken. Zij zal bij deze gelegenheid het probleem van seksueel geweld tegen en uitbuiting van Rohingya meisjes expliciet aankaarten.
Welke mogelijkheden ziet u om de noodzakelijke extra beschermingsmaatregelen te treffen ten behoeve van meisjes die slachtoffer zijn geworden van seksueel geweld in de vluchtelingenkampen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke concrete stappen gaat u zetten in reactie op de oproep van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties (VN) om vrouwen en meisjes in conflictgebieden beter te beschermen?
Nederland ziet er in gesprek met de autoriteiten en hulporganisaties op toe dat er voldoende geïnvesteerd wordt in bescherming van kwetsbare groepen en in het bijzonder van meisjes en vrouwen bij het verstrekken van noodhulp in Bangladesh.
Het gaat hier niet alleen om directe beschermingsmaatregelen in de opvangkampen. Gezinnen moeten worden ondersteund om zelfvoorzienend en economisch daadkrachtiger te zijn, zodat voorkomen kan worden dat overleving alleen mogelijk is door meisjes gedwongen uit te huwelijken of te laten werken in de seksindustrie. De oplossing ligt dan niet alleen in beschermingsmaatregelen en voorlichting, maar ook in adequate hulp (in goederen of in geld) aangevuld met mogelijkheden voor werk en onderwijs. Dit wordt ook door de Secretaris-Generaal onderschreven.
Nederland zet zich wereldwijd in voor het bestrijden van straffeloosheid en zal dus via de kanalen die tot onze beschikking staan via het lidmaatschap aan de VNVR, het Internationale Strafhof en via de Europese Unie aandringen op vervolging van daders van seksueel geweld. Onder vraag 5 t/m 7 wordt hier verder op in gegaan.
Gaat u zich in internationaal verband inspannen om seksueel geweld tegen meisjes en vrouwen gerichter te bestraffen zoals het instellen van een thematisch sanctieregime? Zo nee, waarom niet?
Seksueel geweld in conflictsituaties heeft dramatische vormen aangenomen. Dit is voor Nederland onacceptabel en onaanvaardbaar. Daarom zet het kabinet zich actief in voor het voorkomen en bestrijden van seksueel geweld in conflictsituaties, inclusief middels het instellen van sancties. Uitgangspunten van deze aanpak zijn effectiviteit en impact.
Bestaande VN-sanctieregimes en de daaronder opgenomen mensenrechtencriteria bieden nu reeds in beginsel een mogelijkheid om plegers van seksueel geweld te sanctioneren, zoals bijvoorbeeld gebeurt in het sanctieregime Zuid-Soedan en Democratische Republiek Congo.
Onlangs werd, met steun van het Koninkrijk, seksueel geweld als separaat criterium opgenomen onder het sanctieregime voor de Centraal Afrikaanse Republiek. Dit is een nieuwe en hoopvolle ontwikkeling en zou nog systematischer dienen te gebeuren, om zo seksueel geweld explicieter naar voren te laten komen in de bestaande sanctieregimes en het gebruik van dit criterium te bevorderen.
Dat is ook de oproep die de Secretaris-Generaal doet aan de VN-Veiligheidsraad in zijn rapport deze maand over seksueel geweld in conflict: om seksueel geweld op te nemen als onderdeel van land-specifieke sanctieregimes. De bijlage bij dit jaarlijkse rapport noemt landen en groeperingen die zich schuldig maken aan seksueel geweld bij naam. Het kabinet gebruikt deze bijlage als leidraad bij de herziening van sanctieregimes voor deze landen om erop toe te zien dat seksueel geweld voor die landen als sanctiegrond wordt genoemd.
Zoals eerder aan uw Kamer medegedeeld, acht het kabinet het opzetten van een aanvullend, wereldwijd thematisch sanctieregime onvoldoende kansrijk en weinig effectief. Een wereldwijd sanctieregime zal zonder enige twijfel getroffen worden door een veto van een of meer permanente Veiligheidsraadleden. Dat is ook de inschatting van gelijkgezinden en Europese partners. Ook is de inschatting van het kabinet dat de handhaving van een wereldwijd regime zeer problematisch zal zijn.
De Secretaris-Generaal heeft tijdens zijn bezoek aan Nederland in december 2017 benadrukt dat sancties geen alternatief kunnen zijn voor vervolgen van mogelijke internationale misdrijven. VN-sancties blijven een drukmiddel om een politiek proces te helpen, en zijn niet gericht op gerechtigheid. De inzet van het kabinet is er daarom op gericht dat ook andere kanalen, zoals het Internationaal Strafhof, worden gebruikt voor het bestrijden van straffeloosheid – inclusief in Myanmar.
Welke mogelijkheden ziet u om tijdens het lidmaatschap van Nederland van de VN Veiligheidsraad een voortrekkersrol te spelen bij het instellen van zo een thematisch sanctieregime? Bent u bereid om te inventariseren bij gelijkgestemde landen hoe men aankijkt tegen het instellen van een thematisch sanctieregime om seksueel geweld tegen vrouwen te bestraffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven welke lidstaten van de Europese Unie in de VN Veiligheidsraad een thematisch sanctieregime steunen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Kindcentra krijgt ‘extra punten’ in Den Bosch' |
|
René Peters (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kindcentra krijgt «extra punten» in Den Bosch» van 12 maart jl.?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het puntensysteem in het nieuwe aanmelding- en toelatingsbeleid van de Stichting Schoolbesturen Primair Onderwijs ‘s-Hertogenbosch? Deelt u de opvatting van het raadslid Marianne van der Sloot, die stelt dat «de vrije schoolkeuze die ouders hebben hierdoor wordt beperkt»?
Ondertussen heb ik begrepen dat het voorgestelde aanmeldbeleid in Den Bosch is aangepast als reactie op het lokale debat. Daarmee hebben de schoolbesturen gehoor gegeven aan de door verschillende partijen geuite zorgen.2
Vrije schoolkeuze is een groot goed. Zoals in de beantwoording van de vragen van het lid Straus (VVD) van 10 oktober 20163 en de vragen van het lid Van Meenen (D66) van 29 november 20164 is aangegeven, kunnen schoolbesturen, binnen de grenzen van wet- en regelgeving5, onder meer in overeenstemming met hun richting en inrichting, voorrangscriteria hanteren, als zij deze consistent toepassen en er transparant over communiceren. Het kan voorkomen dat ouders of andere direct belanghebbende zich niet in het aanmeldbeleid voor een school kunnen vinden. Dan kunnen zij, zoals in Den Bosch is gebeurd, in gesprek met het schoolbestuur of kunnen ze een klacht indienen. Mocht dit niet tot een oplossing leiden dan kunnen zij de gehanteerde criteria ter beoordeling voorleggen aan de onafhankelijke rechter.
Deelt u de stelling dat met dit puntensysteem – waarbij de keuze voor een bepaald soort opvang de kans om op een bepaalde school te worden toegelaten – ouders beperkt in hun vrijheid om te kiezen voor de school van hun voorkeur, wanneer zij ervoor kiezen hun kinderen niet bij een deelnemend kinderopvangcentrum onder te brengen?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven is vrije schoolkeuze een groot goed. Als ouders vinden dat zij in hun vrijheid voor het kiezen van een school worden beperkt door het aanmeldbeleid voor een school, dan zijn er verschillende opties om hier uiting aan te geven. Deze opties kunnen, zoals in het geval van Den Bosch, leiden tot aanpassing van het aanmeldbeleid. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 2.
Hoe waardeert u het feit dat alleen de grotere kinderopvangorganisaties betrokken zijn bij het voorgestelde puntensysteem?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is er inmiddels sprake van een aangepast voorgenomen aanmeldbeleid van de gezamenlijke schoolbesturen in Den Bosch. Ik vind het positief dat de gezamenlijke schoolbesturen hebben geluisterd naar signalen vanuit ouders en de kinderopvangsector.
Deelt u de stelling dat hiermee het gelijke speelveld voor Kinderopvangorganisaties wordt beperkt, aangezien kleinschalig georganiseerde kinderopvang (zoals particuliere kinderdagverblijven die niet aangesloten zijn bij een kindcentrum, gastouders of kinderen die door opa's en oma's opgevangen worden) niet leidt tot extra punten en daarmee de kans op toegang tot de voorkeursschool mogelijk kan beperken?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om, net zoals de door de Bossche gemeenteraad breed ondersteunde motie Van der Sloot c.s. oproept, «aan de schoolbesturen duidelijk kenbaar te maken dat een aanmeld- en toelatingsbeleid voor basisscholen mede gebaseerd op de wijze van kinderopvang in ‘s-Hertogenbosch niet gewenst is», en de Kamer daar over te informeren?
Hier zie ik geen aanleiding toe, zie het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Het predicaat excellente school |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het item «Stop met label excellente school» uit de uitzending van het televisieprogramma Kassa?1
Ja.
Bent u het eens met de kritiek van onder andere de VO-raad2, AVS3 en scholen dat het predicaat excellent verwarrend is, de lading niet dekt en het proces te tijdrovend is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben het met die kritiek niet eens. Het is belangrijk dat scholen die het predicaat hebben, op hun website duidelijke informatie verstrekken over wat dit predicaat betekent, namelijk dat de school over de volle breedte goede onderwijskwaliteit biedt en daarnaast uitblinkt op één of meer specifieke punten. Daarbij is het van belang dat deze scholen de rapporten van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) en de jury Excellente Scholen breed toegankelijk maken. Daar maakt de inspectie nadere afspraken over met de scholen. Alle rapporten zijn overigens al op de website van de inspectie te vinden. Het opgaan voor het predicaat Excellente School is vrijwillig en scholen besteden daarbij vooral tijd aan het expliciet maken en aanscherpen van hun eigen ontwikkeling en de ambities om hun onderwijs verder te verbeteren. Mijn indruk op basis van wat ik onder meer via de inspectie van scholen hoor, is dat zij dit niet als tijdverlies ervaren, maar als een investering in de kwaliteit van hun onderwijs.
Wat vindt u ervan dat 95% van de scholen geen aanvraag instuurt voor het predicaat excellente school? Welke redenen hebben scholen volgens u om niet mee te doen?
Scholen kunnen zich vrijwillig aanmelden voor het traject Excellente Scholen. In het licht van de verbetercultuur die we voor ogen hebben, zou ik het een goede zaak vinden als het percentage scholen dat zich aanmeldt, verder zou groeien. Scholen kunnen verschillende redenen hebben om (nog) niet mee te doen. Een van de redenen is dat veel scholen in hun kwaliteitsontwikkeling nog niet toe zijn aan het aanvragen van het predicaat. Een voorwaarde voor het kunnen verkrijgen van het predicaat Excellente School is immers dat een school over de volle breedte goed onderwijs biedt en de waardering «goed» bij de inspectie aanvraagt en ook verkrijgt. Uit het toezicht van de inspectie blijkt dat de kwaliteitsverschillen tussen scholen groot zijn. Ambitie gericht op continue verbetering van de onderwijskwaliteit is nog lang niet overal vanzelfsprekend. Er zijn ook scholen die niet willen meedoen om andere redenen, bijvoorbeeld omdat ze vinden dat het predicaat leidt tot competitie tussen scholen, of omdat ze andere prioriteiten stellen.
Is bekend hoeveel uur gemiddeld wordt besteed aan het voorbereiden en indienen van de aanvraag tot de afronding van een traject? Zo ja, hoeveel is dit?
Nee, dat is niet bekend. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 besteden scholen die meedoen aan het traject Excellente Scholen de voorbereidingstijd vooral aan het expliciteren en aanscherpen van hun eigen ontwikkeling en hun ambities om hun onderwijs verder te verbeteren.
Hoeveel werkuren besteedt de onderwijsinspectie op jaarbasis aan het hele proces rondom het predicaat excellent?
Het traject Excellente Scholen sluit nauw aan op het vernieuwde toezicht dat de inspectie per 1 augustus 2017 heeft ingevoerd. Sindsdien is de waardering «goed» voorwaarde voor deelname aan het traject Excellente School. Daarmee is de omvang van de directe toezichtactiviteiten van de inspectie beperkt. Wel zou het aantal scholen dat de waardering «goed» aanvraagt kunnen groeien, mede omdat de waardering «goed» voorwaarde is voor het kunnen krijgen van het predicaat «Excellente School». Die groei van het aantal scholen dat de waardering «goed» aanvraagt, is wat mij betreft een gewenste ontwikkeling. Voor ondersteunende activiteiten rond het traject Excellente Scholen zet de inspectie op dit moment circa 1,5 fte in.
Welk bedrag gaat gemoeid met het toekennen van het predicaat excellent? Als u het niet exact weet, kan dan een schatting worden gegeven?
Dit gaat om circa € 500.000,– op jaarbasis aan personeels-, organisatie- en communicatiekosten. Het overgrote deel van dit bedrag komt voor rekening van de inspectie.
Bent u bereid het proces rondom de toekenning van de predicaten te veranderen, danwel te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik zie veel elan bij de scholen die zich hebben aangemeld voor het traject Excellente Scholen en bij de scholen die het predicaat hebben verworven. Het traject maakt zichtbaar welke variëteit aan goede kwaliteit en bijzondere profielen er is. Dit is niet alleen interessant voor ouders en leerlingen. Het kan ook dienen als inspiratie voor andere scholen. In sommige gevallen zien we dat het behalen van het predicaat een andere school van hetzelfde bestuur, of andere scholen in dezelfde plaats, inspireert om het predicaat ook aan te vragen. Dat is belangrijk, omdat uit het toezicht van de inspectie blijkt dat de kwaliteitsverschillen tussen scholen die het oordeel voldoende krijgen heel groot is. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de middelen die worden besteed aan de het toekennen van het predicaat excellent beter besteed kunnen worden aan het bestrijden van het lerarentekort? Zo nee, waarom niet?
Nee. Met het predicaat Excellente School investeer ik in het versterken van een verbetercultuur in het onderwijs en het beter zichtbaar maken van wat goed onderwijs is. Dat vind ik op zichzelf een goede investering.
Het bericht de in Limburg scholen miljoenen aan onderwijsgeld mislopen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de nadelige effecten die de regeling voor de verdeling van onderwijsachterstandsmiddelen voor scholen in Limburg heeft? Zo ja, hoe beoordeelt u deze berichtgeving?1
Ja.
De berichtgeving belicht een aantal problemen die in Limburg ervaren worden met de huidige regeling voor de verdeling van onderwijsachterstandenmiddelen. De huidige gewichtenregeling kent verschillende knelpunten, waaronder beperkingen aan de doelgroep-definitie, administratieve last voor scholen en risico’s en fouten in de administratie. Deze beperken zich niet tot Limburg.
Daarom werk ik momenteel aan een nieuwe verdeelsystematiek. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 31 januari.2 In het Algemeen Overleg Achterstandenbeleid van 15 maart jongstleden heb ik toegezegd in april met een voorstel voor een nieuwe bekostigingssystematiek te komen.
Is het beeld correct, zoals geschetst door onderzoekers van de Universiteit Maastricht, dat scholen in Limburg door gebrekkige administratie, alsmede de landelijke regeling voor de verdeling van achterstandsmiddelen naast middelen grijpen en dus tekort komen ten opzichte van wat ze werkelijk nodig hebben?
De onderzoekers van de Universiteit Maastricht hebben gekeken naar een aantal mogelijke alternatieven voor de huidige regeling voor de verdeling van achterstandsmiddelen. In de huidige regeling is gekozen voor een systeem waarbij de middelen voor het onderwijsachterstandenbeleid worden verdeeld op basis van het opleidingsniveau van de ouders, wat door de scholen zelf wordt geadministreerd. Zoals beschreven in mijn brief aan uw Kamer van 13 februari 2018 zijn er bij de huidige regeling fouten in de administratie van scholen geconstateerd, waardoor niet in alle gevallen de juiste bekostiging is toegekend.3 Het is mogelijk dat scholen hierdoor minder of juist meer middelen hebben ontvangen dan waar zij recht op zouden hebben. De afgelopen jaren zijn scholen ondersteund bij het invullen van de administratie. Wanneer uit de controles bleek dat schoolbesturen meer recht hadden op gewichtengeld dan wat zij hadden aangevraagd, is gecorrigeerd en hebben deze schoolbesturen ook met terugwerkende kracht extra bekostiging ontvangen. Ik heb geen signalen ontvangen dat scholen in Limburg minder middelen hebben ontvangen dan waar zij recht op zouden hebben. Inmiddels is door het CBS een indicator ontwikkeld die het risico op onderwijsachterstanden beter in beeld brengt. Deze indicator is gebaseerd op centraal beschikbare gegevens, waardoor scholen niet meer zelf gegevens van scholen hoeven te administreren. Dit is één van de redenen om zo spoedig mogelijk over te willen gaan op de nieuwe systematiek. Daarnaast zal met de nieuwe systematiek ook de teruggang van het budget uit de vorige kabinetsperioden stoppen. Streven is om de nieuwe systematiek in te voeren per schooljaar 2019–2020. Indien dit niet lukt, zal de uitputting van het budget naar verwachting circa € 25 miljoen lager zijn dan in schooljaar 2018–2019.
Heeft u kennisgenomen van de studie die hier beschreven wordt en waarin gesteld wordt dat leerlingen in andere delen van het land door gemaakte keuzes fors meer geld krijgen in vergelijking met scholen buiten de Randstad, waaronder in Limburg. Zo ja, deelt u de beschreven conclusie dat Limburg zo’n 13 procent aan achterstandsleerlingen kent maar hiervoor niet de benodigde middelen ter beschikking gesteld krijgt om deze groep van de juiste inzet op het tegengaan van hun achterstanden te voorzien?
Ja, ik heb kennisgenomen van de studie die in de berichtgeving beschreven wordt. De onderzoekers van Universiteit Maastricht hebben gekeken naar de huidige gewichten- en impulsregeling en hier een alternatieve berekening op toegepast, waarmee zij op 13 procent zijn uitgekomen. Zoals beschreven in de Kamerbrief van 31 januari 2018 is het een politieke keuze welk deel van de kinderen met een risico op een achterstand meetelt in de verdeling van de onderwijsachterstandsmiddelen. Wanneer de nieuwe indicator wordt ingevoerd, komen kinderen met een risico op een onderwijsachterstand beter in beeld, ook in Limburg.
Op welke wijze kan de administratie van Limburgse scholen verbeterd worden en tot welke inzet en hulp bent u bereid op dit vlak om de beschreven drie miljoen euro aan misgelopen middelen alsnog te kunnen ontvangen?
Het CBS heeft een betere indicator ontwikkeld voor het berekenen van het risico op een onderwijsachterstand van kinderen. Deze indicator maakt het mogelijk dat het risico op basis van objectieve en centraal geregistreerde data berekend wordt. Hierdoor verdwijnen de administratieve lasten van scholen. De afgelopen jaren is er ondersteuning geboden aan scholen voor hun administratie en hebben schoolbesturen de kans gehad om fouten in hun administratie te verbeteren, om
ervoor te zorgen dat de middelen volgens de huidige systematiek zo goed mogelijk zijn verdeeld. Dit is een landelijk vraagstuk, dat mijn aandacht heeft.
Voor welke regio’s in Nederland geldt deze situatie nog meer, waarbij de administratieve situatie van scholen en de ligging van de regio bijdragen aan fors minder middelen dan er potentieel nodig is om deze achterstandsleerlingen adequaat te helpen?
Het is niet zo dat in de huidige systematiek de provincie waarin scholen liggen van invloed is op de verdeling van de middelen voor het onderwijsachterstandenbeleid die scholen ontvangen. Wel is er in de huidige verdeling van de onderwijsachterstandsmiddelen voor gemeenten een extra deelbudget in de G37. Dat zorgt ervoor dat er momenteel meer middelen naar de grote gemeenten gaan. Hierdoor ontvangen zij, ook al is de problematiek even groot, meer middelen dan andere gemeenten. Gemeenten financieren via het gemeentelijk onderwijsachterstanden ook zomerscholen en schakelklassen die op school of bovenschools worden aangeboden. Daarmee heeft de huidige verdeling met deelbudgetten voor gemeenten ook invloed voor schoolbesturen.
Deelt u de mening dat deze situatie eenvoudiger en daarmee verantwoorder zou zijn als er meer middelen beschikbaar komen voor onderwijsachterstandenbeleid, waarmee leerlingen en scholen ondersteund kunnen worden en er geen verschillen ontstaan die niet altijd recht doen aan de grote groepen onderwijsachterstandsleerlingen die ook buiten de Randstad aanwezig zijn op scholen? Zo nee, waarom niet?
Er komen meer middelen beschikbaar voor het onderwijsachterstandenbeleid. Het kabinet investeert structureel € 170 miljoen extra in een verruiming van het aanbod van voorschoolse educatie. Daarmee kunnen gemeenten peuters met een risico op een onderwijsachterstand spelenderwijs meer taalvaardigheden aanleren en komen kinderen beter voorbereid op de basisschool. Daarnaast investeert het kabinet structureel € 15 miljoen extra in verdere versterking van het onderwijsachterstandenbeleid op scholen. Deze investeringen komen bovenop het al bestaande budget ter bestrijding van onderwijsachterstanden. Dat betekent dat vanaf 2020 voor gemeenten in totaal structureel € 486 miljoen beschikbaar is. Voor basisscholen is structureel € 260 miljoen als onderdeel van de lumpsum beschikbaar. Wanneer de nieuwe CBS indicator wordt gebruikt in combinatie met een nieuwe verdeelsystematiek, zal bovendien beter inzichtelijk worden waar de kinderen op school zitten met de grootste risico’s op een onderwijsachterstand.
Het bericht dat de KNAW waarschuwt dat ‘ongewenst’ onderzoek ook nodig is |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «KNAW waarschuwt: «ongewenst» onderzoek is ook nodig»?1
Ja.
Deelt u de opvatting van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) dat de onafhankelijkheid en academische vrijheid kunnen worden belemmerd als de onderzoeker een grote bemoeienis toelaat van de opdrachtgever met de werkwijze, interpretatie en publicatie van de resultaten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om de onafhankelijkheid en academische vrijheid te waarborgen?
Ik zie geen aanleiding om stappen te gaan ondernemen. De opvatting waar het lid Futselaar op wijst, staat in het briefadvies «Vrijheid van wetenschapsbeoefening in Nederland» van de KNAW. Dit advies zal ik de Kamer toezenden in een separate brief waarbij ik tevens zal reageren op het advies.
In dat advies staat dat er geen signalen zijn dat er in de wetenschap in Nederland structureel sprake is van zelfcensuur en beperking van diversiteit aan perspectieven, maar we moeten volgens de KNAW wel alert blijven. In dat kader wijst de KNAW erop dat de academische vrijheid mogelijk zou kunnen worden ingeperkt als bepaald onderzoek of de uitkomst daarvan onwenselijk wordt geacht door (organisaties binnen) de samenleving of de onderzoeker zelf. Zoals de KNAW verder stelt, kan de vrijheid van wetenschapsbeoefening gewaarborgd worden door een goede dialoog tussen wetenschappers onderling en tussen wetenschap en maatschappij.
Bij mijn afweging speelt ook de overweging dat er vanuit de wetenschap voldoende aandacht is voor het behoud van de academische vrijheid. Het op eigen initiatief door de KNAW uitgebrachte briefadvies en het debat dat de KNAW al jaren voert zijn hiervan een duidelijk bewijs. Verder spelen gedragscodes zoals de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening een belangrijke rol bij het waarborgen van onafhankelijkheid. Van belang is dat deze codes in overeenstemming met de eisen van de tijd blijven en in dit verband wijs ik op de actualisering van de Nederlandse gedragscode die op dit moment plaatsvindt.
Wat vindt u van het voorstel van de KNAW om de opdrachtgever en opdrachtnemer samen de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te laten ondertekenen?
Ik laat het graag aan opdrachtgevers en opdrachtnemers om onderling te bepalen of er een meerwaarde is om een verklaring te ondertekenen. Waar het in essentie omgaat, is dat opdrachtgevers zelf het belang zien dat door hun betaald onderzoek als onafhankelijk en betrouwbaar wordt beschouwd. Voor onderzoekers geldt dat zij nu al gehouden zijn aan de naleving van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening waarin beginselen als onafhankelijkheid en betrouwbaarheid centraal staan. Hiermee zijn onderzoekers al goed doordrongen van het belang dat onderzoek dat in opdracht wordt uitgevoerd boven alle twijfel verheven is. Het wederzijds moreel besef van het belang van onafhankelijk en betrouwbaar onderzoek is naar mijn mening belangrijker dat een ondertekende verklaring.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat onderzoeksprojecten die innovatief zijn maar wetenschappelijk, maatschappelijk of politiek risicovol zijn niet meer van de grond komen?
Ik zou het zorgelijk vinden als wetenschappers om welke redenen dan ook belemmerd worden in het doen van onderzoek. Daarom vind ik het belangrijk dat de KNAW nu aangeeft dat er geen signalen zijn dat er in de wetenschap in Nederland structureel sprake is van zelfcensuur en beperking van diversiteit aan perspectieven. Ik zie ook dat er binnen de wetenschap voortdurend aandacht is voor het waarborgen van de vrijheid van wetenschapsbeoefening. Als ik dit in ogenschouw neem, dan heb ik vertrouwen in het zelfregulerend vermogen binnen de wetenschap en zie ik geen redenen om met maatregelen te komen.
Deelt u de mening dat de rijksbijdrage aan universiteiten niet voldoende is? Bent u bereid deze rijksbijdrage te verhogen?
Ik lees niet in het advies dat de rijksbijdrage aan universiteiten onvoldoende is. Wel stelt de KNAW dat er bijvoorbeeld in de eerste geldstroom voldoende ruimte behouden moet blijven voor ongebonden onderzoek. Daarbij merk ik op dat ongebonden onderzoek niet alleen in de eerste geldstroom plaatsvindt. Ik breng graag in herinnering dat de Vernieuwingsimpuls van NWO en de ERC-grants uit Horizon 2020 bij uitstek instrumenten zijn voor het doen van vrij en risicovol onderzoek. Graag wijs ik er verder op de dat de extra middelen uit het regeerakkoord voor onderzoek (400 miljoen structureel en 100 miljoen incidenteel) deels naar universiteiten gaat. De Rijksbijdrage wordt dus al verhoogd.
De invloed van de fossiele industrie op de inhoud van het onderwijs |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Nascholing voor docenten door Shell»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bij nascholingen zoals deze het risico bestaat dat de fossiele bedrijfsbelangen van Shell doorsijpelen naar de inhoud van het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
De grondwettelijke vrijheid van onderwijs impliceert dat scholen zelf kiezen hoe zij (na)scholing van leerkrachten inrichten. Het is aan leerkrachten, schoolleiders en schoolbesturen om hierin een afweging te maken en kritisch naar het nascholingsaanbod te kijken.
Kent u het bericht «Gaat de duurzaamheidslobby in het klaslokaal te ver?»2
Ja.
Deelt u de, in het artikel geuite zorgen over de invloed van de fossiele industrie op het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
De school is verantwoordelijk voor de kwaliteit en inhoud van het onderwijs. Daaronder valt ook het sponsorbeleid van de school. De medezeggenschapsraad moet instemmen met dit sponsorbeleid. Daarbij moet het gesponsorde materiaal voldoen aan het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring». Een van de uitgangspunten van het convenant is dat samenwerking tussen scholen en bedrijven ten goede komt aan het leer- en ontwikkelingsproces van leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs.
In alle gevallen geldt dat scholen en andere onderwijsinstellingen zelf verantwoordelijk zijn voor het maken van afwegingen voor het onderhouden van banden met het bedrijfsleven en over het gebruik van lesmateriaal dat wordt aangeboden vanuit het bedrijfsleven of maatschappelijke organisaties. Zij maken daarmee dus ook zelf een inschatting van eventuele risico’s die hieraan zijn verbonden.
Deelt u de mening dat lesstof in het algemeen geen achterhaalde informatie zou mogen bevatten?
Wij vinden het belangrijk dat leerlingen het best mogelijke onderwijs krijgen, ondersteund door leermiddelen die de feiten juist weergeven.
Deelt u de mening dat stellingen als «Het lijkt erop alsof het steeds warmer wordt. Sommige wetenschappers denken dat het de schuld is van de mensen» geen recht doen aan de urgentie van- en wetenschappelijke consensus over het klimaatprobleem anno 2018? Zo nee, waarom niet?
Scholen bepalen zelf hoe zij hun onderwijs inrichten en welke methodes zij daarbij gebruiken. Het is niet aan de regering om (specifieke passages in) lespakketten te beoordelen. Als u vraagt naar het standpunt ten aanzien van het klimaat, dan onderschrijft de regering – als ondertekenaar van het klimaatakkoord van Parijs – de wetenschappelijke consensus hierover.
Deelt u de mening dat bedrijven met belangen die schadelijk zijn voor kinderen geen invloed zouden mogen hebben op de inhoud van het onderwijs en de curriculumherziening? Zo nee, waarom niet?
De school is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs, het schoolbeleid en voor de naleving van wet- en regelgeving. Daaronder valt ook het sponsorbeleid van de school. In het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» is onder meer afgesproken dat sponsoring de objectiviteit, de geloofwaardigheid, de betrouwbaarheid en de onafhankelijkheid van het onderwijs, de scholen en de daarbij betrokkenen niet in gevaar mag brengen (artikel 4). Ook mag in lesmateriaal en leermiddelen geen (impliciete) reclame voorkomen en mag daarin geen sprake zijn van onvolledige of subjectieve informatie. Het materiaal mag leerlingen niet stimuleren tot een ongezonde leefstijl of gevaarlijke activiteiten (artikel 5). Zie voorts het antwoord op vraag 2 en 4. In het antwoord op vraag 10 wordt ingegaan op de curriculumherziening.
Deelt u de mening dat de belangen van de fossiele industrie, evenals die van de tabaksindustrie en de fastfoodindustrie, tegengesteld zijn aan de belangen van kinderen, zijnde een duurzaam leefbare aarde? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 7.
Deelt u de mening dat het onderwijs vrij zou moeten blijven van door het fossiele bedrijfsleven ingestoken lespakketten, zoals Shell’s met een lobbyprijs bekroonde kinderfestival Generation Discover, de door NAM gesponsorde lesopdracht te zoeken naar geschikte boorlocaties of de deels door Shell, NAM, Gasunie, NOGEPA en Schiphol aangeleverde inhoud van de Bosatlas van de energie?3 4 5 6 7 Zo nee, waarom niet?
Scholen beslissen zelf of zij gebruik maken van door het bedrijfsleven aangeleverde lespakketten. De lespakketten van bedrijven moeten in lijn zijn met het convenant sponsoring. In het convenant staan duidelijke eisen waar het lesmateriaal aan moet voldoen. Zie ook de antwoorden op vragen 2 en 7.
Kunt u een zo uitputtend mogelijk overzicht verschaffen van de bedrijven en hun vertegenwoordigers die, bijvoorbeeld in het Techniekpact 2020, Curriculum.nu of via overige routes meepraten over of invloed uitoefenen op de inhoud van het techniekonderwijs, zowel in het primair onderwijs als in het voortgezet onderwijs?
Binnen het Techniekpact 2020 wordt gewerkt aan het bereiken van twaalf doelen. Het eerste doel: «Basisscholen bieden in 2020 structureel W&T aan» gaat over de inhoud van techniekonderwijs. Hierbij gaat het om techniekonderwijs in brede zin, zodat iedere leerling een vaste basis aan kennis en vaardigheden verkrijgt. Over de inhoud van het techniekonderwijs in het primair en voortgezet onderwijs wordt onder andere gesproken met Jet-Net en TechNet waarbinnen meer dan 3.000 bedrijven, samen met een honderdtal scholen, gezamenlijk vorm geven aan het techniekonderwijs.
Binnen Curriculum.nu, de integrale actualisatie van het curriculum voor het po en vo, zijn ontwikkelteams bestaande uit leraren en schoolleiders begonnen met het ontwikkelen van bouwstenen, onder andere voor het leergebied Mens & Natuur. Techniekonderwijs valt binnen dit leergebied. De eerder genoemde organisaties verenigd in Jet-Net en TechNet kunnen in de openbare consultatierondes vakinhoudelijk commentaar geven, net als iedere andere organisatie of persoon dit via deze rondes kan doen. De processen van curriculum.nu zijn transparant en de feedback wordt op de website openbaar gemaakt. Op de website van curriculum.nu zijn spelregels gepubliceerd voor het leveren van feedback. Daarin is onder andere opgenomen dat anoniem aangeleverde feedback niet wordt meegenomen door de ontwikkelteams.
Bent u bereid om de opstellers van de nog komende voortgangsrapportages van het Techniekpact 2020 te vragen extra aandacht te besteden aan het reële risico dat de invloed van fossiele bedrijven groter wordt dan redelijkerwijs wenselijk kan worden geacht vanuit het oogpunt van een duurzame toekomst? Zo nee, waarom niet?
De voortgangsrapportage van het Techniekpact 2020 geeft een beeld van de voortgang in het bereiken van de 12 doelen van het Techniekpact. Het schetst hoe vanaf het basisonderwijs tot op de arbeidsmarkt de betrokken partijen zich inzetten om de ambities van het Techniekpact waar te maken. Die ambities zijn er juist op gericht om -met voldoende en goed opgeleide technici- een bijdrage te kunnen leveren aan duurzame economische groei.8 De bijdrage van individuele bedrijven wordt hier niet in meegenomen. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Bent u bereid om schooldirecties, leraren, leerlingen, ouders en/of ontwikkelaars en uitgevers van lesmateriaal te waarschuwen voor verstopte belangen van de fossiele industrie in door het bedrijfsleven aangeleverde lesmaterialen? Zo nee, waarom niet? En zo nee, wilt u de uit deze vragen blijkende waarschuwing ter harte nemen?
Ik zal de brochure van het convenant «Spelregels sponsoring op scholen» nogmaals bij scholen onder de aandacht brengen via de digitale nieuwsbrieven van OCW.
Het bericht ‘Departementen blokkeren fusie van ZonMW en NWO’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Departementen blokkeren fusie van ZonMW en NWO»?1
Dit bericht is ons bekend.
Kunt u bevestigen dat het besluit om de fusie tussen de twee organisaties te stoppen, afkomstig is uit de departementen en dat de organisaties zelf verrast werden?
Bij brief van 17 december 2015 hebben de toenmalige bewindslieden van OCW en VWS aangegeven het voornemen te hebben Zon op te laten gaan in NWO. Over de daadwerkelijke inbedding van Zon in NWO zou nadere besluitvorming plaatsvinden uiterlijk aan het eind van de transitieperiode.
De inbedding had als doelstelling de mogelijkheid om multi-disciplinair onderzoek domein-overstijgend over de gehele breedte van de wetenschap te kunnen programmeren en om het werken langs de volledige keten van fundamenteel, toegepast en praktijkgericht onderzoek te bevorderen. De integratie van Zon en de inbedding van ZonMw in NWO zou zijn beslag krijgen met het intrekken van de wet op Zon en de wijziging van de wet op de NWO. Gedurende het transitieproces zijn wij tot de conclusie gekomen dat een wetswijziging niet het juiste instrument is om deze doelstelling te realiseren. De taken en werkwijzen van NWO en Zon en de invulling van het opdrachtgeverschap door OCW en VWS verschillen te zeer van elkaar om in één wet te verenigen. NWO en ZonMw zijn meegenomen bij deze overweging.
Kunt u bevestigen dat de fusie nodig werd geacht omdat «op deze wijze discipline overstijgende programmering en NWO-brede interdisciplinaire samenwerking maximaal (worden) ondersteund»? Wat is er in de omstandigheden en ambities veranderd dat dit blijkbaar niet langer nodig geacht wordt?
De doelstelling om zowel de multi-disciplinaire als domein-overstijgende samenwerking binnen NWO te bevorderen blijft overeind. Evenals het borgen van de verbinding van fundamenteel onderzoek, toegepast en toepassingsgericht onderzoek en implementatie binnen het medisch domein. Wij hebben NWO en Zon gevraagd om de bestaande samenwerkingsovereenkomst op medische wetenschappen en zorgonderzoek per 1 januari 2019 te actualiseren als alternatief voor een wettelijke integratie, waarbij recht wordt gedaan aan zowel de integrale samenhang en samenwerking van de vier NWO domeinen als aan de unieke keten van fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en implementatie waaraan momenteel door ZonMw invulling wordt gegeven.
Klopt het dat cultuurverschillen te groot waren om op dit moment de voorgenomen fusie door te laten gaan? Deelt u de mening dat cultuurverschillen in dit geval juist een extra reden zouden moeten zijn om nauwer te gaan samenwerken, zoals afgesproken met de organisaties en besloten in het kabinet?
Cultuurverschillen speelden geen rol bij de voorgenomen inbedding van ZonMw in NWO. De taken en werkwijzen van het zbo NWO en het zbo Zon en de invulling van het opdrachtgeverschap door OCW en VWS verschillen te zeer van elkaar om in één wet te verenigen.
Kunt u bevestigen dat in de transitie van de NWO-organisatie ook andere, soortgelijke organisaties inmiddels zijn ingevoegd als NWO-domein, zoals de Technologiestichting STW, waarvan het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat mede-financier en mede-verantwoordelijke is? Waarom waren de invoeging en de cultuurverschillen daar geen probleem?
Zie antwoord onder 4.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is dat één onderdeel zich niet invoegt in de NWO-transitie en daarmee het uiteindelijke doel niet behaald wordt?
Nee. De doelstellingen van de inbedding van ZonMw in NWO blijven overeind en krijgen op een andere manier vorm dan een wettelijke.
Zie antwoord onder 3.
Hoeveel menskracht en geld zijn inmiddels geïnvesteerd in de NWO-transitie sinds de publicatie van de bijlage bij de Nationale Wetenschapsagenda, waarin de reorganisatie werd aangekondigd?
Bij het verschijnen van de Wetenschapsvisie 2025 eind november 2014 werd de NWO-transitie aangekondigd. Deze omvangrijke organisatieverandering kreeg vanaf voorjaar 2015 haar beslag en kent 3 fasen:
Fase 1: aanpassing van de bestuurlijke structuur en de organisatorische integratie van de bureauorganisaties van negen zelfstandige NWO-gebieden in vier onderling samenwerkende NWO-domeinen; gerealiseerd en afgerond per 1 februari 2017.
Fase 2: fusie van de vier voormalige FOM-instituten en vijf NWO-instituutsstichtingen in één stichting NWO-I; gerealiseerd en afgerond per 1 januari 2018.
Fase 3: samenvoeging en organisatorische integratie van de twee ZBO’s (NWO en Zon).
Volgens NWO en Zon bedragen de kosten van de transitie tot op heden over de periode 2015 t/m 2017 zo een € 6.000.000 De belangrijkste onderdelen daarbij zijn de kosten gerelateerd aan integratie van bedrijfsvoeringsprocessen en (ICT)systemen, begeleiding van de transitie en frictie. Ongeveer € 800.000 van dit bedrag is gerelateerd aan de uitvoering van fase 3 van het transitieproces (integratie Zon).
Het bericht dat OCW geen standpunt meer inneemt over doorbetalen stakers in het basisonderwijs |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Waarom wordt door de woordvoerders van uw Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kenbaar gemaakt dat geen standpunt wordt ingenomen over het wel of niet doorbetalen van stakende leraren aan hun schoolbesturen? Gaat u ervoor zorgdragen dat dit alsnog geschiedt?1
De werkgever is niet verplicht om de stakende werknemer salaris door te betalen over de gestaakte tijd. Maar het is ook niet verboden. Of de werkgever het salaris daadwerkelijk al dan niet doorbetaalt is een zaak tussen werknemer en werkgever. De beslissing ligt op de werkvloer omdat de arbeidsvoorwaardenvorming in het Primair Onderwijs al jaren is gedecentraliseerd. Ik heb daar geen rol in.
Wat was de reden om bij de stakingen in het basisonderwijs van 5 oktober en 12 december 2017 wel door te betalen? Wat is er sindsdien veranderd, waardoor het ministerie geen standpunt meer inneemt?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven besluiten schoolbesturen zelf of ze de stakers doorbetalen of niet. Dat is ook mijn standpunt geweest bij de stakingen van 5 oktober en 12 december. Overigens heb ik van sommige scholen vernomen dat zij bij de stakingen van 5 oktober en 12 december het salaris niet hebben doorbetaald.
Waarom willen de woordvoerders van uw ministerie niets kenbaar maken over een standpunt en laten ze daarmee schoolbesturen in het luchtledige, zoals ook de VOS/ABB aangeeft in haar artikel?
De wet bepaalt dat bij een staking geen loon aan de stakers hoeft te worden betaald. Dat is ook helder voor schoolbesturen en werknemers. Of vervolgens toch het loon bij een staking wordt doorbetaald is een zaak van werkgevers. Zij kunnen hier evt. binnen hun koepel (de PO-raad) ook een afspraak over maken. De arbeidsvoorwaardenvorming is immers gedecentraliseerd. Hoewel ik er niet over ga, wil ik niet de indruk wekken dat ik de praktijk van het doorbetalen van salaris aan een stakende werknemer goedkeur.
Maatschappijprofielen op vwo die niet aansluiten op de universiteit |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u de conclusie van het proefschrift Secondary school students» university readiness and their transition to university van Els van Rooij, dat op het vwo het doel van de profielstructuur bij de maatschappijprofielen wordt gemist doordat studenten met die profielen minder goed presteren bij de opleidingen in de alfa- en gammagebieden dan de studenten met een natuurprofiel, die het beter doen op de universiteit, ook in de alfa- en gamma-opleidingen?1
Els van Rooij constateert in haar boeiende proefschrift dat afgestudeerde vwo-leerlingen met een natuurprofiel het vaak wat beter doen in het wetenschappelijke vervolgonderwijs dan leerlingen met een maatschappijprofiel. Daarvoor noemt ze verschillende mogelijke verklaringen, zoals het grotere aantal uren wiskunde dat leerlingen in de natuurprofielen volgen (en dan ook vaak nog de als moeilijker ervaren variant daarvan: wiskunde b), de meer verwante programmatische aansluiting tussen de natuurprofielen in het vwo enerzijds en universitaire bètastudies anderzijds, en het «softere» imago van maatschappijstudies waardoor ambitieuzere en / of talentvollere jongeren eerder geneigd zijn om (toch) voor een natuurprofiel te kiezen (zelfselectie).
Dit wil echter zeker niet zeggen dat de maatschappijprofielen in het vwo leerlingen onvoldoende voorbereiden op de universiteit in het algemeen en op wetenschappelijke alfa- of gammastudies in het bijzonder. In de regel starten ook leerlingen die een maatschappijprofiel hebben gevolgd uitstekend toegerust aan een studie in het wetenschappelijk onderwijs. Wel biedt het proefschrift van Els van Rooij interessante suggesties om de (programmatische) aansluiting van de maatschappijprofielen op wetenschappelijke alfa- en gammastudies te verbeteren, en mede daardoor ook in het vwo het imago van alfa- en gammastudie te versterken. Ze merkt op dat de wetenschappelijke opleidingen in het alfa- en gammadomein inhoudelijk «nieuwer» zijn voor leerlingen met een vwo-maatschappijprofiel dan wetenschappelijke bèta-opleidingen dat zijn voor leerlingen met een natuurprofiel. Veel academische studies in het domein van de mens-, maatschappij- en geesteswetenschappen (bijvoorbeeld psychologie, linguïstiek, bestuurskunde of talen die niet in het Nederlandse voortgezet onderwijs worden aangeboden) hebben namelijk geen «counterpart» in de vakken in de bovenbouw van het vwo en de inhoud daarvan komt daar ook niet of nauwelijks in andere vakken aan de orde. Veel technische en natuurwetenschappelijke academische studies gaan daarentegen verder met vakken en onderwerpen die leerlingen in het vwo al wel hebben gehad, zoals (inhouden van) natuur- en scheikunde en biologie.
In die zin zouden in de maatschappijprofielen in het voortgezet onderwijs meer raakvlakken kunnen worden gezocht met de daarmee corresponderende wetenschappelijke werelden. Dergelijke raakvlakken kunnen in de eerste plaats op schoolniveau, in de les, worden gezocht. Of dat ook nodig, wenselijk en mogelijk zou zijn voor het formele curriculum, kan onderwerp zijn van de momenteel gaande zijnde integrale curriculumherziening in het primair en voortgezet onderwijs (curriculum.nu).
Zouden er bij de maatschappijvakken in het voortgezet onderwijs meer raakvlakken kunnen worden gezocht met de wetenschappelijke wereld, door bijvoorbeeld leerlingen een beeld te geven van wetenschappelijk onderzoek dat in deze vakken wordt verricht en zou er binnen de maatschappijprofielen meer aandacht kunnen worden besteed aan onderzoeksmatig leren?
Zie antwoord vraag 1.
Welke consequenties verbindt u aan de bevindingen van dit proefschrift voor de opdracht aan de ontwikkelteams die aan de slag gaan met de curriculumherziening in het voortgezet onderwijs?
De Ontwikkelteams, waarin leraren en schoolleiders uit primair en voortgezet onderwijs zitting hebben, zullen in 2018 bouwstenen ontwikkelen aan de hand waarvan vanaf 2019 de formele curricula zullen worden herijkt. Mét uw Kamer heb ik ervoor gekozen de regie hierbij (inclusief bij de opdrachtformulering aan de Ontwikkelteams) nadrukkelijk bij de sector zelf te leggen. Daarom zie ik er op dit moment van af om zelf consequenties te verbinden aan dit proefschrift.
Dat laat echter onverlet dat ik het proefschrift onder de aandacht heb gebracht van de Ontwikkelteams (in het bijzonder de Ontwikkelteams Mens en Maatschappij, Kunst en Cultuur, Nederlands en Engels / Moderne vreemde talen), zodat zij ook hun voordeel kunnen doen met de interessante aanbevelingen die Els de Rooij hierin doet. Ook voor de formulering van vernieuwde onderwijsdoelen na de oplevering van de bouwstenen, zoals deze onder meer in (geactualiseerde) kerndoelen en eindtermen tot uitdrukking zullen komen en waarbij in elk geval bij de eindtermen ook het vervolgonderwijs nauw zal worden betrokken, biedt het proefschrift zinvolle input.
Het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de vordering van een gezakte leerling |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 februari 2018 over de vordering van een gezakte leerling?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat de leerling door het arrest terug bij af is en dat een eventuele bestuursrechtelijke procedure nu pas zou moeten aanvangen?
Het Hof heeft de leerling niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen bij de civiele rechter, omdat volgens het Hof een bestuursrechtelijke rechtsgang gevolgd had kunnen worden. Wij treden niet in het oordeel van de rechter. Ik vind het wel vervelend dat deze leerling zich in een situatie van vooralsnog voortdurende onzekerheid bevindt. Het is aan de leerling om indien gewenst in cassatie te gaan tegen het arrest van het Hof. Ik heb begrepen dat de leerling dit doet, en ondersteun dit besluit. Ik hecht, net als de leerling, aan duidelijkheid over de te volgen rechtsgang en ik hoop dat de uitkomst van deze procedure hieraan bijdraagt.
Hoe reageert u op het oordeel van het hof dat onduidelijk kon zijn dat de leerling met haar vordering bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk is? Kan aangenomen worden dat die onduidelijkheid vaak aan de orde zal zijn bij besluiten over examens en diploma’s? Vindt u dat bij besluiten over examens en diploma’s vermeld moet worden dat bezwaar open staat, mede gelet op het feit dat procesvertegenwoordiging niet altijd verplicht is en dat deze zelfs wanneer deze wel aanwezig is kennelijk niet altijd soelaas biedt?
Alleen de vaststelling van de uitslag op grond van artikel 48 Eindexamenbesluit VO is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daar tegen staat in beginsel geen bezwaar en beroep open omdat artikel 8:4, derde lid, onderdeel b, van de Awb daaraan in de weg staat: tegen de beoordeling van het kennen en kunnen van een leerling staat geen bestuursrechtelijke rechtsgang open. In onderhavig geval is discussie of de correctie via de N-term onder de beoordeling van het kennen en kunnen van een leerling valt. Het is nu aan de Hoge Raad om zich daar over uit te laten.
Bezwaar en beroep tegen besluiten over de beoordeling van het kennen en kunnen van een leerling is niet mogelijk. Dit betekent dat alleen in uitzonderlijke gevallen een bestuursrechtelijke rechtsgang open staat tegen het besluit omtrent de vaststelling van de uitslag van het eindexamen. Het is aan het bevoegd gezag om leerlingen te informeren, bijvoorbeeld via het examenreglement, over de mogelijkheden tot het aantekenen van bezwaar tegen deze beslissingen.
Deelt u de inschatting dat de huidige systematiek van de correctie van examens, waarin volgens een rechterlijk oordeel gerichtere correctie van fouten mogelijk tot een diploma had kunnen leiden, aansporing kan zijn om een juridische procedure te starten? Welke inspanningen verricht u om te bevorderen dat ook juridisch zo snel mogelijk duidelijkheid kan worden geboden? Bent u bereid om in gesprek te gaan met het College voor toetsen en examens over de vraag in hoeverre de regeling zodanig kan worden ingericht dat correctie van fouten niet middels aanpassing van de N-term hoeft te gebeuren?
Er is op dit moment geen aanleiding om met het College voor toetsen en examens (CvTE) in gesprek te gaan over de aanpassing van de regeling omdat het Hof geen inhoudelijke uitspraak heeft gedaan over het al dan niet rechtmatig handelen van het CvTE en de rechtmatigheid van de huidige systematiek van de correctie van examens.
Nu de leerling niet-ontvankelijk was heeft de Staat juridisch geen middelen om verder te procederen. Dat betekent dat het initiatief voor een verdere procedure bij de leerling ligt.
Hoe verhoudt het gegeven dat burgers het College voor toetsen en examens vanwege het ontbreken van rechtspersoonlijkheid niet direct aansprakelijk kunnen stellen zich tot de keuze van de wetgever om dit college bewust de status van zelfstandig bestuursorgaan toe te kennen? In hoeverre heeft de wetgever zich hiervan bewust rekenschap gegeven?
Het uitgangspunt bij een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) zoals het CvTE is dat het geen rechtspersoonlijkheid heeft omdat er geen noodzaak is voor een afgescheiden vermogen (Rapport herpositionering van zbo’s, Algemene Bestuursdienst, 22-01-2014, blz.25)2. Het bestuur of college kan zelfstandig besluiten nemen en bestuursrechtelijk als partij optreden. In het geval van civiele procedures treedt de Staat op als procespartij.
Het bericht ‘Aangifte misbruik in joodse school pas na druk minister’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Aangifte misbruik in joodse school pas na druk Minister»?1
Ja.
Deelt u de mening dat scholen zich aan de Nederlandse wet moeten houden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u toelichten waarom er zo lang is gewacht met ingrijpen, terwijl de onderwijsinspectie al bijna een half jaar op de hoogte was van de vermoedens van misbruik en dat de veiligheid van leerlingen mogelijk in het geding was?
Uit de aard van de functie van de vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) vloeit voort dat geen mededelingen worden gedaan aan derden over individuele casuïstiek. De vertrouwensinspecteur is op basis van artikel 6, vierde en zesde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd. Dit is ter waarborging van de vertrouwensfunctie van de vertrouwensinspecteur en ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Het loslaten van het (wettelijke) principe kan mensen de ruimte ontnemen om misstanden te melden. Ik kan daarom geen uitspraken doen over deze casus, voor zover het gaat om het werk van de vertrouwensinspecteur.
Een deel van het schoolbestuur dat ten tijde van deze casus actief was, is dat nog steeds. Kinderen moeten op school veilig zijn en elk signaal van onveiligheid moet door alle betrokkenen met de grootste urgentie worden behandeld. Dit geldt temeer als er aanwijzingen zijn voor seksueel misbruik. Gelet op de ernst van de signalen en de zorgen die bestaan over de veiligheid en het welzijn van de leerlingen, heb ik de inspectie gevraagd onderzoek te doen naar de sociale veiligheid en het handelen van het bestuur daarbij. De inspectie zal kijken naar de afhandeling van incidenten en het gevoerde veiligheidsbeleid in het verleden en de borging voor de toekomst. Hierbij wil ik de inspectie nadrukkelijk vragen om – indien mogelijk – ook te spreken met ouders en (oud-)leerlingen.
Binnenkort verstuur ik de formele aanwijzing op grond van artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht aan de inspectie. Uw Kamer ontvangt daarvan een afschrift.
Welke stappen worden er ondernomen tegen het schoolbestuur dat de ouders van de minderjarige slachtoffers onder druk zette om geen aangifte te doen en de aangifte dusdanig traineerde zodat de verdachte naar het buitenland kon vluchten?
Zie antwoord vraag 3.
Is het schoolbestuur nog steeds actief? Zo ja, hoe is dit mogelijk?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u tevens bekend met het artikel ««Opperrabbijn onder druk om vermeend wegpoetsen misbruik»?2
Ja.
Klopt het dat de dader nog steeds op deze school werkt? En klopt het dat vergelijkbare voorvallen vaker bij dit bestuur voorgekomen zijn, aangezien in 2006 kennelijk ook al een andere zaak van betasting op dezelfde school speelde, waar de ouders onder druk werden gezet en de dader een berisping kreeg? Zo ja, hoe is dit mogelijk en wat heeft u hiertegen gedaan?
De verdachte is niet meer in dienst van deze school. Signalen uit 2006 zijn op het bestuursdepartement niet bekend. Zoals in het antwoord bij vraag 3 reeds opgemerkt, kan de inspectie geen mededelingen doen over individuele casuïstiek. Wel komt er, zoals hierboven aangegeven, gericht onderzoek naar het handelen van het bestuur ten aanzien van de sociale veiligheid. Op de uitkomsten van dit onderzoek kan ik niet vooruitlopen.
Heeft de onderwijsinspectie meer aanwijzingen dat scholen vaker niet direct aangifte doen van vermoedens van misbruik of andere voorvallen, ondanks dat dit wettelijk verplicht is? Zo ja, hoe vaak komt dit voor? Wat wordt hier tegen ondernomen?
Over de casus die in de media is verschenen, kan ik geen uitspraken doen. Uit de aard van de functie van de vertrouwensinspecteur vloeit immers voort dat geen mededelingen worden gedaan aan derden over individuele casuïstiek. In het algemeen is het zo dat er bij een redelijk vermoeden van een strafbaar feit op het gebied van de zeden door het bevoegd gezag onverwijld aangifte wordt gedaan. De inspectie publiceert jaarlijks cijfers over seksueel misbruik. Daarbij geeft de inspectie sinds twee jaar aan of aangifte heeft plaatsgevonden. In deze twee jaar is in alle gevallen waarin sprake was van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit onverwijld aangifte gedaan.
Het bericht dat de WUR een video wist na druk van een vastgoedbedrijf |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel «Wageningen Universiteit wist video na druk firma»?1
In dit NRC-artikel van 19 februari 2017 is vermeld dat de universiteit van Wageningen (WUR) na bezwaren van projectontwikkelaar SADC een video van een openbaar college planologie van YouTube heeft gehaald. Navraag bij Wageningen Universiteit leert dat deze video onderdeel is van een Massive Open Online Course (MOOC) en onderdeel uitmaakt van het curriculum. De video was aanvankelijk verwijderd vanwege op de werkvloer gerezen vragen over de kwaliteit. De video is evenwel inmiddels weer teruggeplaatst, zoals ook vermeld is in een NRC-artikel van 21 februari. De Leerstoelgroep Milieubeleid is verantwoordelijk voor de (inhoud van) de video.
Deelt u de mening dat de academische vrijheid aan universiteiten gewaarborgd moet worden en dat hiermee de academische vrijheid op losse schroeven staat? Kunt u dit toelichten?
De academische vrijheid, die nauw samenhangt met de vrijheid van meningsvorming en meningsuiting, is een belangrijk uitgangspunt in het hoger onderwijs. Dit uitgangspunt, dat verankerd is in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW), staat niet ter discussie. Het is de verantwoordelijkheid van Wageningen Universiteit om de inhoud van het onderwijs vast te stellen en om het curriculum te bepalen, uiteraard met de betrokkenheid van docenten en studenten. Het meedenken van een bedrijf met de inhoud van het onderwijs met het oog op de arbeidsmarkt kan positief zijn, maar zo’n bedrijf mag geen beslissende invloed hebben in wat voor vorm dan ook. Ik vertrouw erop dat onderwijsinstellingen hun verantwoordelijkheid nemen om de academische vrijheid te waarborgen.
Welke maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat bedrijven zich niet meer bemoeien met de inhoud van (online) colleges?
In deze casus zie ik geen aanleiding maatregelen te nemen. Zoals aangegeven bij antwoord 2 vertrouw ik erop dat de onderwijsinstellingen hun verantwoordelijkheid nemen om de academische vrijheid, zoals vastgelegd in de WHW, te waarborgen.
De verengelsing in het hoger onderwijs |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de recente berichtgeving over het onderwerp verengelsing in het hoger onderwijs in de nieuwsmedia, zoals «Engels moet voertaal TU/e worden»1
Bent u bekend met de recente berichtgeving over het onderwerp verengelsing in het hoger onderwijs in de nieuwsmedia, zoals 'Engels moet voertaal TU/e worden»2
Ja.
Hoe verhoudt de strekking van bovengenoemd artikel zich tot uw reactie in het schriftelijk overleg over Nederlands-Engels in het hoger onderwijs, waarin u vermeldt dat «er nauwelijks dwingende redenen zijn om bijvoorbeeld in de bestuurlijke verhoudingen en de medezeggenschap binnen een instelling uitsluitend het Engels te hanteren»?2
Mijn standpunt staat nog steeds dat er nauwelijks dwingende redenen zijn om hiertoe uitsluitend het Engels te hanteren. Ook op de TU Eindhoven zie ik geen dringende redenen om in bestuurlijke verhoudingen en medezeggenschap uitsluitend het Engels als voertaal te hanteren. Wanneer buitenlandse studenten en docenten zich mede verantwoordelijk voelen voor bestuur en medezeggenschap, heb ik daar grote waardering voor. Zeker als die verantwoordelijkheid zo ver strekt dat zij zich ook het Nederlands eigen willen maken.
Participatie van deze groepen is anderszins mogelijk binnen – bijvoorbeeld – een systeem van tweetaligheid, waarbij zo nodig de vergaderstukken in het Nederlands én Engels beschikbaar zijn en tolkvoorzieningen worden getroffen in overlegsituaties. In de strekking van het bedoelde artikel kom ik die opties niet of nauwelijks tegen.
Welke medezeggenschapsorganen zijn betrokken bij de keuze voor de voertaal van de opleiding? Kunt u toelichten welke medezeggenschapsorganen op welke onderdelen hiervan instemmingsrecht, dan wel adviesrecht hebben? Kunt u inzichtelijk maken hoe dit in de praktijk vormgegeven wordt?
De onderwijs- en examenregeling (OER) bevat heldere en adequate informatie over de opleiding of groep van opleidingen. De taal waarin de opleiding wordt verzorgd, maakt hier onderdeel van uit. De medezeggenschap van de instelling heeft hier instemmingsrecht op. Aangezien de OER door de instelling zelf wordt opgesteld, verschilt het per instelling welk medezeggenschapsorgaan dit instemmingsrecht heeft. Voor universiteiten geldt dat dit de faculteitsraad of de opleidingscommissie kan betreffen. Voor hogescholen betreft het de opleidingscommissie of de medezeggenschapsraad.
Klopt het dat het invoeren van een niet-Nederlandse voertaal onderdeel dient te zijn van de gedragscode, zoals bedoeld in artikel 7.2.c. van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek?
Voor het in het onderwijs en de examens hanteren van een andere taal dan het Nederlands, geldt dat dit moet gebeuren volgens een door het instellingsbestuur vastgestelde gedragscode, indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt.
Welke medezeggenschapsorganen zijn betrokken bij het opstellen van de gedragscode? Kunt u toelichten welke medezeggenschapsorganen op welke onderdelen hiervan instemmingsrecht dan wel adviesrecht hebben? Kunt u inzichtelijk maken hoe dit in de praktijk vormgegeven wordt?
Een dergelijke gedragscode wordt door het bestuur van een instelling opgesteld. De vormgeving ervan verschilt hierdoor per instelling. Dat een dergelijke code in nauwe betrokkenheid van de medezeggenschap wordt opgesteld, volgt niet uit de wet, maar ligt wat mij betreft -mede gelet op het stevige maatschappelijke debat- wel voor de hand.
Overigens heeft het college van bestuur van de TU Eindhoven de Universiteitsraad om instemming op de gedragscode gevraagd. In februari 2017 heeft de Universiteitsraad met de gewijzigde gedragscode ingestemd.
Deelt u de mening dat het van belang is dat studenten en personeel instemmingsrecht hebben op een zodanig verstrekkend besluit? Indien dit instemmingsrecht nog niet wettelijk is vastgelegd, bent u bereid de centrale medezeggenschap hierop instemmingsrecht te verschaffen?
Voor wat betreft de taal voor het onderwijs en de examens, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Ten aanzien van de voertaal (taal in bestuurlijke verhoudingen), is het logisch dat dat besluit aan de medezeggenschap wordt voorgelegd. Ik hoop dat de universiteiten en hogescholen samen zullen komen tot gemeenschappelijke afspraken voor transparante en evenwichtige taalkeuzen, óók in bestuur en medezeggenschap. Ik zal er bij de koepelorganisaties dan ook op aandringen om zowel ten aanzien van de onderwijstaal als ten aanzien van de voertaal hun verantwoordelijkheid te nemen.
Bent u bereid bovenstaande vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg inzake Nederlands-Engels in het hoger onderwijs?
Ja.
Uitzendbureaus in het primair onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Uitzendbureaus ontwrichten arbeidsmarkt primair onderwijs»?1
Ja.
Herkent u de constatering die wordt gedaan dat er een «wildgroei van bureautjes» is en dat, doordat deze bureaus concurreren op arbeidsvoorwaarden de prijzen worden opgedreven?
Ik heb geen zicht op de ontwikkeling van het aantal bureaus dat onderwijspersoneel aanbiedt. Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen van het lid Kwint heb gemeld, herken ik wel dat er bureaus zijn die de schaarste op de arbeidsmarkt voor het primair onderwijs aangrijpen om hun tarieven te verhogen.2
Wat is uw mening over de rol van deze bureaus die basisscholen jaarcontracten aanbieden waarin honderdduizend euro voor een (soms onbevoegde) leraar wordt gevraagd, terwijl een fulltimer in vaste dienst gemiddeld zestigduizend euro kost?
Zoals ik in de eerder genoemde antwoorden op de vragen van het lid Kwint heb aangegeven, vind ik het geen goede ontwikkeling dat uitzendbureaus de schaarste op de arbeidsmarkt voor het primair onderwijs aangrijpen om de tarieven die zij in rekening brengen bij besturen te verhogen. Ik heb begrip voor de zorgen die besturen over de hoogte van deze kosten hebben. Zij zijn immers verantwoordelijk voor het werven van personeel.
Vindt u het wenselijk dat uitzendbureaus pabo-studenten rekruteren, docenten verleiden over te stappen naar het uitzendbureau, eigen academies oprichten en opleidingsassistenten aanbieden om hen na een training van drie dagen zelfstandig voor de klas zetten?
Scholen en hun besturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van personeel om het onderwijs vorm te geven. Hoewel scholen en besturen vaak heel creatief zijn in het vinden van oplossingen, lukt het niet altijd om voldoende personeel te vinden voor vervanging. In die situaties doen zij soms een beroep op uitzendbureaus. Ook voor de inzet van personeel via de bureaus geldt dat de bevoegdheden op orde moeten zijn. Voor bevoegde leraren geldt dat zij vrij zijn om een werkgever te kiezen. In deze tijd waarin we te maken hebben met een lerarentekort, hebben leraren meer te kiezen.
Hebt u een overzicht van de bedragen die jaarlijks door schoolbesturen worden betaald aan deze bureaus? Zo nee, bent u bereid om een inschatting te maken?
In de antwoorden aan het lid Kwint heb ik gemeld niet over informatie over het gebruik van uitzendbureaus door besturen te beschikken. Daarbij gaf ik ook aan dat ik aan het verkennen ben hoe specifiekere informatie kan worden verzameld.
Ziet u een rol voor het ministerie om constructies te voorkomen waarin commerciële organisaties geld verdienen aan het lerarentekort? Zo ja, wat zijn uw mogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
Het werven van personeel is een zaak van besturen. Dat geldt ook voor de inhuur van personeel via bureaus en de tarieven daarvan. Ik vind het belangrijk om de ontwikkelingen te blijven volgen. Zoals ik ook in mijn antwoorden aan het lid Kwint heb gemeld, zal ik daarom binnenkort hierover in gesprek gaan met de PO-Raad tijdens een bestuurlijk overleg.
Hoe voorkomt u dat het geld uit het werkdrukakkoord hoofdzakelijk terecht komt bij uitzendbureaus of bij adviesbureaus?
Werkdruk kent vele oorzaken die per school verschillend kunnen zijn. In het werkdrukakkoord is daarom afgesproken dat in de teams op scholen het gesprek gevoerd wordt over hoe de werkdrukmiddelen ingezet worden. De personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad heeft instemmingsrecht op de inzet van de middelen. Ik heb er vertrouwen in dat de scholen de middelen inzetten op een manier die voor hen passend is en dat het geld niet hoofdzakelijk bij uitzend- of adviesbureaus terechtkomt.
Wat is uw mening over de zwijgcontracten en afkoopsommen in de contracten met uitzendbureaus? Ziet u de bedreigingen? Zo ja, ziet u mogelijkheden om dit te verbieden? Zo nee, waarom vindt u dit geen bedreiging?2
De contracten tussen besturen en uitzendbureaus, waar het hier om gaat, zijn privaat terrein. Het is een zaak aan besturen hoe zij hun personeel werven en onder welke voorwaarden zij contracten sluiten. Ik acht het niet wenselijk en mogelijk om mij hierin te mengen.
Bent u bereid om met uitzendbureaus en scholen in gesprek te gaan met het doel om leraren meer zekerheid te geven en onderwijsgeld zoveel mogelijk in het onderwijs terecht te laten komen?
In het antwoord op de eerder genoemde vragen van het lid Kwint, heb ik aangegeven dat de samenwerkende besturen in Amsterdam het initiatief hebben genomen om met uitzendbureaus in gesprek te gaan over de samenwerking en tarieven. Dit vind ik een goed initiatief dat navolging verdient, want gezamenlijk staan besturen sterker dan alleen. Het werven, inhuren en aanstellen van personeel is een zaak van besturen. Daarom bespreek ik de ontwikkelingen met de PO-Raad, zoals aangegeven bij vraag zes.
Deelt u de mening dat regionale transfercentra een goed alternatief zijn die de besturen een betere positie geeft om gezamenlijk het lerarentekort aan te pakken? Zo ja, ziet u een mogelijkheid om regionale transfercentra namens de aangesloten schoolbesturen aanvragen te laten indienen voor subsidie voor zij-instromers? Zo nee, waarom niet?
De samenwerking tussen besturen in een regionaal transfercentrum of een vervangingspool vind ik een positieve ontwikkeling. Door met elkaar samen te werken, is het invalwerk beter te organiseren en kunnen bijvoorbeeld mobiliteit en begeleiding van starters gezamenlijk worden opgepakt. Ook kunnen regionale transfercentra en vervangingspools een rol spelen in bijvoorbeeld de voorbereiding van de subsidieaanvraag en de begeleiding van zij-instromers. Het is niet nodig om de regionale transfercentra en vervangingspools daarvoor de subsidieaanvragen te laten doen. De besturen kunnen daarover binnen het regionaal transfercentrum of de vervangingspool afspraken maken, net zoals zij afspraken maken over de bekostiging van andere activiteiten.
Is het mogelijk om de antwoorden op deze vragen voor het algemeen overleg over leraren naar de Kamer te sturen?
Ik heb mijn best gedaan de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden, maar dat lukte niet voor het algemeen overleg op 21 februari.
De subsidieregeling werkdrukvermindering |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de subsidieregeling werkdrukvermindering van 15 december 2017?1
Ik ben bekend met de subsidieregeling van 15 januari 2018. Ik neem aan dat u daarop doelt.
Deelt u het gevoelen dat het bijzonder ongelukkig is dat scholen die tijd en energie steken in een subsidieregeling werkdrukvermindering worden afgewezen, terwijl de aanvraagperiode loopt tot 1 april en er nog geen indicatie was dat het subsidieplafond waarschijnlijk was bereikt?
Vanaf het moment van publicatie van de regeling is helder aangegeven wat het subsidieplafond was. Bij publicatie is ook aangeven dat de aanvragen, mits voldaan aan de subsidiecriteria, op volgorde van binnenkomst toegekend zouden worden. Inmiddels zijn er voldoende aanvragen binnen om het subsidieplafond uit te putten. Dit wordt sinds 24 januari ook gecommuniceerd op de website van de subsidieregeling. Ik begrijp dat scholen teleurgesteld zullen zijn indien hun subsidieaanvraag niet wordt toegekend, zeker gezien de urgentie van de werkdrukproblematiek. Daarom ben ik blij dat op vrijdag 9 februari het Werkdrukakkoord is gesloten met het PO-front. Hierdoor krijgen alle scholen dit jaar nog extra middelen voor de vermindering van de werkdruk voor leraren.
Vindt u het redelijk dat, in aanmerking genomen de periode van de kerstvakantie, aanvragen die reeds begin januari zijn ingediend mogelijk worden afgewezen? Bent u bereid ten minste de aanvragen te honoreren die zijn ingediend voordat op de website vermeld werd dat er voldoende aanvragen waren om het beschikbare budget uit te geven, mits deze voldoen aan de inhoudelijke voorwaarden?
Vanaf 15 januari 2018 konden scholen een aanvraag indienen. Een week eerder is er over deze regeling gecommuniceerd via verschillende kanalen. Scholen hadden hierdoor de mogelijkheid een aanvraag voor te bereiden voor de start van de aanvraagtermijn. Ik zal daarbij voor de subsidieregeling niet meer aanvragen toekennen dan het subsidieplafond mij toelaat.
Zoals hiervoor aangegeven krijgen alle scholen in het primair onderwijs dit jaar nog extra middelen voor het aanpakken van werkdruk door het afgesloten Werkdrukakkoord. Een gemiddelde school van 225 leerlingen krijgt hierdoor aankomend schooljaar circa 35.000 euro extra, oplopend tot 65.000 euro in het schooljaar 2021/2022 en structureel daarna.
Het bericht dat Engels de voertaal wordt op de TU Eindhoven |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Engels wordt voertaal op TU Eindhoven»?1
Ja.
Welke inhoudelijke gronden zijn er voor het kiezen van Engels als voertaal op de TU Eindhoven?
De TU Eindhoven heeft aangegeven dat zij heeft besloten afspraken te maken over het Engels als voertaal over de hele breedte van de universiteit, vanwege de gewenste internationalisering van het onderwijs, het streven van de TU Eindhoven naar een inclusieve, internationale gemeenschap en de toename van niet-Nederlandse sprekenden in de universiteit. De TU Eindhoven stelt desgevraagd dat zij, juist omdat de instelling al zodanig internationaal is (ter illustratie: 60% van de AIO’s is Engelstalig), wil werken aan de Engelse taalvaardigheid van alle studenten en medewerkers, zodat men is toegerust op de internationale werk- en leeromgeving waarin men opereert. De TU Eindhoven geeft voorts aan dat de overweging om voor de voertaal Engels te kiezen niet is ingegeven vanuit het oogpunt om meer internationale studenten te trekken. De TU Eindhoven geeft desgevraagd aan dat de Universiteitsraad positief heeft geadviseerd over het voornemen de voertaal naar het Engels te wijzigen.
Ik heb al vaker aangegeven dat ik het eens ben met de aanbeveling van de KNAW dat keuzes over taalbeleid op het niveau van de opleiding genomen moeten worden. Op dat niveau kan het beste worden beoordeeld of een andere taal dan het Nederlands past bij de inhoud van het onderwijs en bij de arbeidsmarkt waar die specifieke opleiding voor opleidt. Bij die afweging dient altijd rekening gehouden te worden met kwaliteit en toegankelijkheid. Universiteiten hebben eind 2017 ook in VSNU-verband afspraken gemaakt die het belang van een keuze op het niveau van de opleiding onderstrepen. Desgevraagd geeft de TU Eindhoven aan dat haar beleid past binnen de aanbevelingen van de KNAW en de afspraken in VSNU-verband. De keuze voor het Engels als voertaal staat los van de keuze voor de onderwijstaal, die ook aan de TU Eindhoven per opleiding en met betrokkenheid van de Opleidingscommissie wordt genomen. Zo geeft de TU Eindhoven aan dat de Bacheloropleiding Biomedische Technologie (BMT) in het Nederlands zal blijven. Deze opleiding leidt namelijk op tot banen én vervolgopleidingen waar de beheersing van de Nederlandse taal nodig is.
Ik onderstreep het belang van nuance in de discussie over Engelstaligheid en neem ook de overwegingen die de TU Eindhoven mij heeft meegegeven, mee in mijn visie op internationalisering. Die visie zal ik uiterlijk 1 juni aan de Kamer verzenden.
Zijn er bij u signalen binnengekomen dat buitenlandse studenten zich buitengesloten voelen op de TU Eindhoven, doordat er geen Engels wordt gesproken?
Nee, daarover heb ik geen signalen ontvangen.
Deelt u de mening dat de schriftelijke communicatie ook in het Nederlands hoort te zijn voor het personeel dat de Engelse taal niet machtig is? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het van belang dat ieder personeelslid aan een onderwijsinstellinggoed het werk kan doen. Taal mag daarin geen belemmering zijn en mag al helemaal niet tot onveilige situaties leiden. Ook de TU Eindhoven geeft desgevraagd aan deze opvatting te delen en licht toe dat er als dat nodig of wenselijk is, omdat het betrokken personeel het Engels onvoldoende machtig is, alsnog in het Nederlands wordt gecommuniceerd. Uitgangspunt is wel dat alle schriftelijke communicatie in ieder geval in het Engels beschikbaar moet zijn.
Wat gebeurt er met het niet-wetenschappelijk personeel dat straks getest wordt en indien nodig naar een cursus moet om het niveau Engels te behalen dat past bij hun functie, maar deze test niet haalt? Deelt u de mening dat deze mensen hun baan niet mogen verliezen? Kunt u dit toelichten?
De universiteit is voornemens maatwerk te leveren en waar nodig per medewerker te bezien wat nodig is om de functie uit te kunnen oefenen in de internationale omgeving van de TU Eindhoven. Ik deel de mening dat dit er niet toe mag leiden dat mensen hun baan verliezen. De TU Eindhoven heeft laten weten dat dit ook niet het geval zal zijn.
Heeft u inzicht in de kosten en werkdruk voor personeel die het invoeren van Engels als voertaal met zich meebrengt? Kunt u dit toelichten?
Nee, daar heb ik geen overzicht van.
Hoe is het gesteld met de kwaliteit van het Engels van het personeel en studenten op de TU Eindhoven? Welke eisen worden er gesteld aan personeel en studenten met betrekking tot de kwaliteit van het Engels? Kunt u dit toelichten?
De TU Eindhoven heeft al ruim 13 jaar als beleid dat wetenschappelijk personeel dat betrokken is bij Engelstalig onderwijs, taalniveau C1 moet hebben. Daarbij voorziet de TU Eindhoven in cursussen en persoonlijke ontwikkeltrajecten om de medewerkers te helpen. Ik hecht aan dergelijke ondersteuning. Daarnaast heb ik in mijn antwoord op vraag 5 aangegeven dat de TU Eindhoven voornemens is per functie, en waar wenselijk per individuele medewerker, te beoordelen welk niveau Engelse taalvaardigheid nodig wordt geacht. De TU Eindhoven geeft verder aan dat personeel de mogelijkheid krijgt om diverse cursussen Engelse taalvaardigheid te volgen.
Voor studenten met een buitenlands diploma geldt dat zij aan diverse taaleisen Engels moeten voldoen voordat zij aan hun opleiding kunnen beginnen. Dergelijke eisen gelden niet voor Nederlandse studenten. Wel zijn er gedurende de studie verschillende mogelijkheden om het Engels bij te werken.
Deelt u de mening dat mogelijke bijspijkercursussen voor zowel personeel als studenten extra drukken op de werkdruk en prestatiedruk die zij ervaren? Kunt u dit toelichten?
De TU Eindhoven moet, net als alle andere universiteiten en hogescholen die ingrijpende taalkeuzes maken, wat mij betreft zorgen dat personeel en studenten voldoende in staat worden gesteld om eventuele cursussen en opleidingen te volgen die bijdragen aan het taalniveau. Taalkeuzes mogen er niet toe leiden dat de gevoelde werkdruk toeneemt. De snelheid waarmee de taalkeuze gemaakt wordt, kan hier een factor zijn. Ik vind het dan ook goed en logisch dat de Universiteitsraad van de TU Eindhoven over dit aspect kritische vragen heeft gesteld.
Heeft u signalen ontvangen dat de TU Eindhoven dit doet om meer buitenlandse studenten aan te trekken? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
Nee, die signalen heb ik niet ontvangen. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, zijn de voornaamste redenen die de TU Eindhoven aandraagt het hoge percentage niet-Nederlands personeel en de internationale arbeidsmarkt in de bètatechnieksector. De TU Eindhoven geeft desgevraagd aan dat een substantieel aandeel internationale studenten in hun ogen een voorwaarde is, om een inclusieve, internationale gemeenschap te creëren. Wanneer er een relatief kleine groep internationale studenten is, bestaat het risico dat dat een aparte groep blijft. Om een echte gemeenschap te kunnen vormen geeft de TU Eindhoven aan dat zij het van belang vindt dat de voertaal aan de instelling Engels is.
Is de invoering van Engels als voertaal een gevolg van het streven naar een groter percentage buitenlandse studenten, zoals de vicevoorzitter van het College van Bestuur in het artikel aangaf? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe verhoudt, volgens u, de keuze om geheel over te gaan in het Engels zich tot artikel 7.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek die stelt dat onderwijs in het Nederlands wordt gegeven, tenzij de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door het instellingsbestuur vastgestelde gedragscode? Voldoet de gehele TU Eindhoven naar de mening van de Minister als uitzonderingsgeval?
Zoals ik ook in antwoorden hierboven al aangaf betreft de keuze van de TU Eindhoven een keuze om de voertaal Engels te maken. Het betreft niet een keuze om alle opleidingen in het Engels te verzorgen. De meeste opleidingen waren al in het Engels. De TU Eindhoven stelt dat zij er, in lijn met het advies van de KNAW en de afspraken die universiteiten hier in VSNU-verband over maakten, voor zorgt dat de keuzes over taalbeleid weloverwogen en op het niveau van de opleiding worden genomen. Ik wil nadenken over manieren om, in algemene zin, beter inzichtelijk te maken op welke manier keuzes over taalbeleid tot stand komen en of die keuzes inderdaad weloverwogen zijn en passen in het wettelijk kader. Hier kom ik op terug in mijn eerder toegezegde visiebrief over internationalisering.
De begeleiding van leerlingen in en de kwaliteit van het particulier onderwijs |
|
Peter Kwint , Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Acht u het wenselijk dat vrijwilligers op particuliere scholen klanten werven op school voor hun eigen therapeutische, coaching of remedial teacher praktijken, ondanks dat dit wettelijk gezien blijkbaar mag? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Een particuliere school moet er evenals een bekostigde school voor zorgen dat leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende ondersteuning en begeleiding krijgen. Dat betekent dat de school moet signaleren welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben en moet bepalen wat de aard van deze ondersteuning is. De school moet deze extra ondersteuning ook daadwerkelijk uitvoeren. De beoordeling of een school aan deze verplichting voldoet, is aan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie).
Het bovenstaande neemt echter niet weg dat het op de school aanbieden van aanvullende betaalde diensten, ook in de vorm van therapie, coaching of remedial teaching, toelaatbaar is en wenselijk kan zijn. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Hoeveel particuliere scholen zijn er in Nederland, zowel in het basis- als voortgezet onderwijs?
Er zijn in Nederland verschillende typen particuliere scholen. In de uitzending van De Monitor is stil gestaan bij scholen die zijn aangemerkt als «school in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969». In totaal zijn er op dit moment 63 van dergelijke scholen. Daarbij gaat het om 36 scholen voor primair onderwijs en om 11 scholen voor voortgezet onderwijs. Verder zijn er nog 16 scholen waar zowel primair als voortgezet onderwijs wordt aangeboden. Naast dit type scholen zijn er ook particuliere exameninstellingen en particuliere internationale scholen.
Op hoeveel particuliere scholen komt het voor dat vrijwilligers de school als acquisitieplein mogen gebruiken? Indien u daar geen zicht op heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen zicht op de hoeveelheid scholen waarop aanvullende betaalde diensten worden aangeboden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is het aanbieden van aanvullende betaalde diensten op scholen niet verboden. Een onderzoek naar de school als acquisitieplein acht ik daarom niet zinvol.
Is er ook sprake van deze gang van zaken op niet-particuliere scholen? Zo ja, op hoeveel scholen? Indien u daar geen zicht op heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ook op bekostigde scholen worden diverse aanvullende betaalde diensten aangeboden, variërend van pianolessen tot huiswerkbegeleiding. Ik heb u onlangs geïnformeerd over het rapport «Licht op Schaduwonderwijs», waarin de resultaten zijn weergegeven van het onderzoek naar vormen van extra ondersteuning die leerlingen krijgen buiten het reguliere onderwijs, en de kosten die hun ouders daarvoor maken.2 Uit dit onderzoek blijkt dat er diverse legitieme redenen zijn waarom voor samenwerking met externe of private partijen wordt gekozen. Zo blijkt het voor scholen soms lastig om huiswerkbegeleiding van goede kwaliteit te organiseren of kunnen scholen door gebruik te maken van een externe partij tegemoet komen aan de wensen van een kleine groep ouders. Een separaat onderzoek naar de hoeveelheid scholen waarop acquisitie plaatsvindt, lijkt mij daarom niet zinvol.
Bent u bereid de onderwijswetgeving zodanig te wijzigen dat het niet langer mogelijk is reclame te maken op scholen voor extra (betaalde) ondersteuning die scholen zelf zouden moeten aanbieden in zowel particulier als bekostigd onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op eerdere vragen heb aangegeven, is het maken van reclame voor aanvullende diensten toegestaan. De school dient noodzakelijke extra ondersteuning echter zelf uit te voeren. Ouders zijn daarnaast vrij om te kiezen voor aanvullende diensten voor hun kinderen. Een wetswijziging op dit punt heeft in mijn ogen daarom geen meerwaarde.
Wat vindt u ervan dat in het artikel van de Monitor over Julie blijkt dat zij na twee jaar niets geleerd heeft op de particuliere, democratische school waar zij wegens gezondheidsproblemen naartoe ging, en vervolgens opnieuw moest starten in de brugklas vwo in het regulier onderwijs? En dat leerlingen dagenlang zaten te gamen in het «stinkhok»? Is dit wat u betreft kwalitatief goed onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Naar aanleiding van diverse signalen heeft de inspectie onderzoek gedaan naar de betreffende democratische school. Hiervan is een rapport opgemaakt, dat via de website van de inspectie is te raadplegen.4 De inspectie heeft geen aanleiding gezien om het onderwijs op de betreffende school als onvoldoende te kwalificeren.
Bent u het eens dat (democratische) particuliere scholen zich ook moeten houden aan de kerndoelen zoals deze gelden voor het voortgezet onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Om hun leerlingen voor te bereiden op het vervolgonderwijs en de samenleving, dienen ook particuliere scholen zich te houden aan de kerndoelen. De inspectie ziet hierop toe.
Hoe rijmt de eis, zoals gesteld in het «Onderzoekskader 2017 Niet Bekostigd Voortgezet Onderwijs», waarin staat dat niet bekostigd onderwijs, dus ook particuliere democratische scholen, moeten voldoen aan een aantal eisen, waaronder «de school besteedt aantoonbaar aandacht aan de kerndoelen», zich met de manier waarop onderwijs gegeven wordt op de betreffende school in het artikel en andere particuliere (democratische) scholen? Hebben zij vrij spel? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Particuliere scholen hebben geen vrij spel. In artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 zijn diverse eisen opgenomen waaraan particuliere scholen moeten voldoen. De inspectie houdt zowel op bekostigde als particuliere scholen toezicht, omdat het voor alle onderwijstypen van belang is om te kunnen waarborgen dat het onderwijs van voldoende kwaliteit is, dat jongeren worden voorbereid op het participeren in de samenleving en dat het onderwijs een grondslag legt voor het volgen van aansluitend vervolgonderwijs.
Bij ieder kwaliteitsonderzoek beantwoordt de inspectie de vraag of de school, met de manier waarop zij het onderwijs inricht, ten minste voldoet aan de vereisten die in de Leerplichtwet 1969 aan particuliere scholen zijn gesteld. Als de inspectie constateert dat niet voldaan wordt aan de wettelijke eisen, dan volgt een herstelopdracht. Bij scholen die blijvend tekortschieten adviseert de inspectie de Minister om de school niet langer te erkennen als school waar de leerplicht kan worden vervuld.
Acht u het wenselijk dat de school in kwestie het niet noodzakelijk acht voor leerlingen om een diploma te halen, zodat zij door kunnen stromen naar vervolgonderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderwijs op particuliere scholen moet de leerlingen aantoonbaar in staat stellen om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden. Een diploma is hierin geen einddoel, maar instrumenteel. De school moet de leerling in de gelegenheid stellen om deel te nemen aan het staatsexamen of aan een eindexamen onder verantwoordelijkheid van een andere school voor voortgezet onderwijs. Het is aan de leerlingen van scholen in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969 en hun ouders om de keuze te maken al dan niet een diploma te behalen door middel van het afleggen van examens.
Heeft u ook signalen ontvangen van ouders en/of leerlingen dat de kwaliteit van particulier, democratisch onderwijs tekort schiet op deze en/of andere scholen? Zo ja, wat gaat u met deze signalen doen? Zo nee, bent u bereid met ouders en leerlingen hierover in gesprek te gaan?
Er zijn meer signalen geweest. Wanneer dergelijke signalen binnenkomen, maakt de inspectie de afweging op welke wijze hier het best naar gehandeld kan worden. Afhankelijk van de risico’s voor de onderwijskwaliteit bepaalt de inspectie welke actie zij onderneemt. Dat kan een bezoek aan de school zijn, aangekondigd of onaangekondigd.
Wat is uw reactie op de vragen die door presentator Teun van de Keuken in de aflevering worden gesteld? «Is de vrijheid van onderwijs doorgeslagen? En zijn kinderen daar de dupe van?»
Ik hecht veel waarde aan de vrijheid van onderwijs en ik acht het daarnaast van belang dat kinderen in Nederland goed onderwijs kunnen genieten. Dit is ook de reden dat de inspectie zowel op het bekostigd als op het particulier onderwijs toezicht houdt. Indien particuliere scholen niet aan de wettelijke eisen voldoen, kan de erkenning worden ingetrokken.
Deelt u de mening dat, gezien de kwetsbare positie van jonge kinderen, een toetsing op kwaliteit en pedagogisch klimaat ook voor particulier onderwijs aan de orde is? Deelt u de mening dat niet de vraag of de overheid hiervoor betaalt maar de vraag of iets in het belang van het kind is, leidend zou moeten zijn bij het werk van de Inspectie? Zo ja, bent u bereid voorstellen hiertoe naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
De inspectie houdt ook toezicht op de kwaliteit van het particulier onderwijs. Dit ziet onder meer op het schoolklimaat en het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren. Ik deel de mening dat het belang van het kind leidend moet zijn in de (wettelijke) eisen die aan het particuliere onderwijs worden gesteld. Dat geldt ook voor het werk van de inspectie, die daar toezicht op houdt. Het is van belang dat de onderwijskwaliteit wordt gewaarborgd en dat het onderwijs de grondslag legt voor het volgen van aansluitend vervolgonderwijs. Dit is daarom reeds in de Leerplichtwet 1969 verankerd.
Hoe verhoudt het onderwijs zoals dit naar voren komt in de uitzending van De Monitor zich tot de verplichtingen die meekomen met de leerplicht? Is hier naar uw inschatting aan voldaan in de casussen die naar voren komen in de uitzending?
Op basis van deze uitzending kan ik niet beoordelen of de betreffende particuliere scholen al dan niet voldoen aan de wettelijke eisen. Dat is ook niet aan mij, maar aan de inspectie. De inspectie is bekend met de in de uitzending aan bod gekomen casuïstiek en heeft deze ook in haar toezicht betrokken.
Het bericht 'Verplicht op eigen kosten naar New York voor een paar studiepunten' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Verplicht op eigen kosten naar New York voor een paar studiepunten»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Bent u bekend met de diverse voorbeelden van extra kosten die studenten moeten maken die in dit artikel worden genoemd?
Niet alle concrete voorbeelden zijn mij bekend, maar het type klachten genoemd in het artikel zijn bekend. Het gaat om extra kosten voor excursies, studiereizen, digitale leermiddelen, kosten voor boeken en tentamens. Het type klachten lijkt op de klachten die eerder zijn geïnventariseerd door het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) in 2017. De inspectie heeft deze klachten onderzocht en een verslag hiervan geplaatst op haar website.2
Hoe verhouden zich deze praktijkvoorbeelden met de Wet op het hoger onderwijs die dit soort kosten niet toestaat tenzij er een kosteloos alternatief is en dat dit kosteloos alternatief vooraf en op transparante wijze moet worden gecommuniceerd en indien dit niet is gebeurd of het alternatief niet gelijkwaardig is, de onderwijsinstelling de wet overtreedt?
De concrete voorbeelden kunnen niet op basis van dit bericht worden gewogen. De voorbeelden gaan over extra kosten voor excursies, studiereizen, digitale leermiddelen en kosten voor boeken, materialen en tentamens. Op 28 april 2015 heeft mijn ambtsvoorganger een brief gestuurd aan de instellingen over de ruimte die instellingen hebben om naast collegegeld een bijdrage aan studenten te vragen. Deze brief is op 29 april 2015 aan uw Kamer verstuurd.3
In de brief uit 2015 is beschreven dat de hoofdregel is dat kosten die voortvloeien uit de wettelijke taak van de instellingen niet mogen worden doorberekend aan de student. Er mogen bijvoorbeeld geen kosten in rekening worden gebracht voor het verzorgen van onderwijs, het gebruik van de bibliotheek, de toegang tot gebouwen en het maken van tentamens. Voor de kosten van studiematerialen zoals boeken, syllabi en (digitale) leermiddelen, materialen en bepaalde kosten verbonden aan practica (bijvoorbeeld een veiligheidsbril en een laboratoriumjas) mag dit wel. De student wordt geacht zelf de kosten van deze onderwijsbenodigdheden te dragen. Als instellingen deze materialen verstrekken, mag de student hiervoor een eigen bijdrage worden gevraagd. De instelling mag echter niet voorschrijven dat studenten deze materialen moeten afnemen bij de instelling. Voor excursies geldt dat er een gratis alternatief beschikbaar moet zijn zoals een papieren opdracht of vervangende stage. Een uitzondering hierop geldt voor excursies die niet vervangbaar zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de instelling om in overleg met de medezeggenschap te bepalen wanneer een excursie onvervangbaar is. Het ligt in de rede dat in een dergelijk geval van studenten een eigen bijdrage wordt gevraagd voor de reis- en verblijfkosten. De overige kosten die verbonden zijn aan het onderwijs op de excursie zijn voor rekening van de instelling.
Mijn beeld op basis van het artikel is dat de informatieverschaffing over het gratis alternatief voor studenten beter kan. Dit komt ook naar voren uit het eerder genoemde verslag van de inspectie naar aanleiding van de inventarisatie van het ISO.
Deelt u de mening dat instellingen zich bij het doorberekenen van de extra studiekosten aan de wettelijke bepalingen hierover moeten houden om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te waarborgen?
Ja die mening deel ik.
Deelt u de mening dat het juist vanwege de invoering van het leenstelsel en de gevolgen die dit heeft gehad voor de toegankelijkheid van specifieke groepen studenten, des te schrijnender is dat er nog steeds instellingen zijn die zich niet houden aan de wettelijke voorschriften over het doorberekenen van studiekosten?
Ik deel de mening dat instellingen zich dienen te houden aan de wettelijk voorschriften voor het doorberekenen van extra kosten naast het collegegeld.
Hoe verhouden de voorbeelden genoemd in het artikel zich met de bijlage van de brief van voormalig Minister, mevrouw Bussemaker d.d. 28 april 20152, waarbij de instellingen uitdrukkelijk is gewezen op de bovengenoemde wettelijke bepalingen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat na de brandbrief van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) in 2015 uit de nieuwe klachtenlijst met ruim 300 klachten van zomer 2017 blijkt dat bij het berekenen van extra kosten instellingen nog steeds in voorkomende gevallen verzuimen hier transparant over te communiceren of te verzuimen een gelijkwaardig alternatief bieden?
De inspectie heeft de klachten uit de inventarisatie van het ISO van maart 2017 onderzocht. Hieruit blijkt dat instellingen in sommige gevallen meer moeten inzetten op communicatie over extra kosten en gratis alternatieven. Ik vind het belangrijk dat studenten voorafgaand aan een studiejaar een juist beeld hebben van de extra kosten die met hun opleiding zijn gemoeid en de alternatieven die hiervoor voorhanden zijn. Een en ander moet uiteraard ook binnen de wettelijke bepalingen zijn. Instellingen hebben de verantwoordelijkheid hierover helder te communiceren, en studenten hebben op hun beurt de verantwoordelijkheid om zich goed te informeren.
Kunt u bevestigen dat de Onderwijsinspectie naar aanleiding van voornoemde klachtenlijst van de ISO niet heeft geleid tot vervolgstappen? Kunt u aangeven wat de reden hiervoor is?
De ISO inventarisatie bevatte 343 klachten van studenten die gaan over 113 verschillende opleidingen. De inspectie heeft geconcludeerd dat acht klachten gegrond zijn en dat de richtlijnen niet goed zijn nageleefd. Als vervolgstap heeft de inspectie de betreffende instellingen hierop aangesproken. De betreffende instellingen hebben aangegeven de informatievoorziening te verbeteren. Zoals ook uit het artikel blijkt zijn enkele instellingen begonnen met een terugbetalingsregeling. De inspectie checkt na een redelijke termijn of de verbeteringen ook daadwerkelijk zijn doorgevoerd. Het is nog niet nodig gebleken om sancties op te leggen.
Uit het onderzoek van de inspectie blijkt ook dat studenten klachten niet melden bij de instelling. Als studenten twijfels hebben over kosten bij opleidingen dan kunnen zij een klacht indienen bij de opleiding. Indien de student het niet eens is met het besluit van de instelling dan kan de student in bezwaar gaan bij de instelling. Daarna kunnen zij zich eventueel wenden tot het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO). Als blijkt dat instellingen zich niet aan de wet houden, zal de inspectie hen hierop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Klopt het dat de Onderwijsinspectie alleen een vervolgonderzoek gaat starten als er veel klachten van studenten binnen komen, maar dat studenten niet weten dat extra kosten die instellingen vragen niet altijd worden toegestaan door de wetgever en zij bovendien niet op de hoogte zijn welke weg bewandeld moet worden als er een klacht is over de extra kosten?
Met de brief van 28 april 2015 over de ruimte voor het vragen van een eigen bijdrage naast het collegegeld is aan instellingen en studenten duidelijkheid gegeven over in welke situaties een bijdrage gevraagd mag worden. De inspectie kan als zij daartoe aanleiding ziet een instelling om opheldering vragen. Voor de duidelijkheid merk ik hierbij op dat de inspectie geen individuele klachten afhandelt. Als de inspectie klachten of meldingen binnenkrijgt over mogelijk onterecht in rekening gebrachte kosten, wijst zij de klager erop dat hij zijn klacht binnen de daartoe aangewezen procedures van de instelling moet aankaarten. Ik kan me voorstellen dat studenten niet altijd weten dat een gratis alternatief voorhanden is of hoe zij een klacht kunnen indienen bij de instelling. Het is aan de instellingen daar duidelijke informatie over te geven aan de student.
Bent u bereid, gezien het feit dat haar voorganger de instellingen in 2015 al heeft gewezen op de voorwaarden voor het doorberekenen van extra kosten, maar er nog steeds instellingen zijn die zich niet houden aan de wettelijke bepalingen hieromtrent, de inspectie op te dragen nader onderzoek te doen naar de instellingen waar dit voorkomt en indien nodig handhavingsmaatregelen op te leggen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 heeft de inspectie onderzoek gedaan op basis van de inventarisatie van het ISO uit 2017. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om de inspectie opdracht te geven nader onderzoek te doen. Ik vind het op dit moment vooral van belang dat de informatieverstrekking door de instellingen verbetert zodat studenten op de hoogte zijn van gratis alternatieven en de wijze waarop zij een klacht kunnen indienen bij de instelling. Ik zal dit onderwerp daarom in mijn bestuurlijk overleg met de VSNU en de VH ter sprake brengen.
Het bericht dat de carrière van postdocs van toeval aan elkaar hangt |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Carrière postdocs hangt van toeval aan elkaar»?1
Ja
Deelt u de analyse van de onderzoekers dat de toegenomen internationalisering, een terugtredende overheid, de komst van meer externe partijen waarmee de universiteiten samenwerken, de nadruk op prestaties en het gegeven dat er steeds meer op output gefinancierd word, indringende gevolgen heeft voor de arbeidsvoorwaarden voor mensen die aan de universiteit werken? Welke stappen gaat u ondernemen om de positie van postdocs te verstevigen?
Om een antwoord te geven op vraag 2 en vraag 3 wil ik teruggrijpen op de brief aan de Tweede Kamer van 11 januari 2017 (Kamerstuk 31 288, nr. 569), waarin uw Kamer is geïnformeerd over nieuwe maatregelen in het talentbeleid van OCW. Daarin is beschreven dat de academische cultuur vooral gericht is op een wetenschappelijke loopbaan op basis van geboekte onderzoeksresultaten in een internationaal competitieve omgeving. Dit levert druk op om zoveel mogelijk publicaties op naam te hebben. Het kan ertoe leiden dat veel universitaire medewerkers zich zo veel mogelijk op onderzoek richten. In het hoger onderwijssysteem hangt de carrière immers vaak af van het aantal publicaties en de competitie voor de schaarse onderzoeksmiddelen wordt steeds groter.
Hoe de omgevingsfactoren uitwerken op de arbeidsvoorwaarden is de verantwoordelijkheid van de werkgever. De aanpak in het talentbeleid is erop gericht de kwaliteit en continuïteit van onderwijs en onderzoek blijvend te garanderen en een divers loopbaanbeleid binnen de universiteiten te entameren. In deze context volg ik hoe universiteiten omgaan met het aantal flexibele dienstverbanden. Ik respecteer echter de verantwoordelijkheid van de universiteiten voor hun personeelsbeleid en arbeidsvoorwaarden. Postdocs worden over het algemeen aangetrokken voor een kortdurend specifiek onderzoek (van een tot vier jaar) met een bijhorende tijdelijke financiering, waarbij in veel gevallen extern tijdelijk geld is verworven. Door de tijdelijke financiering is er doorgaans alleen ruimte voor een tijdelijk dienstverband.
Daarbij vind ik het van belang dat de universiteit een aantrekkelijke werkgever is en ben ik blij dat universiteiten in de cao hebben afgesproken dat zij werk maken van het terugdringen van variabele en tijdelijke dienstverbanden van 30% naar 22%. Dat betekent ook dat er een grens moet zijn aan het aantal flexbanen, maar het is duidelijk dat het aantal vaste banen schaars is en de concurrentie groot. Er gaat de komende jaren meer geld rechtstreeks van het ministerie naar de universiteiten vanuit de middelen die vrijkomen uit het studievoorschot. Hierover maken we kwaliteitsafspraken. Instellingen moeten scherpe keuzes maken waaraan zij willen gaan werken. Ik ga er vanuit dat het aanstellen van extra docenten voor de instellingen een prioriteit is in de besteding van middelen, zoals ook eerder in de Strategische Agenda is opgenomen.
Op het punt van het arbeidsethos kom ik terug bij vraag 6.
Deelt u de mening dat door de tijdelijke contracten postdocs geen sterke positie binnen de universiteit hebben, waardoor ze zich nauwelijks verbonden voelen met de universiteit en dat dit geen gunstig effect heeft op het arbeidsethos van de postdocs? Vindt u dat flexcontracten op universiteiten moeten verdwijnen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u inzicht om hoeveel postdocs, die de wetenschap verlaten vanwege hun zwakke positie of omdat ze een flexcontract hebben, het gaat?
Nee
Bent u van mening dat de onzekerheid van postdocs bijdraagt aan de werkdruk van postdocs? Kunt u dit toelichten?
Werkdruk is vooral een kwestie die speelt tussen werkgever en werknemer en kan meerdere oorzaken hebben. Ik verwacht dat een goed werkgever de dialoog aangaat tussen medewerkers, leidinggevenden en het CvB, tussen vakgroepen, tussen faculteiten en ook tussen universiteiten, zodat er duidelijkheid ontstaat over ieders rol en verwachtingen. Ik zie het als de verantwoordelijkheid van de instellingen om voorstellen te ontwikkelen die de werkdruk bij hun medewerkers verminderen.
In de laatste cao Nederlandse Universiteiten is daarover de afspraak gemaakt dat alle universiteiten in 2017 een plan van aanpak maken voor werkdruk, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de omstandigheden op een zo laag mogelijk niveau in de organisatie. Dit kunnen bijvoorbeeld de specifieke problemen van een groep als de postdocs zijn.
Welk effect verwacht u dat de zwakke positie van postdocs heeft op de kwaliteit van wetenschap en onderwijs door postdocs?
Voor wetenschappelijke functies gelden benoemingseisen waaraan een kandidaat moet voldoen. Deze eisen zijn erop gericht de uitstekende kwaliteit van het wetenschap en onderwijs in Nederland te handhaven of te verhogen. Uit het recente advies van de KNAW «De aantrekkelijkheid van Nederland als onderzoeksland» blijkt dat Nederland een aantrekkelijk land is voor wetenschappelijke onderzoekers. Ook in dit advies wordt beschreven dat de kwaliteit van het onderzoek hoog is, de onderzoeksinfrastructuur uitstekend en dat Nederland goede arbeidsvoorwaarden biedt en een prettige leefomgeving. Deze positie willen we ook in de toekomst handhaven. Voor tijdelijke dienstverbanden die universiteiten bieden, geldt dat het vaak om een uitdagende, afwisselende baan gaat, met zowel wetenschappelijke als maatschappelijke impact. Deze functies bieden de mogelijkheid om te werken aan (interdisciplinaire) academische ontwikkeling en om een groot netwerk op te bouwen. Ik heb geen reden om te twijfelen aan het arbeidsethos van postdocs en de kwaliteit van hun prestaties. Omdat een postdoc-positie tijdelijk is, is aandacht voor opleiding en carrièreplanning van groot belang. In de cao Nederlandse universiteiten wordt expliciet aandacht besteed aan het arbeidsmarktperspectief voor onderzoekers met een tijdelijk dienstverband, waartoe de meeste postdocs behoren. Zo is er tijd en ruimte voor het schrijven van subsidieaanvragen en kan er ruimte worden geboden om kwalificaties voor onderwijs te verwerven.
Ik ga ervan uit dat een goede werkgever postdocs ook kennis laat maken met het loopbaanbeleid. Niet iedereen met een tijdelijk dienstverband bij een universiteit kan doorgroeien naar een vast dienstverband. Voor deze personen is het van belang dat de instelling hen begeleidt bij het zoeken naar een (wetenschaps-) carrière buiten de universiteit.
Het subsidiëren van privaat onderwijs door gemeenten |
|
Peter Kwint , Mahir Alkaya (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Gemeentes paaien expats met subsidie op privaat onderwijs»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de banen die buitenlandse investeerders in Nederland creëren zo veel mogelijk vervuld zouden moeten worden door Nederlandse werkzoekenden?
Ja, maar dat is niet altijd mogelijk. Voor sommige banen sluit het Nederlands aanbod niet aan bij de vraag van het bedrijf. Meer in het algemeen zien we in Nederland een toenemend aantal (moeilijk vervulbare) vacatures. In die gevallen is invulling van de vacatures door buitenlandse werknemers een goede oplossing. De Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) schat in dat circa 90% van de banen die buitenlandse investeerders in Nederland creëren door Nederlandse werkzoekenden worden ingevuld. Volgens het CBS (Internationaliseringsmonitor 2017) levert één directe baan bij een buitenlandse multinational, bijna één extra indirecte baan op. Deze extra banen komen vooral terecht in het MKB.
Deelt u de mening dat als buitenlandse investeringen vooral banen creëren voor expats terwijl de prijzen van woningen stijgen en er al een groot aantal woningzoekenden is, deze investeringen niet ten bate komen van de Nederlandse bevolking?
Deze mening deel ik niet. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, creëren buitenlandse investeringen vooral banen voor Nederlandse werkzoekenden en slechts voor een klein deel voor internationale nieuwkomers. Daarentegen is de bijdrage van buitenlandse investeringen aan de Nederlandse economie groot: het afgelopen jaar betrof het een investeringsbedrag van bijna 1,7 miljard euro, waarmee ruim 12.500 nieuwe banen zijn gecreëerd; in Nederland gevestigde buitenlandse multinationals geven volgens het CBS (2017) gemiddeld meer aan R&D uit dan Nederlandse multinationals. Daarbij betalen internationale werknemers belastingen, dragen zij premies af en doen zij bestedingen in Nederland. Deze investeringen en banen leveren daarmee flinke baten aan de Nederlandse economie en de Nederlandse bevolking.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is dat de rijksoverheid en de gemeenten Amsterdam en Amstelveen 5 miljoen euro subsidie verlenen aan een internationale school om het vestigingsklimaat te verbeteren voor buitenlandse bedrijven, terwijl basisscholen de klassen maar niet kleiner krijgen?
Nee, die mening deel ik niet. Nederland heeft een goed vestigingsklimaat en is een aantrekkelijk land voor buitenlandse investeerders. Onze bevolking is hoogopgeleid, we hebben een uitstekende logistiek en infrastructuur en onze digitale verbindingen behoren tot de wereldtop. Daarnaast staan ook ons woon- en leefklimaat internationaal goed bekend en hebben we een concurrerend fiscaal stelsel. Een gevolg daarvan is dat het aantal banen bij internationale werkgevers de afgelopen jaren fors is gegroeid. Hier profiteren in de eerste plaats Nederlandse medewerkers, de Nederlandse economie en de Nederlandse overheid van. Een beperkt deel van die arbeidsplaatsen wordt ingevuld door internationale nieuwkomers. Sommigen van hen komen (tijdelijk) met hun gezin naar Nederland. Om geen achterstand in hun opleiding op te lopen zijn de kinderen uit deze gezinnen aangewezen op het volgen van internationaal onderwijs. Door de sterke groei van het aantal leerlingen op internationale scholen ontstonden er de afgelopen jaren flinke wachtlijsten in enkele Nederlandse regio’s. Omdat die wachtlijsten een negatieve uitstraling hebben op het vestigingsklimaat, heeft het kabinet vorig jaar besloten om eenmalig een impuls te geven om de wachtlijsten op internationale scholen substantieel terug te brengen. Daarom hebben kabinet en gemeenten in 2017 middelen beschikbaar gesteld om bestaande plannen naar voren te halen en tijdelijke lokalen in te richten. Hiermee is ook het signaal afgegeven dat Nederland serieus aan dit knelpunt werkt. Het kabinet heeft daarnaast extra middelen beschikbaar gesteld om de knelpunten in het regulier onderwijs aan te pakken.
Deelt u de mening dat subsidies als deze en de belastingvoordelen die expats genieten die met deze regeling naar Nederland worden gelokt beter kunnen worden besteed aan hogere salarissen in het onderwijs en het verlagen van de werkdruk door klassen kleiner te maken?
Zoals ik hiervoor heb gemeld, maakt het kabinet werk van de aanpak van de problemen in het regulier onderwijs. Los daarvan is ook het Nederlands vestigingsklimaat van belang. Om dat aantrekkelijk te houden kunnen een aantal instrumenten worden ingezet, zoals de 30%-regeling (dit is een forfaitaire tegemoetkoming in de extra kosten die internationale medewerkers moeten maken wanneer zij zich in Nederland vestigen). De baten uit de internationale investeringen komen ten goede aan de Nederlandse bevolking. Het kabinet financiert uit die baten onder meer de salarissen in het onderwijs.
Waaruit wordt de 2,5 miljoen euro subsidie van de rijksoverheid aan de Amity Education Group betaald?
Het kabinet heeft vorig jaar een eenmalige impuls van 5,5 miljoen euro aan het internationaal onderwijs gegeven. De middelen zijn uit de meevallers via het Gemeentefonds verstrekt aan de gemeenten Amsterdam en Den Haag, met de afspraak dat in beide regio’s 1160 (tijdelijke) leerlingplaatsen zouden worden gecreëerd, waarbij mijn inzet erop was gericht dat deze plaatsen bij aanvang van het schooljaar 2017–2018 daadwerkelijk ingericht zouden zijn. Voorwaarde was dat de betrokken gemeenten eenzelfde investering in het internationaal onderwijs zouden doen. Het Rijk heeft geen middelen beschikbaar gesteld aan de Amity Education Group. Dat betreft een besluit van de gemeente Amsterdam.
Wat is de relatie tussen het aantrekken van buitenlandse investeringen en goede faciliteiten voor expats? Waarom worden investeerders op deze manier tegemoet gekomen?
Ik heb hiervoor aangegeven dat buitenlandse investeringen goed zijn voor de Nederlandse economie in den brede. Om Nederland aantrekkelijk te maken voor buitenlandse investeerders en internationale nieuwkomers kennen we enkele faciliteiten. Eén daarvan betreft de 30%-regeling (de forfaitaire tegemoetkoming in de extra kosten die internationale medewerkers moeten maken wanneer zij zich in Nederland vestigen). Het kabinet heeft deze faciliteit overigens ingeperkt.
Hoeveel procent van de banen bij bedrijven die het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) de afgelopen vijf jaar heeft aangetrokken is ingevuld door Nederlanders en hoeveel procent door expats? Bent u bereid het NFIA dit structureel te laten monitoren indien u van deze verhouding thans geen overzicht kunt geven?
De NFIA schat in dat bij de initiële investering van buitenlandse bedrijven gemiddeld circa 90% van de nieuwe banen naar Nederlandse werknemers gaat, 10% van de arbeidsplaatsen wordt bemenst door internationale nieuwkomers. Afhankelijk van de omvang van de investering en de sector waarin de buitenlandse onderneming activiteiten worden opgezet kunnen de percentages afwijken. Bij grote investeringen ligt het aandeel internationale nieuwkomers gemiddeld genomen lager dan bij kleinere investeringen. Naarmate de buitenlandse onderneming langer in Nederland is gevestigd neemt het aandeel van de internationale nieuwkomers in het werknemersbestand af en neemt de omvang van werkgelegenheid voor Nederlandse ingezetenen toe.