Het bericht ‘NAM stuurt experts weg’ |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NAM stuurt experts weg»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) het vertrouwen heeft opgezegd in het contra-expertisebureau Vergnes Expertise dat door Groningers met aardbevingsschade veel geconsulteerd is?
NAM heeft vastgesteld dat er, in vergelijking met andere contra-expertisebureaus, over de werkzaamheden van Vergnes Expertise BV er een relatief groot aantal klachten is. Dit betreft met name klachten over de doorlooptijden en de kwaliteit van de contra-expertiserapporten. Daarop is met Vergnes een verbetertraject gestart. NAM heeft tijdens dit traject geen verbeteringen kunnen constateren. Vergnes heeft op een later moment afstand genomen van het verbetertraject en aangegeven dat er geen kwaliteitsproblemen zijn met betrekking tot de opgeleverde rapportages. Daarop heeft NAM besloten met ingang van 1 september 2016 nieuwe contra-expertises van Vergnes niet langer te vergoeden.
Kunt u toelichten wie de kwaliteitseisen heeft bepaald, waarnaar wordt gerefereerd in het bericht «NAM stuurt experts weg», die worden vastgesteld in de rapporten door de experts?
NAM stelt de kwaliteitseisen vast waar de contra-rapportages aan moeten voldoen om onder het schadeprotocol door NAM te worden vergoed.
Kunt u aangeven wat een goede onderbouwing van aardbevingsschade is en hoe het komt dat de NAM en het expertisebureau daar onenigheid over hebben?
NAM heeft een Handboek Aardbevingsschade vastgesteld waarvan de ingeschakelde eerstelijnsexperts en contra-experts worden geacht gebruik te maken voor de onderbouwing van schade door beweging van de bodem als gevolg van de exploitatie van het Groningenveld. NAM laat weten dat zij bij herhaling heeft moeten constateren dat deze onderbouwing ontbrak in rapportages van Vergnes Expertise BV.
Bent u bereid met beide partijen, de NAM en het expertisebureau, om de tafel te gaan om de onenigheid over de schadevaststelling en het al dan niet vergoeden van de schade te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Het betreft een samenwerkingsrelatie tussen twee private partijen waar de overheid geen partij in is en niet zonder meer in kan treden.
Deelt u de mening dat als het expertisebureau op verzoek van de NAM haar werkzaamheden neer moet leggen vele Groningers kunnen fluiten naar hun schadevergoeding? Bent u bereid er alles aan te doen te voorkomen dat de Groningers wederom de dupe worden?
Nee, die mening deel ik niet. Vergnes wordt geacht de lopende procedures af te handelen. Het huidige schadeprotocol blijft daarvoor onverkort van kracht. In het algemeen geldt dat als een bewoner zich niet kan vinden in het rapport van de eerstelijnsexpert, op kosten van NAM een contra-expertise kan worden uitgevoerd. Hiervoor zijn meerdere expertisebureaus beschikbaar. Het beëindigen van de samenwerking tussen NAM en Vergnes betekent dus niet dat bewoners geen contra-expertise meer kunnen laten uitvoeren. Indien na een contra-expertise onenigheid tussen de bewoner en NAM resteert, kan de bewoner een beroep doen op de Arbiter Aardbevingsschade.
De aangekondigde sluiting van de Windward Island Bank (WIB) op Saba |
|
Aukje de Vries (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat het bankfiliaal van de Windward Island Bank (WIB) op Saba per 31 oktober 2016 gaat sluiten? Zo nee, wat is dan de situatie? Wat vindt u van de aangekondigde sluiting van het bankfiliaal? Wat zijn de gevolgen van de sluiting voor Saba en haar bewoners en bedrijven?
Van Maduro & Curiel’s Bank N.V. (MCB), waarvan de WIB een dochteronderneming is, hebben wij begrepen dat het filiaal van de WIB op Saba per eind november 2016 zal sluiten. De geldautomaat van de WIB waar contant geld kan worden opgenomen, zal nog tot het eind van het jaar operationeel blijven. Ik bezie, in overleg met betrokken partijen, of er mogelijkheden bestaan om deze geldautomaat ook volgend jaar operationeel te houden.
Sluiting van het filiaal van de WIB op Saba betekent voor de rekeninghouders niet automatisch dat zij hun rekening bij de WIB zouden moeten opheffen. Zij kunnen hun rekening aanhouden en zoveel mogelijk overgaan op giraal en online betalen bij de WIB. De rekeninghouders die dit verkiezen, worden dan opgenomen in het klantenbestand van het WIB-filiaal op Sint Eustatius. Ook kunnen ze een nieuwe rekening openen bij de WIB op Sint Maarten (op Sint Maarten zit de zetel van de WIB). Tot slot kunnen ze ook ervoor kiezen om over te stappen naar een andere bank. Op Saba blijft nog een andere bank fysiek aanwezig in de vorm van een bijkantoor waar ook contant geld kan worden gestort, en een geldautomaat waar contant geld kan worden opgenomen, namelijk de Royal Bank of Canada (RBC).
Ik betreur het feit dat de WIB na 8 jaar vertrekt van het eiland en dat er daardoor nog maar een bank en (mogelijk) een geldautomaat op Saba fysiek aanwezig blijft. Als enig overblijvende bank op het eiland zou de RBC een monopoliepositie hebben. Dat kan onwenselijk zijn als dit negatieve gevolgen heeft, bijvoorbeeld voor wat betreft het niveau van de financiële dienstverlening op Saba. Tegelijkertijd merk ik op dat op een eiland met nog geen 1.000 potentiële rekeninghouders het economisch gezien mogelijk niet interessant is om actief te zijn met meer dan één speler. Het aantal aanbieders van bankdiensten zal dan ook inherent beperkt zijn.
Hoeveel banken c.q. bankfilialen zijn er na de sluiting van het bankfiliaal van de WIB op Saba nog actief op Saba? Hoeveel concurrentie en aanbod is er op Saba nog? Klopt het dat straks alleen nog maar de Royal Bank of Canada actief is op Saba? Wat vindt u hiervan? In hoeverre vindt u het wenselijk dat er eventueel een monopoliepositie ontstaat?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden voor de aangekondigde sluiting van het bankfiliaal van de WIB op Saba?
In de brief van het Bestuurscollege van Saba is genoemd dat in een gesprek dat het college had met de WIB naar voren kwam dat minder goede resultaten in combinatie met complexere en inhoudelijk verdergaande (toezicht)regelgeving de voornaamste redenen zijn van de sluiting van de WIB op Saba1 (bijlage 1). Uit een gesprek met het Bestuurscollege blijkt echter dat bij het Bestuurscollege het vermoeden bestaat dat de minder goede resultaten doorslaggevend zijn geweest voor het besluit tot sluiting van het filiaal. In het gesprek met de MCB, waarvan de WIB een dochteronderneming is, wordt bevestigd dat het besluit gebaseerd is op de tegenvallende resultaten. Vermeldenswaardig in dit verband is dat op Sint Eustatius, waar exact dezelfde toezichtregelgeving geldt, de WIB ook actief is, en daar is de WIB de enige actieve aanbieder van bankdiensten. Uit het gesprek met de WIB blijkt ook dat het economisch gezien niet aantrekkelijk is om op een klein eiland als Saba met twee banken actief te zijn.
Klopt het dat de reden voor de sluiting onder meer is complexere en inhoudelijk verdergaande (toezicht) regelgeving? Zo nee, wat is dan de reden?
Zie antwoord vraag 3.
Welke regelgeving is van toepassing op de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba)? Wat is het verschil in regelgeving op de BES-eilanden en op de ACS-eilanden (Aruba, Curaçao en Sint Maarten)?
Voor de banken op de BES-eilanden geldt eigen BES-regelgeving, onder meer de Wet financiële markten BES (Wfm BES). De ACS-eilanden zijn drie autonome landen binnen het Koninkrijk. Deze landen kennen voor banken ook eigen (toezicht)regelgeving. Met de Wfm BES heb ik regels willen stellen die zijn afgestemd op de lokale situatie, recht doen aan de bijzondere positie van de eilanden en proportioneel zijn, in die zin dat ze niet leiden tot een onnodige cumulatie van BES- en ACS-voorschriften en verplichtingen voor financiële ondernemingen.2 Als gezegd blijkt uit het gesprek met de MCB dat niet de BES-regelgeving maar de tegenvallende financiële resultaten reden zijn om het kantoor op Saba te sluiten.
Wat zijn de gevolgen voor de relatief kleinere markt op de BES-eilanden van een ander regulerend en inhoudelijk toezicht op de BES-eilanden dan op de ACS-eilanden? In hoeverre is de huidige regelgeving op de BES-eilanden proportioneel als het gaat om de financiële risico's? Waarom is de zwaardere regelgeving proportioneel in vergelijking met de ACS-eilanden?
Zie antwoord vraag 5.
Welk overleg heeft u met het Openbaar Lichaam Saba over de ontstane situatie? Wat is daar uit gekomen? Zo nee, waarom is hierover geen overleg (geweest)?
Er is overleg geweest met het Bestuurscollege van Saba over de bank die op Saba nog actief is, over de sluiting van de WIB op Saba en over de situatie die op het eiland zal ontstaan door de sluiting van het filiaal van de WIB. Het Bestuurscollege heeft in dit gesprek laten weten het wenselijk te vinden dat in ieder geval een tweede geldautomaat operationeel blijft op het eiland (in de Bottom). Wat de kosten zijn die daaraan zijn verbonden en welke partij deze geldautomaat operationeel kan houden, wordt momenteel nader uitgezocht. Daarnaast heeft het Bestuurscollege aangegeven dat het voornemens is een campagne te starten om internetbankieren te bevorderen, zodat de afhankelijkheid van contant geld als betaalmiddel op het eiland (en daarmee ook van een geldautomaat) afneemt.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat het vertrek van WIB geen ongewenste maatschappelijke effecten heeft? Wat kunnen u en de toezichthouders doen om te zorgen voor (meer) concurrentie op Saba?
Op ambtelijk niveau is gesproken met de MCB, waarvan de WIB een dochteronderneming is, over de aangekondigde sluiting van het filiaal van de WIB op Saba. Eerder is ook door DNB gesproken met de WIB en heeft ook de Eilandraad van Saba gesproken met de WIB. Daarnaast is ambtelijk gesproken met de RBC, de bank die ook op Saba fysiek aanwezig is. Uit de gesprekken met de MCB en de RBC is gebleken dat de sluiting van de WIB op Saba definitief is en dat het economisch gezien niet aantrekkelijk is om op een klein eiland als Saba met twee banken actief te zijn. Wel vind ik het van belang dat de (basis) financiële dienstverlening op de BES behouden blijft. Omdat contant geld op Saba op dit moment nog een grote rol heeft, zet ik me er samen met de toezichthouders en het Bestuurscollege voor in om te zorgen dat er voldoende geldautomaten zijn voor de Sabanen en dat er tenminste een bank actief blijft op Saba. Voor de lange termijn onderschrijf ik het belang van het stimuleren van internetbankieren, waar het Bestuurscollege werk van wil maken.
Bent u bereid om met WIB in gesprek te gaan over de mogelijke sluiting? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Op 3 augustus 2016 heeft het Openbaar Lichaam Saba een brief aan het Ministerie van Financiën gestuurd over de sluiting van WIB op Saba; kunt u het antwoord op die brief samen met de antwoorden op deze vragen aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het antwoord op de brief van het Bestuurscollege van Saba treft u aan in bijlage3 2.
Het mogelijk maken om een hypotheek met hoge rente stapsgewijs en boetevrij om te zetten in een hypotheek met een lager rentepercentage |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat vele bestaande eigenwoningbezitters nog een oude hypotheek hebben met een rentepercentage van 4% of 5% en dat zij er veel baat bij zouden hebben als zij het rentepercentage van hun hypotheek zouden kunnen verlagen tot de huidige marktrente, die rond de 2% ligt?
Het klopt dat veel consumenten zouden profiteren als zij kosteloos hun hypotheek konden oversluiten tegen een lagere hypotheekrente dan de rente waartegen zij hun hypotheek in het verleden hebben vastgezet. Dit is echter niet wat zij hebben afgesproken met de kredietverstrekker op het moment dat de overeenkomst werd gesloten. Door de rente voor langere tijd vast te zetten, hebben consumenten indertijd het risico van een rentestijging gedurende de looptijd afgedekt. De keerzijde is dat bij een dalende marktrente, zoals nu het geval is, de consument voor de resterende looptijd gebonden is aan het hogere afgesproken rentetarief. Voor de consument kan het in dat geval aantrekkelijk zijn om de rentevast periode voortijdig af te breken en de hypotheek tegen de lagere rente opnieuw vast te zetten.
Voor consumenten die een (bank-)spaarhypotheek hebben afgesloten is het niet altijd voordelig om de hypotheek tegen een lagere rente over te sluiten. De rente die zij betalen over de hypotheekschuld is immers gekoppeld aan de rente die zij ontvangen op hun spaardeel. Een lagere rente kan betekenen dat er meer premie of inleg moet worden betaald voor het spaardeel, waardoor de besparing door de lagere hypotheekrente teniet wordt gedaan.
Kredietverstrekkers kunnen aan klanten die vóór het aflopen van de rentevaste periode hun hypotheek willen aflossen een vergoeding vragen. De term boeterente is in dit kader een onjuiste term. Het gaat immers om een vergoeding voor het financiële nadeel van de kredietverstrekker als gevolg van het tussentijds openbreken van het contract. Deze vergoeding wordt bijvoorbeeld gehanteerd omdat de kredietverstrekker bij het afsluiten van de hypotheek mogelijk ook voor een langere periode financiering op de kapitaalmarkt heeft aangetrokken. De bank is in dat geval immers reeds bij het afsluiten van de hypotheek een langdurige verplichting aangegaan en maakt hier ook kosten voor. Indien een klant zonder vergoeding zijn hypotheek zou oversluiten, heeft de bank nog steeds dezelfde verplichtingen en zijn de kosten van de wijziging in de rente voor de bank. Kredietverstrekkers hebben aangegeven dat indien er geen vergoeding meer gevraagd mag worden als de consument eenzijdig de overeenkomst openbreekt, zij geen rentevaste periodes meer kunnen aanbieden. Consumenten zullen immers de hypotheek willen oversluiten als de marktrente daalt en willen vasthouden aan de afgesproken rente als de marktrente stijgt. Een rentevastperiode is in dat geval altijd ongunstig voor de bank. In dat geval zouden alleen nog variabele hypotheekrente worden aangeboden. Dit is nadelig voor consumenten die dan hun renterisico niet meer zouden kunnen afdekken, terwijl veel consumenten hier wel de voorkeur aangeven.
Wanneer de rentevasteperiode voortijdig wordt afgebroken omdat de klant zijn woning verkoopt, wordt er door de kredietverstrekker doorgaans geen vergoeding gevraagd voor de misgelopen rente. Dit risico is in dat geval door de kredietverstrekker al ingecalculeerd in het rentetarief.
Is u bekend dat voor veel mensen verhuizen de enige manier is om onmiddellijk de rente op hun hypotheek te verlagen en dat zij soms bij een dubbel zo hoge hypotheek nog steeds minder maandelijkse hypotheekrente betalen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het feit dat voor nieuwe hypotheken (vanaf juli 2016) de banken onder de nieuwe Europese richtlijn hypotheken (2014/17/EU) bij extra aflossen alleen nog werkelijke kosten in rekening mogen brengen en dat daardoor de boeterente fors beperkt is?
Ja, ik ben bekend met het feit dat voor nieuwe hypotheken de banken onder de nieuwe Europese richtlijn hypotheken bij extra aflossen alleen nog de werkelijke kosten in rekening mogen brengen. Op 14 juli 2016 is de nieuwe hypothekenrichtlijn van kracht geworden met de implementatie van de Mortgage Credit Directive (MCD) in onder andere de Wet op het financieel toezicht (Wft), het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo) en het Burgerlijk Wetboek. In de nieuwe wet- en regelgeving is opgenomen dat de vergoeding van een aanbieder voor vervroegde aflossing voortaan niet hoger mag zijn dan het werkelijk geleden financiële nadeel dat de aanbieder heeft bij vervroegde aflossing. Dit geldt zowel bij aflossen, oversluiten als rentemiddeling. Ook moet de berekeningswijze van de vergoeding voor de consument controleerbaar zijn. Deze laatste eis geldt zowel voor bestaande hypotheken, als voor hypotheken die na 14 juli 2016 zijn afgesloten.
Het is mogelijk dat de vergoeding voor vervroegde aflossing hierdoor lager uitvalt. Dit is afhankelijk van de wijze waarop aanbieders de vergoeding voor vervroegde aflossing berekenden voor de inwerkingtreding van de nieuwe richtlijn.
Bent u bekend met het feit dat deze beperking van de boeterente uit artikel 25 van de richtlijn («De lidstaten kunnen voorschrijven dat de kredietgever in voorkomend geval recht heeft op een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding voor mogelijke kosten die rechtstreeks aan vervroegde aflossing verbonden zijn; de consument kan evenwel geen boete worden opgelegd. De vergoeding overschrijdt in dit opzicht nooit het door de kredietgever geleden financiële nadeel») alleen van toepassing is op nieuwe hypotheken en niet op bestaande hypotheken?
Ja, het klopt dat de richtlijn enkel dwingend voorschrijft dat deze op nieuwe hypotheken van toepassing is. De stelling behoeft echter enige nuancering omdat op nationaal niveau ervoor is gekozen om enkele bepalingen ook op bestaande hypotheken van toepassing te verklaren. Daarbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen de bepalingen die onder verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie in het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn geïmplementeerd en de bepalingen die in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (BGfo) zijn geïmplementeerd. De bepaling over vergoeding bij vervroegd aflossen is geïmplementeerd in zowel het BW, als in de het BGfo. De bepaling in het BW kan bij niet naleving een recht op schadevergoeding voor de consument opleveren, eventueel af te dwingen bij de civiele rechter. Deze bepaling in het BW werkt inderdaad enkel met betrekking tot overeenkomsten die zijn gesloten na inwerkingtreding van de wet. De bepaling stelt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) in staat om toezicht te houden op de naleving ervan en om eventueel handhavend op te treden. De bepaling in het BGfo is van toepassing op zowel bestaande overeenkomsten als nieuwe overeenkomsten.
Ik ben bekend met de informatie die de Vereniging Eigen Huis beschikbaar heeft gesteld over dit onderwerp. Alle verstrekkers van hypothecair krediet zijn op grond van de Wft en lagere regelgeving gebonden aan de nieuwe regels, voor zowel bestaande als nieuwe overeenkomsten. Hierdoor kan de AFM ook handhavend optreden wanneer de bepalingen niet worden nageleefd bij bestaande overeenkomsten. De AFM onderzoekt momenteel in welke mate de nieuwe regelgeving wordt nageleefd waarbij alle banken deze regels ook voor bestaande overeenkomsten moeten toepassen.
Bent u bekend met het feit dat een aantal banken deze nieuwe regel, die effectief de boete (die geen boete meer mag heten) bij vervroegd aflossen beperkt tot de werkelijke kosten van de bank, ook toepast op oude contracten en dat een aantal banken dit niet doet?1
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht geven welke banken die actief zijn op de Nederlandse hypotheekmarkt welke boeteformule hanteren, teneinde de transparantie van de markt te vergroten?
Er is op dit moment geen overzicht voorhanden waarin wordt weergegeven op welke wijze de verschillende hypotheekverstrekkers in Nederland de vergoeding bij vervroegde aflossing berekenen. De berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen is in de regel afhankelijk van een groot aantal factoren, waaronder de voorwaarden in de hypotheekovereenkomst en de resterende looptijd van de rentevastperiode. De vergoeding die kredietverstrekkers bij vervroegd aflossen in rekening brengen bij de consument mag niet hoger zijn dan het financiële nadeel van de kredietverstrekker. Daarnaast moet de berekening van deze vergoeding en de hypothesen die ten grondslag liggen aan de berekening eveneens aan de consument worden meegedeeld, zodat de berekeningswijze voldoende transparant is.
Om meer inzicht te krijgen in de berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen, heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) na implementatie van de MCD kredietverstrekkers gevraagd op welke wijze zij de vergoeding bij vervroegd aflossen berekenen en welke informatie zij hierover aan de klant verstrekken. De AFM verwacht hier in het najaar 2016 meer duidelijkheid over te hebben. Aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek bepaalt de AFM haar vervolgstappen en kan zij maatregelen treffen indien kredietverstrekkers niet voldoen aan de wettelijke bepalingen.
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft aangegeven dat de regels uit de Mortgage Credit Directive (MCD) de bestaande Nederlandse praktijk bevestigen en dat deze materieel niet leiden tot verandering als het gaat om de berekening van de kosten bij extra aflossing van een hypotheek. Daarnaast hebben de Nederlandse hypotheekverstrekkers zich in de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) sinds de jaren »90 gecommitteerd om transparant te zijn over de berekening van de verschuldigde vergoeding bij extra of vervroegde algehele aflossing. De variabelen die bij de berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen gehanteerd worden, moeten door de consument te controleren zijn. Deze gedragscode blijft ook onder de MCD van toepassing.
Ik zou graag eerst de uitkomsten van het onderzoek van de AFM willen afwachten voordat ik concludeer of alle partijen zich aan de regels houden. Mocht uit het onderzoek van de AFM blijken dat er bij de berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen te hoge kosten in rekening worden gebracht, dan kan de AFM maatregelen treffen.
Kunt u aangeven welke banken zich ook voor oude hypotheken (afgesloten voordat de richtlijn inging) houden aan de maximaal verantwoorde vergoeding uit artikel 25 en dus geen onderscheid maken tussen nieuwe en oude hypotheken?
Zie antwoord vraag 6.
Indien u de informatie uit vraag 6 en 7 niet kunt verschaffen, kunt u dan toezichthouder AFM (Autoriteit Financiële Markten) vragen die informatie op te vragen en te publiceren?
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat banken niet meer kosten kunnen opleggen dan zij lijden als financieel nadeel?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat bijna alle hypotheken de mogelijkheid hebben om 10%, 15% of 20% van de originele hoofdsom jaarlijks boetevrij af te lossen?
Het percentage van de hypotheeksom dat de consument jaarlijks boetevrij af kan lossen is afhankelijk van de voorwaarden die de hypotheekverstrekker biedt. Doorgaans kan in ieder geval tot 10% van de oorspronkelijke hoofdsom jaarlijks boetevrij afgelost worden. Dit is ook vastgelegd in de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) die de Nederlandse kredietverstrekkers onderschrijven. De mogelijkheid om 10% of meer per jaar boetevrij af te lossen, zit doorgaans ingeprijsd in de rente die de consument betaalt. Hoe hoger het percentage dat boetevrij kan worden afgelost, hoe hoger de renteopslag die in rekening wordt gebracht.
Het is mogelijk om een hypotheek af te sluiten om een deel van de huidige hypotheek boetevrij af te lossen, zonder kosten voor vergoeding bij vervroegd aflossen aan de huidige hypotheekverstrekker te hoeven maken. Het tweede hypotheekdeel kan zowel bij de huidige als bij een nieuwe aanbieder worden afgesloten. In beide gevallen zal de consument wel advies- en afsluitkosten voor de hypotheek dienen te maken. Ook is er in beide gevallen waarschijnlijk een nieuwe hypotheekakte nodig, wat verdere kosten met zich meebrengt. De huidige hypotheekverstrekker heeft echter al een lopend contract met de consument en zal mogelijk geen aanleiding zien om het oversluiten in hypotheekdelen te faciliteren. Indien de verstrekker rentemiddeling aanbiedt, dient ook nagegaan te worden welke optie het aantrekkelijkst is voor de klant.
In de praktijk is stapsgewijs oversluiten van de hypotheek naar een nieuwe hypotheekverstrekker lastig uitvoerbaar. Bij het aangaan van de hypotheek heeft de consument de huidige hypotheekverstrekker de woning als zekerheid (onderpand) gegeven. Hierdoor heeft de hypotheekverstrekker in geval van financiële problemen bij de consument voorrang op andere schuldeisers die zich willen verhalen op het onroerend goed. In de regel zal de bank met het recht op eerste hypotheek toestemming moeten geven voor het vestigen van een tweede hypotheek. De bank kan deze toestemming weigeren of daar voorwaarden aan verbinden. Het bestaan van een tweede hypotheekhouder kan nadelig zijn voor de eerste hypotheekhouder waardoor de eerste hypotheekhouder niet altijd de vereiste toestemming zal geven. Dit grotere risico van de tweede hypotheekhouder kan hogere rentetarieven tot gevolg hebben, wat het product minder aantrekkelijk maakt. Daarnaast kan het zo zijn dat wanneer extra wordt afgelost op de huidige hypotheek en de loan-to-value (LTV) daalt, de risico-opslag die kredietvertrekker in rekening brengt voor hoge LTV’s kan dalen of geheel komt te vervallen. Dit kan ook een besparing voor de consument opleveren.
Klopt het dat het mogelijk is om voor al deze hyptheekbezitters hun hypotheek stapsgewijs in maximaal 10 jaar bij hun eigen bank dan wel bij een andere bank om te zetten naar een lager rentepercentage zonder dat daarbij extra kosten betaald hoeven te worden aan de huidige hypotheekverstrekker (een nieuwe hypotheek breng natuurlijk wel nieuwe afsluitkosten met zich mee)?
Zie antwoord vraag 10.
Is het mogelijk om één keer een hypotheekcontract aan te gaan waarbij je je verplicht om in 5 tot 10 jaar tijd de hele hypotheek over te sluiten naar een nieuwe hypotheekverstrekker, steeds in de porties van 10%, 15% of 20% van de originele hypotheeksom?
Wet- en regelgeving staan een dergelijk contract niet in de weg, maar voor zover bekend, wordt dit nu niet aangeboden. Afhankelijk van de wijze waarop een dergelijk contract wordt vormgegeven, kwalificeert het mogelijk als een financieel instrument. Indien dat het geval is, is ook de wet- en regelgeving met betrekking tot financiële instrumenten van toepassing
Kunt u aangeven welke fiscale regels van toepassing zijn als iemand zijn hypotheek stapsgewijs overzet naar een nieuwe contract? Klopt het dat hij gewoon zijn bestaande rechten op hypotheekrenteaftrek behoudt?
Iemand die een hypotheek voor eenzelfde bedrag stapsgewijs overzet in een nieuw contract bij een andere hypotheekverstrekker behoudt zijn bestaande recht op hypotheekrenteaftrek, uiteraard voor zover aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan. Dat houdt in dat voor gevallen vanaf 2013 de hypotheek binnen 360 maanden tenminste annuïtair moet worden afgelost (360 maanden vanaf het moment dat de oorspronkelijke hypotheek is gestart) en dat voor gevallen van vóór 2013 die onder het overgangsrecht vallen, maximaal 30 jaar hypotheekrenteaftrek mogelijk is (eveneens 30 jaar vanaf het moment dat de oorspronkelijke hypotheek is gestart).
Zijn er andere belemmeringen bij het stapsgewijs overstappen naar een lagere rente?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat één keer advies-en afsluitkosten (bij overstappen) of nul keer afsluitkosten (als je bij je eigen bank andere leningdelen krijgt) nodig is voor het hele traject en niet iedere keer een nieuw advies en een nieuw contract?
Bij het oversluiten van een hypotheek gaat de consument een nieuwe hypotheekovereenkomst aan, ook wanneer de hypotheek wordt overgesloten bij de eigen hypotheekverstrekker. Hypotheekverstrekkers hebben een zorgplicht en dienen zich bij advies er van te verzekeren dat de nieuwe hypotheek passend is bij de persoonlijke situatie van de consument. In de situatie waarbij er stapsgewijs wordt overgesloten kan er bovendien sprake van twee hypotheekverstrekkers. Dit maakt de situatie nog complexer dan wanneer er enkel sprake van één hypotheekverstrekker. De zorgplicht drukt zwaarder op de hypotheekverstrekker naarmate de situatie complexer wordt. Dit vereist zorgvuldig handelen van de hypotheekverstrekker. Het is niet te garanderen dat één keer advies- en afsluitkosten afdoende is voor het hele traject. Als de situatie van de consument verandert, bijvoorbeeld bij verkoop van de woning tijdens het traject, kan het nodig zijn dat er opnieuw advies wordt ingenomen waarvoor advieskosten in rekening wordt gebracht. Het is niet altijd in het belang van de consument om zich vooraf vast te leggen met een dergelijk traject. De hypotheekverstrekker beoordeelt daarom per geval of hypotheekadvies nodig is.
Zou u eventuele belemmeringen willen wegnemen en op internet willen publiceren hoe mensen stapsgewijs hun hypotheekrente kunnen verlagen en met het vrijkomende bedrag wellicht extra hun schuld kunnen aflossen, dan wel meer besteedbaar inkomen hebben?
Het aantal soorten hypotheekproducten loopt uiteen van aflossingsvrije hypotheken en spaarhypotheken tot annuitaire hypotheken, of een combinatie hiervan. Voor deze producten gelden sterk verschillende voorwaarden, rentetarieven en rentevastperiodes. Het is daarom onverstandig om een gestandaardiseerd stappenplan te publiceren, omdat dit onvoldoende aan zou sluiten op de individuele situatie van de consument.Een hypotheek is een impactvol en vaak complex product, en kan niet voor alle consumenten op dezelfde wijze geregeld worden. Bovendien zal het voorgestelde stapsgewijs omzetten van de hypotheek niet iedereen financieel voordeel opleveren. Het oversluiten in hypotheekdelen zorgt voor extra complexiteit en vereist een persoonlijke benadering, waarbij de consument, indien gewenst, advies kan inwinnen om te beoordelen of een dergelijke stap ook bij zijn of haar persoonlijke situatie en voorkeuren past.
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk op vrijdag 2 september 2016 beantwoorden met het oog op het plenair debat dat waarschijnlijk op 6 september a.s. plaatsvindt naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg (VAO) van 29 juni 2016 over hypotheekverstrekking?
De vragen zijn, waar relevant, gebundeld beantwoord en op 2 september aan de Kamer gezonden.
De hervatting van de injectie van productiewater in Twente |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) over de hervatting van de injectie van productiewater in Twente?1
Ja.
Is het waar dat de aanvoerbuizen met dit giftige afvalwater dwars door een Natura2000-gebied en door een waterwingebied lopen?
Op 29 april 2016 heb ik uw Kamer per brief geïnformeerd dat het injectiewater conform de Europese regelgeving geclassificeerd wordt als «niet gevaarlijk». Het injectiewater bestaat uit 99,97% zout water en 0,03% andere componenten (zoals anti-corrosiemiddelen, antibacteriële middelen en componenten afkomstig uit de aardolie waarmee het injectiewater in de diepe ondergrond in Schoonebeek in contact was). De exacte samenstelling van het productiewater wordt jaarlijks door NAM gerapporteerd aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM). Deze rapportage is beschikbaar op de website van NAM.
Het leidingnetwerk en de injectielocaties zijn voor het grootste gedeelte gelegen op een afstand van 800 en 2.500 meter van Natura 2000-gebieden. Er zijn drie uitzonderingen:
Er zijn geen watertransportleidingen of locaties van NAM binnen de grenzen van de waterwingebieden en de grondwaterbeschermingsgebieden van Vitens. De desbetreffende gebieden van Vitens in Twente liggen meer dan 1 kilometer van de transportleiding en waterinjectielocaties.
Is het waar dat dit veel onrust veroorzaakt onder de bewoners van dit gebied?
Ja, ik heb begrepen dat er onrust bij bewoners in het gebied is.
Is het waar dat 30.000 bewoners een petitie hebben ondertekend, waarin gesteld wordt dat de injectie van productiewater in Twente niet moet worden hervat?
Ja.
Is het waar dat de NAM de productie wil hervatten, terwijl nog niet duidelijk is of de NAM de daarvoor benodigde vergunningen heeft?
Ik deel de mening dat NAM over de juiste vergunningen moet beschikken. NAM beschikt over de juiste vergunningen om olie te winnen in Schoonebeek en het productiewater te injecteren in Twente, ik heb u dit toegelicht in mijn brief van heden.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de benodigde vergunningen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de injectie van productiewater in Twente niet kan worden hervat zolang de benodigde vergunningen daarvoor niet zijn verstrekt?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaan u en het Staatstoezicht op de Mijnen hierop toezien?
Toezicht op de juiste uitvoering van de vergunningen valt onder de verantwoordelijkheid van SodM. Net als veel andere inspecties in Nederland, werkt SodM op basis van systeemtoezicht en risicosturing. Bij systeemtoezicht wordt door middel van inspecties onderzocht in hoeverre een bedrijf aantoonbaar zijn processen beheerst, waarbij de focus ligt op grote risico’s. Indien NAM niet voldoet aan hetgeen in de vergunningen is voorgeschreven, dan kan SodM hier tegen optreden.
De heropstart van de olieproductie in Schoonebeek en afvalwaterinjectie in Twente |
|
Agnes Mulder (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NAM: lozing afvalwater bijna hervat»?1
Ja.
Heeft de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) u op de hoogte gesteld van het voornemen om de lozing van afvalwater te hervatten? Zo ja, wanneer en op welke wijze?
NAM heeft Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) op 19 juli 2016 het verzoek tot instemming met de nieuwe pijpleiding gestuurd en dit op 3 augustus 2016 aangevuld met het definitieve deskundigenrapport. Eind juli 2016 is mijn ministerie geïnformeerd dat NAM rond 8 augustus 2016 de winning zou willen hervatten.
Herinnert u zich dat u in de Kamer gezegd heeft: «Bij de waterinjectie in Twente gaat het om productiewater vanuit Schoonebeek. Dat is stilgelegd. Er was over anderhalf jaar een evaluatie voorzien van wat wij daar aan het doen zijn. Ik heb die evaluatie anderhalf jaar naar voren gehaald. Vervolgens is op die evaluatie een begeleidingscommissie gezet van bestuurders uit Overijssel en Drenthe, die die evaluatie helemaal volgt. Op het resultaat van die evaluatie laat ik weer een second opinion los van Deltares om te bezien hoe Deltares aankijkt tegen het werk dat gedaan is. Vervolgens ga ik het geheel bespreken met de bestuurders in Overijssel en Drenthe. Op grond van de evaluatie, de second opinion, de bevindingen van de begeleidingscommissie en het overleg met de bestuurders ga ik bekijken wat voor de toekomst het beste is, of het op deze manier kan of dat het op een aangepaste manier moet. Zo doen wij dat. Wij doen geen onverantwoorde dingen. Wij doen dingen nadat daar goed over is nagedacht en daartoe besloten is. Wij zijn ook voortdurend bereid om op grond van nieuwe ontwikkelingen en nieuwe signalen over problemen die zich voordoen zaken te evalueren en te bekijken of het beter kan. Daar ben ik ook in dit geval toe bereid. Tot dat moment ligt de injectie van productiewater stil. Tot dat moment ligt ook de oliewinning in Schoonebeek stil.»?2
Ja, dat herinner ik mij. Op het moment dat wij hierover met elkaar spraken, was de verwachting dat ik begin van de zomer een besluit zou nemen over de verwerkingsmethode en dat de pijpleiding pas na de zomer hersteld zou zijn. Er was daarom voldoende ruimte om eerst met elkaar van gedachte te wisselen. Enkele dagen later kreeg ik echter het advies van de commissie voor de m.e.r. om een tussenstap in te bouwen, zodat in overleg met de regio een nadere selectie van alternatieven kan worden gemaakt. Hierdoor is de besluitvorming naar eind van dit jaar geschoven, terwijl de planning van het herstel van de pijpleiding na de zomer lag. Zolang NAM opereert binnen de huidige vergunning en niet is aangetoond dat er onaanvaardbare risico’s zijn dan wel dat de injectie van het productiewater milieutechnisch niet aanvaardbaar is, heb ik geen wettelijke mogelijkheden het hervatten van de productie tegen te houden. Voor het overige verwijs ik u naar mijn brief van heden.
Kunt u de evaluatie, het rapport van Deltares en de notulen van de gesprekken met de Twentse bestuurders aan de Kamer doen toekomen?
NAM heeft op 28 juni 2016 het «Tussenrapport alternatievenafweging: Herafweging verwerking productiewater Schoonebeek» op haar website gepubliceerd. De begeleidingscommissie, bestaande uit bestuurders uit de regio, heeft geconcludeerd dat dit onderzoek helder en transparant is uitgevoerd en de zorgen in de regio adresseert. De Commissie voor de m.e.r. werkt op dit moment aan haar advies over dit tussenrapport en neemt daarbij de second opinion van Deltares mee. Ik verwacht het advies van de Commissie en de second opinion van Deltares begin september 2016 naar uw Kamer toe te sturen. Op basis van de uitkomsten van het tussenrapport en de verschillende adviezen ga ik eind september 2016 in overleg met de regio na welke alternatieven nog verdere uitwerking behoeven.
Welk besluit heeft u genomen over de oliewinning in Schoonebeek en wanneer heeft u dat besluit genomen?
In mijn brief van heden ben ik ingegaan op het proces rondom de reparatie van de pijpleiding en het evaluatieonderzoek dat plaatsvindt over de verwerkingsmethode.
Waarom heeft u de Kamer daar niet onmiddellijk van op de hoogte gesteld?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich de belofte om eerst met de Kamer van gedachten te wisselen over dit besluit alvorens het uitgevoerd zou worden?3
Ja, zie mijn antwoord bij vraag 3.
Waarom wacht u niet op de uitkomsten van de in voorbereiding zijnde milieueffectrapportage met betrekking tot de heroverweging van mogelijkheden van de verwerking van het afvalwater uit het Schoonebeekerveld?
Zoals in mijn brief van heden aangegeven kan NAM, na reparatie, op basis van de huidige vergunning de productie hervatten inclusief de injectie van het productiewater.
Kunt u deze vragen uiterlijk 24 uur voor aanvang van de hervatting van de afvalwaterinjectie beantwoorden?
Ja.
Schade aan huurwoningen door gaswinning |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over schade door gaswinning aan huurwoningen in Appingedam en dat er aan die schade niets is gedaan?1
Ja.
Waarom weigert de woningcorporatie Woongroep Marenland de schade te herstellen en de problemen te erkennen?
In de regel ga ik niet in op een individuele casus. Er is hier sprake van een conflict tussen een huurder en een woningcorporatie waarbij een gerechtelijke uitspraak aan de orde is.
De NCG heeft op mijn verzoek contact gehad met Woongroep Marenland. Marenland bericht dat in 2014 bevingsschade aan de betreffende woning is gemeld en onder regie van NAM is hersteld.
Recent is de betreffende woning geïnspecteerd als één van de 1500 woningen in het inspectieprogramma van de NCG. De tijdens deze inspectie geconstateerde schade is hersteld.
Welke acties gaan u en de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) ondernemen om dit recht te trekken voor de bewoners die het hier betreft?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat Woongroep Marenland geen belang had bij erkenning van de schade, omdat bekend was dat de bouwkundige versterking er aan zou komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat daar op is gewacht, zodat Woongroep Marenland niet zelf voor de kosten van achterstallig onderhoud zou opdraaien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat in alle geledingen van de overheid, maar ook in de woningcorporatiesector die taken voor de overheid uitvoert, de bewoners serieus moeten worden genomen, zeker als het gaat om problemen die te maken hebben met schade door gaswinning?
Ja.
De berichtgeving inzake Amerikaanse rivierkreeftjes |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Ban op vangst is «vissertje pesten»?1
Ja.
Hoeveel subsidie is de afgelopen jaren door Europese, nationale en/of regionale overheden of organisaties verstrekt via of door het Ministerie van Economische Zaken, dan wel via de onder het ministerie vallende uitvoeringsorganisaties aan Nederlandse ondernemers om de commerciële vangst van Amerikaanse rivierkreeftjes (hierna: commerciële vangst) op te zetten?
De rijksoverheid heeft geen specifieke subsidieregeling voor visserij op rivierkreeften opengesteld. Wel is onder het Europese Visserijfonds in december 2010 ongeveer 74.000 euro subsidie verleend aan een project voor een krabbegoot voor rivierkreeft en 56.218 euro subsidie aan een onderzoek naar nieuwe vistuigen voor krabben en kreeften. Mogelijk worden door andere overheden of organisaties subsidies of bijdragen verstrekt. Deze zijn mij niet bekend omdat deze geldstromen niet door mijn ministerie worden geregistreerd.
Hoe beoordeelt u deze subsidie-uitgaven in relatie tot het aangekondigde Europese vangst- en visverbod (hierna: verbod) dat op 3 augustus 2016 ingaat? Deelt u de mening dat deze situatie erg vreemd te noemen is en er gesproken kan worden van kapitaalvernietiging, aangezien aan de ene kant subsidies worden verstrekt om de commerciële vangst mogelijk te maken terwijl aan de andere kant het verbod op 3 augustus 2016 ingaat? Zo ja, waarom is het Nederlandse beheerplan dan nog niet gereed? Zo nee, waarom niet?
Op de site van de NVWA kunt u mijn beleidslijn vinden. Deze lijn is onder de aandacht gebracht van de visserijsector. Mijn ministerie is samen met de visserijsector en de NVWA al vergevorderd met het opstellen van beheersplannen voor de rivierkreeft en de wolhandkrab. Deze zullen op niet al te lange termijn worden vastgesteld. Het vissen op deze soorten zal als beheersmaatregel worden opgenomen in deze beheersplannen. In de tussentijd zal de NVWA handelen in de geest van de aankomende beheersplannen. De huidige visserij op wolhandkrab en rivierkreeften kan doorgang vinden zoals dit tot nu toe gebruikelijk is. Er vindt derhalve geen kapitaalvernietiging plaats.
Was u bekend met het aanstaande verbod op 3 augustus 2016? Zo ja, waarom is het beheerplan dan nog niet gereed? Zo nee, hoe kan dat?
Ja. De Europese Exotenverordening geeft Nederland 18 maanden de tijd, nadat een invasieve uitheemse soort in de Unielijst is opgenomen, om te beschikken over beheersmaatregelen voor de voor de Europese Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten die wijdverspreid zijn op Nederlands grondgebied. De beheersmaatregelen worden uitgewerkt in beheersplannen. Vanwege het economische belang voor de visserij heeft de uitwerking van de beheersplannen van de rivierkreeft en wolhandkrab voorrang gekregen boven de beheersplannen van andere exoten op de lijst. De beheersplannen worden opgesteld in overleg met de sector en andere betrokkenen om te komen tot goede afgewogen beheersplannen.
Deelt u de mening dat ondernemers niet gedupeerd mogen worden omdat er sprake is van een vakantieperiode? Zo ja, waarom is er nog steeds geen duidelijkheid of Nederlandse ondernemers gewoon Amerikaanse rivierkreeftjes kunnen vangen en vissen? Zo nee, waarom niet?
De sector is vanaf het begin af aan betrokken geweest bij het opstellen van de beheersplannen. Welke lijn mijn ministerie vanaf 3 augustus zou hanteren was bij de sectorvertegenwoordigers bekend. Toen vorige week bleek dat de individuele vissers behoefte hadden aan meer duidelijkheid heeft de NVWA de beleidslijn voor vissen op rivierkreeft en wolhandkrab op de site geplaatst. Die beleidslijn is onder de aandacht gebracht van de visserijsector.
Wanneer verwacht u duidelijkheid te kunnen geven aan de gedupeerde Nederlandse ondernemers of ze Amerikaanse rivierkreeftjes mogen vangen en vissen? Wat is er afgesproken met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) over een eventuele gedoogperiode? Gaat er actief worden gehandhaafd? Op welke wijze en wanneer gaat u de Nederlandse ondernemers hierover inlichten? Gebeurt dit nog voor 3 augustus 2016? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Herkent u zich in de uitspraken dat hier sprake is van «vissertje pesten»? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u dan de huidige gang van zaken en het feit dat er in het artikel door een woordvoerder van het ministerie wordt aangegeven dat bij meer vragen over wat, waar en wanneer inzake handhaving er alleen maar vagere antwoorden zullen komen?
Bij de totstandkoming van de lijst van invasieve exoten heb ik de belangen van de visserijsector meegenomen in de afwegingen. Op aandringen van Nederland is in Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1141 van de Commissie expliciet opgenomen dat bevissing een beheersmaatregel kan zijn om nieuwe introductie of verdere verspreiding van exoten op het grondgebied van de Europese Unie te voorkomen. Zie ook het antwoord op vraag 5 en 6 over de beleidslijn voor vissen op rivierkreeft en wolhandkrab.
Het bericht ‘Spaarpolis verzekeraar ongedekt.’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Spaarpolis verzekeraar ongedekt»?1
Ja.
Het bericht stelt dat veel spaarhypotheken in feite verkapte beleggingshypotheken zijn waarbij de bank of verzekeraar het beleggingsrisico op zich neemt; in hoeverre kan er bij spaarhypotheken daadwerkelijk worden gesproken van sparen? Klopt het dat spaarhypotheken voor een substantieel deel zijn afgesloten bij verzekeraars?
Een spaarhypotheek is een aflossingsvrije hypotheek in combinatie met een aan die hypotheek gekoppelde voorziening voor aflossing van de hypothecaire lening aan het einde van de looptijd. Het kan daarbij gaan om een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering of om een bankspaarhypotheek met een zogenoemde spaarrekening eigen woning.
Een spaarhypotheekverzekering is een kapitaalverzekering. Gedurende de looptijd van de spaarhypotheekverzekering wordt premie betaald ten behoeve van een gegarandeerde uitkering op de afgesproken einddatum voor het aflossen van de hypothecaire lening. Bij een bankspaarhypotheek vindt vermogensopbouw plaats door te sparen bij een bank op een spaarrekening eigen woning. De inleg op de spaarrekening en het rendement daarop wordt zo bepaald dat ook hier aan het einde van de looptijd een saldo wordt bereikt dat gelijk is aan het bedrag van de gekoppelde hypothecaire lening.
Een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering bestaat aldus uit een hypotheek met een voorziening voor de aflossing in de vorm van een verzekering. Deze verzekering wordt aangeboden door een verzekeraar. Er is in deze variant strikt genomen dus ook geen sprake van sparen; er vindt geen individuele vermogensopbouw plaats in een deposito. Dit is wel het geval bij een bankspaarhypotheek en een spaarrekening eigen woning; de spaarrekening eigen woning staat op naam van de huiseigenaar en kwalificeert als een deposito.
Wat betreft de vergelijking met beleggingshypotheken geldt het volgende. Spaarhypotheken met spaarhypotheekverzekering en beleggingshypotheken zijn beiden kapitaalverzekeringen die zijn gekoppeld aan een aflossingvrije hypotheek. In het geval van een spaarhypotheek beheert de verzekeraar het opgebouwde vermogen voor zijn rekening en risico, in het geval van een beleggingshypotheek belegt de verzekeraar het opgebouwde vermogen in effecten voor rekening en risico van de verzekerde. Bij een beleggingshypotheek loopt aldus de cliënt het risico op een tegenvallend beleggingsresultaat hetgeen aan het einde van de looptijd kan resulteren in een lager opgebouwd vermogen dan de omvang van de hypothecaire lening. Bij een spaarhypotheekverzekering staat de uitkering aan het einde van de looptijd vast; een tegenvallend beleggingsresultaat komt voor rekening en risico van de verzekeraar.
Klopt het dat de spaartegoeden die worden opgebouwd bij een bank in het kader van een spaarhypotheek onder het depositogarantiestelsel (DGS) worden gedekt tot € 100.000,–? Waarom valt dit onder het DGS?
Alleen deposito’s komen voor bescherming door het depositogarantiestelsel (DGS) in aanmerking. Een deposito is een tegoed dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat voortvloeit uit normale banktransacties en dat een bank onder de afgesproken voorwaarden dient terug te betalen. Het DGS garandeert deposito’s die worden aangehouden bij een bank tot een bedrag van € 100.000 per depositohouder per bank. Het DGS beoogt bankruns te voorkomen doordat het depositohouders het vertrouwen geeft dat hun tegoeden steeds beschermd zijn. Het beschermt daarmee zowel de financiële stabiliteit als depositohouders.
Een spaarrekening eigen woning kwalificeert als een deposito. Het saldo op een spaarrekening valt aldus onder het bereik van het DGS. Op bankspaardeposito’s eigen woning is daarbij een bijzonder regime van toepassing. Ingeval een bank failliet gaat, wordt een op de spaarrekening eigen woning opgebouwd tegoed automatisch verrekend met de uitstaande eigenwoningschuld. Hierdoor daalt de eigenwoningschuld met het via het bankspaardeposito gespaarde bedrag. Mocht in een uitzonderlijk geval het bankspaardeposito hoger zijn dan de verbonden eigenwoningschuld, dan is het meerdere gegarandeerd door het DGS tot het maximaal gegarandeerde bedrag.
Zoals in antwoord op vraag 2 is opgemerkt is bij een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering geen sprake van sparen op een deposito. Er wordt door middel van een verzekering een voorziening getroffen voor aflossing van de hypotheekschuld. Om die reden valt een dergelijke spaarhypotheek niet binnen het bereik van het DGS. Dit is ook logisch nu het om twee andersoortige financiële producten gaat die kenmerkend van elkaar verschillen. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat er bij cliënten onduidelijkheid zou bestaan over de vraag of zij door middel van een verzekering dan wel een spaarrekening eigen woning een voorziening voor aflossing van hun hypothecaire lening hebben getroffen.
Klopt het dat spaarhypotheken die zijn afgesloten bij verzekeraars buiten het DGS vallen? Waarom wordt dit onderscheid gemaakt? Heeft u er zicht op of huiseigenaren met spaarhypotheken bij verzekeraars hiervan op de hoogte zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat door de huidige opzet van het DGS een onterecht onderscheid wordt gemaakt tussen twee groepen consumenten? Waarom wordt het gespaarde bedrag bij banken en verzekeraars niet gekoppeld aan de uitstaande hypotheek, beide zijn immers aan elkaar verbonden?
Zie antwoord vraag 3.
Mijnwaterschade in Limburg |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de Provincie Limburg, die teleurgesteld is over de vertraging van het onderzoek naar de mijnwaterschade?1
Ja.
Is het waar dat dit onderzoek rond deze tijd opgeleverd had moeten worden? Is het waar dat dit met u is afgesproken?
De oorspronkelijke planning van het onderzoek was gericht op afronding voor de zomer van 2016. In het debat van 23 maart 2016 en in de brief van 23 juni 2016 (Kamerstuk 32 849, nr. 77, blg-775494) heb ik uw Kamer reeds medegedeeld dat de resultaten van het onderzoek eind 2016 openbaar zullen worden.
Wat is de reden van de vertraging? Welk onderzoeksbureau verzorgt dit onderzoek?
Ingenieurbüro Heitfeld-Schetelig (IHS) verzorgt het onderzoek. Ik heb uw Kamer eerder in een brief van 20 juni 2014 (Kamerstuk 32 849, nr. 21) aangegeven dat een vijftal pilots onderdeel uitmaken van het onderzoek; deze lopen nog. In het onderzoek is een zogeheten peer review ingebouwd, waarna het definitieve rapport wordt opgeleverd. Deze peer review wordt nog uitgevoerd.
Kunt u bij dit bureau aandringen op meer spoed? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoeksbureau IHS levert het onderzoek zo snel als mogelijk op. Voorop staat echter de kwaliteit van het onderzoek en de zorgvuldigheid waarmee het onderzoek gedaan wordt. Zoals aangegeven is in het onderzoek een peer review ingebouwd; deze acht ik voor de kwaliteit van het onderzoek zeer waardevol en deze moet dan ook op een goede manier gedaan kunnen worden.
Kunt u reageren op de stelling van gedeputeerde Daan Prevoo, dat u de problematiek in Limburg niet serieus neemt?
Ik neem de schade aan gebouwen in Limburg zeer serieus. Naar aanleiding van berichten die bij het Ministerie van Economische Zaken binnenkwamen, dat er schades aan woningen optreden in de voormalige mijnstreek waarvan de bewoners het idee hebben dat die het gevolg zijn van het stijgende mijnwater, heb ik een onderzoek geïnitieerd naar de gevolgen van het stijgende mijnwater, evenals naar oude schachten en oude winningen. Tevens ben ik in juni 2014 op bezoek gegaan in Limburg om zelf kennis te kunnen nemen van schade waarvan de bewoners dachten dat die gerelateerd was aan de voormalige steenkolenwinning. Medewerkers van mijn ministerie overleggen op regelmatige basis met de provincie Limburg en betrokken gemeenten over het onderzoek, de schades waarvan men denkt dat die te relateren zijn aan de voormalige kolenwinning en hoe wij hier gezamenlijk mee kunnen omgaan. In de provincie is een financiële voorziening in het leven heeft geroepen, de Stichting Calamiteitenfonds Mijn(water)schade Limburg, voor de vergoeding van schade in schrijnende gevallen waarbij de veiligheid van de hoofdwoning in het geding is ten gevolge van – hoogstwaarschijnlijk – voormalige mijnbouwactiviteiten. Het Rijk heeft 1 miljoen euro aan deze stichting bijgedragen.
Is het denkbaar dat in Limburg een vergelijkbare problematiek speelt als in Groningen, zoals gedeputeerde Daan Prevoo stelt?
De problematiek in Limburg is niet vergelijkbaar met Groningen. Er wordt in Limburg een groot onderzoek gedaan naar mogelijke na-ijlende effecten van de steenkolenwinning en met name naar mogelijke gevolgen van de stijging van het mijnwater. Op basis van dit onderzoek kan de problematiek in Limburg nader geduid worden. Eind van dit jaar zal ik u de resultaten van het onderzoek toesturen.
Is het Rijk verantwoordelijk voor de mijnbouwwaterschade, zoals gedeputeerde Daan Prevoo stelt? Of hebben de rechtsvoorgangers DSM, Umicore en Oranje-Nassau Groep hierin ook een rol?
Een mijnbouwonderneming draagt zorg en is verantwoordelijk voor een goede uitvoering van zijn mijnbouwactiviteiten en dient alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat door die activiteiten schade ontstaat. Mocht desondanks toch schade ontstaan, dan heeft de exploitant van een mijnbouwwerk op grond van artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek een risicoaansprakelijkheid voor de eventuele schade, die na 1 januari 2003 bekend is geworden, door beweging van de bodem als gevolg van de exploitatie van dat werk, en dient deze schade in beginsel te vergoeden met inachtneming van de toepasselijke wet- en regelgeving. Voor schade, bekend geworden voor 1 januari 2003, vloeit een dergelijke verplichting voort uit artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (en de voorgangers van dat artikel). Na sluiting van het mijnbouwwerk rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant was en diens rechtsopvolger.
Is het waar dat in 1994 besloten is om te stoppen met het oppompen van mijnwater?
In 1994 zijn de laatste mijnwaterpompen in Nederland in de schacht Beerenbosch stilgezet.
Wat was de reden van dit besluit en door wie is het genomen?
De Nederlandse steenkolenwinningen zijn in 1974 beëindigd. Eschweiler Bergwerks Verein AG (EBV) heeft de pompen in de schacht Beerenbosch tot 1994 laten pompen om de instroom van water vanaf de Nederlandse zijde in de Duitse mijnen te voorkomen. Aan de Duitse zijde van de grens zijn tot 1992 steenkolen gewonnen door de EBV. Daarna was het niet meer nodig om mijnwater te pompen.
Is het waar dat de verjaringstermijn van 30 jaar voor mijnbouwschade is beginnen te lopen in 1994 en dus pas eindigt in 2024? Zo nee, waarom niet?
De exploitant van een mijnbouwwerk heeft op grond van artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek een risicoaansprakelijkheid voor de eventuele schade die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de exploitatie van dat werk en na 1 januari 2003 bekend is geworden, en dient deze schade in beginsel te vergoeden met inachtneming van de toepasselijke wet- en regelgeving. Voor schade die bekend is geworden voor 1 januari 2003 vloeit die verplichting in beginsel voort uit artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (en de voorgangers van dat artikel). Na sluiting van het mijnbouwwerk rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant was. Ingevolge artikel 3:310, tweede lid, BW verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade die een gevolg is van beweging van de bodem door mijnbouwactiviteiten door verloop van 30 jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Omdat de steenkolenwinning in Zuid-Limburg meer dan 30 jaar geleden is gestaakt (de laatste mijnen zijn in 1974 gesloten), zijn vorderingen tot vergoeding van de schade als gevolg van de kolenwinning verjaard.
De Italiaanse bankencrisis en plannen voor een EU-noodpakket van 150 miljard euro |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «EU moet 150 miljard in banken steken»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de zorgen van onze groep over de plannen van topeconoom David Folkerts-Landau (Deutsche Bank) om een EU-noodpakket van 150 miljard euro in het leven te roepen om de (Italiaanse) bankencrisis te bezweren?
Ik maak me geen zorgen over plannen die bankiers zelf presenteren, waarin zij stellen dat overheidsmiddelen nodig zijn om problemen bij banken op te lossen. Het kan misschien zo zijn dat bankiers naar de overheid kijken, maar er zijn geen Europese plannen voor een dergelijk EU-noodpakket en wat mij betreft komt dat er ook niet. Uitgangspunt van de bankenunie is namelijk dat niet langer automatisch naar de belastingbetaler wordt gekeken, maar dat banken allereerst zelf eventuele problemen dienen op te lossen.
Erkent u dat ondeugdelijk toezicht en falend beleid er de oorzaken van zijn dat Italië maar liefst 17% wanbetalende debiteuren kent t.o.v. bijvoorbeeld Nederland met slechts 2,6% en dat de Nederlandse belastingbetaler hier nooit (indirect) voor op mag draaien?
In hoeverre een hoog percentage wanbetalende debiteuren wordt veroorzaakt door toezicht en overheidsbeleid is moeilijk te bepalen. Deze problemen hangen vooral af van de staat van een economie. Wanneer het economisch slecht gaat, is het voor debiteuren moeilijker om leningen terug te betalen. Vervolgens is het aan banken zelf om deze leningen op enige wijze terug te krijgen. Als dat echter niet lukt of niet geheel lijkt te gaan lukken, is het aan banken om voorzieningen te treffen of verliezen te nemen. De oplossingen voor de problemen liggen dan ook allereerst bij banken zelf en niet bij overheden.
Wel kunnen overheden werken aan de versterking van de uitvoering van hun insolventiewetgeving, waardoor bijvoorbeeld insolventieprocedures sneller en met minder kosten voor alle betrokkenen doorgang vinden. Italië heeft op dit punt recent een hervorming doorgevoerd.2 Hierdoor kan op termijn het niveau van probleemleningen in de bankensector omlaag gaan. Ook de Europese Commissie komt eind van dit jaar met een wetgevingsvoorstel op het terrein van insolventiewetgeving teneinde insolventieprocedures effectiever te maken.3
Tot slot zijn er binnen de bankenunie meerdere waarborgen ingebouwd waardoor het risico dat overheden moeten betalen voor problemen bij banken flink is beperkt. Zo zijn er «bail-in» regels geïntroduceerd, die ervoor zorgen dat niet de belastingbetaler maar eerst de aandeelhouders en crediteuren opdraaien voor de verliezen bij banken en is er een door de banken zelf gefinancierd gemeenschappelijk afwikkelingsfonds opgezet dat o.a. ingezet kan worden voor afwikkelingsmaatregelen die niet (voldoende) middels «bail-in» gefinancierd kunnen worden.4
Bent u bereid, na uw eerdere uitlating dat Italië zich aan de Europese spelregels dient te houden bij de beteugeling van de bankencrisis, ook te garanderen dat u nooit akkoord zult gaan met de Italiaanse wens om een uitzondering op deze regels te maken?
Zoals ik ook in antwoord op eerdere vragen over dit onderwerp heb aangegeven, is er geen sprake van dat van de regels van de bankenunie wordt afgeweken.5 Ook binnen bijvoorbeeld de staatssteunregels6 en de richtlijn herstel en afwikkeling van banken (Bank Recovery and Resolution Directive, BRRD)7 zijn er genoeg mogelijkheden om orde op zaken te stellen. Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er bij Italiaanse maatregelen voor de bankensector sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofde steun is. Tegelijk is het aan toezichthouders om de regels toe te passen zoals deze zijn afgesproken.
Ziet u inmiddels in dat de euro vanwege het «one-size-fits-all-concept» structureel onevenwichtig is en ook zal blijven en dat daarom zo spoedig mogelijk gezocht moet worden naar een serieus alternatief?
Nee.
Wat is uw visie op het idee dat een land als Italië buiten de eurozone, dus zonder het Brusselse monetaire keurslijf, sneller en op eigen wijze in staat is haar specifieke problemen op te lossen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dergelijke voorstellen zijn niet aan de orde. Een vertrek uit de muntunie is op geen enkele manier een oplossing voor de structurele uitdagingen waar landen in de eurozone voor staan, zoals het verhogen van het groeipotentieel, het omlaag brengen van de werkloosheid en het versterken van de financiële sector. Schijnbaar «makkelijke» oplossing als een devaluatie van de munt helpt niet de genoemde problemen aan te pakken. Inzet van het kabinet is daarom altijd geweest om de eurozone bij elkaar te houden. In reactie op de crisis zijn de nodige maatregelen genomen om de muntunie te versterken, zoals de oprichting van de bankenunie, de oprichting van het Europees Stabiliteitmechanisme (ESM) en de herziening van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP). Het is nu van belang om prioriteit te geven aan de implementatie van het raamwerk, om te komen tot beter economisch beleid in de lidstaten en daarmee het functioneren van de eurozone te versterken.
Hoe oordeelt u over de optie om Italië, en andere Zuid-Europese landen, te laten vertrekken uit de eurozone en een begin te maken met de formele verkenning van de neuro (waarbij de Noord-Europese landen verder gaan zonder de Zuid-Europese landen)?
Zie antwoord vraag 6.
De stakingen bij PostNL in Nijmegen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat bij stakingen bij PostNL in Nijmegen waar u in uw brief1 aan refereert, het werk is stilgelegd omdat, naast de genoemde onvrede, ook gestaakt is wegens het niet uitbetalen van gewerkte uren zoals in de media werd vermeld?2
Het klopt dat de media melding hebben gemaakt van het niet uitbetalen van de gewerkte uren als één van de redenen voor de staking.
Geldt volgens u dat werkgevers het gewerkte aantal uren moeten uitbetalen in plaats van het aantal ingeroosterde uren?
Het loon wordt doorgaans vastgesteld in een arbeidsovereenkomst of in een collectieve arbeidsovereenkomst. Uit de berichtgeving begrijp ik dat er een verschil van inzicht is over uitbetaling van gewerkte uren en ingeroosterde uren. Het is niet aan mij of de Minister van Economische Zaken maar aan de burgerlijke rechter om hierover een oordeel te geven.
Welke mogelijkheden heeft de Inspectie SZW om te controleren of sprake is van (structureel) verkeerde inroostering van werknemers en het niet uitbetalen van gewerkte tijd? Wordt hierbij gekeken naar omgang van leidinggevenden met werknemers en de verhoudingen tussen hen?
De Inspectie SZW heeft een toezichtverantwoordelijkheid op de Wet minimumloon en vakantiebijslag (Wml), de Arbeidstijdenwet (ATW), de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) en de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en handhaaft wanneer zij dat nodig vindt. De werkgever dient minimaal het wettelijk minimumloon te betalen. Als de werkgever dat niet doet, is er sprake van onderbetaling. In het inspectieprogramma Psychosociale arbeidsbelasting kijkt de Inspectie SZW of de werkgever beleid heeft inzake de omgang tussen leidinggevenden en werknemers, zoals een regeling voor het afhandelen van individuele conflicten bij de werkgever.
Werknemers kunnen een klacht indienen bij de Inspectie SZW als ze het vermoeden hebben dat hun werkgever zich niet aan de wet houdt. Indien er op basis van de klacht een vermoeden is van een misstand als het gaat om onderbetaling of een zware overtreding met betrekking tot de arbeidsomstandigheden kan de Inspectie een onderzoek instellen. Wanneer de Inspectie constateert dat een bedrijf de wet overtreedt, zal zij handhavend optreden.
Wanneer CAO-partijen vermoeden dat de cao ontdoken wordt, dan kunnen zij bij de Inspectie SZW op grond van artikel 10 van de Wet AVV (Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten) een verzoek indienen om een onderzoek in te stellen. De sociale partners kunnen de bevindingen uit het rapport van de Inspectie gebruiken in een civielrechtelijke procedure.
Welke mogelijkheden heeft de Inspectie SZW om hierbij handhavend op te treden en maakt zij gebruik van die mogelijkheden in dergelijke conflicten?
Zie antwoord vraag 3.
Verzekeraars die polissen niet verlengen tot aan de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw brief aan de Kamer van 15 januari jongstleden over het verschuiven van de AOW-gerechtigde leeftijd en de overbruggingsregeling AOW?1
Ja.
Bent u sindsdien bekend met signalen van mensen waarvan onder andere particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeringen door verzekeraars niet verlengd worden tot de nieuwe geldende AOW-gerechtigde leeftijd? Hoeveel van deze signalen heeft u reeds ontvangen? Hoe bent u hiermee omgegaan?
In 2016 heb ik over dit onderwerp ongeveer 10 signalen (e-mails en brieven) ontvangen. In antwoord op de e-mails en brieven is een reactie gegeven die overeenkomt met mijn brief van 15 januari 2016.
Kunt u nader ingaan op de casus die gebaseerd is op de werkelijkheid waarin een man van 51 jaar, volledig afgekeurd sinds 2014, een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft lopen tot 65 jaar waarbij de verzekeraar Delta Lloyd niet bereid is om over te gaan tot verlenging tot aan de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd? Op welke manier had u gehoopt dat de verzekeraar had gehandeld in deze casus? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de verzekering niet verlengd wordt?
De casus die u mij voorlegt is mij niet als zodanig bekend. Wel ben ik bekend met een uitzending van Radar waarin aandacht is besteed aan ZZP-ers met een AOV die door de verhoging van de AOW-leeftijd met een AOW-gat geconfronteerd worden.
Het is te betreuren dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering in de voorgelegde casus niet is verlengd vóór dat het risico van arbeidsongeschiktheid zich heeft voorgedaan. Mede met het oog op de verhoging van de AOW-leeftijd per 1 januari 2013 hebben verzekeraars voor lopende polissen waarbij het ao-risico zich nog niet heeft voorgedaan een verlengingsaanbod gedaan. Voor polissen waarbij het risico van arbeidsongeschiktheid zich al heeft voorgedaan
kan het zo zijn dat verzekeraars geen verlengingsaanbod hebben gedaan. Op grond van een uitspraak van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (KiFiD) van juli 2015 zijn verzekeraars daartoe niet verplicht. Ik heb in dit kader geen voornemen om hierin aanvullend actie te ondernemen. Deze groep van personen kan, mits zij aan de voorwaarden voldoet, een beroep doen op de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR).
Zijn er bij u andere casussen dan arbeidsongeschiktheidsverzekeringen bekend waarbij verzekeraars niet overgaan tot verlenging van de polis naar de nieuwe AOW-leeftijd? Welke stappen gaat u ondernemen om te voorkomen dat mensen met een polis blijven zitten die loopt tot 65 jaar?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kijkt u naar deze casussen in relatie tot de overbruggingsregeling AOW? Bereikt de overbruggingsregeling deze groep mensen in voldoende mate? Zo ja, waarop baseert u dat? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om dit te verbeteren?
Met betrekking tot de vraag of de overbruggingsregeling AOW de doelgroep in voldoende mate bereikt heb ik uw Kamer eerder toegezegd een onderzoek te doen naar het (niet-) gebruik van de OBR. De uitkomsten van voornoemd onderzoek heb ik bij brief van 2 september 2016 aan uw Kamer aangeboden. Daarin heb ik ondermeer aangegeven dat het mogelijk wordt om een OBR met terugwerkende kracht aan te vragen.
Kunt u tot slot nader ingaan op de casus waarin een weduwe die in januari 2017 65 jaar wordt en een partnerpensioen met een aanvulling uit de Algemene nabestaandenwet ontvangt pas in oktober 2017 een AOW-uitkering krijgt waardoor zij tussen januari en oktober een flink inkomenshiaat kent van ongeveer 1.000 euro per maand bruto ondanks gebruik van de AOW-overbruggingsregeling? Wat vindt u van zo een inkomenshiaat? In hoeverre bent u van mening dat (in algemene zin) de overbruggingsregeling toereikend is om de inkomenshiaten te overbruggen die mensen nu ondergaan door de verhoging van de AOW-leeftijd?
Naar aanleiding van de voorgelegde casus merk ik op dat de AOW-gerechtigde leeftijd per 1 januari 2013 in stappen is verhoogd en met ingang van 1 januari 2016 versneld omhoog is gegaan. De geleidelijke verhoging geeft mensen een voorbereidingstijd. Door deze geleidelijke verhoging kunnen mensen te maken krijgen met een inkomensverlies dat zij niet helemaal kunnen opvangen. Voor mensen met een laag inkomen die op of voor 1 januari 2013 reeds deelnamen aan een VUT- en prepensioenregeling of een vergelijkbare regeling en zich niet hebben kunnen voorbereiden op de voor hen geldende verhoging van de AOW-leeftijd is daarom de overbruggingsregeling AOW getroffen. Uitgangspunt daarbij is dat de draagkracht getoetst wordt in de periode vóór dat men 65 jaar wordt door een entreetoets op inkomen en vermogen. Als men meer inkomen of vermogen heeft dan de gestelde grenzen, dan is de aanname dat er voldoende financiële reserves zijn of kunnen worden opgebouwd om het inkomensverlies zelf op te vangen. De OBR biedt voor de overbruggingsperiode een compensatie voor het inkomensverlies: een uitkering op minimumniveau. Als er tijdens die periode sprake is van ander inkomen dan wordt deze in mindering gebracht op de uitkering. Bij inkomen uit arbeid wordt een deel vrijgelaten. Met de OBR worden inkomenshiaten tijdens de overbruggingsperiode tot het vastgesteld niveau gecompenseerd. In algemene zin wordt hiermee naar mijn mening een toereikende voorziening geboden.
De berichten ‘European Commission Authorized Italian Government to Support Banks’ en ‘Duitsland hekelt bankenplan Italië’ |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «European Commission Authorized Italian Government to Support Banks»1 en Duitsland hekelt bankenplan Italië»?2 Kunt u meer informatie verschaffen over zowel het plan als de redenen voor de goedkeuring van de Europese Commissie?
Ja. Het door de Commissie goedgekeurde plan waarover The Wall Street Journal (WSJ) schrijft ziet op een plan voor liquiditeitssteun. In geval van stress kan het zijn dat banken behoefte hebben aan extra liquiditeit. Hiervoor kunnen banken o.a. gebruik maken van centrale bank financiering. In het geval zich een uitzonderlijke crisissituatie voordoet, kan onder voorwaarden liquiditeitssteun vanuit overheden plaatsvinden. Dit geschiedt dan in de vorm van garanties vanuit de overheid (in het Italiaanse plan tot 150 miljard euro).
Een belangrijke beperking aan de mogelijkheid tot het geven van liquiditeitssteun is dat een garantie alleen kan worden verstrekt aan banken die solvabel zijn. Liquiditeitssteun dient namelijk alleen om een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat te vermijden of te verhelpen en de financiële stabiliteit te vrijwaren. Bij een dergelijke faciliteit eist de Commissie o.a. dat banken solvabel zijn, een marktconforme vergoeding wordt betaald en banken die op grote schaal gebruikmaken van de steun een herstructureringsplan indienen.
Ook Nederland heeft in de periode van 2008 tot en met 2010 een dergelijke garantiefaciliteit voor liquiditeit gehad.3 Zowel de staatssteunregels4 als de BRRD5 bieden ruimte voor dergelijke steun. Zoals ik ook bij eerdere gelegenheden heb aangegeven ben ik van mening dat het aan de Commissie is om te oordelen of er bij Italiaanse maatregelen voor de bankensector sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofd is. Ook over deze maatregel heb ik geen zelfstandig oordeel.
Belangrijk is ook dat dit Italiaanse plan in het leven is geroepen uit voorzorg. Zoals een woordvoerder van de Commissie in het WSJ artikel waarnaar het lid Harbers verwijst aangeeft, is het niet de verwachting dat de noodzaak voor het gebruik van de garantiefaciliteit zich voordoet. Dit blijft het geval zolang er zich geen uitzonderlijke crisissituatie voordoet en banken nog toegang hebben tot (langlopende) centrale bank financiering.
Zolang er geen gebruik wordt gemaakt van de garantiefaciliteit is er ook geen sprake van consequenties voor de Italiaanse begroting. Indien van de regeling gebruik wordt gemaakt loopt de Italiaanse begroting risico’s in het geval dat grote verliezen zich voordoen bij banken die van de regeling gebruik maken. Op zichzelf leidt het afgeven van een garantie overigens niet tot een hogere schuld. Daarnaast zal voor eventuele garanties een marktconforme premie moeten worden betaald.
Wat is het oordeel van de Nederlandse regering over het plan om de Italiaanse banken te steunen en over de goedkeuring van de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt zich dit tot de regels uit de Bank Recovery and Resolution Directive (BRRD), zoals de verplichting tot de bail-in, en de Europese regels voor staatssteun?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn precies de «extraordinary crisis rules for state aid»? Is er op dit moment sprake van een «uitzonderlijke crisis», specifiek voor Italië en Italiaanse banken, en zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het plan consequenties voor de Italiaanse begroting en zo ja, welke? Indien ja, valt deze steun onder enige vorm van «flexibiliteit» uit het Stabiliteits- en Groeipact?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom de Duitse regering heeft aangegeven tegen deze steun te zijn? Welke argumenten voert de Duitse regering daarvoor aan en ondersteunt u deze argumenten? Zijn er meer regeringen die aangegeven hebben geen voorstander te zijn van dit plan?
Het artikel uit de Telegraaf waarnaar het lid Harbers verwijst ziet niet op het door de Commissie goedgekeurde plan voor liquiditeitssteun, maar op het eventueel geven van kapitaalssteun vanuit de Italiaanse overheid. In dit artikel wordt geen officieel standpunt van de Duitse regering genoemd, maar speculatie door ingewijden. Op 4 juli 2016 is echter wel volgens The Financial Times (FT) door een woordvoerder van het Duitse Ministerie van Financiën een uitspraak van Angela Merkel bevestigd als het officiële Duitse standpunt: «We wrote the rules for the credit system, we cannot change them every two years.»6 Ik ben het met deze uitspraak uiteraard eens. Er is geen sprake van dat van de nieuwe regels «meteen wordt afgeweken». De ECB heeft het belang van bail-in de afgelopen dagen publiekelijk sterk onderstreept.
Over het algemeen zijn er ook binnen de geldende regels genoeg mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Zo staat bijvoorbeeld de BRRD toe dat levensvatbare banken tijdelijk gesteund worden zolang de steun niet wordt gebruikt om bestaande of verwachte verliezen op te vangen, maar enkel voor het voldoen aan kapitaalbehoeften die bijvoorbeeld ontstaan uit het adverse scenario van een stresstest. Dit instrument wordt ook wel preventieve herkapitalisatie genoemd.7 Hierbij is uiteraard compliance met de staatssteunregels vereist, namelijk dat houders van kapitaalinstrumenten bijdragen aan de herkapitalisatie door afschrijving en/of omzetting. Indien banken simpelweg niet levensvatbaar zijn en in resolutie treden dan moet voor elke vorm van kapitaalsteun allereerst minimaal 8% bail-in plaatsvinden. Dit zijn de regels zoals deze zijn afgesproken en deze zullen ook zo worden toegepast door de bevoegde autoriteiten.
Zoals ik ook in antwoord op eerdere Kamervragen over dit onderwerp heb aangegeven, kent de Italiaanse bankensector structurele uitdagingen zoals een groot aantal niet-presterende leningen, dat flinke druk zet op de winstgevendheid van en het vertrouwen in sommige banken.8 Ook is het in Italië niet ongebruikelijk dat achtergestelde schuldinstrumenten zijn verkocht aan particuliere beleggers, terwijl deze instrumenten vaak hoge risico’s kennen. Desalniettemin kunnen autoriteiten ingeval van bail-in aanvullende maatregelen treffen ten behoeve van kwetsbare groepen.9
Deelt u de mening dat de Italiaanse overheid ervoor had kunnen en moeten kiezen om veel eerder orde op zaken te stellen in de financiële sector, zoals in andere landen wel gebeurd is?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zegt het over de geloofwaardigheid van de (regels en afspraken uit de) bankenunie dat meteen bij de eerste test, en in het eerste jaar van de bankenunie, wordt afgewekenvan de regels? Verwacht u dat de handhaving van deze regels net zo zwak zal blijken te zijn als het toezicht op de begrotingsregels?
Zie antwoord vraag 6.
Rookruimtes in de horeca |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over rookruimtes in de horeca?1
Met mijn tabaksontmoedigingsbeleid streef ik ernaar op termijn een rookvrije samenleving te bereiken, zoals aangegeven in reactie op uw eerdere Kamervragen over rookruimtes in de horeca. In een rookvrije samenleving is vanzelfsprekend geen ruimte voor rookruimtes. Met het pakket aan maatregelen dat op 20 mei 2016 is aangenomen is weer een stap vooruit gezet in het ontmoedigen van het gebruik van tabaksproducten.
Ik houd de gevolgen van mijn beleid in de gaten en zo ook de aanwezigheid van rookruimtes. De Intravalcijfers laten zien dat het aantal rookruimtes de laatste jaren in de cafés en discotheken is toegenomen. Tegelijkertijd tonen de cijfers een verhoging van de naleving.
Een toename in het aantal rookruimtes betekent echter niet zonder meer dat het tabaksontmoedigingsbeleid niet aanslaat. Er kunnen meerdere redenen zijn voor een rookruimte, zoals het verplaatsen van roken voor de ingang van de discotheek naar een ruimte in de discotheek om zo omwonenden te ontzien van overlast.
Aan een rookruimte worden geen technische eisen gesteld, behalve dat deze afsluitbaar is. Evenmin is het inrichten van een rookruimte verplicht. Ik zie ook dat veel horeca vrijwillig afziet van het inrichten van een rookruimte, terwijl ze daar mogelijk wel de ruimte voor hebben. Van oneerlijke concurrentie tussen horeca met en zonder rookruimte, zoals benoemd in het onderzoek «Cafés in opstand», is naar mijn mening geen sprake.
Waarop is de aanname dat «het hebben van een rookruimte de naleving van het rookverbod in de horeca vergroot» gebaseerd?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat er voor rookruimtes geen plek is in een rookvrije samenleving? Kunt u duidelijk maken hoe het monitoren van de aanwezigheid van rookruimtes zal bijdragen aan een rookvrije samenleving?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het uiteindelijke resultaat, geen rookruimtes en een rookvrije samenleving, niet bereikt zal worden als het aantal rookruimtes blijft toenemen?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het onderzoek «Cafés in opstand: Een rechtssociologische studie naar de naleving van het rookverbod door caféhouders» van Willem Bantema?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid, naar aanleiding van dit onderzoek, uw visie op oneigenlijke concurrentie door rookruimtes aan te passen?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het bericht «Rookvrije generatie nog lang niet in zicht»?3
Ik heb kennis genomen van het artikel van de jongerenorganisatie van de ChristenUnie, PerspectieF. Ik ben ermee bekend dat ondernemers aangeven het lastig te vinden het rookverbod te handhaven, omdat jongeren achter hun rug om tabaksproducten aansteken in de horeca-inrichting. Dit ontslaat de ondernemer echter niet van zijn verplichting het rookverbod te handhaven. De NVWA houdt daarom scherp toezicht op deze situaties en legt de ondernemer een boete op als in zijn horeca-inrichting wordt gerookt en de ondernemer niet onmiddellijk ingrijpt.
De NVWA heeft de samenwerking met gemeenten opgezocht. Zowel om inzicht te krijgen in de bedrijven waar nog steeds gerookt wordt als om gezamenlijk inspecties uit te voeren waar gemeentelijke toezichthouders toezien op naleving van bijvoorbeeld de Drank- en Horecawet en de NVWA toeziet op naleving van het rookverbod. Ik wil niet vooruitlopen op de vraag of gemeenten ook toezicht zouden kunnen houden op naleving van het rookverbod, voordat de evaluatie van de Drank- en Horecawet is afgerond.
Herkent u het beeld dat roken vaak wordt gedoogd in uitgaansgelegenheden? Kunt u in percentages uitdrukken om hoeveel horecaplekken het gaat?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich de toezegging, gedaan tijdens het debat over de wijziging van de Tabakswet, met gemeenten in gesprek te gaan over de mogelijkheden om hen te betrekken bij het handhaven van de Tabakswet?4 Hoe staat het hiermee? Acht u het denkbaar dat de handhaving op enig moment door gemeenten wordt uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 7.
Kent u het bericht «Nederlanders willen een rookvrije speeltuin»?5
Ik heb kennis genomen van het bericht «Nederlanders willen een rookvrije speeltuin». Ik steun het initiatief van de Longfonds om speeltuinen rookvrij te maken. Op die manier worden jongeren, in het bijzonder kinderen, beschermd tegen de gezondheidsschade door meeroken. Ook kan een rookvrije speeltuin bijdragen aan het voorkomen dat roken als normaal wordt gezien en dat jongeren later zelf gaan roken. Ik ben verheugd te zien dat steeds meer gemeenten nadenken over de mogelijkheden om binnen hun gemeente het gebruik van tabak te ontmoedigen, zoals de gemeente Amsterdam doet met het Tabaksontmoedigingsbeleid 2016–2019. Ook constateer ik dat het stappenplan van het Longfonds voor rookvrije speeltuinen wordt gedeeld op de gemeentewebsite www.gemeente.nu.
Gemeenten spelen een belangrijke rol als het gaat om tabaksontmoediging op lokaal niveau. Daarom stimuleer ik gemeenten lokale middelen in te zitten voor het tabaksontmoedigingsbeleid, bijvoorbeeld via de Landelijke gezondheidsnota of de inzet van het Trimbos Instituut. Zo heeft Trimbos op 8 juni jl. een Studiedag voor gemeenten georganiseerd over lokaal tabaksontmoedigingsbeleid. Op deze studiedag is onder meer aandacht besteed aan het stappenplan voor rookvrije speeltuinen.
Bent u bereid het stappenplan voor rookvrije speeltuinen breed onder de aandacht van gemeenten te brengen?
Zie antwoord vraag 10.
Kent u de bovenstaande berichten?1 2 Wat vindt u van deze berichten? Wat vindt u van een mogelijke fusie tussen de London Stock Exchange en Deutsche Börse?
Ja, ik ken bovenstaande berichten. Ik heb kennis genomen van de voorgenomen fusie tussen Deutsche Börse en de London Stock Exchange. Realisatie hiervan zal een (zeer) grote speler in het Europese beurzenlandschap opleveren. Een fusie kan kostenvoordelen opleveren voor de fuserende ondernemingen zelf en de eindgebruikers, zoals in dit geval onder meer investeerders en de bedrijven die financiering aantrekken via een beursgang. Een fusie kan evenwel ook leiden tot een situatie waarbij de interne markt en concurrentie schade kunnen ondervinden. De Europese Commissie beoordeelt in grensoverschrijdende grote fusies of sprake is van een fusie die leidt tot nadelige gevolgen op de betreffende markt, waaronder verminderde concurrentie. De Europese Commissie kan aan een goedkeuring voorwaarden verbinden die de nadelige effecten van verminderde concurrentie opheffen of beperken. Na een dergelijke voorwaardelijke goedkeuring blijft de Europese Commissie erop toezien dat de voorwaarden worden vervuld en kan zij ingrijpen als dat niet het geval blijkt te zijn.
De Europese Commissie zal gaan onderzoeken of, en in welke mate, sprake zal zijn van verminderde concurrentie als gevolg van de aangekondigde fusie tussen Deutsche Börse en London Stock Exchange, of deze doorgang kan vinden en of hier voorwaarden aan moeten worden gesteld. In dat onderzoek zal ook acht worden geslagen op de gevolgen voor de financiële sector in de betreffende markt, dus ook op de gevolgen voor bedrijven en investeerders in lidstaten waar de gefuseerde entiteit geen vestiging heeft, zoals Nederland.
Wat kunnen de gevolgen zijn van de mogelijke fusie van London Stock Exchange en Deutsche Börse voor de financiële sector in Nederland en de aantrekkingskracht van Nederland? Wat kunnen de gevolgen zijn voor de financieringsmogelijkheden voor Nederlandse bedrijven? Wat kunnen de gevolgen zijn voor Euronext?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat de Franse Minister van Financiën zich duidelijk heeft uitgesproken over de fusie en de gevolgen daarvan? Bent u bereid om zich hierover ook duidelijk uit te spreken? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is de mogelijke fusie van London Stock Exchange en Deutsche Börse een bedreiging voor de competitie en Europese economie zoals de Franse Minister aangeeft?
De zorgen die de Franse Minister van Financiën heeft geuit zullen meegenomen worden in het onderzoek van de Europese Commissie. Op dat moment zal blijken of, en in welke mate, de aangekondigde fusie een bedreiging vormt voor de competitie en welke consequenties hieraan verbonden moeten worden.
Is de uitspraak «it could create an operator that is too big to fail» van de de president van de Franse centrale bank juist? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de president van de Franse centrale bank ziet op het ontstaan van een grote centrale tegenpartij (central counterparty; CCP). CCP’s verzorgen de clearing van effectentransacties. De Nederlandsche Bank (DNB) houdt samen met de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht op CCP’s die gevestigd zijn in Nederland. Verder is DNB samen met de andere relevante buitenlandse toezichthouders verantwoordelijk voor het toezicht op buitenlandse CCP’s die in Nederland actief zijn. DNB zal de eventuele gevolgen van de fusie van Deutsche Börse en London Stock Exchange voor de financiële stabiliteit in Nederland en de CCP’s onder haar toezicht monitoren. Tot slot wordt er in FSB- en EU-verband gewerkt aan een raamwerk voor herstel en afwikkeling van CCP's, dat zorgt voor de mogelijkheid om grote CCP's die in problemen komen uiteindelijk op ordentelijke wijze te kunnen afwikkelen.
In hoeverre klopt het dat u eerder heeft gezegd: «Euronext, for example, is a shining example of the pan European capital market. It’s crucial for financing companies and this is what the Capital Markets Union is all about»? Waarom vindt u Euronext een «shining example»?
De Kapitaalmarktunie beoogt de groeipotentie van Europa te versterken door financieringsbronnen voor Europese ondernemingen te versterken en te diversifiëren. Het is in dat kader van belang dat naast bankfinanciering ondernemingen ook toegang hebben tot de kapitaalmarkt voor het ophalen van kapitaal. Euronext heeft beurzen in meerdere landen in de EU die opereren onder een vergaand geharmoniseerd model, zoals bijvoorbeeld een single rule book. Op deze wijze draagt Euronext bij aan grensoverschrijdende financiering, één van de doelstellingen van de Kapitaalmarktunie.
Wat heeft u tot nu toe gedaan in dit dossier? Wat zijn de mogelijke acties die u kunt en gaat ondernemen?
De aandeelhouders van Deutsche Börse moeten nog stemmen over de voorgenomen fusie en de melding van de aangekondigde fusie bij de Commissie is nog niet gedaan. Daarnaast geldt dat de fusie is aangekondigd voordat de uitkomst van het Brexit referendum bekend werd en dat niet valt uit te sluiten dat de fusieplannen nog wijzigen. De fusie is derhalve nog niet definitief. Bovendien gaat het hier om een aangekondigde grensoverschrijdende fusie van twee ondernemingen die niet gevestigd zijn in Nederland, zodat er, anders dan weergegeven in het antwoord op vraag 4, geen bevoegdheden zijn voor de Nederlandse toezichthouders. De Europese Commissie zal een oordeel vellen over de fusie en de mogelijke gevolgen daarvan.
Wat is de verwachting als het gaat om het mogelijke besluit over de fusie van Directorate-General for Competition, dat de eerdere mogelijke fusie van Deutsche Börse en NYSE Euronext heeft tegengehouden, en wat is de planning van de besluitvorming?
De Europese Commissie zal onderzoek moeten verrichten naar de gevolgen van de aangekondigde fusie en op basis van dat onderzoek een beslissing nemen. Ten aanzien van de planning geldt dat de termijn voor beslissing begint op het moment dat de fuserende ondernemingen de voorgenomen fusie melden bij de Europese Commissie. Na deze melding heeft de Commissie 25 werkdagen voor een analyse van de fusie. Na afloop van deze fase kan de Commissie de fusie onvoorwaardelijk goedkeuren. De Commissie kan ook voorwaarden ten aanzien van de goedkeuring opleggen die moeten bewerkstelligen dat de competitie op de betreffende markt kan continueren als voorheen. Als de Commissie na deze eerste fase van oordeel is dat de competitie gehinderd kan worden door de voorgenomen fusie, kan zij een diepgaandere analyse verrichten van de effecten van de fusie. Hiervoor heeft de Commissie 90 werkdagen. Deze termijn kan worden verlengd. Het voorgaande betekent dat op dit moment niet concreet kan worden aangegeven wanneer de besluitvorming kan worden verwacht.
Het bericht ‘Nog geen uitspraken vanwege schending bankierseed’ |
|
Henk Nijboer (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Nog geen uitspraken vanwege schending bankierseed»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de ontwikkeling dat een jaar na invoering van de bankierseed de Tuchtcommissie nog geen enkele uitspraak heeft gedaan?
De invoering van de eed of belofte en de daarmee samenhangende tuchtrechtelijke regeling voor bankmedewerkers is op 1 april 2015 in werking getreden. Voor personen die reeds op het moment van inwerkingtreding bij dezelfde bank werkten, gold overgangsrecht. De overgangstermijn bedroeg een jaar vanaf het moment van inwerkingtreding. Dit betekent dat alle bankmedewerkers uiterlijk 1 april 2016 een eed of belofte moeten hebben afgelegd en moeten zijn onderworpen aan de hierbij behorende gedragscode en tuchtrechtelijke regeling.
Tuchtrecht heeft tot doel de kwaliteit en integriteit van de uitoefening van werkzaamheden te bewaken en de interne orde en discipline (tucht) binnen een groep te handhaven. Tuchtrecht is primair gericht op de beoordeling van de vraag of een individu de voor de groep geldende normen en regels heeft nageleefd.
Bij de stichting Tuchtrecht Banken kan melding worden gedaan van overtredingen van de gedragscode behorende bij de eed of belofte. De zogenoemde «aanklager» van de stichting Tuchtrecht Banken (de algemeen directeur DSI) beoordeelt de meldingen en fungeert als een soort «filterfunctie»: meldingen die naar zijn oordeel niet tot een gegronde klacht kunnen leiden, worden niet voorgelegd aan de Tuchtcommissie, behoudens de mogelijkheid van beroep. In het eerste jaar van de stichting Tuchtrecht Banken (van 1 april 2015 tot 1 april 2016) heeft de stichting Tuchtrecht Banken 57 meldingen ontvangen. Momenteel zijn 6 klachten aanhangig bij de Tuchtcommissie. De eerste uitspraken zullen naar verwachting eind 2016 openbaar worden.
Het niet aanbrengen van een groot deel van de klachten bij de Tuchtcommissie c.q. het (vooralsnog) uitblijven van uitspraken van de Tuchtcommissie is verklaarbaar. Het eerste jaar was een overgangsjaar. Het tuchtrecht kent geen terugwerkende kracht. Veel van de tot op heden ingediende klachten hadden betrekking op de periode voor de inwerkingtreding van het tuchtrecht. Om die reden zijn deze klachten niet bij de Tuchtcommissie aangebracht. Een ander deel van de klachten had betrekking op civielrechtelijke geschillen met banken over het beleid van de bank c.q. de interpretatie van wet- en regelgeving in plaats van op (mogelijk) tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de (individuele) bankmedewerker. Dit valt onder de competentie van de burgerlijke rechter of de geschilleninstantie Kifid. De stichting Tuchtrecht Banken heeft deze klagers gewezen op de mogelijkheid van Kifid of de burgerlijke rechter voor de beëindiging van het geschil. Dubbeling en (ongewenste) samenloop tussen strafrecht, bestuursrecht, waaronder het toezicht door De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), civiel recht en tuchtrecht dienen zoveel mogelijk voorkomen te worden.2 Daarnaast bevat de tuchtrechtelijke regeling waarborgen voor een behoorlijke procesgang, zoals het recht op hoor en wederhoor, redelijke termijnen en het bestaan van een beroepsmogelijkheid. Hiermee is noodzakelijkerwijs enige tijd c.q. doorlooptijd gemoeid, waardoor op dit moment nog geen uitspraken zijn gedaan.
Klopt het dat de stichting Tuchtrecht Banken 43 van de 57 klachten over mogelijke overtredingen heeft afgewezen en betekent dit dat de meeste meldingen niet zijn voorgelegd aan de Tuchtcommissie? Waarom zijn zoveel meldingen afgewezen? Hoe oordeelt u over deze ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is stichting Tuchtrecht Banken toegankelijk voor burgers om overtredingen van bankiers en verzekeraars te melden, gezien de meeste overtredingen worden afgewezen, voordat ze aan de Tuchtcommissie worden voorgelegd? Ziet u stichting Tuchtrecht Banken als een laagdrempelige instantie, waar burgers terecht kunnen die benadeeld zijn door bankiers en verzekeraars? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u van plan om actie te ondernemen?
Naar mijn indruk is de stichting Tuchtrecht Banken een laagdrempelige instantie waar burgers een klacht kunnen indienen over (mogelijk) tuchtrechtelijk laakbaar handelen door een (individuele) bankmedewerker. Een klacht kan worden ingediend via het invullen van een digitaal formulier met NAW-gegevens en een toelichting waarop de klacht betrekking heeft. Er worden nauwelijks tot geen nadere (vorm)vereisten gesteld, zoals het doorlopen van een interne klachtenregeling bij de bank of het moeten voldoen van een vergoeding (zogenoemd klachtgeld). Wel kent de tuchtrechtelijke regeling een filterfunctie waardoor meldingen die naar het oordeel van de «aanklager» niet tot een gegronde klacht kunnen leiden niet worden aangebracht bij de Tuchtcommissie. Hiertegen kan een klager in beroep bij de Voorzitter van de Tuchtcommissie (herzieningsverzoek). Alsdan zal de Tuchtcommissie zich buigen over de vraag of dit onder de reikwijdte van het tuchtrecht valt of niet.
Ik acht het van belang dat voor consumenten zoveel mogelijk (op voorhand) duidelijk is tot welke instantie deze zich kunnen wenden. De geschilleninstantie Kifid en de stichting Tuchtrecht Banken voeren hiertoe momenteel overleg hoe de onderlinge afbakening tussen beide instanties voor consumenten (nader) verduidelijkt kan worden en hoe beide instanties dossiers snel kunnen uitwisselen indien daartoe aanleiding bestaat.
Bankiers beloven in de bankierseed dat ze het belang van de klant centraal zullen stellen, de klant zo goed mogelijk zullen inlichten en dat ze zich zullen inspannen om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en bevorderen; hoe oordeelt u over het feit dat gedupeerde franchisenemers die jarenlang klant waren van een bank geen inzage kregen in hun eigen kredietdossier, terwijl banken op basis van artikel 35 lid 1 van Wet Bescherming Persoonsgegevens verplicht zijn om klanten volledige inzage te geven in hun dossier?
Hoe oordeelt u over het feit dat de klachten van deze gedupeerden franchisenemers (over het niet toestaan van inzage in eigen dossier) zijn afgewezen door de stichting Tuchtrecht Banken, waardoor deze klachten niet voorgelegd zijn aan de Tuchtcommissie terwijl deze klanten wel in hun recht stonden?
In hoeverre zijn banken en bankiers (mede)verantwoordelijk wanneer ze een toekomstige franchisenemer financiering toekennen op basis van onjuiste informatie die verstrekt is door de franchisegever? Moeten banken voordat ze financiering toekennen aan franchisenemers onderzoeken of de verstrekte informatie juist is? Valt het controleren van de informatie die verstrekt is door franchisegevers onder de zorgplicht van banken?
Hoe oordeelt u over het feit dat banken gedupeerde franchisenemers weigeren te informeren waarom er (in sommige gevallen onterecht) krediet is toegekend en dat ook deze klachten van gedupeerde franchisenemers door stichting Tuchtrecht Banken zijn afgewezen, terwijl in de bankierseed bankiers beloven om zich in te zetten om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en bevorderen?
In hoeverre is er voldoende transparantie in de financiële sector als klanten geen motivering van de bank krijgen waarom wel of geen financiering is verstrekt, terwijl banken hiervoor wel staatsgaranties kunnen aanvragen waardoor gevolgen van mogelijke inschattingsfouten van de banken aan de samenleving ten laste worden gelegd?
Sinds het uitbreken van de financiële crisis zijn veel maatregelen genomen en resultaten bereikt om de financiële sector stabieler en meer dienstbaar te maken en het vertrouwen in de sector te herstellen. Zoals mijn brief aan de Tweede Kamer van 21 juni 2016 laat zien is de financiële sector er nog niet in geslaagd het vertrouwen terug te winnen.3 Hoeveel maatregelen er ook worden genomen, uiteindelijk blijft de grote uitdaging voor de financiële sector zelf om te laten zien dat de cultuur echt is veranderd, waarbij risico’s niet langer worden afgewenteld op de belastingbetaler en geen misbruik wordt gemaakt van de informatievoorsprong op de klant.
De overheid stelt hierbij kaders waaraan instellingen moeten voldoen. Daarnaast kan regelgeving een prikkel geven om gewenst gedrag te stimuleren en ongewenst gedrag te ontmoedigen. Om het vertrouwen in financiële instellingen te versterken, is cruciaal dat de sector hierbinnen zelf de leiding neemt. Dit betekent dat financiële instellingen niet alleen naar de letter van wet- en regelgeving handelen, maar zelf initiatieven ontplooien om standaarden aan te leggen die overtuigend tegemoet komen aan maatschappelijke verwachtingen. En dat zelfstandig verantwoording wordt afgelegd over het realiseren van deze standaarden. Transparantie is van belang om hierbij in de praktijk als leidraad te hanteren. Een dienstbare financiële sector geeft op een overzichtelijke manier inzicht in het eigen functioneren en de gemaakte keuzes in de bedrijfsvoering, en legt hier ook verantwoording over af. De banken hebben hierin goede stappen gezet door initiatief te nemen om de eed of belofte uit te breiden naar alle bankmedewerkers en een tuchtrechtelijke regeling te introduceren. Ik verwacht van banken dat ze hierin stappen blijven zetten.
Bent u van plan om met De Nederlandsche Bank en Autoriteit Financiële Markten in overleg te gaan om dit vraagstuk te prioriteren?
Een adequate procesgang bij de stichting Tuchtrecht Banken lijkt geborgd. DNB en de AFM houden toezicht op een integere en beheerste bedrijfsvoering c.q. het naleven van de zorgplicht door financiële ondernemingen. De toezichthouders zullen – indien nodig – maatregelen treffen, waaronder het opleggen van een boete of dwangsom.
Voor de volledigheid merk ik hierbij op dat DNB en de AFM momenteel onderzoek doen naar de wijze waarop banken en verzekeraars invulling geven aan de eed of belofte. Zo wordt onderzocht welke inspanningen banken en verzekeraars hebben verricht bij de invoering van de eed of belofte en hoe banken de rol zien van de eed of belofte bij het creëren van een integere en beheerste bedrijfsvoering. De resultaten van dit onderzoek worden na de zomer 2016 verwacht.
Marktverstorend gedrag van PostNL door het hanteren van roofprijzen |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de gunning van de 72 uurspost van de Belastingdienst aan Sandd op 17 mei jl., dat de aanbesteding heeft gewonnen met 896 punten tegen 842 punten voor PostNL?
Ik ben op de hoogte van gunning van de opdracht aan Sandd. De behaalde scores betreffen vertrouwelijke informatie die door de aanbestedende dienst, in dit geval de Belastingdienst vanuit categoriemanagement namens de rijksoverheid, enkel richting inschrijvers wordt gecommuniceerd.
Klopt het dat PostNL 500 punten haalde voor het onderdeel «prijs», oftewel de maximale
Zie het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat dit gelijk staat aan onrealistische en marktverstorende prijsstelling, en veel lager is dan de 26 cent per poststuk die nu nog betaald wordt?
Voor de post met een overkomstduur van 72 uur is een bodemprijs van 15 cent ingesteld. Deze bodemprijs is hoger dan de huidige tarieven die door de rijksoverheid worden betaald. Dit heb ik uw Kamer ook laten weten tijdens het Algemeen Overleg Post op 16 maart 2016. Er is door de aanbestedende dienst bij voorbaat dus al een waarborg ingesteld om prijsdumping te voorkomen.
Deelt u de mening dat de rijksoverheid als aanbestedende organisatie een voorbeeldfunctie heeft als het gaat om het voorkomen van ruïneuze concurrentie en uitholling van werkgelegenheid? Waarom lijkt de Belastingdienst dit wel in de hand te werken door het onderste uit de kan te willen wat betreft de prijs?
Zoals aangegeven heeft de aanbestedende dienst een bodemprijs ingesteld voor de 72-uurspost die hoger is dan de huidige tarieven. Daarnaast is gegund op basis van de Economisch Meest Voordelige Inschrijving (EMVI), waarbij prijs en kwaliteit even zwaar zijn meegewogen. Ik onderschrijf uw stelling dan ook niet dat de aanbestedende dienst het onderste uit de kan heeft willen halen wat betreft prijs.
Klopt het dat PostNL op ca. 15 cent per poststuk heeft ingeschreven? Klopt dat dit ook geldt voor de 24 en de 48 uurspost?
De geoffreerde tarieven voor de 24- en 48-uurspost betreft commercieel vertrouwelijke informatie die door de aanbestedende dienst niet openbaar wordt gemaakt. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat aan de gunning aan Sandd geen volumegaranties zijn verbonden? Klopt het dat alle post van de Belastingdienst dus via de 24 en 48 uurspost van PostNL verstuurd kan worden tegen het genoemde tarief van 15 cent?
Er zijn inderdaad geen volumegaranties afgegeven. Dit is gedaan vanwege de toenemende digitalisering. Over de tarieven 24- en 48-uurspost kan ik geen informatie verstrekken, zie ook het antwoord op vraag 5. Wel is het onderscheid in servicekaders bewust onderdeel van de aanbesteding vanwege het onderscheid in verzendgedrag in de bedrijfsvoering van de verschillende deelnemers. Hierbij is mijn verwachting dat de 72-uurspost conform de in de aanbestedingsdocumenten geschetste volumeprognoses wordt verzonden.
Klopt het dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) sinds de inwerkingtreding van de Wet aanmerkelijke marktmacht van 25 november 2013 een ex ante instrumentarium in handen heeft om dergelijke marktverstoringen actief tegen te gaan?
Op 25 november 2013 is de Postwet 2009 gewijzigd (Kamerstuk 33 501, nr. 1), waardoor de ACM de bevoegdheid heeft gekregen om een postvervoerder met een zogenaamde aanmerkelijke marktmacht verplichtingen op te leggen. Het betreft een zogenaamd ex ante instrumentarium omdat niet eerst misbruik van een machtspositie hoeft te worden aangetoond.
Is de ACM in het kader van deze wet reeds een onderzoek gestart naar mogelijke roofprijzen door PostNL? Zo nee, waarom niet?
Een onderzoek naar mogelijke roofprijzen wordt uitgevoerd op grond van artikel 24 van de Mededingingswet. Over artikel 24 onderzoeken doet de ACM in principe geen uitspraken.
Verder is het aan de ACM als onafhankelijk toezichthouder op de postmarkt om te bepalen van welke relevante markten sprake is en welke marktanalyses worden uitgevoerd. Momenteel voert de ACM een marktanalyse op de zakelijke 24-uursmarkt uit. Ik heb begrepen dat de ACM daarnaast op verzoek van marktpartij(en) momenteel onderzoekt of er valide redenen zijn om op de 72-uursmarkt een marktanalyse te starten. Bouwstenen van een eventueel artikel 24 Mw onderzoek kunnen worden gebruikt voor deze marktanalyse.
Klopt het dat de Wet aanmerkelijke marktmacht o.a. voorziet in het stellen van minimumtarieven? Klopt het dat beide overgebleven bedrijven op de postmarkt daarmee levensvatbaarder zouden worden?
Artikel 13j Postwet biedt de mogelijkheid om tarieven te beheersen door de verplichting tot kostenoriëntatie, indien de marktsituatie daarom vraagt. Dat kan het geval zijn als er sprake is van een partij met een machtspositie én het risico aanwezig is dat roofprijzen worden gehanteerd door deze partij. De verplichting tot het hanteren van kostengeoriënteerde tarieven werkt dan als een verplichting tot het hanteren van een minimumtarief door de partij met een machtspositie. Dit heeft dan als doel om te zorgen dat efficiënte partijen niet van de markt gedrukt kunnen worden.
Diezelfde verplichting kan ook als maximumtarief worden opgelegd om buitensporig hoge prijzen te voorkomen. Deze maatregelen strekken tot directe bescherming van eindgebruikers. Dergelijke verplichtingen die worden opgelegd aan een partij met aanmerkelijke marktmacht, kunnen erg ingrijpend zijn. Zoals in de memorie van toelichting beschreven, vormen ze daarom een uiterst middel. Het is van belang dat de proportionaliteit van eventuele maatregelen zorgvuldig wordt getoetst.
De levensvatbaarheid van bedrijven op de postmarkt hangt van vele omstandigheden af, zoals de ontwikkeling van de markt en de bedrijfsvoering van het bedrijf zelf. Ik kan derhalve geen uitspraken doen over wat de invloed is van bepaalde maatregelen op de levensvatbaarheid van bedrijven.
Klopt het voor een levensvatbare concurrentie het kleinere postbedrijf soms ook toegang nodig heeft tot het netwerk van het grotere postbedrijf? Waarom bent u dan van plan om artikel 9 van de Postwet, dat deze toegang regelt, te schrappen?
Bij de wetswijziging in 2013 is aangegeven dat het AMM-instrument in de plaats komt van artikel 9 van de Postwet 2009. Zowel het AMM-instrument van artikel 13a e.v. als artikel 9 van de Postwet zien erop toe dat de postvervoerders op non-discriminatoire wijze toegang krijgen tot het postnetwerk van het postvervoerbedrijf met een aanmerkelijke marktmacht. Het is onwenselijk dat twee parallel toe te passen reguleringsregimes voor toegang naast elkaar blijven bestaan. Dit zou rechtsonzekerheid opleveren en voor de ACM een onnodige extra toezichtslast. De ACM heeft in juni jl. een ontwerpbesluit gepubliceerd waarmee de ACM, op grond van artikel 13a e.v. Postwet 2009, deze toegang wil reguleren. Derhalve mag worden aangenomen dat er binnen afzienbare tijd een reguleringsregime zal bestaan op basis van het AMM-instrument. Het voornemen is daarom om artikel 9 Postwet op korte termijn in te trekken.
Verzekeraar Ennia op de Antillen |
|
Ronald van Raak |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Klopt het dat volgens een rapport van De Nederlandsche Bank uit 2015 over Ennia Caribe het resort Mullet Bay op Sint-Maarten is ingebracht voor 240 miljoen Antilliaanse gulden?1
Als gezegd heeft Ennia haar zetel in Curaçao en valt daarmee onder het prudentieel toezicht van de CBCS. Voor zover bij DNB toezichtinformatie beschikbaar is over Ennia, geldt dat DNB op grond van artikel 1:20 van de Wfm BES een geheimhoudingsplicht heeft. Dat betekent ook dat ik als systeemverantwoordelijk Minister van DNB geen toezichtinformatie ontvang over individuele financiële instellingen. Om die redenen beschik ik niet over informatie om deze vragen te kunnen beantwoorden.
Of klopt het dat, zoals Ennia zelf beweert, het genoemde resort is ingebracht voor 571 miljoen gulden en getaxeerd zou zijn op 771 miljoen?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat is volgens uw inschatting een reële huidige waarde van Mullet Bay?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de volgens «Het Financieele Dagblad» door De Nederlandsche Bank getrokken conclusie over mogelijke conflicten van belangen binnen Ennia? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de conclusie dat «balletje-balletje» is gespeeld met geld tussen Ennia Leven (eigenaar Hushang Ansary), Mullet Bay (Ansary) en S&S (Ansary)? Deelt u de conclusie dat dit tot een in de verzekeringsindustrie ongekend concentratierisico leidt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting van de CEO dat Ennia financieel gezond is?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de conclusie van extern account KPMG dat Ennia financieel en organisatorisch gezond is?
Zie antwoord vraag 1.
Sinds wanneer worden de jaarrekeningen door het externe accountantsbureau KPMG geaudit?
Uit het publiek beschikbare jaarverslag van Ennia («financial highlights» zoals via de website van Ennia vindbaar) maak ik op dat Ennia in ieder geval is geaudit door KPMG in de jaren 2010 tot en met 2014. Ik beschik niet over informatie over audits en het accountantsbureau in de periode voorafgaand aan 2010.
Welke mogelijkheden hebben gedupeerde Ennia-cliënten, mocht blijken dat de externe accountant de boeken van Ennia niet adequaat controleert?
Zie in dit verband mijn antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 5, 8 en 9 van de leden De Vries en Bosman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3409). Gedupeerde cliënten zouden Ennia of de betrokken accountant – indien deze zijn taak niet naar behoren heeft uitgevoerd – in rechte kunnen betrekken. Hoe precies, hangt af van het toepasselijke recht. Het Burgerlijk Wetboek BES kent in ieder geval de mogelijkheid om een actie op grond van een onrechtmatige daad in te stellen (Burgerlijk Wetboek Boek 6, Artikel 162 e.v.).
Wie was eindverantwoordelijk voor de screening van de persoon Hushang Ansary, toen deze rond 2005 zijn intrede deed in de financiële wereld in de voormalige Nederlandse Antillen?3
Ten tijde van het land Nederlandse Antillen (tot 10 oktober 2010) was de Bank Nederlandse Antillen (BNA), de rechtsvoorganger van de CBCS, verantwoordelijk voor het toezicht op financiële instellingen op alle eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk, uitgezonderd Aruba. Aangenomen kan worden dat de BNA op grond van de Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen ter regulering van de financiële sector verantwoordelijk was voor de screening van bestuurders en houders van een gekwalificeerde deelname in een financiële instelling te Curaçao. Voor de BNA ben ik niet verantwoordelijk geweest; welke rol de BNA had en hoe zij haar verantwoordelijkheid nam, is mij niet bekend. DNB had destijds geen formele toezichtrol in het land Nederlandse Antillen.
Welke rol had de Bank Nederlandse Antillen (BNA) destijds in deze screening en hoe is deze verantwoordelijkheid genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Welke rol had De Nederlandsche Bank (DNB) destijds in deze screening en hoe is deze verantwoordelijkheid genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Welke rol had het Ministerie van Financiën in Nederland destijds in deze screening en hoe is deze verantwoordelijkheid genomen?
Het Nederlands Ministerie van Financiën had en heeft geen rol bij de toetsing van bestuurders van financiële ondernemingen in het Koninkrijk der Nederlanden, dus niet in het Europese deel van Nederland, niet op de BES-eilanden en ook niet in de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De Minister van Financiën is verantwoordelijk voor de betrokken regelgeving en houdt toezicht op afstand op de toezichthouders onder zijn verantwoordelijkheid. Dat wil zeggen dat ik mij niet meng in individuele toezichtbeslissingen, waaronder individuele toetsingen.
Hoe kunt u de bezorgde klanten van Ennia op Aruba, Bonaire, Curaçao en Sint-Maarten verzekeren dat De Nederlandse Bank in samenwerking met de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten adequaat toeziet op deze verzekeraar?
Zie in dit verband mijn antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 5, 8 en 9 van de leden De Vries en Bosman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3409).
Hoe kunt u garanderen dat de mensen op Aruba, Bonaire, Curaçao en Sint Maarten volledig en zonder zorg verzekerd kunnen zijn van hun polissen en pensioenen? Zo nee, welke mogelijkheden staan hen ter beschikking om de verzekeraar, de externe accountant en hun toezichthouders aan te spreken?
Zie antwoord vraag 9.
De berichten “Antilliaanse verzekeraar leeg getrokken”, “Balletje-balletje op de Antillen met reserves van verzekeraar Ennia” en “Spin in het Antilliaanse web verschijnt in vizier van DNB” |
|
André Bosman (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de bovenstaande berichten uit Het Financieele Dagblad van 10 juni 2016?1 Wat vindt u van deze berichten? Wat zijn de gevolgen als een verzekeraar zoals Ennia op Curaçao omvalt (ook in financiële zin)?
Wij kennen de berichten en vinden deze zorgelijk. Het is belangrijk dat verzekeraars die actief zijn op de BES-eilanden financieel gezond zijn zodat ze de aanspraken van hun polishouders kunnen nakomen. Over de gevolgen van het omvallen van een verzekeraar op Curaçao wil ik niet speculeren en bovendien zijn de eventuele gevolgen van een dergelijk omvallen doorgaans moeilijk van tevoren te voorspellen.
Het prudentieel toezicht op banken en verzekeraars op Curaçao en Sint Maarten wordt uitgevoerd door de CBCS. Verzekeraar Ennia heeft haar zetel op Curaçao en valt onder toezicht van de CBCS. Het toezicht op banken en verzekeraars op Aruba wordt uitgevoerd door de Centrale Bank van Aruba (CBA). De CBCS valt onder de verantwoordelijkheid van de landsbesturen van Curaçao en Sint Maarten. De CBA valt onder de verantwoordelijkheid van het landsbestuur van Aruba.
Curaçao en Sint Maarten zijn, net als Nederland, autonome landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden die verantwoordelijk zijn voor hun eigen landsbestuur en wet- en regelgeving. De BES-eilanden zijn openbare lichamen en functioneren als bijzondere gemeenten van Nederland. Ze vormen een eigen jurisdictie, met eigen wet- en regelgeving die alleen op de BES geldt en niet in het Europese deel van Nederland. Nederlandse wetten zijn, behoudens een beperkt aantal expliciet gemaakt uitzonderingen, in de BES niet van toepassing. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat de BES-eilanden zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland. In het Statuut van het Koninkrijk is daarom bepaald dat er voor de BES specifieke regels kunnen worden gesteld of maatregelen kunnen worden getroffen.
DNB is aangewezen als verantwoordelijke voor de goede werking van het betalingsverkeer en voor het (prudentieel en integriteits-)toezicht op financiële instellingen met een zetel op de BES. Daarnaast is de AFM aangewezen als verantwoordelijke voor het gedragstoezicht op financiële instellingen met een zetel op de BES en voor het toezicht op de integriteit van adviseurs en bemiddelaars. Waar het gaat om financiële instellingen met zetel in het buitenland is de AFM verantwoordelijk voor het gedragstoezicht op de activiteiten die deze instellingen in of vanuit de openbare lichamen verrichten.
Op de BES zijn vooral bijkantoren gevestigd van financiële instellingen die hun zetel hebben op Curaçao en Sint Maarten.2 Prudentieel toezicht op bijkantoren is primair de verantwoordelijkheid van de toezichthouder van het land waar de zetel is gevestigd (de hometoezichthouder). Voor de bijkantoren op de BES van financiële instellingen met zetel op Curaçao en Sint Maarten is dat dus de CBCS. DNB heeft als toezichthouder van het land van ontvangst (hosttoezichthouder) slechts beperkte mogelijkheden om op de financiële positie van bijkantoren op de BES-eilanden toe te zien. Het prudentieel toezicht door DNB is beperkt tot de governance(beheerste en integere bedrijfsvoering) van deze bijkantoren met betrekking tot hun activiteiten op de BES. Daarnaast is DNB belast met het integriteitstoezicht op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering BES (Wwft BES) en de Sanctiewet. Alleen voor zover een bank of verzekeraar zijn zetel heeft op de BES-eilanden, houdt DNB het volledige prudentiële toezicht. Er is op dit moment één bank met zetel op de BES gevestigd. Er zijn geen verzekeraars met zetel op de BES-eilanden.
Over de kwaliteit van het lokale toezicht door CBCS merk ik op dat DNB in de Staat van het Toezicht 2015 haar zorgen heeft geuit over het functioneren en de integriteit van de CBCS.3 In het licht van die zorgen vroeg DNB om een explicitering van haar informatiebevoegdheden als hosttoezichthouder op de bijkantoren die primair onder CBCS toezicht vallen. De wetgever heeft die wens tot ruimere informatiebevoegdheden ten aanzien van buiten de BES gelegen hoofdkantoren gehonoreerd (zie verder antwoord op vraag 6 en 7).
Ik ben niet bekend met eventuele bepalingen in de regelgeving voor de financiële sector van Curaçao, Sint Maarten of Aruba die toezien op het redden van lokale financiële instellingen met belastinggeld. De Nederlandse overheid staat hiervoor niet garant en draagt ook geen verantwoordelijkheid in geval van faillissement van een financiële instelling met zetel op Curaçao, Sint Maarten of Aruba. Indien een verzekeraar of bank met zetel op Curaçao of Sint Maarten faalt, kan dit echter wel gevolgen hebben voor de BES-eilanden indien de betrokken financiële instelling door middel van een bijkantoor of via grensoverschrijdende dienstverlening klanten heeft op de BES. Polis- of rekeninghouders op de BES zouden in dat geval ook worden gedupeerd. Daarom hecht ik belang aan adequaat financieel toezicht op instellingen die actief zijn op de BES-eilanden zodat zij financieel gezond zijn en de aanspraken van hun polis- en rekeninghouders kunnen nakomen.
Wie houdt toezicht op de verzekeraar Ennia, maar natuurlijk ook op andere verzekeraars en banken op Curaçao, Aruba en Sint Maarten? Wat is de kwaliteit van de lokale toezichthouders op Curaçao, Aruba en Sint Maarten, zoals de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS)? Welke gevolgen kan slechte kwaliteit van de lokale toezichthouders voor Nederland hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de exacte rollen en verantwoordelijkheden van De Nederlandsche Bank (DNB) bij het financieel toezicht en dit soort kwesties op Curaçao, maar ook op Aruba en Sint Maarten? Welke bevoegdheden heeft DNB, bijvoorbeeld om in te grijpen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat DNB onderzoek heeft gedaan naar de verzekeraar Ennia op Curaçao? Zo ja, waarom? Klopt het dat DNB een vernietigend rapport heeft geschreven over de verzekeraar Ennia? Van welke datum is dit rapport? Klopt het dat DNB in 2011 al is gewaarschuwd voor problemen bij de verzekeraar Ennia? Waarom is er toen niet iets mee gedaan?
Als hiervoor uitgelegd, is de verantwoordelijkheid van DNB voor het toezicht op Ennia zeer beperkt. Ennia heeft haar zetel op Curaçao en daarmee is de CBCS, net zoals zij dat in 2011 was, verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht op Ennia. Toezicht door DNB is beperkt tot integriteit, governance en bedrijfsvoering en heeft alleen betrekking op de activiteiten op of vanuit de bijkantoren op de BES.
DNB heeft, vanuit haar beperkte toezichttaak en -verantwoordelijkheid richting de polishouders op de BES, naar aanleiding van signalen over problemen bij Ennia in het najaar van 2013 bij de CBCS informatieverzoeken gedaan. Vervolgens is DNB met de CBCS in overleg getreden over de toezichtaanpak, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in een onderzoek bij Ennia. In juni 2015 heeft DNB haar bevindingen in een vertrouwelijk rapport aan Ennia verzonden. DNB heeft op grond van artikel 1:20 van de Wet financiële markten BES (Wfm BES) een geheimhoudingsplicht. Vanwege onder meer deze geheimhoudingsplicht van DNB – die als doel heeft om eventuele schadelijke gevolgen voor de betrokken instelling te beperken – en vanwege mijn systeemverantwoordelijkheid als Minister – waarbij geldt dat ik in principe geen informatie over individuele onder toezicht staande instellingen van DNB ontvang – is het voor mij niet mogelijk om de vragen over de inhoud van het rapport en over eventuele eerdere waarschuwingen en acties te beantwoorden.
Wat betekent dit uiteindelijk allemaal voor de verantwoordelijkheid van Nederland voor de financiële instellingen op Curaçao, Aruba en Sint Maarten? Wat betekent dit voor Nederland en de Nederlandse belastingbetaler in het geval een financiële instelling, bijvoorbeeld een bank of verzekeraar, op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten dreigt om te vallen of omvalt door wanbeheer en/of falend toezicht van de (lokale) toezichthouder? In hoeverre zou Nederland deze financiële instelling dan moeten redden? Deelt u de mening dat dit volstrekt onwenselijk en ondenkbaar? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zorgen de in het artikel genoemde extra bevoegdheden voor DNB en uitbreiding van haar mandaat ook direct dan wel indirect voor extra verantwoordelijkheden voor Nederland en welke gevolgen heeft dit? Hoe was de verantwoordelijkheid van Nederland anders geweest?
In het licht van de zorgen die DNB uitte over het functioneren en de integriteit van de CBCS, heeft de wetgever de wens van DNB met betrekking tot explicitering van informatiebevoegdheden ten aanzien van buiten de BES gelegen hoofdkantoren (zetels) gehonoreerd. Per 1 april 2016 is, met inwerkingtreding van de Wet financiële markten 2016, artikel 3:20, eerste lid, van de Wfm BES gewijzigd. Met die wijziging is geëxpliciteerd dat DNB op grond van de Wfm BES bevoegd is om bij het hoofdkantoor van die bank of verzekeraar (ook als dat hoofdkantoor buiten de BES ligt) informatie op te vragen. DNB is daardoor niet in alle gevallen volledig afhankelijk van informatie die beschikbaar wordt gemaakt door die hometoezichthouder. Deze explicitering van de bevoegdheid van DNB verandert niets aan de verdeling van de verantwoordelijkheden in het prudentieel toezicht; deze blijft zoals die was en betekent voor DNB dat DNB alleen beperkt prudentieel toezicht kan uitoefenen ten aanzien van de bijkantoren op de BES.
Wat wordt bedoeld met de passage in het DNB-jaarverslag 2015: «In het licht van toenemende zorgen hieromtrent heeft DNB gevraagd om uitbreiding van haar prudentiële toezichtbevoegdheden. Inmiddels is de wens tot ruimere informatiebevoegdheden door het Ministerie van Financien gehonoreerd.»? Wanneer heeft DNB die bevoegdheden gekregen, van wie en in welk kader?
Zie antwoord vraag 6.
Is er op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten wet- en regelgeving voor de financiële sector, om er net als in Nederland en Europa, voor te zorgen dat de financiële instellingen niet langer gered hoeven te worden door de belastingbetaler? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Indien er een risico bestaat dat Nederland financiële instellingen moet redden op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten, wat doet u dan om er zo snel mogelijk voor te zorgen dat de Nederlandse belastingbetaler niet (meer) gaat opdraaien voor falende financiële instellingen op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is een en ander geregeld voor de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba), die bijzondere gemeenten zijn van Nederland? Wat zijn de daar de rollen, verantwoordelijkheden en bevoegdheden? Vallen deze onder alle wet- en regelgeving van Nederland en onder de Nederlandse toezichthouder? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht “Van slachtoffer naar schuldige” |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Van slachtoffer naar schuldige»?1
Ja.
Kunt u het cijfer bevestigen dat vier op de tien mensen in de afgelopen twee jaar te maken hebben gehad met bankpas- of creditcardfraude? In hoeveel gevallen leidde dit daadwerkelijk tot schade?
Ik beschik niet over exacte cijfers om te kunnen bevestigen of ontkennen dat dit cijfer klopt, maar aangezien het enkel ontvangen van phishing e-mails in het onderzoek ook meetelt als bankpas- of creditcardfraude, komt dit cijfer mij niet vreemd voor. Veel consumenten en bedrijven ontvangen incidenteel tot geregeld phishingsmails in hun e-mailbox. Gelukkig herkent de overgrote meerderheid van hen dergelijke e-mails als phishing, gaan zij hier niet op in en verwijderen zij deze e-mails. Al jarenlang wijzen banken hun klanten er met de publiekcampagne Veilig Bankieren op dat banken nooit per e-mail, telefoon of SMS zullen vragen om inlog-, verificatie-, pincodes of creditcardgegevens, of bijvoorbeeld de klant verzoeken de betaalpas naar de bank terug te sturen.
Fraude in het betalingsverkeer kan ingrijpend zijn voor gedupeerden en brengt ongemak en onzekerheid met zich mee. Gelukkig doen banken en betaalinstellingen er alles aan om het risico hierop te minimaliseren. De totale directe fraudeschade in het betalingsverkeer is de laatste jaren flink gedaald, van 81,8 miljoen euro in 2012 naar 17,9 miljoen euro in 2015. In 2015 bedroeg de directe schade als gevolg van betaalpasfraude 8,3 miljoen euro en als gevolg van creditcardfraude 3,3 miljoen euro.2 Deze cijfers kunnen worden afgezet tegen het aantal betalingen en betaalpassen. In Nederland waren er in 2015 circa 26,2 miljoen betaalpassen en 6,2 miljoen creditcards in omloop. Met de betaalpas werd in 2015 3,2 miljard keer voor in totaal 92,5 miljard euro afgerekend. Met de creditcard was dit 45 miljoen keer voor in totaal 5 miljard euro.3
In antwoord op eerdere vragen2 stelde u dat u geen inzicht had in het percentage van fraudegevallen waarbij de bank de schade heeft gecompenseerd en het percentage van nog lopende zaken, terwijl de Consumentenbond nu stelt dat in 30% van de gevallen de bank niet of nauwelijks vergoedde; kunt u deze cijfers bevestigen?
Ik beschik niet over cijfers die inzichtelijk maken welk deel van de opgetreden fraudeschade als gevolg van betaalpas- en creditcardfraude de banken aan de gedupeerden hebben vergoed. Ik ga ervan uit dat banken de schade door betaalpas- en creditcardfraude vrijwel altijd aan hun gedupeerde klanten vergoeden. Ik baseer dit op een analyse van de geschillen waarover het Klachtinstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) de afgelopen jaren uitspraak heeft gedaan5. In een periode van viereneenhalf jaar (van januari 2012 tot en met medio juni 2016) heeft het Kifid zich relatief weinig hoeven uitspreken in geschillen waar betaalpasfraude (circa 70 geschillen) of creditcardfraude (circa 15 geschillen) een rol speelde. In circa driekwart van deze geschillen wees het Kifid de claim van de consument op de bank volledig af, omdat Kifid van mening was dat hierbij sprake was van grove nalatigheid of opzettelijk handelen van de betreffende consumenten.
Deelt u de mening dat die 30% een veel te hoog percentage is, temeer daar banken beweren dat zij alleen bij uitzondering en bij grove nalatigheid niet vergoeden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u ingaan op de voorbeelden uit het artikel, en dan met name of u in die gevallen sprake acht van grove nalatigheid? Waarom krijgt niet iedereen die niet grof nalatig handelde of opzettelijk fraude pleegde gewoon zijn of haar geld terug? Hoe kan het dat van een oude mevrouw werd verwacht dat zij regelmatig haar rekeningsaldo bekijkt? Wordt er niet teveel voorbijgegaan aan mensen die nog helemaal digitaal kunnen of willen bankieren?
Of er bij de in het artikel geschetste voorbeelden sprake was van grove nalatigheid is niet aan mij om te bepalen maar kan bij geschillen uiteindelijk worden voorgelegd aan de rechter. Ik deel de mening dat iedereen die naar eer en geweten handelt erop moet kunnen vertrouwen dat geld op de bankrekening veilig is en dat het risico van diefstal niet op mensen moet worden afgewenteld. Dit is ook wettelijk zo geregeld via de Europese richtlijn betaaldiensten (PSD)6.
De PSD, die in Nederland in het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Wet op het financieel toezicht (Wft) is geïmplementeerd, schrijft voor dat betaaldienstverleners in beginsel verplicht zijn om de schade te dragen van ongeautoriseerd gebruik van een betaalinstrument. Als de niet-toegestane betaaltransacties voortvloeien uit het gebruik van een verloren of gestolen betaalinstrument, heeft de betaler een eigen risico van 150 euro (artikel 7:528 BW). Vanaf 13 januari 2018 wordt dit eigen risico, als gevolg van de implementatie van de herziene Europese richtlijn betaaldiensten (PSD2)7 naar beneden bijgesteld naar 50 euro. Het eigen risico geldt in beginsel ook voor de situatie waarin de niet-toegestane betaaltransactie plaatsvindt doordat een klant onzorgvuldig is omgesprongen met de persoonlijke codes die nodig zijn om het betaalinstrument te kunnen gebruiken (artikel 7:529, lid 1 en 3, BW). Verder is relevant dat de (veiligheids)voorwaarden die banken en betaalinstellingen aan hun klanten stellen niet onredelijk bezwarend mogen zijn (artikel 6:233 BW).
Wanneer de betaler zelf fraudeert of grof nalatig is, moet hij het verlies volledig zelf dragen (artikel 7:529, lid 2, BW). Deze regel is in lijn met het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht. Ook van een klant mag worden verwacht dat hij op een verantwoordelijke manier met zijn betaalinstrumenten en persoonlijke veiligheidscodes om gaat. Zo komt het bijvoorbeeld nog steeds wel eens voor dat pashouders hun betaalpas en/of creditcard op een plek samen met de bijbehorende pincode bewaren. De banken en Betaalvereniging continueren de eerdergenoemde publiekscampagne Veilig Bankieren. Dit om consumenten nog weerbaarder te maken – en te houden – tegen verschillende vormen van betaalfraude.
De bewijslast dat een klant opzettelijk of met grove nalatigheid zou hebben gehandeld, ligt bij de bank (artikel 7:527 BW). Banken beoordelen op grond van de specifieke omstandigheden, naar redelijkheid en billijkheid of zij menen dat de klant al dan niet grof nalatig zou hebben gehandeld. Indien dit het geval is, zijn banken niet wettelijk verplicht om de schade aan hem te vergoeden. Vergoedt een bank desalniettemin uit coulance alsnog de gehele of gedeeltelijke schade, dan is dit een eigen en vrijwillige keuze van de bank in kwestie. Als de bank het standpunt van de consument – volgens laatstgenoemde ten onrechte – afwijst, dan kan de consument het geschil voorleggen aan het Kifid voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting, of aan de rechter.
In 83% van de gevallen wijst het Kifid schadeclaims af; al eerder werd gesignaleerd dat grote waarde werd gehecht aan de veiligheidsregels die door de banken zijn opgesteld, terwijl wettelijk het vereiste van grove nalatigheid of opzet doorslaggevend is; heeft u hierin een verandering waargenomen in de jurisprudentie van het Kifid en heeft u in de afgelopen twee jaar een gedragsverandering bij de banken waargenomen?
Betaalvereniging Nederland en de Consumentenbond zijn enkele jaren geleden, mede op mijn aandringen, uniforme veiligheidsregels overeengekomen voor elektronisch bankieren en betalen.8 Consumenten die het slachtoffer zijn van fraude waarbij er zonder toestemming geld van hun rekening is gehaald, kunnen er zeker van zijn dat zij de schade vergoed krijgen als zij de uniforme veiligheidsregels hebben nageleefd.
In mijn antwoorden op Kamervragen9 van de heer Nijboer uit 2012 gaf ik aan een tendens waar te nemen dat banken kritischer keken of er bij gedupeerde klanten sprake is van opzet of grove nalatigheid. Ik heb sindsdien geen aanwijzingen waargenomen dat deze tendens ertoe heeft geleid dat banken minder vaak de opgetreden betaalfraudeschade zouden hebben vergoed.
Deelt u de mening dat iedereen die naar eer en geweten handelt erop moet kunnen vertrouwen dat geld op de bankrekening veilig is en dat het risico van beroofd worden door gewiekste criminelen niet op mensen moet worden afgewenteld?
Graag verwijs ik u naar mijn beantwoording bij vraag 5.
Deelt u de mening dat geld binnen een maand op de rekening moet zijn gestort door banken? In welke mate gebeurt dit momenteel?
De door de heer Nijboer genoemde termijn van één maand, waarbinnen de bank het ontvreemde bedrag op de rekening zou moeten terugstorten, komt mij niet onredelijk voor, mits er geen sprake is van opzettelijk (fraudeleus) of grof nalatig handelen van de consument. Ik merk hierbij op de herziene Europese richtlijn betaaldiensten (PSD2), die uiterlijk op 13 januari 2018 in de Nederlandse wetgeving moet zijn verwerkt, de termijn waarbinnen de betalingsdienstaanbieder van de betaler een niet-toegestane betalingstransactie terug moet betalen aan de gedupeerde, nader specificeert dan ten opzichte van de oorspronkelijke richtlijn (PSD). De betaaldienstverlener dient uiterlijk de eerstvolgende werkdag het bedrag aan de betaler te hebben terugbetaald, nadat de betaaldienstverlener de niet-toegestane transactie heeft ontdekt of daarop is geattendeerd. Tenzij de betaaldienstverlener van de betaler redelijke gronden heeft om fraude te vermoeden.