Het bericht dat Israël een Nederlands ontwikkelingsproject heeft gesloopt |
|
Han ten Broeke (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Is het kabinet van mening dat het ontplooien van ontwikkelingsprojecten zonder vergunning past binnen de evenwichtige benadering van Nederland, waarbij de goede relaties met beide partijen worden verstevigd en benut om bij te dragen aan een positief onderhandelingsklimaat?
Ja. Nederland en de EU dringen bij Israël consequent aan op het mogelijk maken van de ontwikkeling van Area C ten behoeve van de Palestijnen. Dat levert een bijdrage aan het scheppen van omstandigheden waarin Palestijnen meer vertrouwen in de toekomst krijgen. Dit heeft een de-escalerend effect. Uit de praktijk blijkt dat Israël niet of nauwelijks vergunningen afgeeft. Een Nederlandse poging om bij wijze van proef vergunningen te krijgen voor een project heeft niet tot een positief resultaat geleid.
Welke EU-landen ontplooien in Area C van de Westelijke Jordaanoever ontwikkelingsprojecten zonder daarbij een vergunning aan te vragen of af te wachten? Hebben ook andere EU-landen de ervaring dat het aanvragen van een vergunning tot niets leidt?
Het kabinet is niet bekend met voorbeelden waarin andere EU-lidstaten wel met succes vergunningen vragen voor al hun ontwikkelingsprojecten in Area C. De ervaringen van Nederland zijn vergelijkbaar met die van andere landen en organisaties actief in Area C: er worden niet of nauwelijks vergunningen afgegeven.
Waarom denkt het kabinet, blijkens de verklaring van de Minister van Buitenlandse Zaken in het mondelinge vragenuur in de Tweede Kamer van 4 juli jl., dat dit een van de eerste keren was dat een project werd ontmanteld zonder tussenkomst van een Israëlische rechter?
De zonnepanelen en apparatuur zijn in beslag genomen zonder dat vooraf een stop-work order was afgegeven. Israël heeft een nieuw beleid aangenomen waarbij gebouwen en constructies binnen 60 dagen na de bouw zonder juridische stappen gesloopt kunnen worden.
Herinnert u zich dat tijdens hetzelfde vragenuur de Minister van Buitenlandse Zaken erop wees dat de uitvoerende organisatie het Israëlische leger had geïnformeerd over het project? Heeft de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah de Israëlische autoriteiten ook laten weten dat dit specifieke project door Nederland was gefinancierd? Zo neen, waarom niet? Deelt het kabinet de mening dat het vanuit de diplomatieke vertegenwoordiging informeren van de Israëlische autoriteiten een dergelijk incident mogelijk had kunnen voorkomen, dan wel onze zaak richting de Israëlische autoriteiten had kunnen versterken? Zo ja, is het kabinet bereid dat in de toekomst te doen?
Het kabinet is van mening dat het van doorslaggevend belang is hoe de bevolking zo goed mogelijk geholpen kan worden en dat het daarom niet van belang is welke donor een project financiert.
Het kabinet wijst erop dat het Israël als bezettende mogendheid op basis van het bezettingsrecht verboden is roerende of onroerende goederen te vernielen, behoudens in de gevallen waarin militaire operaties een zodanige vernieling volstrekt noodzakelijk maken. Het is aan Israël om aan te tonen dat sprake is van een dergelijke uitzondering.
Ziet het kabinet aanleiding om het zonder vergunning ontplooien van projecten in het deel van de Westelijke Jordaanoever onder Israëlisch militair bestuur te staken of worden deze projecten voortgezet of zelfs opnieuw geïnitieerd?
Het betreft het Land and Water Resource Management Programme en het Off-Grid Energy and Water Services Programme. Zolang er geen fundamentele verandering in het vergunningstelsel komt, zal het kabinet het aan de uitvoerende organisaties laten om te bepalen in welke mate zij wel of niet coördineren met de Israëlische autoriteiten.
Kan de Kamer een overzicht ontvangen van de lopende of zelfs toekomstige ontwikkelingsprojecten die in de Palestijnse gebieden zonder vergunning worden ontplooid?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht “De zorg is een goudmijn” |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De zorg is een goudmijn»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van het aantal zorg-BV’s dat winst uitkeert? Kunt u deze aantallen uitsplitsen binnen de Wet langdurige zorg (Wlz), Zorgverzekeringswet (Zvw) en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)? Zo nee, waarom niet? Als dit overzicht er niet is, bent u dan wel bereid te onderzoeken hoeveel zorg-BV’s winst uitkeren?
Ik heb dat overzicht niet. Overigens is dit met name relevant daar waar het de Wmo betreft. Het is een taak voor zowel de instellingen zelf als de partijen die de zorg en ondersteuning inkopen, zoals gemeenten voor de Wmo, om kritisch te kijken naar de voorwaarden waaronder zorg en ondersteuning wordt geleverd zoals de prijs. Ook ligt op hun pad maatregelen te treffen indien het patiëntbelang niet wordt gediend.
In dat verband heeft de gemeente Eindhoven over de berichtgeving waarnaar u verwijst mij laten weten dat zij momenteel haar reguliere jaarlijkse analyse uitvoert van de jaarrekeningen van partijen waarmee ze een inkooprelatie heeft. De gemeente heeft ook toegelicht dat zij zal ingrijpen indien uit de analyse naar voren zou komen dat zaken naar haar oordeel niet in de haak zijn. De analyse van de gemeente is nog niet gereed en daarom vindt zij het nog te vroeg om conclusies te trekken.
In de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) die betrekking heeft op Zvw- en Wlz-zorg, is winstuitkering door zorgaanbieders in beginsel verboden. Artikel 5, tweede lid, van de WTZi bepaalt dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating kan worden verleend indien die instelling behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie. Het toezicht op de naleving van het verbod op winstoogmerk is neergelegd bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Indien een overtreding van een WTZi-toegelaten instelling wordt geconstateerd, kan worden ingegrepen.
Gelet op het bovenstaande acht ik het niet nodig zelf nader onderzoek te doen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als winstuitkering in de zorg niet ten goede komt aan zorg zelf, zeker als er vaak tekorten zijn op gemeentelijke budgetten wat betreft het Sociaal Domein? Zo nee, waarom niet?
Ik vind primair van belang dat kwalitatief goede zorg en ondersteuning wordt geboden aan mensen die daarop zijn aangewezen. Winstuitkering vormt een vergoeding voor het verschaffen van (risicodragend) kapitaal, waarmee een instelling financieringsmogelijkheden krijgt om bijvoorbeeld te investeren in de kwaliteit van zorg en ondersteuning. De beoordeling of winstuitkering daadwerkelijk de zorg en ondersteuning ten goede komt en dus in de praktijk wenselijk is, behoort tot de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf en de partijen die de zorg inkopen zoals gemeenten. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van plan om gemeenten beter te faciliteren om hun controlerende taak wat betreft het controleren van zorgcontracten en de daadwerkelijk geleverde zorg uit te voeren? Zo nee, hoe bent u van plan deze taak anders op te pakken?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inhoud en de voorwaarden van de contracten die zij afsluiten met aanbieders van diensten in het kader van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Het is aan gemeenten om ter zake regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit.
Gemeenten worden door het Rijk ondersteund bij het opstellen van contracten. Zo legt het Besluit reële prijs2 dat 1 juni 2017 in werking is getreden, de kostprijselementen vast waar het college een reële prijs op moet baseren. Ook helpt PIANOo, het expertisecentrum aanbesteden van het Ministerie van Economische Zaken, bij de ontwikkeling van het gemeentelijke opdrachtgeverschap in het kader van het programma Sociaal Domein.
Om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij de informatie-uitwisseling en de financiële verantwoording over de geleverde diensten, subsidieert het Ministerie van VWS samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten het programma Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD).
Bent u bereid een boetesysteem in te stellen voor zorg-BV’s die oneigenlijk winst uitkeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vragen 2 en 3 is toegelicht, houdt de IGZ al toezicht op de naleving van de regels in de WTZi omtrent winstoogmerk. Indien een overtreding van een WTZi-toegelaten instelling wordt geconstateerd, kan worden ingegrepen. De IGZ heeft bijvoorbeeld de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen, waarmee de verplichting wordt opgelegd om de situatie voor overtreding te herstellen en om een geldsom te betalen indien herstel van de overtreding niet of niet tijdig wordt uitgevoerd. Ook kan overtreding van het verbod op winstoogmerk er uiteindelijk toe leiden dat op advies van de IGZ de toelating van de desbetreffende instelling wordt ingetrokken.
Bent u bereid om, nu de transitie van de zorg naar gemeenten is gerealiseerd, te onderzoeken of het geld wat naar de zorg moet gaan goed is besteed? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo 2015 inclusief de controle. Over de besteding van middelen in het sociaal domein vindt horizontale verantwoording plaats via de gemeenteraad. Via de rapportage sociaal domein die jaarlijks uitkomt, worden de belangrijkste aspecten van het sociaal domein samen gebracht. Naast de financiën wordt daarbij ook gekeken naar andere ontwikkelingen in het sociaal domein, zoals de vraag of mensen goede zorg en ondersteuning ontvangen, de kwaliteit van leven en de verschuivingen tussen algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. Dit blijft daarmee een belangrijke informatiedrager voor een landelijk beeld van de stand van zaken van het gedecentraliseerde domein. In november 2017 komt de tweede overall rapportage sociaal domein uit. Naast de overall rapportage sociaal domein worden de doelen van de Wmo en de Jeugdwet momenteel geëvalueerd. Gezien deze lopende trajecten en monitors acht ik een nader onderzoek niet nodig.
Websites als zorgtoeslag.nl en mijntheorieaanvragen.nl |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met websites als zorgtoeslag.nl en mijntheorieaanvragen.nl, alsmede met de antwoorden op eerdere vragen?1
Ja.
In hoeverre zijn de antwoorden op deze vragen uit 2011 nog actueel?
De toen gegeven antwoorden ten aanzien van het rijksbeleid zijn nog actueel. Er zijn geen bezwaren tegen het verlenen van dit soort intermediaire diensten zolang de betreffende websites zich voldoende onderscheiden van de overheidswebsites en het voor de consument helder is wat de (aanvullende) kosten van de dienstverlening zijn.
Wat is het wettelijk kader om aanbieders van websites die misbruik maken van overheidsdiensten aan te pakken?
Het wettelijk kader bestaat uit o.a. de Dienstenwet, de Wet oneerlijke handelspraktijken en de Wet handhaving consumentenbescherming.
Wanneer dienstverleners gebruik maken van websites die qua inhoud of qua kleurgebruik, lettertype en vormgeving sterk lijken op websites van de overheid, dan maken zij inbreuk op de rijkshuisstijl (inbreuk op merkenrecht). Dergelijke websites zijn bovendien misleidend omdat burgers zouden kunnen menen met de overheid te doen te hebben. Dienstverleners die dergelijke websites gebruiken, kunnen worden aangesproken wegens onrechtmatig handelen.
Wat vindt u ervan dat, als men «cbr theorie aanvragen» googelt, er drie advertenties bovenaan verschijnen met betrouwbaar klinkende webadressen, die fors meer geld vragen voor een theorieaanvraag dan via cbr.nl, terwijl de voorwaarden op cbr.nl hetzelfde zijn?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is het niet verboden om intermediaire diensten aan te bieden. Het punt is echter dat de consument niet misleid mag worden. Dat betekent dat intermediaire websites duidelijk moeten maken dat het om commerciële dienstverlening gaat en dat zij vooraf eerlijk moeten zijn over de kosten. Ook dienen ze ten aanzien van vormgeving, kleurgebruik en lettertype voldoende onderscheidend te zijn ten opzichte van de overheidswebsites.
Het feit dat een aantal van deze sites bovenin de zoekmachines staat, komt dikwijls omdat het advertenties betreft. De overheid streeft ernaar om zo goed mogelijk uit de zoekmachines te komen, maar heeft geen invloed op het advertentieblok. Net zoals burgers alert behoren te zijn op phishing en andere malafide internetpraktijken, vragen de ontwikkelingen op internet ook dat burgers zichzelf vergewissen of ze de juiste website bezoeken.
Deelt u de mening dat de toegevoegde waarde van deze partijen nihil is, nu overheidswebsites hetzelfde aanbieden tegen lagere kosten? Deelt u de observatie dat deze websites hun best doen zo veel mogelijk op overheidswebsites te lijken? Kunt u zich voorstellen dat mensen zich bedrogen voelen door websites als zorgtoeslag.nl en mijntheorieaanvragen.nl?
De toegevoegde waarde van intermediaire websites verschilt per type dienstverlening. Het is de klant die bepaalt of hij daaraan behoefte heeft en die dat afweegt tegen de (meer)prijs.
Als de websites zeer sterk lijken op overheidswebsites en er geen melding wordt gemaakt dat het gaat om commerciële dienstverlening kan er sprake zijn van misleiding.
Welke mogelijkheden hebben instanties als de Belastingdienst en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om websites aan te pakken die misleidende diensten aanbieden? Wat gaat u doen om dit soort misleidende websites te bestrijden?
Als commerciële websites teveel lijken op overheidswebsites wordt actie ondernomen richting de desbetreffende sites. Dit begint met een waarschuwingsbrief en een sommatie de webpagina aan te passen en aangepast te houden. De ervaring leert dat hier doorgaans gehoor aan wordt gegeven. Indien een dienstverlener geen gehoor geeft aan het verzoek zijn webpagina aan te passen, dan kunnen juridische stappen ondernomen worden. Organisaties als het CBR waarschuwen hun publiek geregeld via hun websites en via social media voor misleidende websites.
Het bericht dat malware mogelijk energiebedrijven kan platleggen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «IT-beveiliger ESET ontdekt Industroyer, de gevaarlijkste malware gericht op industriële systemen sinds Stuxnet»?1
Ja.
Deelt u de door IT-beveiliger ESET gebezigde stelling dat de malware Win32/Industroyer mogelijk ook schade aan zou kunnen richten aan Nederlandse energiebedrijven of die zelfs stil zou kunnen leggen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In de Nederlandse energiesector wordt veelal gebruik gemaakt van apparatuur en communicatieprotocollen gelijk aan, dan wel vergelijkbaar met, de apparatuur en protocollen waar de malware Industroyer zich op richt. Dit is inherent aan standaardisering en interoperabiliteit. Het is niet uit te sluiten dat de malware ingezet zou kunnen worden tegen systemen van Nederlandse energiebedrijven.
Om schade aan te kunnen richten met de malware dient een aanvaller van buitenaf toegang tot het netwerk van het doelwit te verkrijgen. Pas daarna kan de malware worden ingezet om te communiceren met industriële controlesystemen. Het is qua weerbaarheid dan ook zaak dat partijen er zorg voor dragen dat een aanvaller van buitenaf niet binnendringt op het netwerk om deze aanvalstechniek in te zetten. Dit vraagt niet om een andere inzet dan bij de bescherming tegen andere aanvallen. Het is aan de partijen zelf om maatregelen te nemen die de kans op misbruik beperken of wegnemen, zoals het installeren van software-updates om kwetsbaarheden weg te nemen, en om maatregelen te nemen die de impact van misbruik kunnen beperken, zoals het implementeren van detectie- en monitoringoplossingen om aanwezigheid van (bekende vormen van) malware te kunnen herkennen. Het managen van cybersecurityrisico’s is voor de energiebedrijven een continu proces. Uiteraard ligt de verantwoordelijkheid voor informatiebeveiliging primair bij de partijen zelf.
Is het waar dat Nederlandse energiebedrijven dezelfde of soortgelijke apparatuur en industriële communicatieprotocollen gebruiken als het Oekraïense bedrijf dat vatbaar is gebleken voor deze malware? Zo ja, welke conclusie trekt u hieruit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, in het geval er sprake is van vitale infrastructuur zoals energiebedrijven, ook de rijksoverheid een verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van de bescherming daarvan? Zo ja, hoe wordt daar in dit concrete geval inhoud aan gegeven? Zo nee, waarom niet?
Overheid en vitale organisaties werken in Nederland samen aan de bescherming van de vitale infrastructuur. De rol van de overheid wordt in generieke zin onder andere ingevuld door middel van wet- en regelgeving. Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft tot taak vitale aanbieders over dreigingen en incidenten te informeren en adviseren en daarbij zo nodig ook anderszins bijstand te verlenen, teneinde maatschappelijke ontwrichting die daarvan mogelijkerwijs het gevolg is te voorkomen en beperken.
Transport en distributie van elektriciteit en gas zijn aangemerkt als vitale processen. Op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet hebben de netbeheerders de verantwoordelijkheid zorg te dragen voor een veilig en efficiënt transport van energie. ICT beveiliging maakt daar intrinsiek onderdeel van uit. De netbeheerder dient datgene te doen dat binnen zijn (juridische) mogelijkheden ligt om de integriteit van zijn netwerk te beschermen. Op een goede taakuitoefening door de netbeheerders ziet de toezichthouder ACM toe. Energiebedrijven onderhouden contact met relevante overheidsdiensten en partner organisaties om de security controls aan te passen aan nieuwe threat intelligence.
Voorts zij nog gewezen op de Europese Netwerk- en informatiebeveiligingsrichtlijn en de implementatiewetgeving die hiervoor in voorbereiding is, die onder meer voorziet in de verplichting van vitale aanbieders in de energiesector om passende beveiligingsmaatregelen te nemen met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen, en toezicht op de naleving daarvan. Het implementatiewetsvoorstel is op 16 juni jl. in consultatie gebracht.
Biedt ESET zelf concrete (commerciële) oplossingen voor de bescherming tegen de in het bericht genoemde malware? Is die ook bruikbaar voor Nederlandse energiebedrijven? Zijn er ook andere bedrijven die diensten aanbieden om deze bedreigingen tegen te gaan?
Ja, ESET biedt als leverancier oplossingen aan voor bescherming van systemen. In algemene zin geldt dat meerdere digitale beveiligingsbedrijven commerciële toepassingen aanbieden. Het is aan partijen zelf of en op welke wijze zij hiervan in het kader van de beveiliging van hun systemen gebruik maken.
Wat het concrete incident in Oekraïne betreft merk ik overigens nog op dat ESET hiervan actief melding heeft gemaakt bij het NCSC en partijen in de energiesector. De relevante Nederlandse partijen waren dan ook tijdig op de hoogte van het rapport van ESET. Het NCSC blijft de situatie monitoren met het oog op het waar nodig tijdig kunnen informeren en adviseren van genoemde partijen.
Het bericht “Accountants moeten sneller hervormen” |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Accountants moeten sneller hervormen»?1
Wat vindt u van de kritiek van de heer Everts dat accountantsorganisaties de beloofde kwaliteitsverbeteringen te langzaam doorvoeren?
Wat is uw oordeel over het tempo waarmee accountantsorganisaties de beloofde kwaliteitsverbeteringen doorvoeren? Heeft u het idee dat accountantsorganisaties serieus bezig zijn met het doorvoeren van kwaliteitsverbeterende maatregelen? Op welke punten schieten de accountantsorganisaties tekort?
Ziet u een verschil tussen accountantsorganisaties als het gaat om het nemen van kwaliteitsverbeterende maatregelen? Zo ja, hoe zijn deze verschillen te verklaren?
Wat vindt u van de kritiek van de heer Everts dat het verdienmodel van accountantsorganisaties ertoe leidt dat het publieke belang niet altijd het beste gediend wordt?
Wordt er binnen de sector nagedacht over aanpassingen in het verdienmodel? Zo ja, zijn er concrete voorstellen of ideeën om het verdienmodel van accountantsorganisaties aan te passen?
Ziet u aanleiding om het verdienmodel van accountantsorganisaties aan te passen, zodat accountants onafhankelijker kunnen opereren? Welke opties ziet u om het verdienmodel van accountantsorganisaties aan te passen?
Wat vindt u van de kritiek dat de samenstelling van accountantsteams niet altijd leidt tot de beste controle, omdat de meer ervaren mensen geen tijd hebben voor discussie en reflectie?2 Betekent dit dat kantoren zouden moeten investeren in teams met meer ervaring en meer partners per juniors, ook als dit ten koste gaat van de winst per partner?
Het beleidsbesluit over de indeling van uitzendbureaus en andere organisaties bij de sectorcodes sociale zekerheid, waardoor sociale lasten fors kunnen toenemen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Enneüs Heerma (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u in de staatscourant de «Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 mei 2017, 2017–0000076375, tot wijziging van de Regeling Wfsv in verband met afschaffing voor nieuwe gevallen van de mogelijkheid om uitzendbedrijven in een andere sector dan de uitzendsector in te delen» heeft laten plaatsen?1
Ja. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft deze regeling, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën laten plaatsen.
Klopt het dat door deze nieuwe regeling twee soorten vaksector-uitzendbureaus ontstaan onder de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), namelijk degenen die vóór 24 mei 2017 een aanvraag voor sectorindeling hebben ingediend en degenen die dat ná die datum gedaan hebben?
Er bestond voor 24 mei al een onderscheid tussen werkgevers die arbeid ter beschikking stellen aan derden (hierna uitzendbedrijven), te weten uitzendbedrijven die waren ingedeeld in de uitzendsector en uitzendbedrijven die op hun verzoek in «vaksectoren» waren ingedeeld. Uitzendbedrijven die voor inwerkingtreding van de hiervoor genoemde wijzigingsregeling zijn ingedeeld in een vaksector blijven daar vooralsnog ingedeeld. Na die datum kunnen nieuwe uitzendbedrijven alleen worden ingedeeld in de uitzendsector. In afwachting van een definitieve regeling vond ik het aangewezen om de uitzonderingsbepaling zo snel mogelijk te bevriezen.
Klopt het dat de vaksector-uitzendbureaus van voor 24 mei 2017 in de regel veel lagere sociale premies zullen betalen dan de uitzendbureaus die na die datum een aanvraag ingediend hebben? Hoe groot kan het verschil in loonkosten hierdoor zijn voor twee identieke ondernemingen?
Uitzendbedrijven die zijn ingedeeld in een vaksector blijven vooralsnog de premie van die sector betalen in plaats van de hogere premies die gelden in de uitzendsector. Het gaat hier om de premie voor werkloosheid voor de sectorfondsen, voor kleine bedrijven die publiek verzekerd zijn voor ziekte en arbeidsongeschiktheid en de premie voor de Werkhervattingskas. Omdat het hier de bekostiging van het eerste half jaar aan WW-uitkeringen betreft, worden deze premies in principe kostendekkend vastgesteld. Het verschil tussen de premie geldend in de vaksector en de premie geldend in de uitzendsector is afhankelijk van de premie per sector. In de onderstaande tabel worden de premies van de vaksectoren waar de meeste uitzendbedrijven actief zijn weergegeven, evenals het verschil met de premie in de uitzendsector. Omdat binnen de uitzendsector de premies verder worden gedifferentieerd, zijn hier de relevante premies voor uitzendkrachten zonder uitzendbeding opgenomen.
Premies vaksectoren
Maximale verschil tussen vaksector en uitzendsector
Havenbedrijven
3,73%
5,31%
Metaal en techniek
1,85%
7,19%
Gezondheidszorg
2,00%
7,04%
Overig goederenvervoer
2,20%
6,84%
Horeca korte contracten
4,38%
4,66%
Agrarisch korte contracten
3,28%
5,76%
Algemene industrie
2,15%
6,89%
Overig personenvervoer
4,60%
4,44%
Openbaar vervoer
1,61%
7,43%
Slagersbedrijven
3,32%
5,72%
Elektrotechnische industrie
2,15%
6,89%
Koopvaardij
1,83%
7,21%
Dit premievoordeel heeft er mede voor gezorgd dat meer dan 50% van de uitzendarbeid nu is ingedeeld buiten de uitzendsector. Ik vind dit een zorgelijke ontwikkeling die afbreuk doet aan het leidende principe van de sectorpremies: de vervuiler betaalt. De uitzonderingsbepaling op grond waarvan indeling in de vaksector mogelijk is, was bedoeld voor uitzendbedrijven die uitzenden op contracten zonder uitzendbeding in de veronderstelling dat dit meer vaste krachten zouden zijn. In de praktijk is echter gebleken dat contracten van uitzendbedrijven zonder uitzendbeding vrijwel even flexibel zijn als contracten met uitzendbeding. Door de uitzonderingsbepaling wordt uitzendarbeid niet geprijsd zoals volgens de geldende wet- en regelgeving de bedoeling is. Daarom ben ik overgegaan tot bevriezing van de huidige situatie, vooruitlopend op een definitieve oplossing. Ik achtte een snelle actie noodzakelijk gezien de toenemende snelheid waarmee de verschuiving van uitzendarbeid vanuit de sector uitzendbedrijven naar andere sectoren is opgetreden. Ook wil ik snelheid maken met het treffen van een definitieve oplossing.
Wat is de objectieve rechtvaardigingsgrond om dit verschil tot in lengte van jaren te laten voortduren? Zal dit onderscheid stand houden bij een rechter?
Op basis van cijfers van UWV en de Belastingdienst bleek dat inmiddels meer dan 50% van geregistreerde uitzendarbeid plaatsvindt buiten de uitzendsector. Deze trend zorgt voor een oneigenlijk premievoordeel voor uitzendbedrijven die zijn ingedeeld in de vaksector en een premiestijging voor de overige werkgevers in de vaksectoren. Het faciliteren van deze trend door de overheid vind ik ongewenst en daarom is met onderhavige regeling de huidige situatie bevroren. Dit is gebeurd vooruitlopend op het uitwerken van een definitieve oplossing voor de uitzonderingsbepaling en de onbedoelde effecten ervan. Het is niet mijn bedoeling
om het in het verleden ontstane onderscheid in premiebehandeling van overigens gelijke bedrijven langdurig te continueren. Vandaar mijn streven gericht op een definitieve regeling per 1 januari 2019.
Kunt u aangeven op basis van welk gebleken bewijs van verschil in gebruik van sociale verzekeringen, u dit besluit genomen heeft?
De premies voor de sectorfondsen en de Werkhervattingskas zijn gebaseerd op de instroom van werknemers uit deze sectoren in uitkering tegen werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. Zie ook de antwoorden bij vraag 2 en 4.
Kunt u bevestigen dat de wijziging van 18 mei 2017 geen gevolgen heeft voor personeel-bv's die uitsluitend arbeidskrachten ter beschikking stellen binnen het eigen concern (intra-concern) en dus niet of nagenoeg geheel niet (90%-criterium) aan derde partijen personeel uitlenen? Maakt het hierbij nog verschil of «leiding en toezicht» wel of niet door de binnen het concern inlenende vennootschap wordt uitgeoefend?
Voor bestaande ondernemingen die al zijn ingedeeld in de vaksector verandert niets met de regeling van 18 mei. Voorafgaande aan de wijzigingsregeling vielen personeels-bv’s onder de (nu bevroren) uitzondering dat zij werden ingedeeld in de sector waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor de werkgever het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt. Omdat er bij personeels-bv’s alleen binnen hetzelfde concern arbeidskrachten worden uitgezonden en omdat niet is beoogd om deze onder sector 52 te laten vallen, worden deze uitzendovereenkomsten, ook als het om nieuwe ondernemingen gaat, uitgezonderd van de verplichte indeling in de sector uitzendbedrijven. Deze personeels-bv’s worden dus ingedeeld in de vaksector waarin zij hun personeel laten werken. Ik ben voornemens dit expliciet op te nemen in de definitieve regeling Aan de Belastingdienst is gevraagd om hierop in de uitvoering al vast te anticiperen. Dat geldt dan voor nieuwe ondernemingen.
Kunt u aangeven hoe de wijziging van 18 mei 2017 uitpakt voor een zzp-er die via een eigen bv werkt? Valt de bv van zo’n zzp-er ook onder de reikwijdte van het begrip «uitzendbedrijf»?
Een zzp-er die via een eigen bv werkt is in de regel geen werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen. Als zodanig speelt dan ook de problematiek van sectorpremie niet. In de situatie waarin de zogenaamde zzp’er via een «constructie» desondanks voor de werknemersverzekeringen als werknemer van zijn BV wordt aangemerkt, en deze werknemer ter beschikking werd gesteld om onder leiding en toezicht van de inlener te werken, vindt indeling van de BV plaats met toepassing van de uitzendregels. Indeling vond voor de wijziging dan plaats in een vaksector. Door de wijziging vervalt deze mogelijkheid voor nieuwe gevallen. Dit is niet anders dan bij alle overige uitzendbedrijven. Ik zie geen reden om hier een uitzondering voor te maken. Deze werkgevers vallen in deze situatie onverkort onder de (nieuwe) uitzendregels.
Blijft een bestaande sectorindeling van rechtswege bestaan of bent u voornemens de indelingsbeschikking ten nadele van een werkgever te herzien?
De bestaande sectorindeling blijft intact. De regeling van 18 mei 2017 bevriest de situatie zoals die was vóór inwerkingtreding. Dit vooruitlopend op het inwerkingtreding van een definitieve oplossing omtrent de uitzonderingsbepaling en de onbedoelde effecten ervan.
Kan een werkgever in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen ontlenen aan een indelingsbeschikking qua sectorindeling?
Ja. Daar verandert onderhavige regeling niks aan.
Waarom heeft u de Kamer niet op de hoogte gesteld van deze vrij ingrijpende wijziging?
Deze wijziging betreft een ministeriele regeling. Er is gebruik gemaakt van de beleidsvrijheid om de onbedoelde effecten van een uitzonderingsbepaling in de financiering van de werknemersverzekeringen zo snel mogelijk te stoppen. Ik achtte een snelle actie noodzakelijk gezien de toenemende snelheid waarmee de verschuiving van uitzendarbeid vanuit de sector uitzendbedrijven naar andere sectoren is opgetreden. Daarnaast betreft de maatregel alleen het bevriezen van de huidige situatie, waardoor de gevolgen van het besluit beperkt zijn. Deze omstandigheden zijn uiteraard anders bij een definitieve regeling, die daarom al in de conceptfase met sociale partners zal worden besproken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
Het artikel “Het kostte veel meer tijd dan ik dacht” |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Het kostte veel meer tijd dan ik dacht»?1
Ja.
Wat zijn de ervaringen met de pilot voor een nieuw permanente educatiemodel?
De ervaringen van de deelnemers aan de pilot zijn overwegend positief, zoals ook uit het artikel blijkt. Het bestuur van de NBA heeft echter nog geen eindevaluatie over de totale pilot gedaan omdat deze nog loopt en daarom ook nog geen definitieve beslissing genomen over de wenselijkheid om het nieuwe model in te voeren.
Wat vindt u ervan dat een cursus Spaans of een cursus articuleren kan gelden als onderdeel van de permanente educatie van accountants?
Voor het beantwoorden van de vraag welke PE-activiteiten toelaatbaar zijn, zou doorslaggevend moeten zijn of een accountant na een succesvolle deelname daaraan in staat is zijn werk beter uit te voeren en meer kwaliteit af te leveren. Voorwaarde is dan dat een dergelijke PE-activiteit aansluit bij de werkzaamheden van die accountant. Het is een verantwoordelijkheid van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) om er zorg voor te dragen dat aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Wordt doordat accountants zelf hun leerdoelen kunnen stellen, en daarbij geen verplicht aantal uren meer hoeven te besteden aan permanente educatie, het stelsel van permanente educatie niet veel te vrijblijvend? Bestaat door het laten vallen van een minimale ureninspanning aan educatie niet een belangrijke waarborg om te zorgen dat accountants blijven investeren in zichzelf? Hoe staat dit in verhouding tot de doelstellingen van het rapport «In het publiek belang?»
Ik vind dat het nieuwe stelsel niet vrijblijvend mag zijn. Als een goede naleving van het nieuwe PE-stelsel niet kan worden gewaarborgd of afgedwongen, moet het ook niet worden ingevoerd. Als accountants zelf leerdoelen kunnen stellen en niet meer gebonden zijn aan een verplicht aantal uren, moet derhalve worden geborgd dat alle accountants toch serieus invulling geven aan hun PE-verplichting. De NBA moet hierop toezien. De NBA is voornemens dit te gaan doen door met grotere werkgevers, die veelal accountants met een gelijksoortige PE-behoefte in dienst hebben, afspraken te maken en studieplannen van accountants die als zelfstandige werken of bij kleinere ondernemingen in dienst zijn steekproefsgewijs te controleren. Bij een eventuele invoering van een nieuwe stelsel zal een verordening worden opgesteld op basis waarvan (tuchtrechtelijke) handhaving kan plaatsvinden als een studieplan of de uitvoering daarvan tekortschiet.
In het nieuwe model blijft daarnaast de in het kader van de PE door de NBA verplicht gestelde cursus of training bestaan. Het gaat dan om een opleidingsverplichting met betrekking tot de laatste ontwikkelingen op het vakgebied en om maatschappelijk belangrijke thema’s voor accountants, zoals fraudebestrijding en de kwaliteit van wettelijke controles. Hoeveel verplichte cursussen en trainingen moeten worden gevolgd, zal mede afhankelijk zijn van de mate waarin nieuwe relevante vaktechnische en maatschappelijke ontwikkelingen zich voordoen. Er zal daarbij ook differentiatie kunnen plaatsvinden naar gelang de aard van de functies die een accountant vervult. De kennistoets die accountants in dat kader thans al moeten afleggen, blijft in het nieuwe systeem bestaan. Deze toets beslaat de geldende beroepsregels op het gebied van onafhankelijkheid en andere fundamentele principes en de controlestandaarden. Openbare accountants, die o.a. de wettelijke controles verrichten, zullen de kennistoets in het nieuwe systeem naar verwachting om het jaar moeten afleggen. Er wordt gecontroleerd of leden aan deze verplichtingen voldoen.
Deelt u de mening dat permanente educatie een belangrijk middel is om de kwaliteit van de accountssector op peil te houden en te verbeteren? Hoe kan geborgd worden dat de kwaliteit op peil blijft als accountants hun punten niet meer hoeven te halen bij NBA-goedgekeurde opleidingen? Deelt u de mening dat een betrouwbaar stelsel van permanente educatie ook van belang is om het vertrouwen van de buitenwereld in de sector te laten behouden?
Voor elke professionele beroepsgroep is bijscholing of PE van groot belang. Een goed PE-stelsel is ook belangrijk voor de kwaliteit van en het vertrouwen in de accountancysector. De AFM kan in het toezicht dan ook betrekken of een accountantsorganisatie waarborgt dat zijn werknemers beschikken over de juiste kennis en ervaring voor de toegewezen taken. De NBA zal zich daarvan rekenschap moeten geven bij de invoering van een nieuw PE-model.
Punt 6.2 van «In het publiek belang» stelt dat: «De beroepsorganisatie draagt zorg voor het systematisch vertalen van de bevindingen van AFM, Accountantskamer, College voor Collegiale Toetsing, onderzoeksinstituut en andere bronnen in publieke duiding, aanpassing van de beroepsstandaarden en educatie. Daarmee geeft ze concreet invulling aan haar wettelijke taak, namelijk kwaliteitsbevordering en behartiging van het collectieve beroepsbelang»; hoe geeft de NBA hier invulling aan met betrekking tot permanente educatie?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat ING een negatieve spaarrente niet uitsluit |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van een ING-topman dat niet valt uit te sluiten dat spaarders in de toekomst wellicht moeten betalen om hun geld bij de bank te stallen?1
Het artikel waar het lid Leijten naar verwijst haalt uitspraken aan van de heer Ralph Hamers (CEO en voorzitter raad van bestuur van ING Group). Hij zou hebben gezegd dat, bij het aanhouden van de huidige renteomgeving, de rentes van ING onder druk blijven staan. Daarom sluit hij een spaarrente van 0% niet uit, maar dit is volgens hem nu niet aan de orde. In reactie op eerdere schriftelijke vragen van het lid Leijten,2 heb ik al geantwoord dat banken hun eigen rentes vaststellen en er daarbij naar streven om hun rentemarge (verschil tussen uitleen- en inleenrentes) op peil te houden. Als door dalende marktrentes de uitleenrentes van banken onder druk komen te staan, kunnen banken beslissen om de vergoeding op inleenrentes te verlagen. Vooralsnog is een negatieve rente op (retail) spaarrekeningen niet aan de orde.
Is een bank die in het afgelopen kwartaal een resultaat voor belastingen van 1,65 miljard euro liet zien naar uw mening genoodzaakt om de rente op spaargeld te verlagen van 0,20% naar 0,15% of zelfs in het geheel geen rente meer te vergoeden?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de veronderstelling van de topman van de ING dat mensen hun geld, ook bij een lage rente, op de bank blijven zetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
In antwoorden op de hierboven genoemde eerdere schriftelijke vragen van het lid Leijten heb ik reeds uiteengezet dat huishoudens en bedrijven er in theorie voor kunnen kiezen om (thuis of elders) contant geld aan te houden indien het rendement op contant geld hoger is dan de spaarrente die banken aanbieden. Hoewel contant geld een nominaal rendement van 0% oplevert, zullen huishoudens en bedrijven naar verwachting ook meewegen dat het aanhouden van grote hoeveelheden contant geld kosten en risico’s met zich mee brengt, waardoor het effectieve rendement negatief is. Het ECB-bestuurslid Benoît Cœuré verwijst in een van zijn speeches naar een aantal onderzoeken die de substitutie tussen deposito’s en contant geld nader analyseren.3 Daarbij geeft hij aan dat het moeilijk is om te bepalen waar de exacte grens ligt wanneer huishoudens en bedrijven ervoor kiezen om over te stappen op het aanhouden van contant geld, maar de grens naar verwachting onder de 0% ligt. De heer Cœuré haalt in zijn speech daarnaast een onderzoek aan van de centrale bank van Canada, waarin wordt geconcludeerd dat in andere landen waar negatieve rentes (al langer) door de centrale bank gehanteerd worden (buiten het eurogebied) vooralsnog geen sprake is van grootschalige deposito-onttrekkingen.4
Zijn er onderzoeken naar gedrag van spaarders bij lagere en/of negatieve spaarrente waaruit blijkt dat spaarders gewoon bij de bank blijven met lagere dan wel negatieve spaarrente? Ondersteunen deze onderzoeken de uitspraak dat spaarders toch wel blijven?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven in welk scenario banken aanzienlijke verliezen (kunnen) lijden door een verbod op negatieve spaarrentes, zoals u aangaf in antwoord op eerdere vragen?2 Is een scenario waarin banken aanzienlijke verliezen lijden als gevolg van een verbod op negatieve spaarrentes reëel? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de beantwoording waarnaar het lid Leijten verwijst schreef ik dat een verbod op het doorprijzen van een negatieve rente pas in het ergste geval tot aanzienlijke verliezen kan leiden bij banken. Er is een scenario denkbaar waarbij door verdere dalende marktrentes de uitleenrentes van banken verder dalen. Indien banken vervolgens – door een theoretisch verbod – niet kunnen beslissen om de vergoeding op inleenrentes te verlagen, valt hun rentemarge lager uit. In het theoretische scenario van verdere daling van de marktrente en een verbod op negatieve spaarrentes kunnen zich dus verliezen voordoen.
In hoeverre is de ING solvabel genoeg om verliezen op te vangen die mogelijkerwijs optreden wanneer spaarders, vanwege een negatieve rente op spaartegoeden, hun spaargeld opnemen om elders onder te brengen?
Ik zie geen reden om in te gaan op een hypothetische scenario aangaande een specifieke financiële instelling. In het algemeen geldt dat, wanneer spaarders hun tegoeden opnemen om elders onder te brengen, dit in eerste instantie leidt tot een liquiditeitsbehoefte bij een bank. Naar verwachting gaat een bank dan op zoek naar nieuwe bronnen van financiering, zonder direct effect op kapitaal. Wel kan deze financiering duurder zijn, wat ten koste kan gaan van winsten en via dat kanaal de kapitaalpositie van een bank kan beïnvloeden.
Kunt u kwantificeren in hoeverre het opkoopbeleid van de Europese Centrale Bank (ECB) verantwoordelijk is voor de dalende rente op spaartegoeden? Zo nee, waarom niet?
Naast het opkoopbeleid spelen meerdere structurele factoren een rol die de lage rente verklaren. Hierbij valt te denken aan de vergrijzing, maar ook conjuncturele factoren, zoals het balansherstel bij bedrijven, die minder investeren en bij huishoudens, die op hun beurt meer sparen. Dit alles zorgt, naast het monetaire beleid, voor een dalende rente op spaartegoeden. Mede daarom is de causaliteit tussen opkoopbeleid en lage rente niet exact te kwantificeren. Daarnaast spelen ook andere overwegingen een rol in de rentevergoeding die banken besluiten te geven op deposito’s, zoals de hoogte van de eerder beschreven netto rentemarge van banken (die ook afhangt van de uitleentarieven) of de voorwaarden die banken verbinden aan deposito’s. Wel is zichtbaar, onder andere in figuur 1 en 2 van mijn eerdere beantwoording,6 dat alle rentes historisch laag staan, zowel de rente die banken bij de ECB ontvangen als de rente die zij betalen aan depositohouders.
In de antwoorden op eerdere vragen zegt u dat de achterblijvende investeringen door bedrijven mede debet zijn aan de rentestand, welke historisch laag is; welke rol ziet u weggelegd voor overheden om, bijvoorbeeld via overheidsinvesteringen de rente te verhogen? Welke mogelijkheden ziet u voor Nederlandse beleidsmakers om de rente te verhogen?
Zoals ik eerder heb aangegeven,7 dragen veel verschillende factoren bij aan de momenteel historisch lage rentestand. Eén daarvan is inderdaad dat de vraag naar investeringen laag is, in relatie tot het aanbod van besparingen. Dit wil overigens niet zeggen dat investeringen door bedrijven of overheden per definitie lager zijn dan optimaal; het gaat om de relatieve verhouding tussen het aanbod van besparingen en de vraag naar investeringen.
Het beïnvloeden van de rente is geen doelstelling van de Nederlandse overheid. Daarbij zijn de mogelijkheden van Nederlandse beleidsmakers om via overheidsinvesteringen de rentestand te beïnvloeden zeer beperkt. Doordat kapitaalmarkten in het eurogebied sterk verweven zijn, zou het effect van hogere investeringen in Nederland op de rente voor het overgrote deel getemperd worden door een kapitaalinstroom naar Nederland. Hierdoor zou het effect op de rente zeer gering zijn.
Is bekend welke invloed het ECB-beleid heeft op de koopkracht van Europese en Nederlandse huishoudens? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo neen, waarom niet?
Het monetaire beleid van de ECB is geen directe inputvariabele in de raming van de koopkracht van Europese en Nederlandse huishoudens. Via verschillende indirecte kanalen heeft het rentebeleid echter wel invloed op de koopkrachtontwikkeling op de korte termijn. Zo heeft het ECB-beleid invloed op het niveau en de ontwikkeling van verschillende (macro)-economische variabelen, zoals de rentevoet, de inflatie, en de economische groei, die op hun beurt de koopkrachtontwikkeling beïnvloeden. Dit gebeurt vooral via variabelen die gevoelig zijn voor veranderingen in de rentevoet, zoals de (ramingen van de) hypotheekrente en spaarrente. Het is niet mogelijk om de effecten van het ECB-beleid op de koopkracht direct te berekenen, onder andere omdat moeilijk te kwantificeren is wat het effect is van het ECB-beleid op alle bovengenoemde variabelen op de korte termijn en bovendien de effecten niet te isoleren zijn.
Het bericht dat het OM verdachte transacties bij een trustkantoor onderzoekt |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht »OM onderzoekt verdachte transacties bij trustkantoor BK Group»?1
In het desbetreffende krantenbericht wordt kort gezegd melding gemaakt van vermeende overtredingen van wettelijke voorschriften door een aantal trustkantoren en optreden daartegen door verschillende overheidsinstanties. Wij onderschrijven het belang van het naleven van wettelijke verplichtingen door trustkantoren alsmede van handhavend optreden door daartoe bevoegde overheidsinstanties daar waar deze wettelijke verplichtingen door trustkantoren worden overtreden. Dit wordt hieronder desgevraagd nader toegelicht. Over lopende bestuursrechtelijke toezichtonderzoeken kunnen verder geen uitspraken worden gedaan, en op dit moment evenmin over hetgeen waar het Openbaar Ministerie al dan niet onderzoek naar doet.
Mogen trustkantoren diensten verlenen aan bedrijven waarin personen belangen hebben die op de Europese sanctielijst staan die is ingesteld vanwege de verduistering van Oekraïense spaartegoeden? Zo ja, welke diensten mogen zij wel verlenen en welke niet? Vindt u het verlenen van diensten aan dergelijke personen gewenst? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van EU Verordening 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne2 (hierna: de Verordening) moeten tegoeden en economische middelen die toebehoren aan of eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de in bijlage I van de Verordening opgenomen natuurlijke personen worden bevroren, en is het verboden om aan deze personen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking te stellen. Onder tegoeden worden verstaan financiële activa en financiële voordelen van welke aard ook, waaronder aandelen in (Nederlandse) rechtspersonen. Onder economische middelen worden verstaan activa van enigerlei aard, materieel of immaterieel, roerend of onroerend, die geen tegoeden zijn, maar kunnen worden gebruikt om tegoeden, goederen of diensten te verkrijgen.
Concreet betekent dit voor trustkantoren dat zij maatregelen moeten treffen met als doel dat gesanctioneerde personen niet kunnen beschikken over de rechtspersonen en vermogensbestanddelen die hen toebehoren, zoals bijvoorbeeld de bedrijven die trustkantoren namens de gesanctioneerde personen beheren, noch over de eventuele winsten of dividenden voortkomend uit deze bezittingen.
Wanneer een trustkantoor constateert dat de identiteit van een relatie overeenkomt met een persoon, entiteit of lichaam als bedoeld in de Verordening, dient het trustkantoor alle tegoeden en economische middelen van de betreffende relatie te bevriezen en dit onverwijld aan de toezichthouder, De Nederlandsche Bank (hierna: DNB), te melden. In de melding aan DNB moet het trustkantoor exact aangeven welke tegoeden en economische middelen er zijn bevroren op grond van de Verordening. Deze tegoeden en economische middelen kunnen vervolgens alleen nog worden aangewend met toestemming van de Minister van Financiën. Hiervoor kan een trustkantoor een gemotiveerd verzoek tot ontheffing indienen. Gronden tot ontheffing zijn gelimiteerd tot de gronden die beschreven staan in de Verordening, en zien onder andere op de mogelijkheid ontheffing te verlenen voor het betalen van honoraria of kosten voor het aanhouden of beheren van bevroren tegoeden of economische middelen. DNB ontvangt ten behoeve van haar toezicht op de naleving van de sancties een afschrift van iedere verleende ontheffing. Mutaties in de bevroren tegoeden of economische middelen waarvoor geen ontheffing is afgegeven of het niet melden van een gesanctioneerde relatie bij DNB, vormen een overtreding. Dit is een economisch delict dat strafrechtelijk kan worden vervolgd.
Het is belangrijk om op te merken dat een maatregel tot bevriezing geen verandering van eigendom bewerkstelligt. De maatregel strekt tot instandhouding van tegoeden en economische middelen voor de duur van de bevriezing en is dan ook niet gericht op aantasting van de waarde van die tegoeden en economische middelen. Volledige opschorting van de dienstverlening kan haaks staan op het doel van instandhouding en zich om die reden niet verdragen met de bevriezingsmaatregel. Dienstverlening aan of ten behoeve van rechtspersonen die onder de bevriezingsmaatregel vallen is dan ook toegestaan voor zover gericht op en noodzakelijk voor het bewaren, beheren en in stand houden hiervan, het zogenoemde in «good legal standing» houden van de rechtspersoon.3 Voorwaarde hierbij is wel dat door die dienstverlening geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking komen van gesanctioneerde personen. Het is in alle gevallen aan de dienstverlener om telkens opnieuw te onderzoeken of er aanwijzingen zijn dat door beoogde werkzaamheden tegoeden of middelen direct of indirect ter beschikking kunnen komen van gesanctioneerde personen.
Kunt u uitsluiten dat de genoemde personen die op de Europese sanctielijst staan, tegoeden hebben kunnen wegsluizen? Zo ja, hoe kunt u dat aantonen?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat het ernstig tekortschietende integriteitsbeleid van trustkantoren Nederland zeer gevoelig maakt voor het wegsluizen van tegoeden van personen die op sanctielijsten staan, dan wel voor terrorismefinanciering, witwassen en belastingontduiking?2 Zo neen, waarom niet?
Uit de toezichtpraktijk is gebleken dat een groot deel van de trustkantoren onvoldoende invulling geeft aan hun taak als poortwachter van het Nederlands financieel stelsel. Dit is één van de redenen geweest om het wettelijk kader voor trustkantoren te herzien.
Met het concept wetvoorstel voor een Wet toezicht trustkantoren 2018 wordt beoogd het regelgevend kader voor trustkantoren strenger te maken. Er zal bijvoorbeeld aansluiting worden gezocht bij de normen voor een integere en beheerste bedrijfsvoering die ook voor financiële instellingen gelden op grond van de Wet op het financieel toezicht. Ook wordt voorgesteld om een tweehoofdige dagelijkse leiding voor trustkantoren verplicht te stellen. Het concept wetsvoorstel voorziet tevens in de introductie van een grondslag om dienstverlening aan of ten behoeve van specifieke structuren te kunnen verbieden. Daarnaast wordt een verruiming van het toezichtsinstrumentarium van DNB voorgesteld, waaronder de mogelijkheid voor de toezichthouder om een vergunning van een trustkantoor in te trekken. Deze nieuwe regelgeving is bedoeld om, in combinatie met een verdere inspanning van de sector zelf en consequent en doelmatig toezicht, de integriteitproblemen binnen de sector aan te pakken.
Welke stappen gaat u concreet ondernemen om de trustsector om te vormen tot een sector waarin niet alleen commerciële belangen leidend zijn maar waarin ook algemene principes van fatsoenlijk ondernemen worden nageleefd? Hebt u er vertrouwen in dat dit überhaupt mogelijk is? Zo ja, waaraan ontleent u dit vertrouwen?
Zie antwoord vraag 4.
Hebben de toezichthouder en opsporingsdiensten, zoals De Nederlandsche Bank (DNB) en de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD), voldoende capaciteit om het doen en laten van trustkantoren te controleren? Zo ja, waaruit blijkt dit? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
DNB heeft haar toezicht geïntensiveerd naar aanleiding van haar bevindingen dat de integriteitsrisico’s te hoog zijn en deze onvoldoende door de trustkantoren worden beheerst. Deze intensivering is bedoeld om de integriteitsproblemen binnen de Nederlandse sector aan te pakken. Daarnaast wordt, als gezegd, met de herziening van de Wet toezicht trustkantoren een verruiming van het toezichtsinstrumentarium van DNB voorgesteld. De FIOD beschikt over voldoende capaciteit om opvolging te geven wanneer de signalen uit het toezicht door DNB tot aangifte hebben geleid. DNB en de FIOD werken verder nauw samen met het Openbaar Ministerie (OM) aan het bestrijden van diverse vormen van criminaliteit. Ingevolgde de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten stellen de Minister van Financiën en het College van procureurs-generaal jaarlijks een handhavingsarrangement vast, waarin de wederzijdse afspraken over opsporing en afhandeling van de opsporingsonderzoeken vanuit de FIOD zijn opgenomen. Op die manier wordt bewerkstelligd dat in de keten voldoende capaciteit kan worden ingezet.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat het trustkantoor BK Group, dat nota bene een keurmerk van branchevereniging Holland Quaestor heeft, diensten verleent aan een bedrijf waar door een ander trustkantoor afscheid van is genomen vanwege ontbrekend inzicht in bankrekeningen en te grote risico's?
Voor trustkantoren is het cliëntenonderzoek voorgeschreven op basis van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt). De dienstverlening van trustkantoren wordt naar zijn aard beschouwd als dienstverlening met een hoog integriteitsrisico. Daarom is in de Wtt per trustdienst bepaald welke informatie minimaal moet worden vergaard in het kader van het cliëntenonderzoek. In het kader van dit cliëntenonderzoek verzamelen trustkantoren onder meer informatie over de identiteit van de cliënt, diens uiteindelijk belanghebbende(n) en het doel en de aard van de beoogde relatie met de cliënt. Indien een trustkantoor niet kan voldoen aan de vereisten van het cliëntenonderzoek, wordt het trustkantoor geacht van dienstverlening aan de cliënt af te zien of de dienstverlening te beëindigen.
In het concept-wetsvoorstel voor de Wet toezicht trustkantoren 2018 wordt voorgesteld dat een trustkantoor, voorafgaand aan het aangaan van een relatie met een cliënt of doelvennootschap, onderzoekt of een ander trustkantoor diensten verleent of heeft verleend aan deze cliënt of deze doelvennootschap. Indien een ander trustkantoor diensten verleent of heeft verleend aan de cliënt of de doelvennootschap, informeert het trustkantoor bij dat andere trustkantoor naar gebleken integriteitrisico’s. Dit is een aanscherping ten opzichte van de huidige Wtt.
Wat zegt deze gang van zaken naar uw mening over het keurmerk van Holland Questor, de branchevereniging van trustkantoren, dat dit kantoor heeft?
Inspanningen binnen de sector zelf om integriteitsproblemen aan te pakken zijn nodig en worden aangemoedigd. Dit laat onverlet dat trustkantoren dienen te voldoen aan de voor hen geldende wet- en regelgeving. DNB houdt daar toezicht op en de FIOD onder gezag van het OM kan daar waar nodig strafrechtelijk optreden.
Zijn alle ongebruikelijke transacties die momenteel worden onderzocht door het trustkantoor BK Group gemeld, hetgeen juridisch verplicht is?
Indien een trustkantoor constateert dat sprake is van een ongebruikelijke transactie die door een doelvennootschap wordt verricht, dan dient het trustkantoor hiervan melding te maken bij de Financiële inlichtingen eenheid Nederland (FIU-NL). Het niet melden of onvolledig of niet tijdig melden van ongebruikelijke transacties is in strijd met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en is een economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten. Tegen een dergelijke overtreding kan bestuursrechtelijk of strafrechtelijk handhavend worden opgetreden. Over lopende bestuursrechtelijke toezichtonderzoeken kunnen verder geen uitspraken worden gedaan, en op dit moment evenmin over hetgeen waar het Openbaar Ministerie al dan niet onderzoek naar doet.
Wat is uw opvatting over het feit dat het bedrijf LMP Bomore staat ingeschreven op het privéadres van de directeur van BK group, terwijl LMP Bomore volgens mediaberichten is gebruikt om miljoenen euro's aan voetbalgelden naar Panama te sluizen, om zo belasting te ontwijken?3 Geeft dit u vertrouwen in het integriteitsbeleid van BK Group?
De Wtt noch de Regeling integere bedrijfsvoering Wtt 2014 (Rib Wtt 2014) kennen een verbod of gebod ten aanzien van het vestigingsadres van een vennootschap waar de dienstverlening van een trustkantoor betrekking op heeft. Een afweging omtrent het vestigingsadres van een vennootschap maakt wel onderdeel uit van het integriteitsbeleid van een trustkantoor. Daarbij dient het trustkantoor de feiten en omstandigheden van een concreet geval in acht te nemen.
Hoeveel rechtszaken lopen er momenteel naar aanleiding van de Panama Papers, de football leaks en andere «leaks»?
Het Openbaar Ministerie en de Raad voor de rechtspraak beschikken niet over een dergelijk overzicht. Rechtszaken worden niet aldus gecategoriseerd en niet zelden zijn er verschillenden bronnen die aanleiding tot een rechtszaak geven, waaronder de Panama Papers.
De overname van uitvaartorganisatie De Facultatieve |
|
Maarten Hijink |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «De «rücksichtslose» zelfverrijking van een politiek zwaargewicht»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Welke regels zijn van toepassing voor het verwerven van aandelen in een niet-beursgenoteerd bedrijf waarvan iemand zelf direct of indirect bestuurder is? Voldoet de in het artikel beschreven transactie aan deze regels? Zo nee, kunt u aangeven op welke vlakken dat het geval is? Is volgens u daarbij sprake van belangenverstrengeling?
Een niet-beursgenoteerd bedrijf met aandelen kan naar Nederlands recht een naamloze of een besloten vennootschap zijn. De op deze vennootschappen toepasselijke regels staan in Boek 2 titel 4 respectievelijk 5 van het Burgerlijk Wetboek. Bij een niet-beursgenoteerde naamloze of besloten vennootschap kan het zijn dat aandelen eerst moeten worden aangeboden aan de andere aandeelhouders, voordat zij kunnen worden overgedragen aan een derde (vgl. artikel 2:87/195 BW). De levering van aandelen op naam vindt plaats bij notariële akte (artikel 2:86/196 BW). Een bestuurder mag tevens aandeelhouder zijn of worden. In zijn hoedanigheid als bestuurder dient hij te handelen in het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Een bestuurder neemt niet deel aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij daarbij een direct of indirect persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de vennootschap (artikel 2:129/239 BW). Of een bestuurder een tegenstrijdig belang heeft ten opzichte van de vennootschap moet worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval.
Welke regels zijn van toepassing voor de waardebepaling in een bedrijf? Heeft de genoemde transactie hieraan voldaan? Acht u het wenselijk dat bij deze waardebepaling negatieve goodwill van bijna twee derde van de aandelenwaarde van het bedrijf ontstaat?
Wanneer aandelen in een niet-beursgenoteerd bedrijf worden verkocht, is het aan de koper en de verkoper van de aandelen om het eens te worden over de prijs. Die prijs kan mede afhangen van de waarde van het bedrijf. Koper en/of verkoper kunnen ervoor kiezen een accountant in te schakelen om een waardering te maken. De waardebepaling van een bedrijf ingevolge het jaarrekeningenrecht is geregeld in titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en in het Besluit Actuele waarde en is nader uitgewerkt in de richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving (zelfregulering). Daarin staat bijvoorbeeld welke waarderingsgrondslagen moeten worden toegepast op bepaalde groepen activa en passiva. De waarde die een onderneming volgens de laatste jaarrekening heeft, hoeft echter niet dezelfde te zijn als de waarde in geval van een overname. De waarde van een bedrijf is immers een momentopname. In geval van een overname kunnen ook andersoortige waardebepalingsmethoden worden gebruikt of bepaalde vuistregels een rol spelen, zoals een bepaald veelvoud van de winst of een percentage van de jaaromzet. Daarmee worden inkomsten en winsten die voor de toekomst verwacht worden en goodwill verwerkt in de overnamesom. Uiteindelijk is de waarde bij een overname de uitkomst van hetgeen de koper ervoor over heeft en wat door de verkoper wordt geaccepteerd. Het is daarom niet aan mij om mij uit te laten over de wenselijkheid van negatieve goodwill.
Hoe oordeelt u over de constatering dat de accountant zowel de aandelentransactie als de jaarrekeningen van de aankopende partij én de verkopende partij tekent? Acht u het wenselijk dat één accountant op deze manier bij zoveel zakelijke aangelegenheden binnen een bedrijf betrokken is?
Over de onafhankelijkheid en objectiviteit van de accountant worden regels gesteld in twee verordeningen van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants. Zo regelt de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) over objectiviteit dat de accountant zich niet ongepast laat beïnvloeden. De Verordening inzake de onafhankelijkheid van accountants bij assurance-opdrachten (ViO) regelt dat de accountant onafhankelijk is in wezen en in schijn. In beide verordeningen is bepaald dat de accountant omstandigheden identificeert en beoordeelt die een bedreiging kunnen zijn voor de objectiviteit of onafhankelijkheid. De accountant moet een controle beëindigen als hij een bedreiging heeft geïdentificeerd en beoordeeld en geen maatregel is of wordt genomen die de onafhankelijke uitvoering waarborgt.
Kunt u ingaan op de volgende in het artikel genoemde uitspraken: «Een ogenschijnlijke viertrapsraket van zelfverrijking waar de schijn van belangenverstrengeling tot een opvallend lage koopprijs heeft geleid», «Dit is geen liefdadigheid, dit is inhaligheid en hebzucht. Een treffend voorbeeld van de graaicultuur» en «Wanneer je deze transactie positief bekijkt, is er sprake van risicoloos ondernemen. Kijk je er met een neutrale blik naar, dan is dit regelrechte diefstal»?
Het kabinet heeft geen bemoeienis met het eigenaarschap en de zakelijke transacties van afzonderlijke private ondernemingen en organisaties, tenzij dit ingevolge de wet een taak van een van de leden van het kabinet is. Ten aanzien van de Koninklijke Facultatieve is dat laatste niet het geval. Om deze reden geef ik daarover geen oordeel.
Hoe groot is het ledenbestand van de Koninklijke Facultatieve en op welke wijze zijn deze leden om hun mening gevraagd over de overname? Zijn deze leden volgens u op enige wijze benadeeld met deze overname?
De Koninklijke Facultatieve is een private organisatie. Informatie over de vereniging, haar bestuur en de verdeling van bevoegdheden is te ontlenen aan de statuten van de vereniging. Een vereniging als de Koninklijke Facultatieve is verplicht haar statuten en jaarstukken bij het Handelsregister te deponeren. Deze gedeponeerde documenten zijn openbaar, een afschrift kan via de Kamer van Koophandel worden verkregen.
De heer Hermans was ten tijde van de overname (december 2012) tevens fractievoorzitter van de VVD in de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Uit dien hoofde beschikt uw Kamer over een overzicht van de nevenfuncties die de heer Hermans op dat moment bekleedde.
Welke inspraakmogelijkheden hebben deze leden via de ledenraad bij een overname? Voldoet de gevolgde werkwijze aan het door de Koninklijke Facultatieve geschetste beeld dat «door op deze wijze te werken ... de voortgang van de werkzaamheden van de Koninklijke Facultatieve op een gedegen grond [is] gebaseerd»?2
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt de ledenraad van de Koninklijke Facultatieve samengesteld? Acht u het wenselijk dat leden van deze ledenraad van de vereniging tegelijkertijd lid zijn van de Raad van Commissarissen van de beheersmaatschappij van die vereniging? Welke functies bekleedde de heer Hermans ten tijde van de overname naast zijn lidmaatschap van de ledenraad van de Koninklijke Facultatieve en de Raad van Commissarissen van de beheersmaatschappij?
Zie antwoord vraag 6.
Een Amerikaans onderzoek naar staalimporten/staaldumping |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ook Trump komt in verzet tegen staaldump»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Amerikaanse president opdracht heeft gegeven onderzoek te doen naar staalimporten/staaldumping en de effecten daarvan? Zo ja, kunt u die opdracht nader toelichten? Wat is de insteek en wat gaat precies onderzocht worden?
De Amerikaanse president heeft op 20 april 2017 opdracht gegeven het effect te onderzoeken van de import van staal op de nationale veiligheid van de Verenigde Staten. Hij heeft een week later ook opdracht gegeven voor eenzelfde onderzoek voor de import van aluminium. Dit onderzoek zal plaatsvinden onder paragraaf 232 van de Trade Expansion Act of 1962. In het onderzoek zullen de volgende facetten worden bestudeerd:
Het onderzoek dient normaal binnen 270 dagen te worden afgerond en kan mogelijk resulteren in additionele invoerrechten of een quotum op invoer van staal in de Verenigde Staten. De Amerikaans president heeft echter de opdracht gegeven het onderzoek te versnellen en wil graag binnen 30 tot 50 dagen de eerste uitkomsten van het onderzoek zien.
Paragraaf 232 van de Trade Expansion Act of 1962 wordt zeer zelden toegepast. Sinds 1979 zijn er onder deze wetgeving slechts 14 onderzoeken geweest op producten variërend van uranium tot olie. Van deze 14 onderzoeken hebben er slechts twee daadwerkelijk geresulteerd in handelsmaatregelen (respectievelijk in het jaar 1979 en 1983). Beide betroffen ruwe olie. Sinds de Verenigde Staten lid zijn geworden van de WTO in 1995, zijn er twee onderzoeken geweest die beide niet hebben geresulteerd in maatregelen. Het laatste onderzoek onder deze wetgeving vond plaats in 2001 en was gericht op ijzererts en halffabrikaten van staal.
Hoe verhoudt dit Amerikaanse onderzoek zich tot het onderzoek naar staaldumping dat reeds is uitgevoerd door de Europese Unie? Wat zijn de belangrijkste verschillen en overeenkomsten?
De Europese Unie kent drie soorten maatregelen in geval de Europese industrie disproportionele schade heeft van importen uit derde landen: antidumpingmaatregelen, compenserende maatregelen (ook wel antisubsidiemaatregelen genoemd) en vrijwaringsmaatregelen. Deze maatregelen zijn toegestaan onder WTO-recht. Omdat antidumpingmaatregelen het meest bekend zijn, wordt hieronder toegelicht wat de belangrijkste verschillen zijn tussen het onderzoek onder paragraaf 232 en antidumpingonderzoeken, zoals die onder WTO zijn toegestaan.
Net als antidumpingonderzoeken gaat het huidige onderzoek onder paragraaf 232 uit van de premisse dat de toegenomen staalimporten disproportionele schade aanbrengen aan de binnenlandse industrie. Beide typen onderzoeken kunnen resulteren in extra invoerrechten. Dit zijn de belangrijkste overeenkomsten tussen het huidige onderzoek onder paragraaf 232 en een antidumpingonderzoek.
Anders dan antidumpingonderzoeken geldt er voor het onderzoek op basis van paragraaf 232 van de Trade Expansion Act of 1962 geen voorwaarde dat er sprake is van prijsdumping. Ook richt het huidige onderzoek onder paragraaf 232 zich – anders dan antidumpingmaatregelen – niet op importen uit een specifiek land, maar is het gericht op alle staalimporten uit alle landen. Daarnaast is het huidige onderzoek onder paragraaf 232 niet gericht op een specifiek staalproduct, maar omvat het alle mogelijke staalproducten.
Ten slotte kent het onderzoek een andere grondslag in de WTO-regelgeving. Antidumpingmaatregelen zijn onderhevig aan vele procedurele en materiële vereisten, die zijn neergelegd in de WTO antidumpingovereenkomst.[2] Voor eventuele maatregelen op basis van nationale veiligheid lijkt de enige mogelijkheid voor de Verenigde Staten om zich te beroepen op artikel XXI van de GATT[3] over uitzonderingen voor nationale veiligheid. WTO-leden zijn zeer terughoudend in het gebruik van dit artikel, omdat het is bedoeld als noodrem. Het artikel is bedoeld om aan te geven dat nationale veiligheid altijd prevaleert boven handelsbelangen. Het geeft lidstaten veel vrijheid om maatregelen te nemen vanwege veiligheidsoverwegingen. Wanneer de schade aan de binnenlandse industrie echter ontstaat in het reguliere economische verkeer, ligt het veel meer voor de hand dat een land zich beroept op de andere mogelijkheden die het WTO-recht biedt, zoals boven genomen antidumping-, antisubsidie of vrijwaringsmaatregelen. Het nemen van maatregelen op basis van nationale veiligheid is daarmee zeer politiek beladen en landen maken er weinig gebruik van. Het is de vraag of maatregelen met een beroep op dit artikel in de huidige politieke context stand zouden houden voor het WTO-geschillenbeslechtingsmechanisme. Omdat dit zich nog niet eerder heeft voorgedaan, zijn hier geen precedenten voor.
Wat is uw reactie op het feit dat de Verenigde Staten hun staalindustrie aanmerken als een kwestie van nationale veiligheid? Denkt u dat protectionistische maatregelen hiermee voor de Verenigde Staten makkelijker in te voeren zijn dan voor de Europese Unie, die dit (vooralsnog) niet als een veiligheidskwestie benadert?
Op dit moment wordt nog onderzocht of de importen van staal inbreuk maken op de nationale veiligheid van de Verenigde Staten. Dit is op dit moment nog niet vastgesteld.
Is het mogelijk dat protectionistische maatregelen die eventueel voortvloeien uit de resultaten van het Amerikaanse onderzoek, ook de staalindustrie in Europa en Nederland negatief gaan treffen? Zo ja, aan welke consequenties moet dan worden gedacht? Kunt u in uw reactie rekening houden met actuele marktaandelen?
Het onderzoek richt zich op alle importen van staal en aluminium in de VS. Het is niet specifiek gericht op een land en kan dus ook Nederland treffen. Wanneer het onderzoek uitwijst dat de importen van staal en aluminium een negatief effect hebben op de nationale veiligheid van de Verenigde Staten, kan de president maatregelen treffen, bijvoorbeeld in de vorm van invoerrechten of quota. Wat de effecten zijn op het Nederlandse marktaandeel is zonder nadere concretisering van een eventuele maatregel niet te zeggen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat legitieme maatregelen tegen (staal)dumping ook de staalindustrie treffen in landen die niets met die dumping te maken hebben en daar vervolgens marktverstorend werken?
Ja. Nederland heeft zich er altijd voor hard gemaakt dat antidumpingmaatregelen niet meer verstorend of protectionistischer zijn dan nodig. Dat geldt zowel voor maatregelen die door de EU als door andere landen worden getroffen. Nederland pleit zowel in de EU, de WTO als in bilaterale contacten voor terughoudendheid in het nemen van protectionistische maatregelen.
Bent u zich bewust van zorgen die hierover leven binnen de staalindustrie in Nederland? En bent u hierover in gesprek met deze bedrijven? Graag een toelichting.
Ja. Er is bijvoorbeeld regelmatig contact tussen de Nederlandse overheid en TATA. Zo heeft de Nederlandse ambassadeur in de Verenigde Staten begin april uitgebreid overlegd met de voorzitter van de Raad van Bestuur van TATA IJmuiden. De VS is een belangrijke markt voor TATA. In 2016 is vanuit IJmuiden voor bijna 700.000 ton staal naar de VS geëxporteerd. Dat is zo’n 10% van de staalproductie in IJmuiden. TATA is in de VS al veroordeeld wegens dumping van warmgewalst staal en er zijn al antidumpingmaatregelen van kracht van 3,73% op deze producten. De VS is daarnaast recentelijk nog een aantal andere antidumpingonderzoeken begonnen tegen staal uit de Europese Unie. Nederland wordt daar vooralsnog niet door geraakt, maar het is niet uitgesloten dat dit in toekomst zal gebeuren. Nederland zal zich hier in bilaterale contacten met de Verenigde Staten tegen blijven uitspreken.
Bent u van plan het onderzoek en de mogelijke negatieve uitkomsten daarvan proactief te bespreken met uw Amerikaanse collega? Zo ja, wanneer bent u van plan dit onderwerp aan de orde te stellen en wat is uw inzet daarbij? Zo nee, waarom niet?
Op 24 april 2017 heb ik in Washington gesproken met Secretary of Commerce Wilbur Ross. Ik heb in dat gesprek mijn zorgen geuit over het toenemende protectionisme in de VS en tevens specifiek mijn zorgen geuit over mogelijke verdere antidumpingmaatregelen of andere handelsmaatregelen op staal uit Nederland. Ik heb daarbij aangegeven dat de oplossing van de mondiale overcapaciteit op de staalmarkt niet is gelegen in vergaand protectionisme, maar in een mondiaal debat over hoe de overcapaciteit het beste kan worden bestreden. Deze dialoog wordt momenteel in G20 verband gevoerd in het Global Forum on Steel Excess Capacity waar Nederland deel vanuit maakt.
Staat dit onderwerp geagendeerd om te worden besproken binnen de Europese Unie? Zo ja, wanneer en wat zal de Nederlandse inzet daarbij zijn?
Vooralsnog staat dit onderwerp niet geagendeerd om te worden besproken binnen de Europese Unie. Op 11 mei vindt een Raad Buitenlandse Zaken/Handel plaats. Ik zal en marge van deze Raad de kwestie met Eurocommissaris Cecilia Malmström bespreken.
Wilt u toezeggen de Kamer tijdig te zullen informeren over de uitkomsten van de gesprekken die u over dit onderwerp voert met Amerikaanse en Europese collega’s en over de uitkomsten van het Amerikaanse onderzoek?
Ja.
Het bericht dat illegaal oesters rapen tot oneerlijke concurrentie leidt |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van EénVandaag van 5 april 2017 waarin wordt gewaarschuwd voor illegaal oesters rapen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er illegaal oesters worden geraapt door personen die ruim meer rapen dan bestemd is voor eigen consumptie? Zijn er gegevens bekend over hoe vaak illegaal oesterrapen voorkomt?
De limiet voor «eigen gebruik» is 10 kilo per persoon per dag. Het rapen «voor eigen gebruik» is voor iedereen vrij toegestaan binnen de bestaande wet- en regelgeving. Er vindt daardoor geen registratie plaats van het aantal rapers en/of de hoeveelheden oesters die geraapt worden. Van zowel de provincie Zeeland als de oestersector krijg ik overigens signalen dat er in toenemende mate rapers zijn, die de voornoemde limiet (ruimschoots) overschrijden.
Erkent u dat dit illegale gedrag moet worden aangepakt, aangezien het tot oneerlijke concurrentie leidt voor de professionele oestersector?
Het is niet uitgesloten dat deze geraapte oesters niet in alle gevallen voor eigen gebruik worden geraapt. De primaire verantwoordelijkheid voor het rapen van schelpdieren ligt op grond van de Wet natuurbescherming bij de provincies. Voor toezicht en handhaving van het rapen van oesters in de Oosterschelde is de provincie Zeeland daarom verantwoordelijk. De provincie Zeeland heeft inmiddels aangegeven, in samenwerking met de ministeries van Economische Zaken en Volksgezondheid, Welzijn en Sport, met de oestersector te bezien wat er nodig is om het illegale rapen (dus méér dan 10 kilo per dag) en de eventuele verkoop van deze oesters tegen te gaan en te kijken welke aanpassingen in het beleid wenselijk en mogelijk zijn.
Op welke wijze bent u van plan te handhaven en illegale verkoop van oesters tegen te gaan? Bent u bereid met de professionele oestersector hierover in overleg te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat onethische verdienmodellen van de farmaceutische industrie de prijzen voor geneesmiddelen opdrijven |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) dat onethische verdienmodellen van de farmaceutische industrie de prijzen voor geneesmiddelen opdrijven?1
Grote prijsverhogingen van geneesmiddelen veroorzaken logischerwijs onrust onder patiënten en apothekers. Niet de grootste nood van patiënten of een duurzame innovatie, maar de hoogst mogelijke winst lijkt in dit soort situaties leidend bij fabrikanten.
Essential Pharmaceuticals heeft in het afgelopen jaar de afzet van vier geneesmiddelen (Camcolit, Norgalax, Calcitonine en Slow K) overgenomen van verschillende farmaceutische bedrijven en de prijzen ervan fors verhoogd. Voor het vergoeden van geneesmiddelen bestaat het Geneesmiddelvergoedingssysteem (GVS). Onderling vervangbare geneesmiddelen zijn geclusterd en krijgen een vergoedingslimiet. Indien het geneesmiddel hoger geprijsd is dan de limiet is het verschil een bijbetaling voor de patiënt. Omdat Essential Pharmaceuticals de prijzen van de geneesmiddelen tot boven de limiet heeft verhoogd, is in deze gevallen bijbetaling van de patiënt onontkoombaar tenzij er wordt overgestapt naar een ander middel. Deze bijbetaling is geheel aan de prijsstelling door de fabrikant te wijten.
Hoewel het verhogen van prijzen niet in strijd met huidige wet- en regelgeving is, acht ik het zeer onwenselijk indien deze verhogingen puur uit winstoogmerk worden doorgevoerd. Er is daarom door medewerkers van VWS gesproken met Essential Pharmaceuticals en verzocht om inzicht te geven in de kostenopbouw. Tevens is de fabrikant opgeroepen de prijs voor de betreffende vier geneesmiddelen te verlagen. Essential Pharmaceuticals heeft aangegeven niet bereid te zijn om de prijzen te verlagen, noch transparant te zijn over de kostenopbouw. Ik kan deze transparantie niet afdwingen, maar het is zeer te betreuren dat Essential Pharmaceuticals tot op heden geen onderbouwing geeft van de prijsverhoging, als verantwoording tegenover de patiënten die hier financieel op achteruitgaan. Op Europees niveau heeft de Minister aandacht gevraagd voor de hoogte van geneesmiddelenprijzen, transparantie en alternatieve businessmodellen.
Bent u ook van mening dat Essential Pharmaceuticals onethisch handelt door oude, slecht lopende licenties op te kopen om de prijs vervolgens te verveelvoudigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zegt u tegen apothekers die aan de balie oog in oog staan met patiënten die vanwege de exorbitante prijsstijging hun geneesmiddel niet langer kunnen betalen? Kunt u het hen uitleggen waarom dit binnen het huidige geneesmiddelenbeleid mogelijk is?
Hoewel ik bijzonder goed begrijp dat het voor apothekers moeilijk is om patiënten over deze ontstane situatie te informeren, zie ik geen mogelijkheden om de ontstane bijbetalingen te veranderen. Ik betreur het dat patiënten in de nieuwe situatie moeten bijbetalen of zelfs zorg gaan mijden. Zoals in vraag 1 en 2 beantwoord, mogen bedrijven zelf hun prijs stellen mits wordt voldaan aan huidige wet- en regelgeving.
Ik heb de mogelijkheid tot het stellen van maximumprijzen voor geneesmiddelen op basis van de WGP. Voor Camcolit is per 1 april 2017 een maximumprijs gesteld. Deze prijs is hoger dan de GVS-limiet.
Voor Norgalax, Slow K en Calcitonine is het nu nog niet mogelijk een WGP-prijs vast te stellen. Dit komt doordat in ons omringende landen het geneesmiddel niet of alleen in een andere farmaceutische vorm beschikbaar is (b.v. capsule of drank). Zodra in minimaal twee van de ons omringende landen deze geneesmiddelen in dezelfde farmaceutische vorm op de markt worden gebracht kan de maximumprijs alsnog worden vastgesteld, op z’n vroegst bij de volgende herijking in oktober 2017.
Er is contact gezocht met Essential Pharmaceuticals en een beroep gedaan op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Dit heeft helaas niet tot lagere prijzen geresulteerd noch tot inzicht in de kostenopbouw van deze geneesmiddelen.
Vindt u het acceptabel dat de handelwijze van Essential Pharmaceuticals leidt tot bijbetalingen voor patiënten of zelfs tot het mijden van zorg vanwege de oplopende kosten? Zo nee, bent u bereid in te grijpen?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er goede alternatieve geneesmiddelen beschikbaar voor Camcolit (4 keer zo duur), Slow K (7 keer zo duur) en Calcitonine (7 keer zo duur) die niet leiden tot bijbetalingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Camcolit 400mg (Lithium) is in het GVS geclusterd met Priadel en Lithiumcarbonaat. De Beroeps- en brancheorganisatie voor apothekers (KNMP) geeft aan dat Priadel 400mg een vergelijkbaar geneesmiddel is, en bovendien betalingsvrij. Voor lithiumcarbonaat geldt bijbetaling die lager is dan Camcolit.
De KNMP geeft echter ook aan dat overstappen naar een ander middel voor deze patiëntengroep niet zonder risico is, omdat de dosering nauw luistert.
Voor Slow K is een drank beschikbaar wat een apothekersbereiding is en niet onder het GVS valt. Deze drank wordt door de zorgverzekeraars vergoed. Voor Calcitonine is er geen alternatief beschikbaar.
Gaat de overstap van de betreffende geneesmiddelen van Essential Pharmaceuticals gepaard met extra (maatschappelijke) kosten of bijwerkingen zoals we dat eerder bijvoorbeeld bij het schildkliermedicijn Thyrax zagen? Bent u bereid deze kosten op de fabrikant te verhalen?
Ik heb op dit moment geen inzicht in extra kosten of bijwerkingen doordat patiënten moeten switchen van geneesmiddel. Ik kan me voorstellen dat het switchen van geneesmiddel extra labonderzoek vereist (Camcolit) en dat patiënten meer geld gaan betalen via het eigen risico en eigen bijdragen.
Alhoewel dit zeer ongewenst is, overschrijdt de fabrikant geen wet- en regelgeving en daarom is het voor mij niet mogelijk om kosten te verhalen op de fabrikant.
Doet Essential Pharmaceuticals überhaupt aan de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen of is hun bedrijfsmodel gebaseerd op het op deze wijze winst maken over de ruggen van patiënten en de premiebetaler? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben niet op de hoogte van het bedrijfsmodel van Essential Pharmaceuticals en hun achterliggende motieven.
Wat is uw appreciatie van de handelwijze van Norgine, Novartis en Sandoz die hun licenties van de betreffende middelen eerst hebben verkocht aan Essential Pharmaceuticals om zichzelf vervolgens terug te trekken zodat alleen het dure middel nog beschikbaar is?
Het staat farmaceutische bedrijven vrij om licenties te kopen en verkopen als dit past bij hun bedrijfsvoering. Over het algemeen wordt bij de verkoop van een licentie ook de productie van het product door de oorspronkelijke fabrikant gestaakt. Ik heb begrepen dat bij twee van de vier geneesmiddelen door de oorspronkelijke fabrikant bij het CBG gemeld is dat intrekking van de handelsvergunning werd ingegeven door bedrijfseconomische redenen.
De Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen (VIG) heeft aangegeven in gesprek te gaan met haar leden, om ongewenste ontwikkelingen na het doorverkopen van medicijnen te voorkomen. Hoewel hierover naar verluidt nog geen afspraken zijn gemaakt, zijn de bovenstaande drie bedrijven wel lid van de VIG.
Welke andere mogelijkheden, behalve een beroep doen op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid, ziet u om het op deze wijze opdrijven van geneesmiddelenprijzen door de farmaceutische industrie te voorkomen?
Het systeem van vrije prijzen voor geneesmiddelen leidt tot concurrentie en daardoor overwegend lage prijzen. Soms resulteert dit echter in prijsverhogingen.
De WGP is zeer effectief om prijzen te maximeren, maar kent een aantal uitzonderingen waardoor geen maximumprijs kan worden vastgesteld. Twee keer per jaar wordt onderzocht of een maximumprijs voor een geneesmiddel kan worden vastgesteld.
Biedt de thans geldende wetgeving mogelijkheden om dit soort gedrag van de farmaceutische industrie dat uitsluitend gericht is op winstmaximalisatie, aan te pakken? Zo nee, welke wet- en regelgeving voorkomt dat er effectief ingegrepen kan worden?
Zie antwoord vraag 9.
De aankoop van een huis zonder financieringsvoorbehoud of bouwtechnische keuring |
|
Albert de Vries (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat steeds meer huizenkopers een huis aankopen zonder financieringsvoorbehoud of bouwtechnische keuring, omdat dit door makelaars vaak als concurrerende voorwaarde bij een aankoop wordt gebruikt?
Ik ken de signalen dat consumenten vaker afzien van een financieringsvoorbehoud of een bouwkundige keuring om op populaire locaties meer kans te maken op een woning. Het kabinet heeft eerder gesteld dat het onwenselijk zou zijn als consumenten onder druk besluiten af te zien van een financieringsvoorbehoud of een bouwkundige keuring.
Of er op dit punt verschillen zijn tussen transacties die zonder en transacties die met tussenkomst van een aankoopmakelaar tot stand komen, is niet bekend. Indien er een makelaar is betrokken bij een transactie moet hij handelen in het belang van zijn opdrachtgever, zoals dat van een redelijk handelend en bekwaam makelaar mag worden verwacht. In het kader van deze verantwoordelijkheid kan hij als aankoopmakelaar adviseren of hij het wel of niet verantwoord vindt om een bod uit te brengen zonder financieringsvoorbehoud of voorbehoud voor de bouwtechnische keuring. Dat betekent dat de makelaars consumenten ook kunnen behoeden voor het nemen van onverantwoorde risico’s. De uiteindelijke beslissing om wel of niet een voorbehoud te maken in de koopovereenkomst ligt echter bij de consument.
Ziet u de risico’s van een aankoop zonder financieringsvoorbehoud of bouwtechnische keuring? Hoe beoordeelt u de risico’s die hierdoor bij huishoudens komen te liggen bij de aankoop van een woning? Deelt u de mening dat de kans van het kopen van een kat in de zak hierdoor toeneemt?
Het is gebruikelijk dat in de koopovereenkomst wordt afgesproken dat de koper een direct opeisbare boete moet betalen van 10% van de koopsom als hij de koop ontbindt. Daarnaast kan een aanvullende schadevergoeding worden geëist indien de daadwerkelijke schade voor de verkoper hoger is dan deze boete. Ook kan de koper te maken krijgen met hoge onverwachte uitgaven indien in een later stadium sprake blijkt te zijn van bouwkundige gebreken die niet toe te rekenen vallen aan de verkopende partij. Zolang de consument niet zeker weet of hij de woning kan financieren en niet zeker weet of de woning bouwkundig in orde is, is het daarom verstandig om deze ontbindende voorbehouden in de koopovereenkomst op te nemen. In de model koopovereenkomst die is opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM), VastgoedPRO, VBO Makelaar, de Consumentenbond en Vereniging Eigen Huis, is het financieringsvoorbehoud standaard opgenomen.
Er zijn ook situaties denkbaar waarin het niet opnemen van een financieringsvoorbehoud in de koopovereenkomst niet tot risico’s hoeft te leiden. Zo kan een koper bijvoorbeeld een woning financieren met eigen geld, de mogelijkheid hebben om een familielening aan te gaan of een schenking krijgen voor de aankoop van een woning. Wat betreft bouwtechnische risico’s geldt dat deze doorgaans minder groot zullen zijn wanneer de koper zelf de expertise heeft om een woning te beoordelen op eventuele bouwtechnische gebreken of wanneer er al een recent bouwkundig rapport beschikbaar is. Ook heeft de koper na het sluiten van de voorlopige koopovereenkomst drie dagen wettelijke bedenktijd, waarbinnen zonder opgaaf van reden van de koop kan worden afgezien, ook als er geen enkel voorbehoud is gemaakt. Het hangt dus van de individuele omstandigheden van de koper en de kwaliteit van de woning af, in hoeverre de consument een risico loopt bij een aankoop van een woning zonder voorbehoud van financiering of bouwkundige keuring.
Heeft u er zicht op hoe vaak er afgezien wordt van het financieringsvoorbehoud en/of een bouwtechnische keuring bij de aankoop van een huis?
Er zijn geen exacte cijfers beschikbaar over het aantal huizenkopers dat een huis aankoopt zonder voorbehoud van financiering of bouwkundige keuring. Op basis van een recente enquête onder NVM-makelaars kan wel een indicatie worden gegeven. Volgens NVM-makelaars die aan het onderzoek hebben meegedaan, is in de tweede helft van 2016 op landelijk niveau 12% van de woningen in hun portefeuille verkocht zonder financieringsvoorbehoud en 57% zonder voorbehoud van bouwtechnische keuring. Uit die enquête blijken er overigens wel regionale verschillen te bestaan; in de regio Amsterdam wordt 45% van de woningen volgens NVM-makelaars verkocht zonder financieringsvoorbehoud.
Ook komt uit de enquête het beeld naar voren dat het aantal aankopen waarbij geen ontbindende voorwaarden is opgenomen toeneemt; ruim de helft van de ondervraagde NVM-makelaars heeft de indruk dat het aantal kooptransacties zonder financieringsvoorbehoud toeneemt en ruim een kwart heeft het beeld dat het aantal transacties zonder voorbehoud van bouwtechnische keuring is toegenomen.
Verhoudt het afzien van een bouwtechnische keuring omwille van het kunnen meebieden op een huis zich wel tot de onderzoeksplicht van de koper? Zijn beide wel verenigbaar?
De koper dient zich er in het kader van zijn onderzoeksplicht van te vergewissen dat de staat van de woning voldoet aan wat daarover in de koopovereenkomst wordt afgesproken en wat redelijkerwijs verwacht mag worden gezien de aard van de woning en de mededelingen daarover van de verkoper. Het is echter aan de koper zelf om te bepalen hoe hij deze onderzoeksplicht invult en of hij aanvullend bouwkundig onderzoek nodig acht. Indien de koper twijfelt aan de staat van de woning ligt het op zijn weg om de verkoper om meer informatie te vragen en/of om nader (bouwkundig) onderzoek te doen. Voor gebreken die op het moment van het sluiten van de overeenkomst bij de koper bekend waren of redelijkerwijs bij hem bekend konden zijn, kan de verkoper niet aansprakelijk worden gehouden.
Deelt u de mening van het Financieel Stabiliteitscomité dat de aankoop van een huis zonder financieringsvoorbehoud of een bouwkundige keuring kan bijdragen aan oververhitting op de huizenmarkt?
Volgens het Financieel Stabiliteitscomité (FSC) kunnen het kopen van een woning zonder financieringsvoorbehoud of bouwkundige keuring, indicatoren zijn dat sprake is van oververhitting op de woningmarkt. Het FSC lijkt hier dus te wijzen op een omgekeerd verband: oververhitting op de huizenmarkt zou kunnen leiden tot het afzien van een financieringsvoorbehoud bij de aankoop van een woning. Ik deel deze zorg van het FSC. In sommige regio’s stijgen de woningprijzen snel en staan woningen kort te koop. Hierdoor kunnen consumenten zich onder druk gezet voelen om zeer snel te beslissen en het financieringsvoorbehoud of de bouwkundige keuring achterwege te laten om in aanmerking te komen voor een woning.
Het FSC heeft aangegeven het nuttig te vinden dat een nadere analyse plaatsvindt van het biedingsproces bij de aankoop van woningen en daarbij de rol van bijvoorbeeld taxateurs en makelaars.
Deelt u de mening dat bij een dergelijke grote financiële beslissing omwille van consumentenbescherming deze voorwaarden niet als concurrerend element moeten worden ingezet?
Vanuit consumentenbescherming vind ik het onwenselijk dat kopers in een oververhitte markt voorbehouden laten vallen in situaties waarin de koper niet zeker weet of hij de woning kan financieren en niet zeker weet of de woning bouwkundig in orde is. Tegelijkertijd constateer ik dat er situaties mogelijk zijn waarin het bieden zonder voorbehouden in principe geen risico’s voor de koper met zich meebrengt en wel zekerheden aan de verkoper kan bieden.
Welke mogelijkheden ziet u om het aankopen van een huis zonder financieringsvoorbehoud of bouwkundige keuring tegen te gaan? Bent u de bereid met de Nederlandse Vereniging van Makelaars en Taxateurs (NVM) af te spreken deze onwenselijke concurrentie op voorwaarden te stoppen?
Ik heb de brancheorganisaties NVM en VBO erop gewezen dat ik groot belang hecht aan een degelijke advisering over de risico’s bij het bieden zonder voorbehouden. Dit betekent mijns inziens dat makelaars negatief zouden moeten adviseren ten aanzien van het afzien van dergelijke voorbehouden als dit tot risico’s voor de consument leidt. De NVM en VBO hebben bevestigd dat een aankoopmakelaar zijn opdrachtgever sterk zal afraden om zonder voorbehoud van financiering of bouwkundige keuring een bod uit te brengen indien dat niet verantwoord is.
Het is niet mogelijk om via de brancheorganisaties dekkende afspraken te maken over het afzien van voorbehouden omdat niet alle transacties begeleid worden door een makelaar en niet alle makelaars aangesloten zijn bij een branchevereniging. Ook ligt het niet voor de hand om de mate van contractvrijheid tussen kopers en verkopers in te perken via afspraken met brancheverenigingen.
Ik constateer echter dat er signalen zijn dat het aantal transacties zonder financieringsvoorbehoud of bouwtechnische keuring toeneemt. Dit kan betekenen dat de risico’s voor consumenten toenemen. Ik vind het zeer onwenselijk als consumenten onder druk onverantwoorde risico’s nemen. Op dit moment is op basis van de huidige cijfers en kennis niet vast te stellen in hoeveel gevallen biedingen zonder voorbehouden tot problemen leiden en of een wettelijk voorbehoud van financiering en/of bouwkundige keuring hier een goede oplossing voor zou bieden. Het kabinet gaat daarom onderzoek verrichten naar de omvang van deze problematiek en zal aan de hand van de uitkomsten vervolgstappen overwegen.
Deelt u de mening dat wanneer de NVM niet in actie komt, bij wet moet worden afgedwongen dat het financieringsvoorbehoud en de bouwtechnische keuring niet als concurrerende voorwaarde mogen worden gebruikt bij de verkoop van een huis?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dan NAM de toename van aardbevingen bij Loppersum moet onderzoeken |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NAM moet de toename van aardbevingen bij Loppersum onderzoeken» (RTV Noord, 6 maart 2017)?1
Ja.
Vindt u het ook een zorgwekkende trend dat het aantal aardbevingen bij Loppersum weer toegenomen lijkt te zijn?
In de regio Loppersum zijn sinds november 2016 meerdere kleine, meestal niet voelbare bevingen geregistreerd. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft hierover een analyse van NAM gevraagd. Deze analyse is onlangs aan SodM gerapporteerd. SodM heeft hierover nog nadere vragen aan NAM gesteld. Uiterlijk begin april stuurt SodM mij een advies over de analyse van NAM. Uit de doorlopende monitoring van SodM blijkt dat op dit moment de signaalwaarde voor de aardbevingsdichtheid niet is overschreden. Het gaat dan om de signaalwaarde van de aardbevingsdichtheid van 0,25 bevingen/km2/jaar, uitgaande van aardbevingen met een sterkte van 1,0 op de schaal van Richter of hoger. Deze signaalwaarde staat genoemd in artikel 5, 4e lid, van het instemmingsbesluit winningsplan Groningenveld van 30 september 2016. De Inspecteur-generaal der Mijnen heeft mij te kennen gegeven dat hij in zijn analyse van het rapport van NAM ook in zal gaan op mogelijke handelingsperspectieven van NAM en eventuele noodzaak daartoe. Ik zal uw Kamer informeren over dat advies en de consequenties die ik daaraan verbind.
Wanneer worden de uitkomsten van het onderzoek verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u ook vernomen dat volgens het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) er al een onderzoek loopt naar een aantal eerdere aardbevingen en dat dit onderdeel er nu wordt bijgevoegd. Kunt u aangeven welke andere aardbevingen worden onderzocht en welke reikwijdte het onderzoek heeft?
SodM heeft mij in haar brief van 16 december 20162 op de hoogte gesteld van het feit dat zij naar aanleiding van enkele bevingen in het gebied ten zuidoosten van Loppersum (Slochteren, Siddeburen, Wirdum en Garrelsweer) in november 2016 NAM om nader onderzoek naar dit samenstel van bevingen heeft gevraagd. Hierin verzoekt SodM aan NAM nadrukkelijk nader te kijken naar de relatie tussen seismiciteit en de wijze waarop het gas gewonnen wordt in dit specifieke gebied. Naderhand heeft SodM aan NAM verzocht ook de bevingen in het gebied ten noordwesten van Loppersum (rond Startenhuizen) in het onderzoek mee te nemen. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Wordt er in het onderzoek ook nadrukkelijk gekeken naar de vraag hoe het aantal en de heftigheid van de aardbevingen bij Loppersum weer verminderd kunnen worden en welke ingrepen daarvoor nodig zouden zijn? Zo ja, op welke manier wordt dit aan de Kamer voorgelegd? Zo nee, waarom niet?
SodM heeft NAM nadrukkelijk verzocht nader te kijken naar de relatie tussen seismiciteit en de wijze waarop het gas gewonnen wordt in het Groningenveld. SodM zal hier in haar nader advies, dat ik begin april ontvang, op ingaan. Zoals ik in de antwoorden op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, zal ik uw Kamer informeren over dat advies en de consequenties die ik daaraan verbind.
Zal naast de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) ook het kennisnetwerk voor de ondergrond gevraagd worden naar een analyse over de toename van het aantal aardbevingen, opdat een onafhankelijke second opinion beschikbaar? Zo ja, wanneer komen zij met hun bevindingen? Zo nee waarom niet?
De analyses van NAM over de relatie tussen bevingen en de wijze waarop gas gewonnen wordt in het Groningenveld laat SodM onafhankelijk verifiëren en onderzoeken door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De resultaten van dit onderzoek zullen worden meegenomen in de bevindingen van SodM naar aanleiding van de volgende halfjaarlijkse rapportage van NAM op 1 mei 2017.
het bericht dat de installatiebranche een tekort van 15.000 vakmensen in de komende vier jaar verwacht |
|
Enneüs Heerma (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Installatiebranche: Tekort aan 15.000 vakmensen komende vier jaar»?1
Ja.
Is het waar dat er in de technische installatiebranche, waar nu ongeveer 150.000 mensen werkzaam zijn, op jaarbasis 3.000 extra vacatures te vervullen zijn?
Het door de voorzitter van UNETO-VNI genoemde aantal van 3.000 vacatures op jaarbasis is door UNETO-VNI gebaseerd op een verwachte groei van de werkgelegenheid in de installatiebranche van 3% per jaar, op een arbeidspopulatie van circa 120.000 werknemers. Het genoemde aantal extra vacatures is daarmee een prognose van UNETO-VNI. Deze prognose is in lijn met de verwachting van het UWV2, dat de meeste krapte in technische beroepen zich op middelbaar beroepsniveau bevindt, met name in de installatie- en elektrotechniek. Het UWV-rapport laat geen prognose zien om hoeveel vacatures het gaat. Wel verwacht het UWV dat de krapte in deze beroepen naar verwachting de komende jaren voortduurt. De redenen daarvoor zijn de aantrekkende economie, pensionering van vakmensen en te weinig instroom in technische opleidingen.
Onderkent u dat de doelstellingen van bijvoorbeeld het Energieakkoord niet te realiseren zijn als de vacatures in de installatiebranche niet kunnen worden vervuld?
In de Voortgangsrapportage 2016 concludeert de voorzitter van de Borgingscommissie namens alle 47 partijen bij het Energieakkoord, waaronder de installatiebranche, dat alle doelen van het akkoord binnen bereik zijn. Dat neemt niet weg dat een tekort aan geschoolde werknemers ook voor het Energieakkoord een aandachtspunt vormt.
Onderschrijft u de aanbeveling van de ondernemersorganisatie voor de installatiebranche en de technische detailhandel (UNETO-VNI) aan de politiek, het onderwijs en het bedrijfsleven om zich hard te maken voor een landelijk dekkend aanbod van opleidingen? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
De afgelopen periode zijn onder andere door VNO-NCW, en mede namens UNETO-VNI, zorgen geuit over het toekomstperspectief van het technisch vmbo (petitie 15 april 2016).
De inzet van het kabinet op het gebied van het technisch vmbo is om een adequaat aanbod te behouden, dat aansluit bij de regionale arbeidsmarktperspectieven voor met name technisch geschoolde mbo-opgeleiden. Doekle Terpstra, als aanjager van het Techniekpact, heeft hiertoe van de Staatssecretaris van OCW de opdracht gekregen om in overleg met gemeenten en regio’s stappen te ondernemen. Concreet wordt in regio’s waar problemen worden verwacht gezien het aanbod van techniekonderwijs gekeken hoe door meer bewustwording en onderlinge samenwerking het aanbod in stand kan worden gehouden. Nadrukkelijk moet bij deze opdracht ook contact worden houden met technische branches en het bredere bedrijfsleven. Mocht het aanbod ondanks dit alsnog weg dreigen te vallen heeft de Staatssecretaris van OCW aangekondigd schoolbesturen aan te spreken op hun verantwoordelijkheid.
Onderkent u dat in andere sectoren grote groepen mensen op de arbeidsmarkt komen die niet direct aansluiten op de vraag? Deelt u de mening dat ontschotting van opleidings- en ontwikkelingsfondsen kan bijdragen aan verbetering van de omscholing naar technische beroepen, herscholing of bijscholing? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
Ontschotting kan bijdragen aan de verbetering van intersectorale scholing. In de praktijk blijkt het echter geen harde voorwaarde voor de totstandkoming van intersectorale scholing en mobiliteit. Ook zonder ontschotting komen er al intersectorale activiteiten bij O&O-fondsen tot stand. Dit blijkt uit de diverse gesprekken die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de afgelopen periode heeft gevoerd met de Stichting van de Arbeid (StvdA) over de bevordering van intersectorale samenwerking op het gebied van scholing. Hieruit blijkt (zie ook de Kamerbrief van 19 september 2016 van de Minister van SZW (Kamerstuk 30 012, nr. 71) dat de noodzaak tot het wegnemen van belemmeringen voor intersectorale scholing en mobiliteit in veel branches en sectoren reeds in toenemende mate wordt gevoeld en onderschreven.
Door de zeven technische O&O-fondsen wordt bij sector overschrijdende uitdagingen intersectoraal samengewerkt. In het kader van Techniekpact worden met de technische O&O-organisaties de mogelijkheden besproken hoe diverse actiepunten kunnen worden opgepakt en hoe de technische sectoren hun aanpak kunnen versterken.
Overigens blijkt dat activiteiten in sectoren en branches die momenteel gefinancierd worden uit de O&O-fondsen vaak niet direct het label «intersectoraal» hebben, maar wel (deels) als zodanig kunnen worden aangemerkt.
Zo komt bijvoorbeeld zij-instroom in veel sectoren voor, waarbij werknemers die uit een andere branche of vanuit werkloosheid komen via een opleidingstraject tot vakman in een bepaalde sector worden omgeschoold. Deze trajecten worden vanuit het scholingsfonds vaak financieel ondersteund. Er is dus al een beweging in activiteiten op het gebied van intersectorale scholing en mobiliteit, al dan niet vanuit een welbegrepen eigen belang. Gezien de diverse gesprekken in de afgelopen periode, en het feit dat het stimuleren van zij-instroom en van om-, her- en bijscholing vaste agendaonderdelen zijn bij de Techniekoverlegstructuur en bij Techniekpact, acht ik afzonderlijk overleg hierover op dit moment niet nodig.
Bent u bereid met cao-partners in overleg te treden om voorstellen hiervoor te ontwikkelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid, gelet op de urgentie van de problematiek, een taskforce in het leven te roepen om te bewerkstellingen dat op korte termijn het aanbod op de arbeidsmarkt beter aansluit op de vraag in de technische sectoren en de bouw?
Met de integrale aanpak van het Techniekpact is een «mechanisme» van samenwerking ontstaan – vergelijkbaar met een taskforce –, dat kan inspelen op de dynamiek op technische arbeidsmarkt en in onderwijsveld met concrete acties. Met alle betrokken partijen is vorig jaar afgesproken op volle kracht tot en met 2020 door te gaan op die ingeslagen weg.
De uitdaging om het aanbod van arbeid beter op de vraag te laten aansluiten blijft urgent, zeker gezien het effect dat technologische ontwikkelingen op alle sectoren in de arbeidsmarkt heeft. Om de (gewenste) economische en technologische ontwikkelingen in Nederland – met voldoende en kwalitatief goed opgeleide vakkrachten – te kunnen realiseren, is het nodig over de volle breedte van «menselijk kapitaal» te kijken wat mogelijk is en wat daarnaast nodig is. Dit kan bestaan uit het aanpassen van de infrastructuur van het onderwijs, het aantrekken van kennismigranten van buiten Europa, het delen van relevante arbeidsmarktinformatie, en het versterken van de rol voor de bedrijven.
Het bericht ‘Subsidie tram in gevaar’ |
|
Manon Fokke (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Subsidie tram in gevaar»?1
Ja.
Heeft u gedreigd met het intrekken van de subsidie voor de tramlijn? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe verklaart u de berichtgeving?
Nee. Ik heb de provincie Limburg met mijn brief van 26 januari 2017 aangesproken op het niet nakomen van afspraken over de BDU-uitkering die zijn vastgelegd in de overeenkomst in het kader van het Actieprogramma Regionaal Openbaar Vervoer (AROV). De oorspronkelijke overeenkomst uit 2010 is op verzoek van de provincie twee keer gewijzigd. Bij de tweede wijziging in september 2015 is afgesproken dat de provincie Limburg vóór 1 januari 2016 gestart zou zijn met de bouw van de tram. Dat is in mijn optiek niet het geval.
Bent u bereid met de provincie in overleg te treden om gezamenlijk tot een oplossing te komen, met als doel de reizigers tussen Nederlands en Belgisch Limburg zo snel mogelijk een nieuwe openbaar vervoerverbinding te bieden? Zo ja, wanneer vangt dit overleg aan? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik toe bereid en daartoe heb ik de provincie Limburg uitgenodigd. In de regeling die is opgenomen in artikel 4 van deze overeenkomst is vastgelegd hoe partijen in dit geval zullen handelen. Eerste stap daarin is om in een gezamenlijk overleg mogelijke oplossingen te inventariseren en deze verder uit te werken. Het initiatief voor zo’n overleg ligt bij de in gebreke gestelde partij. In dit geval is dat de provincie Limburg.
Is het project tramlijn Hasselt-Maastricht daadwerkelijk in de uitvoeringsfase? Denkt u hierover hetzelfde als de provincie? Zo nee, waar zit het verschil van inzicht?
Over de daadwerkelijke start van de uitvoeringsfase verschillen provincie Limburg en mijn Ministerie van inzicht. De provincie Limburg heeft mij eind december 2016 per brief een aantal werkzaamheden gemeld. Op het moment van deze werkzaamheden bestond er nog geen onherroepelijk vastgesteld bestemmingsplan. Dat is één van de belangrijkste voorwaarden om met de daadwerkelijke realisatie van een infrastructureel project te kunnen en mogen beginnen. Daarnaast is pas in het najaar van 2016 (financiële) overeenstemming bereikt tussen het gewest Vlaanderen en de provincie Limburg over de aanleg van de Tram Vlaanderen Maastricht. Gezien de nieuwe ontwikkelingen rond de aanleg van de tram is het nodig om de afspraken over de BDU-uitkering ook in dat licht te bekijken. Hierover wil ik met de provincie Limburg het gesprek aan gaan.
Doorverbindwebsites die consumenten onnodig op kosten jagen |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over doorverbindwebsites die consumenten onnodig op kosten jagen?1
Ja.
Klopt het dat deze doorverbindwebsites niets toevoegen, maar met een tarief van 90 cent per minuut consumenten onnodig op kosten jagen?
Zoals ik aangaf in mijn beantwoording van 3 oktober 20162, vind ik het onwenselijk als consumenten door doorverbindwebsites worden misleid en onnodig hoge informatietarieven betalen om telefonisch contact op te nemen met instanties of bedrijven die gratis of tegen beperkte belkosten telefonisch bereikbaar zijn. Het argument dat exploitanten van de betreffende websites aanvoeren – dat zij ervoor zorgen dat organisaties beter vindbaar zijn – vind ik weinig steekhoudend, gelet op de vele klachten van consumenten die deze doorverbinddiensten veroorzaken.
Klopt het dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) hier al 8 jaar onderzoek naar doet, maar niet optreedt tegen deze doorverbindwebsites?
Nee. De toenmalige Onafhankelijke Post- en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) heeft in 2009 onderzoek gedaan naar onduidelijkheid van de kosten na het doorverbinden en een aantal aanbieders gewaarschuwd, omdat uit de tariefmelding niet bleek dat je ook na het doorverbinden het vermelde tarief per minuut blijft betalen.3 Dit onderzoek richtte zich op zogenoemde abonnee-informatiediensten. Via dergelijke nummers kunnen telefoonnummers worden opgevraagd en kan de beller desgewenst worden doorverbonden naar het opgevraagde nummer.
Naar aanleiding van de recente klachten over misleidende doorverbindwebsites die gebruik maken van een 0900-nummer, kijkt ACM hoe deze praktijken effectief kunnen worden aangepakt met de instrumenten die zij tot haar beschikking heeft. Voor dit instrumentarium verwijs ik kortheidshalve naar de beantwoording van 3 oktober 2016. Daarbij wijs ik er op dat de reikwijdte van de regels met betrekking tot misbruik van de tarifering van betaalde informatienummers begin 2015 is aangescherpt, zodat uiteenlopende vormen van misleiding met 0900-nummers kunnen worden bestreden.
ACM heeft in november 2016 de resultaten van een steekproef onder betaalde informatienummers gepubliceerd.4 De conclusie daaruit was dat de meeste betaalde informatienummers zich aan de regels houden, maar dat ACM onderzoekt hoe de onwenselijke praktijken van doorverbindwebsites kunnen worden aangepakt. Dit onderzoek is nog gaande.
Waarom treedt de ACM niet op?
ACM onderzoekt hoe de onwenselijke praktijken van doorverbindwebsites kunnen worden aangepakt. Over lopende onderzoeken kan ACM geen mededelingen doen. Ik wacht dit onderzoek met belangstelling af.
Klopt het dat u dit besproken heeft met de ACM? Wat was het resultaat van deze bespreking?
Ja. Uitkomst van de bespreking is dat ACM kijkt of deze praktijken effectief kunnen worden aangepakt met de instrumenten die zij tot haar beschikking heeft.
Kunt u de Telecommunicatiewet aanpassen zodat voor het bellen met deze doorverbindwebsites maximaal het lokale tarief geldt, dan wel dat er niet doorbetaald hoeft te worden nadat er is doorverbonden?
Het onderzoek van ACM loopt nog. Het al dan niet stellen van nadere regels om consumenten beter te beschermen is pas aan de orde als mocht blijken dat de huidige wet- en regelgeving ontoereikend is.
Klopt het dat het maximale bedrag per gesprek 45 euro is? Kunt u overwegen om in de wet een veel lager maximum vast te stellen?
Voor alle 0900-nummers met een informatietarief dat hoger is dan 15 cent per minuut, is het verplicht een maximaal bedrag per gesprek te melden en in rekening te brengen. Dit maximumbedrag kiest de exploitant van het 0900-nummer zelf, op basis van zijn dienstverlening en de duur van de gesprekken, en is dus niet in de regelgeving gemaximeerd. Alleen de informatietarieven van 0900-nummers die worden gebruikt voor het bieden van telefonische klantenservice door een bedrijf waarmee de beller een overeenkomst heeft, zijn in de regelgeving gemaximeerd. In de praktijk hanteren veel doorverbinddiensten, bijvoorbeeld Belastingtelefoon.info en Storingverhelpen.nl, een informatietarief dat hoger is dan 15 cent per minuut en een maximum van 45 euro per gesprek. Het al dan niet stellen van nadere regels om consumenten beter te beschermen is pas aan de orde als mocht blijken dat de huidige wet- en regelgeving ontoereikend is.
Kunt u met uitvoerende diensten, zoals de Belastingdienst, in overleg treden, zodat zij hun telefoondienst als merk registreren en daarna via de rechter de doorverbindsites offline laten gaan?
Overheidsinstanties hebben uiteraard de eigen verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat hun telefoonnummer goed vindbaar is. Het waarschuwen van consumenten gebeurt reeds door bijvoorbeeld de Belastingdienst en de Nationale Politie, het informatieloket ConsuWijzer van ACM en de Consumentenbond.
Kunt u met deze uitvoerende diensten in overleg treden om te bevorderen dat zij consumenten waarschuwen voor de doorverbindsites, en hun eigen gratis telefoonnummers nadrukkelijker onder de aandacht brengen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de Kamer binnen twee maanden rapporteren over de te nemen acties?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4. Over lopende onderzoeken kan de ACM geen mededelingen doen en hiervoor kan dus ook geen termijn worden gegeven. Ik wacht dit onderzoek met belangstelling af.
De mogelijkheden om grenswerkers als expats te behandelen |
|
Eppo Bruins (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geef grenswerkers status aparte»?1
Ja.
Erkent u het probleem dat mensen door over de grens te werken financieel nadeel kunnen ondervinden, zoals het mislopen van kinderbijslag of ziektegeld?
Nederland, België en Duitsland verschillen van elkaar, net zo als Duitsland en België ook weer verschillen van hun andere buurlanden. Dat geldt voor veel onderwerpen, zoals taal, cultuur en onderwijssystemen, maar ook voor belastingen en sociale zekerheid. De potentiële grenswerker kan financieel voor- of nadeel ondervinden van werken over de grens. Dat is afhankelijk van de persoonlijke situatie. Daarom heeft het Actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeid in het rapport Grenzen slechten, regio’s verbinden, mensen bewegen2 als actie geformuleerd het inzichtelijk maken van de financiële gevolgen van werken over de grens. Van belang is dat het effect voor ieder individu dat voornemens is om over de grens te gaan werken, inzichtelijk wordt.
Het kabinet en de grensregio’s zetten voor fiscale verschillen en verschillen in sociale verzekeringsstelsels fors in op het optimaliseren van de informatievoorziening voor grenswerkers, zodat de verschillen inzichtelijk worden. Harmoniseren van wetgeving is in het algemeen geen haalbare kaart. Landen, ook Nederland, hechten immers aan het nationale primaat voor het sociaaleconomisch beleid, zoals de organisatie van de arbeidsmarkt, loonvorming, belastingen, sociale zekerheid en pensioenen. Dat betekent dat de (potentiële) grenswerker zich zal moeten verdiepen in de stelsels van het potentiële werkland om te bepalen wat de verplichtingen, rechten en (financiële) gevolgen zijn van werken over de grens. Een optimale voorlichting is daarom cruciaal, zodat de (potentiële) grensarbeider niet voor verrassingen komt te staan.
Via de website www.grensinfo.nl wordt namens de overheid informatie gegeven aan grensarbeiders en werkzoekenden over de gevolgen van het werken over de grens. De website is in 2016 vernieuwd en is opgezet door de Sociale verzekeringsbank (Bureau Belgische Zaken en Bureau Duitse Zaken) in nauwe samenwerking met de Belastingdienst, het UWV, en het Zorginstituut Nederland. In overleg met de grensregio’s wordt gewerkt aan de verdere totstandkoming van een structuur met regionale fysieke grensinfopunten voor een persoonlijke (face-to-face) dienstverlening. Deze worden ondersteund door een centrale backoffice met specialistische vakinhoudelijke expertise voor complexe vragen en kennisondersteuning (BBZ en BDZ). Voor de voorlichting aan grenswerkers heeft de Belastingdienst een speciaal team grensoverschrijdend werken en ondernemen (team GWO). Bij het team GWO in Maastricht werken de Nederlandse, Belgische en Duitse belastingdiensten samen. In het rapport van het Actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeid staan diverse acties die ervoor zorgen dat de informatievoorziening verder wordt versterkt.
Het ontstaan van negatieve effecten op het gebied van belastingheffing en sociale zekerheid door werken over de grens is overigens zoveel mogelijk tegengegaan. Voor de belastingheffing zijn er compensatieregelingen van kracht voor grenswerkers met loon dat in België (vanaf 2003) respectievelijk Duitsland (vanaf 2016) wordt belast. Deze compensatieregelingen bewerkstelligen dat de grenswerker zo weinig mogelijk nadeel ondervindt van het verlies van zijn Nederlandse aftrekposten, zoals de hypotheekrenteaftrek. Van alle grenswerkers in België die in aanmerking komen voor de compensatieregeling strekt de compensatie in 2/3 van de gevallen tot voordeel. Voor grenswerkers in Duitsland kan dat nog niet worden vastgesteld, omdat deze compensatieregeling pas met ingang van 1 januari 2016 is ingegaan. Wel blijkt uit berekeningen die de Universiteit Maastricht in opdracht van de provincie Limburg heeft gemaakt dat de compensatieregeling voor inwoners van Nederland met in Duitsland belast loon slechts in een beperkt aantal gevallen daadwerkelijk tot compensatie aanleiding geeft. Zij zijn fiscaal dus niet slechter af dan wanneer zij in Nederland werken. De berekeningen in de nota naar aanleiding van het verslag3 bij de goedkeuringswet van het belastingverdrag met Duitsland bevestigen dit.
Voor de sociale zekerheid is er sprake van coördinatie door de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004. Op basis van deze regels wordt bepaald in welk land recht bestaat op gezinsbijslag of ziektegeld en hoe moet worden omgegaan met samenloop. Zo wordt bijvoorbeeld bepaald welk land bij voorrang gezinsbijslagen moet betalen en of het andere land daarop moet aanvullen. Hierdoor bestaat veelal recht op het hoogste bedrag. Daardoor is geen sprake van het mislopen van kinderbijslag of ziektegeld. Uiteraard zijn er wel verschillen tussen de stelsels onderling. Bij overbruggingsproblemen door de overgang van het ene stelsel naar het andere stelsel kunnen uitvoeringsorganisaties dit aanpakken door maatwerkoplossingen te treffen, zoals wordt erkend door het Actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeid.
Heeft u er zicht op hoeveel Nederlanders financieel nadeel ondervinden doordat zij over de grens werken? Zo niet, bent u dan bereid dit inzichtelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat het gemiddelde financieel nadeel is voor een persoon die over de grens werkt? Zo niet, bent u dan bereid dit inzichtelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat werken over de grens een belangrijk middel is om werkloosheid in de grensregio’s omlaag te krijgen, maar dat dit belemmerd wordt als werken over de grens financieel nadeel met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat belastingvoordeel voor grenswerkers een belangrijke stimulans kan zijn voor werken over de grens? Zo ja, bent u bereid hier concrete maatregelen toe in te stellen?
Nederland heeft in de belastingverdragen met België en Duitsland specifieke maatregelen genomen om de positie van grenswerkers te versterken. Als uitwerking van het adagium «gelijke behandeling met de buurman» zijn in deze belastingverdragen compensatieregelingen opgenomen, die ertoe leiden dat inwoners van Nederland die in Duitsland of België arbeid in dienstbetrekking verrichten fiscaal niet anders worden behandeld dan inwoners van Nederland die dergelijke arbeid in Nederland verrichten. Daarnaast zijn er voor de grenswerkers tegemoetkomingen getroffen voor de fiscale behandeling in België (recht op pro rata aftrekposten) en Duitsland (versoepelde toekenning van het zogenoemde Splittingtarief). Een extra fiscale stimulans ligt niet in de rede.
Schijnconstructies bij de aanleg van de Centrale As in Friesland |
|
Sadet Karabulut , Farshad Bashir |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichten «FNV: Schijnzelfstandigen in Friesland, Wiebes aan zet» en «Aannemers hebben er een potje van gemaakt?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering dat twintig schijnzelfstandigen € 691.200,– per jaar kosten en dat twintig ijzervlechters in vaste dienst, of op de juiste manier betaalde uitzendkrachten, bijna twee keer zoveel, € 1.279.618,60 kosten?
Als er daadwerkelijk gebruik is gemaakt van schijnzelfstandigen dan is dat zeer verwerpelijk. De rechter zal echter allereerst moeten vaststellen of er sprake is (of was) van een dienstbetrekking en dus loon. Daarna kan de rechter vaststellen of er sprake is van achterstallig loon en de omvang daarvan. De Inspectie SZW heeft op verzoek van FNV onderzoek gedaan naar naleving van artikel 8 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Dit artikel regelt dat de ter beschikking gestelde arbeidskracht recht heeft op ten minste dezelfde arbeidsvoorwaarden als die welke gelden voor werknemers werkzaam in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van de onderneming waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt. De Inspectie SZW heeft onafhankelijk onderzoek gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden. De geconstateerde feiten en omstandigheden zijn verwerkt in een verslag dat is toegestuurd aan de verzoeker en andere belanghebbenden. Het rapport is nadrukkelijk bedoeld om de belanghebbenden te informeren over de feiten en omstandigheden in dit concrete geval. Zij kunnen het rapport bijvoorbeeld gebruiken om bij de rechtbank een civiele procedure te starten.
Wat is uw reactie op de geconstateerde misstanden door de Inspectie SZW en het geschrevene door de Inspectie SZW: «Voor de ijzervlechterwerkzaamheden op het project De Centrale As van deze ZZP’ers was van enige zelfstandigheid geen sprake.»?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties te gaan handhaven in deze specifieke situatie? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst doet op grond van artikel 67 van de AWR geen uitspraken over individuele belastingplichtigen. De Belastingdienst zal beoordelen of hij in dit concrete geval aanleiding ziet om nadere stappen te ondernemen.
Deelt u de mening dat de aanbestedingsregels van de provincie geëvalueerd moeten worden om situaties als deze in de toekomst te voorkomen? Zo ja, gaat u de provincie daarop aanspreken? Zo nee, waarom niet?
De provincie Friesland is verantwoordelijk voor de aanbesteding van werkzaamheden die verband houden met de aanleg van deze autoweg. In die verantwoordelijkheid moet de provincie alles doen om ervoor te zorgen dat alle werknemers die werkzaam zijn in dit project het correcte loon krijgen uitbetaald. De provincie Friesland is gehouden bij aanvang van het project alle maatregelen te nemen die nodig zijn. De provincie bepaalt zelf welke maatregelen nodig zijn. In hoeverre de provincie vooraf voldoende in het werk heeft gesteld om de correcte uitbetaling van het loon te garanderen kan ik niet beoordelen. Dit oordeel is voorbehouden aan de rechter. De provincie Friesland kan in haar rol van hoofdopdrachtgever aangesproken worden om orde op zaken te stellen. De provincie heeft toegezegd hiervoor zorg te zullen dragen. In hoeverre de geconstateerde onderbetaling en de geconstateerde schijnzelfstandigheid voor de provincie aanleiding zouden moeten zijn om haar aanbestedingsprocedures te herzien kan ik en wil ik niet beoordelen.
Deelt u de mening dat er feitelijk sprake is van zwartwerken? Zo ja, wie zijn er volgens u verantwoordelijk voor deze situatie en welke maatregelen worden er genomen tegen de verantwoordelijken? Zo nee, waar is hier dan wel sprake van en wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord op vragen 3 en 4. In hoeverre hier sprake is van zwart werk of van een andere misstand kan ik niet beoordelen. De verzoekende partij, in dit geval de FNV, kan de inhoud van het in antwoord 2 bedoelde rapport gebruiken in een civielrechtelijke procedure.
Deelt u de mening dat de benadeelde medewerkers zo snel mogelijk een nabetaling moeten krijgen? Zo ja, gaat u de Provincie aanspreken hier zorg voor te dragen als eindverantwoordelijke partij? Zo nee, waarom niet?
De FNV zal eerst een loonvordering dienen in te stellen bij de werkgever. Daarna kan de FNV de werkgever en diens opdrachtgever hoofdelijk aansprakelijk stellen en vervolgens de hogere schakels in de keten. Heeft dit geen succes dan kan de FNV de provincie Friesland aansprakelijk stellen. Overigens heeft de provincie Friesland zich reeds bereid verklaard om er voor zorg te dragen dat lagere schakels in de keten hun verantwoordelijkheid nemen. Van een directe nabetaling zou pas sprake kunnen zijn als alle pogingen van de FNV om het achterstallige loon te vorderen zijn gestrand. Dit ligt niet in de rede omdat alle schakels kunnen worden aangesproken.