Het bericht ‘Ondanks ophef wijzen meer reformatorische scholen homohuwelijk af’ |
|
Mariëlle Paul (VVD), Paul van Meenen (D66) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Ondanks ophef wijzen meer reformatorische scholen homohuwelijk af»?1
Ja.
Klopt het dat in de meest recente online schoolgidsen en identiteitsprofielen 36 van de 161 scholen seksuele relaties tussen twee mensen van hetzelfde geslacht nog steeds afkeuren? Zo ja, gaat u met de betreffende scholen in gesprek om hier verandering in te brengen en wat doet u nog meer om dit in de toekomst te voorkomen?
Ja, er zijn schoolgidsen en identiteitsverklaringen die seksuele relaties tussen twee mensen van hetzelfde geslacht afkeuren. Ik vind het niet wenselijk dat scholen zich op deze manier uitspreken. Scholen hebben de wettelijke verplichting om een vrij en veilig schoolklimaat te creëren waar leerlingen zich (sociaal) veilig voelen. De Inspectie houdt hier toezicht op en zal niet schromen om in te grijpen wanneer scholen zich niet aan deze wettelijke verplichting houden. Ik informeer uw Kamer in de loop van dit jaar over het mogelijk verbieden van (bepaalde vormen van) identiteitsverklaringen in reactie op de motie-Kwint c.s. en de motie-Gündoğan/Simons.2 Daartoe doe ik eerst zorgvuldig onderzoek. In die reactie zal ik nader ingaan op dit punt.
Hoe verklaart u dat er sprake is van een toename in plaats van een afname, mede gelet op alle stappen die de Inspectie en u de afgelopen tijd hebben gezet om de sociale veiligheid te waarborgen en het aandringen van de Kamer om dit onderwerp te prioriteren?
Ik heb geen pasklaar antwoord op de vraag waarom meer reformatorische scholen het huwelijk voor echtparen van hetzelfde geslacht afwijzen. Of een gemeenschap een specifieke overtuiging heeft is op zich niet relevant. Binnen artikel 23 GW mag deze opvatting ook bestaan, maar mag niet leiden tot onveiligheid. Dat laatste staat voor mij buiten kijf.
Het gaat er om dat scholen verplicht zijn om te zorgen voor de sociale veiligheid van leerlingen en medewerkers, en daarnaast vorm te geven aan burgerschapsonderwijs waarin de basiswaarden van de democratische rechtstaat centraal staan. Belangrijker nog: ook de schoolcultuur moet in overeenstemming zijn met die basiswaarden. Daar ziet de inspectie ook op toe.
Hoe duidt u daarbovenop de woorden van de voorzitter van de Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs dat «alle reformatorische scholen een homoseksuele relatie afwijzen»2?
De voorzitter van de VGS gaat over zijn eigen woorden. Net als in reactie op vraag 3 gaat het erom dat scholen deze opvatting mogen hebben, maar dat dit niet mag leiden tot onveiligheid. Ik zie ook dat dit soms op gespannen voet staat met elkaar. Daarom zijn scholen bovenal verplicht om zorg te dragen voor een veilig schoolklimaat. Iedere leerling in Nederland heeft het recht om zichzelf te zijn, los van zijn of haar seksuele gerichtheid. Daar doen de opvattingen van de voorzitter van de VGS niets aan af. Daar waar scholen verzuimen om ervoor te zorgen dat elke leerling zich veilig en geaccepteerd weet, zal de inspectie ingrijpen. Dat is ook één van de speerpunten van mijn beleid. Ik beraad mij momenteel op de mogelijkheden om dit ook in navolging van oproepen uit uw Kamer verder te verduidelijken.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de afspraak uit het coalitieakkoord, die het volgende stelt: «Onderscheid bij toelating vanwege de grondslag van de school mag niet tegelijk direct onderscheid inhouden op grond van ras, nationaliteit, seksuele geaardheid of burgerlijke staat.»?
Scholen hebben de wettelijke taak om te zorgen voor een veilig schoolklimaat voor alle leerlingen. Scholen mogen geen leerlingen discrimineren op grond van ras, nationaliteit, seksuele gerichtheid etc. Daar waar scholen dat wel doen zal de Inspectie daarop toezien en waar nodig handhaven. Halverwege 2023 ontvangt u de beleidsreactie op het Onderwijsraadadvies «Grenzen stellen, ruimte laten». In die reactie zal ik verder ingaan op dit punt.
Wanneer is de Inspectie gereed om sneller te handelen inzake gevallen van sociale onveiligheid in lijn met de gemaakte afspraken in het coalitieakkoord?
Het inspectietoezicht is gebaseerd op wet- en regelgeving. Waar het coalitieakkoord een wijziging van wet- of regelgeving vraagt, bepaalt de herziening daarvan ook de herziening van het inspectietoezicht. Waar het gaat om aanpassing van het toezicht binnen bestaande wet- en regelgeving en daarop gebaseerde toezichtkaders, kan aanpassing van de werkwijze sneller worden gerealiseerd. Dit betreft onder meer de respons op signalen of risico’s. Afhankelijk van de situatie is reeds nu sprake van aangescherpt optreden bij signalen van sociale onveiligheid. In mijn brief «Samen voor beter onderwijs, duidelijk over kwaliteit»4 beschrijf ik welke maatregelen de inspectie en ik nemen om het toezicht verder aan te scherpen. Zie hiervoor uitgebreider ook het antwoord op vraag 10.
Zoals ik in de Kamerbrief «Vrij en veilig onderwijs»5 heb aangekondigd houdt de inspectie op basis van de sectorwetgeving toezicht op de sociale veiligheid op scholen. Zo ontvangt zij van iedere school de resultaten van de verplichte jaarlijkse schoolmonitor en pakt zij signalen op afkomstig van besturen, schoolleiders, docenten, ouders en leerlingen. Dit toezicht is met ingang van dit schooljaar geïntensiveerd. Dit betekent dat tekortkomingen rond de uitvoering van de jaarlijkse monitoring van de sociale veiligheid, signalen, en de reactie van de school op risico’s en incidenten, sneller zullen leiden tot onderzoek en handhavend optreden door de inspectie. Daarnaast zijn de beslisregels rond herstelopdrachten aangescherpt door de standaard «Veiligheid» zwaarder te laten wegen, en wordt er door de inspectie een specifieke escalatieladder uitgewerkt voor sociale veiligheid. Dit kader helpt bij het bepalen van de soort maatregel, die passend is bij de zwaarte van een tekortkoming.
Wat vindt u ervan dat organisaties die opstaan tegen seksuele diversiteit en de «homolobby» gastcolleges geven op middelbare scholen?
Ik heb al aangegeven dat scholen een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om zorg te dragen voor een veilig schoolklimaat en het welzijn van al hun leerlingen. Verder zijn scholen verplicht om te zorgen dat al het onderwijs, ook dat van gastlessen, voldoet aan wettelijke eisen en dat het van goede kwaliteit is.
Scholen hebben veel vrijheid bij het inrichten van hun onderwijs en hun grondslag en overtuigingen kunnen daarvoor een belangrijke basis vormen. Zo mogen scholen gastlessen organiseren die aansluiten bij hun grondslag of identiteit. Wel moeten leerlingen in het onderwijs worden begeleid om zelfstandig een mening te vormen, ook als die mening niet overeenkomt met die van de school. Daarbij is het van belang dat zij gedegen en correcte informatie aangereikt krijgen. Indien leerlingen doelbewust onjuist geïnformeerd worden, is dat onacceptabel. Het maakt niet uit welke opvatting dan ook wordt verkondigd, als die eenzijdig of onjuist is en desinformatie betreft is dat niet in de haak. Als er naar aanleiding van gastlessen klachten komen, kan dit voor de inspectie een signaal zijn om hier in hun toezicht aandacht aan te geven. Hier ga ik bij vraag 9 verder op in.
Bent u van mening dat dergelijke gastcolleges zorgen voor een veilig schoolklimaat waarin elke leerling het gevoel heeft dat hij of zij zichzelf kan zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Wordt toezicht gehouden op welke gastcolleges scholen organiseren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Het bestuur is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de lessen, en daarmee ook voor de kwaliteit van gastlessen. Ook dat onderwijs moet namelijk voldoen aan de wettelijke eisen en van goede kwaliteit zijn. Dat betekent bijvoorbeeld dat er een veilig schoolklimaat is en de inhoud van de lessen feitelijk juist is. Ook begeleiding van kritische meningsvorming en het maken van eigen keuzes vallen daaronder. De inspectie houdt toezicht op het bestuur, en daarmee indirect ook op gastlessen.
De inspectie ziet in het algemeen onder meer toe op de manier waarop scholen invulling geven aan de kerndoelen en de bevordering van burgerschap. Het bestuur is te allen tijde verantwoordelijk voor de inhoud en kwaliteit van onderwijs, voor alle onderdelen daarvan, dus ook voor gastlessen. Als sprake is van signalen, ongeacht waarop deze betrekking hebben, betrekt de inspectie ook deze bij haar toezicht. Waar nodig spreekt de inspectie besturen aan, doet zij onderzoek en treedt zij handhavend op. Als er specifieke zorgen zijn is het altijd mogelijk om contact op te nemen met de inspectie. Dat kan via het contactformulier van de inspectie6.
Kunt u toelichten wat de laatste stand van zaken is omtrent de motie van het lid Van Meenen die oproept de Inspectie van het Onderwijs opdracht te geven altijd werk te maken van individuele meldingen en signalen van onveiligheid (Kamerstuk 31 289, nr. 484)? Is al meer duidelijk over de inrichting van het klantcontact bij de Inspectie?
Aandacht voor meldingen, signalen en risico’s zijn een vast onderdeel van het toezicht en worden altijd betrokken bij de bepaling van de manier waarop het toezicht in concrete situaties wordt ingevuld. De ernst en urgentie van een signaal of risico, en de situatie en context spelen daarbij een belangrijke rol. Als het signaal daartoe aanleiding geeft, kan dat zo nodig leiden tot directe opvolging van het signaal in de vorm van onderzoek en zo nodig handhaving door de inspectie. In andere situaties kan er bijvoorbeeld sprake van zijn dat de inspectie zich op een andere wijze van de situatie op de hoogte stelt, een bestuur opdracht geeft tot het verstrekken van nadere informatie, een opdracht geeft tot herstel en toezicht houdt op de naleving daarvan, of het signaal betrekt bij toezichtactiviteiten op een later moment.
Omdat het toezicht van de inspectie voor een deel risicogestuurd is ingericht, spelen meldingen, signalen en risico’s daarbij op bovengenoemde manier stelselmatig een rol en bepalen mede de inrichting daarvan. De invulling daarvan is in de afgelopen periode al aangescherpt en zal nog verder worden versterkt.
De al gerealiseerde aanscherpingen hebben betrekking op achtereenvolgens de volgende punten. De meldingsroute op de website van de inspectie is verduidelijkt. Dit maakt het voor melders gemakkelijker snel de juiste weg te vinden en verlaagt de drempel contact te zoeken. Het informeren van melders over de opvolging die aan een melding gegeven wordt is eveneens versterkt. Op die manier wordt de transparantie van het proces vergroot en het inzicht van melders in de acties die ondernomen worden. Signalen worden eveneens betrokken bij het toezicht gebaseerd op de jaarlijkse monitoring van de sociale veiligheid door scholen. De aanscherping van dit toezicht draagt daarmee eveneens bij aan verscherping van de opvolging van signalen, en is een vast onderdeel van de jaarlijkse risicoanalyse die de inspectie uitvoert voor alle scholen. Ten slotte worden signalen en meldingen structureel in het toezicht, bijvoorbeeld bij het bestuursbezoek, meegenomen.
Het bericht 'Ons belastinggeld komt niet goed in de klas terecht' |
|
Peter Kwint |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ons belastinggeld komt niet goed in de klas terecht»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat de 300 miljoen voor het verlagen van de werkdruk in het voortgezet onderwijs zo snel mogelijk terecht moet komen bij de leraren en zij daar zeggenschap over horen te krijgen? Zo ja, hoe bent u van plan dit te organiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik wil graag dat het geld zo snel mogelijk op de juiste plek komt. Daarom ben ik verheugd dat naar aanleiding van de afspraken in het Onderwijsakkoord er nu het onderhandelaarsakkoord cao voortgezet onderwijs ligt waarin wordt afgesproken dat de schoolbesturen er zorg voor dragen dat de middelen volledig bij de scholen terecht komen. Ook zijn de kaders voor de bestedingswijze van de middelen op school door de sociale partners nader uitgewerkt in het cao-akkoord, waarbij de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad en het voltallige personeel betrokken en in ieder geval geïnformeerd moeten worden. Op deze wijze wordt geborgd dat het geld daar waar nodig is terecht komt en bijdraagt aan de werkdrukverlaging en daarmee ook aan meer werkplezier. Het cao-akkoord wordt de komende weken voorgelegd aan de achterbannen van de cao-partijen. Bij een positief resultaat wordt het akkoord verwerkt in de cao vo. Zodra deze cao definitief is, worden de beschikbare middelen toegevoegd aan de rijksbijdrage van de scholen.
Herkent u zich in de zorg van AOb-bestuurder Jelmer Evers dat het maar niet lukt om het geld bestemd voor leraren op de juiste plek te krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het primair onderwijs is de systematiek van de werkdrukmiddelen effectief gebleken. Uit de tussenevaluatie naar het werkdrukakkoord in het primair onderwijs is gebleken dat de werkdruk sinds het werkdrukakkoord is gedaald. In het primair onderwijs bepalen de scholen in overleg met het team wat er op hun school nodig is om overbelasting van leraren tegen te gaan en de werkdruk aan te pakken. De werkdrukmiddelen hebben een positief effect op het voeren van het gesprek over de financiën en het gevoel van eigenaarschap. Leraren in het primair onderwijs voelen zich minder emotioneel belast en ervaren meer regelmogelijkheden. Nu er ook geld beschikbaar is voor werkdrukmiddelen in het voortgezet onderwijs heb ik er, mede door de positieve resultaten uit het primair onderwijs, alle vertrouwen dat met afspraken in het cao-akkoord die de sociale partners hebben gemaakt het geld op de juiste plek terecht komt.
Hoe gaat u herhaling voorkomen van eerder uitgegeven geld in het onderwijs via de lumpsum waarvan achteraf niet te achterhalen viel hoe het was besteed en of dit het gewenste effect had?
Zoals ik ook aangeef in mijn antwoord op vraag 3, is er voor de werkdrukmiddelen in het primair onderwijs veel bekend over de besteding en het effect. Schoolbesturen worden gevraagd om met hun verantwoording aanvullende vragen over de besteding van de werkdrukmiddelen in het verantwoordings-programma XBRL in te vullen. Op deze wijze hebben we inzicht in de besteding van de middelen. In het Onderhandelaarsakkoord Cao Voortgezet Onderwijs 2022/2023 zijn afspraken gemaakt over de evaluatie op schoolniveau over de verantwoording over de besteding, betrokkenheid van het personeel en evaluatie. Aanvullend op de verantwoordingsvragen over de besteding van de middelen zal er, vergelijkbaar met het onderzoek in het primair onderwijs, ook een evaluatieonderzoek naar de werkdrukmiddelen in het voortgezet onderwijs worden gestart. Uit het evaluatieonderzoek zal blijken of de middelen tot een gewenst effect hebben geleid.
Erkent u dat het maken van afspraken op teamniveau in het voortgezet onderwijs tot nu toe niet heeft geleid tot de gewenste verlaging van de werkdruk en meer aandacht voor de leerlingen in het voortgezet onderwijs? Hoe definieert u een team in het voortgezet onderwijs?
Er is voor de verlaging van de werkdruk in het vo recent maar één incidentele maatregel geweest. Met het convenant «extra geld voor werkdrukverlichting en tekorten onderwijspersoneel in het funderend onderwijs 2020–2021» is er 150 miljoen euro voor het voortgezet onderwijs beschikbaar gekomen. Scholen konden dit geld in 2020 en 2021 uitgeven aan onder andere werkdrukverlichting. De wijze van besteding moest met actieve betrokkenheid van het onderwijzend personeel plaatsvinden. Voor de structurele middelen die beschikbaar komen voor werkdrukverlaging met het Onderwijsakkoord geldt dat elke school daar op zijn eigen manier invulling aan kan geven binnen de kaders van de afspraken uit het cao-akkoord. In het voortgezet onderwijs worden namelijk verschillende vormen van samenwerking tussen leraren onder het concept «team» geschaard. Er is daarom ook geen eenduidige definitie van een team. Het is evident dat onderwijs teamwork is, en dat er binnen scholen altijd tussen leraren, onderwijsondersteunend personeel en schoolleiding samen moet worden gewerkt voor het beste onderwijs. Maar het is aan scholen zelf om de organisatie in te richten, en zij kunnen dus ook zelf bepalen in welke samenstelling er precies wordt gewerkt.
Vindt u dat de 300 miljoen euro voor werkdrukverlaging in het voortgezet onderwijs vooral ingezet moet worden op teamniveau of op het niveau van individuele leraren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat de middelen moeten worden ingezet passend bij de context zodat het geld terecht komt daar waar het nodig is om de werkdruk aan te pakken. In het cao-akkoord hebben de partijen afgesproken dat de helft van de middelen wordt besteed aan een collectieve aanpak waarin schoolleiders, leraren en ondersteunend personeel in overleg treden over de te nemen maatregelen. Daarnaast is de andere helft van de middelen beschikbaar voor een individuele component waarbij elke medewerker recht heeft op extra tijd voor taakverlichting.
Hoe staat u ten opzichte van een maximum aantal lesuren voor leraren per week in het voortgezet onderwijs? Bent u bereid hier stappen in te zetten de komende regeerperiode? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In de afgelopen periode hebben er meerdere onderzoeken plaatsgevonden die betrekking hebben op de onderwijstijd. In de werkagenda heb ik met de sociale partners afgesproken om deze relevante onderzoeken en ervaringen samen te brengen en eventuele vervolgstappen in kaart te brengen. Voor de zomer ontvangt uw Kamer een brief over Lerarenstrategie. In deze brief zal ik nog nader ingaan op onderwijstijd.
Welke rol ziet u voor uzelf om de werknemers en werkgevers in het onderwijs dichter bij elkaar te brengen? Op welke manier gaat u dit bewerkstelligen?
Ik heb de cao-partijen in het voortgezet onderwijs gesproken over de nieuwe cao-afspraken die zij wilden maken. Dit om vast te stellen dat deze afspraken in lijn zijn met het Onderwijsakkoord. Tijdens dit gesprek hebben we van gedachten gewisseld, bijvoorbeeld over de inzet op professionalisering en werkdruk. Dit omdat ik het heel belangrijk vind dat het geld daar terechtkomt waar het nodig is, en dat het bijdraagt aan meer plezier in het werk en goed onderwijs. Ik ben verheugd dat de afspraken die zijn gemaakt in het Onderwijsakkoord, nu worden opgevolgd door de afspraken in het cao-akkoord.
Gesponsorde hoogleraren |
|
Peter Kwint , Jasper van Dijk |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel van Nieuwsuur: «Een hoogleraar kado»?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn reactie op de volgende vragen.
Erkent u dat «hoogleraren van de universiteiten van Rotterdam, Tilburg en Amsterdam (VU) voor hun wetenschappelijke werk zijn gefinancierd door de Belastingdienst en accountantskantoren, terwijl dat nergens werd vermeld»?
Volgens het Ministerie van Financiën blijkt uit openbaar beschikbare stukken dat de Minister van Financiën (waaronder de Belastingdienst, Douane en Toeslagen) op dit moment zeven leerstoelen financiert. Dit zijn:
Over de mate waarin accountantskantoren openheid van zaken hebben gegeven kan ik geen uitspraak doen. Waar het artikel in elk geval op wijst is dat van een aantal hoogleraren niet direct helder is vanuit welke organisatie zij een salaris ontvangen. Daar zou geen misverstand over moeten bestaan.
Deelt u de mening dat betaling door een andere werkgever dan de universiteit ertoe kan leiden «dat in een wetenschappelijke publicatie de belangen van de werkgever positief worden meegenomen»?
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is expliciet de mogelijkheid geboden voor openbare universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen ter verrijking van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Bijzondere universiteiten passen deze bepalingen uit de WHW naar analogie toe.
Daarnaast heeft de wetgever destijds de mogelijkheid van bijzondere leerstoelen gecreëerd voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op hun naam en onder hun verantwoordelijkheid willen laten verzorgen.
Bijzonder hoogleraren die deze leerstoelen bekleden worden niet gefinancierd door de universiteit maar door een derde partij. Bijzondere hoogleraren worden buiten de reguliere bekostiging betaald en zijn niet in dienst van de universiteit. Dit is de bedoeling van deze constructie.
De onafhankelijkheid van bijzondere hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door de universiteit. Pas als het college van bestuur van een openbare universiteit er vertrouwen in heeft dat een derde de academische vrijheid en de onafhankelijkheid van een bijzonder hoogleraar borgt en de kandidaat hoogleraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de private organisatie bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de WHW dient het college van bestuur de bevoegdverklaring in te trekken als het belang van het wetenschappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Wat gaat u doen om dit soort ondoorzichtige constructies te voorkomen?
Wetenschap moet onomstreden en transparant zijn. Alleen dan kunnen we vertrouwen op de resultaten van onderzoek. In de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit staan normen voor onderzoekers en zorgplichten voor instellingen. Het is van belang om een beeld te krijgen van de effectiviteit, handhaving en naleving van de normen en zorgplichten over onafhankelijkheid en transparantie. Daarom zal ik met de opstellers2 van de gedragscode in overleg treden om deze normen in de loop van dit jaar te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie zal ik bezien of wettelijke verankering noodzakelijk is.
Bent u het ermee eens dat «het goed zou zijn als bijzonder hoogleraren in dienst komen van de universiteit in plaats van in dienst te blijven van de werkgever»? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkeling dat sommige faculteiten meer bijzondere hoogleraren hebben dan gewone hoogleraren vind ik zorgelijk. Dat maakt het beoefenen van onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek en het verzorgen van onafhankelijk wetenschappelijk onderwijs binnen die faculteiten kwetsbaar. Ik ben bereid om hierover het gesprek met de sector te voeren. De meerwaarde van de bijzondere leerstoel moet niet op voorhand overboord worden weggegooid.
Is het juist dat er «geen wettelijke bepaling bestaat op basis waarvan de inspectie van het onderwijs kan handhaven als het gaat over externe financiering van wetenschappelijk onderzoek»?
Dat is juist. Indien er een vermoeden bestaat dat de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit wordt geschonden kan een klacht worden ingediend bij en behandeld door de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) van de kennisinstelling waar de persoon waartegen de klacht zich richt werkzaam is. Daarnaast is er het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI), een onafhankelijk adviesorgaan in de klachtenprocedure voor mogelijke schendingen van de wetenschappelijke integriteit. Het LOWI kan op verzoek beoordelen of de klachtenprocedure bij de CWI van de instelling zorgvuldig is verlopen, of er normen van wetenschappelijke integriteit zijn geschonden en, zo ja, hoe de normschending vervolgens gekwalificeerd zou moeten worden.
Bent u bereid wetgeving te maken inzake externe financiering, opdat dit soort onwenselijke constructies wordt voorkomen? Zo nee, hoe voorkomt u ondoorzichtige financiering en (de schijn van) belangenverstrengeling in de wetenschap?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het feit dat veel reformatorische scholen nog altijd homoseksualiteit afwijzen en identiteitsverklaringen hanteren |
|
Peter Kwint , Habtamu de Hoop (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de KRO-NCRV Pointer aflevering «Religieuze strijd tegen homoseksualiteit»?1
Ja, dat heb ik.
Hoe verhoudt de recente uitspraak van de Inspectie dat de Gomarus Scholengemeenschap «nu veilig» is en het aanvullend toezicht beëindigd is zich tot het feit dat deze school een identiteitsverklaring hanteert waarin staat: «Omdat we beseffen dat ons veel vergeven is en moet worden, willen we aan de ene kant mild zijn tegenover leerlingen/studenten en collega’s. Tegelijk brengt de realiteit van het kwaad ons ertoe grenzen te stellen en tegen te gaan wat verkeerd is. (.) In een klimaat waarin geleefd wordt uit genadebesef, wordt kwaad kwaad genoemd en is altijd plaats voor vergeving. Deze houding verwachten wij van iedereen in de gemeenschap van onze scholen.»?2 Klopt het dat deze identiteitsverklaringen nog altijd ondertekend moeten worden? Bent u van mening dat een dergelijke houding duidt op een veilig schoolklimaat en gelijke behandeling voor iedereen wanneer «wat verkeerd is» de seksuele oriëntatie van jongeren kan betreffen?
U verwijst in uw vraag naar het identiteitsdocument van het Gomarus College, een onderwijsinstelling gesitueerd in Groningen, Assen, Drachten en Leeuwarden (bestuursnummer 41789). Dat betreft dus een andere onderwijsinstelling dan Gomarus Scholengemeenschap, gesitueerd in Gorinchem en Zaltbommel (bestuursnummer 42556).
Het klopt dat deze school (Gomarus College) vraagt om de ondertekening van een identiteitsverklaring. Dat is nu niet wettelijk verboden. Daarnaast staat het scholen vrij om, naast het objectief informeren over de Nederlandse samenleving, normen, waarden en regels, een specifieke visie te geven op bijvoorbeeld het huwelijk.
Maar ik vind het niet wenselijk dat scholen zich op deze wijze uitdrukken en toelating voorwaardelijk maken op het ondertekenen van zo’n verklaring. Hier schuren het recht op vrije meningsuiting en het recht op onderwijsvrijheid met het recht op gelijke behandeling.
Of een gemeenschap een specifieke overtuiging heeft is op zich niet relevant. Het gaat erom dat scholen verplicht zijn om te zorgen voor de sociale veiligheid van leerlingen en medewerkers, en daarnaast vorm te geven aan burgerschapsonderwijs waarin de basiswaarden van de democratische rechtstaat, waaronder gelijkwaardigheid en tolerantie, centraal staan. Belangrijker nog, ook de schoolcultuur moet in overeenstemming zijn met die basiswaarden. Daar ziet de inspectie ook op toe.
In de loop van dit jaar ontvangt u de reactie op de motie-Kwint c.s. en de motie-Gündoğan/Simons, waarin ik nader inga op het al dan niet verbieden van identiteitsverklaringen. Ik vind het belangrijk om dit gepaard te laten gaan met een zorgvuldig traject.
Kunt u in dit licht ook reflecteren op de gezamenlijke verklaring waarin gereformeerde scholen benadrukken dat volgens hen «seksualiteit thuishoort in een relatie tussen één man en één vrouw»?3 Hoe verhouden dergelijke uitspraken van door de staat gefinancierde scholen zich tot onze democratische en rechtstatelijke beginselen?
Ik ben van mening dat iedere leerling in Nederland recht heeft op vrij en veilig onderwijs. Scholen moeten daar dus te allen tijde voor zorgen. Daartoe is ook recent de burgerschapsopdracht aan scholen aangescherpt. Via het in juli opgerichte Expertisepunt Burgerschap kunnen scholen hiertoe ook ondersteuning krijgen.
Tegelijkertijd staat het scholen vrij om eigen opvattingen te hebben, ook over huwelijk, relaties en seksualiteit, zolang dat niet indruist tegen de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Die staat voor mij voorop. Leerlingen moeten zich te allen tijde veilig en geaccepteerd weten. Daar waar dit niet het geval is, zal de Inspectie ingrijpen. Maar ik heb al aangegeven dat ik het niet wenselijk vind dat scholen zich op deze wijze uitdrukken en toelating voorwaardelijk maken op het ondertekenen van zo’n verklaring. Hierop kom ik terug in de eerder genoemde brief.
Bent u van mening dat de sociale veiligheid van LHBTI+ jongeren volledig kan worden gewaarborgd wanneer de Inspectie in haar laatste rapport concludeert «Het beleid over het gewenste pedagogisch handelen van docenten ten aanzien van leerlingen die vragen hebben over hun seksuele identiteit is nu nog vooral gericht op de individuele leerling of op het gesprek in de mentorklas. Er zijn nog geen afspraken over hoe docenten door hun pedagogisch handelen kunnen bijdragen aan een leerklimaat waarin de mogelijke spanning tussen de visie van de school en de persoonlijke belevingswereld van leerlingen bespreekbaar wordt. Ook kan duidelijker worden aangegeven hoe dat aansluit bij de wettelijke eisen rond burgerschap. Hier ligt een taak voor bestuur en school.»4 maar toch het additionele toezicht heeft beëindigd?
Het bestuur van de school heeft zich welwillend getoond om te blijven werken aan een sociaal veilige omgeving voor alle leerlingen. Dat vraagt om een stevige inspanning voor deze school. De herstelopdrachten van de inspectie zijn opgepakt. Hoewel het specifieke toezicht vanwege de eerdere voorvallen om die reden beëindigd is, betekent dit niet dat de inspectie de situatie niet volgt en de school zo nodig opnieuw zal aanspreken. Daar hecht ik ook aan.
Bent u van mening dat de sociale veiligheid en gelijke behandeling op iedere school voor leerling en leraar zoals uiteengezet in het coalitieakkoord wordt behaald wanneer er zelfs meer scholen dan twee jaar geleden afwijzend staan tegenover relaties tussen mensen van hetzelfde geslacht en ouders en leerlingen opdragen die visie te delen en ondertekenen? Zo nee, welke concrete actie gaat u ondernemen om deze gang van zaken uit te bannen?
Zoals in vraag 3 gezegd staat voorop dat iedere leerling en medewerker recht heeft op een veilige leer- en werkomgeving. Dat is ook wettelijk vastgelegd. In mijn beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad «Grenzen stellen, ruimte laten» en mijn brief over de uitwerking van de motie-Kwint c.s. en de motie-Gündoğan/Simons kom ik hierop terug5.
Hoe is het mogelijk dat dergelijke identiteitsverklaringen nog bestaan nadat de motie Kwint c.s. over het verbieden van identiteitsverklaringen in het onderwijs5 in september 2021 werd aangenomen? Wat is de status van de uitwerking van deze motie? Hoe gaat u zo snel mogelijk werk maken van deze motie opdat niet nog meer LHBTI+ jongeren onveilig hoeven te zijn op school?
De wijze waarop een school zijn identiteit uitdraagt mag nooit een inbreuk vormen op de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat, waaronder het recht van kinderen zich vrij te voelen om zich te uiten, te kunnen zijn wie ze willen zijn en een relatie te mogen hebben met degene van wie zij houden. Leerlingen moeten zich te allen tijde veilig en geaccepteerd weten. Het afwijzen of veroordelen van leerlingen op basis van seksuele gerichtheid, genderidentiteit, genderexpressie of geslachtskenmerken (en het daarnaar leven) is wat mij betreft onacceptabel. Ook in identiteitsverklaringen is daarvoor geen ruimte.
Indien een school een verklaring gebruikt waarin leerlingen expliciet worden afgewezen zal de inspectie direct ingrijpen en er door middel van een herstelopdracht en indien nodig bij het uitblijven van herstel door middel van sancties voor zorgen dat de school de identiteitsverklaring met dergelijke passages niet meer gebruikt. Op dit moment onderzoek ik op welke manier ik uitvoering kan geven aan de motie-Gündoğan/Simons, net als aan de motie-Kwint c.s., die oproepen tot het verbieden van (bepaalde vormen van) identiteitsverklaringen in het onderwijs. Dat doe ik zorgvuldig. Hierover informeer ik uw Kamer in de loop van het jaar.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De Belastingdienst, die leerstoelen en hoogleraren financiert |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
Heeft u kennis genomen van de uitzending van Nieuwsuur waarin duidelijk werd dat de Rijksuniversiteit Leiden de sponsoring van een hoogleraar door de Belastingdienst verzweeg?1
Ja, ik heb kennis genomen van de uitzending.
Hoeveel en welke hoogleraren (of leerstoelen) worden door de Belastingdienst (inclusief het Ministerie van Financiën, de Douane en andere instellingen die uit het Ministerie van Financiën gefinancierd worden) direct of indirect gefinancierd? Kunt u in deze lijst ook hoogleraren meenemen wiens salaris nog steeds (deels) wordt betaald door de Belastingdienst?
Volgens het Ministerie van Financiën worden op dit moment zeven leerstoelen gefinancierd door het Ministerie van Financiën (waaronder de Belastingdienst, Douane en Toeslagen). Dit zijn:
Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat sprake is van financiering als de Belastingdienst direct de leerstoel (deels) financiert of de medewerker om niet ter beschikking stelt voor het doen van onderzoek. Er worden over individuele medewerkers geen mededelingen gedaan. In zijn algemeenheid geldt daarbij dat de werkgever niet kan treden in de afspraken tussen universiteit(en) en diens hoogleraren. Voor andere instellingen kan het Ministerie van Financiën het antwoord niet geven.
Kunt u een overzicht geven van de publicaties en de promotie onderzoeken die hieruit zijn voortgevloeid de afgelopen vier jaar en degenen die nog gaande zijn en kunt u aangeven of overal duidelijk is dat de Belastingdienst het onderzoek direct of indirect sponsort?
Voorop staat dat (ook) de Belastingdienst het belangrijk vindt dat wetenschappelijk onderzoek onafhankelijk is (zie in dit verband ook paragraaf 4.9 van de Gedragscode Integriteit Rijk) en dat onderzoeken zowel wetenschappelijk als maatschappelijk relevante resultaten opleveren. Tegen deze achtergrond is informatie over publicaties en promoties in zijn algemeenheid openbaar toegankelijk via de sites van de universiteiten en is het uitgangspunt dat, waar dat van toepassing is, er wordt vermeld dat er sprake is van een dienstverband bij de Belastingdienst op deze sites en in de publicaties. Verder geldt dat voor zowel universiteit, hoogleraar als Belastingdienst in beginsel duidelijk is welke afspraken ten grondslag liggen aan een mogelijke financiering. Het Ministerie van Financiën verstrekt geen informatie die mogelijk te herleiden valt naar individuele medewerkers (bijvoorbeeld een overzicht van publicaties en/of van promotieonderzoeken).
Op welke wijze is de gedragscode van de beroepsvereniging van wetenschappers (KNAW) over transparantie nageleefd bij de publicaties in de vorige vraag?
De Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit die door het wetenschappelijke veld is opgesteld, ziet toe op het handelen van wetenschappers bij het doen van onderzoek en het publiceren daarover. Deze gedragscode bevat normen voor het doen van wetenschappelijk onderzoek aan Nederlandse universiteiten en andere kennisinstellingen. Daarmee is het aan de betreffende onderzoekers om de gedragscode na te leven en aan de kennisinstellingen om toe te zien op het naleven hiervan.
Zal bij alle publicaties, waarbij de sponsor – de Belastingdienst en of andere partijen – niet vermeld stond, die alsnog worden toegevoegd? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Financiën betracht hier alle mogelijke transparantie. Daarbij zal door het ministerie, daar waar er nog sprake is van een actief dienstverband, aan de betreffende medewerker meegegeven worden dat een vermelding van een mogelijke financiering transparant geacht wordt. Ik zal vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het wetenschapsstelsel dit meegeven aan UNL. Het is echter aan de bijzonder hoogleraar en de universiteit waar deze aan verbonden is, om te zorgen voor transparante vermelding van een dergelijke financiering.
Kan de onderwijsinspectie handhavend optreden indien de regels over transparantie niet worden nageleefd? Zo nee, deelt u dan de mening dat het wel wenselijk is dat er handhavend opgetreden kan worden bij overtreding van de integriteitsregels en wie zou dat volgens u moeten doen?
De Inspectie van het onderwijs heeft geen formele rol ten aanzien van de normen uit de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Ik vind deze casuïstiek zorgelijk. Wetenschap moet onomstreden en transparant zijn. Alleen dan kunnen we vertrouwen op de feiten, en gaan staan voor deze feiten. In de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit staan normen voor onderzoekers en zorgplichten voor instellingen. Het is van belang om een beeld te krijgen van de effectiviteit, handhaving en naleving van de normen en zorgplichten over onafhankelijkheid en transparantie. Daarom zal ik met de opstellers2 van de gedragscode in overleg treden om deze normen in de loop van dit jaar te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie zal ik bezien of wettelijke verankering noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat het bijzonder is dat er onderzoek gedaan wordt naar optimale belastingheffing en het beter werkzaam maken van vooral de inkomstenbelasting en de toeslagen, maar dat het de stellige voorkeur heeft om hoogleraren belastingrecht uit de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) te financieren?
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is expliciet de mogelijkheid geboden voor openbare universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen ter verrijking van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Bijzondere universiteiten passen deze bepalingen uit de WHW naar analogie toe. Daarnaast heeft de wetgever destijds de mogelijkheid van bijzondere leerstoelen gecreëerd voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op hun naam en onder hun verantwoordelijkheid willen laten verzorgen.
Bijzonder hoogleraren die deze leerstoelen bekleden worden niet gefinancierd door de universiteit maar door een derde partij. Bijzondere hoogleraren worden buiten de reguliere bekostiging betaald en zijn niet in dienst van de universiteit. Dit is de bedoeling van deze constructie.
De onafhankelijkheid van bijzondere hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door de universiteit. Pas als het college van bestuur van een openbare universiteit er vertrouwen in heeft dat een derde de academische vrijheid en de onafhankelijkheid van een bijzonder hoogleraar borgt en de kandidaat hoogleraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de private organisatie bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de WHW dient het college van bestuur de bevoegdverklaring in te trekken als het belang van het wetenschappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Op welke wijze is de Kamer (onder het budgetrecht) geïnformeerd over deze vorm van uitgave op de begroting van het Ministerie van Financiën? Had de Kamer kunnen weten dat de Belastingdienst, het Ministerie van Financiën en/of de Douane op deze wijze wetenschappelijk onderzoek financiert?
Er is geen specifiek budget in de begroting van het Ministerie van Financiën waaruit wetenschappelijk onderzoek is gefinancierd. Het betreft individuele contracten die wel zijn vastgelegd in de contractenadministratie, maar niet afzonderlijk in de begroting vermeld. De Kamer wordt daarom niet geïnformeerd over uitgaven gerelateerd aan individuele contracten.
Kunt u een overzicht geven van alle hoogleraren en/of leerstoelen die (mede) gefinancierd zijn uit publieke middelen (direct of indirect), niet zijnde de begroting van het Ministerie van OCW?
Ik ben in gesprek met de koepel Universiteiten van Nederland (UNL) over het creëren van het gevraagde overzicht. Dit zal enige tijd in beslag nemen. Ik zal u het overzicht doen toekomen zodra het gereed is.
Acht u het wenselijk om de financiering voortaan gewoon via de begroting van het Ministerie van OCW te laten lopen en op welke wijze gaat u dat bevorderen?
Daar zie ik geen aanleiding toe. Het is van belang dat instellingen voor hoger onderwijs, en specifieker, hoogleraren transparantie betrachten over de wijze waarop zij gefinancierd worden. Financiering vanuit publieke instanties via de begroting van het Ministerie van OCW maakt deze financiering niet noodzakelijk transparanter. Het kan ook de figuur van bijzondere leerstoelen bemoeilijken en juist in de hand werken dat het onderscheid tussen leerstoelen en bijzonder leerstoelen vervaagt. Dat lijkt mij geen wenselijke ontwikkeling.
Wat is de uitkomst geweest van het gesprek tussen de Minister van OCW en de universiteiten over deze vorm van financiering?2
Ik heb, zoals aangekondigd in het bericht van de NOS, met de UNL gesproken over het belang van transparantie en niet over specifieke vormen van financiering. Ik heb aangekondigd de opstellers van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit te zullen vragen om de gedragscode te laten evalueren, en UNL erop gewezen dat de universiteiten de plicht hebben om erop toe te zien dat de gedragscode ook echt wordt nageleefd.
Bestaat er een overzicht van hoogleraren (en leerstoelen en promotieplekken) in het vakgebied fiscaliteit die gedeeltelijk of geheel extern gefinancierd worden, bijvoorbeeld door advieskantoren? Zo nee, wilt u bevorderen dat zo’n overzicht beschikbaar komt, waarbij bij elke financier duidelijk wordt welk onderzoek gefinancierd wordt?
Dit overzicht is niet beschikbaar. Ik ben in gesprek met UNL over het creëren van het gevraagde overzicht zoals bedoeld in antwoord op vraag 9. Ik zal daarin de vraag meenemen om ten aanzien van de leerstoelen in het belastingrecht en de accountancy helderheid te verschaffen. Ik zal u het overzicht doen toekomen zodra het gereed is.
Als u de lijst bekijkt, denkt u dan dat de grote academische aandacht voor de vennootschapsbelasting (in vergelijking met bijvoorbeeld toeslagen) en het vestigingsklimaat enige relatie zou kunnen hebben met de financiers van de leerstoelen?
Er is op dit moment nog geen overzicht beschikbaar, echter zou ik deze vraag ook niet kunnen beantwoorden indien dit overzicht er wel zou zijn. Of er een causaal verband bestaat tussen de financiering van de leerstoelen en grote academische aandacht voor de vennootschapsbelasting en het vestigingsklimaat is door mij namelijk niet vast te stellen. Als het klopt dat er relatief veel aandacht is voor de vennootschapsbelasting en het internationale belastingrecht kan dit bijvoorbeeld ook andere oorzaken hebben, zoals de complexiteit van deze onderdelen van het belastingrecht.
Kunt u deze vragen een binnen drie weken beantwoorden?
Vanwege de samenhang van de verschillende Kamervragen en de benodigde afstemming is dit niet mogelijk gebleken.
De toegankelijkheid van leermiddelen voor kinderen met een visuele beperking. |
|
Daan de Kort (VVD), Mariëlle Paul (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Europese wetgeving (European Accessibility Act) op het gebied van toegankelijkheid en dat deze in 2025 in de Nederlandse wetgeving moet zijn verankerd?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat «onderwijs» niet wordt genoemd in deze European Accessibility Act?
Ja.
Acht u het mogelijk dat er alsnog voor wordt gezorgd dat de eisen die de Act aan toegankelijkheid stelt ook op het vlak van «onderwijs» worden gewaarborgd? Zou u dit nader kunnen toelichten?
Wijziging van de Act om dit alsnog te borgen zou een langdurig en complex traject vergen, met daarbij geen garantie op succes op Europees niveau, daarom worden nu de mogelijkheden verkend in nationale wet- en regelgeving. Doordat onderwijs geen onderdeel is in deze nieuwe Europese toegankelijkheidsrichtlijn, biedt het traject waarin de eisen uit de Act rechtstreeks worden doorvertaald in de Nederlandse wet- en regelgeving dan ook geen mogelijkheid om de eisen rondom toegankelijkheid te borgen. Het belang van de toegankelijkheid van digitale leermiddelen voor leerlingen met een (visuele) beperking om onderwijs te kunnen volgen is echter onverminderd groot, omdat zij anders geen eerlijke kans krijgen om zich te ontwikkelen. In dat licht ben ik al in gesprek met de betrokkenen waaronder de Mediafederatie en Koninklijke Visio om te zoeken naar mogelijkheden om ervoor te zorgen dat uitgevers hun digitale leermiddelen toegankelijk maken voor leerlingen met een (visuele) beperking. Bijvoorbeeld door hierover bestuurlijke afspraken te maken, of via een andere weg alsnog wet- en regelgeving te wijzigen.
Bent u bekend met het project Toegankelijk Publiceren aan de Bron (TPUB) dat door uitgevers en organisaties op het gebied van toegankelijkheid, alsmede het Ministerie van OCW, is opgezet?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van belang is om leermiddelen toegankelijk op de markt te brengen, omdat toegang tot informatie essentieel is om volwaardig mee te kunnen doen in de maatschappij?
Ja, daar ben ik het volledig mee eens. Dat blijkt onder andere uit de subsidie die zowel het project TPUB, Stichting Dedicon als stichting Cito van mij ontvangen. De subsidie aan Dedicon heeft als doel om (papieren) leermiddelen toegankelijk te maken voor leerlingen met een visuele beperking, de subsidie aan Stichting Cito heeft hetzelfde doel als het gaat om toetsen. Ik vind het belangrijk dat we daarin blijven investeren, zodat scholieren met een visuele beperking volwaardig aan het onderwijs kunnen participeren.
Kent u het dossier «Curriculum funderend onderwijs»?
Ja.
Deelt u de mening dat juist dit dossier een passende plek zou zijn om oog te hebben voor de groep kinderen met een visuele beperking aangezien bovengenoemd «Curriculum funderend onderwijs» ziet op de inhoud van het (speciaal) basisonderwijs en voortgezet onderwijs?
Dit deel ik. Op dit moment werk ik aan de herziening van de inhoud van het curriculum en anderzijds de versterking van de basisvaardigheden. Over de versterking van de basisvaardigheden wordt u dit najaar over geïnformeerd en m.b.t. de inhoud van het curriculum begin 2023. Leerlingen met een visuele beperking hebben, net zoals andere leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs, een plek binnen het aanpassen van het curriculum in het funderend onderwijs.
Bent u ervan op de hoogte dat digitale leeromgevingen en toetsen niet onder de nieuwe Europese richtlijn voor toegankelijkheid vallen?2 Bent u het ermee eens dat dit tot onwenselijke situaties kan leiden waarbij groepen kinderen en volwassenen verstoken blijven van relevante (leer)middelen, kennis en informatie?
Ja. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het anno 2022 in Nederland onacceptabel is dat scholieren met een visuele beperking onnodige studievertraging oplopen omdat lesmateriaal niet toegankelijk is? Zo ja, wat gaat u hier dan aan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het hiermee eens. Momenteel ontvang ik geen signalen dat scholieren met een visuele beperking onnodige studievertraging oplopen, omdat het lesmateriaal niet toegankelijk is. Dit moet ook zo blijven, en daarom zet ik me in om ervoor te zorgen dat ook in de toekomst leermiddelen beschikbaar blijven voor leerlingen met een visuele beperking.
Het bericht ‘Als studenten zelf alarm slaan over hun cocaïnegebruik, dan is er wat aan de hand’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Herkent u de alarmbellen die de Utrechtse studentenvereniging U.V.S.V/N.V.V.S.U. luidt over het excessief gestegen gebruik van harddrugs onder studenten sinds corona?1
Ik vind de vele berichten naar aanleiding van het studentensymposium in het kader van de «Waar trek jij de lijn?»-campagne van de U.V.S.V/N.V.V.S.U. verontrustend. Dit signaal baart mij en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) zorgen aangezien drugsgebruik altijd een gezondheidsrisico met zich meebrengt en daarom zoveel mogelijk ontmoedigd dient te worden. Wij zijn daarom ook blij dat studentenverenigingen zelf de verantwoordelijkheid voelen het gebruik terug te dringen. De ontwikkelingen in het drugsgebruik onder jongeren en studenten houd ik in de gaten met behulp van diverse monitors zoals de Monitor Drugsincidenten, Het Grote Uitgaansonderzoek en de recentelijk in opdracht van het Ministerie van OCW en VWS gestarte Monitor Mentale gezondheid en Middelengebruik Studenten hoger onderwijs.2 Uit deze monitors komt niet het beeld naar voren dat het drugsgebruik onder deze doelgroep excessief is gestegen. Omdat het signaal van de studentenvereniging verontrustend is, heb ik periodiek overleg gehad met de Landelijke Kamer van Verenigingen, het landelijke samenwerkingsverband van studentenverenigingen, en zal dit contact voortzetten om een vinger aan de pols te houden.
Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is, zeker ook omdat deze ontwikkeling mede onderbouwd wordt door het Trimbos-instituut, dat aangeeft dat 12,5% van de studenten in het hoger onderwijs ooit cocaïne heeft gebruikt?2
Uit de Monitor Mentale gezondheid en Middelengebruik Studenten hoger onderwijs, een mede door het Trimbos-instituut uitgevoerd onderzoek dat in maart, april en mei 2021 studenten heeft bevraagd over middelengebruik en mentale gezondheid, blijkt inderdaad dat 12,5% van de studenten in het hoger onderwijs ooit cocaïne heeft gebruik. Dit percentage is hoog en baart mij zorgen. Tegelijkertijd constateer ik dat de overgrote meerderheid nog nooit cocaïne heeft gebruikt. Ook blijkt uit hetzelfde onderzoek dat het percentage studenten dat aangeeft in het laatste jaar of in de laatste maand cocaïne hebben gebruikt met respectievelijk 7,5% en 2,6% aanzienlijk lager ligt. Dit neemt niet weg dat deze percentages hoger zijn dan ik ze graag zou zien en dat daarom inzet op preventie hard nodig is. Drugsgebruik is immers nooit zonder risico voor de gezondheid.
Kunt u aangeven hoe het gebruik van harddrugs onder studenten in andere steden en jongeren in brede zin zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld?
De eerdergenoemde Monitor Mentale gezondheid en Middelengebruik Studenten hoger onderwijs was de eerste in zijn soort. Er zijn dientengevolge helaas geen eerdere cijfers beschikbaar. De resultaten van de volgende monitor kunt u in het najaar van 2023 verwachten. Wel hebben we andere monitors waar studenten onder vallen.
Zo voert het Trimbos-instituut sinds 2015 elke 2 jaar een onderzoek uit onder mbo- en hbo-studenten. Hieruit blijkt dat het ooit-gebruik van cocaïne met rond de 2,5% stabiel is. Het laatst beschikbare meetmoment van deze studie stamt uit 2019.
Ook bestaan er trendgegevens van Het Grote Uitgaansonderzoek, dat periodiek uitgaande jongeren en jongvolwassenen, waarvan ook studenten deel uitmaken bevraagt over hun middelengebruik. De trendgegevens uit het laatste onderzoek over 2020 geven een wisselend beeld. Zo lijken het laatste-jaar-gebruik van cannabis, lachgas en cocaïne onder deze groep relatief stabiel, terwijl het laatste-jaar-gebruik van amfetamine en xtc sinds 2013 gedaald is. Voor 2C-B en ketamine is het gebruik gestegen.
Op welke wijze wordt de aanpak van het gebruik van (hard)drugs in studentenhuizen meegenomen in de plannen rond drugspreventie, die zijn aangekondigd in de hoofdlijnenbrief van de aanpak georganiseerde criminaliteit?3
Momenteel zijn er geen specifieke plannen voor het aanpakken van drugsgebruik in studentenhuizen. Om het drugsgebruik onder studenten terug te dringen is – in lijn met het schoolprogramma Helder op School – een aanbod ontwikkeld voor het hbo en de universiteiten. Hierin vinden introductiecommissies, studentenverenigingen en onderwijsinstellingen interventiemogelijkheden waaronder informatiesheets om (de gevolgen van) drugsgebruik zoveel mogelijk terug te dringen. Het is mijn streven dat Helder op School op een nog hoger percentage onderwijsinstellingen wordt gebruikt, zodat nog meer jongeren worden bereikt. Andere interventies die zich richten op jonge mensen die drugs gebruiken, waaronder studenten, zijn de interventies «Festival Oneliners» en «Ik ga lekker». De interventie Festival Oneliners is bedoeld voor jongeren die geen drugs gebruiken, maar wel in situaties kunnen komen waarin om hen heen drugs gebruikt worden. Bijvoorbeeld op festivals. Festival Oneliners laat jongeren digitaal sociale interacties op een festival zien en daarin actief participeren, waarbij hij/zij ook te maken krijgt met situaties rond drugsgebruik. Het doel is hen voor te bereiden op het bewuster maken van keuzes omtrent alcohol- en drugsgebruik. «Ik ga lekker» richt zich erop dat jongeren uitspreken dat zij het prima vinden als hun vrienden ervoor kiezen geen drugs te gebruiken. Verder wordt ingezet op voorlichting via het programma Drugspreventie (DAP+) om uitgaande jongeren, waar vanzelfsprekend ook de studenten onder vallen, via folders, filmpjes en social media, te informeren over veilig uitgaan.
Wanneer worden uw plannen rond drugspreventie uiterlijk naar de Kamer gestuurd?
Mijn brief met de aanpak van drugspreventie is 7 juli jl. aan de Tweede Kamer gestuurd.
Deelt u de mening, zoals verwoord door misdaadjournalist van den Heuvel, dat het bespreekbaar maken van drugsgebruik onder de jongere generatie en de negatieve (maatschappelijke) gevolgen daarvan (ook) door de overheid zou moeten worden opgepakt? Zo ja, op welke wijze gaat u deze taak in de komende tijd oppakken?4
Op het eerdergenoemde symposium over drugsgebruik onder studenten pleitte misdaadjournalist John van den Heuvel voor een overheid die via publiekscampagnes de negatieve maatschappelijke gevolgen van drugsgebruik aankaart. Ik erken de negatieve maatschappelijke gevolgen van drugsgebruik: naast het feit dat drugsgebruik nooit zonder risico is voor de gezondheid, draagt het bij aan de instandhouding van een criminele drugsindustrie. Het is daarom van belang te onderstrepen dat het gebruik van drugs geen onderdeel zou moeten zijn van een normale, gezonde leefstijl. In algemene zin geldt dat het bij publiekscampagnes het belangrijk is een helder doel met een bijbehorende doelgroep voor ogen te hebben om met een gerichte boodschap het gewenste resultaat te bereiken. Als doel, boodschap en doelgroep niet goed op elkaar zijn afgestemd kan een publiekscampagne geen effect hebben, of in het ergste geval een averechts effect. In Nederland heeft een kleine minderheid recentelijk drugs gebruikt. Wanneer het doel is om een substantieel lager acceptatieniveau van het gebruik van illegale drugs in Nederland te bereiken, moet dus ook echt (alleen) deze groep bereikt worden. Het risico van een campagne die in principe iedereen bereikt, is dat drugsgebruik juist getriggerd wordt. Zo kan een tegengesteld effect worden bereikt, namelijk dat mensen vanwege een dergelijke campagne nieuwsgierig worden naar drugs en gaan gebruiken. Dat zou zeer onwenselijk zijn. Het overbrengen van de boodschap dat drugs geen onderdeel uitmaakt van een normale en gezonde leefstijl doe ik daarom door middel van een brede waaier aan gerichte preventie-activiteiten. Voor een overzicht daarvan verwijs ik u naar mijn brief over de aanpak van drugspreventie die 7 juli jl. aan uw Kamer is verstuurd.
In hoeverre werkt u op dit terrein momenteel al samen met studentenverenigingen om hierin samen op te trekken? Ziet u kansen om de samenwerking hierin te intensiveren?
Zoals gesteld in mijn antwoord op vraag 1 heb ik in het kader van de coronacrisis periodiek overleg gehad met de Landelijke Kamer van Verenigingen, het landelijke samenwerkingsverband van studentenverenigingen. Ik zal dit contact voortzetten om een vinger aan de pols te houden. Verder kunnen studentenverenigingen met de door het Trimbos-instituut ontwikkelde infosheet Alcohol- en drugsbeleid voor studenten zelf stappen zetten om drugsgebruik onder hun leden aan te kaarten.6 Ik roep Nederlandse studentenverenigingen daarom ook van harte op om, wanneer nodig in samenspraak met het Trimbos-instituut, preventief beleid te vormen rondom het gebruik van drugs.
De zorgelijke situatie rondom de aanmeldprocedure van nareizigers |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van EenVandaag over de zorgelijke situatie rondom de aanmeldprocedure in Ter Apel?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit bericht?
Nareizigers komen naar Nederland om zich bij een gezinslid te voegen. Het is dan ook verre van ideaal wanneer nareizigers geen gebruik kunnen maken van een bed dat op hen wacht bij familieleden, van wie zij gescheiden zijn geweest. Gelet op de situatie in Ter Apel en in het opvanglandschap in het algemeen, telt elk onbeslapen bed.
Om die reden is er sinds een aantal maanden voor gekozen om nareizigers met referent met een woning en die geen tbc-screening nodig hebben zich melden in Zevenaar en vervolgens van daaruit door kunnen reizen naar de referent. Dat is op dit moment echter (nog) niet geregeld voor nareizigers met een referent die bij het COA woont of in de logeerregeling zit.
Ik deel dan ook dat het goed zou zijn als het proces voor nareizigers van wie de referent deelneemt aan de logeerregeling of de hotelregeling en de verblijfplaats van de vreemdeling ook opvangmogelijkheden biedt voor de nagereisde familieleden, niet meer de opvang in Ter Apel zou belasten. Het COA en de IND zijn momenteel de mogelijkheden daartoe aan het verkennen. Inzet is om voor deze doelgroep tot een aanpassing te komen, zoals het zoeken van een aparte locatie, naast Ter Apel.
Ik wil graag toelichten waarom thans ook nagereisde familieleden zich na aankomst in Nederland moeten melden in Ter Apel. Dat mensen naar Ter Apel komen heeft als reden dat iedereen die een asielaanvraag indient, zo ook nareizende familieleden, zich verplicht moeten laten registreren door de IND. Nareizigers hoeven zij zich niet direct in Ter Apel te melden, maar mogen eerst korte tijd landen bij het gezinslid. Wel is de registratie noodzakelijk ten bate van inschrijving in de BRP en de ontvangst van een BSN, wat essentieel is voor toegang tot sociale voorzieningen. Voorts zal, indien nodig, een TBC-check worden uitgevoerd. Daarnaast wordt de identiteit van de nareiziger gecontroleerd. Dit proces is mede ingericht zodat er zicht wordt gehouden op een ieder die in Nederland verblijft en in het belang van de nationale veiligheid. Ook wordt hierdoor nagegaan of iemand daadwerkelijk uit vrije wil nareist, of dat er mogelijk sprake is van mensensmokkel. In Ter Apel krijgen de nareizigers na hun registratie een beschikking en verblijfsdocument.
Het verblijf in aanmeldcentrum Ter Apel is momenteel niet voor alle nareizigers een verplichting. Sinds begin 2022 wordt, om de druk op de opvangcapaciteit – specifiek in Ter Apel – te verminderen, de registratie en uitreiking van de beschikkingen van nareizigers van referenten met passende huisvesting en waarbij een tbc-screening niet nodig is op afspraak gedaan in Zevenaar. Beoordeling en beschikking vindt daar plaats in de vorm van een ééndaagse procedure. Ook wordt het verblijfsdocument op locatie uitgereikt aan nareizigers. Doordat deze nareizigers kunnen verblijven in de woning van hun referent, hoeven zij geen beroep te doen op de opvangcapaciteit van het COA.
Referenten kunnen in plaats van te verblijven op een locatie van het COA, gebruikmaken van de logeerregeling, wat betekent dat zij verblijven bij familie, vrienden, een gastgezin of in een hotel. Referenten die hier gebruik van maken, zijn niet aangemerkt als referent met passende woonruimte. Nareizigers van deze groep vallen hierdoor nog steeds onder de verantwoordelijkheid van het COA, en zullen worden opgevangen door het COA. Wanneer de nareizigers van referenten die gebruikmaken van deze regeling zich melden in Ter Apel, is bovendien op voorhand niet bekend of de verblijfplaats van de referent eveneens geschikt is voor verblijf van de nareizende familie. Zodoende wordt de nareizende familie in beginsel doorverwezen naar Ter Apel, alwaar zij gedurende het registratieproces verblijven. Het gaat in deze specifieke groep om enkele tientallen nareizigers per jaar. Het COA en de IND streven ernaar om het proces en de opvang van alle nareizigers geen belasting meer te laten zijn voor Ter Apel.
Hoe oordeelt u over het feit dat door de huidige verplichte registratie mensen naar Ter Apel komen die voor hun onderdak niet afhankelijk zijn van een bed in het centrum, maar met hun komst daar wel een bed bezet houden in een tijd waarin wij ieder bed hard kunnen gebruiken?
Voor mijn oordeel en uitleg over de verplichte registratie van nareizigers in Ter Apel verwijs ik u graag naar mijn antwoord op vraag 2.
In aanvulling daarop geldt dat nareizigers naar Nederland komen om zich bij een gezinslid te voegen en zij zich daarom niet direct in Ter Apel hoeven te melden. Zij mogen eerst korte tijd landen bij het gezinslid. Wel is registratie noodzakelijk ten bate van inschrijving in de BRP en de ontvangst van een BSN, wat essentieel is voor toegang tot sociale voorzieningen. Het verblijf in aanmeldcentrum Ter Apel is momenteel niet voor alle nareizigers een verplichting. Nareizigers waarvan de referent gehuisvest is in een passende woning in een gemeente en niet uit tbc-risicolanden komen, kunnen zich op afspraak melden in Zevenaar ten bate van het gehele registratieproces dat voor deze groep niet in Ter Apel, maar in Zevenaar plaatsvindt. Deze groep kan verblijven bij de referent en hoeft niet door het COA opgevangen te worden. Zoals geantwoord op vraag 2 deel ik dat het wenselijk is dat het proces voor alle nareizigers, dus ook van referenten die gebruikmaken van de logeerregeling of de hotelregeling, niet opgevangen hoeven te worden in Ter Apel. Het COA en de IND zijn momenteel de mogelijkheden daartoe aan het verkennen. Inzet is om voor deze doelgroep tot een aanpassing te komen.
Hoe neemt u verder hierin mee dat nareizigers en gezinsherenigers niet uit beeld verdwijnen aangezien gezinshereniging de reden is dat zij hier zijn?
Zoals beschreven in mijn antwoorden op vragen 2 en 3 komen nareizigers naar Nederland om zich bij een gezinslid te voegen. Daarom hoeven zij zich niet direct in Ter Apel te melden, maar mogen zij eerst korte tijd landen bij het gezinslid. Wel is de registratie noodzakelijk ten bate van inschrijving in de BRP en de ontvangst van een BSN, wat essentieel is voor toegang tot sociale voorzieningen.
Bent u het eens dat het onnodig en problematisch is dat deze nareizigers, mensen die naar Nederland komen om herenigd te worden met hun familie en in veel gevallen weten dat zij recht hebben op verblijf in Nederland, momenteel in Ter Apel moeten verblijven?
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Aanvullend hierop voeg ik graag toe dat een zorgvuldige registratieproces van alle nareizigers noodzakelijk is en in de toekomst ook zal blijven. Hierdoor kunnen niet standaard alle onderdelen van dit proces op afstand worden afgewikkeld, bijvoorbeeld de eventuele TBC controle en biometrie check. Er wordt echter wel continu beoordeeld of dit op punten efficiënter, beter of sneller kan. Indachtig de druk die er op Ter Apel en het COA ligt, kan het momenteel bovendien niet zo zijn dat administratieve handelingen er momenteel aan bijdragen dat nareizigers onnodig lang in Ter Apel verblijven. Daarom zal ik onderzoeken hoe met dit proces flexibel kan worden omgegaan, bijvoorbeeld door BRP-inschrijving op een ander moment zeker te stellen.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen dit probleem zo snel mogelijk te verhelpen?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Het COA en de IND zijn aan het verkennen hoe middels een aangepast registratie- en opvangproces de instroom van alle nareizigers, dus ook van referenten die gebruikmaken van de logeerregeling of de hotelregeling, op een andere wijze ingericht kan worden.
Welke belemmeringen voorziet u in dit proces en hoe denkt u deze belemmeringen te mitigeren?
Het COA verkent op welke wijze het opvangproces van nareizigers van referenten die gebruikmaken van de hotelregeling of de logeerregeling aangepast kan worden. Daarbij dient ten eerste het liefst voorafgaand aan overkomst van de nareizende familieleden duidelijkheid te bestaan over de verblijfsmogelijkheden voor hen bij de verblijfplaats van de referent. Het COA is bij de logeer- en hotelregeling immers verantwoordelijk voor de opvang en begeleiding van de nareiziger. Zorgvuldige registratie en begeleiding van de nareiziger is essentieel voor het waarborgen van de veiligheid. Denk hierbij aan het inregelen van verstrekkingen, (medische) bijzonderheden, en/of spanningen in de familiare sfeer die duiden op een gewenste scheiding of onveiligheid voor de referent
Hoe staat het verder met de toezeggingen van uw voorganger op onze eerdere vragen over het versimpelen en vaker toepassen van de logeerregeling voor statushouders en de administratieve plaatsing voor asielzoekers? Kunnen dit soort oplossingen ook soelaas bieden bij de problematiek van nareizigers die nog niet onder de procedure vallen?
Bij brief van 22 november 2021 jl. heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer geïnformeerd dat in dat jaar bezien is op welke wijze administratieve belemmeringen rondom de logeerregeling weggenomen kunnen worden. Zo is de inhuisregistratie anders ingericht en ook de wooncomponent is (tijdelijk) opgehoogd.2 Sindsdien hebben er gesprekken plaatsgevonden met het COA rondom het verhogen van het gebruik van de logeerregeling en mogelijkheden om de administratieve plaatsing uit te breiden, in de geest van de logeerregeling.
Ten aanzien van het gebruik van de logeerregeling rijst het knelpunt dat dit gebeurt op initiatief van de vergunninghouder. Daarbij leeft onder vergunninghouders het beeld dat hun deelname aan de regeling negatieve financiële consequenties zou hebben voor het gastgezin en dat vergunninghouders bij deelname langer moeten wachten op definitieve huisvesting, waardoor zij van deelname afzien. Eind 2015 heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) daarom op verzoek van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (J&V) in een verzamelbrief aan gemeenten opgenomen dat gemeenten in geval van tijdelijk verblijf de kostendelersnorm niet hoeven toe te passen. Dit verzoek is in 2021 nogmaals gedaan. De betrokken gemeente bepaalt dit uiteindelijk echter zelf. Waardoor het per gemeente afhankelijk is of de kostendelersnorm wordt toegepast. Verbeterde voorlichting over deze regeling en de mogelijkheden per gemeente moet het gebruik toe laten nemen.
Voor wat betreft analoge toepassing van de logeerregeling op asielzoekers komen dezelfde knelpunten naar voren zoals bij het vroegere zelfzorgarrangement. Het gaat hier bijvoorbeeld om asielzoekers die het gastgezin niet wensen te verlaten nadat het recht op opvang eindigt. Hoewel ik een uitbreiding van de regeling voorsta, dient dit zorgvuldig en in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten verder te worden verkend. Omdat het COA reeds beziet hoe het nareisproces en de logeerregeling en de hotelregeling beter op elkaar kunnen aansluiten, voorzie ik bij een uitbreiding van deze regeling voor asielzoekers niet een aanvullend voordeel voor de positie van nareizigers in de asielprocedure. Ik zal uw Kamer informeren wanneer concrete stappen zijn gezet.
Is het ook voor deze groep mogelijk creatief te kijken naar wat wél kan, bijvoorbeeld middels telefonisch melden, zoals eerder ook tijdens de corona periode gebruikelijk was?
Voor vergunninghouders (nagereisde familieleden) is de inhuisregistratie reeds anders ingericht, zoals in het voorgaande antwoord aangegeven. Voor hen vindt de inhuisregistratie deels al plaats via telefonisch melden.
Kunt u toezeggen dat u het op korte termijn mogelijk gaat maken voor nareizigers niet verplicht in Ter Apel te hoeven verblijven, in elk geval zolang de druk op de opvang zo hoog is?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, is verplicht verblijf in Ter Apel niet aan de orde voor alle nareizigers en wordt bezien hoe het proces voor nareizigers van wie de referent deelneemt aan de logeerregeling of de hotelregeling en het gastgezin ook opvangmogelijkheden biedt voor de nagereisde familieleden, aangepast kan worden.
Kunt deze vragen afzonderlijk beantwoorden vóór het commissiedebat Vreemdelingen- en Asielbeleid van 22 juni aanstaande?
Ja.
Nederlandse universiteiten die gevoelige militaire informatie delen met China |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Universiteiten Europa delen gevoelige militaire info met China»?1
Ja
Zijn de feiten die in het artikel worden benoemd voor u een verrassing? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nederland wordt in toenemende mate geconfronteerd met dreigingen van statelijke actoren. Deze ontwikkeling is al langer gaande. Daarbij weten we dat ook kennisinstellingen een doelwit vormen. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten signaleren deze ontwikkeling al langer, o.a. in hun jaarverslagen en in het dreigingsbeeld statelijke actoren.2 De toenemende zorgen over statelijke dreigingen zijn voor het kabinet aanleiding geweest om in 2019 een aanpak statelijke dreigingen te ontwikkelen.3 In het verlengde daarvan werd eind 2020 ook een kabinetsbrede aanpak kennisveiligheid gelanceerd.4 Sindsdien wordt langs verschillende sporen gewerkt aan het verhogen van bewustzijn en weerbaarheid binnen de kennissector.
Erkent u dat China zichzelf als doel heeft gesteld om in 2049 het machtigste militaire land ter wereld te zijn?
China heeft zichzelf als doel gesteld om in 2049 een militaire macht van «wereldklasse» te worden. Deze doelstellingen, alsook de daadwerkelijke ontwikkelingen van China’s capaciteiten, worden vaak geïnterpreteerd in de zin dat China voor ogen heeft om op zijn minst de VS in militaire macht te kunnen evenaren.
Bent u het ermee eens dat het volledig tegen het Nederlandse belang ingaat om bij te dragen aan deze doelstelling?
De snelle modernisering van het Chinese leger en de daarmee gepaard gaande assertievere houding van China in de regio baart Nederland, net als vele andere landen, zorgen. Een verdergaande militarisering van de regio, met daarmee gepaard gaande spanningen en risico van escalatie, is niet in het belang van Nederland en de EU. Mede daarom handhaaft de EU al sinds 1989 een wapenembargo tegen China en implementeert Nederland op basis van de EU dual-use verordening een strikt exportcontrolebeleid.
In dat licht moet ook een zorgvuldige afweging gemaakt worden welke samenwerking met Chinese kennisinstellingen en bedrijven wenselijk wordt bevonden en welke (te) veel risico’s met zich meebrengt. Dit laatste kan bijvoorbeeld zijn wanneer de samenwerking plaatsvindt met instellingen of bedrijven waarvan bekend is dat zij gelieerd zijn aan, of vallen onder, eenheden van het Chinese leger of inlichtingendiensten, en/of omdat de samenwerking sensitieve of hoogwaardige technologie betreft waarvan Nederland heeft vastgesteld dat samenwerking de Nederlandse (economische) veiligheidsbelangen zou kunnen schaden.
Het kabinet neemt maatregelen om de kennisveiligheid van instellingen te verhogen. De Nationale Leidraad Kennisveiligheid (2022) geeft handvatten aan kennisinstellingen om deze risico-inschattingen te kunnen maken zodat internationale wetenschappelijke samenwerking veilig kan plaatsvinden. Kennisinstellingen behouden daarmee de vrijheid om samenwerking met binnen- en buitenlandse partners aan te gaan. Ook is het Rijksbrede Loket Kennisveiligheid opgericht, waar kennisinstellingen terecht kunnen met concrete aan kennisveiligheid gerelateerde vragen. In de Kamerbrief die op 31 januari jl. naar uw Kamer is verstuurd, wordt u verder geïnformeerd over de landenneutrale maatregelen en ontwikkelingen op het gebied van kennisveiligheid.
Erkent u dat de National University of Defense Technology (NUDT) onder direct gezag staat van de Chinese militaire top en president Xi?
Het is bekend dat de National University of Defense Technology (NUDT) onder direct gezag staat van de Chinese Centrale Militaire Commissie onder voorzitterschap van president Xi Jinping. De NUDT is een van de belangrijkste instellingen voor wetenschappelijk onderzoek van het Chinese leger.
Kunt u bevestigen en/of ontkrachten dat Nederlandse universiteiten kennis over militaire technologie delen met de NUDT? Zo nee, waarom niet?
Een deel van het wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten kan bij toepassing voor zowel civiele als militaire doelen worden ingezet. Ik kan dus niet uitsluiten dat Nederlandse universiteiten militair relevante technologie met de NUDT hebben gedeeld. Vanwege het risico op ongewenste kennisoverdracht door wetenschappelijke samenwerking op «dual use» kennisgebieden heb ik onlangs alle kennisinstellingen verzocht om de Nationale Leidraad Kennisveiligheid te implementeren en een brede risicoanalyse uit te voeren. Hierover rapporteren de instellingen aan hun raden van toezicht en eind dit jaar zal ik met hen gezamenlijk in gesprek gaan over hun bevindingen.
Hoe staat dit in verhouding tot de huidige strategie van Nederland ten aanzien van «global competitor» China?
Nederland zet conform de beleidsnotitie Nederland-China: een nieuwe balans5 in op een geïntegreerd EU-optreden en ziet China, in navolging van de EU, als samenwerkingspartner, concurrent en systeemrivaal. Internationale samenwerking op het gebied van hoger onderwijs en wetenschap past in die brede relatie.
Het kabinet benadrukt dat daarbij de risico’s op overdracht van (sensitieve) kennis en technologie gemitigeerd dienen te worden, wanneer deze tot risico’s voor de nationale veiligheid leiden. Met het oog op het borgen van academische vrijheid en institutionele autonomie ligt de verantwoordelijkheid hiervoor primair bij de kennisinstellingen zelf. Proportionaliteit en maatwerk zijn hierbij leidend. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 zijn er diverse beleidsmaatregelen genomen om kennisinstellingen van richtlijnen en advies te voorzien en de risico’s rond internationale samenwerking te mitigeren.
Kunt u een concreet voorbeeld geven van kennisuitwisseling van militaire aard met China die voor Nederland voordelig is geweest?
Gezien de vooraanstaande positie van Chinese instellingen en wetenschappers is het evident dat er vanuit wetenschappelijk oogpunt gezien voordelen zijn voor Nederlandse onderzoekers. Daarbij passen echter twee kanttekeningen. Reciprociteit moet steeds een belangrijk uitgangspunt zijn: er moet een wederzijdse belang zijn en de uitkomsten en opbrengsten moeten ten goede komen aan beide partijen. Bovendien is een afweging gebaseerd op puur wetenschappelijke gronden ontoereikend, omdat het kan voorkomen dat een ogenschijnlijk academische samenwerking een dubbele agenda heeft. Zoals ook beschreven in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid zijn gepaste zorgvuldigheid en een grondig partneracceptatiebeleid onontbeerlijk.
Hoe wordt er nu op toegezien dat Nederlandse universiteiten geen gevoelige informatie delen met China?
Het delen van gevoelige dual-use goederen en technologie met partners buiten de EU is op basis van de EU dual-use verordening onderhevig aan exportcontrole door de overheid. Deze verordening is ook van toepassing op uitwisseling van wetenschappelijke kennis. In bepaalde gevallen moeten universiteiten dus een vergunning aanvragen. Maar niet al het wetenschappelijk onderzoek op sensitieve kennisgebieden valt binnen de kaders van de dual-use verordening. In dergelijke gevallen is het aan universiteiten zelf om hierover een risicoafweging te maken aan de hand van de Nationale Leidraad Kennisveiligheid. Zij kunnen hierbij het Rijksbrede Loket Kennisveiligheid raadplegen. Onlangs heb ik alle kennisinstellingen verzocht om deze leidraad te implementeren en een brede risicoanalyse uit te voeren. Hierover rapporteren de instellingen aan hun raden van toezicht en eind dit jaar zal ik met hen gezamenlijk in gesprek gaan over hun bevindingen.
Acht u het toezicht in de huidige vorm nog steeds toereikend na de berichtgeving van de NOS? Zo ja, waarom? Zo nee, welke concrete stappen gaat u zetten om te voorkomen dat in de toekomst kennis over militaire technologie met China gedeeld wordt?
Zoals ik in het Commissiedebat van 2 juni jongstleden heb aangegeven, versterk en versnel ik de aanpak van kennisveiligheid bij Nederlandse kennisinstellingen. Concreet gaat dit jaar een externe audit van start waarbij wordt nagegaan of bij alle universiteiten en hogescholen de Nationale Leidraad Kennisveiligheid is geïmplementeerd. Ook worden de gemaakte afspraken vastgelegd in het Bestuursakkoord Hoger Onderwijs en Wetenschap. Verder werkt het kabinet aan een toetsingskader om ongewenste overdracht van kennis en technologie te voorkomen. Het gaat hierbij om de toetsing van individuen (derdelanders) die toegang willen tot kennisgebieden waarop de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn, de risicovakgebieden. De voorstellen hiervoor ontvangt uw Kamer eind dit jaar.
Bent u bekend met het nieuwe systeem dat de drie grootste Nederlandse schoolboeken uitgevers (Malmberg, Noordhoff en ThiemeMeulenhoff) een nieuw systeem voor schoolboeken hebben bedacht?
Ja, ik ben bekend met het Licentie-Folio systeem. Dit product wordt in het voortgezet onderwijs aangeboden door diverse grotere uitgevers voor het merendeel van hun methoden. Hierbij schaft de school een licentie aan voor het gebruik van het digitale leermateriaal. Daarmee krijgt een leerling toegang tot de gehele digitale methode, voor alle leerjaren en alle onderwijsniveaus. De school heeft vervolgens de optie om daar ook een papieren exemplaar (folio) bij aan te schaffen in de vorm van een leerwerkboek, waarin leerlingen ook aantekeningen kunnen maken. Het leerwerkboek is verbruiksmateriaal dat door de leerling kan worden behouden; het hoeft niet terug naar het leermiddelenfonds van de school of naar de distributeur.
Hoeveel procent van het Licentio-Folio-systeem (LiFo) bestaat uit digitale boeken en hoeveel uit wegwerpboeken?
Het LiFo-product bestaat in 100% van de gevallen uit een licentie voor het gebruiken van digitaal lesmateriaal en scholen hebben daarbij de optie om een papieren exemplaar (folio) aan te schaffen. Uit de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken (WGS) blijkt dat de meeste scholen in het voortgezet onderwijs in de praktijk digitale licenties combineren met leerwerkboeken.1
Komen deze (digitale) boeken uit Nederland of van elders? Wie is verantwoordelijk voor de inhoud en de eindredactie?
Scholen hebben de grondwettelijk geborgde vrijheid om leermiddelen te kiezen die passen bij hun onderwijskundige visie en leerlingenpopulatie. Het is aan aanbieders om de inhoud en eindredactie van leermiddelen vorm te geven. Dat geldt zowel voor educatieve uitgevers als voor leermiddelen in het open domein. Ik heb geen inzicht in de productieprocessen van educatieve uitgevers.
Heeft u de voor- en nadelen, ook op lange termijn, van dit systeem geïnventariseerd? Wat zijn hiervan de resultaten?
Het functioneren van de leermiddelenmarkt wordt periodiek gemonitord middels de evaluatie van de WGS. Uit de meest recente evaluatie komen diverse voor- en nadelen van het LiFo-product naar voren, zoals die door verschillende partijen worden ervaren.2Enerzijds is het LiFo-product een antwoord van uitgevers op de behoeften van scholen aan flexibeler inzet van leermateriaal zodat leraren het onderwijs beter op de leerling kunnen afstemmen. Tegelijkertijd willen scholen vrij kunnen kiezen voor een digitale en/of een foliovariant en hebben zij zorgen over de stijgende kosten van leermiddelen.
Ik vind het belangrijk dat leermiddelen kwalitatief goed zijn en scholen voldoende keus in leermiddelen hebben voor een aanvaardbare prijs. Een goede werking van de leermiddelenmarkt is nodig om dit te bereiken. Na de zomer stuur ik uw Kamer een beleidsreactie op de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken (WGS), waar ik dieper inga op de werking van de leermiddelenmarkt en welke maatregelen ik wil nemen zodat de kwaliteit, keuzevrijheid en betaalbaarheid van leermiddelen geborgd wordt.
Bent u bekend met het artikel1 waaruit blijkt dat volgens aanbestedingsovereenkomsten schoolleidingen vele jaren gebonden zijn aan het LiFo-systeem? Bent u van mening dat dit tot gevolg heeft dat veel kleine uitgeverijen geen kans meer maken om hun wellicht geschiktere schoolboeken aan scholen te leveren en zo uit de markt worden gedrukt door de drie grote uitgevers?
Ja, ik ken het artikel. Zowel in het LiFo-model als in het al langer bestaande huurmodel is het voor scholen mogelijk om jaarlijks te wisselen van methode. Het is in beide modellen goedkoper om methodes voor langere periodes contractueel vast te leggen, scholen krijgen daar prijskortingen voor. Ook bij meerjarige contracten is tussentijds van methode wisselen mogelijk, maar dan wordt de korting verrekend. Flexibiliteit is dus mogelijk, maar kan hogere kosten met zich meebrengen. Het is aan vaksecties en schoolbesturen om het goede gesprek te voeren over het leermiddelenbeleid en hun wensen en eisen ten aanzien van onder andere kwaliteit, flexibiliteit en kosten, en op basis daarvan scherpe keuzes te maken in hun aanbesteding van leermiddelen.
De aanbestedingen van scholen perken de mogelijkheden van kleinere uitgevers niet in. In aanbestedingen kunnen scholen alle methoden uitvragen die op de commerciële markt beschikbaar zijn, inclusief het aanbod van kleine uitgeverijen. Als scholen het aanbod van kleine uitgeverijen geschikter vinden en daarvoor kiezen, zal het marktaandeel van deze uitgevers groeien, in plaats van afnemen.
Bent u van mening dat de keuzevrijheid voor scholen enorm wordt beknot door deze licenties?
Er zitten verschillende aspecten aan het gebruik van licenties. Enerzijds is het een antwoord van uitgevers op de behoefte van scholen om leermiddelen flexibeler in te zetten, zodat zij het onderwijs beter op de leerling kunnen afstemmen. Tegelijkertijd is er bij scholen behoefte om vrij te kunnen kiezen voor een digitale of een foliovariant en bestaan er zorgen over de stijgende kosten van leermiddelen.Indien de vraag van scholen verandert kunnen zij dit in hun aanbestedingen opnemen. SIVON ondersteunt scholen en besturen bij het articuleren en bundelen van de vraag in de markt, zodat aanbieders daar goed op kunnen inspelen.
Bent u bekend met de vele wetenschappelijke onderzoeken2 die uitwijzen dat kinderen en volwassenen beter leren en onthouden van papieren dan van digitale materialen?
Ik ben bekend met deze onderzoeken. Uit ander onderzoek blijkt dat digitale leer- en hulpmiddelen kunnen bijdragen aan het verhogen van de leerprestaties en motivatie van leerlingen en het verlagen van de werkdruk van leraren.5 Zo stellen digitale toepassingen docenten in staat om beter te differentiëren, waardoor leerlingen op het juiste niveau worden uitgedaagd en kennis op een meer visuele manier getest kan worden dan met papieren lesmateriaal. Het hangt af van de leersituatie en de leerling of papier of digitaal effectiever is. Daarom hebben scholen de behoefte om een optimale mix van leermiddelen te kunnen kiezen voor elke leersituatie.
Heeft u onderzoek gedaan naar de enorme papierverslinding dat het systeem van wegwerpboeken van het LiFo-systeem met zich meebrengt in vergelijking met het oude systeem van hergebruik? Hoe valt dit te rijmen met de circulaire economie?
Voor zover mij bekend is er geen onderzoek gedaan naar de duurzaamheid van het LiFo-product of de andere producten op de leermiddelenmarkt. Bij een traditionele lesmethode is meestal sprake van een apart leerboek dat gehuurd wordt, een e-pack en een apart werkboek. Dit aparte werkboek blijft evenals bij het LiFo-product bij de leerling, en kent dezelfde duurzaamheidsvraag. Om een goede vergelijking te kunnen maken is het nodig om zicht te krijgen op alle relevante duurzaamheidsaspecten, zoals in ieder geval de productie van boeken, de digitale content en opslag daarvan, het vervoer van de boeken van en naar de school of leerling, het gebruik door scholen en leerlingen.
Hier staat tegenover dat het behouden van het leerwerkboek ook didactische waarde heeft. Doordat het leerwerkboek bij de leerling blijft, kan deze het als naslag en voor de voorbereidingen van het examen in het laatste schooljaar gebruiken.
Het is aan scholen om leermiddelen te kiezen die passen bij hun leerlingpopulatie en hun didactische visie. Scholen kijken daarbij naar inhoud, vorm, gebruiksgemak, kwaliteit en kosten. Ik juich het toe als scholen in hun keuzeproces ook duurzaamheid meewegen.
Bent u van mening dat nieuwkomers op de markt voor schoolboeken altijd een kans moeten krijgen, natuurlijk zolang kwaliteit en oanafhankelijkheid gewaarborgd zijn?
Ja.
Het bericht ‘Private opleider NCOI verstrekt niet-erkende masterdiploma’s’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat NCOI (Nederlands Commercieel Opleidingsinstituut) zo’n 500 studenten onterecht een masterdiploma heeft verstrekt?1
Iedere student of cursist die tijd en geld besteedt aan het volgen van een opleiding of cursus, moet er op kunnen vertrouwen dat de onderwijsaanbieder zich aan de wet- en regelgeving houdt. Een student moet er dan ook van uit kunnen gaan na afronding van een masteropleiding ook daadwerkelijk de mastertitel te mogen voeren. Ook voor werkgevers is van groot belang dat werknemers die een mastertitel voeren, ook daadwerkelijk een wettelijke erkende masteropleiding hebben afgerond.
In 2017 is de Wet bescherming namen en graden hoger onderwijs in werking getreden. Op grond van deze wet is de mastergraad, maar bijvoorbeeld ook de associate degree en de bachelorgraad, beschermd. Deze mogen dan ook alleen onder voorwaarden worden verleend. Indien de Inspectie van het Onderwijs (de inspectie) signalen ontvangt dat een instelling of organisatie onterecht graden verleent, kan zij hier onderzoek naar verrichten. Indien de inspectie constateert dat er inderdaad onterecht graden zijn verleend, kan ik een bestuurlijke boete opleggen.
Naar aanleiding van signalen heeft de inspectie onderzoek gedaan naar zestien onderwijsaanbieders die vallen onder de Salta Groep (voorheen de NCOI Groep). Bij vijf aanbieders heeft de inspectie in haar rapportage geconstateerd dat zij onterecht graden hebben verleend. Ik zal deze rapporten zorgvuldig bestuderen en, indien daartoe aanleiding is, gepaste maatregelen treffen.
Welk gedeelte van de onduidelijke voorlichting heeft het NCOI naar aanleiding van het oordeel van de Inspectie van het Onderwijs aangepast? Volgens welke onderdelen voldoet de online informatie nog steeds niet aan de wet volgens de Inspectie?
De inspectie heeft de Salta Groep er meermaals op gewezen dat de informatievoorziening op de websites van de zestien onderwijsaanbieders die onder het onderzoek vielen, volgens de inspectie niet op orde was. Hierop zijn door deze instellingen en organisaties een aantal wijzigingen doorgevoerd. Zo heeft de Salta Groep de voorlichting ten aanzien van het gebruik van de term master en het verzorgen van onderwijs bij een aantal onderwijsaanbieders tussen de inspectiebeoordelingen in oktober 2021 en december 2021 aangepast. De inspectie heeft mij kenbaar gemaakt dat zij de voorlichting in december 2021 voor het laatst in volledigheid heeft beoordeeld. Op dat moment voldeed de informatievoorziening volgens de inspectie op de volgende punten niet:
Het onderscheid tussen NVAO geaccrediteerde opleidingen vs. cursusaanbod (bij 14 onderwijsaanbieders).
Het gebruik van de term master (bij 10 onderwijsaanbieders).
Het gebruik van de naam «hbo» in de naam van de cursus (bij 12 onderwijsaanbieders).
Het verzorgen van onderwijs (bij 10 onderwijsaanbieders).
De niveau-aanduiding (bij 12 onderwijsaanbieders).
Welke termen zijn niet wettelijk beschermd en zorgen voor een «grijs gebied»?
De inspectie geeft aan dat er termen zijn waarvan het gebruik de indruk wekt dat het om geaccrediteerd onderwijsaanbod gaat, maar ook problematisch kunnen zijn in de context van de voorlichting. Deze termen bevinden zich volgens de inspectie in een «grijs gebied». Een voorbeeld hiervan is het gebruik van de term «hbo» in de naam van een cursus of in de voorlichting over het cursusaanbod, waardoor geïnteresseerden geen onderscheid kunnen maken tussen NVAO-geaccrediteerde hbo-opleidingen enerzijds en niet-geaccrediteerd «hbo»-aanbod anderzijds.
Welke maatregelen kunt u en/of de Inspectie nemen bij het onterecht verstrekken van diploma’s? Welke overtredingen in welke mate zijn nodig voordat deze maatregelen worden genomen?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 1 kan de inspectie een onderzoek starten, indien zij het vermoeden heeft dat een organisatie of instelling onterecht graden heeft verleend. Eventuele overtredingen stelt zij vast in een rapport dat openbaar wordt gemaakt.2
Vervolgens is het aan mij om de rapportage zorgvuldig te bestuderen. Indien daartoe aanleiding is, kan ik een bestuurlijke boete opleggen. In het verleden zijn er op basis van rapportages van de inspectie al bestuurlijke boetes opgelegd aan andere instellingen en organisaties.3
Hoeveel studenten zijn er getroffen? Moeten er nog correcties worden doorgevoerd? Zo ja, welke? Is er sprake van geleden schade? Maken voormalige studenten daar aanspraak op en welke procedures staan hun ter beschikking?
In haar rapportage heeft de inspectie aangegeven dat er in totaal 557 graden onterecht zijn verleend door instellingen en organisaties die vallen onder de Salta Groep. Daarnaast heeft de inspectie geconstateerd dat er per juni 2021 622 cursisten stonden ingeschreven voor de opleidingen, waarvoor volgens de inspectie onterecht graden zijn verleend. Ik heb geen beeld van mogelijk geleden schade. Cursisten die zich gedupeerd voelen, kunnen de gang naar de civiele rechter maken.
Het artikel ‘Het Woud gymt alleen nog buiten, óók als het regent’. |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Het Woud gymt alleen nog buiten, óók als het regent»1?
Ja, dat ben ik.
Deelt u de mening dat incidenteel buiten sporten een goede toevoeging kan zijn op de gymles, maar geen vervanging is voor gymles in een daarvoor ingericht gymlokaal?
Het is wettelijk gezien toegestaan om buiten bewegingsonderwijs te geven, wanneer de kerndoelen van bewegingsonderwijs aangeboden kunnen worden.2, 3 In de wet staat op dit moment niet vastgelegd dat bewegingsonderwijs binnen moet worden gegeven, die keuze ligt bij scholen zelf. De kerndoelen bewegingsonderwijs zijn algemeen en er is ruimte voor eigen invulling.
Kan een school voldoen aan de kerndoelen als er alleen maar buiten bewegingsonderwijs wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat er scholen zijn die niet beschikken over toereikende voorzieningen om te voldoen aan de twee lesuren bewegingsonderwijs? Heeft u zicht op hoeveel scholen in Nederland hiermee te maken hebben? Heeft u contact met gemeenten waar de faciliteiten (nog) niet op orde zijn?
Het is bekend dat niet alle basisscholen in het schooljaar 2020–2021 zijn toegekomen aan voldoende bewegingsonderwijs. Dit vind ik niet goed: voldoende bewegingsonderwijs is namelijk belangrijk voor kinderen. In het schooljaar 2020–2021 werd gemiddeld 91 minuten (groep 3–8) en 119 minuten (groep 1–2) bewegingsonderwijs gegeven op basisscholen.4 53 procent van de basisscholen gaf in het schooljaar 2020–2021 minder dan tweemaal 45 minuten bewegingsonderwijs per week.5 Het is mogelijk dat de periode van (gedeeltelijke) schoolsluiting en maatregelen vanwege COVID-19 hieraan hebben bijdragen. Bij 58 procent van de scholen waarbij het niet lukte om tweemaal 45 minuten bewegingsonderwijs te geven, zien schoolleiders te weinig gymaccommodaties als belemmering.6 De Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) heeft contact met gemeenten over sportfaciliteiten. Gemeenten zijn immers de verantwoordelijke partij voor voldoende sportaccommodaties. Op dit moment inventariseert de VSG de tekorten aan gymaccommodaties. Het rapport deel ik voor de zomer met uw Kamer.
Hoe verklaart u dat, ondanks de financiële ondersteuning die gemeenten ontvangen om ervoor te zorgen dat scholen aan de twee lesuren bewegingsonderwijs kunnen voldoen, er toch scholen zijn met ontoereikende faciliteiten?
De behoefte van scholen voor extra gymaccommodatie is niet altijd duidelijk bij gemeenten. De meeste gemeenten bouwen volgens de VSG gymaccommodaties op basis van behoefte, om daarmee leegstand te voorkomen. Volgens de VSG vragen scholen echter niet in alle gevallen om extra gymaccommodaties. Bijvoorbeeld wanneer zij geen tweemaal 45 minuten bewegingsonderwijs geven vanwege een tekort aan bevoegde leerkrachten of een te vol lesrooster.
Scholen die knelpunten als een tekort aan bevoegde leerkrachten of een te vol lesrooster ervaren kunnen een aanvraag indienen voor de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs. Scholen kunnen met deze subsidie een procesbegeleider aanstellen om hen te helpen bij het oplossen van deze knelpunten.
Kunt u een lijst van gemeenten die nog onvoldoende gymzalen beschikbaar kunnen stellen voor het kunnen voldoen aan de twee uur bewegingsonderwijs aan de Kamer toesturen?
Een lijst hiervan delen is niet mogelijk, omdat OCW niet zelf het onderzoek heeft uitgevoerd, maar een onderzoeksbureau. Het betreffende onderzoeksbureau heeft aan deelnemers van het onderzoek toegezegd deze gegevens anoniem te verwerken. Evenwel begrijp ik de behoefte aan zicht op de situatie op lokaal niveau, en ik wil mij er dan ook voor inspannen dat hier meer informatie over beschikbaar komt, onder meer als onderdeel van het IBO onderwijshuisvesting. Daarnaast jaag ik, samen met onder meer de PO-Raad, de VSG en de KVLO, het gesprek aan tussen scholen en gemeenten om tot praktische oplossingen te komen voor acute tekorten aan geschikte gymlocaties.
Is de verwachting dat alle scholen, wanneer de verplichting tot twee lesuren bewegingsonderwijs in 2023 in werking treedt, beschikken over toereikende faciliteiten hiervoor? Zo nee, wat hebben de gemeenten die hier drie jaar de tijd voor hebben gekregen dan verzuimd en waarom hebben ze onvoldoende actie ondernomen?
Het is nog niet duidelijk of alle scholen bij het in werking treden van de wettelijke verplichting beschikken over toereikende faciliteiten. De VNG verwacht dat gemeenten die, wanneer de verplichting tot twee lesuren bewegingsonderwijs in 2023 in werking treedt, niet beschikken over toereikende faciliteiten in gesprek gaan of zijn met het lokale onderwijs voor een passende oplossing. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle scholen in staat zijn om te voldoen aan de twee lesuren bewegingsonderwijs?
Met de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs komt het kabinet scholen tegemoet die nog niet voldoen aan twee lesuren bewegingsonderwijs. Met deze subsidie worden scholen met een procesbegeleider geholpen om knelpunten in kaart te brengen en een plak van aanpak uit te voeren. Daarnaast inventariseert de VSG op dit moment de tekorten van gymaccommodaties. Ik verwacht hiermee meer inzicht te krijgen in de tekorten die er (nog) zijn en welke oplossingen er mogelijk zijn. Ik ben hierover met alle betrokken partijen in gesprek.
Het bericht ‘DUO en mbo-studenten lopen elkaar mis: ‘Wáár kun je die aanvullende beurs aanvragen?’ |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «DUO en mbo-studenten lopen elkaar mis: «Wáár kun je die aanvullende beurs aanvragen?»»1 Zo ja, hoe beoordeelt u dit bericht?
Ja. Ik vind het zorgelijk dat ruim een kwart van de mbo-studenten dat voor het eerst recht had op een aanvullende beurs, daar geen gebruik van maakte. Onder studenten in het hoger onderwijs zien we vergelijkbare percentages van het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Ik neem daarom maatregelen om het niet-gebruik af te laten nemen. In de hoofdlijnenbrief over de herinvoering van de basisbeurs2 heb ik aangegeven budget te willen reserveren voor aanpassingen in het aanvraagproces die dit niet-gebruik moeten doen dalen.
Wat vindt u ervan dat ruim een kwart van de mbo-studenten die recht heeft op een aanvullende beurs deze niet aanvroeg?2
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Welke maatregelen gaat u nemen om in aanloop naar de implementatie van de nieuwe studiebeurs alvast meer mbo-studenten kennis te laten nemen van het bestaan van de aanvullende beurs?
Studenten zijn nog te vaak niet op de hoogte van het bestaan van de aanvullende beurs of zijn onterecht in de veronderstelling dat ze daar geen recht op hebben. Ik vind het mijn verantwoordelijkheid om studenten te wijzen op alle voorzieningen waar ze recht op hebben.
DUO heeft al eerder de voorlichting over de aanvullende beurs verbeterd. Bij het aanvragen van studiefinanciering wordt nu nadrukkelijker op de aanvullende beurs gewezen. Ook deelt DUO informatie over de aanvullende beurs op de eigen website, sociale media, op informatieborden op scholen en zijn er lespakketten over studiefinanciering. Aanvullend daarop wil ik het niet-gebruik aanpakken door bij het aanvragen van studiefinanciering in het startscherm de aanvullende beurs standaard aan te vinken. De student wordt dan doorgeleid naar het aanvraagscherm van de aanvullende beurs en kan besluiten die aan te vragen. Hierdoor zal het niet-gebruik naar verwachting substantieel afnemen.
In de Kamerbrief over de Nibud Studentenonderzoeken, die ik op zeer korte termijn aan uw Kamer zal sturen, ga ik nader in op de maatregelen die ik neem om het niet-gebruik van de aanvullende beurs terug te dringen.
Wat kunnen instellingen zelf extra doen om studenten op de hoogte te stellen van het bestaan van de aanvullende beurs?
Onderwijsinstellingen kunnen beginnende studenten wijzen op de voorzieningen waar ze recht op hebben, waaronder de aanvullende beurs. Op een groot aantal middelbare scholen, mbo- en hoger onderwijsinstellingen deelt DUO al informatie over studiefinanciering, in het bijzonder over de aanvullende beurs. Ook biedt DUO lespakketten over studiefinanciering aan, die onderwijsinstellingen kunnen gebruiken.
Is het mogelijk om de procedure voor het aanvragen van de aanvullende beurs te vereenvoudigen? Zo ja, bent u van mening dat dit zou helpen om het percentage studenten dat een beurs aanvraagt te verhogen?
Zoals hierboven aangegeven ga ik aanpassingen in de aanvraagschermen van de aanvullende beurs aanbrengen, zodat meer studenten de aanvullende beurs aan gaan vragen. Ik ben van mening dat hier de meeste winst valt te behalen. Een student moet nu aangeven een aanvullende beurs te willen ontvangen. DUO stelt vervolgens op basis van het inkomen van de ouders vast of de student recht heeft op een aanvullende beurs en kent dat bedrag vervolgens toe.
Alleen voor studenten die geen goede verstandhouding met de ouders hebben, kan het proces van toekennen van de aanvullende beurs ingewikkeld zijn. Studenten moeten bewijsstukken aanleveren om aan te tonen dat de verstandhouding dusdanig slecht is dat hun ouders hen niet financieel willen ondersteunen. In dat geval kent DUO een aanvullende beurs toe, ondanks dat het inkomen van (één) van de ouders toereikend is om hun kind financieel te ondersteunen. Dit proces neemt enige tijd in beslag en kan voor studenten door de gevoeligheid als belastend worden ervaren. Het betreft hier altijd een maatwerkbesluit dat zorgvuldig moet worden genomen. Daarom zie ik weinig mogelijkheden om dit onderdeel van het proces te vereenvoudigen.
Het bericht dat de Universiteit Leiden sponsoring hoogleraar door Belastingdienst verzweeg. |
|
Peter Kwint , Jasper van Dijk |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Universiteit Leiden verzweeg sponsoring hoogleraar door Belastingdienst»?1
Als een leerstoel wordt gefinancierd door externe partijen, dan moet duidelijk zijn wie de financier is. Uit de berichtgeving is gebleken dat de universiteit en de betreffende hoogleraar hierover geen volledige openheid hebben gegeven. Dat vind ik kwalijk.
Waarom heeft de Rijksuniversiteit Leiden niet vermeld dat de leerstoel van bijzonder hoogleraar Rex Arendsen werd betaald door de belastingdienst, terwijl hij als hoogleraar onderzoek doet naar belastingwetgeving en de uitvoerbaarheid daarvan? Gaat u de Rijksuniversiteit daarop aanspreken?
Universiteiten (en hoogleraren) staan in toenemende mate in nauwe verbinding met de samenleving. Dat wordt ook van de instellingen verwacht. Onderzoek en onderwijs zijn gebaat bij kennis en samenwerking met het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Om die reden is de afgelopen decennia door universiteiten juist veel geïnvesteerd in samenwerkingen, nevenfuncties en nevenwerkzaamheden. Dit alles met het oog op kennisontwikkeling die bijdraagt het oplossingen van maatschappelijke uitdagingen.
Tegelijkertijd moet steeds de onafhankelijkheid bewaakt worden. De Universiteit Leiden heeft mij laten weten dat ze de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit onderschrijft en volledige transparantie betracht over externe financiering van activiteiten en nevenfuncties. Hiervoor wordt intern regelmatig aandacht gevraagd. Hoogleraren en faculteiten doen hun best aan de eisen van transparantie te voldoen, maar rondom financiering van leerstoelen zijn de kaders nog niet volledig uitgekristalliseerd. Dat blijkt ook uit de berichtgeving in de media waaruit blijkt dat universiteiten de kaders verschillend interpreteren als het om extern gefinancierde leerstoelen gaat. Omdat de Universiteit Leiden meent dat de vermelding van financiers dit geval wel vollediger en gedetailleerder had gemoeten, zijn inmiddels de vermeldingen aangepast. De universiteit geeft aan van deze casus te willen leren. Hiertoe wordt eerst een inventarisatie uitgevoerd. Daarna zal er intern aandacht aan worden besteed, met als doel actief het belang van transparantie actief uit te blijven dragen binnen haar universitaire gemeenschap.
Ik ben van mening dat de Universiteit Leiden naar aanleiding van deze casus de nodige eerste stappen heeft gezet. Transparante vermelding van dergelijke financiering is aan de betreffende universiteit en diens bijzonder hoogleraren. Ik zal vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het wetenschapsstelsel aan UNL vragen hier goed naar te kijken.
Waarom was de Rijksuniversiteit Leiden niet op de hoogte van regels rondom financiering van leerstoelen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat iedere universiteit op de hoogte is van de regels en protocollen rondom de financiering van leerstoelen?
De Universiteit Leiden was en is volledig op de hoogte van geldende kaders, en past deze zo goed mogelijk toe ook op financiering van leerstoelen. Daarbij is Universiteit Leiden (net als de andere instellingen) mede afhankelijk van de (ver)meldingen van externe financiering door de hoogleraren zelf. De hoogleraren worden door de Universiteit Leiden regelmatig aangesproken op en herinnerd aan het grote belang van het tijdig, juist en volledig vermelden van nevenwerkzaamheden en externe financiering. In het geval van de genoemde hoogleraar wordt op dit moment geïnventariseerd hoe de hoogleraar is omgegaan met de kaders. De universiteit heeft aangegeven daarvan te willen leren en zal aandacht blijven vragen voor de noodzaak van transparantie en zorgvuldigheid. Ik ben voornemens de universiteitsbesturen een brief te sturen waarin ik hun verantwoordelijkheden met betrekking tot transparantie over nevenwerkzaamheden en externe financiering onder de aandacht breng.
Welke gevolgen heeft dit voor de Rijksuniversiteit Leiden en Rex Arendsen? Bent u bereid om sancties op te leggen in het geval er niet is voldaan aan de transparantie-eisen?
Wetenschap moet onomstreden en transparant zijn. Alleen dan kunnen we vertrouwen op de feiten, en gaan staan voor deze feiten. In de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit staan normen voor onderzoekers en zorgplichten voor instellingen. Het is van belang om een beeld te krijgen van de effectiviteit, handhaving en naleving van de normen en zorgplichten en de omvang van de schendingen hiervan. Indien er een vermoeden bestaat dat de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit wordt geschonden kan een klacht worden ingediend bij en behandeld door de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) van de kennisinstelling waar de persoon waartegen de klacht zich richt werkzaam is. Daarnaast is er het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI), een onafhankelijk adviesorgaan in de klachtenprocedure voor mogelijke schendingen van de wetenschappelijke integriteit. Het LOWI kan op verzoek beoordelen of de klachtenprocedure bij de CWI van de instelling zorgvuldig is verlopen, of er normen van wetenschappelijke integriteit zijn geschonden en, zo ja, hoe de normschending vervolgens gekwalificeerd zou moeten worden. Het ministerie heeft niet de mogelijkheid sancties op te leggen.
Bent u bereid één landelijk register te maken waarin alle hoogleraren inclusief bijbanen zijn opgenomen, onder toezicht van uw ministerie en deze publiek toegankelijk te maken, zodat het publiek weet wie het voor zich heeft alsmede de mogelijke belangen die de hoogleraar dient? Zo nee, hoe voorkomt u dat de registratie onnauwkeurig blijft?
Ik ben in gesprek met UNL over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren. Het idee van een centraal en openbaar register zal onderdeel van dat gesprek zijn, en hoe geborgd kan worden hoe de registratie van nevenwerkzaamheden actueel en volledig blijft. Ik zal uw Kamer dit najaar een brief sturen over de stand van zaken met betrekking tot de registratie van nevenwerkzaamheden.
Bent u bereid om universiteiten sancties op te leggen in het geval er in de toekomst niet transparant wordt omgegaan met de financiering van leerstoelen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat is uw inzet bij het gesprek met universiteiten om het thema over transparantie te bespreken?
Mijn inzet is allereerst dat ik sta voor de wetenschap. Als Minister heb ik, samen met de universiteiten, ervoor te waken dat wetenschappers in vrijheid en veiligheid hun werk kunnen doen. Ik heb, samen met hen, ook de opdracht om in te staan voor de betrouwbaarheid en het gezag van wetenschap. Ook sta ik voor het belang van een goede samenwerking tussen publieke en private partijen om onze kennissamenleving verder te brengen.
Hier staat tegenover dat de universiteiten en hun medewerkers transparantie moeten betrachten en elke schijn van belangenverstrengeling moeten vermijden. De sector heeft verschillende instrumenten van zelfregulering, zoals de gedragscode, om die verantwoordelijkheid te nemen. Als ik constateer dat zelfregulering niet naar behoren werkt en er geen zicht op verbetering is, zal ik niet schuwen om waarborgen met betrekking tot wetenschappelijke integriteit in de wet te verankeren.
Op welke manier heeft u de Universiteit Leiden en de UvA aangesproken op het gebrek aan transparantie? Kunt u in het kader van transparantie hiervan een afschrift of gesprekverslag naar de Kamer sturen?
Naar aanleiding van de berichtgeving van NOS over financiering van de leerstoel van de bijzonder hoogleraar in Leiden hebben mijn ambtenaren contact opgenomen met de Universiteit Leiden om opheldering te vragen. Er is per mail gevraagd om te reageren op de gang van zaken zoals beschreven in het bericht. De universiteit heeft aangegeven dat de vermelding van financiers in dit geval vollediger en gedetailleerder had gekund en dat de universiteit inventariseert hoe omgegaan wordt met de geldende kaders.
Naar aanleiding van de berichtgeving in Folia over de afdeling Belastingrecht bij de Universiteit van Amsterdam (eind februari) hebben mijn ambtenaren contact opgenomen met de UvA om opheldering te vragen. Er heeft een gesprek plaatsgevonden. Daarvan is geen gespreksverslag gemaakt, maar ik geef hierbij de strekking weer. In dit gesprek hebben mijn ambtenaren gevraagd of het artikel in Folia juist is – dit kon de UvA bevestigen. Gevraagd is of de UvA van plan was om een onderzoek in te stellen naar de gang van zaken. Mijn ambtenaren hebben daarbij gewezen op het belang van een onafhankelijk onderzoek. De UvA heeft bevestigd een onafhankelijk onderzoek in te zullen stellen. Nadat de NOS (eind april) berichtte dat een hoogleraar van deze vakgroep was opgestapt hebben mijn ambtenaren opnieuw contact gezocht met de UvA. De UvA heeft toen bevestigd dat er meerdere onderzoeken zouden plaatsvinden, door externe, onafhankelijke commissies, waaronder de commissie wetenschappelijke integriteit.
Het bericht ‘Men realiseert zich onvoldoende welke gevolgen de krimp zal hebben’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u van het artikel «Men realiseert zich onvoldoende welke gevolgen de krimp zal hebben»1, waar onder andere in staat dat de opleiding civiele techniek van de hogeschool Saxion mogelijk zo klein wordt dat de instelling zich op termijn genoodzaakt voelt om de opleiding te sluiten?
Ik zie de urgentie van het vraagstuk van dalende studentenaantallen in het hbo als gevolg van demografische ontwikkelingen. Tegelijkertijd kunnen die demografische ontwikkelingen en de effecten daarvan verschillen per regio.
Zoals ik in het notaoverleg van 11 april jl. over de hoofdlijnenbrief hoger onderwijs en wetenschap heb aangegeven is meer zicht nodig op het vraagstuk van krimp in het hbo. Het vraagt om een scherper beeld van de economische en maatschappelijke ontwikkelingen in de verschillende regio’s, hoe deze het onderwijsaanbod raken en in hoeverre instellingen daarbij tegen grenzen aanlopen. Kleinschaligheid hoeft niet per definitie een reden voor een instelling te zijn om een opleiding te sluiten. Met de Vereniging Hogescholen ben ik in gesprek over dit onderwerp en medio juni ga ik hier in mijn beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap nader op in.
Wat zijn de prognoses voor de studentenaantallen voor het hbo in de komende jaren (bij ongewijzigd beleid) die het Ministerie van OCW hanteert?
Jaarlijks presenteert het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) in de referentieraming een prognose van het aantal leerlingen en studenten in het bekostigde onderwijs. De referentieraming 2022 dient als onderbouwing voor de begroting 2023 van het Ministerie van OCW.
489,3
488,6
484,1
478,2
472,6
467,3
462,3
457,9
453,7
449,9
446,4
443,3
440,3
437,5
Bron: Referentieraming 2022
Wat zijn de prognoses voor de studentenaantallen in de komende jaren (bij ongewijzigd beleid) die de hbo-instellingen zelf hanteren?
De hoger onderwijs instellingen hebben de vrijheid om bij het maken van hun prognoses uit te gaan van aannames die verschillen van de aannames die OCW gebruikt voor het opstellen van de referentieraming. In de jaarverslagen geven hoger onderwijsinstellingen, in de continuïteitsparagraaf, hun prognoses op voor de studentenaantallen in de komende jaren. De Vereniging Hogescholen geeft aan dat instellingen primair de referentieraming gebruiken voor hun prognoses. Daarnaast maken ze gebruik van gegevens van het centraal bureau van de statistiek om rekening te houden met demografische ontwikkelingen in de regio.
Worden er momenteel opleidingen bedreigd met sluiting door krimp van studentenaantallen? Zo ja, welke?
Ik heb geen signalen ontvangen dat op dit moment opleidingen direct bedreigd worden door sluiting als gevolg van krimpende studentaantallen. Door de Vereniging hogescholen is bij OCW wel een aantal instellingen en opleidingen in diverse regio’s onder de aandacht gebracht die te maken hebben met dalende studentenaantallen als gevolg van regionale krimp. Bij verdere krimp zullen eerst uitstroomrichtingen onder druk komen te staan, pas later het voortbestaan van een gehele opleiding. Daarbij gaat om opleidingen en uitstroomrichtingen in de sectoren van Techniek, Management en Accountancy en Zorg.
Wanneer is er volgens u nog in voldoende mate sprake van een toereikend aanbod in een regio?
Dit is een belangrijke vraag die nu niet eenduidig te beantwoorden is. Voor een toereikend en toekomstgericht onderwijsaanbod in een regio is het van belang dat de hogeschool met het onderwijsaanbod kan (blijven) inspelen op de economische en maatschappelijke ontwikkelingen in de regio en dat er tussen hoger onderwijsinstellingen en binnen en tussen sectoren wordt samengewerkt en gezamenlijk afgestemd over een doelmatig, dekkend en divers aanbod. Ik vind het belangrijk dat er een breed onderwijsaanbod in de regio’s is ten behoeve van tekortsectoren en de specifieke arbeidsmarktbehoefte in de regio. In mijn beleidsbrief van juni zal ik hier nader op ingaan.
Op welke manier houdt u zicht op welke opleidingen voornemens zijn om te stoppen? Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn als u tijdig wordt geïnformeerd over opleidingen die voornemens zijn om te stoppen op grond van dalende studentenaantallen, zodat er een afweging kan worden gemaakt of het wenselijk is dat een bepaalde opleiding in een bepaalde regio stopt? Zo ja, hoe zou dit proces verder vorm moeten worden gegeven? Zo nee, welke rol heeft u ten opzichte van de problematiek rondom krimp in het hbo?
Besluiten van instellingen om opleidingen te beëindigen, zijn aan de instelling. Redenen om als instelling een opleiding te beëindigen kunnen uiteenlopend zijn. Voornemens tot beëindiging van een opleiding door de instelling hoeven volgens de wet niet voor instemming aan mij te worden voorgelegd en er is ook geen weigeringsgrond om deze te blokkeren.2 Tegelijkertijd is het ook de vraag welke opvolging OCW zou kunnen en moeten geven aan signalen over beëindiging van opleidingen, mede gelet op de lumpsumbekostiging en bestedingsvrijheid. Bij het zicht houden op zowel de opleidingen die instellingen voornemens zijn te starten als op opleidingen die instellingen voornemens zijn te sluiten, vind ik het in de eerste plaats wenselijk dat instellingen vanuit goede en intensieve samenwerking in opleidingssectoren elkaar hierover informeren en onderling afstemmen. Een goed voorbeeld vind ik de procesafspraken die gemaakt zijn vanuit de Talenvisie (2016) ten aanzien van het behoud van unieke (specialisaties in) de talenopleidingen.3
Met de Vereniging Hogescholen ben ik in gesprek over het vraagstuk van krimp en hoe dit de hogescholen en regionale vitaliteit raakt. In de beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap kom ik terug op dit onderwerp.
Wat vindt u van de suggestie in het artikel dat een stabiele bekostiging kan helpen bij de problematiek rondom krimp in het hbo?
De komende jaren wil ik zorgen voor meer rust en ruimte in het onderwijs en wetenschapssysteem. De bekostiging kan hier een rol bij spelen. Het verhogen van de vaste voet is een mogelijkheid die bijdraagt aan een meer stabiele bekostiging. Het is daarbij wel de vraag in hoeverre dit voldoende bijdraagt aan een lange termijnoplossing voor vraagstukken rond krimp. In mijn beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap kom ik nader terug op de problematiek rondom krimp in het hbo.
Het bericht ‘Voorbereidend jaar Twente Pathway College sluit onvoldoende aan bij UT-onderwijs’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u van het artikel «Voorbereidend jaar Twente Pathway College sluit onvoldoende aan bij UT-onderwijs»1, waar onder andere in staat dat bijna 60% van de studenten dat aan een voorbereidend jaar begint het bindend studieadvies (bsa) niet haalt?
De Gedragscode Internationale Student in het hoger onderwijs (hierna: Gedragscode) schrijft voor dat de onderwijsinstelling die de toelating en inschrijving tot de opleiding afhankelijk maakt van het succesvol doorlopen van een voorbereidend jaar of premaster, zich er vooraf van vergewist dat de internationale student het voorbereidend jaar of de premaster naar verwachting succesvol zal afronden. Na het succesvol afronden van het voorbereidend jaar zijn de deficiënties weggewerkt en wordt door de onderwijsinstelling de voorwaardelijke toelating omgezet in een definitieve toelating tot de hoofdstudie. Hiermee zou een goede instroom en doorstroom in de hoofdstudie verwacht mogen worden. In dat licht lijkt een positief bindend advies van 40.9% in het eerste jaar van de wo-bachelor laag. Er is echter geen centrale registratie van het bindend studieadvies, waardoor een vergelijking op studiesucces met andere voorbereidende programma’s of met studenten die via de «reguliere» weg zijn ingestroomd, niet goed mogelijk is.
De UT heeft desgevraagd de volgende toelichting gegeven: het percentage van 40,9% is inclusief studenten die (zelf) vroegtijdig stoppen gedurende het foundation year. Uit het evaluatierapport blijkt dat van de TPC studenten die in 2020–2021 beginnen aan de UT Bachelor, en het eerste jaar hebben afgerond, 66% een positief BSA heeft gekregen. Dit percentage is exclusief uitvallers en inclusief studenten met een uitgesteld BSA. Ter vergelijking: voor alle UT Bachelor studenten van cohort 2020–2021, is dit percentage 79%.
Uit het onderzoek uit 2020 van de Landelijke Commissie Internationale Student in het Hoger Onderwijs (hierna: Landelijke Commissie), naar een aantal private aanbieders van het voorbereidend jaar, bleek overigens geen verschil tussen de «reguliere» studenten en de studenten die zijn ingestroomd via een voorbereidend jaar, als het ging om het halen van het BSA in het eerste jaar van de hoofdstudie. Navitas, waarvan Twente Pathway College een lokale afdeling is, was in die studie wel opgenomen, maar omdat het programma dat jaar voor het eerst werd aangeboden, kon in dit onderzoek nog geen beeld worden gegeven van studiesucces in de vervolgopleiding.
Wat zijn de publieke kosten van één internationale student die zijn bsa niet haalt?
De onderwijsuitgaven per student per jaar in het wetenschappelijk onderwijs bedragen gemiddeld ca. € 8.300. Dit geldt voor Nederlandse studenten en andere studenten uit de Europese Economische Ruimte (EER). Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 en vraag 6 gaat het hier vrijwel geheel om niet-EER studenten waarvoor geen publieke kosten worden gemaakt.
Kunt u aangeven hoe een commercieel traject om meer internationale studenten aan te trekken, waar studenten tot € 15.000,– per jaar voor betalen, zich verhoudt tot de passage in het artikel over «zorgen voor een uitputting van de UT-middelen»? Op welke wijze worden publieke middelen door de Universiteit Twente besteedt aan de commerciële activiteiten van Twente Pathway College? Kunt u tevens aangeven hoe de scheiding van de geldstromen bij deze en andere universiteiten waarbij commercieel een voorbereidend jaar wordt aangeboden geregeld is? Hoe houdt u hier toezicht op?
De UT mag alleen publieke middelen besteden aan private activiteiten als aan de voorwaarden uit de «Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten» wordt voldaan. De tweede voorwaarde, genoemd in artikel 3 van deze beleidsregel, behelst dat publieke middelen alleen voor private activiteiten mogen worden ingezet indien de activiteit aantoonbare meerwaarde heeft voor de wettelijk bekostigde taak.
Publieke middelen investeren
Bekostigde onderwijsactiviteiten zijn activiteiten in lijn met artikel 1.3 van de WHW. En dat ziet op ingeschreven studenten. Daar mag de bekostiging (de publieke middelen) aan worden besteed. Onder publieke middelen vallen bijvoorbeeld ook publiek bekostigde docenten en lesruimten.
Overige activiteiten zijn privaat en deze kunnen alleen met publieke middelen worden gefinancierd als de voorwaarden uit de Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten worden toegepast.
Verantwoording publieke middelen
Binnen de geldende wet- en regelgeving mag elke instelling de financiële administratie naar eigen inzicht inrichten. Dit geldt eveneens voor het verwerken van transacties inzake publieke of private activiteiten. Het bevoegd gezag kan ervoor kiezen om de private activiteiten in een aparte rechtspersoon onder te brengen, maar is daar niet toe verplicht, zolang de financiële verantwoording maar volledig en transparant is. De inspectie kan eventueel onderzoeken of de instelling bij haar private activiteiten (die met publieke middelen worden gefinancierd) passende (risico-) beheersmaatregelen heeft getroffen en die ook adequaat toepast. Het bevoegd gezag dient daarnaast op verzoek van de Minister, dan wel op verzoek van de inspectie, inzage te geven in álle specifieke private activiteiten, met name voor wat betreft de interne kostentoerekeningen (voor- en nacalculatie van de integrale kostprijs, inclusief een berekening van de risico-opslag op de geïnvesteerde publieke middelen).
In het accountantscontroleprotocol 2021 is opgenomen dat de instellingsaccountant vaststelt dat aan de in artikel 3.7 van de Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten opgenomen verantwoordingseis in het bestuursverslag is voldaan.2
De Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten stelt in artikel 3, onder 7, dat over de investeringen met publieke middelen in private activiteiten verantwoording dient te worden afgelegd in het bestuursverslag.
De inspectie houdt toezicht op naleving van de Beleidsregel tijdens haar reguliere vierjaarlijks instellingstoezicht of op basis van signalen.
Het gaat hier overigens om internationale studenten die een kostendekkend (vaak commercieel tarief) betalen voor het voorbereidend traject. Niet-EER studenten betalen bovendien voor hun bachelor of master het hogere instellingscollegegeld. In die zin is er geen sprake van (uitputting van) publieke middelen. Wel geven enkele docenten in het evaluatierapport aan dat de studenten die via het foundation year van Twente Pathway de bachelor instromen, vaker moeite hebben met de manier waarop het Nederlandse academisch onderwijs is georganiseerd (onder andere de gevraagde zelfstandigheid) en daardoor meer aandacht en ondersteuning nodig hebben.
Is volgens u, voor (aspirant-)studenten, in voldoende mate duidelijk dat er sprake is van twee aparte organisaties (namelijk een commerciële organisatie Twente Pathway College en een publieke organisatie de Universiteit Twente), aangezien de website «Twente Pathway College» volledig in dezelfde huisstijl is als die van de Universiteit Twente?
Voorbereidende programma’s worden door of onder verantwoordelijkheid van de betreffende hogeschool of universiteit aangeboden. Die blijft dus altijd verantwoordelijk voor het onderwijs in het voorbereidend traject, ook als dat in de praktijk wordt uitgevoerd en aangeboden door een andere (commerciële) partij. Desalniettemin moet in de informatievoorziening aan de aspirant-studenten duidelijk worden gemaakt hoe het voorbereidend programma wordt aangeboden en door wie. In de Gedragscode is hierover onder andere opgenomen: «De onderwijsinstelling stelt, onder andere via de website, tijdig betrouwbare en eenvoudig toegankelijke informatie aan de internationale student ter beschikking over het aangeboden onderwijs, tenminste m.b.t. (..) een beschrijving van de opleiding».
De Landelijke Commissie heeft geen signalen ontvangen van studenten over mogelijke onduidelijkheid over welke organisatie The Twente Pathway aanbiedt.
In het onderzoek in 2020 constateerde de Landelijke Commissie wel dat de Universiteit Twente zelf geen informatie verschaft op haar website over The Twente Pathway. De informatievoorziening verloopt volledig via de daarvoor ingericht website «The Twente Pathway».
Is volgens u, voor (aspirant-)studenten, in voldoende mate duidelijk dat het voorbereidend jaar een commerciële activiteit is waar geen publiek toezicht op wordt gehouden?
De Landelijke Commissie heeft geen klachten ontvangen over dit specifieke onderwerp. Eén van de uitkomsten van de periodieke evaluatie van de Gedragscode is dat een separaat hoofdstuk in de Gedragscode wordt ingericht over de samenwerking met aanbieders van voorbereidend onderwijs. Daarnaast werkt de Landelijke Commissie aan een verkenning die ziet op de samenwerking met gecontracteerde agenten, zie ook het antwoord op vraag 7.
Vindt u het aanvaardbaar dat dit type onderwijs niet onder het toezicht van de inspectie valt, omdat de wettelijke basis hiervoor ontbreekt, mede gezien deze vorm van onderwijs leidt tot publiek gefinancierd wetenschappelijk onderwijs?
Dit type onderwijs valt inderdaad niet onder de WHW en daarmee niet onder toezicht van de Inspectie. Wel is hier sprake van zelfregulering (die periodiek geëvalueerd wordt) en heeft de Landelijke Commissie hierin een belangrijke rol. De voorbereidende trajecten zijn bedoeld voor internationale studenten die nog niet toelaatbaar zijn tot de bachelor of master. Voor de voorbereidende trajecten moet een kostendekkend tarief worden gevraagd. De niet-EER studenten die daarna doorstromen naar een bachelor of master, moeten hiervoor het instellingscollegegeld betalen. Het onderwijs voor deze groep is daarmee niet publiek gefinancierd.
Hoe gaat het met de voornemens zoals verwoord staan in de briefReactie op verzoek commissie over het bericht «Hoe de UvA in de jacht op de internationale student de grenzen opzoekt»?2 Kunt u hierbij in ieder geval ingaan op de volgende twee punten: de evaluatie van de Gedragscode waarbij mede vanwege de zorgplicht voor de jonge aankomende studenten gekeken wordt naar de rol van private aanbieders bij voorbereidende jaren, in het bijzonder de rol van de zogenoemde agenten bij de werving; wat de stand van zaken is rondom de vergewisplicht in de Gedragscode (artikel 4.5) waarbij onderwijsinstellingen vooraf nauwkeuriger moeten nagaan in hoeverre studenten het voorbereidend jaar naar verwachting met succes zullen doorlopen? In hoeverre geldt deze plicht ook voor het bsa?
De Gedragscode is een vorm van zelfregulering. De Gedragscode is opgesteld door de hoger onderwijsinstellingen, vertegenwoordigd door de koepelorganisaties. De overheid stelt ondertekening van de Gedragscode door de onderwijsinstelling als voorwaarde voor het verlenen van verblijfsvergunningen aan buitenlandse studenten van buiten de EER.
De periodieke (vijfjaarlijkse) evaluatie van de Gedragscode is bijna afgerond. De geactualiseerde tekst kan waarschijnlijk worden vastgesteld op 1 juli en op 1 oktober aanstaande in werking gaan. In de Gedragscode wordt onder andere ingegaan op de zogenoemde agenten en op de schriftelijke overeenkomst tussen hogeronderwijsinstelling en agent, die de taken, rollen en verplichtingen van beide partijen, naar elkaar en naar de student, vastlegt. Daarnaast zal de Landelijke Commissie in een verkenning naar de samenwerking met agenten best practices en risico’s in kaart brengen en vertalen naar handvatten die de hogeronderwijsinstellingen kunnen helpen bij de uitvoering van de Gedragscode. Volgens de vergewisplicht in de Gedragscode stelt de instelling jaarlijks, na afloop van ieder studiejaar, de studievoortgang vast. Dit is nodig omdat deze groep studenten voor het behouden van hun verblijfsvergunning op grond van studie jaarlijks minimaal 50% van de studiepunten moet halen. De Landelijke Commissie en koepelorganisaties hebben geen aanleiding gevonden de vergewisplicht in relatie tot het voorbereidend onderwijs te wijzigen. Door beoordeling van de vooropleiding en taalvaardigheid beoordelen de hogeronderwijsinstellingen in algemene zin de kans van slagen van studenten in de bachelor of master opleidingen.
Het bindend studieadvies geldt voor alle studenten en is daarom niet apart opgenomen in deze Gedragscode voor internationale studenten.
Wat is volgens u de toekomst van deze commerciële voorbereidende jaren? Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn om hiermee te stoppen?
In een brief van 7 januari jl., naar aanleiding van het rapport van de Landelijke Commissie, heeft mijn voorganger aangegeven dat de insteek van OCW een strikte benadering is. Daarin kan alleen bij een strenge selectie op talent een uitzondering worden gemaakt voor aankomend niet-EER studenten met een diploma op havoniveau voor de wo-bachelor.
UNL (Universiteiten van Nederland), Vereniging Hogescholen en de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding hebben op verzoek van OCW een kwaliteitskader opgesteld voor het voorbereidend jaar, waarin strengere selectiecriteria zijn opgenomen voor de toegang tot het voorbereidend traject (met name voor de wo-bachelor). De koepelorganisaties hebben aangegeven dat een volgende versie van het kwaliteitskader een nog striktere insteek zal hebben wat betreft de toelaatbaarheid. Het is de bedoeling de volgende versie in te laten gaan voor toelating tot het studiejaar 2023–2024.
Met dit kwaliteitskader wordt een belangrijke aanbeveling van de Landelijke Commissie opgevolgd. Die richtte zich op het strenger selecteren van de groep aankomend studenten voor het voorbereidend jaar en het opstellen van duidelijke en objectieve criteria hiervoor. De Landelijke Commissie zegt hierover onder andere: «In een groot aantal landen is een 5-jarige, algemeen vormende secundaire opleiding het hoogst haalbare niveau van voortgezet onderwijs, dat naar Nederlandse maatstaven gewaardeerd wordt op havoniveau. Ook de beste aankomende studenten uit deze landen bevinden zich in een dergelijke situatie, terwijl deze wellicht een bijdrage kunnen leveren aan de international classrooms van het Nederlandse hoger onderwijs. De actieve werving door de onderwijsinstellingen moet dan alleen op de enkele getalenteerde aankomende studenten zijn gericht.» De Landelijke Commissie beveelt dus niet aan om volledig te stoppen met de voorbereidende trajecten, maar noemt een aantal duidelijke verbeterpunten, die ik onderschrijf.
Om te garanderen dat dit kader daadwerkelijk leidt tot aanscherping, is het belangrijk te monitoren. Na één jaar zal een eerste evaluatie worden gedaan, waarbij mijn collega van JenV en ik betrokken zullen zijn. In het kwaliteitskader is verder opgenomen dat drie jaar na inwerkingtreding, de effectiviteit wordt geëvalueerd.
Het bericht dat Poetin de RUG noopt tot uitbreiden blended onderwijs |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Poetin noopt de RUG tot uitbreiden blended onderwijs»?1
Het artikel in Science Guide is gebaseerd op de financiële kaderstelling van de RUG voor 2023. Hierin benoemt de RUG de context waarin deze kaderstelling tot stand komt, namelijk een periode waarin er een oorlog woedt in Oekraïne. Mede hierdoor stijgen de prijzen voor bouwgrondstoffen en energie. De RUG verkent hierom hoe zij zuiniger om kunnen gaan met energie.
De inzet van blended onderwijs en hybride werken is al langer een van de speerpunten van de RUG. In het strategisch plan van 2021 maakte de RUG al bekend dat blended learning past binnen de onderwijsvisie van RUG. Hierbij is het doel van RUG om niet de contactmomenten te verminderen, maar om deze beter te benutten. Dit wil de RUG realiseren door in te zetten op actieve, fysieke werkvormen om zo discussie en vrije uitwisseling van ideeën mogelijk te maken.
Onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de onderwijsvisie en – kwaliteit. Het is van belang dat de onderwijsvisie en -kwaliteit – en niet de energieprijzen – bepalen welke onderwijsvormen ingezet worden op een onderwijsinstelling. Zoals aangegeven hierboven, geeft de RUG zelf aan dat zij op basis van de onderwijsvisie deze beslissing hebben genomen.
Vindt u de reden die de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) opgeeft, namelijk de gestegen energieprijzen vanwege de oorlog in Oekraïne, een gegronde reden om blended onderwijs en hybride werken uit te breiden?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het eerlijk dat de RUG de gestegen energieprijzen op deze manier afwentelt op haar medewerkers en studenten, aangezien zij door blended onderwijs en hybride werken thuis meer energie zullen verbruiken? Wat vindt u ervan dat studenten nu meer energiekosten zullen maken, maar geen compensatie krijgen? Gaat u hierover het gesprek aan met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
In het strategisch plan 2021–2026 heeft de RUG haar ambities en visie voor het onderwijs omschreven. Om haar onderwijsactiviteiten te optimaliseren, bedient de RUG zich nu van een mix van on-campus en online educatieve methodes. Onderwijs op locatie blijft daarbij de hoeksteen van het onderwijs aan de RUG. De RUG bepaalt dus op basis van de onderwijsvisie welke onderwijsvormen zij inzetten.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 en 2 maakt de RUG deze keuze op basis van hun onderwijsvisie zoals bekendgemaakt in het strategisch plan van 2021.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de motie Kwint c.s., die het kabinet verzocht in gesprek te gaan met MBO Raad, Vereniging Hogescholen en VSNU om ervoor te zorgen dat fysiek onderwijs de norm is, en behoudens dwingende omstandigheden alleen bij hoge uitzondering en met instemming van studenten en docenten tot afstandsonderwijs mag worden overgegaan?2
Zoals aangeven bij antwoord 1 en 2, zijn onderwijsinstellingen zelf aan zet om te bepalen welke onderwijsvormen zij inzetten. De vormgeving van het onderwijs dient hierbij geen afbreuk te doen op de kwaliteit van het onderwijs. De motie Kwint c.s.3 verzocht mij om in gesprek te gaan met de onderwijskoepels om te praten over de inzet van (online) afstandsonderwijs. Ik zal binnenkort samen met de Minister voor primair en voorgezet onderwijs een Kamerbrief delen waarin ik dieper inga op deze motie.
Bent u bereid om met de RUG in gesprek te gaan om hen te wijzen op het feit dat de Kamer heeft besloten dat fysiek onderwijs de norm is en alleen bij hoge uitzondering en met instemming van studenten en docenten tot afstandsonderwijs mag worden overgegaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij mijn reactie op vraag 1 en 2, is de inzet van blended onderwijs en hybride onderwijs de keuze van de instelling en is het van belang dat deze keuze wordt gemaakt op basis van onderwijsvisie en kwaliteit. Blended onderwijs is al een onderdeel van de onderwijsvisie van de RUG en daarom is er nu geen aanleiding om met de RUG in gesprek te gaan.
Welke andere mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten hebben de afgelopen jaren aangegeven om wat voor reden dan ook het afstandsonderwijs, blended learning of hybride werken uit te breiden en welke reden hebben zij daarvoor gegeven?
In coronatijd hebben instellingen hard gewerkt om de noodgedwongen afstandsonderwijs te verzorgen en de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen. Op het moment is er geen sprake meer van noodgedwongen afstandsonderwijs en kunnen instellingen zelf hun onderwijsvorm bepalen waarbij de kwaliteit van het onderwijs altijd centraal staat. De redenen voor instellingen om gebruik te maken van blended onderwijs hangt dus altijd nauw samen met het waarborgen en verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. In al mijn gesprekken met de onderwijsinstellingen is het belang van fysiek onderwijs benadrukt. De ervaringen gedurende de pandemie hebben juist inzichten gegeven waar de toegevoegde waarde van fysiek onderwijs het grootst is.
Een kwart van de mbo’ers dat recht heeft op een aanvullende beurs, maar deze niet aanvraagt |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u dat het Centraal Planbureau constateert dat in 2019 ruim een kwart (26,5%) van de mbo-studenten dat recht had op een aanvullende beurs hiervan echter geen gebruik maakte en deze mbo’ers zo gemiddeld 190 euro per maand misliepen?1
Ik vind het zorgelijk dat ruim een kwart van de mbo-studenten dat voor het eerst recht had op een aanvullende beurs, daar geen gebruik van maakte. Dit is vergelijkbaar met het niet-gebruik van de aanvullende beurs onder studenten in het hoger onderwijs. Ik wil er daarom alles aan doen om het niet-gebruik af te laten nemen. In de hoofdlijnenbrief over de herinvoering van de basisbeurs2 heb ik aangegeven budget te willen reserveren voor aanpassingen in het aanvraagproces die dit niet-gebruik moeten doen dalen.
Hoe verklaart u het niet gebruikmaken van de aanvullende beurs door deze doelgroep? In hoeverre is er volgens u sprake van de mogelijke verklaringen die het Centraal Planbureau noemt: onbekendheid met de aanvullende beurs, niet weten dat zij recht hebben, denken dat de aanvraagprocedure ingewikkeld is, privacyoverwegingen of stigma?
Ik ben van mening dat de mogelijke verklaringen die het CPB noemt zeker een rol kunnen spelen bij het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Deze kwamen grotendeels ook terug in de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering.3 Uit dat onderzoek kwam het niet nodig hebben van de aanvullende beurs naar voren als meest voorkomende reden voor het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Het feit dat het niet-gebruik van de aanvullende beurs het hoogst is onder mbo-studenten die maar op een klein bedrag aan aanvullende beurs recht hebben wijst hier mogelijk op.
Wat betreft het meespelen van privacyoverwegingen wil ik benadrukken dat ouders niet in hoeven te stemmen met het verwerken van hun inkomensgegevens. Ze worden hier wel achteraf van op de hoogte gesteld, en studenten worden daarop gewezen. Mogelijk zijn er studenten die vanwege deze reden geen aanvullende beurs aanvragen, maar uit de beleidsdoorlichting kwam dit niet naar voren als vaak voorkomende oorzaak.
Welke consequenties verbindt u hieraan voor de invoering per studiejaar 2023/2024 van een basisbeurs voor alle studenten in en een inkomensafhankelijke aanvullende beurs per studiejaar 2023/2024, zoals afgesproken in het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst»?
In de hoofdlijnenbrief over de herinvoering van de basisbeurs heb ik aangegeven budget te willen reserveren voor aanpassingen in het aanvraagproces die dit niet-gebruik moeten doen dalen. Dat doe ik binnen het traject voor de herinvoering van de basisbeurs.
Onderkent u dat het vanwege de kansengelijkheid voor mbo-studenten uit minder draagkrachtige milieus wenselijk is dat er bij de invoering van de nieuwe stelsel van studiefinanciering niet eenzijdig aandacht moet zijn voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, maar ook voor het beperken van bureaucratische rompslomp die bij jongeren ertoe kan leiden dat zij afzien van voorzieningen waar zij recht op hebben? Zo nee, waarom niet en op welke wijzen gaat u het niet-gebruik dan tegen? Zo ja, hoe gaat u dan gestalte geven aan deze beperking van bureaucratische rompslomp?
Bij de vormgeving van het nieuwe stelsel van studiefinanciering besteed ik veel aandacht aan de begrijpelijkheid van het aanvraagproces. Het mag niet zo zijn dat studenten voorzieningen waar ze recht op hebben mislopen, omdat ze vastlopen in het aanvraagproces. Het aanvragen van studiefinanciering verloopt voor de meeste studenten in een beperkt aantal stappen en ze hoeven weinig informatie te verstrekken. Studenten hoeven bijvoorbeeld niet zelf aan te geven hoeveel hun ouders verdienen, maar DUO stelt dat vast met inkomensgegevens van de Belastingdienst. Pas als de inkomensgegevens daar niet bekend zijn, zal DUO de ouders hiervoor benaderen.
Studenten moeten vooral aangeven van welke voorzieningen ze gebruik willen maken. Daar gaat het bij de aanvullende beurs nog veel te vaak mis. Ik ga het niet-gebruik aanpakken door bij het aanvragen van studiefinanciering in het startscherm de aanvullende beurs standaard aan te vinken. De student wordt dan doorgeleid naar het aanvraagscherm van de aanvullende beurs en kan besluiten die aan te vragen. Hierdoor zal het niet-gebruik naar verwachting substantieel afnemen.
Mocht het lukken om bij rechthebbenden verbetering te brengen in de niet-aanvragen van aanvullende beurzen, wat gaat dit dan betekenen voor de hoogte van de basisbeurs, aangezien het gehele nieuwe studiefinancieringsstelsel wordt betaald uit een vaste pot geld en het niet een zogenoemde open einde regeling betreft?
In de raming van de uitgaven aan studiefinanciering is rekening gehouden met een substantiële afname van het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Als de maatregelen voor het tegengaan van het niet-gebruik van de aanvullende beurs nog succesvoller blijken te zijn, hebben we te maken met een overschrijding van de uitgaven en een tegenvaller op de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze tegenvaller mag niet worden gedekt door te korten op de beschikbare bedragen voor de basisbeurs en aanvullende beurs (deze bedragen staan wettelijk vast en daar hebben studenten recht op), maar zal betrokken worden bij de jaarlijkse besluitvorming rondom de Voorjaarsnota.
De mondelinge examens in het voortgezet speciaal onderwijs. |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs (vso) de uitslag van hun centraal schriftelijke examens pas krijgen, nadat zij de mondelinge examens hebben afgelegd?
Ja.
Kunt u toelichten waarom de resultaten van de centraal schriftelijke examens pas worden bekend gemaakt, nadat de mondelinge examens zijn afgenomen?
Het is tot nu toe niet mogelijk om alle staatsexamenkandidaten tijdig en op gelijke wijze te informeren over de behaalde resultaten voor het centraal schriftelijk examen alvorens de mondelinge college-examen starten. Dat vind ik erg vervelend voor kandidaten want ik snap dat het voor hen belangrijk is om te weten welk resultaat is behaald voor het centraal schriftelijk examen voordat de mondelinge examens starten. Dat het tot nu toe niet mogelijk is komt doordat de mondelinge college-examens op een aantal vso-scholen al halverwege juni starten. Op dat moment zijn de uitslagen van de centraal schriftelijke examens nog niet beschikbaar. De N-termen van het tweede tijdvak zijn dan nog niet bekend en tevens zijn de correctoren van het staatsexamen op dat moment nog bezig met het corrigeren van de examens. De N-termen worden voor alle examenkandidaten vastgesteld en daarom is het niet mogelijk om de bekendmaking van de N-termen naar voren te halen. De bekendmaking vindt nu al zo snel mogelijk plaats. Om ervoor te zorgen dat alle staatsexamenkandidaten vanuit dezelfde startpositie aan de mondelinge college-examens beginnen (en niet een deel wel op de hoogte is van de reeds behaalde resultaten en een ander deel niet) worden alle kandidaten na afloop van de college-examens geïnformeerd over hun resultaten voor het centraal schriftelijk examen.
Klopt het dat de examinatoren die de mondelinge examens afnemen wel op de hoogte zijn van de resultaten van de centraal schriftelijke examens? Zo ja, waarom wordt ervoor gekozen deze resultaten dan niet te delen met leerlingen en leraren?
De examinatoren die de mondelinge college-examens afnemen hebben inzicht in de behaalde cijfers voor het centraal schriftelijk examen mits deze al zijn vastgesteld. Zoals hierboven toegelicht worden deze resultaten niet met de kandidaten gedeeld om ervoor te zorgen dat alle staatsexamenkandidaten dezelfde uitgangspositie hebben wanneer zij deelnemen aan de mondelinge college-examens.
Bent u het met de vragensteller eens dat het onwenselijk is dat leerlingen door het ontbreken van deze resultaten zich minder goed kunnen voorbereiden op de mondelinge examens?
Ik begrijp en herken de zorgen van de heer Van Meenen en van de staatsexamenkandidaten. Als kandidaat wil je je natuurlijk zo goed mogelijk voorbereiden op het examen. Uit het onderzoek van CINOP naar de aansluiting van het staatsexamen op de vso-leerling1 bleek eveneens dat vso-kandidaten het niet kennen van de behaalde resultaten als onwenselijk ervaren. Ik ben dan ook van mening dat het belangrijk is om dit aan te passen. Het College voor Toetsen en Examens (CvTE) heeft dit punt ook een plaats gegeven in de Verbeteragenda Staatsexamen2 zodat er naar een oplossing gezocht kan worden. Daar zal ik op toezien. U Kamer wordt regelmatig geïnformeerd over de voortgang van de verbeteragenda. In de voortgangsrapportages wordt duidelijk gemaakt wanneer het mogelijk is om dit aan te passen.
Is het mogelijk de resultaten van de centraal schriftelijke examens bekend te maken voordat de mondelinge examens worden afgelegd? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 wordt toegelicht is het op dit moment niet mogelijk om de resultaten voor de centraal schriftelijke examens bekend te maken aan alle staatsexamenkandidaten voor de start van de mondelinge college-examens. In het kader van de Verbeteragenda Staatsexamen is het CvTE aan het onderzoeken hoe dit wel mogelijk gemaakt kan worden, bijvoorbeeld door het aanpassen van de jaarplanning. Om dit mogelijk te maken vraagt het aanpassingen van de gehele staatsexamenorganisatie. Uw Kamer wordt op de hoogte gehouden van de voortgang van de Verbeteragenda middels voortgangsrapportages. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de voortgang op de verschillende actielijnen en de projecten die daar onder vallen, waaronder de mogelijkheid om de resultaten van de centraal schriftelijke examens voor de start van de mondelinge college-examens aan kandidaten te kunnen melden. Er wordt bekeken hoe dit zo snel mogelijk kan worden bewerkstelligd. Ik zie er op toe dat dit met prioriteit wordt opgepakt.
Kunt u deze vragen voor 18 mei a.s. beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat bovenbouwleerlingen lesgeven aan onderbouwleerlingen |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Minder les en onvoldoendes: lerarentekort raakt leerlingen in hele land»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het bewonderenswaardig is hoe hard scholen werken om nieuwe leraren te werven?
Ja. Het is mooi om te zien hoe scholen samen in de regio plannen maken en met creatieve oplossingen komen om het lerarentekort tegen te gaan.
Bent u geschrokken van het nieuws dat scholen nu zo ver gaan om het lerarentekort op te vullen dat er zelfs bovenbouwleerlingen voor klassen onderbouwleerlingen worden gezet? Deelt u de mening dat dit absoluut niet acceptabel is?
Ik heb kennis genomen van het nieuwsbericht, dat uiteindelijk niet bleek te kloppen, en er is hierover contact opgenomen met de school in kwestie. Het bestuur van de school heeft toegelicht dat het nieuwsbericht geen recht doet aan de werkelijkheid; bovenbouwleerlingen staan op de school niet zelfstandig voor de klas, maar begeleiden onderbouwleerlingen die behoefte hebben aan extra bijlessen in specifieke vakken. Deze vorm van begeleiding maakt dus geen deel uit van het vaste onderwijsprogramma. Uiteraard deel ik de mening dat het onacceptabel zou zijn wanneer zelfstandige lessen van leerlingen onderdeel van het curriculum zouden uitmaken.
Heeft u contact gehad met de school in kwestie over het feit dat zij leerlingen uit de bovenbouw voor de klas zetten? Zo ja, kunt u een verslag geven van dat gesprek? Zo nee, wanneer spreekt u met deze school?
Er is inderdaad contact geweest met de school in kwestie. In dit gesprek heeft het bestuur van de school de situatie nader geduid, zoals bovenstaand toegelicht.
Wordt naar uw mening de veiligheid van leerlingen goed gewaarborgd wanneer leerlingen moeten lesgeven aan elkaar? Deelt u de mening dat het onverantwoord is om dergelijke verantwoordelijkheid bij leerlingen te leggen?
Ik wil nogmaals benadrukken dat het niet klopt dat leerlingen in deze situatie zelfstandig voor de klas stonden. Het gaat hier alleen om onderbouwleerlingen die zelf behoefte hebben aan bijles van een bovenbouwleerling. Afgezien daarvan is het bevoegd gezag (het bestuur van de school), ook in het geval van bijles georganiseerd door de school, verantwoordelijk voor de veiligheid op school. Die verantwoordelijkheid kan niet bij leerlingen worden neergelegd. Juist in situaties waarbij leerlingen les aan elkaar geven, is het van belang dat een bestuur oog heeft voor de veiligheid van alle leerlingen.
Hoe gaat u waarborgen dat zulke praktijken nimmer meer voorkomen?
Uiteraard is het niet de bedoeling dat leerlingen zelfstandig voor de klas staan, maar is, zoals bovenstaand toegelicht, hier ook niet het geval. Indien er signalen zijn dat dit wel gebeurt kan de Inspectie van het Onderwijs onderzoek uitvoeren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook de andere groepen die worden ingezet om klassen te bemensen (intern begeleiders, studenten, onderwijsassistenten en conciërges) ook niet langer andere taken dan hun eigen hoeven te vervullen om te voorkomen dat de schoolontwikkeling en leerlingenzorg onder druk staat, zoals de Onderwijsraad concludeert?2
Besturen en scholen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen en de inzet van voldoende en goed personeel en voor de inrichting van het onderwijs. Wanneer er vanwege de tekorten (tijdelijk) voor wordt gekozen om bijvoorbeeld de intern begeleider breder voor de klas in te zetten dan moeten zij ook afspraken maken over wat dat betekent voor de andere taken van de intern begeleider.
Deelt u de zorg dat er momenteel veel effecten van het lerarentekort zijn die verborgen blijven, zoals het tijdelijk uitvallen van vakken of vermindering van lesuren? Hoe gaat u deze effecten betrekken bij de monitoring opdat de volle impact van het lerarentekort duidelijk wordt?
De vermindering van lesuren wordt gemonitord via het IPTO (Integrale PersoneelsTelling Onderwijs), waarover ik uw Kamer jaarlijks informeer.3 De effecten uit dit onderzoek worden in de trendrapportage arbeidsmarkt leraren meegenomen. Ook in de afgelopen rapportage zijn hierover cijfers met uw Kamer gedeeld.
Gaat u uw aanpak van het lerarentekort intensiveren naar aanleiding van de wijdverbreidheid van het lerarentekort? Zo ja, hoe? Zo nee, is het feit dat het lerarentekort nu niet langer een overwegend randstedelijk probleem is, geen nieuws?
Voor het lerarentekort in het voortgezet onderwijs is er al eerder geconstateerd dat het niet iets is wat zich slechts overwegend in de Randstad afspeelt, maar juist een breder probleem is. Mede hierom is er al eerder gekozen voor een regionale aanpak van het tekort. Op korte termijn zal ik uw Kamer informeren over een intensivering van de aanpak tekorten voor de komende jaren. Het kabinet wil hier in ieder geval zeker wel op inzetten.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het structureel maken van de arbeidsmarkttoelage?
Zoals uw Kamer reeds gemeld is in mijn brief van 22 april over het Onderwijsakkoord4, ontvangt onderwijspersoneel op scholen met veel kwetsbare leerlingen een arbeidsmarkttoelage bovenop het salaris. Hiermee is met het Nationaal Programma Onderwijs al ervaring opgedaan en krijgt dit vanaf 2023 een structureel karakter.
Maakt u zich zorgen over het feit dat dit jaar minder hbo-studenten zich inschrijven vanwege het feit dat de studiefinanciering pas in 2023/2024 ingaat, en de gevolgen die dit kan hebben met betrekking tot de uitstroom van pabo-studenten vier jaar later?3 Zo ja, welke maatregelen gaat u met uw collega treffen? Zo nee, waarom niet?
Uit recente vooraanmeldingscijfers blijkt dat studenten er over het algemeen niet voor kiezen om later te gaan studeren door het terugkomen van de basisbeurs. Er lijkt zich geen boeggolf voor te doen. Wel moet gezegd worden dat we nu nog spreken over vooraanmeldingscijfers, welke fluctueren. Definitieve instroom en inschrijfcijfers worden begin februari 2023 bekend gemaakt.
Overigens blijft het Ministerie van OCW in gesprekken met aankomend studenten benadrukken dat als je dit jaar begint met studeren, je (conform het wetsvoorstel dat nu in voorbereiding is) vanaf studiejaar 2023–2024 wél een basisbeurs zult ontvangen en tevens een tegemoetkoming voor het feit dat je in het eerste jaar nog geen basisbeurs kreeg.
Daarnaast zetten de Minister van OCW, ikzelf en onze voorgangers ons al langer in voor het aantrekkelijk maken van het lerarenberoep en het verhogen van de instroom in de lerarenopleidingen. Naar aanleiding van de aanmeldcijfers voor de pabo in 2021–2022 hebben we extra maatregelen genomen, die u kunt vinden in de Kamerbrief Versterken Toegankelijkheid Pabo van 12 november 2021.6 Op 22 april is het onderwijsakkoord gesloten en ook hier verwacht ik positieve gevolgen van voor het instromen en behouden van leraren.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.