Het bericht ‘OM ‘gesprek aangegaan’ met Silvania’. |
|
Roelien Kamminga (VVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «OM «gesprek aangegaan» met Silvania» d.d. 18 april 20231 en het persbericht d.d. 3 april 2023 waarin het Curaçaose Ministerie van Financiën aangeeft dat het voornemens is om het invorderingsbeleid van de Belastingdienst aan te passen?2
Ja.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat enerzijds de nog te innen belasting in het eigen land wordt kwijtgescholden terwijl er aan de andere kant een beroep op Nederland wordt gedaan om met Nederlands belastinggeld hervormingsprojecten in Curaçao te financieren? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Het bericht waar naar verwezen wordt behoeft enige nuancering. De wijziging in het invorderingsbeleid betreft geen kwijtschelding van belastingschulden. Het Curaçaose fiscale invorderingsrecht biedt voor kwijtschelding overigens ook geen wettelijke basis. Wel kunnen belastingaanslagen verjaren door de invordering minimaal vijf jaar te staken. De bevoegdheid hiervoor ligt bij de Ontvanger der Belastingen, niet bij de Minister van Financiën of de belastinginspecteur.
Op Curaçao is de actieve invordering van een aantal belastingaanslagen door de Curaçaose Ontvanger gestaakt.
Het betreft oudere aanslagen van voor 2018, aanslagen die in het verleden ambtshalve zijn opgelegd aan belastingplichtigen die zijn ontbonden en vereffend of die niet meer op Curaçao woonachtig zijn, dan wel aanslagen die zijn verjaard. Aanslagen naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek, schulden van ANG 1 miljoen of hoger die door de belastingplichtige wel kunnen worden betaald en aanslagen waarvan de verschuldigde bedragen reeds op een derdenrekening zijn gestort, worden nog steeds actief ingevorderd. Curaçao verwijst in dit verband naar onderzoeken van de OESO waarbij de kans dat oudere aanslagen succesvol worden ingevorderd afneemt naarmate de tijd verstrijkt. Curaçao geeft aan te verwachten dat de wijziging van het invorderingsbeleid een positief effect zal hebben op de belastingcompliance, omdat in geval van betalingsverzuim sneller actie kan worden ondernomen door de belastingdienst. Uiteraard zou het eveneens invorderen van oude belastingschulden bijdragen aan het op orde krijgen van de overheidsfinanciën.
De zogenoemde belastingcompliance is een onderdeel van het Landspakket met hervormingen onder thema C Belastingen. In de laatste Uitvoeringsrapportage over de voortgang van de hervormingen3 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de samenwerking tussen de Tijdelijke Werkorganisatie en Curaçao en dat de voortgang van een ander deel van de hervormingen op Thema C een punt van zorg is. Ik ga hierover in gesprek met Curaçao in de aanloop op de volgende uitvoeringsagenda die eind juni zal worden vastgesteld.
Deelt u de mening dat het alsnog invorderen van belastingschulden van 2017 en ouder kan bijdragen aan het op orde brengen van de Curaçaose begroting? Zo ja, zal u hierover met de regering van Curaçao in gesprek treden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de wettelijke basis is voor het niet meer actief invorderen van belastingschulden op Curaçao vanaf het jaar 2017 en eerder en wat de status is van dit besluit/voornemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is er sinds het soortgelijke besluit genomen in 2015 in de tussentijd gedaan door de regering van Curaçao om de benodigde hervormingen door te voeren en wat heeft u de afgelopen jaren gedaan om hierop aan te dringen?
Inderdaad zijn ook in 2015 de debiteuren- en invorderingsbestanden van de Curaçaose Ontvanger op een vergelijkbare wijze opgeschoond. Vóór de periode van het Landspakket was Nederland niet betrokken bij de belastingcompliance. Binnen het Landspakket onder Thema C wordt sinds 2020 gewerkt aan verhoging van de belastingcompliance en aan het optimaliseren en moderniseren van de belastingdienst om de efficiëntie van de inning te verhogen Daarmee kan de aanleiding tot opschoning worden weggenomen. Op dit vlak heeft Curaçao inmiddels voortgang geboekt, waardoor de belastingbaten in 2022 hoger waren dan begroot.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat in de toekomst de benodigde beleidsmatige en organisatorische aanpassingen nu wel worden doorgevoerd? En wat is daar voor nodig?
In het landspakket onder Thema C wordt, zoals in mijn antwoorden op vragen 4 en 5 aangegeven, door de TWO samen met Curaçao gewerkt aan deze hervormingen met betrekking tot het belastingstelsel, de belastingcompliance, de belastingdienst en de Douane. Waar nodig en waar door Curaçao verzocht, wordt daarbij ondersteuning geboden. De fiscale aangelegenheden zijn een autonome aangelegenheid van de landen van het Koninkrijk.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn om deze benodigde beleidsmatige en organisatorische aanpassingen randvoorwaardelijk te maken aan verdere financiële bijstand van de hervormingen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de activiteiten binnen het Landspakket in samenhang moeten worden bezien en dat de voortgang zou moeten worden verbeterd op de onderdelen van het Landspakket die thans geen positieve beoordeling hebben. Dit geldt voor een aantal onderdelen van thema C Belastingen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Hoe verhoudt de voorgenomen aanpassing van het invorderingsbeleid op Curaçao zich tot de meest recente brief van het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten waarin wordt gesteld dat de begroting van Curaçao nog onvoldoende voldoet aan normen genoemd in artikel 15 van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (Rft)?3
De brief van het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (Cft) heeft betrekking op de begroting 2023 en de komende jaren. Het Cft beveelt onder meer aan de belastingbaten hoger te ramen dan nu in de begroting is opgenomen. De wijziging van het invorderingsbeleid heeft echter na vaststelling van de begroting plaatsgevonden en is derhalve niet meegenomen in het Cft-advies bij de vastgestelde begroting 2023.
Kunt u zich herinneren dat u in het verslag van het schriftelijk overleg over de uitwerking beleid tegemoetkoming FSV van 2 februari 2023 aangaf dat er op individueel niveau onderzocht is of de ontvangen informatie heeft geleid tot gevolgen voor de burger en dit vanuit onderzoek van de derde partijen niet het geval blijkt te zijn?1
Ja.
Op welke wijze is geregeld en geborgd dat informatie afkomstig uit de FSV of informatie betreffende opzet/grove schuld die door de Belastingdienst met gemeenten is gedeeld, uit de datasystemen van de gemeenten is verwijderd?
In mijn brief van 16 mei 2023 meldde ik dat de Belastingdienst organisaties (ook als het om gemeenten gaat) die voor zover bekend informatie van de Belastingdienst hebben ontvangen over of uit FSV verzocht zijn om deze informatie te verwijderen. De onderzoeken die aan de basis liggen van deze verzoeken hebben zich gericht op groepsmailboxen die volgens het onderzoek van PwC het grootste risico vormden waar het gegevensverstrekking aan andere organisaties betrof.
Verstrekkingen van gegevens die achteraf nauwelijks vast te stellen zijn, zoals telefonische verstrekkingen, zijn hier niet in betrokken. Daarnaast heb ik, zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 30 januari jl., de Belastingdienst verzocht om vervolgonderzoek te doen naar aanleiding van 47 interne mails die lijsten bevatten om vast te stellen voor welk doeleinde deze (excel-)lijsten binnen de Belastingdienst zijn verspreid en of gevalideerd kan worden dat deze (excel-)lijsten binnen de Belastingdienst zijn gebleven.
De organisaties die deze informatie hebben ontvangen, hebben bevestigd deze informatie te verwijderen. Hierdoor krijgen personen die in FSV-geregistreerd stonden en waarvan informatie uit of over FSV aan andere organisaties is verstrekt zoveel als mogelijk de zekerheid dat FSV-informatie niet alsnog tot gevolgen leidt voor hen bij andere organisaties.
Vindt u dat personen die bij een gemeente of bij de Belastingdienst informeert of informatie over die persoon is gedeeld vanuit de Belastingdienst in het tijdvak dat de FSV gegevens door de Belastingdienst werden gedeeld met de gemeenten ten behoeve van het sociale domein, altijd en voortvarend daarover moet worden geïnformeerd?
Als de door de persoon opgevraagde informatie bij de Belastingdienst bekend is en het mogelijk is om deze informatie te delen dan zal de persoon hierover worden geïnformeerd. Tevens informeert de Belastingdienst personen proactief indien uit onderzoek blijkt dat FSV gegevens zijn gedeeld met externe organisaties. De eerste personen hebben deze brief in april jl. ontvangen. In mei en juni 2023 worden de overige mensen geïnformeerd.
Kunt u toelichten met welke informatieverzoeken over burgers, door gemeenten, de Belastingdienst meewerkt en op grond van welke wettelijke regeling? Kunt u daarvan een uitputtend overzicht geven (over het soort informatieverzoeken waaraan of de afgelopen tien jaar is meegewerkt)?
De Belastingdienst is een overzicht aan het opstellen. Helaas is dit niet gelukt binnen de termijn. Ik kan u al wel de grondslagen in wettelijke regelingen noemen op grond waarvan de Belastingdienst informatie moet verstrekken aan gemeenten die uit een eerste inventarisatie naar boven zijn gekomen.
Met de stand van zakenbrief, die ik voor het Commissiedebat Belastingdienst dat in september zal plaatsvinden aan uw Kamer zal sturen, zal ik u een volledig overzicht verstrekken.
Zoals ik in de beantwoording van de vragen 5 en 6 aangeef, verloopt de gestructureerde gegevensdeling aan gemeenten door tussenkomst van het Inlichtingenbureau.
Kunt u de werkinstructies, die de afgelopen tien jaar van toepassing waren, wanneer een gemeente een specifieke vraag over een burger had om wat voor een reden dan ook (verdachte van uitkeringsfraude, aanvraag of verlening van een uitkering, zoals de bijstand, aanvraag WMO of welke andere denkbare reden dan ook) aan de Kamer doen toekomen?
Gemeenten hebben voor het uitvoeren van hun wettelijke taken de informatie van de onder andere de Belastingdienst nodig. Gemeenten ontvangen daartoe samenloopsignalen van het Inlichtingenbureau (IB). Voor meer informatie over de werkwijze van het IB en deze samenloopsignalen, verwijs ik naar de Kamervragen over burgergegevens bij het Inlichtingenbureau van 15 juni 20212. Omdat specifieke vragen van een gemeente lopen via het Inlichtingenbureau zijn hier bij de Belastingdienst geen werkinstructies voor.
Voor de deling van incidentele gegevens kan ik binnen de gestelde termijn de vraag niet beantwoorden. Ik zal uw Kamer nader informeren via de stand van zaken brief die uw Kamer voorafgaand aan het volgende commissiedebat Belastingdienst ontvangt.
Kunt u toelichten of deze informatie, die met de gemeentes gedeeld wordt ook informatie over schuldenproblematiek bevat? Zo ja, kunt u aangeven wat voor een soort informatie dan potentieel gedeeld is?
In het kader van schuldhulpverlening levert de Belastingdienst gegevens aan Stichting Inlichtingenbureau. Stichting Inlichtingenbureau is het informatieknooppunt voor gemeenten voor de uitvoering van haar wettelijke taak voortvloeiend uit de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs), in casu het opstellen van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 15 Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening. De grondslag voor deze levering is te vinden in artikel 8 WGS. Ten behoeve van deze uitwisseling is een specifiek technisch afsprakendocument beschikbaar. De gestructureerde gegevensset die de Belastingdienst in dit verband verstrekt aan gemeenten bevat op dit moment geen gegevens m.b.t. de schuldenproblematiek.
Voor de deling van incidentele gegevens kan ik binnen de gestelde termijn de vraag niet beantwoorden. Ik zal uw Kamer nader informeren via de stand van zaken brief die uw Kamer voorafgaand aan het volgende commissiedebat Belastingdienst ontvangt.
Kan deze informatie ook informatie over opzet/grove schuld of verdenking van fraude bevatten?
De gestructureerde deling van gegevens zoals in vraag 6 aangegeven bevat voor zover bekend geen gegevens over opzet/grove schuld of verdenking van fraude.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen er door de Belastingdienst informatie over individuele burgers aan een gemeente is verstrekt in de afgelopen vijf jaar – inclusief per telefoon – en op welke wijze dat wordt bijgehouden?
Uit een eerste inventarisatie is gebleken dat er geen overzicht is van in hoeveel gevallen informatie is verstrekt. Mocht later blijken dat dit wel bekend is, zal ik uw Kamer informeren.
Kunt u de processen beschrijven waarlangs informatie vanuit de Belastingdienst bij gemeentes, (Jeugd) Beschermingstafels of Veiligheidstafels kan terechtkomen?
In vraag 6 heb ik al aangegeven dat de gestructureerde leveringen via het Inlichtingenbureau lopen. Daarnaast vindt individuele verstrekking aan gemeenten plaats via samenwerkingsverbanden.
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor of en hoe gegevens dan bij (jeugd) beschermingstafels of veiligheidstafels terecht kunnen komen. Hier heb ik zelf geen zicht op.
Kan deze informatie ook uit FSV afkomstige informatie bevatten? Zo ja, in hoeveel gevallen is dat de afgelopen vijf jaar bij de instanties in de vorige vraag terecht gekomen?
Ten aanzien van de Beschermingstafels of Veiligheidstafels zie het antwoord op vraag 9. Gemeenten zijn hier zelf verantwoordelijk voor en hier heb ik geen zicht op.
Ten aanzien van het verstrekken van informatie over FSV aan gemeenten in het algemeen kan ik het volgende aangeven. Er zijn in de afgelopen vijf jaar, tussen 2018 en 2020, voor zover bekend in totaal 20 e-mails verstuurd naar gemeenten met daarin een verwijzing naar FSV. Dit is geconstateerd op basis van de onderzoeken naar de functionele groepsmailboxen zoals eerder gepresenteerd aan de Kamer. De meerderheid van deze e-mails zijn antwoorden van de Belastingdienst op informatieverzoeken vanuit de gemeenten. Er is voor zover na te gaan geen inhoudelijke informatie uit de FSV gedeeld maar enkel een verwijzing in de mail naar FSV.
Bent u bekend met het document «Presentatie alternatief handhaven stuurgroep» van 17 december 2020 waarin onder het kopje «Administratief onderzoek ter voorbereiding van (het genereren van) casussen binnen LSI projecten» staat vermeld welke dienst bepaalde gegevens kan verstrekken?2
Ja.
In hoeveel gevallen is door de Belastingdienst informatie over schulden van betrokkenen binnen het verband van het Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI) is verstrekt?
Dit is niet te reconstrueren.
Is door de Belastingdienst ook informatie over (vermeende) fraude of opzet/grove schuld ter beschikking gesteld in LSI-verband? Kunt u hier een heel precies antwoord op geven?
Dit is niet te reconstrueren. In het algemeen kan ik wel ingaan op het aantal mails aan gemeenten. Er zijn in de afgelopen vijf jaar, tussen 2018 en 2020, voor zover bekend in totaal 20 e-mails verstuurd naar gemeenten met daarin een verwijzing naar FSV. Dit is geconstateerd op basis van de onderzoeken naar de functionele groepsmailboxen zoals eerder gepresenteerd aan de Kamer. De meerderheid van deze e-mails zijn antwoorden van de Belastingdienst op informatieverzoeken vanuit de gemeenten. Er is voor zover na te gaan geen inhoudelijke informatie uit de FSV gedeeld maar enkel een verwijzing in de mail naar FSV.
Binnen welke samenwerkingsverbanden wordt informatie over schulden van betrokkenen gedeeld?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 bevat de gestructureerde gegevensset die de Belastingdienst in dit verband verstrekt aan gemeenten op dit moment geen gegevens m.b.t. de schuldenproblematiek.
Kunt u ervoor zorgen, dat de Belastingdienst informatie over personen alleen nog ten behoeve van het sociaal domein aan gemeenten mag verstrekken onder gelijktijdig afschrift daarvan aan de betrokken personen, om tegemoet te komen aan de eis van transparantie en om de betrokkene de mogelijkheid te geven aan te geven dat de informatie onvolledig of onjuist is?
Binnen de gestelde termijn kan ik deze vraag niet beantwoorden. Dit zal nader uitgezocht moeten worden. Ik zal uw Kamer nader informeren via de stand van zaken brief die uw Kamer voorafgaand aan het volgende commissiedebat Belastingdienst ontvangt.
Vindt u dat gemeenten zelf een verantwoordelijkheid hebben om onderzoek te doen of in het sociale domein mogelijk informatie afkomstig van de FSV, terecht is gekomen en/of is gedeeld?
In mijn brief van 16 mei 2023 over FSV-gerelateerde onderwerpen meldde ik dat de Belastingdienst onder andere aan gemeenten verzocht heeft om informatie van de Belastingdienst over of uit de FSV te verwijderen. Het is aan gemeenten om te bezien op welke wijze de informatie uit de FSV verder verwerkt is.
Welke maatregelen zijn al dan niet genomen om te bevorderen dat de gemeenten hierover informatie geven aan betrokken personen?
Zie voor wat de Belastingdienst richting gemeenten heeft gedaan het antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het document LSI 2004/93, «Tussenrapportage inzake uitwerking maatregelen uit de brief Wijn/Rutte», waaruit blijkt dat in het begin van LSI de vraag aan de orde kwam op welke wijze bevoegdheden van deelnemende partijen «kruiselings» kunnen worden toegepast en de conclusie dat dat niet is toegestaan, tenzij met standaard vragenlijsten wordt gewerkt?3
Ja, hier ben ik mee bekend.
Bent u het ermee eens, dat het gebruik maken van elkaars bevoegdheden door overheidsorganen niet wenselijk is?
Ja, hier ben ik het mee eens. Het gebruikmaken van bevoegdheden van collega-ambtenaren van andere organisaties of het zich begeven op het taakveld van een andere dienst/instantie is juridisch niet toegestaan. Dit wordt ook geconcludeerd in het stuk waar u naar verwijst: «het over en weer toedelen van elkaars bevoegdheden aan de partners in een interventieteam wordt niet als de meest praktische oplossing gezien om de effectiviteit van de interventieteams te vergroten. Daarnaast is het zogenaamde «meeliften» op de bevoegdheden van collega-ambtenaren of het zich begeven op het taakveld van een andere dienst/instantie juridisch niet toegestaan en daarmee geen begaanbare weg. Dit wordt echter in de praktijk, gegeven de mogelijkheid om wel met gemeenschappelijke vragenlijsten te kunnen werken, niet als een knelpunt ervaren.»
Een samenwerking tussen overheidsorganen betekent dus niet dat de onderlinge bevoegdheden versmelten en gedeelde bevoegdheden worden. Deelnemende partijen blijven gebonden aan hun eigen bevoegdheden.
Kunt u aangeven hoe lang, waar en op welke wijze de standaard vragenlijsten zijn toegepast?
De ervaring heeft geleerd dat de vragenlijsten in de praktijk slechts ten dele worden ingevuld omdat de vragenlijst te omvangrijk is en niet in alle gevallen relevant. De vragenlijsten die worden toegepast zijn bijgevoegd in de bijlage.
Iedere deelnemende en belanghebbende organisatie werkt bij het hanteren van de vragenlijst volledig op basis van de eigen bevoegdheden. Het is voor zover bekend niet te achterhalen sinds wanneer de standaard vragenlijsten zijn toegepast.
Bij het werken met standaardvragenlijsten worden bevoegdheden van deelnemende partijen zover bekend niet kruislings toegepast. De bevoegde deelnemende partij die informatie heeft opgehaald middels een standaardvragenlijst, deelt deze informatie met andere deelnemende partijen, mits dat noodzakelijk is voor het samenwerkingsverband (artikel 64, derde lid, Wet SUWI).
Zijn de bevoegdheden op enig moment ook kruislings toegepast zonder vragenlijsten?
Zie het antwoord op vraag 19
Worden de standaard vragenlijsten nog gebruikt en zo ja, welke? Kunt u deze aan de Kamer doen toekomen?
Zoals in antwoord 20 staat vermeld, worden de vragenlijsten die worden toegepast bijgevoegd.
Bent u bekend met de vermelding van Bulgaarse, Poolse, West-Afrikaanse, Egyptische, Aziatische en Chinese doelgroep in de presentatie van het Informatieknooppunt SZW in de LSI-vergadering van 31 januari 2008?4
Ja
Bestaat het Informatieknooppunt of de activiteiten daarvan nog en waar zijn deze ondergebracht, bij ANL of elders?
Ik ga er vanuit dat met ANL de Nederlandse Arbeidsinspectie bedoeld wordt. Het informatieknooppunt is ondergebracht bij het Meldingen Informatie Centrum van de Nederlandse Arbeidsinspectie. Meldingen met indicaties van fraude in het sociaal domein worden aldaar beoordeeld op aard en omvang en daarna doorgeleid naar de juiste afnemer. In de regel is dat UWV, SVB of een gemeente.
Wordt er nog steeds binnen ANL of SZW gewerkt met doelgroepen en zo ja, welke?
De Nederlandse Arbeidsinspectie formuleert doelgroepen voor haar risicogericht toezicht. Voor voorbeelden verwijst de Nederlandse Arbeidsinspectie naar haar jaarplan. Binnen de sociale zekerheid voert SZW een doelgroepenbeleid: specifieke uitkeringen en regelingen zijn bedoeld voor specifieke doelgroepen, zoals arbeidsmigranten, bijstandsgerechtigden, ouders en mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.
Bent u ermee bekend dat, zoals blijkt uit bijlagen bij antwoord op Kamervragen van het lid Omtzigt, de data van LSI-projecten worden verwerkt in het speciaal voor interventies ontwikkelde Interventieteaminformatiesysteem (IVT-systeem) en door Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen worden verwerkt?5
Het IVT-systeem bood projectleden van interventieteams – werkzaam bij verschillende organisaties – de mogelijkheid om op hetzelfde moment gebruik te maken van dezelfde projectgegevens. Deze applicatie werd beheerd door het Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen7 (BKWI). In deze applicatie konden projectleden op een veilige manier samenwerken. Gegevens werden onder verantwoordelijkheid van een landelijk projectleider op projectbasis vastgelegd en weer ontsloten. In het IVT-systeem werden verschillende documenten en gegevens gebruikt. Alleen opgestelde documenten konden worden bewerkt, brondata niet. Brondata zijn gegevens uit die bronnen zoals Basisregistratie Personen (BRP), Verificatie Identificatie Systeem (VIS) en het Handelsregister. Afhankelijk van het type onderzoek was bepaalde informatie zichtbaar. De documenten en gegevens werden een jaar na het afsluiten van het project uit het systeem verwijderd.
Het IVT-systeem is per 1 januari 2018 uitgefaseerd en wordt niet langer gebruikt. Het systeem voldeed niet aan de gebruikerswensen. Sinds ultimo 2017 voert het Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen (BKWI) geen activiteiten meer uit ten behoeve van de LSI.
Op grond van welke wetgeving is het toegestaan om data van verschillende uitvoerings- en overheidsorganen te vermengen in één databestand?
Als overheidsgegevens in één bestand worden samengebracht moet deze verwerking vanzelfsprekend op een rechtmatige grondslag zijn gestoeld en ook anderszins voldoen aan de vereisten die uit wet- en regelgeving voorvloeien. Voor het inmiddels uitgefaseerde IVT-systeem golden de vereisten van de Wet bescherming persoonsgegevens. Tegenwoordig gelden de vereisten van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Eén van deze vereisten uit de AVG is dat verwerkingsverantwoordelijken verplicht zijn om passende technische en organisatorische maatregelen te nemen om gegevens te beveiligen. Als overheidsorganen gegevens in één bestand samenbrengen, dienen zij dus te beoordelen of deze verwerking rechtmatig is en zich verdraagt met relevante regelgeving.
De grondslag voor verwerking van persoonsgegevens binnen de LSI-samenwerking door de deelnemers aan een project, is artikel 64 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). Dit artikel is techniekneutraal geformuleerd en bevat geen verbod noch een verplichting om gegevens samen te brengen in één databestand.
Hebben alle deelnemers aan een LSI-onderzoek toegang tot alle data die met betrekking tot dat onderzoek worden verwerkt?
Nee. In de werkwijze die op 26 januari jongstleden aan de Kamer is gezonden, wordt uiteengezet wat de werkwijze is van de LSI8. Bij de start van het project worden door alle deelnemende ketenpartners de eigen signalen aangeleverd. Binnen het systeem heeft elke ketenpartner een eigen map waarin de signalen worden geüpload. De ketenpartners hebben alleen toegang tot hun «eigen» map en hebben dus geen inzicht in de aangeleverde gegevens van andere ketenpartners. Wanneer de ketenpartners hun signalen geüpload hebben, maakt de gemeentelijke projectleider van het project een overzicht van alle te bespreken adressen waar minimaal twee partners een belang bij hebben. Deze adressen worden besproken aan de zogenaamde casustafel. Aan de casustafel worden dus alleen de adressen besproken waar meer partners een belang bij hebben.
Welke deelnemers aan een LSI-onderzoek mogen of mochten mutaties op de data in het IVT-systeem aanbrengen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 26.
Welke persoonsgegevens worden in het IVT-systeem verwerk en worden er gegevens betreft etniciteit of nationaliteit in het IVT verwerkt? Zo ja welke?
Per LSI-project werd de specifieke gegevensbehoefte bepaald, het is dus niet aan te geven welke persoonsgegevens in het IVT-systeem verwerkt werden. Wel is aan te geven dat deelnemers toegang hadden tot de BRP waarin ten tijde van het IVT systeem nog de tweede nationaliteit was opgenomen. Daarnaast hadden deelnemers via de BRP toegang tot onder meer de voor- en achternamen, geboorteplaats en geboorteland van betrokkenen en was vanaf 2014 het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen inzichtelijk. Of en waarom bepaalde nationaliteits- of afkomst gerelateerde gegevens in individuele projecten gebruikt zijn is niet langer te achterhalen, omdat het systeem niet langer in gebruik is.
Worden ook bijzondere persoonsgegevens of strafrechtelijke gegevens in het IVT-systeem verwerkt?
Zie voor de BRP het antwoord 30. Dit sluit niet uit dat in een bepaald LSI-project door partijen wel bijzondere persoonsgegevens zijn opgenomen in een document dat in het IVT-systeem is geplaatst. Dit is niet langer te achterhalen, omdat het systeem niet langer in gebruik is. Binnen het IVT-systeem werden geen strafrechtelijke brondata verwerkt, maar ook hier is het niet uit te sluiten dat strafrechtelijke gegevens opgenomen kunnen zijn geweest in een document dat in dat systeem heeft gestaan.
Het LSI merkt zichzelf aan als gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijke volgens het Format Draaiboek Interventieteams, zoals blijkt uit bijlagen bij antwoord op Kamervragen van het lid Omtzigt, is dat juist?6
Ja. De partners binnen een LSI project zijn op grond van artikel 64, tweede lid, Wet SUWI gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijken in de fase waarin zij samenwerken en daartoe eigen gegevens inbrengen, en die vervolgens met andere deelnemers uitwisselen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk binnen drie weken beantwoorden, zodat de antwoorden ruim voor het commissiedebat FSV worden gegeven?
Ik heb u 16 mei een uitstelbrief gestuurd. Ik heb de antwoorden voor het commissiedebat FSV naar u toegezonden.
Het bericht ‘Gewiekst vindt graanhandelaar Cargill toch weer een route om belasting te ontwijken, via Nederland’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Gewiekst vindt graanhandelaar Cargill toch weer een route om belasting te ontwijken, via Nederland»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het zeer zorgelijk is dat er door grote internationale multinationals mogelijk nog altijd belasting wordt ontweken via Nederland en Luxemburg?
Het kabinet vindt belastingontwijking een onwenselijk fenomeen. Door belastingontwijking komen de kosten van algemene voorzieningen uiteindelijk te liggen bij burgers en bedrijven die wel gewoon (op tijd) hun belasting betalen. Dat is onrechtvaardig, te meer omdat degenen die zich aan de belastingheffing onttrekken wel profijt hebben van met belastinggeld gefinancierde voorzieningen.
Nederland heeft de afgelopen jaren belastingontwijking met verschillende maatregelen streng aangepakt. Op internationaal terrein heeft Nederland actief en constructief meegewerkt aan de afspraken die zijn gemaakt over een herziening van het internationale belastingsysteem. Ook nationaal zijn veel maatregelen genomen. Een belangrijk voorbeeld is de bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties die Nederland vanaf 1 januari 2021 heeft ingevoerd. Vanaf 1 januari 2024 zal de bronbelasting ook gaan gelden voor dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. Het kabinet constateert dat de rente-, royalty- en dividendstromen vanuit Nederland naar laagbelastende landen aanzienlijk zijn afgenomen van € 38,5 miljard in 2019 naar € 6 miljard in 2021. Ook de strenge vormgeving van de generieke renteaftrekbeperking is een voorbeeld dat de inzet van het kabinet in de aanpak van belastingontwijking toont.
Daarnaast heeft Nederland maatregelen genomen die zorgen voor een evenwichtigere belastingheffing van multinationals, mede naar aanleiding van het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals.2 Al deze maatregelen hebben de mogelijkheden voor belastingontwijking in en via Nederland aanzienlijk verminderd en bijgedragen aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals. Het IMF en de Europese Commissie onderkennen dat Nederland op de goede weg is.3 In tegenstelling tot voorgaande edities doet de Europese Commissie aan Nederland geen landspecifieke aanbevelingen meer op het terrein van belastingontwijking in het kader van het Europees Semester.
Hoewel er grote stappen zijn gezet, is het kabinet nog niet volledig tevreden. Het kabinet zet de strijd tegen belastingontwijking onverminderd voort. Het kabinet vindt het daarbij uiteraard van belang dat de aanpak effectief is. Internationale belastingontwijking is het meest effectief aan te pakken met een gecoördineerde internationale aanpak. Bij nationale maatregelen bestaat namelijk het risico dat belastingontwijking zich alleen verplaatst. Daarom ligt de focus van het kabinet nu op internationale maatregelen.
Op internationaal niveau worden dan ook belangrijke en grote stappen gezet. In oktober 2021 is een tussen 137 landen gesteund akkoord bereikt over de herziening van het internationale belastingstelsel dat steunt op twee pijlers. Het kabinet is verheugd dat het EU-richtlijnvoorstel voor de invoering van een minimumniveau van belastingheffing voor multinationals (Pijler 2) inmiddels is aangenomen. Het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 dat deze internationale afspraken over Pijler 2 implementeert zal naar verwachting nog vóór de zomer van dit jaar aan uw Kamer worden aangeboden. De implementatiedatum is 31 december 2023.
Een deel van de aanpak van het kabinet ziet op het tegengaan van misbruik van doorstroomvennootschappen. Bij een doorstroomvennootschap wordt doorgaans gedacht aan een entiteit zonder of met geringe reële activiteiten waar ten behoeve van de groep omvangrijke geldstromen doorheen lopen. Het kabinet vindt misbruik van doorstroomvennootschappen onwenselijk en wil dat daarom verder aanpakken. Het belang van doorstroomvennootschappen voor de werkgelegenheid en belastingopbrengsten in Nederland is namelijk beperkt, terwijl deze vennootschappen negatieve effecten hebben op de belastingopbrengsten van andere landen en daarmee op de internationale reputatie van Nederland. De Commissie doorstroomvennootschappen benoemt dat ook bij de aanpak van doorstroomvennootschappen een internationale aanpak de voorkeur geniet.4
Het kabinet juicht daarom het EU-richtlijnvoorstel5 toe om misbruik van doorstroomvennootschappen aan te pakken. Nederland zet zich bij de richtlijnonderhandelingen actief in, en neemt de aanbevelingen van de Commissie doorstroomvennootschappen daarin zo veel mogelijk mee. Met een internationale aanpak wordt het oneigenlijk gebruik van doorstroomvennootschappen op een integrale en uniforme wijze aangepakt. Het kabinet is van mening dat unilateraal vooruitlopen op de implementatie van de EU-richtlijn geen effectieve oplossing is.
Bent u bekend met de in het bovengenoemde artikel beschreven ontwijkingsconstructie? Zo ja, kunt u toelichten hoe deze constructie er in algemene zin uitziet? Zo nee, welke stappen neemt u om dergelijke constructies in algemene zin nader te onderzoeken?
Ik kan niet ingaan op de fiscale situatie van een individueel bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In zijn algemeenheid merk ik op dat de Nederlandse Belastingdienst geen bemoeienis heeft met de belastingheffing in Luxemburg van aldaar gevestigde vennootschappen.
Kunt u in kaart brengen op welke andere manieren dan in het genoemde artikel geschetst, een bedrijf via Nederland winsten naar Luxemburg zou kunnen sluizen, met als gevolg dat in Nederland geen of bijna geen winstbelasting wordt betaald?
Ik interpreteer uw vraag zo dat u doelt op de vraag of op welke manieren een bedrijf in zijn algemeenheid in Nederland geen of bijna geen vennootschapsbelasting betaald. Als gevolg van doorgevoerde maatregelen wordt een ondergrens gecreëerd in de vennootschapsbelasting voor bedrijven met winstgevende activiteiten in Nederland. Die maatregelen worden hieronder beschreven.
De aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie) bevatten een aantal belangrijke aanknopingspunten voor zijn gericht op het bereiken van twee doelstellingen, namelijk het creëren van een ondergrens in de vennootschapsbelasting voor bedrijven met winstgevende activiteiten in Nederland en het elimineren van verschillen (mismatches) met het buitenland.6 Op basis van deze aanbevelingen van de Adviescommissie zijn met ingang van 1 januari 2022 twee belangrijke maatregelen uit de door de Adviescommissie voorgestelde basisvariant met unilaterale maatregelen per 1 januari 2022 in werking getreden.
Met de eerste maatregel is de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting – met ingang van 1 januari 2022 – boven een bedrag van € 1 miljoen beperkt tot maximaal 50% van de belastbare winst in combinatie met een onbeperkte voorwaartse verliesverrekeningstermijn. Door de omvang van de verliesverrekening te beperken tot 50% van de belastbare winst, zullen winstgevende bedrijven vennootschapsbelasting verschuldigd zijn zodra ze winstgevend raken. Dit draagt bij aan het creëren van een ondergrens in de vennootschapsbelasting. De structurele budgettaire opbrengst van deze maatregel bedraagt € 560 miljoen.
De tweede maatregel die naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie met ingang van 1 januari is doorgevoerd betreft het aanpassen van de toepassing van het zogenoemde «arm’s-lengthbeginsel». Wanneer transacties plaatsvinden tussen twee groepsmaatschappijen moet dit op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) plaatsvinden tegen voorwaarden zoals die ook tussen ongelieerde partijen worden gehanteerd. Dit houdt in dat ook voor transacties binnen een concern een zakelijke prijs in rekening dient te worden gebracht. De meeste landen volgen bij de uitleg van de verrekenprijsregels de OESO-richtlijnen, maar er bestaan desondanks verschillen in de toepassing en interpretatie van het arm’s-lengthbeginsel. Omdat landen het arm’s-lengtbeginsel verschillend of niet toepassen, kunnen in internationale situaties verschillen («mismatches») ontstaan. Om deze mismatches weg te bestrijden zijn met ingang van 1 januari 2022 wettelijke maatregelen doorgevoerd. Als gevolg hiervan worden mismatches in de toepassing van het het arm's-lengthbeginsel effectief bestreden indien dit leidt tot een verlaging van de belastbare winst in Nederland voor zover het andere land dat bij de transactie is betrokken de corresponderende correctie niet of voor een lager bedrag in haar belastinggrondslag betrekt. Met deze maatregel wordt – in lijn met de aanbevelingen van de Adviescommissie – deze vorm van belastingontwijking voorkomen en loopt Nederland internationaal meer in de pas. De structurele budgettaire opbrengst van deze maatregel bedraagt € 231 miljoen.
Voor wat betreft renteaftrek geldt dat Nederland al een generieke renteaftrekbeperking kent in de vorm van de earningsstrippingmaatregel. Deze maatregel begrenst – kort gezegd – de aftrek van rente tot maximaal 20% van het bruto bedrijfsresultaat.7 Daarmee is Nederland strenger dan de eerste Europese anti-belastingontwijkingsrichtlijn (ATAD1), die een grens van 30% van het bruto bedrijfsresultaat voorschrijft. Bovendien is de grens van 20% zelfs strenger dan de door de Adviescommissie voorgestelde «aanvullende maatregel» B1 om de grens van de earningsstrippingmaatregel te verlagen van (destijds) 30% naar 25%. Het kabinet heeft deze grens sinds 2022 verlaagd naar 20%. De structurele budgettaire opbrengst van deze aanscherping van de earningsstippingmaatregel bedraagt € 735 miljoen. Daarmee behoort de Nederlandse earningsstrippingmaatregel tot een van de strengste van de EU. Nederland neemt daarmee nu al – zoals het CPB ook constateert8 – een uitzonderingspositie in ten opzichte van andere EU-landen, hetgeen ook een negatief effect kan hebben op reële investeringen in Nederland.
Op welke schaal wordt er, naar u weet, van fiscale constructies via Nederland zoals in het artikel beschreven (breed geïnterpreteerd) gebruik gemaakt?
Ik kan niet ingaan op de fiscale situatie van een individueel bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In zijn algemeenheid kan ik opmerken dat het kabinet ervan overtuigd is dat de genomen maatregelen de mogelijkheden om belasting te ontwijken sterk hebben beperkt. Uit de beschikbare gegevens van De Nederlandsche Bank (DNB) blijkt al een aanzienlijke daling van rente-, royalty-, en dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties van € 38,5 miljard in 2019 naar € 6 miljard in 2021. Daaruit leid ik af dat de bronbelasting op renten en royalty’s al effect sorteert. Daar komt vanaf 2024 de bronbelasting op dividenden nog bovenop. Voor sommige andere maatregelen zijn er nog onvoldoende gegevens om conclusies te kunnen trekken over de effecten ervan. Daarom blijft het kabinet de ontwikkelingen in de gaten houden. Het kabinet informeert uw Kamer daarom jaarlijks in oktober over de monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking.
Zijn er, naar u weet, specifieke kenmerken van het Nederlandse fiscale stelsel die Nederland aantrekkelijk maken voor constructies zoals in het artikel beschreven? Of lopen dergelijke constructies, naar u weet, ook via andere landen naar Luxemburg toe?
Ik kan niet ingaan op de fiscale situatie van een individueel bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In zijn algemeenheid kan ik opmerken dat de doorgevoerde maatregelen de mogelijkheden voor belastingontwijking in en via Nederland aanzienlijk hebben verminderd en bijdragen aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals.
Het IMF en de Europese Commissie onderkennen dat Nederland op de goede weg is. In tegenstelling tot voorgaande edities doet de Europese Commissie aan Nederland geen landspecifieke aanbevelingen meer op het terrein van belastingontwijking in het kader van het Europees Semester. Hoewel er grote stappen zijn gezet, is het kabinet nog niet volledig tevreden. Het kabinet zet de strijd tegen belastingontwijking onverminderd voort. Het kabinet vindt het daarbij uiteraard van belang dat de aanpak effectief is. Internationale belastingontwijking is het meest effectief aan te pakken met een gecoördineerde internationale aanpak. Bij nationale maatregelen bestaat namelijk het risico dat belastingontwijking zich alleen verplaatst. Daarom ligt de focus van het kabinet nu op internationale maatregelen.
Wat zijn de gevolgen van het invoeren van pijler 2 van het IF-akkoord (de Wet minimumbelasting 2024) voor fiscale constructies zoals in het genoemde artikel beschreven? Kan dit wetsvoorstel voorkomen dat op deze manier belasting ontweken wordt? Kunt u dit toelichten?
Ik kan niet ingaan op de fiscale situatie van een individueel bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het stemt het kabinet tevreden dat er internationale consensus is bereikt over Pijler 2 en dat is afgesproken het effectieve minimumbelastingtarief vast te stellen op 15%. Aangezien het om een effectief tarief gaat dat wordt berekend per staat, is de verwachting dat een minimumbelastingtarief van 15% voldoende effectief is om belastingconcurrentie en belastingontwijking in te dammen.
In zijn algemeen geldt dat de maatregelen omtrent Pijler 2 een tweeledig doel hebben. In de eerste plaats beogen de maatregelen de prikkel voor bedrijven om winsten te verschuiven naar laagbelastende staten te verminderen. Daarnaast wordt een ondergrens gesteld aan belastingconcurrentie tussen staten. Hiermee moet een race naar de bodem in de winstbelasting worden voorkomen en een gelijker speelveld worden gecreëerd voor internationaal opererende bedrijven. Naar de mening van het kabinet is een minimumbelasting in een zo groot mogelijk internationaal verband doeltreffend, omdat hierdoor een ondergrens wordt gesteld aan belastingconcurrentie, waardoor het voordeel van kunstmatige winstverschuiving sterk wordt verkleind. Door het internationale karakter wordt de doeltreffendheid van een dergelijke minimumbelasting sterk vergroot. Het kabinet steunt derhalve het akkoord dat in OESO-verband is bereikt met betrekking tot de Pijler 2-maatregelen en zal het wetsvoorstel voor de implementatie van Pijler 2 vóór de zomer aan uw Kamer aanbieden.
Kunt u toelichten waarom u het wel of niet nodig acht om in aanvulling op de invoering van pijler 2 extra maatregelen te nemen om de in het artikel genoemde fiscale constructies van multinationals onmogelijk te maken?
Het kabinet is van mening dat een minimumbelastingtarief van 15% voldoende effectief is om belastingconcurrentie en belastingontwijking in te dammen. Een minimumbelasting in een zo groot mogelijk internationaal verband is doeltreffend, omdat hierdoor een ondergrens wordt gesteld aan belastingconcurrentie, waardoor het voordeel van kunstmatige winstverschuiving sterk wordt verkleind. Door het internationale karakter wordt de doeltreffendheid van een dergelijke minimumbelasting sterk vergroot. De noodzaak van aanvullende maatregelen is gezien de positieve effecten van bestaande maatregelen niet evident. Bovendien moeten de effecten van andere maatregelen tegen belastingontwijking nog blijken uit de jaarlijkse monitoring die ik in oktober van elk jaar met uw Kamer deel. Bij het nemen van aanvullende unilaterale maatregelen bestaat het risico dat belastingontwijking zich vooral verplaatst
Het kabinet ziet derhalve geen aanleiding voor additionele maatregelen vanwege de aanstaande implementatie van Pijler 2 en de overige maatregelen die in Europees verband getroffen worden. Naast Pijler 2 wordt het richtlijnvoorstel aanpak doorstroomvennootschappen9 momenteel in Brussel onderhandeld, waardoor brievenbusfirma’s eenvoudiger worden gedetecteerd. Verder zullen multinationals informatie openbaar moeten maken die verder inzicht geeft over, onder andere, de belastingafdracht, het aantal werknemers, de omzet en het resultaat voor belastingen in de landen waarin zij actief zijn. Deze verplichting vloeit voort uit de Implementatiewet Richtlijn openbaarmaking winstbelasting10, en zal gelden voor verslagjaren die aanvangen na juni 2024.
Bent u bereid om met uw Luxemburgse ambtgenoot in overleg te gaan over het tegengaan van de fiscale constructie zoals beschreven, alsmede belastingontwijking via Nederland en Luxemburg in bredere zin? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding voor additionele maatregelen. Ik ben wel voornemens zorgen over eventuele schadelijke belastingstructuren en/of belastingontwijking in brede zin aan te kaarten bij Luxemburg.
Kunt u voorgaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het belasten van de eigen woning in box 3 |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de analyse Vier ingrediënten voor een evenwichtigere woningmarkt van De Nederlandsche Bank (DNB) uit 2021?1
Ja
Bent u bekend met het rapport Capital Income Taxation in the Netherlands van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) uit 2021?2
Ja
Hoe beoordeelt u deze publicaties? Vindt u de voorstellen van DNB en het IMF om de belasting op de eigen woning naar box 3 te verplaatsen een goed idee? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik heb met veel interesse de analyse van DNB en het rapport van het IMF gelezen over de Nederlandse woningmarkt. In de beleids- en uitvoeringsagenda van 8 mei 2023 heb ik aangegeven een visie op de eigenwoningregeling te willen ontwikkelen. In deze visie wil ik inzichtelijk maken wat de bevindingen van het onderzoek naar de fiscale regelingen, de beleidsdoorlichting Woningmarkt en de al bestaande onderzoeken in samenhang betekenen. Ik streef ernaar om mijn visie in 2024 aan uw Kamer te doen toekomen. Tijdens het Kamerdebat IBO vermogensverdeling3 heb ik onlangs ook toegezegd de eigenwoningregeling te willen onderzoeken.
Gegeven de complexiteit van de huidige wetgeving en bestaande uitvoeringsvraagstukken, wil ik in de visie niet alleen oplossingen uitwerken, maar ook stilstaan bij bijvoorbeeld de relatie tussen de complexiteit van de eigenwoningregeling en de macro-economische aanbevelingen van DNB en IMF.
Bent u voornemens de eigen woning naar box 3 te verplaatsen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel en wanneer; en welke gevolgen verwacht u van dergelijk beleid?
Nee. Gelet op de ontwikkeling van box 3 naar een nieuw stelsel van werkelijk rendement, waarbij de wijze waarop onroerend goed – niet zijnde de eigen woning – wordt belast, nog niet is uitgekristalliseerd, is het beleidsmatig niet logisch om de eigenwoningregeling hierin mee te nemen. Zoals hierboven is aangegeven zullen oplossingen voor de eigenwoning problematiek worden uitgewerkt na de ontwikkeling van de visie op de eigenwoningregeling. Bovendien is de hervorming van box 3 zowel beleidsmatig, juridisch als uitvoeringstechnisch zeer gecompliceerd en treedt pas in 2027 in werking. Majeure wijzigingen in de eigenwoningregeling zijn daarmee op korte termijn niet realistisch.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, zo concreet mogelijk en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Beleidsmakers en wetenschappers: afschaffen btw op groente en fruit is ‘effectief en uitvoerbaar’’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Hoe rijmt u de conclusies van het SEO-onderzoek dat het effect op de verkoop van groente en fruit minimaal zal zijn (4%) na btw-verlaging, met de oproep van een groep beleidsmakers, artsen, wetenschappers en organisaties met kennis van de materie, dat de btw-afschaffing op groente en fruit wel degelijk hard nodig is en een groter effect tot gevolg zal hebben?1
Het demissionaire kabinet is net als beleidsmakers, artsen en wetenschappers van mening dat gezond eten belangrijk is en streeft ernaar om de dit te bevorderen. Aandacht voor een gezonde levensstijl is van belang. De doelen van het Nationaal Preventieakkoord voor 2040 staan, met als doel een gezonder Nederland in 2040. Juist daarom vindt het kabinet het belangrijk dat het meest geschikte instrument wordt ingezet om deze doelen te bereiken. Gezien de conclusies van het SEO-rapport en de budgettaire impact van invoering van een btw-nultarief, is het relevant om de maatregel af te wegen tegen alternatieve, gezondheidsbevorderende maatregelen. Vanwege de demissionaire status van het kabinet, is besluitvorming over invoering of voortzetting van deze maatregelen aan een volgend kabinet.
Kunt u het verschil van inzicht toelichten, dat volgens ondertekenaars de btw-verlaging uitvoerbaar is, terwijl die volgens het onderzoek van SEO veel juridisch gesteggel met zich mee zal brengen?
De belanghebbenden die bij de uitvoerbaarheid van een eventuele btw-verlaging op groente en fruit betrokken zijn, zijn ondernemers, burgers, de Belastingdienst en de Douane. Deze belanghebbenden zijn door het onderzoeksbureau geconsulteerd. SEO heeft daarmee breed geconsulteerd en de juridische houdbaarheid van de maatregel naar de mening van het kabinet goed onderzocht.
Bent u in gesprek met de groep ondertekenaars om hun inzichten op te halen?
Uiteraard zijn wij constant in gesprek met de sector. Zoals opgemerkt verschilt het kabinet niet met de auteurs van mening over het belang van stimulering van de volksgezondheid. Voor wat betreft het in kaart brengen van de uitvoeringsgevolgen ziet het kabinet geen aanleiding om de bevindingen van SEO in twijfel te trekken, zie tevens het antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat een bundeling van kennis en ideeën kan leiden tot versnelling in de invoering?
Besluitvorming over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit, alsmede over de eventuele invoeringsdatum daarvan, laat het kabinet gezien haar demissionaire status aan een volgend kabinet. SEO heeft een gedegen onderzoek verricht en daarvoor de gebundelde kennis en inzichten van uiteenlopende stakeholders gebruikt. Gezien de conclusies van het SEO-rapport over de juridische houdbaarheid, doelmatigheid, doeltreffendheid en de budgettaire impact van invoering van een btw-nultarief, is het kabinet wel van mening dat het relevant is om de maatregel af te wegen tegen alternatieve gezondheidsbevorderende maatregelen
Het recht op de arbeidskorting van mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering |
|
Pieter Omtzigt |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2023:370), waarbij iemand die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, door het hof in het gelijk gesteld is en de arbeidskorting krijgt toegekend voor zijn hele inkomen (WGA-uitkering en inkomen uit tegenwoordige arbeid samen), omdat het hof het gelijkheidsbeginsel toepast en vaststelt dat indien de betaling van de uitkering via de werkgever zou verlopen hij hier ook recht op zou hebben?
Ja, over deze uitspraak van het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) is op 22 maart 2023 – na de procedurevergadering van 21 maart 2023 – aan ons (de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst) een kabinetsstandpunt gevraagd. Ik werk momenteel samen met de Minister van SZW aan dit kabinetsstandpunt zoals aangekondigd in de uitstelbrief van 20 april 2023 (2023D17104). Mijn streven is om de Kabinetsreactie in de zomer naar de Kamer te sturen.
Kunt u het volgende rekenvoorbeeld geven (voor 2023): een persoon had een verzekerd loon van 60.000 euro per jaar, heeft een restverdiencapaciteit van 15.000 euro, een uitkering gebaseerd op WGA 65–80, en verdient 10.000 euro per jaar bij zijn werkgever. Kunt u met een stap-voor-stapberekening aangeven wat het netto inkomen van deze werknemer is, wanneer er sprake is van een werkgeversbetaling en wat het netto inkomen is van deze gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer wanneer hij zijn WGA-vervolguitkering krijgt van het UWV?
De uitkering van deze persoon bestaat uit drie verschillende fases:
In deze berekening is uitgegaan van de loonheffingstabellen op maandbasis (2023). Als het inkomen gedurende het jaar elke maand precies gelijk is, dan komt de af gedragen loonheffing volgens deze tabellen precies overeen met de te betalen belasting in de inkomstenbelasting. In de praktijk wijzigt het inkomen vaak gedurende het jaar, waardoor het netto-inkomen na de aangifte inkomstenbelasting uiteindelijk kan afwijken van de berekening in deze beantwoording.
(1)
€ 3.125
€ 2.917
€ 2.625
(2)
€ 833
€ 833
€ 833
(3=1+2)
€ 3.958
€ 3.750
€ 3.458
(4)
€ 1.461
€ 1.384
€ 1.276
(5)
€ 130
€ 143
€ 160
(6)
€ 368
€ 382
€ 401
(7=4–5–6)
€ 963
€ 860
€ 715
(8=3–7)
€ 2.996
€ 2.890
€ 2.743
(1)
€ 3.125
€ 2.917
€ 2.625
(2)
€ 833
€ 833
€ 833
(3=1+2)
€ 3.958
€ 3.750
€ 3.458
(4)
€ 1.461
€ 1.384
€ 1.276
(5)
€ 130
€ 143
€ 160
(6)
€ 69
€ 69
€ 69
(7=4–5–6)
€ 1.262
€ 1.172
€ 1.047
(8=3–7)
€ 2.697
€ 2.578
€ 2.412
Acht u het verschil, net als de rechtbank, in strijd met het gelijkheidsbeginsel (artikel 14 EVRM)? Kunt u dat toelichten?
Wij nemen aan dat u hier doelt op de uitspraak van het Hof van 22 februari 2023.1 Tegen deze uitspraak ben ik in cassatie gegaan. Zonder vooruit te willen lopen op een uitspraak van de Hoge Raad, stel ik hierover vast dat – volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad – de wetgever op belastinggebied een ruime beoordelingsruimte heeft om te bepalen of sprake is van gelijke gevallen en, zo ja, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen verschillend te behandelen.
Het Hof refereert aan beleid van de Belastingdienst en oordeelt dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De Belastingdienst baseert haar toelichting in het Handboek loonheffingen op de zogenoemde (wettelijke) samenvoegbepaling. Deze samenvoegbepaling bestaat al zeer lang.2 Het doel van de wetgever bij het opstellen van die bepaling was destijds om inkomen verstrekt door verschillende inhoudingsplichtigen samen te voegen om daarmee te voorkomen dat werknemers via hun aanslag inkomstenbelasting moeten bijbetalen. Bij een afzonderlijke uitbetaling kon geen of weinig rekening worden gehouden met de progressie in het inkomstenbelastingtarief over het totale inkomen. Het is nu aan de Hoge Raad om hierover te oordelen.
Heeft u cassatie ingesteld bij de Hoge Raad tegen de uitspraak? Zo ja, waarom?
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven hoe groot het verschil in arbeidskorting is in dit voorbeeld en of u dat objectief gerechtvaardigd acht? Als er een objectieve rechtvaardiging is, wat is die dan?
Het verschil in netto-inkomen bij het voorbeeld bij vraag 2 is de eerste twee maanden na aanvang van de uitkering € 299, tijdens de loongerelateerde fase € 313 en daarna € 332 per maand. Dit betekent dat in de structurele situatie (na de loongerelateerde fase) de arbeidskorting op jaarbasis € 4.804 bedraagt als de arbeidsongeschiktheidsuitkering via de werkgever wordt uitgekeerd. Indien de uitkering door het UWV wordt uitgekeerd bedraagt de arbeidskorting € 823 per jaar. Het verschil op jaarbasis is daarmee € 3.981. In de aangekondigde kabinetsreactie zal het kabinet uitgebreider in gaan op de wenselijkheid van dit verschil voor de toekomst. Hiervoor wordt goed gekeken naar de doelen van de samenvoegbepaling en de arbeidskorting en de wijze waarop deze nu samenlopen. Voor de arbeidskorting geldt dat de voornaamste doelen zijn om de arbeidsparticipatie te verhogen en (meer) werken lonender te maken. Logischerwijs zou de arbeidskorting in principe daarom alleen toe te passen moeten zijn over arbeidsinkomen en niet over socialezekerheidsuitkeringen3.
Kunt u aangeven welke delen van de arbeidsongeschiktheids-uitkeringen (WGA 35–80, loongerelateerd of vervolguitkering, WGA 80–100, verschillende regimes Wajong en IVA) door deze uitspraak onder de witte tabel (arbeidskorting) gebracht zijn? Kunt u daar een tabel van maken?
Het gaat om situaties waarbij iemand naast een socialezekerheidsuitkering ook loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ontvangt. In de situatie dat het UWV de uitkering aan de werkgever betaalt die dit vervolgens samen met regulier loon aan de werknemer betaalt, kan de werkgever over het loon inclusief de uitkering de arbeidskorting toepassen. Op grond van de samenvoegbepaling past de werkgever namelijk over het totaal van het regulier loon en de uitkering de witte tabel toe. In de situatie dat het UWV de uitkering direct aan de uitkeringsgerechtigde betaalt, past het UWV geen arbeidskorting toe. Over dergelijke uitkeringen past het UWV namelijk conform de wet de groene tabel toe. Over het reguliere loon dat de uitkeringsgerechtigde daarnaast nog ontvangt van diens werkgever, past de werkgever de arbeidskorting toe door toepassing van de witte tabel.
Op grond van de uitspraak van het Hof zou de uitkeringsgerechtigde in de tweede situatie over de uitkering ook recht hebben op de arbeidskorting. Het maakt hierbij verder niet uit of het om een WGA-uitkering, Wajong-uitkering of een IVA-uitkering gaat. Voor al deze uitkeringen geldt dat aan de werkgever verzocht kan worden om deze gezamenlijk met het reguliere loon uit te keren. Omdat voor al deze uitkeringen hetzelfde geldt, is geen tabel opgesteld.
Kunt u de objectieve rechtvaardigingsgronden aangeven waarom een deel van de arbeidsongschiktheidsuitkeringen nu feitelijk wel recht geeft op de arbeidskorting en waarom dat voor anderen niet geldt? Kunt u uitleggen welke logica er nog in het systeem zit?
Zie antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de arbeidskorting de afgelopen jaren zo hard is opgehoogd dat het wel of niet in aanmerking ervoor komen enorme effecten kan hebben?
De maximale arbeidskorting is in de afgelopen jaren inderdaad flink opgehoogd. Het kabinet heeft met de ophogingen en het introduceren van verschillende op- en afbouwtrajecten binnen de arbeidskorting de arbeidsparticipatie willen bevorderen en (meer) werken lonender willen maken. Dit zijn voor het kabinet belangrijke doelstellingen die voor veel mensen veel betekenen. Dat het verschil tussen wel of geen recht hebben op de arbeidskorting door de huidige vormgeving en hoogte kan leiden tot (grote) effecten is beoogd. De prikkel om (meer) te gaan werken wordt daarmee groter. Het kabinet erkent dat arbeidsongeschikten niet of beperkt de mogelijkheid hebben om op deze prikkel te reageren en het verschil tussen het netto-inkomen van uitkeringsgerechtigden en werkenden met elke ophoging van de arbeidskorting steeds groter is geworden. Het kabinet kent de signalen dat uitkeringsgerechtigden zich hierdoor steeds meer benadeeld voelen. Bij de augustusbesluitvorming wordt altijd gezocht naar een evenwichtig koopkrachtbeeld voor alle groepen in onze samenleving, waaronder ook die van (deels) arbeidsongeschikten.
Deelt u de mening dat de arbeidskorting geen relatie meer heeft met de kosten voor het verrichten van arbeid?
De arbeidskorting is historisch gezien de opvolger van het arbeidskostenforfait uit de inkomstenbelasting 1964, maar bij de invoering werd tevens de doelstelling geformuleerd om met deze korting de arbeidsparticipatie te bevorderen. De arbeidskorting heeft daardoor altijd twee doelstellingen gehad. In de loop der tijd is met alle verschillende wijzigingen in de arbeidskorting de focus steeds meer komen te liggen bij het bevorderen van de arbeidsparticipatie. Dit wil echter niet zeggen dat het forfaitair in aftrek brengen van de kosten voor het verrichten van arbeid als doel is losgelaten. Beide doelen moeten in samenhang worden bezien waarbij tevens geldt dat het budgettaire aspect van de arbeidskorting een rol speelt in de keuze voor de vormgeving van de arbeidskorting zoals die nu is.
Hoe hoog was de maximale arbeidskorting in 2001 en hoe hoog is die in 2023? Wat is de rechtvaardiging voor die enorme stijging?
In onderstaande tabel is de jaarlijkse arbeidskorting sinds 2001 opgenomen.
Maximale arbeidskorting1
€ 920
€ 949
€ 1.104
€ 1.213
€ 1.287
€ 1.357
€ 1.392
€ 1.443
Maximale arbeidskorting
€ 1.504
€ 1.489
€ 1.574
€ 1.611
€ 1.723
€ 2.097
€ 2.220
€ 3.103
Maximale arbeidskorting
€ 3.223
€ 3.249
€ 3.399
€ 3.819
€ 4.205
€ 4.260
€ 5.052
In de kalenderjaren vanaf 2002 tot en met 2012 werd de maximale arbeidskorting verhoogd voor belastingplichtigen die aan het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 57 jaar hadden bereikt.
Zoals bij het antwoord op vraag 8 ook is aangegeven vindt het kabinet het belangrijk dat werken loont. De belastingdruk op arbeid is jarenlang hoog geweest en met de verhogingen van de arbeidskorting is het mogelijk om de belastingdruk op arbeid te verlagen en werken lonender te maken. Door het introduceren van verschillende op- en afbouwtrajecten waarmee de arbeidskorting inkomensafhankelijk is geworden, kan de arbeidskorting gerichter ingezet worden en komt deze vooral terecht bij mensen met lagere en middeninkomens. Daarbij beweegt de maximale hoogte van de arbeidskorting mee met het prijspeil om te voorkomen dat de arbeidskorting door de tijd in waarde verliest.
Hoe beoordeelt u het feit dat mensen, die niet meer kunnen werken vanwege bijvoorbeeld vanwege volledige arbeidsongeschiktheid, geen recht hebben op de arbeidskorting, terwijl er geen enkele prikkel tot werken beoogd is, omdat zij immers volledig arbeidsongeschikt zijn?
Zie antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Nee, wij betreuren dat het niet is gelukt om de vragen tijdig te beantwoorden. Wij hechten uiteraard veel waarde aan het binnen de gestelde termijn van drie weken beantwoorden van Kamervragen, maar dat was in deze situatie niet mogelijk. Voor de overwegingen verwijzen wij naar de uitstelbrief die is verzonden op 20 april 2023 (2023D17104).
Het bericht 'Afschaffing btw op groente en fruit dreigt te sneuvelen' |
|
Pieter Grinwis (CU), Romke de Jong (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Afschaffing btw op groente en fruit dreigt te sneuvelen»?1
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de Minister-President in de Eerste Kamer dat «het niet zo is dat de Belastingdienst een nultarief niet zou kunnen uitvoeren door ICT-problemen», maar dat het probleem zit in het «vormgeven en afbakenen van wat groente en fruit is»?2
Ja.
Waarom twijfelt u dan over het introduceren van een nultarief voor groente en fruit, terwijl er blijkens de afspraak in het coalitieakkoord en uitspraken van de Kamer breed politiek draagvlak is voor de introductie van een nultarief in de btw op groente en fruit, én de Belastingdienst – zoals blijkt uit de uitspraken van de Minister-President – het nultarief kan uitvoeren?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Hierop kan niet vooruit worden gelopen. Dat geldt ook voor wat betreft de reden(en) waarom eventueel van de maatregel zal worden afgezien.
Klopt het dat de oorzaak van deze twijfel ligt in de gedachte dat dit voor de Belastingdienst «leidt tot veel juridisch getouwtrek van producenten die vinden dat ze ook onder het nultarief moeten vallen»?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 3.
Waarom zijn dergelijke juridische procedures een probleem voor de Belastingdienst? Is de Belastingdienst inmiddels niet buitengewoon bedreven in het voeren van dit soort procedures? Is het niet zo dat in het verleden, bijvoorbeeld bij de differentiatie tussen het hoge en het lage btw-tarief, ook sprake was van «juridisch getouwtrek»? Zo ja, waarom was dit destijds geen bezwaar om tot invoering over te gaan, maar nu bij het nultarief op de btw op groente en fruit wel?
In tegenstelling tot de andere producten waarvoor het verlaagde btw-tarief geldt, zoals geneesmiddelen, is voor groente en fruit geen afbakening op basis van bestaande wetgeving mogelijk. Het verlaagde btw-tarief op geneesmiddelen is bijvoorbeeld slechts van toepassing op geneesmiddelen waarvoor een handelsvergunning is verleend op grond van de Geneesmiddelenwet. Desondanks worden op dit moment nog altijd tientallen procedures gevoerd waarbij ook deze scherpe afbakening wordt aangevochten op basis van het neutraliteitsbeginsel. Bij een btw-nultarief op groente en fruit is een dergelijke wettelijke verankering niet mogelijk waardoor ondergraving door toepassing van het neutraliteitsbeginsel nog eerder aan de orde is.
Indien sprake is van een niet juridisch-houdbare definitie levert dit niet alleen problemen op voor de Belastingdienst. Een btw-nultarief voor groente en fruit vraagt om een wettelijk onderscheid tussen groente en fruit enerzijds en andere voedingsmiddelen anderzijds. Voor andere voedingsmiddelen dan groente en fruit geldt het verlaagde btw-tarief van 9%. Het Unierechtelijke neutraliteitsbeginsel in de btw brengt mee dat op goederen en diensten die in de ogen van de «modale consument» met elkaar concurreren hetzelfde btw-tarief moet worden toegepast. Verschillen in btw-tarieven mogen, met andere woorden, geen concurrentieverstoring teweegbrengen. Als niet onder het nultarief vallende producten door de modale consument potentieel als vergelijkbaar worden gezien met producten die als groente en fruit zijn aangemerkt, kunnen verkopers van die producten ervoor kiezen om een juridische procedure te starten. Als de rechter ze gelijk geeft, zal dan op de door hen verkochte producten ook het nultarief kunnen worden toegepast. Deze producten concurreren op hun beurt weer met andere producten, die dan ook weer onder het nultarief zouden kunnen gaan vallen. Deze procedures zijn niet eenmalig, maar zullen zich blijven voortzetten omdat door elke procedure de afbakening van «groente en fruit» verandert. Dit levert rechtsonzekerheid op voor ondernemers. Er ontstaat dan bovendien olievlekwerking, waardoor er steeds meer ongezonde producten onder het btw-nultarief gaan vallen, waardoor het doel van het nultarief steeds meer verloren gaat, de maatregel ondoelmatiger wordt en de kosten van de maatregel steeds verder oplopen.
Verder verwacht de Belastingdienst juridische procedures over de toepassing van de zogeheten «eenheid-van-prestatie-leer». Deze leer bepaalt welk btw-tarief van toepassing is wanneer groente en fruit worden gecombineerd met andere prestaties (zoals toevoegingen aan groenten en fruit en samenstellingen van groente en fruit met andere voedingsmiddelen).
De bereidheid bij belastingplichtigen om te procederen wordt versterkt door het directe financiële voordeel dat zij bij een gewonnen procedure behalen. De door de consument betaalde btw hoeven zij dan niet af te dragen (of krijgen zij terug van de Belastingdienst) en is direct winst, omdat er geen plicht is om dit voordeel aan de consument door te geven. Dit voordeel is met name aanzienlijk bij grootwinkelbedrijven en loopt op met het verstrijken van de tijd. Procederen is in feite een loterij zonder nieten, omdat bij verlies geen extra heffing plaatsvindt en de consument de btw al heeft betaald.
Klopt het dat het afschaffen van de btw op groenten en fruit, afhankelijk van de vormgeving en afbakening waar de Minister-President aan refereerde, tussen de 550 en 950 miljoen euro kost? Welke dekkingsopties hebt u hierbij in gedachten?
Ja, dat klopt. Besluitvorming over eventuele invoering van deze maatregel en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen, alsmede de dekking daarvoor, is aan een volgend kabinet.
Is het nog steeds mogelijk om de btw op groenten en fruit per 1 januari 2024 af te schaffen?
De Belastingdienst is ICT-technisch in staat om het btw-nultarief in te voeren, maar gelet op het feit dat afbakeningen juridisch onhoudbaar zijn is invoering per 1 januari 2024 niet verstandig voor zowel de handhaving als het bedrijfsleven. Besluitvorming door het demissionaire kabinet lijkt bovendien niet realistisch, gezien de datum van de verkiezingen.
De problemen bij het afschaffen van btw op groente en fruit |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Kuipers , Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Afschaffing btw op groente en fruit dreigt te sneuvelen1»?
Ja.
Kunt u de voorspelde kosten, tussen de 550 en 950 miljoen euro, voor het afschaffen van de btw op groente en fruit gespecificeerd inzichtelijk maken? Kunnen deze kosten niet gecompenseerd worden door te snijden in andere overheidsuitgaven, die niet ten goede komen aan de verbetering van de volksgezondheid en het verminderen van de sociale ongelijkheid?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover, en over de bekostiging, is aan een volgend kabinet.
De kosten voor het eventueel afschaffen van de btw op groente en fruit zijn afhankelijk van de variant die gekozen wordt. Onderstaande tabel toont voor de door SEO onderzochte varianten een inschatting van de budgettaire kosten.
Variant Budgettaire impact (miljoen)
Variant 1 (beste aansluiting bij Schijf van Vijf) 600–650
Variant 2 (onbewerkte groente en fruit in Schijf van Vijf zonder toevoegingen) 550–600
Variant 3 (onbewerkte groente en fruit in de Schijf van Vijf, geen restricties op toevoegingen) 550–600
Variant 4 (groente en fruit in originele vorm en in de Schijf van Vijf) 500–550
Variant 5 (hoofdstuk 7 en 8 uit GN) 650–700
Variant 6 (hoofdstuk 7, 8 en 20 uit GN) 900–950
Waarom is het zo’n ontzettend ingewikkeld probleem om te definiëren wat valt onder de noemer «groente en fruit»? Vindt u het niet volstrekt absurd dat de Nederlandse overheid de regulering van beleid en bestuur dusdanig ver heeft doorgevoerd dat er hele onderzoeksrapporten gewijd moeten worden aan de vraag wat groente en fruit is, hoe het «neutraliteitsprincipe» daarop van toepassing is en of daaraan allerlei verregaande criteria, zoals de bereidingswijze, of het «maatschappelijk spraakgebruik» ten grondslag zouden moeten liggen
Een btw-nultarief voor groente en fruit vereist een duidelijk wettelijk en houdbaar onderscheid tussen groente en fruit enerzijds en andere voedingsmiddelen die belast zijn tegen het verlaagde btw-tarief van 9% anderzijds. Dit is van belang om te voorkomen dat steeds meer (ongezonde) voedingsmiddelen onder het nultarief gaan vallen. Als ook ongezonde producten onder het nultarief kunnen vallen zal het beoogde gezondheidseffect afnemen. Overheidsmiddelen worden dan ondoelmatig en ondoeltreffend besteed.
Het externe onderzoek heeft dan ook niet zozeer betrekking op de vraag wat «groente» en «fruit» is. Voor de begrippen «groente» en «fruit» bestaan diverse tuinbouwkundige, plantkundige, culinaire en culturele interpretaties. Het onderzoek is met name gericht op het in kaart brengen van wat een juridisch houdbaar onderscheid zou kunnen zijn tussen producten die wel en niet bij de gezondheidsdoelstellingen van de maatregel passen. Bij deze juridische houdbaarheid speelt met name het Unierechtelijk neutraliteitsbeginsel een rol. Uiteraard zijn daarnaast ook de effectiviteit (leidt een btw-verlaging daadwerkelijk tot een prijsverlaging en zo ja, leidt deze dan tot een toename in de consumptie van groente en fruit), uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en het budgettaire beslag van de maatregel van groot belang.
Om tot zorgvuldige besluitvorming te komen heeft het kabinet er dan ook voor gekozen om niet één afbakeningsvariant in kaart te brengen maar een aantal en die op de genoemde aspecten te beoordelen.
Waarom spelen de belangen van producenten en de vrees voor «juridisch getouwtrek» zo’n grote rol? Vindt u niet dat de politiek leidend zou moeten zijn in de besluitvorming over een dergelijke beleidsbepaling en dat de angst voor rechtszaken van commerciële partijen daarin geen rol zou moeten spelen?
Een niet-juridisch houdbare maatregel vergroot het risico op onbedoelde verruiming van de reikwijdte van de maatregel, doordat steeds meer ongezonde voedingsmiddelen onder het btw-nultarief kunnen gaan vallen. Dit doet af aan de doeltreffendheid en doelmatigheid van de maatregel, heeft tot gevolg dat het budgettaire beslag van de maatregel steeds verder toeneemt en zorgt voor rechtsonzekerheid bij ondernemers. Dit laatste heeft mede tot gevolg dat ondernemers procedures kunnen starten over het neutraliteitsbeginsel. Deze procedures zijn naar verwachting niet eenmalig, maar zullen zich blijven voortzetten omdat door elke procedure de afbakening van «groente en fruit» verandert. De bereidheid bij belastingplichtigen om te procederen wordt versterkt door het directe financiële voordeel dat zij bij een gewonnen procedure behalen. Dit zorgt voor sterk verhoogde uitvoeringslasten voor de Belastingdienst en belast de rechterlijke macht. De juridische houdbaarheid van deze maatregel heeft dus brede gevolgen en gaat niet alleen over het belang van commerciële partijen. Daarom is het een belangrijk aspect om in kaart te brengen ten behoeve van de besluitvorming.
Bent u niet van mening dat het heffen van btw op primaire voedingsmiddelen zoals groente en fruit überhaupt vreemd is?
De Europese BTW-richtlijn 2006 heeft als uitgangspunt dat alle goederen en diensten in de heffing worden betrokken. (Super)verlaagde btw-tarieven en vrijstellingen worden beperkt toegepast omdat ze het systeem complexer maken en (daarmee) verstorend werken. Voor bepaalde primaire levensbehoeften als voedingsmiddelen wordt sinds jaar en dag het verlaagde btw-tarief (op dit moment 9%) toegepast.
Kunt u de conclusie uit het onderzoeksrapport2 dat het afschaffen van btw op groente en fruit slechts een «beperkt effect» heeft op de eetgewoonten van mensen rijmen met het feit dat meermaals is aangetoond dat de leefstijl binnen bevolkingsgroepen met lagere inkomens slechter is, omdat gezond eten voor deze populatie vaak te duur is en dat dit grote gevolgen heeft voor de gezondheid van deze mensen en daarmee samenhangend met de sociale en economische positie van deze groepen in de samenleving? Vindt u dit niet contrasterend?
Nee, beide conclusies kunnen tegelijkertijd juist zijn: dat gezond eten relatief duurder is, maar dat het geschatte effect van een btw-nultarief op groente en fruit een gemiddelde toename van 4% aan groente- en fruitconsumptie is. Volgens SEO zal de impact beperkt zijn omdat de vraag naar groente en fruit relatief ongevoelig is voor prijsveranderingen en omdat doorvertaling naar lagere prijzen niet gegarandeerd is. Daarbij komt dat de maatregel ongericht is voor ondersteuning van de lagere inkomensgroepen omdat, aangenomen dat een btw-verlaging wordt doorberekend in de prijs, iedereen van een verlaging profiteert, dus ook de hogere inkomens die relatief meer fruit eten. Als je specifiek lagere inkomensgroepen wilt ondersteunen moet worden nagedacht over een meer gerichte maatregel.
Overigens is prijs niet de enige factor die aankoopgedrag bepaalt. Ook in welke mate mensen als gewoonte hebben groente en fruit te kopen, bereiden en eten speelt bijvoorbeeld een rol.
Denkt u niet dat het beperkte effect dat het afschaffen van de btw op groente en fruit misschien heeft op de korte termijn, naar alle waarschijnlijkheid steeds groter wordt op de langere termijn, aangezien het niet alleen gaat om bestedingspatronen en financiële keuzes van mensen, maar vooral ook om een cultuuromslag in het leef- en eetpatroon, die tijd nodig heeft?
Nee, uit het onderzoek blijkt dat een juridisch houdbare afbakening niet mogelijk is en naar verwachting zal de categorie producten waar het btw-nultarief voor geldt steeds verder uitbreiden. Mogelijkerwijs zal het nultarief dan ook gelden voor producten die niet vallen onder de Schijf van Vijf. Bovendien is het, ook gezien de beantwoording op vraag 6, de vraag of het effect van een btw-verlaging sterk genoeg is om – ook door het kabinet – een gewenste cultuuromslag tot stand te brengen.
Denkt u niet dat de positieve gevolgen van zo’n cultuuromslag, bijvoorbeeld doordat volgende generaties opgroeien met gezondere voeding omdat hun ouders gaandeweg «geleerd» hebben dat dit voor hen financieel beschikbaar is en gezondheidswinst oplevert, op de langere termijn dusdanig positieve gevolgen heeft voor de algemene volksgezondheid, dat het effect van deze maatregelen steeds groter wordt en de kosten die voor de initiële afschaffing van de btw gemaakt zullen moeten worden, ruimschoots zullen worden terugverdiend, onder andere door een vermindering van de zorgkosten door mensen met obesitas, diabetes, kanker en andere leefstijlgerelateerde aandoeningen?
Nee, verwezen wordt naar het antwoord op vraag 7.
Kunt u, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een schatting doen van de gezondheidswinst op de langere termijn die de in het onderzoek genoemde initiële vier procent stijging van groente en fruit zal opleveren? Hoeveel kinderen groeien hierdoor gezonder op? Hoeveel ziektelast en zorgkosten voor de maatschappij zal dit schelen? Indien u hiervan geen analyse kunt maken, bent u dan bereid om dit in kaart te gaan brengen?
Een schatting van de gezondheidswinst op langere termijn is niet onderzocht. Wel constateert SEO dat de gezondheidseffecten onder meer kunnen verwateren als de afbakening niet juridisch houdbaar is en als daardoor steeds meer producten aan de afbakening worden toegevoegd. Het is aan een volgend kabinet om besluiten te nemen over nadere vervolgacties omtrent het btw-nultarief op groente en fruit. In het verleden is echter wel reeds in het kader van de Brede Maatschappelijke Heroverweging een berekening gemaakt naar de verwachtte daling in ziektekosten en de verhouding tot de budgettaire derving bij een btw-verlaging van 9% naar 5% op leveringen van groente en fruit.
Wat vindt u ervan dat de uitvoeringsproblemen bij de Belastingdienst inmiddels zorgen voor de frustratie van verschillende beleidsmaatregelen, die kunnen bijdragen aan de financiële, economische en sociaal-maatschappelijke gezondheid van ons land? Hoe lang mag het tekortschieten van deze overheidsinstantie nog een excuus zijn voor het niet doorvoeren van noodzakelijk beleid en het tegenhouden van goed bestuur van ons land?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Hierop kan niet vooruit worden gelopen. Dat geldt ook voor wat betreft de reden(en) waarom de maatregel al dan niet wordt genomen. De maatregel is op verzoek van het demissionaire kabinet uitdrukkelijk niet alleen beoordeeld op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, maar ook op diverse andere belangrijke aspecten.
De Belastingdienst heeft zorgen over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de maatregel. Het beeld dat deze zorgen ongegrond zijn, doet het kabinet nadrukkelijk van de hand. De risico’s die de Belastingdienst ziet, hangen samen met de beperkte juridische houdbaarheid van de maatregel.
Overigens heeft hetgeen dat in dit onderzoek naar voren is gekomen over de uitvoerbaarheid geen betrekking op de uitdagingen waarvoor de Belastingdienst zich, met name op ICT-gebied, gesteld ziet. Het uitbreiden van het btw-nultarief naar groente en fruit is ICT-technisch mogelijk, maar stuit op de andere, reeds genoemde, uitvoeringsbezwaren. Die bezwaren hangen samen met de maatregel zelf, niet met de stand van de ICT-voorzieningen van de Belastingdienst.
Bent u het eens met de stelling van het onderzoek dat andere maatregelen, zoals bijvoorbeeld het invoeren van een suikertaks, geschikter zijn voor het ontmoedigen van ongezond eten? Zo ja, denkt u niet dat dergelijke vormen van overheidsbetutteling en dwang en drang juist aversie oproepen bij mensen en bovendien de burger laten opdraaien voor het feit dat de overheid zelf jarenlang heeft verzaakt om goed voor de bevolking en de volksgezondheid te zorgen, door niet eerder in te zetten op leefstijlverbetering, preventie en educatie, met betrekking tot gezond eten en leven?
SEO heeft geconcludeerd dat er alternatieve instrumenten zijn om burgers aan te zetten tot een gezonder voedingspatroon. SEO heeft echter niet onderzocht of deze instrumenten inderdaad effectiever en efficiënter zijn. Het is aan een volgend kabinet om te beoordelen of nader onderzoek naar deze maatregelen nodig is. Het ontmoedigen van ongezond eten en het stimuleren van gezond eten vraagt een pakket aan maatregelen. Met de brief van 9 december jl. heeft het kabinet haar pakket van maatregelen aangekondigd op het gebied van leefstijl, overgewicht en voeding.
Wat heeft het onderzoek naar het afschaffen van de btw op groente en fruit gekost?
Het onderzoek is na aanbesteding door SEO uitgevoerd voor € 110.322 exclusief btw.
Een klip en klaar onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB) aangaande het invoeren van een niet-effectieve gedragstaks |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vraagtekens bij extra belasting vlees en vliegen: gedragstaks niet effectief»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het Centraal Planbureau (CPB) grote vraagtekens plaatst bij het invoeren van extra belastingen om gedrag te beïnvloeden? Kunt u in uw antwoord specifiek een reactie geven op het feit dat het CPB stelt dat belastingen zijn geen «wondermiddel» zijn om gedrag bij te sturen en dat de overheid terughoudend moet zijn met het beïnvloeden van gedrag via het belastingstelsel en dat anders het stelsel onnodig complex wordt en daarmee lastiger uitvoerbaar en moeilijker te overzien voor burgers en bedrijven?
Ik herken dat het belastingstelsel is in de loop der jaren steeds complexer geworden en dat belastinginstrumenten geen wondermiddel zijn. Door alle fiscale regelingen tegen het licht te houden, wil het kabinet het belastingstelsel eenvoudiger maken. Ook heeft het kabinet al verschillende fiscale regelingen afgeschaft. Fiscale regelingen zijn alleen te verantwoorden als ze doen wat ze beogen, oftewel doeltreffend en doelmatig zijn. Ook bij mogelijke nieuwe beleidsmaatregelen, zoals een eventuele hogere belasting op producten, weegt het kabinet dan ook af of een instrument de verwachtingen waar kan maken. Voor fiscale regelingen wordt het toetsingskader fiscale regelingen doorlopen. In bredere zin geldt dat conform artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet expliciet de verwachte doelmatigheid en doeltreffendheid wordt benoemd in een wetsvoorstel. Bij nieuwe belastingen of substantiële verhoging is daar vaak gedegen onderzoek aan voorafgegaan. Zo is bij de verhoging van de vliegbelasting per 1 januari 2023 een impactanalyse gedaan. Hierbij is gekeken naar de effecten van de verhoging op o.a. het aantal reizigers, vliegbewegingen, samenstelling van het verkeer, de opbrengst, directe werkgelegenheidseffecten, geluid en CO2-emissies.
Wilt u na dit klip en klare onderzoek van het CPB ophouden om hardwerkende Nederlanders op torenhoge kosten te jagen en het voornemen om extra belasting op vlees, zuivel en vliegen te heffen subiet prullemanderen?
Zie antwoord vraag 2.
De Zuidas die meebeslist over docenten en inhoud van het universitair onderwijs over indirecte belastingen |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Zuidas beslist mee over docenten en inhoud van universitair onderwijs»1, «Minister Dijkgraaf wil uitleg over invloed Zuidas op studie fiscaal recht»2 en «VU onderzoekt invloed Zuidaskantoren en Belastingdienst op haar studie fiscaal recht»3?
Ja.
Hoe lang bestaat het door de Zuidas en de Belastingdienst gesponsorde onderwijs aan de Vrije Universiteit (VU), de Tilburg University (UvT), de Universiteit Maastricht (UM) en de Universiteit Leiden (UL) in de «indirecte belastingen», zoals btw, douaneheffingen en accijnzen?
Sinds 1 januari 2008 bestaat de samenwerking tussen de Vrije Universiteit Amsterdam (VU), Maastricht University (UM), Tilburg University (TiU), de Belastingdienst en enkele Zuidaskantoren4 met het oog op het aanbieden van een specialisatie indirecte belastingen binnen hun masteropleidingen fiscaal recht en/of fiscale economie. De Universiteit Leiden (LU) neemt sinds studiejaar 2016–2017 deel aan de samenwerking. De samenwerking bestaat uit een financiële sponsoring en het leveren van (gast)docenten. Daarnaast zijn er enkele hoogleraren met een dubbele aanstelling bij de universiteit en een van de Zuidaskantoren.
Klopt het dat de sponsoring van de Zuidas en de Belastingdienst betrekking heeft op initieel bachelor- en masteronderwijs van deze universiteiten in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)?
De instellingen hebben mij laten weten dat de samenwerking en de daarbij verleende ondersteuning in de vorm van een financiële sponsoring en het leveren van (gast)docenten onderwijs in initiële masteropleidingen en aanbod in de postinitiële fase betreffen. Voor TiU en de UM geldt dat er ook in het bacheloronderwijs sprake is van inzet van gastdocenten uit het werkveld dat de sponsorbijdrage levert.
Wat is de omvang van de sponsoring in financiële termen de afgelopen vijf jaar?
Ik heb de instellingen gevraagd de omvang van de sponsering inzichtelijk te maken. De daarvoor relevante gegevens hebben zij in navolgende tabel opgenomen.
135.000
1,2 FTE
0,2 FTE
0,2 FTE (12.500)
135.000
1,4 FTE
0,2 FTE
0,4 FTE (25.000)
128.750
1,4 FTE
0,3 FTE
0,4 FTE (18.750 – i.v.m. gedeelte jaar)
128.750
1,6 FTE
0,3 FTE
0,2 FTE (12.500)
128.750
1,4 FTE
0,3 FTE
0,2 FTE (12.500)
Deze tabel hebben zij als volgt toegelicht.
De kolom «Jaarlijks bedrag sponsorinkomsten» (2e kolom) ziet op de sponsorbijdrage die jaarlijks totaal beschikbaar is ter verdeling over de 4 deelnemende universiteiten. Met deze sponsorgelden wordt bijgedragen aan de onderwijskosten. Dat kan via een bijdrage «in cash» of «in kind».
De kolom «Detachering om niet conform sponsorcontract» (3e kolom) geeft aan welke formatie door de organisatie die als sponsors optreden om niet ter beschikking wordt gesteld aan de 4 deelnemende universiteiten. De waarde van de detachering «om niet» kan worden gesteld op circa € 12.500 per 0,2 FTE.
De kolom «Detachering tegen korting conform contract/addendum» (4e kolom) betreft fte-inzet vanuit de sponsoren, waarvan de financiële waarde als onderdeel van de sponsorbijdrage wordt beschouwd (dit mag door de sponsor als korting in mindering worden gebracht op bijdrage «in cash»).
De kolommen 2 tot en met 4 tezamen geven de financiële waarde weer van de huidige sponsorovereenkomst, waarbij de opgevoerde fte’s in kolommen 3 en 4 ook een financiële waarde hebben als bijdrage «in kind».
De kolom «Extra Detachering buiten sponsor- en distributiecontract door een van de partijen» (5e kolom) heeft betrekking op fte-inzet vanuit de sponsoren, waarvoor een factuur naar de universiteiten wordt gestuurd. Dit is dus geen sponsorbijdrage en ook geen bijdrage «om niet». Dit is een detachering waarvoor een vergoeding wordt betaald door de universiteiten.
Is het door de Zuidas en de Belastingdienst gesponsorde btw-onderwijs aan deze universiteiten geaccrediteerd en wat zijn de uitkomsten van de laatste onderwijsvisitaties van dit gesponsorde onderwijs?
De specialisatie indirecte belastingen is opgenomen in bekostigde geaccrediteerde masteropleidingen, deze zijn geregistreerd in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO) en de betreffende accreditatiebesluiten in de database NVAO. De laatste accreditatiebesluiten van de master Fiscaal recht en Fiscale economie waren positief. Bij de master Fiscaal recht (isat 66827) gaat het om het accreditatiebesluit van NVAO van 31-1-2019 gegeven aan Tilburg University, de Universiteit Maastricht, Universiteit Leiden en de Vrije Universiteit Amsterdam. Bij de master Fiscale Economie (isat 66402) heeft het betrekking op het accreditatiebesluit van 31-05-2018.
Zou u de Kamer willen informeren over de uitkomsten van het overleg met deze vier universiteiten, dat u aan Follow The Money heeft laten weten te zullen gaan voeren?
Ja, via deze weg informeer ik uw Kamer over de uitkomsten van het overleg. De betreffende universiteiten hebben in het overleg aangegeven hun verantwoordelijkheid voor de academische onafhankelijkheid van hun onderwijs uiterst serieus te nemen. Zij betreuren de schijn van commerciële belangen bij de uitvoering van het onderwijs en zullen waar mogelijk en relevant zo snel mogelijk aanvullende afspraken maken voor een transparantere samenwerking.
Een voorbeeld hiervan is een verscherping van de (verouderde) afbakening van de eerste en derde geldstroom in de contracten met betrekking tot de samenwerkingsactiviteiten. Deze is nog niet in lijn met de huidige vereisten. Ook is onvoldoende zichtbaar gemaakt in de gekozen uitvoeringsconstructie dat er geen sprake is van gratis onderwijs aan werknemers. De universiteiten zullen scherper in de afspraken regelen dat het hier om contractonderwijs gaat dat op de geëigende wijze via de administratie van de bekostigde master worden verwerkt. Deze procedure zal via een betere werkwijze worden ingericht en in de overeenkomsten worden vastgelegd.
Zou u in het bijzonder bij de vier universiteiten willen informeren naar de kwaliteitsaspecten van het gesponsorde btw-onderwijs in de zin van artikel 5.12 WHW?
De specialisatie indirecte belastingen maakt bij alle betrokken universiteiten onderdeel uit van de masteropleidingen fiscaal recht of fiscale economie. De kwaliteitszorg ten aanzien van deze masteropleidingen vindt bij de universiteiten op dezelfde wijze plaats als ten aanzien van hun andere masteropleidingen. De betreffende opleidingen zijn aan de reguliere accreditatiecyclus onderworpen en de bevindingen en adviezen die hieruit voortvloeien worden opgevolgd. De instellingen hebben mij laten weten dat de academische onafhankelijkheid van de opleidingen is geborgd via het interne systeem van kwaliteitszorg, waarbij de opleidingsdirecteur verantwoordelijk is voor inhoud en kwaliteit van de opleiding, de opleidingscommissie inspraak heeft en de examencommissie de kwaliteit van de toetsing en het eindniveau borgt. De sponsoren functioneren in die zin als een werkveldcommissie die de opleidingsdirecteur informeel kunnen adviseren. Het genoemde is conform kwaliteitseisen en opleidingsdirecteur en vicedecaan onderwijs geven aan altijd regie en eindverantwoordelijkheid te houden.
Bent u bereid, als de feiten daartoe aanleiding geven, om een onderzoek in te stellen naar de invloed van de Zuidas en de Belastingdienst op het instroombeleid van studenten, de inhoud van het curriculum, de monitoring van studenten ten behoeve van wervingsdoeleinden, de aanstelling van docenten en de kwaliteit van de opleidingen fiscaal recht, in het bijzonder het gesponsorde btw-onderwijs, door een commissie van deskundigen?
De opleidingen Fiscaal Recht bereiden zich momenteel voor op de visitatie in het kader van de externe accreditatie, visitaties vinden plaats in 2023 en 2024 door onafhankelijke panels van externe deskundigen. De master Fiscale Economie is recent door een panel positief geëvalueerd, de accreditatieaanvraag bij de NVAO zal binnenkort plaatsvinden. Alle aspecten die u noemt (instroombeleid, inhoud curriculum, begeleiding en monitoring van studenten, beleid ten aanzien van inzet staf, kortom de kwaliteit van de opleidingen) worden tijdens de visitatie door deze panels beoordeeld. Deze aspecten zijn conform art WHW 5.12 onderdeel van de beoordeling volgens het NVAO accreditatiekader. Extra onderzoek naast deze beoordeling in het kader van de externe accreditatie acht ik daarom op dit moment niet nodig.
Wat vindt u ervan dat parttime btw-hoogleraren, die zijn verbonden aan de Zuidas, volgens de notulen van een vergadering van het Accent Indirecte Belastingen de discussie over dubbele petten in de wetenschap niet serieus nemen en zelfs afdoen als ingegeven door «politieke motieven»?
Voor zowel onderwijs als onderzoek is een goede aansluiting op behoeften van het werkveld en de samenleving wenselijk. Zo kunnen de nevenfuncties van hoogleraren eraan bijdragen dat zij hun kennis zoveel mogelijk kunnen toepassen in de maatschappij en daarnaast praktijkkennis kunnen meenemen in hun onderwijs en onderzoek. Het is van belang om transparant te zijn over hoogleraren met nevenfuncties in de wetenschap en het moet helder zijn welke belangen zij hebben naast hun werk. Momenteel vindt er een haalbaarheidsstudie plaats omtrent het inrichten van een landelijk register met daarin de nevenfuncties van hoogleraren. De universiteiten hebben aangegeven de discussie over dubbele petten serieus te nemen en ik zal het belang hiervan en van transparantie hierover, ook blijven benadrukken. De besturen van universiteiten hebben daarbij een grote rol in het waarborgen van de academische vrijheid en ook in het breed delen van academische waarden binnen de instellingen.
Klopt het dat drie aan het gesponsorde btw-onderwijs verbonden btw-hoogleraren allemaal hun hoofdbaan hebben bij accounts- en belastingadvieskantoor PricewaterhouseCoopers (hierna: PwC), en zo ja, drukt daarmee PwC niet een te zware stempel op het btw-onderwijs en -onderzoek in Nederland?
De instellingen hebben mij laten weten dat van de 20 personen die onderwijs verzorgen in het kader van de specialisatie indirecte belastingen drie hoogleraren werkzaam zijn bij PricewaterhouseCoopers. Het gaat hierbij om (parttime) leerstoelen aan Tilburg University (hierna: TiU), Universiteit Maastricht (UM) en de Vrije Universiteit Amsterdam (VU), samen opgeteld voor 1 FTE. Van deze drie medewerkers vertrekt de hoogleraar TiU binnen 1 jaar bij PwC en bezit de VU-hoogleraar een tijdelijke (wissel)leerstoel.
De aan PwC verbonden hoogleraren aan de VU, TiU en de UM werken samen met andere hoogleraren en medewerkers in breed samengestelde teams van BTW-docenten.
Hoeveel hoogleraren belastingrecht zijn in totaal nog verbonden aan PwC na het vertrek van «vastgoedlobbyhoogleraar» Hein Vermeulen aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) vorig jaar?4
In aanvulling op antwoord 10, zijn er naast de drie hoogleraren Indirecte Belastingen verbonden aan PwC, vijf hoogleraren op het gebied van fiscaal recht verbonden aan PwC aan de vier universiteiten werkzaam. Per 1 juli 2023 zijn dat er vier.
Wat vindt u ervan dat een van de sponsoren, belastingadvieskantoor Loyens & Loeff, onlangs een nieuwe reclamecampagne is gestart om studenten te werven en daarbij de «aan Loyens & Loeff verbonden hoogleraren» inzet als reclamemiddel en tentamenvoorbereiding?5
Ik ben niet bekend met de genoemde reclamecampagne. In algemene zin vind ik dat het organiseren van masterclasses of gastcolleges voor gemotiveerde studenten een mooie manier kan zijn om verbinding te maken tussen het onderwijs en de praktijk. Ik vind dat het daarbij wel glashelder moet zijn voor deelnemers of dit onderdeel is van het curriculum of dat het gaat om een extra curriculaire activiteit. Het is de verantwoordelijkheid van zowel de hogeronderwijsinstelling als het betreffende bedrijf om hierover helder te communiceren richting (aspirant) studenten en de verantwoordelijkheid van de betrokken hogeronderwijsinstelling om bij onduidelijkheden hieromtrent in gesprek te gaan met het betreffende bedrijf waarmee wordt samengewerkt.
Wat is in het algemeen uw visie op vermenging van commerciële belangen met het hoger onderwijs? Hoe borgt u dat deze commerciële belangen geen rol gaan spelen in de kwaliteit en de inhoud van het hoger onderwijs?
Samenwerking tussen docenten, onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is een belangrijk element in ons onderwijsstelsel. Het zorgt ervoor dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en dat innovatie wordt gestimuleerd. Tegelijkertijd moet er geborgd worden dat er geen vermenging van commerciële belangen plaatsvindt met de inhoud van het hoger onderwijs en onderzoek.
Dit wordt gedaan door kaders binnen de kennisinstellingen waaronder de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid, de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (NGWI)7 en de Spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek.
De colleges van bestuur van universiteiten dragen de verantwoordelijkheid dat onderzoek en onderwijs binnen de academische vrijheid, vastgelegd in de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschap, op onafhankelijke wijze kan plaatsvinden. Raden van toezicht zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving ervan.
Bij samenwerking is het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad. Colleges van bestuur van universiteiten zijn verantwoordelijk voor deze transparantie. De inspectie kan universiteiten hierbij helpen als het gaat om een duidelijke afbakening van definities en begrippen die eventueel nodig zijn bij het creëren en ontsluiten van uniforme informatie.
Transparantie is ook van belang met het oog op kennisveiligheid. De kennisinstelling moet zicht hebben op de motieven, afspraken en condities die ten grondslag liggen aan die samenwerking om kennisveiligheidsrisico’s goed in te kunnen schatten en waar nodig te mitigeren. Instellingen worden geacht in het kader van due diligence zorgvuldig te onderzoeken waar financiering vandaan komt en kennisveiligheid mee te wegen bij de beslissing om een samenwerking aan te gaan of voort te zetten.
Wat is uw visie op vermenging van commerciële belangen met andere soorten onderwijs, waaronder het beroepsonderwijs? Hoe borgt u dat deze commerciële belangen geen rol gaan spelen in de kwaliteit en de inhoud van de andere soorten onderwijs?
In het mbo zijn onderwijs en bedrijfsleven in de stichting Samenwerking beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) gezamenlijk verantwoordelijk voor het vaststellen van kwalificatiedossiers. Hierin staat wat een student aan het eind van de opleiding moet kennen en kunnen om het beroep uit te kunnen oefenen. Op deze manier draagt samenwerking tussen het bedrijfsleven en het onderwijs bij aan een goede aansluiting van het onderwijs op de uitdagingen van de arbeidsmarkt.
Het is in het belang van de kwaliteit van het (beroeps)onderwijs dat er geen vermenging van commerciële belangen plaatsvindt met de inhoud van het onderwijs. In het door mij als Minister van OCW vastgestelde Toetsingskader staan de eisen waar een kwalificatiedossier aan moet voldoen. Deze eisen richten zich op o.a. doelmatigheid en herkenbaarheid. Dit wordt onafhankelijk getoetst door de Toetsingskamer. Op deze manier wordt geborgd dat de inhoud van mbo-opleidingen zich richt op de brede vraag van de arbeidsmarkt, maar dat er geen sprake is van vermenging van commerciële belangen met de inhoud van het onderwijs.
Welke rol speelt de Inspectie van het Onderwijs bij deze borging tegen commerciële invloed op het onderwijs? Welke andere instanties zijn hierbij betrokken en op welke manier?
De waarborgen van integriteit zijn binnen het Nederlandse systeem allereerst belegd bij het desbetreffende bestuur. Het bestuur moet zorgen voor transparantie op allerlei manieren (zowel financieel als qua benoemingen). De Raad van Toezicht ziet daarop toe. Ik voer periodiek gesprekken met Colleges van Bestuur en Raden van Toezicht, waarin dit ook ter sprake komt. Daarnaast bestaan op sectorniveau afspraken over wetenschappelijke integriteit en de omgang met mogelijke belangenverstrengeling. De KNAW heeft onder andere een code voor wetenschappelijke integriteit en een gedragscode belangenverstrengeling. Als er klachten bestaan over wetenschappelijke integriteit, dan kunnen die ingediend worden bij het LOWI (landelijk orgaan wetenschappelijke integriteit). Het LOWI geeft vervolgens een niet-bindend advies aan het (bij haar aangesloten) bestuur, waarna dat bestuur een definitief oordeel geeft over de vraag of een wetenschapper de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden of niet.
Er bestaat geen wettelijke bepaling op basis waarvan de Inspectie van het Onderwijs onderzoek kan doen of kan handhaven als het gaat over externe financiering van wetenschappelijk onderzoek. Wel kan zij bestuurders aanspreken op haar eigen integrale verantwoordelijkheid voor integer bestuur en integer handelen binnen hun organisatie.
De verhuizing van Ferrovial |
|
Tom van der Lee (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de plannen van het Spaanse bouwbedrijf Ferrovial om naar Nederland te verhuizen?1
Ik ben bekend met het voornemen van het bedrijf Ferrovial om de locatie van de tophoudster te verplaatsen van Spanje naar Nederland.
Ziet u het Nederlandse belastingsysteem als een van de redenen voor Ferrovial om naar Nederland te verhuizen?
Voor de motieven achter het voornemen kan ik alleen afgaan op de uitlatingen van het bedrijf zelf. Daaruit maak ik op dat het bedrijf geen fiscale redenen heeft voor de verplaatsing. Ferrovial stelt meer internationale investeerders te willen aantrekken, en daarvoor haar aandelen zowel in Spanje, Nederland als de Verenigde Staten (VS) te willen laten verhandelen. Een notering aan een Nederlandse beurs maakt het volgens Ferrovial eenvoudiger om een duale notering in de VS aan te vragen dan een beursnotering in Spanje.2
Heeft de Nederlandse belastingdienst of een andere Nederlandse overheidsdienst contact gehad met vertegenwoordigers van Ferrovial voorafgaand aan de aankondiging tot verhuizing? Op welke momenten vond dit plaats en welke instanties waren daarbij betrokken?
Ferrovial heeft al langere tijd meerdere vestigingen in Nederland. Daarom heeft het bedrijf hoogstwaarschijnlijk weleens contact met een of verscheidene Nederlandse overheidsdienst(en). Ik neem aan dat de vragenstellers vooral willen weten of het bedrijf contact heeft gehad met een Nederlandse overheidsdienst over het voornemen tot verplaatsing.
Ik heb navraag gedaan bij de overheidsdiensten (i) die relevant zijn in het licht van de door de leden van uw Kamer gestelde vragen; of (ii) waarmee eventueel contact in de rede zou liggen gezien de door het bedrijf gegeven motivatie voor de voorgenomen verplaatsing. Het gaat om het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, het Ministerie van Financiën, de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), de Belastingdienst, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de Nederlandse ambassade in Spanje.
Voor de Belastingdienst geldt het volgende. Het is onderdeel van het toezichtconcept bij grote ondernemingen dat er contact plaatsvindt tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst. Op basis van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen is het echter niet toegestaan informatie over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige voor iedereen kenbaar te maken. Hieronder valt ook de vraag over de inhoud van een eventueel contact met de Belastingdienst en het al dan niet bestaan van een afspraak die in het kader van zekerheid vooraf wordt overeengekomen tussen de Belastingdienst en een individuele belastingplichtige. Wel kunnen we bevestigen dat er geen recentelijk contact is geweest tussen Ferrovial en de Belastingdienst voorafgaand aan de bekendmaking van het voornemen van het bedrijf Ferrovial om de locatie van de tophoudster te verplaatsen van Spanje naar Nederland.
De AFM heeft mij laten weten dat Ferrovial contact heeft gehad met hen in het kader van het goedkeuringstraject van het prospectus dat nodig zal zijn voor de toelating tot de handel van de aandelen op Euronext. Wat een onderneming bespreekt met de toezichthouder is vertrouwelijke informatie en is dan ook niet met mij gedeeld.
Voor de andere overheidsdiensten waarbij ik navraag heb gedaan geldt dat het bedrijf, voor zover ik heb kunnen nagaan, voorafgaand aan de aankondiging van het voornemen tot verplaatsing daarover geen contact heeft gehad.
Is er tijdens deze contacten gesproken over het Nederlandse belastingsysteem?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3. In reactie op vraag 5 merk ik in zijn algemeenheid op dat in het kader van zekerheid vooraf – binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie – met de Belastingdienst enkel afspraken kunnen worden gemaakt over de fiscale gevolgen van een voorgenomen rechtshandeling.
Zijn er afspraken gemaakt met Ferrovial over de toepassing van de belastingregels en de te betalen belastingen?
Zie antwoord vraag 4.
Zo ja, wat is er afgesproken en in welke vorm (bijvoorbeeld een vooroverleg of een ruling)?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van belastingconcurrentie met andere EU-landen? Schaart u de reden van deze verhuizing onder het mom van belastingconcurrentie?
Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op vraag 2, heeft het bedrijf bij mijn weten geen fiscale motieven voor het voornemen om de tophoudster naar Nederland te verplaatsen. Daarom zie ik niet in hoe de reden van deze verplaatsing onder belastingconcurrentie geschaard zou kunnen worden.
Over belastingconcurrentie met andere EU-landen in het algemeen is mijn positie als volgt. Het kabinet vindt het onwenselijk als het streven naar een aantrekkelijk investeringsklimaat leidt tot intensieve belastingconcurrentie tussen landen. Nederland wil een race naar de bodem voorkomen en de mogelijkheden voor bedrijven om belasting te ontwijken aanpakken. Nederland is daarom voorstander van internationale afspraken op het gebied van de belastingheffing van internationaal opererende bedrijven. Internationale afspraken dragen bij aan een zo groot mogelijk gelijk speelveld en (binnen de EU) aan een sterke interne markt. Nederland loopt voorop bij de implementatie van het EU-richtlijnvoorstel voor een minimumniveau aan winstbelasting («Pijler 2») die een ondergrens stelt aan belastingconcurrentie in de winstbelasting. Nederland heeft zelf een effectief tarief in de vennootschapsbelasting van 22,5% (niveau 2021),3 wat rond het Europees gemiddelde is en ruim boven het in Pijler 2 afgesproken minimumniveau van 15%. Ten aanzien van belastingontwijking heeft Nederland zich de afgelopen jaren op internationaal terrein als een voortrekker getoond en daarin ook unilateraal veel stappen gezet. Het IMF, de OESO en de Europese Commissie onderkennen de goede stappen van Nederland. In tegenstelling tot voorgaande edities doet de Europese Commissie aan Nederland geen landspecifieke aanbevelingen meer op het terrein van belastingontwijking in het kader van het Europees Semester.
Kunt u iets zeggen over de misgelopen belastingopbrengsten voor de Spaanse Staat en de verwachte extra inkomsten voor Nederland?
Nee. In algemene zin merk ik op dat internationaal als uitgangspunt geldt dat winstbelasting geheven wordt op de plek waar waarde wordt gecreëerd. Dat betekent dat de verplaatsing van de vestigingsplaats van een tophoudster niet als gevolg heeft dat de gehele winst van een bedrijf voortaan in een ander land belast wordt. Er zijn te veel onzekere factoren, zoals de aard en omvang van de activiteiten die in Nederland worden ontplooid en de winstgevendheid daarvan, om een betrouwbare inschatting te kunnen maken van de consequenties voor de vennootschapsbelastingopbrengst van Nederland. Ook van het effect op andere belastingsoorten zoals de dividendbelasting en de loonbelasting kan geen betrouwbare inschatting gemaakt worden. Ik heb tot slot geen inzicht in het effect van deze bedrijfsbeslissing op de belastingafdracht aan de Spaanse overheid.
Btw op menselijke geslachtscellen |
|
Wieke Paulusma (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Kuipers , Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het gegeven dat het btw-tarief op 21% ligt voor menselijke geslachtscellen zoals zaad- en eicellen, bijvoorbeeld bij donatie om een kinderwens te vervullen?
Ja.
Waarom ligt het btw-tarief (21%) voor geslachtscellen die voor reproductieve doeleinden bij mensen worden ingezet, hoger dan het btw-tarief (9%) van dierlijke geslachtscellen (bijvoorbeeld bij sperma van paarden)? Wat vindt u hiervan?
Het uitgangspunt van de Europese Btw-richtlijn is dat goederenleveringen en diensten belast zijn tegen het algemene tarief. De Btw-richtlijn biedt lidstaten daarnaast de ruimte om op bepaalde goederenleveringen en diensten een verlaagd tarief toe te passen.1 Dit is bijvoorbeeld mogelijk op goederenleveringen die normaal bestemd zijn voor gebruik in de landbouw.
In Tabel I bij de Wet op de omzetbelasting 1968 is gebruik gemaakt van de ruimte die de Btw-richtlijn biedt voor een verlaagd tarief op goederenleveringen die normaal bestemd zijn voor het gebruik in de landbouw. Hieronder zijn begrepen goederen (waaronder sperma) die bestemd zijn voor de voortplanting van de in de tabelpost genoemde dieren. De Btw-richtlijn biedt echter geen ruimte om het verlaagde tarief toe te passen op geslachtscellen die voor reproductieve doeleinden bij mensen worden geleverd, waardoor hierop het algemene tarief van 21% van toepassing is.
Kunt u aangeven waarom het btw-tarief voor menselijke geslachtscellen zoals zaad- en eicellen niet valt onder de vrijstelling zoals voor ander menselijk lichaamsmateriaal zoals voor menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk?1
De Btw-richtlijn voorziet in een aantal vrijstellingen die, als uitzondering op de hoofdregel, strikt moeten worden uitgelegd. De Btw-richtlijn staat enkel toe om de levering van menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk vrij te stellen van btw. De levering van menselijke geslachtscellen valt daarmee niet onder de reikwijdte van deze bepaling.
Deelt u de mening dat kosten voor mensen met een kinderwens die afhankelijk zijn van geslachtsceldonatie en kunstmatige inseminatie niet onnodig hoger moeten liggen dan ze nu al zijn?
Ja. In de Embryowet is het bedrag dat gevraagd mag worden door eicelbanken en spermabanken voor het verstrekken van geslachtscellen al gemaximaliseerd, omdat het niet gewenst is dat winst wordt gemaakt op handel in geslachtscellen. Er is vastgelegd dat het verboden is om voor geslachtscellen die gedoneerd zijn ten behoeve van een zwangerschap van een ander een bedrag te vragen dat hoger is dan de kosten die rechtsreeks het gevolg zijn van de handelingen die daarmee (ten behoeve van de donatie) zijn verricht. In de praktijk gaat het dan voornamelijk om de kosten voor invriezen en bewaren van de geslachtscellen.
Kunt u toelichten hoeveel mensen jaarlijks gebruik maken van zaad- of eiceldonatie om een kinderwens te kunnen vervullen?
Figuur 1 tot en met 3 geven weer hoeveel registraties van behandelingen met donorzaadcellen, donoreicellen en donorembryo’s in het registratiesysteem van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb) staan. De cijfers staan gesorteerd op het jaar waarin de behandeling heeft plaatsgevonden. Het meetpunt voor deze cijfers is januari 2023. Alleen de behandelingen die uiteindelijk leidden tot een doorgaande zwangerschap worden geregistreerd.
Het totale aantal geregistreerde behandelingen over 2022 is nog niet bekend. Vanwege de registratietermijn van 24 weken voor het aanleveren van gegevens, kunnen klinieken ook nog in 2023 gegevens over behandelingen van 2022 aanleveren.
Figuur 1: Aantal geregistreerde behandelingen met donorzaadcellen van de afgelopen 10 jaar, in het jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Figuur 2: Aantal geregistreerde behandelingen met donoreicellen van de afgelopen 10 jaar, per jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Figuur 3: Aantal geregistreerde behandelingen met donorembryo's van de afgelopen 10 jaar, per jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Bent u voorts van mening dat het binnen de btw-richtlijn mogelijk is om geslachtscellen zoals zaad- en eicellen voor donatie voor reproductieve doeleinden bij mensen vrij te stellen van btw? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken of en hoe hier uitvoering aan kan worden gegeven? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3, biedt de Btw-richtlijn niet de ruimte om de vrijstelling zodanig uit te breiden dat ook de levering van menselijke geslachtscellen daaronder kan worden gebracht. Een eventuele aanpassing van de Btw-richtlijn vergt de instemming van alle lidstaten en vergt in de regel een langdurig Europees wetgevingstraject die op dit moment niet wordt voorzien. Een btw-vrijstelling zou overigens slechts gedeeltelijk of mogelijk in het geheel niet tot een lagere prijs leiden. Ten eerste omdat de leverancier die de vrijstelling toepast bij gevolg ook geen recht meer heeft op aftrek van btw op zijn kosten en ten tweede omdat in het algemeen blijkt dat een btw-verlaging niet altijd (volledig) worden doorberekend.
Bent u bereid deze schriftelijke vragen te beantwoorden voorafgaand aan de plenaire behandeling van de Wijziging van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting in verband met de tweede evaluatie van de wet, het actieplan ter ondersteuning van donorkinderen en de omvorming van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting tot publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan?2
Het bericht 'Huiseigenaren geschokt door hoge WOZ-taxaties: ’Makkelijk scoren door schuld bij bezwaarbureaus te leggen’' |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Huiseigenaren geschokt door hoge WOZ-taxaties: «Makkelijk scoren door schuld bij bezwaarbureaus te leggen»»?1
Ja.
Klopt het dat vier op de tien huiseigenaren die bezwaar maken tegen een WOZ-taxatie, in het gelijk worden gesteld? Zo ja, welke verklaring heeft u hiervoor?
Ja. Dit komt op hoofdlijnen overeen met de cijfers die de Waarderingskamer heeft gepubliceerd over het jaar 2021. Van de bezwaarschriften die in 2021 zijn ingediend tegen de WOZ-waarde van een woning is namelijk 39,4% gehonoreerd. Dat betekent dat de WOZ-waarde is veranderd bij 39,4% van de WOZ-waarden van woningen waartegen bezwaar is gemaakt. Nu in 2021 tegen 3,2% van de woningen bezwaar is gemaakt, is de WOZ-waarde dus bij 1,3% van de woningen aangepast. Ten aanzien van de bezwaarschriften die in 2022 zijn ingediend, zijn deze cijfers nog niet bekend.
De WOZ-waarde van een woning wordt bepaald door op systematische manier de te taxeren woning te vergelijken met verkoopcijfers van vergelijkbare woningen. Om woningen goed te vergelijken wordt gekeken naar overeenkomsten en verschillen wat betreft primaire objectkenmerken, zoals het type woning en de ligging, en secundaire objectkenmerken, zoals de kwaliteit, het onderhoudsniveau en de ligging (ten opzichte van zon, water, etc.). De reden dat gemeenten bij een heroverweging van de WOZ-waarde in het kader van een bezwaar tot een andere inschatting komen, ligt voor een deel aan het feit dat de geregistreerde objectkenmerken soms niet meer correct blijken te zijn. Dit betreft dan met name onjuistheden in de secundaire objectkenmerken, zoals de onderhoudstoestand van de woning en de kwaliteit van de woonvoorzieningen. Dergelijke objectkenmerken zijn onderhevig aan verandering en gemeenten hebben daar op het moment van beschikken niet altijd zicht op.
Bent u het ermee eens dat dit percentage te hoog ligt? Deelt u de mening dat dit percentage erop kan duiden dat de kwaliteit van veel WOZ-taxaties ondermaats is en veel huiseigenaren hierdoor te hoog worden aangeslagen en dus teveel belasting betalen over hun eigen woning?
Ja, dit percentage ligt hoog. Gemeenten streven ernaar om WOZ-waarden zo correct mogelijk vast te stellen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is dat echter niet altijd mogelijk. Het is daarom van belang dat belanghebbenden laagdrempelig hun bezwaren kenbaar kunnen maken. Zoals het kabinet heeft aangekondigd, wordt daarom bijvoorbeeld verkend of informeel contact voorafgaand aan bezwaar wettelijk kan worden geregeld. In de praktijk zetten gemeenten hier al op in. Op de website Hoe kan ik controleren of de WOZ-waarde klopt? | Rijksoverheid.nl van de rijksoverheid staat overigens uitgelegd hoe belanghebbenden kunnen controleren of hun WOZ-waarde klopt en wat belanghebbenden kunnen doen als ze het niet eens zijn met de vastgestelde WOZ-waarden. Dankzij de kwaliteit van de gemeentelijke werkzaamheden en het benutten van de laagdrempelige toegang tot bezwaar of informeel contact kan niet gezegd worden dat een significant aantal woningeigenaren teveel belasting betaalt als gevolg van een onjuiste WOZ-waarde. Het grootste deel van de initieel getaxeerde WOZ-waarden van woningen blijft in stand.
Hoeveel gemeenten of samenwerkingsverbanden hebben geen «goede» beoordeling van de Waarderingskamer gekregen?
De Waarderingskamer controleert en beoordeelt jaarlijks aan de hand van een groot aantal criteria op diverse aspecten of gemeenten dan wel samenwerkingsverbanden de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) goed uitvoeren. Dit resulteert in een algemeen oordeel waarbij vier categorieën worden gehanteerd: «Goed», «Voldoende», «Moet op onderdelen verbeterd worden» en «Moet dringend verbeterd worden». «Goed» en «Voldoende» betekent dat de gemeente of het samenwerkingsverband van gemeenten de WOZ-uitvoering voldoende zorgvuldig uitvoert. «Moet op onderdelen verbeterd worden» en «Moet dringend verbeterd worden» betekent dat er sprake is van onderdelen waar men niet voldoet aan de eisen. Eind 2022 hadden 250 gemeenten het algemeen oordeel «Goed» gekregen, 85 gemeenten het oordeel «Voldoende», 9 gemeenten het oordeel «Moet op onderdelen verbeterd worden» en er waren geen gemeenten met het oordeel «Moet dringend verbeterd worden».
Hoeveel belastingplichtigen worden aangeslagen door een gemeente of samenwerkingsverband wiens taxaties niet goed zijn?
Eén van de criteria die de Waarderingskamer hanteert bij het bepalen van het algemeen oordeel over de uitvoering van de Wet WOZ door gemeenten en samenwerkingsverbanden, is de juistheid van de WOZ-waarden.2 Daarbij zij opgemerkt dat gemeenten en samenwerkingsverbanden pas na een positieve beoordeling van de juistheid van de WOZ-waarden door de Waarderingskamer, over mogen gaan tot bekendmaking van de (nieuwe) WOZ-waarden. Dat betekent dat de Waarderingskamer ook bij gemeenten en samenwerkingsverbanden die niet het algemeen oordeel «Goed» hebben gekregen, heeft vastgesteld dat de WOZ-taxaties voldoen aan de geldende eisen en dat de WOZ-waarden overeenkomstig het marktwaardeniveau zijn vastgesteld.
Ziet u dat in gemeenten of samenwerkingsverbanden met een score «goed» het aantal succesvolle bezwaren lager ligt? Zo nee, hoe kan het dan dat er toch een score «goed» is afgegeven?
Zoals bij de beantwoording van de vorige vragen is aangegeven, hanteert de Waarderingskamer meerdere criteria bij het bepalen van het algemeen oordeel over de uitvoering van de Wet WOZ, waarvan de juistheid van de WOZ-waarden er één is. Verder is reeds aangegeven dat gemeenten en samenwerkingsverbanden pas na een positieve beoordeling van de juistheid van de WOZ-waarden door de Waarderingskamer, mogen overgaan tot bekendmaking van de (nieuwe) WOZ-waarden. Er valt dan ook geen direct verband te leggen tussen het algemeen oordeel van de Waarderingskamer en het aantal bezwaarschriften dat door de betreffende gemeente of het betreffende samenwerkingsverband is gehonoreerd.
Deelt u de opvatting dat een hoog aantal succesvolle bezwaren reden moet zijn tot nader onderzoek of eventueel ingrijpen inzake de kwaliteit van de WOZ-taxaties van gemeenten of samenwerkingsverbanden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij de uitvoering van de Wet WOZ zijn gemeenten en samenwerkingsverbanden continue bezig met het signaleren en doorvoeren van verbeteringen om de kwaliteit te borgen als onderdeel van de jaarlijkse herwaarderingscyclus. Zoals aangegeven in mijn brief van 23 maart 2023[1] ben ik op dit moment aan het onderzoeken op welke wijze dit informele traject voor uitvoeringsorganisaties verplicht kan worden gesteld en hoe de Waarderingskamer dit meeneemt in haar toezicht. Zoals ik in mijn brief van 30 september 20223 heb aangekondigd, werk ik samen met de betrokken stakeholders ook aan een aantal verbeterpunten die de transparantie en betrouwbaarheid ten goede moeten komen. Er gaat immers een groot institutioneel vertrouwen uit van de WOZ-waarde die steeds breder wordt gebruikt.
Uitvoeringsorganisaties hebben oog voor relevante technische en maatschappelijke ontwikkelingen. Bij woningen wordt gebruik gemaakt van modelmatige waardebepaling, waarbij de taxeren woning wordt vergeleken met de verkoopprijs van woningen rondom de waardepeildatum. Bij de waardevaststelling wordt de waarde van de woning vastgesteld op één waarde en wordt deze waarde via de WOZ-beschikking bekend gemaakt aan belanghebbende. Dit vindt in de regel plaats met de oplegging van de aanslag onroerendezaakbelasting via een gecombineerd aanslagbiljet. Indien belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de WOZ-waarde kan bezwaar worden aangetekend binnen de wettelijke termijn. Steeds meer uitvoeringsorganisaties zetten echter in op «informeel contact» om te voorkomen dat belanghebbenden in een formeel bezwaartraject terecht komen, terwijl dit ondervangen had kunnen worden door al eerder contact te hebben met een belanghebbende. Een voorbeeld van dit informele contact is om tijdens de beschikkingsronde (uiterlijk de eerste 8 weken van het kalenderjaar) tot aan het aflopen van de wettelijke bezwaartermijn van 6 weken te werken met een klantcontactcenter en met terugbelverzoeken voor een taxateur. Het is belangrijk om te benadrukken dat gemeenten en samenwerkingsverbanden belang hebben bij een juiste waardering, dit zorgt immers voor minder bezwaren en ontlast op dat punt de uitvoering.
Hoe houdt u toezicht op de beoordelingen van de Waarderingskamer? Bent u bereid om gezien het hoge aantal succesvolle bezwaren deze beoordelingen nader tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
De wijze waarop ik toezicht houd op de Waarderingskamer is vastgelegd in het Toezichtarrangement. Dit arrangement is onder andere gepubliceerd op de website van de Waarderingskamer (https://www.waarderingskamer.nl/waarderingskamer/beleid-strategie-waarderingskamer/)
Bent u het ermee eens dat er meer regie genomen moet worden om mogelijke extra kwaliteitseisen aan gemeenten of samenwerkingsverbanden op te kunnen leggen om zo het aantal huiseigenaren dat structureel veel te hoog wordt aangeslagen omlaag te kunnen brengen? Zo ja, bent u bereid om dit te doen?
Zoals bij de beantwoording van voorgaande vragen is aangegeven, deel ik de conclusie dat huiseigenaren structureel veel te hoog worden aangeslagen niet. Er moet hierbij onderscheid worden gemaakt tussen het vaststellen van de WOZ-waarde en het uiteindelijk opleggen van een belastingaanslag, waarbij de WOZ-waarde als heffingsgrondslag wordt gebruikt. Wat de regie betreft, geldt dat de Waarderingskamer van gemeenten en samenwerkingsverbanden verwacht dat zij zelf de afhandeling van bezwaren onderzoeken en daaruit lessen trekken voor de volgende herwaardering. Op deze manier worden gemeenten en samenwerkingsverbanden gestimuleerd om de signalen uit de bezwaren te gebruiken voor de optimalisatie van gebruikte gegevens, gehanteerde werkprocessen en toegepaste taxatiemodellen. In haar toezicht controleert de Waarderingskamer of gemeenten en samenwerkingsverbanden daadwerkelijk lessen hebben getrokken uit de ingediende en gehonoreerde WOZ-bezwaren.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Uitbreidingen van varkensstallen midden in de natuurcrisis terwijl andere veehouders worden uitgekocht met belastinggeld |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Heeft u gehoord van de plannen voor een uitbreiding van een varkensbedrijf aan de Laarderkapeldijk in Nederweert, waardoor er meer dan 2.000 varkens bij zullen komen?1
Ja.
Wist u dat vlakbij dit bedrijf vorig jaar nog een varkensbedrijf is opgekocht vanuit de saneringsregeling varkenshouderij, met belastinggeld dus, bedoeld om de stankoverlast en de stikstofuitstoot in dit gebied terug te dringen?2
Ja.
Deelt u de mening dat een dergelijke uitbreiding in dit gebied, vlakbij een aantal Natura 2000-gebieden waaronder de Groote Peel, middenin de huidige natuurcrisis, en bovendien na de uitspraak van de Raad van State (RvS) over het Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) niet uit te leggen is?
Wij herkennen de schijnbare tegenstelling bij dit soort ontwikkelingen. Het kabinet zet met de aanpak voor agrarische piekbelasting er op in dat bedrijven dichtbij overbelaste Natura2000-gebieden hun stikstofuitstoot op vrijwillige basis zeer fors reduceren. Het bevoegd gezag beoordeelt een vergunningaanvraag binnen de geldende juridische kaders.
Wij vinden het onwenselijk als er ontwikkelingen zijn die de voorliggende opgave vergroten en niet verkleinen. Dergelijke ontwikkelingen willen wij voorkomen door ervoor te zorgen dat bevoegde instanties meer zicht hebben en houden op activiteiten en de effecten daarvan op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, en indien nodig kunnen ingrijpen. In de Kamerbrief van 25 november 2022 is daarom een aantal acties in gang gezet om dit te versterken. Zo moet de aangekondigde vergunningplicht stikstofgerelateerde wijzigingen er onder andere voor zorgen dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij intern salderen.
Op dit moment is het echter zo dat als een bedrijf zo wordt aangepast dat er een uitbreiding van het aantal dieren plaatsvindt maar dit nietleidt tot een depositiestijging (intern salderen) dat er geen vergunningplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.3
Hoe is het mogelijk dat er nog nieuwe vergunningen zijn afgegeven voor uitbreidingen van varkensbedrijven in de concentratiegebieden zuid en oost, terwijl het vorige kabinet in 2017 een saneringsregeling varkenshouderij aankondigde waarbij voor in totaal 455 miljoen euro varkensbedrijven in die twee gebieden zijn uitgekocht vanwege de «gezondheids- en leefomgevingsrisico’s in gebieden met een zeer hoge veedichtheid»?3
Het bevoegd gezag dient een vergunningaanvraag van een veehouder die door wil gaan en die niet deelneemt aan een regeling voor de beëindiging van een veehouderijlocatie te beoordelen binnen de geldende juridische kaders. De gemeenten zijn bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning. Provincies zijn bevoegd gezag voor het verlenen van natuurvergunning. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 is intern salderen op dit moment niet vergunningplichtig. Er is dus geen nieuwe natuurvergunning verleend voor de uitbreiding. De provincie en de gemeente hebben daarmee gehandeld volgens de geldende wet- en regelgeving. Omdat we het onwenselijk vinden als er ontwikkelingen zijn die de voorliggende opgave vergroten en niet verkleinen, is in de Kamerbrief van 25 november 2022 een aantal aanpassingen aangekondigd die ervoor moeten zorgen dat bevoegde instanties meer zicht hebben en houden op activiteiten en de effecten daarvan op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, en indien nodig kunnen ingrijpen. Een voorbeeld is de aangekondigde vergunningplicht stikstofgerelateerde wijzigingen die er onder andere voor zorgt dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij intern salderen.
Het totaal aan subsidies dat op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) is verstrekt bedraagt geen 455 miljoen euro maar circa 277 miljoen euro, omdat een deel van de varkenshouders die een positieve subsidiebeschikking hadden ontvangen uiteindelijk van deelname hebben afgezien.5
Welke lessen trekt u hier uit voor huidige en toekomstige uitkoopregelingen?
Conform de Kamerbrief van 25 november 2022 wordt er gewerkt aan de regulering om ongewenste effecten tegen te gaan in de Wnb-toestemmingverlening. Indien ervoor wordt gekozen om emissiereducerende maatregelen in te zetten om intern te salderen, zal getoetst moeten worden of dit past binnen de bestaande vergunning. De voorgenomen vergunningplicht voor intern salderen maakt het mogelijk voor bevoegde instanties om te toetsen op ongewenste effecten en om beperkingen te stellen aan intern salderen, o.a. over de ingebruikname van latente ruimte. Op deze manier willen we voorkomen dat activiteiten de voorliggende opgave vergroten.
De beëindigingsregelingen en de mogelijkheid van intern salderen staan los van elkaar. In beide gevallen is het aan de individuele ondernemer om te beslissen of gebruik wordt gemaakt van het betreffende instrument.
De beëindigingsregelingen worden naar verwachting deze maand vastgesteld en gepubliceerd in de Staatscourant. Dit zijn de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus). De openstelling van beide voorzieningen wordt voorzien op 1 juli van dit jaar. Met deze beëindigingsregelingen wordt veehouders die onder de doelgroep vallen de mogelijkheid geboden om met subsidie hun productie definitief en onherroepelijk te beëindigen. De beëindigingsregelingen zijn onderdeel van het pakket maatregelen dat zal worden ingezet ten behoeve van de reductie van stikstofdepositie en de transitie van het landelijk gebied naast de inzet op regelingen voor innovatie, omschakeling, extensivering en verplaatsing.
Welke mogelijkheden ziet u om deze geplande uitbreiding te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 is intern salderen op dit moment niet vergunningplichtig.
Voor zover provincies of gemeenten de uitbreiding van bedrijven willen voorkomen, zal de aangekondigde vergunningplicht voor stikstofgerelateerde wijzigingen ervoor zorgen dat bevoegde instanties meer mogelijkheden krijgen om gebiedsontwikkelingen in goede banen te leiden.
Heeft u gehoord van de plannen voor een uitbreiding van een ander varkensbedrijf aan de Eindhovensebaan in Nederweert, waardoor het aantal varkens bij dit bedrijf zal worden verdubbeld naar 16.000 varkens?4
Ja.
Welke mogelijkheden ziet u om deze geplande uitbreiding te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 is intern salderen op dit moment niet vergunningplichtig. Het wetsvoorstel dat in voorbereiding is, is onder meer bedoeld om onwenselijke effecten in de Wnb-toestemmingsverlening tegen te gaan. Daarnaast is de provincie Limburg in dit geval bevoegd gezag voor het beoordelen en verlenen van natuurvergunningen.
Heeft u gehoord van de (plannen voor) uitbreiding van een varkensbedrijf voor in totaal ruim 1.200 varkens aan de Vrijkebomenweg in Ospel, eveneens vlakbij natuurgebied de Groote Peel?5
Ja.
Wat vindt u hiervan en welke mogelijkheden ziet u om deze geplande uitbreiding te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 is intern salderen op dit moment niet vergunningplichtig. Daarnaast is de provincie Limburg in dit geval bevoegd gezag voor het beoordelen en verlenen van natuurvergunningen.
Voor zover provincies of gemeenten de uitbreiding van bedrijven willen voorkomen, zal de aangekondigde vergunningplicht voor stikstofgerelateerde wijzigingen ervoor zorgen dat bevoegde instanties meer mogelijkheden hebben om gebiedsontwikkelingen in goede banen te leiden.
Heeft u gehoord van de uitbreiding van een varkensbedrijf voor in totaal 1.755 varkens aan de Klaarstraatzijweg in Ospel?
Ja.
Wat vindt u hiervan en welke mogelijkheden ziet u nog om deze geplande uitbreiding te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 is intern salderen op dit moment niet vergunningplichtig. Daarnaast is de provincie Limburg in dit geval bevoegd gezag voor het beoordelen en verlenen van natuurvergunningen.
Voor zover provincies of gemeenten de uitbreiding van bedrijven willen voorkomen, zal de aangekondigde vergunningplicht voor stikstofgerelateerde wijzigingen ervoor zorgen dat bevoegde instanties meer mogelijkheden hebben om gebiedsontwikkelingen in goede banen te leiden.
Herinnert u zich de waarschuwing die is afgegeven door de Statenfractie van de Partij voor de Dieren over de afgegeven vergunning voor een bedrijf in Oisterwijk voor een verdubbeling van het aantal varkens naar 18.000 dieren, terwijl nota bene in dezelfde straat een ander bedrijf met 10.000 varkens werd uitgekocht voor 2,5 miljoen euro om de stikstofuitstoot in dit gebied te verminderen?6
Ja.
Heeft u gezien dat dezelfde ondernemer een vergunning heeft gekregen voor uitbreiding van zijn varkensbedrijf aan de Kattenbergsesteeg in Oirschot, vlakbij Natura 2000-gebied De Kampina, waardoor er nog eens 12.000 extra varkens zullen worden gefokt, gebruikt en gedood?
Ja.
Wat vindt u hiervan en welke mogelijkheden ziet u om deze geplande uitbreidingen te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 is intern salderen op dit moment niet vergunningplichtig. Daarnaast is de provincie Noord-Brabant in dit geval bevoegd gezag voor het beoordelen en verlenen van natuurvergunningen.
Voor zover provincies of gemeenten de uitbreiding van bedrijven willen voorkomen, zal de aangekondigde vergunningplicht voor stikstofgerelateerde wijzigingen ervoor zorgen dat bevoegde instanties meer mogelijkheden hebben om gebiedsontwikkelingen in goede banen te leiden.
Bent u op de hoogte van de ontwikkelingen rond de herbouw van een varkensbedrijf met meer dan 25.000 varkens in de gemeente Buren, nadat bij dit bedrijf in 2017 zo’n 24.000 dieren omkwamen bij een grote stalbrand?7
Ja.
Heeft u gezien dat de provincie Gelderland en de gemeente Buren proberen te voorkomen dat deze herbouw plaatsvindt, waarna de eigenaar nu naar de rechter dreigt te stappen?8
Ja.
Deelt u de mening dat het voorkomen van de bouw van deze nieuwe varkensstallen beter en waarschijnlijk ook goedkoper is dan het uitkopen van bestaande bedrijven?
Het is in dit geval aan het bevoegde gezag om te bepalen of herbouw binnen de bestaande vergunningen is toegestaan. Of het goedkoper is om herbouw te voorkomen dan andere veehouderijbedrijven met overheidssteun te beëindigen is daarmee ook niet aan de orde. De bouw van nieuwe moderne stallen met minder emissie per dierplaats als vervanging van oude stallen die veel emissie veroorzaken kan – net als de beëindiging van bedrijven – een bijdrage leveren aan de reductie van stikstofdepositie en de verbetering van de leefomgeving.
Wat ziet u voor mogelijkheden om de provincie en de gemeente bij te staan in deze strijd?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 18 is het aan bevoegde instanties om te bepalen of herbouw binnen de bestaande vergunningen is toegestaan.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Wegens de benodigde interdepartementale- en interbestuurlijke afstemming is het niet gelukt om deze vragen binnen de gebruikelijke termijn van 3 weken te beantwoorden.
De fiscale maatregelen voor de glastuinbouw |
|
Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u, net als wij, geschrokken van de uitkomsten van de impactanalyse van de voor 2025 voorgenomen fiscale maatregelen in de energiebelasting op de glastuinbouw door Wageningen Economic Research (WEcR)?
Het rapport van WEcR laat inderdaad zien dat de voorgenomen wijziging van de energiebelasting een forse impact heeft op de glastuinbouw. Tegelijkertijd is met de sector in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw een ambitieuze reductie van broeikasgasemissies overeengekomen. Om deze reductie te realiseren heeft het kabinet met de voorjaarsbesluitvorming voor de glastuinbouw een combinatie van maatregelen aangekondigd. Dit betreft niet alleen fiscale maatregelen, zoals WEcR deze in beeld heeft gebracht, maar ook subsidiemaatregelen en de introductie van een individueel CO2-sectorsysteem. Het kabinet besluit in augustus 2023 op basis van een nog te verschijnen impactanalyse eventueel tot een ingroeipad met substantiële stappen vanaf 2025. Toepassen van een ingroeipad voor het afschaffen van het verlaagde tarief glastuinbouw vraagt staatssteungoedkeuring van de Europese Commissie.
Onderschrijft u de conclusies van WEcR dat a) de impact van de voorgestelde verhoging van de energiebelasting zeer fors is en voor veel bedrijven betekent dat zij per 2025 diep in de rode cijfers terecht gaan komen en b) dat de periode tot 2025 voor veel van deze bedrijven te kort is om verduurzamingsmaatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat ondernemers enerzijds mag worden gevraagd te verduurzamen, maar dat zij daar anderzijds dan ook de tijd en de middelen voor krijgen? Is in dat licht de aanpassing van de energiebelasting per 2025 een redelijke termijn waarop ondernemers zich kunnen aanpassen?
Het kabinet wil er met een combinatie aan maatregelen inderdaad voor zorgen dat ondernemers handelingsperspectief hebben om te verduurzamen. Van belang bij dit handelingsperspectief zijn de tijd en middelen die ondernemers voorhanden hebben om te verduurzamen. Ten aanzien van de fiscale maatregelen geldt dat deze volledig ingegroeid zijn per 2030 en dat het kabinet in augustus 2023 op basis van een nog te verschijnen impactanalyse eventueel zal besluiten tot een ingroeipad met substantiële stappen vanaf 2025. Het kabinet acht dit een redelijke termijn voor ondernemers. Daarnaast zijn er ook middelen uit het Klimaatfonds beschikbaar voor energiebesparing en een regeling voor warmte-infrastructuur.
Waarom is in de onderhandeling over het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 aan de sector geen ruimte geboden om ook de tarieven van de energiebelasting onderdeel van het gesprek te laten zijn? Klopt het dat de aanpassing van de energiebelasting expliciet buiten de onderhandeling is gehouden vanuit de argumentatie dat daarover in het coalitieakkoord afspraken zijn gemaakt? Is dat niet vreemd als er wel onderhandeld is over een individueel CO2-systeem, voor individuele CO2-beprijzing?
In het coalitieakkoord is afgesproken om de zogenoemde WKK-inputvrijstelling te beperken en het verlaagd tarief glastuinbouw af te schaffen. Daarbij geldt met name ten aanzien van de eerste maatregel dat deze impact heeft op een groot aantal sectoren, niet alleen de glastuinbouw. Wat dat betreft is het niet vreemd dat deze maatregelen als gegeven worden beschouwd bij de verdere uitwerking van het Convenant Energietransitie Glastuinbouw. Dit betekent niet dat er geen rekening wordt gehouden met de impact die deze fiscale maatregelen hebben op de glastuinbouw. Bij de verdere uitwerking van het maatregelenpakket wordt de impact van deze fiscale maatregelen wel degelijk meegenomen. Dit leidt er bijvoorbeeld toe dat het individueel sectorsysteem minder scherp hoeft te worden ingericht.
Klopt het dat de warmtekrachtkoppeling (WKK) een relatief efficiënte vorm van elektriciteitsproductie is, onder andere vanwege de directe benutting van warmte, efficiënter dan een gas- of kolencentrale? Bent u het ermee eens dat met het oog op de uitstoot van broeikasgassen, met het oog op leveringszekerheid van elektriciteit en met het oog op de noodzaak van voldoende flexibiliteit in het elektriciteitssysteem, WKK’s zoveel mogelijk in bedrijf moeten blijven?
Het klopt dat warmtekrachtkoppeling in vergelijking met andere opwekkingsmethoden een relatief efficiënte vorm van energieproductie is. Dit is destijds ook de rationale geweest achter het fiscaal gunstige regime voor WKK’s. Tegelijkertijd is in de Klimaatwet vastgelegd dat Nederland streeft naar een volledige CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050. Bij deze ambitie past het geleidelijk uitfaseren van fossiele elektriciteitsproductie. Daarom is het kabinet het voor de lange termijn niet eens met de stelling voor wat betreft aardgasgestookte WKK.
WKK’s vervullen nu inderdaad een rol in de elektriciteits- en warmtemarkt en daarmee dragen zij bij aan de leveringszekerheid van elektriciteit en warmte en leveren zij flexibiliteitsdiensten. Er zijn echter alternatieven die een vergelijkbare rol kunnen vervullen die – in tegenstelling tot WKK’s – CO2-vrij zijn (batterijen of bepaalde vormen van vraagsturing). Deze alternatieven zijn echter nog niet in voldoende mate beschikbaar.
In de impactanalyse die nog verschijnt is ook aandacht voor de merit order en de bijbehorende klimaateffecten. Het kabinet houdt bij de vormgeving van de maatregelen in de energiebelasting rekening met het effect op de leveringszekerheid van elektriciteit en de klimaateffecten.
Is het mogelijk en wenselijk dat door de voorgestelde fiscale aanpassingen de WKK minder gunstig in de merit order van elektriciteitsproductie terecht komt en dat dit tot extra uitstoot in de elektriciteitssector leidt?
Zie antwoord vraag 5.
Is het eerlijk dat een kleine glastuinder relatief, per hectare of per kilogram product, meer energiebelasting betaalt dan een grote glastuinder?
De energiebelasting kent een degressieve tariefstructuur en verschillende vrijstellingen. In het Belastingplan 2023 zijn maatregelen genomen om de degressiviteit van de energiebelasting te beperken, waardoor de lastenverdeling tussen kleine en grotere gebruikers van gas en elektriciteit evenwichtiger wordt. Daarnaast is het kabinet voornemens om verschillende vrijstellingen af te schaffen en/of te beperken.
Is het eerlijk dat een glastuinder met meerdere locaties voor deze verschillende locaties steeds de eerste schijven van de energiebelasting moet doorlopen, terwijl een glastuinder met hetzelfde areaal op één locatie relatief minder energiebelasting betaalt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te onderzoeken of een WKK in de glastuinbouw die gebruik maakt van biogas, kan worden vrijgesteld van de inputbelasting (eventueel in combinatie met een aangepaste SDE++ categorie)?
De inputvrijstelling elektriciteitsproductie geldt op dit moment niet alleen voor installaties met een elektrisch rendement van minimaal 30 procent, maar ook voor installaties waarbij uitsluitend door middel van hernieuwbare energie elektriciteit wordt opgewekt. Daarmee geldt de inputvrijstelling ook voor installaties die uitsluitend op biogas worden gestookt. Het kabinet is van plan de inputvrijstelling voor elektriciteitsopwekking door middel van uitsluitend hernieuwbare energie te behouden.
Bent u bereid met een aangepast voorstel voor aanpassing van de energiebelasting voor de glastuinbouw te komen dat recht doet aan de snelheid waarmee glastuinders kunnen verduurzamen, de rol die de glastuinbouw speelt in het produceren van gezond voedsel en de rol die WKK’s spelen in het energiesysteem?
Het kabinet heeft een pakket aan maatregelen ter verduurzaming van de glastuinbouw vastgesteld (o.a. voorjaarsbesluitvorming Klimaat, convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030). Een aantal maatregelen vraagt nadere uitwerking, waaronder toetsing bij de Europese Commissie voor staatssteunaspecten. Het individuele CO2-sectorsysteem betreft hierbij de tegenprestatie voor een mogelijk ingroeipad van het afschaffen van het verlaagd tarief in de energiebelasting. Mocht geen Europese goedkeuring verkregen kunnen worden, dan beraadt het kabinet zich.
Bij de nadere uitwerking zal ook de impact van de fiscale maatregelen en de rol die WKK’s spelen in het energiesysteem mee worden genomen. Voor de zomer wordt de Kamer geïnformeerd over de uitwerking van de fiscale maatregelen voor de glastuinbouw die anders uitpakken dan in het coalitieakkoord is voorzien, conform de toezegging aan het lid Boswijk (CDA).
De door de fiscus gestuurde aanmaning naar ondernemers |
|
Folkert Idsinga (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Fiscus jaagt ondernemers op de kast met aanmaning voor coronaschuld»?1
Ja.
Hoeveel ondernemers in totaal hebben een brief gekregen?
Ongeveer 80.000 ondernemers met een betalingsregeling voor coronabelastingschulden die een betalingsachterstand hebben op de betalingsregeling en/of op de nieuw opgekomen verplichtingen vanaf 1 oktober 2022, hebben een brief ontvangen.
Hoeveel ondernemers hebben onterecht een aanmaning binnengekregen en wat is de oorzaak hiervan?
Het aantal ondernemers dat ten onrechte bericht heeft ontvangen dat er sprake is van een betalingsachterstand, is beperkt. Als een ondernemer onterecht bericht heeft gehad, was er in de meeste gevallen sprake van een betaling door de ondernemer die de brief heeft gekruist.
Daarnaast was er sprake van verwarring: veel ondernemers bleken (ondanks de communicatie hierover) niet op de hoogte van het feit dat het voldoen aan de nieuw opkomende verplichtingen vanaf 1 oktober 2022 een voorwaarde is voor de betalingsregeling voor corona-belastingschulden. Ondernemers worden hier via de website en in de vervolgcommunicatie (brieven) nogmaals op gewezen.
Waarom is het niet mogelijk om de totale betalingsachterstand voor de ondernemers op de brief te vermelden? Worden ondernemers apart geïnformeerd wanneer de totale betalingsachterstand wel bekend is?
Om een antwoord te kunnen geven op deze vragen is een inleiding noodzakelijk. Ik schets u de situatie waarin de coronabetalingsregeling tot stand is gekomen.
In maart 2020 kreeg Nederland te maken met een ongekende crisis: de coronacrisis. Het kabinet heeft toen onder zeer grote tijdsdruk verschillende maatregelen genomen om ondernemers te ondersteunen die door de coronacrisis in liquiditeitsproblemen kwamen of zouden komen.
De belangrijkste fiscale maatregel zag op een ruimhartig uitstel van betaling voor verschillende belastingen2.
Om in aanmerking te komen voor de uitstelregeling moesten ondernemers schriftelijk motiveren dat zij door de coronacrisis in de problemen waren gekomen. De Belastingdienst verleende onmiddellijk uitstel en pas achteraf werd het verzoek getoetst. Het kabinet wilde dit proces voor de ondernemers immers zo eenvoudig mogelijk maken met zo min mogelijk administratie. Om uitstel van betaling onder deze voorwaarden mogelijk te maken, heeft de Belastingdienst onder grote tijdsdruk een systeem ingericht om coronabelastingschulden af te kunnen zonderen van reguliere belastingschulden.
Vanaf het begin van de uitstelregeling is ondernemers duidelijk gemaakt dat de opgebouwde belastingschuld moest worden betaald. Er was immers sprake van uitstel. Het systeem waarin het uitstel van betaling wordt gefaciliteerd en de coronaschuld gemonitord wordt, staat los van de bestaande inningssystemen. Het ging in het geval van coronaschulden immers om een zeer groot aantal aanslagen en een zeer groot aantal ondernemers. Voor het aflossen van de opgebouwde coronaschulden is een specifieke betalingsregeling in het leven geroepen waarbij ondernemers de opgebouwde schulden in maximaal 60 maanden moeten betalen.
Bij een reguliere betalingsregeling voor reguliere belastingschulden bij ondernemers gaat het altijd om een regeling voor een individuele belastingschuldige, met een looptijd van standaard maximaal 12 maanden. Na iedere verwerkte betaling ontvangt de ondernemer een bericht van de behandelaar.
Bij de coronabetalingsregeling is sprake van een bijzondere situatie. Alle aanslagen waarvoor corona-uitstel was verleend zijn gebundeld in de coronabetalingsregeling. Ondernemers moeten deze uitgestelde bedragen (de coronaschuld) in maximaal3 60 maanden aflossen, waardoor de Belastingdienst de schuld veel langer moet monitoren dan bij een reguliere betalingsregeling. Ook is de kans op fouten bij betalingen en de kans op betalingsachterstanden groter naarmate de regeling langer duurt. Ten behoeve van een juiste en snelle administratieve verwerking van betalingen op de coronaschuld, kunnen ondernemers gebruikmaken van één betalingskenmerk. Zij hoeven dan niet steeds te zoeken naar het betalingskenmerk van de betreffende aanslag in de regeling.
Van de ruim 400.000 ondernemers die gebruik hebben gemaakt van het uitstel van betaling van belastingschulden tijdens de coronacrisis, zijn er ruim 266.000 betrokken in de betalingsregeling die op 1 oktober 2022 van start is gegaan. Zoals hiervoor genoemd, wijkt de coronabetalingsregeling af van een reguliere betalingsregeling door het massale karakter en de langere duur ervan (standaard 60 maanden). Daarnaast vindt de behandeling en bewaking van de betalingsregeling centraal plaats. Bij een reguliere betalingsregeling beoordeelt een medewerker van de Belastingdienst de elementen van een betaalachterstand in het betreffende individuele geval en kan hij duiden wat de achterstand is die moet worden ingelopen om de regeling niet te verliezen.
266.000 ondernemers hebben in september 2022, voorafgaand aan de start van de betalingsregeling, een overzicht gekregen van alle coronabelastingaanslagen die in de betalingsregeling zitten. In dat overzicht is ook het totale bedrag van de coronaschuld genoemd en het termijnbedrag (inclusief de geschatte te betalen invorderingsrente4).
Om de coronaschuld af te lossen, moeten ondernemers maandelijks gedurende 60 maanden het termijnbedrag betalen. Het is ondernemers duidelijk gemaakt dat de betalingsregeling uiteindelijk wordt ingetrokken als zij niet voldoen aan die betalingsverplichting. Daarnaast is het zo dat ondernemers ook hun nieuw opgekomen belastingverplichtingen van na 1 oktober 2022 moeten nakomen, om gebruik te kunnen blijven maken van de coronabetalingsregeling.
In totaal zijn er ongeveer 119.000 ondernemers die niet voldoen aan een of meer van de hiervoor genoemde voorwaarden voor de coronabetalingsregeling. Volgens de administratie van de Belastingdienst hebben van de ondernemers met een coronabetalingsachterstand er ongeveer 95.000 (peildatum 27 maart 2023) een achterstand bij het aflossen van de coronabetalingsregeling. Ongeveer 63.000 ondernemers hebben een betalingsachterstand op hun lopende verplichtingen van na 1 oktober 2022. Van die 63.000 ondernemers hebben er 39.000 ook een achterstand bij het aflossen van de coronabetalingsregeling.
Van de ondernemers met betalingsachterstand hebben er al ongeveer 80.000 in februari 2023 een brief ontvangen met de mededeling dat er sprake is van een betalingsachterstand. Daarbij is niet het exacte bedrag van de betalingsachterstand opgenomen, omdat het voor de Belastingdienst niet mogelijk is dit bedrag in massale berichten te verwerken5. De administratie van de Belastingdienst, ook die voor de coronaschulden, is immers een vorderingenadministratie en geen debiteurenadministratie. Dat betekent dat de schuld gebaseerd is op openstaande aanslagen en niet op een (in dit geval) individuele ondernemer die een bepaald bedrag verschuldigd is. Er is dus wel inzicht in de nog openstaande aanslagen en de betaalde bedragen, maar deze systemen kunnen niet op korte termijn zodanig gekoppeld worden dat het openstaande bedrag van de coronaschuld van een individuele ondernemer in massale berichten kan worden opgenomen.
Het vaststellen van de hoogte van de betalingsachterstand vergt een handmatige berekening door een medewerker van de Belastingdienst, die daarvoor verschillende systemen handmatig moet raadplegen. Bij de grote aantallen ondernemers waarvoor deze specifieke betalingsregeling geldt, ontbreekt het aan capaciteit om dit te kunnen doen. Bij de coronabetalingsregeling verwacht de Belastingdienst (conform de voorwaarden van de betalingsregeling) dat maandelijks ten minste het termijnbedrag wordt voldaan (naast het nakomen van de lopende verplichtingen na 1 oktober 2022). In de brief staat aangegeven hoe een ondernemer het bedrag van de betalingsachterstand zelf kan bepalen vanuit zijn eigen administratie.
Het overzicht geeft geen inzicht in het bedrag van de betalingsachterstand. Het overzicht is wel nodig om uiteindelijk te kunnen bepalen wat de achterstand is.
Ondernemers ontvangen zo’n schuldoverzicht voortaan eens per drie maanden, gedurende de looptijd van de coronabetalingsregeling. Het was door technische complicaties6 niet mogelijk om het schuldenoverzicht eerder te versturen.
In het schuldenoverzicht wordt vermeld op welke datum het overzicht is vastgesteld. Ondernemers kunnen dan aan de hand van hun eigen administratie bezien of na die datum betalingen zijn gedaan op schulden uit het overzicht.
Vervolgens ontvangen ondernemers begin april 2023 een betalingsoverzicht («Invorderingsrente bij betalingsregeling bijzonder uitstel») waarin onder meer een overzicht is opgenomen van de bedragen die zij vanaf 1 september 2022 betaald hebben. Daarbij wordt aangegeven op welke aanslagen deze betalingen zijn afgeboekt (tot een bepaalde peildatum). Betalingen die de ondernemer daarna mogelijk nog heeft gedaan, moeten uit zijn eigen administratie volgen.
Met behulp van dit overzicht en het schuldoverzicht kan de ondernemer bepalen welk bedrag hij op zijn coronaschuld heeft afbetaald.
Op de website van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl/bijzonderuitstel) is een overzicht opgenomen van de verschillende situaties waarin ondernemers zich kunnen bevinden:
Voor al deze situaties wordt uitgelegd welke brieven en overzichten de ondernemer kan verwachten, welke informatie hij uit die documenten kan halen en wat hij met deze informatie kan doen.
Ondernemers die op basis van de administratie van de Belastingdienst nog steeds betalingsachterstanden hebben, ontvangen vanaf 11 april 2023 opnieuw een brief daarover. Deze brieven zijn voorafgaand aan de verzending nog voorgelegd aan stakeholders zoals VNO-NCW, Instituut Midden- en Kleinbedrijf, de KvK en een klankbordgroep van fiscaal dienstverleners om ervoor te zorgen dat het voor ondernemers duidelijk is wat zij moeten doen als zij de brief ontvangen. Ook ONL heef de set met documenten voor ondernemers inmiddels ontvangen. Aansluitend wordt met genoemde partijen overlegd over hoe ondernemers zo goed mogelijk ondersteund kunnen worden in dit proces.
In de brief worden ondernemers opnieuw aangespoord om binnen 14 dagen hun betalingsachterstand in te lopen, om een verzoek te doen voor versoepeling van de betalingsregeling of om hulp te vragen via bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel. De brief heeft een dagtekening in de toekomst, zodat ondernemers meer dan 14 dagen (ongeveer tot 6 mei 2023) de tijd hebben om te reageren.
Ook staat in de brief beschreven hoe de ondernemer (met hiervoor genoemde overzichten en het eveneens in de brief genoemde actuele te betalen termijnbedrag) het bedrag van zijn betalingsachterstand kan bepalen. Op de website van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl/bijzonderuitstel) zijn voorbeelden opgenomen om de ondernemer te helpen bij het vaststellen van de betalingsachterstand. Als het ondernemers met behulp van die voorbeelden niet lukt om het bedrag van de achterstand vast te stellen, kunnen zij, zoals hiervoor al is aangegeven, contact opnemen met de BelastingTelefoon. De medewerker van de BelastingTelefoon legt de vraag vervolgens voor aan een materiedeskundige, die uit de verschillende systemen de benodigde gegevens haalt om de individuele berekening voor de ondernemer te maken. Binnen 48 uur wordt de ondernemer teruggebeld en krijgt hij antwoord op zijn vraag. Mocht het zo zijn dat een ondernemer geen contact krijgt met een medewerker van de Belastingtelefoon, dan kan hij per post zijn vraag insturen. Zodra de Belastingdienst de brief heeft ontvangen, wordt er geen vervolgstap genomen totdat de vraag behandeld is en de ondernemer daarvan kennis heeft kunnen nemen. De betalingsregeling wordt dan ook voorlopig niet ingetrokken.
Bij ondernemers die nog helemaal niets afgelost hebben op de coronaschuld (zo’n 63.000 op peildatum 27 maart 2023), wordt in de brief aangegeven hoeveel termijnen de ondernemer achterloopt (op dit moment gaat het om 6 termijnen) en het te betalen termijnbedrag, waarmee ze direct hun betalingsachterstand kunnen afleiden. Door deze ondernemers de benodigde gegevens te verstrekken waarmee zij hun betalingsachterstand te bepalen, wordt ook geprobeerd om overbelasting van de BelastingTelefoon te voorkomen.
Ondernemers die geen actie ondernemen naar aanleiding van de april-brief, ontvangen vanaf eind mei 20237 een beschikking waarmee de betalingsregeling daadwerkelijk wordt ingetrokken. Dit gebeurt uiteraard met grote zorgvuldigheid pas nadat is vastgesteld dat zeker niet aan de voorwaarden voor de betalingsregeling wordt voldaan (betalingsachterstand van (vooralsnog) meer dan één betalingstermijn op de coronabetalingsregeling of blijvende achterstand op de lopende verplichtingen van na 1 oktober 2022). Mocht het onverhoopt toch zo zijn dat een betalingsregeling ten onrechte is ingetrokken, dan moet de ondernemer dat zo snel mogelijk melden bij de Belastingdienst. De intrekking kan dan nog ongedaan gemaakt worden.
De ondernemer krijgt bij het beëindigen van de betalingsregeling bericht dat hij niet voldoet aan de voorwaarden om nog langer gebruik te maken van de betalingsregeling. Ook wordt het bedrag van de nog openstaande schuld vermeld.
De ondernemer kan dat bedrag narekenen met behulp van het eerder ontvangen schuldenoverzicht, het betalingsoverzicht en zijn bankafschriften. Na ontvangst van de beschikking heeft de ondernemer nog 14 dagen de tijd om de totale coronabelastingschuld te betalen om zo invorderingsmaatregelen (en bijbehorende kosten) te voorkomen. Dat is conform geldend beleid met betrekking tot het niet voldoen aan een betalingsregeling voor belastingschulden.
Voor de nieuwe schulden van na 1 oktober 2022 geldt dat daarvoor de reguliere invordering wordt opgestart, als deze niet tijdig betaald worden.
De uitvoeringslast bij het uitvoeren van de coronabetalingsregeling is groot, zeker als er veel ondernemers zijn die hun schulden niet of niet tijdig aflossen. De Belastingdienst probeert deze uitvoeringslast op te vangen door de efficiënte inzet van medewerkers en het gefaseerd uitvoeren van verschillende stappen, zoals het gespreid versturen van de beschikkingen waarmee betalingsregelingen worden ingetrokken.
Bij de BelastingTelefoon wordt door het gefaseerd uitvoeren van de verschillende processtappen getracht de werkzaamheden te spreiden in de tijd en zo de werkdruk te verlichten.
Welke maatregelen zijn inmiddels genomen om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst over een actueel overzicht van betalingsachterstanden beschikt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om tijdelijk een apart telefoonnummer of helpdesk speciaal voor ondernemers in het leven te roepen, naast de BelastingTelefoon?
Op basis van de vragen en gesprekken die worden verwacht, wordt capaciteit voor ondernemers bij de BelastingTelefoon gereserveerd. Daarnaast wordt de bezorging van brieven bij ondernemers zoveel mogelijk gespreid in de week. Gelet op het voorgaande lijkt het niet noodzakelijk om een aparte (telefonische) helpdesk voor de coronabetalingsregeling op te starten.
Hoe zorgt u ervoor dat ondernemers niet nogmaals onnodig verontrustende aanmaningen inzake het aflossingstraject van corona-belastingschulden ontvangen van de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe zeker kunnen ondernemers ervan zijn dat de betalingen die zij tot nu toe hebben gedaan zijn verwerkt en dat de uiteindelijke afrekening klopt, indien sprake is van ICT-problemen in de verwerking van betalingsgegevens?
Betalingen die zijn gedaan op het juiste rekeningnummer en met het juiste betalingskenmerk, worden onmiddellijk verwerkt. Als een verkeerd betalingskenmerk wordt gebruikt, duurt de verwerking langer omdat de afboeking handmatig moet plaatsvinden. Er is overigens geen sprake van een ICT-probleem bij het verwerken van betalingen.
In hoeveel gevallen blijken ondernemers toch niet te kunnen voldoen aan het aflossingstraject? Welke mogelijkheden voor maatwerk worden hen geboden?
Het is niet duidelijk hoeveel ondernemers daadwerkelijk niet kunnen voldoen aan de voorwaarden van de betalingsregeling. Van de ruim 266.000 ondernemers die vanaf 1 oktober 2022 deelnamen aan de betalingsregeling voor coronaschulden hebben er inmiddels bijna 24.000 (peildatum 27 maart 2023) hun schuld volledig afgelost. Bijna 2.500 ondernemers maken geen gebruik meer van de betalingsregeling, hoofdzakelijk vanwege faillissement of sanering. Ook is duidelijk dat er veel ondernemers zijn met een betalingsachterstand (zie ook het gecombineerde antwoord op vraag 4, 5 en 7). Het feit dat er betalingsachterstand is, wil overigens niet zeggen dat niet betaald kan worden. Verder kunnen ondernemers een verzoek doen om gebruik te maken van een versoepeling van de betalingsregeling door een betaalpauze van maximaal zes maanden, kwartaalbetalingen in plaats van maandbetalingen en een verlenging van de regeling van vijf naar zeven jaar (onder voorwaarden. Daarmee kunnen ondernemers ieder geval tijdelijk financiële problemen het hoofd bieden.
In de februari-brief (en opnieuw in de april-brief) worden ondernemers met betalingsachterstanden opgeroepen om de achterstand te betalen als dat mogelijk is en contact op te nemen met de Belastingdienst als zij betalingsproblemen hebben. Ondernemers worden in de brief ook (nogmaals) gewezen op de mogelijkheden om een aanvraag te doen voor een versoepeling van de betalingsregeling.
Het bijhouden van de nieuw opkomende verplichtingen na 1 oktober 2022 is bovendien een voorwaarde om gebruik te mogen maken van de coronabetalingsregeling. Veel ondernemers bleken daar, ondanks de communicatie hierover (onder andere op de website van de Belastingdienst), niet van op de hoogte. In de vervolgbrieven over betalingsachterstanden wordt daar nog eens nadrukkelijk op gewezen.
Het is tot slot niet mogelijk en ook niet wenselijk om ondernemers die niet voldoen aan de betalingsregeling en andere betalingsverplichtingen blijvend te ondersteunen. Uiteindelijk leidt het niet inlopen van een betalingsachterstand tot het intrekken van de betalingsregeling. Hulp aan ondernemers kan ook bestaan uit begeleiding bij het stoppen van een onderneming of een sanering.
Het bericht ‘Financieel gepuzzel toch weer terug bij Belastingdienst door verstoringen' |
|
Romke de Jong (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Financieel gepuzzel toch weer terug bij Belastingdienst door verstoringen»?1
Ja.
Klopt het dat de automatische rekentool, waardoor fiscale partners niet meer zelf hoeven in te schatten wat de optimale verdeling is van inkomen tussen fiscale partners, in de IB-aangifte is verwijderd uit de aangifte voor 2022?
Ja.
Hoe kan het dat er nu verstoringen plaatsvinden, terwijl de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst tijdens het commissiedebat Belastingen op 30 juni 2021 al aan het lid Van Weyenberg heeft toegezegd dat deze rekentool in het aangifteprogramma voor de aangifte van 2021 zou zitten?
Mijn ambtsvoorganger heeft de heer Van Weyenberg toegezegd dat de Belastingdienst de automatische optimalisatie van inkomensverdeling tussen fiscale partners onderzoekt, opneemt in de voorlopige aangifte van 2022 en het dan verder ontwikkelt. Conform deze toezegging is de automatische verdeling opgenomen in het verzoek aanvraag/wijziging voorlopige aangifte c.q. aanslag 2022 en 2023. In het IV-portfolio van de keten inkomensheffingen is i.v.m. andere geprioriteerde werkzaamheden geen ruimte geweest om ook de rekentool in het aangifteprogramma voor 2021 op te nemen.
Wat is de reden dat de rekentool is uitgeschakeld? Zijn er specifieke inkomensbestanddelen, waarbinnen deze verstoring specifiek plaatsvindt? Zo ja, welke?
De rekentool is uitgeschakeld omdat is gebleken dat in sommige situaties, waarbij de gebruiker een aantal keer wisselt tussen handmatig en automatisch verdelen, verkeerde waarden getoond worden.
Hoe wordt verklaard dat de rekentool vorig jaar wel heeft gewerkt en dit jaar verstoringen plaatsvinden?
Zoals aangegeven bij vraag 3 was deze functionaliteit de vorige aangiftecampagne (voor belastingjaar 2021) nog niet beschikbaar. De analyse van het probleem (oorzaak en mogelijke oplossingen) vindt nu plaats.
Bestaat er een mogelijkheid dat binnen afzienbare termijn de rekentool toch weer kan worden teruggeplaatst in de aangifte? Zo nee, is het mogelijk deze wel weer in te zetten voor de eerstvolgende aangiftes die zullen worden ingediend?
Op dit moment ligt de prioriteit bij het herstellen van de onjuiste verdelingen in reeds ontvangen aangiften. De Belastingdienst streeft ernaar de aangifte te herstellen op basis van de optimale verdeling, zonder dat de burger gevraagd wordt om een nieuwe aangifte in te dienen. Als dit gedaan is, kan de analyse starten van de problemen met de rekentool. Een oplossing moet vervolgens worden ingepast in het IV-portfolio. Deze herstelactiviteiten vinden volgtijdelijk plaats, omdat dezelfde medewerkers met specifieke kennis nodig zijn voor herstel van de aanslagen en herstel van de aangiftevoorziening. Bovendien zorgt de aangiftecampagne voor extra werk bij dezelfde medewerkers. De rekentool zal derhalve deze aangiftecampagne, die loopt tot 1 mei, niet meer operationeel zijn. De rekentool is vanuit dienstverleningsperspectief belangrijk en zal de volgende aangiftecampagne weer beschikbaar zijn.
Het bericht De belastinginspecteur maakt telkens weer dezelfde fout. Jaar in, jaar uit |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Hebt u kennis kunnen nemen van het bericht «De belastinginspecteur maakt telkens weer dezelfde fout. Jaar in, jaar uit.», waarin uiteengezet wordt dat tienduizenden ouderen die AOW voor gehuwden ontvangen en van wie één van beiden in een verpleeghuis woont, een afwijzing krijgen als zij de alleenstaandeouderenkorting aanvragen, terwijl zij wel degelijk recht hebben op die korting?1
Ja.
Hoe kan het dat een dergelijke aanvraag voor deze belastingkorting wordt afgewezen, terwijl deze burgers wel recht hebben op de korting?
De Belastingdienst wijst de gevraagde alleenstaande ouderenkorting niet automatisch af. Bij de beoordeling of recht bestaat op de alleenstaande ouderenkorting is de Belastingdienst afhankelijk van de indicatie recht op de alleenstaande ouderenkorting die wordt verstrekt door de Sociale Verzekeringsbank.
Wanneer de fiscale partner van de burger opgenomen wordt in een verzorgingstehuis, kan een verzoek worden gedaan aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voor het alsnog toekennen van de alleenstaande AOW. Wanneer de burger dit verzoek niet indient, wordt er door de SVB geen indicatie recht op alleenstaande ouderenkorting doorgegeven aan de Belastingdienst.
Voor het belastingjaar 2021 ontbreekt in 20.440 aangiften deze indicatie, terwijl de alleenstaande ouderenkorting wel is aangevraagd. Het is bij de Belastingdienst niet bekend in hoeveel gevallen hierbij sprake is van een partner die is opgenomen in een verzorgingstehuis.
De Belastingdienst beoordeelt of er toch recht bestaat op de alleenstaande ouderenkorting. De Belastingdienst beschikt daarbij -zoals hiervoor aangegeven- niet over gegevens waaruit blijkt dat de fiscale partner is opgenomen in een verzorgingstehuis. De Belastingdienst beoordeelt wel of in het voorafgaand belastingjaar de alleenstaande ouderenkorting is toegekend aan de burger of zijn fiscale partner. Wanneer dat het geval is, dan wordt de alleenstaande ouderenkorting ook toegekend voor de aangifte met betrekking tot het huidige belastingjaar. Voor het belastingjaar 2021 past de Belastingdienst op basis van deze beoordeling in 9.933 aangiften alsnog de alleenstaande ouderenkorting toe.
Wanneer de belastingplichtige of zijn fiscale partner in het voorafgaand belastingjaar geen alleenstaande ouderenkorting toegekend heeft gekregen, dan ontvangt hij een vooraankondiging afwijking op de aangifte waarop binnen drie weken gereageerd kan worden. Dit kan door een telefonisch of schriftelijk bericht. Reacties worden vervolgens beoordeeld. Bij het uitblijven van een reactie wordt de gevraagde alleenstaande ouderenkorting niet toegekend.
Klopt het dat de desbetreffende burgers deze korting pas uitgekeerd krijgen als zij bezwaar maken tegen de afwijzing van de aanvraag door de Belastingdienst?
Nee, dit klopt niet. Zie hiervoor het antwoord bij vraag 2.
Hoeveel afwijzingen van de aanvraag van deze belastingkorting zijn er jaarlijks en hoeveel ouderen gaan hier niet tegen in beroep, terwijl zij wel in hun recht staan?
Voor het belastingjaar 2021 is in 6.427 aangiften de alleenstaande ouderenkorting niet toegekend bij het vaststellen van de definitieve aanslag. Hierop is tegen 361 aanslagen bezwaar aangetekend. In 157 aangiften is de alleenstaande ouderenkorting alsnog toegekend. In één aangifte is de alleenstaande ouderenkorting afgewezen. Er zijn op dit moment nog 203 bezwaren in behandeling. Het is niet bekend hoeveel ouderen niet in bezwaar gaan, terwijl zij wel in hun recht staan.
Er zijn bij de Belastingdienst op dit moment geen beroepszaken bekend tegen het niet toekennen van de alleenstaande ouderenkorting.
Hoeveel burgers ontvangen deze korting jaarlijks ten onrechte niet?
Zie hiervoor het antwoord bij vraag 4.
Wel beoordeelt de Belastingdienst of er een indicatie door de Sociale Verzekeringsbank is afgegeven en er geen alleenstaande ouderenkorting wordt gevraagd in de aangifte. In 26.267 aangiften voor het belastingjaar 2021 past de Belastingdienst bij de vaststelling van de aangifte alsnog de alleenstaande ouderenkorting toe.
Hoe lang is de Belastingdienst al op de hoogte van deze gang van zaken? Hoe bent u voornemens dit recht te zetten?
De eerste signalen zijn vanaf het belastingjaar 2016 bij de Belastingdienst binnen gekomen. Vanaf het belastingjaar 2016 beoordeelt de Belastingdienst of er toch sprake is van het recht op de alleenstaande ouderenkorting. Met ingang van het belastingjaar 2021 is deze beoordeling verbeterd in díe zin dat er niet alleen gekeken wordt naar de toekenning van de alleenstaande ouderenkorting in het voorafgaande belastingjaar aan de belastingplichtige, maar ook naar die van zijn/haar fiscale partner. Momenteel wordt onderzocht hoe de communicatie richting de doelgroep verder kan worden verbeterd.
Zijn bij de Belastingdienst ook andere regelingen bekend waarvan de aanvraag standaard wordt afgewezen, terwijl burgers er wel recht op hebben?
De Belastingdienst wijst de gevraagde alleenstaande ouderenkorting niet automatisch af. Er zijn bij de Belastingdienst geen regelingen bekend waarbij de aanvraag standaard wordt afgewezen. De burger krijgt altijd een vooraankondiging waarop gereageerd kan worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Belastingdienst (d.d. 23 maart 2023)?
Ja.
Het bericht ‘Havermelk duurder door ‘limonadebelasting’. |
|
Lammert van Raan (PvdD), Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Havermelk duurder door «limonadebelasting»»?1
Ja, dat is ons bekend.
Kunt u bevestigen dat de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken verhoogd gaat worden, met als doel om mensen te stimuleren gezondere keuzes te maken?
Het klopt dat de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (hierna: verbruiksbelasting) wordt verhoogd. Dit is aangekondigd in het coalitieakkoord. Deze verhoging van de verbruiksbelasting is budgettair ingegeven, oftewel heeft als primair doel meer belastinginkomsten op te halen. Per 1 januari 2024 wordt de verbruiksbelasting verhoogd met € 17,30 naar € 26,13 per 100 liter.
Daarnaast streeft het kabinet ernaar om gezonde keuzes te stimuleren én ongezonde keuzes te ontmoedigen. Daarom wordt mineraalwater per 1 januari 2024 uitgezonderd van de verbruiksbelasting, tegelijkertijd met de verhoging van de belasting.
Ook heeft het kabinet aangekondigd te onderzoeken of de verbruiksbelasting zo kan worden aangepast dat de consumptie van suiker via frisdrank zoveel mogelijk wordt verminderd. Dit onderzoek loopt op dit moment. De Staatssecretaris van VWS en Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst informeren de Kamer in de eerste helft van 2023 over de uitkomsten van het onderzoek.
Kunt u bevestigen dat dierlijke zuiveldranken zijn uitgezonderd van de verbruiksbelasting? Zo ja, waarom is dat het geval?
Ik kan bevestigen dat zuivel momenteel is uitgezonderd van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
De voorganger van de huidige verbruiksbelasting was de Wet op de accijns van alcoholvrije dranken. Dit was een accijns op limonade en mineraalwater en werd ingevoerd op 1 januari 1972. Melk was van deze accijns uitgezonderd omdat het niet voldeed aan de definitie limonade of mineraalwater. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat er in de jaren «80 wel is voorgesteld om de accijns van alcoholvrije dranken uit te breiden met melk. Dit is toen niet gebeurd met als reden dat er geen accijns moest worden geheven op melk als eerste levensbehoefte.2
De huidige verbruiksbelasting is ingevoerd op 1 januari 1993.3 Deze verbruiksbelasting wordt geheven op alcoholvrije dranken. Onder alcoholvrije dranken worden de volgende drie categorieën verstaan: vruchten- en groentesap, mineraalwater en limonade. De categorie limonade bevat alle alcoholvrije dranken die geen vruchten-en groentesap of mineraalwater zijn. De limonade moet bestemd zijn om onverwarmd te worden gedronken. Dierlijke zuiveldranken en sojadranken die wat vet- en eiwitgehalte betreft overeenkomen met melkproducten kunnen volgens de parlementaire geschiedenis niet worden aangemerkt als limonade.4 Deze dranken zijn daarom uitgezonderd van de verbruiksbelasting.
Kunt u bevestigen dat de verhoogde verbruiksbelasting wel gaat gelden voor rijstdranken en de meeste plantaardige melkdranken, zoals de dranken gemaakt van haver, amandelen, kokos, noten en granen, ook als deze zonder toegevoegde suikers zijn?
Rijstdranken en de meeste plantaardige dranken worden voor de verbruiksbelasting aangemerkt als limonade. De verhoging van de verbruiksbelasting geldt in dat geval ook voor die producten.
Deelt u de visie dat dierlijke zuiveldranken niet gezonder zijn dan plantaardige melkdranken en rijstdranken? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze visie kan ik niet delen. Ons voedingsbeleid is gebaseerd op de Schijf van Vijf5 van het Voedingscentrum. Deze is gebaseerd op de Richtlijnen Goede Voeding6 van de Gezondheidsraad. Het kabinet houdt de Schijf van Vijf aan als referentie voor een voedingspatroon dat goed is voor mens en planeet.
In 2015 heeft de Gezondheidsraad de Richtlijnen Goede Voeding uitgebracht. Een van de richtlijnen is: Neem enkele porties zuivel per dag, waaronder melk of yoghurt. «De commissie concludeert dat het aannemelijk is dat de consumptie van zuivel samenhangt met een lager risico op darmkanker en de consumptie van yoghurt met een lager risico op diabetes».
Ongezoete dierlijke zuiveldranken met een laag verzadigd vetgehalte vallen binnen de Schijf van Vijf vanwege deze gezondheidsvoordelen en de goede voedingsstoffen die erin zitten. Zuivel is onder andere een belangrijke bron van eiwit, calcium, vitamine B2 en B12. En 60% van de calciuminname in Nederland komt voort uit het drinken van zuiveldranken.7
Er bestaan verschillende plantaardige zuivelalternatieven zoals sojadrink, amandeldrink, rijstdrink, haverdrink en kokosdrink. Deze alternatieven hebben een andere voedingskundige samenstelling dan dierlijke zuiveldranken. De (lange termijn) gezondheidseffecten van plantaardige zuivelalternatieven zijn tot op heden onvoldoende onderzocht om hier uitspraken over te doen. Als in deze alternatieven voldoende eiwit zit en er voldoende calcium en vitamine B12 aan is toegevoegd, leveren ze een aantal van de belangrijke voedingsstoffen die ook in dierlijke zuiveldranken zitten. Een ongezoete sojadrink met toegevoegd calcium en vitamine B12 staat in de Schijf van Vijf. Volgens het Voedingscentrum voldoen alleen soja- en erwtendranken momenteel aan de voorwaarden van het eiwitgehalte om een vervanger van een dierlijke zuiveldrank te zijn. In de praktijk bevatten andere plantaardige alternatieven te weinig eiwitten.
Deelt u de visie dat het onlogisch is dat dranken zoals chocolademelk en andere suikerrijke zuiveldranken wel zijn vrijgesteld van deze belasting, terwijl plantaardige dranken zonder toegevoegde suikers niet zijn vrijgesteld? Zo nee, waarom niet?
De historie van de uitzondering van zuiveldranken en sojadranken (onder voorwaarden) staat toegelicht bij antwoord 3 en de gezondheidsaspecten van plantaardige zuivelalternatieven in antwoord 5.
Met het eerdergenoemde onderzoek wordt gekeken hoe de huidige verbruiksbelasting zo kan worden aangepast dat de consumptie van suiker via frisdrank zoveel mogelijk wordt verminderd. Daarbij wordt ook gekeken naar de huidige uitzondering van zuivel- en sojadranken.
Hoe rijmen deze belastingvoordelen voor dierlijke melkdranken ten opzichte van plantaardige melkdranken met de Nationale Eiwitstrategie, waarin wordt erkend dat een transitie naar meer plantaardig noodzakelijk is en waarin wordt gestreefd naar het verschuiven van de balans tussen dierlijke en plantaardige eiwitten?
De Nationale Eiwitstrategie heeft als doel om bij te dragen aan de vergroting van de zelfvoorziening van Nederland op het gebied van nieuwe en plantaardige eiwitten. Eén van de sporen binnen deze strategie richt zich op een verschuiving in de balans tussen dierlijke en plantaardige eiwitconsumptie, met het oog op een gezonder en duurzamer eetpatroon. Hier kan via verschillende maatregelen aan gewerkt worden. De verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken is hier momenteel geen onderdeel van. Op eventuele aanpassingen op basis van het lopende onderzoek naar ontmoedigen van suikerconsumptie via deze verbruiksbelasting kan nog niet worden vooruitgelopen.
Bent u bereid de verbruiksbelasting aan te passen zodat gezonde alternatieven voor zuivel, zonder toegevoegde suikers, niet langer onderhevig zullen zijn aan de (hogere) verbruiksbelasting? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Met het eerdergenoemde onderzoek wordt vanuit gezondheidsoogpunt gekeken hoe de huidige verbruiksbelasting zo kan worden aangepast dat de consumptie van suiker via frisdrank zoveel mogelijk wordt verminderd. Daarbij wordt ook gekeken naar de huidige uitzondering van zuivel- en sojadranken.
Bent u bereid het belastingvoordeel voor dierlijke zuivel met toegevoegde suikers af te schaffen door het schrappen van de vrijstelling op de verbruiksbelasting? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord bij vraag 8 doet het kabinet momenteel onderzoek naar mogelijke aanpassing van de verbruiksbelasting om de consumptie van suiker via alcoholvrije dranken te ontmoedigen. Hierbij is het vertrekpunt voor de grondslag alle alcoholvrije dranken en hun suikergehalte. Ook zuiveldranken met toegevoegde suikers worden in dit kader bezien.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden, binnen de daarvoor gestelde termijn?
Helaas is het niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden.
De koppeling van persoonsgegevens van uithuisgeplaatste kinderen en onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsingen en het kinderopvangtoeslagschandaal, waar de Kamer al in 2021 verzocht |
|
Pieter Omtzigt |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Herinnert u zich dat in november 2021 de motie van het lid Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 927, nr. 79) unaniem is aangenomen over uithuisplaatsingen en het kinderopvangtoeslagschandaal die in het eerste dictum de regering verzoekt «onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de omvang van het probleem en hoe dit jarenlang heeft kunnen gebeuren»?
Ja.
Herinnert u zich dat u het wetsvoorstel «Tijdelijke uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT» (Kamerstuk 36 275) heeft ingediend waarin drie doelstellingen zijn geformuleerd, namelijk:
Ja.
Kunt u aangeven waarom u het wetsvoorstel niet de aparte doelstelling gegeven heeft om onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar uithuisplaatsingen en het kinderopvangtoeslagschandaal?
Inmiddels is die doelstelling expliciet opgenomen via een nota van wijziging bij het wetsvoorstel die uw Kamer op 16 maart jongstleden heeft ontvangen. Het wetsvoorstel had initieel als doel om persoonsgegevens te kunnen koppelen om zo inzicht te krijgen in de groep ouders (en hun kinderen) die gedupeerde zijn bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag én te maken hebben (gehad) met een gedwongen uithuisplaatsing. Op basis van dit inzicht kan hen ook een hulpaanbod worden gedaan. Dit heb ik toegezegd aan uw Kamer onder meer in het debat over uithuisplaatsingen van 12 mei 2022.
Verder werd er reeds onafhankelijk onderzoek uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de Inspectie Justitie en Veiligheid en was de onafhankelijke onderzoekscommissie in voorbereiding. Bovendien bestaan er reeds mogelijkheden voor wetenschappelijk onderzoek, zoals onder andere is toegelicht in de op 16 maart 2023 aan uw Kamer verstuurde zienswijzen van de Raad van de rechtspraak, de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdzorg Nederland. Uit de zienswijzen van deze organisaties volgt ook dat zij bereid zijn om aan onderzoek medewerking te verlenen, mits dit juridisch en praktisch uitvoerbaar is.
Bent u de mening toegedaan dat u met dit wetsvoorstel uitvoering hebt gegeven aan de motie van het lid Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 927, nr. 79)? Zo ja, kunt u dat motiveren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht was het wetsvoorstel oorspronkelijk niet specifiek gericht op het «mogelijk maken van onafhankelijk onderzoek», onder meer omdat er reeds onafhankelijk onderzoek wordt verricht door het CBS en de Inspectie Justitie en Veiligheid. Inmiddels heb ik de commissie Hamer ingesteld die onafhankelijk onderzoek zal doen. Ik heb daarmee uitvoering gegeven aan de motie van het lid Omtzigt c.s.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is inmiddels via een nota van wijziging een extra doelstelling aan het wetsvoorstel toegevoegd waarmee wordt gewaarborgd dat het op grond van deze tijdelijke wet ontstane inzicht in de groep UHP KOT-kinderen, gebruikt kan worden voor extern wetenschappelijk onderzoek. Daarmee draagt dus ook deze wet bij aan de uitvoering van de motie.
Kunt u aangeven op welke andere wijze u uitvoering gaat geven aan de motie van het lid Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 927, nr. 79)?
Ik geef uitvoering aan de motie van het lid Omtzigt op de wijze zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb beschreven.
Bent u ermee bekend dat voor het onderzoek leidend tot het rapport van 1 november 2022 (Kwantitatief onderzoek naar kinderbeschermingsmaatregelen bij kinderen van gedupeerden van de toeslagenaffaire) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), persoonsgegevens van kinderen van gedupeerden aan het CBS ter beschikking zijn gesteld?
Ja.
Kunt u aangeven op grond van welke wettelijke bepaling persoonsgegevens van gedupeerde ouders en kinderen van gedupeerde ouders aan het CBS zijn verstrekt en door wie?
Op grond van artikel 33, lid 1, onderdeel a, onder 1e opsommingspunt van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek heeft het CBS deze gegevens ontvangen van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen en verwerkt tot statistische uitkomsten. Er zijn voor de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) geen wettelijke belemmeringen om de gegevens aan het CBS te verstrekken.
Welke selectiecriteria zijn gehanteerd bij het opstellen van de aan het CBS ter beschikking gestelde lijst van gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal?
De UHT heeft aan het CBS een bestand geleverd met daarin personen die op 1 juli 2022 bij UHT geregistreerd stonden als gedupeerde. In dit bestand zitten meer dan 25.000 vastgestelde gedupeerden. Een ouder/aanvrager zit in dit bestand wanneer deze een formele beschikking van de Belastingdienst heeft ontvangen waarin meegedeeld wordt dat hij/zij gedupeerde is en/of een bedrag van 30.000 euro heeft ontvangen in het kader van de Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag.
Door wie en wanneer is deze lijst opgesteld en aan het CBS verstrekt?
Het bestand is op 12 juli 2022 door UHT opgesteld en aan het CBS verstrekt.
Is deze lijst na terbeschikkingstelling aan het CBS nog gewijzigd?
Nee, deze lijst is niet meer gewijzigd. De aan het CBS verstrekte lijst is een momentopname van de personen die op 1 juli 2022 bij UHT geregistreerd waren als gedupeerde.
Welke concrete gegevens over gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal zijn aan het CBS verstrekt?
Het CBS heeft van UHT een bestand ontvangen met daarin de volgende gegevens:
De datum eerste CAF-correctie was in het bestand alleen gevuld indien het dossier van de gedupeerde ouder ten tijde van het aanmaken van het bestand integraal was behandeld door UHT. CAF staat daarbij voor het «Combiteam Aanpak Facilitators» dat binnen de Belastingdienst was opgericht om onderzoek te doen naar fraude en georganiseerd misbruik van kinderopvangtoeslag.
Kunt u op basis van de CBS-studie aangeven hoeveel kinderen (met 95% betrouwbaarheidsinterval) naaar schatting uithuisgeplaatst zijn als gevolg van het toeslagenschandaal?
Nee dat kan ik niet. Het door het CBS uitgevoerde onderzoek bevat geen antwoord op deze vraag, omdat de onderzoeksgroep die te maken kreeg met een uithuisplaatsing statistisch gezien te klein was om betrouwbare uitkomsten te kunnen samenstellen.1 In het CBS-onderzoek is gekeken naar de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen. Daarbij is op groepsniveau geen bewijs van een relatie gevonden tussen de toeslagenaffaire en de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen. Ook met inachtneming van de betrouwbaarheidsintervallen is de conclusie dat er geen bewijs gevonden is dat kinderbeschermingsmaatregelen gemiddeld genomen vaker voorkomen bij gedupeerden van de toeslagenaffaire dan bij vergelijkbare niet-gedupeerden.2
Zoals in het rapport van CBS staat beschreven, kan er in individuele gevallen mogelijk wel een relatie zijn. Dit zou kunnen blijken uit het kwalitatieve onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd door de Inspectie Justitie en Veiligheid.
Onderkent u dat ook wanneer het om een relatief gering aantal zaken zou gaan, het van groot belang is om vast te stellen of in de concrete zaken de verdenking van toeslagenfraude heeft geleid tot een uithuisplaatsing?
Bent u bekend met het door de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie J&V) gestartte «Inspectieonderzoek naar de toeslagenaffaire en kinderbeschermingsmaatregelen» zoals door Inspectie J&V op 17 januari 2022 aangekondigd?
Ja, mij is bekend dat de Inspectie Justitie en Veiligheid dit onderzoek momenteel uitvoert.
Op grond van welke wettelijke bepaling verkrijgt de Inspectie J&V de burgerservicenummers van gedupeerden van het toeslagenschandaal en hun kinderen?
Om het tweede kwalitatieve deelonderzoek te kunnen uitvoeren was het voor de Inspectie Justitie en Veiligheid van groot belang om de gedupeerde gezinnen te kunnen identificeren. De Inspectie heeft daarom, op basis van de artikelen 5.16 en 5.20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), juncto artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb), gegevens gevorderd bij Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen. Dit om op grond van haar wettelijke bevoegdheid in artikel 9.2, derde lid, van de Jeugdwet om dossiers in te kunnen zien.
Via een DPIA (data protection impact assessment), door de Inspectie gezamenlijk uitgevoerd met de UHT, zijn maatregelen bepaald om de privacy van de betrokkenen zo veel mogelijk te borgen. Zoals bijvoorbeeld het plaatsen van het bronbestand in een afgeschermde omgeving die alleen toegankelijk is voor één geautoriseerde medewerker en het anonimiseren van het matchbestand.
Hoeveel gevallen gaat de Inspectie J&V onderzoeken?
In het plan van aanpak van het tweede, kwalitatieve, deelonderzoek heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid beschreven dat zij een selectie van de dossiers kwalitatief gaat analyseren op factoren die mogelijk een rol hebben gehad in de beoordeling van de veiligheidssituatie van de kinderen bij de gedupeerde gezinnen, die leidde tot een kinderbeschermingsmaatregel. De Inspectie onderzoekt momenteel daarom ten minste twintig casussen. Hierbij wordt onder andere gesproken met gedupeerde ouders, kinderen, betrokken jeugdbeschermers en medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna RvdK). Dit zal resulteren in tientallen interviews om informatie te verkrijgen over hoe de jeugdbescherming is omgegaan met ouders en kinderen. Door zowel met ouders en kinderen als betrokken professionals in gesprek te gaan worden verschillende perspectieven in het onderzoek betrokken.
De uiteindelijke grootte van de selectie wordt bepaald aan de hand van saturatie, met een minimum van twintig casussen. Dat betekent dat de Inspectie Justitie en Veiligheid steeds nieuwe casussen analyseert totdat zij geen nieuwe factoren kan identificeren en aanvullend casusonderzoek geen nieuwe inzichten oplevert. De uitvoering van dit onderzoek is op dit moment nog gaande. Het is op dit moment dan ook nog niet te zeggen hoeveel casussen in totaal onderzocht gaan worden.
Over welke informatie (data) en dossiers beschikt de Inspectie J&V met betrekking tot dit onderzoek?
Om de casussen ten behoeve van het onderzoek te kiezen is het van belang te weten welke gedupeerde gezinnen ook nog te maken hadden/hebben met een kinderbeschermingsmaatregel. Om dit duidelijk te krijgen, heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid in mei 2022 de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen verzocht om een lijst met burgerservicenummers van gedupeerde gezinnen. In september 2022 is deze lijst met de Inspectie gedeeld. Daarna is deze lijst gekoppeld aan gegevens van de RvdK. Beide lijsten heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid beveiligd om de privacy van gezinnen te waarborgen. Uit de koppeling is vervolgens een lijst gekomen van 2.794 ouders die gedupeerd zijn én tussen 2008 en 2022 met de RvdK te maken hebben gekregen. In deze lijst zitten ook gezinnen waar de RvdK wel een raadsonderzoek heeft gedaan, maar waarbij dit niet heeft geleid tot een kinderbeschermingsmaatregel.
Vervolgens is uit de lijst van 2.794 BSN’s een aantal casussen geselecteerd om mee te nemen in het onderzoek. Casussen worden niet helemaal toevallig gekozen, de Inspectie Justitie en Veiligheid wil namelijk verschillende casussen onderzoeken om een zo representatief mogelijk beeld te krijgen van wat er zich heeft afgespeeld. Voor de selectie van de casussen was het nodig om enkele gegevens in dossiers op te zoeken bij de RvdK, zoals de uitgesproken kinderbeschermingsmaatregel en of sprake is geweest van een vrijwillige uithuisplaatsing. Naar aanleiding van de samenstelling van de groep ouders gedupeerd door de toeslagenaffaire die in aanraking zijn gekomen met een jeugdbeschermingsmaatregel willen de inspecties deze groep afgespiegeld zien in de selectie van casussen die onderzocht worden in het kwalitatieve onderzoek. Daarom is ook rekening gehouden met de regio waarin de casus speelt/ speelde en migratieachtergrond.
Ook heeft de Inspectie contactgegevens van ouders van geselecteerde casussen nodig voor het vragen om toestemming voor nader dossieronderzoek en het meewerken met een interview. De informatie over casussen die niet zijn meegenomen in het onderzoek, bijvoorbeeld wanneer de gedupeerde ouder geen toestemming geeft, wordt na de definitieve keuze van casussen verwijderd uit het systeem van de Inspectie. Dit uit privacy-oogpunt en om te voorkomen dat casussen opnieuw worden geselecteerd en ouders opnieuw om toestemming worden gevraagd. Op casusniveau kan, alleen na toestemming van gedupeerde gezinnen, meer informatie bij bijvoorbeeld de RvdK, de Gecertificeerde Instelling en Veilig Thuis worden opgevraagd.
Welke partijen heeft de Inspectie J&V om informatie verzocht?
Zie het antwoord op vraag 17.
Hoe weet de Inspectie J&V welke (ouders van) kinderen met een beschermingsmaatregel betrokken zijn bij de toeslagenaffaire?
Zie het antwoord op vraag 17.
Herinnert u zich dat de Inspectie J&V op 17 januari 2022 de aankondiging van de onderzoeksopzet «Hoe ging de Jeugdbescherming om met gezinnen gedupeerd door de Toeslagenaffaire» heeft gepubliceerd en daarin vermeld: «Nadat beide deelonderzoeken zijn afgerond zullen de inspecties hun bevindingen publiceren. Hoewel tussentijds niet inhoudelijk gerapporteerd zal worden, zullen de inspecties tijdens alle fases van het onderzoek via de website van de Inspectie J&V inzichtelijk maken waar in het onderzoeksproces zij zich bevinden»?
Ja.
Kunt u aangeven waarom het CBS van deze onderzoeksopzet is afgeweken en haar bevindingen al eerder heeft gepubliceerd?
Kunt u aangeven waarom de inspecties hier ook van zijn afgeweken?
Beginsel 6.7 van de Praktijkcode Europese statistieken luidt dat alle gebruikers op hetzelfde tijdstip dezelfde toegang hebben tot statistische nieuwsberichten. Dit maakt dat het CBS de resultaten van het eerste deelonderzoek, dat zij op verzoek van de Inspectie heeft uitgevoerd, na een zeer korte embargotermijn heeft gepubliceerd. Dit maakt dat de Inspectie Justitie en Veiligheid ook is afgeweken van haar voornemen om in één keer te publiceren.
Herinnert u zich dat de inspecties in hun onderzoeksopzet schreven: «De kenmerken waarop in het eerste deelonderzoek gecontroleerd zal worden en de keuze voor vergelijkingsgroepen zal uiterst zorgvuldig en in nauwe afstemming met het CBS en interne en externe experts plaatsvinden. Daarnaast zal het onderzoeksteam zich op een aantal vooraf bepaalde momenten, zoals bij het vaststellen van de onderzoeksvragen en de onderzoeksmethoden, laten adviseren door deze externe experts. Hiervoor zullen experts met kennis over onderzoeksmethoden en -technieken worden benaderd, maar ook bijvoorbeeld experts met kennis over de Toeslagenaffaire, de jeugdbescherming, nondiscriminatierecht en rechten van de mens. 2.4 Verdere procedure onderzoek De resultaten van het deelonderzoek 1 worden gebruikt voor het verder vormgeven van deelonderzoek 2 waarin oorzaken onderzocht worden. Het plan van aanpak van dit tweede deelonderzoek zal ook op de website van de Inspectie JenV gepubliceerd worden. Na afronding van deelonderzoek 2 zullen de totale resultaten van het gehele onderzoek gepubliceerd worden. 2.5 Open en transparant Zoals de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag concludeerde in haar rapport Ongekend onrecht, zijn de grondbeginselen van de rechtsstaat bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag geschonden, en zijn ouders door toedoen van de overheid in grote problemen terechtgekomen. Dit heeft het vertrouwen van mensen in de overheid geschaad. De inspecties hechten er daarom waarde aan bij het uitvoeren van onderzoek naar de wijze waarop de jeugdbescherming is omgegaan met gedupeerde gezinnen zorgvuldig te werk te gaan. Daar hoort ook bij dat de inspecties open en transparant zullen communiceren over wat zij willen gaan doen, wanneer zij dit doen, en op welke termijn mensen op de hoogte worden gebracht van de resultaten van het onderzoek. De stand van zaken van het onderzoeksproces zal daarom via de website van de Inspectie JenV inzichtelijk zijn. Het onderzoeksrapport wordt actief openbaar door het op de websites van beide inspecties te publiceren. Zij zullen (een afvaardiging van) gedupeerde gezinnen in staat stellen vóór publicatie kennis te nemen van de inhoud van het rapport»?
Ja.
Kunt u aangeven hoe deze onderzoeksopzet gevolgd is? Kunt u met name ingaan op de volgende vragen:
De experts waarnaar verwezen wordt zijn op verschillende momenten betrokken, bijvoorbeeld in de begeleidingscommissie van het CBS. Dit zijn experts op het gebied van statistiek, jeugdbescherming en kinderrechten. Naast inhoudelijk experts betrekt de Inspectie Justitie en Veiligheid ook gedupeerden als ervaringsdeskundigen. Zij heeft een klankbordgroep samengesteld van gedupeerde ouders.
In het kwantitatieve deelonderzoek door het CBS bestond de externe begeleidingscommissie uit de volgende personen:
De leden van de begeleidingsgroep hebben hun adviezen veelal mondeling gegeven in een aantal video-overleggen met het CBS en de Inspectie Justitie en Veiligheid en hebben daarnaast individueel per e-mail gereageerd op conceptstukken.
Naar aanleiding van uw verzoek ben ik bereid de communicatie van het CBS en de Inspectie met de begeleidingscommissie actief openbaar te maken, conform de uitgangspunten van de Wet open overheid (Woo). Dit laatste brengt wel met zich mee dat de communicatie van het CBS en de Inspectie met de begeleidingscommissie die ik openbaar wil maken vooraf (conform de werkwijze bij openbaarmaking op grond van de Woo) aan de begeleidingscommissie om zienswijze zal worden voorgelegd.
De inspecties begrijpen dat het voor gedupeerden vervelend is onderzoeksresultaten uit de media te moeten vernemen. Echter, gegeven de embargoprocedures van het CBS was het niet mogelijk om de ouders uit de klankbordgroep voor publicatie kennis te laten nemen van de inhoud van het rapport. Daarom is zo spoedig mogelijk na deze publicatie met de klankbordgroep gesproken en toelichting gegeven op de uitkomsten van het onderzoek en de duiding hiervan door de Inspectie Justitie en Veiligheid.
Hoe beoordeelt u zelf de gang van zaken met het eerste deel van het onderzoek en de conclusies?
Ik verwijs naar mijn beleidsreactie op het eerste deel van het onderzoek in de voortgangsbrief van 1 november 2022.4 Verder is het ongelukkig dat een tussenkopje in de samenvatting van het CBS-rapport niet zorgvuldig geformuleerd was en nadien gecorrigeerd moest worden. Dit doet echter niets af aan de inhoud en de conclusies van het rapport.
Herinnert u zich uw brief van 1 november 2022 (Kamerstuk 31 839, nr. 909) waarin u schrijft een onafhankelijke onderzoekscommissie onder voorzitterschap van mevrouw Mariëtte Hamer in te stellen met de volgende opdrachtformulering: «De commissie heeft tot taak het verband tussen de toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen te onderzoeken (2004 tot heden)»?
Ja.
Kunt u toezeggen de onafhankelijke onderzoekscommissie van alle door deze commissie gewenste informatie te voorzien en inzage te verlenen in alle door deze commissie gevraagde dossiers?
Ik heb uw Kamer op 16 maart 2023 een nota van wijziging op het wetsvoorstel Tijdelijke wet uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT toegezonden. Hierin is een expliciete grondslag opgenomen die borgt dat de commissie onderzoek kan doen en daarbij inzage kan krijgen in de dossiers.
Welke onafhankelijke onderzoeken naar uithuisplaatsingen en het kinderopvangtoeslagschandaal vinden op dit moment plaats?
De Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoekt de rol van de jeugdbescherming bij de door de toeslagenaffaire gedupeerde gezinnen. Het eerste deelonderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid op basis van CBS-onderzoek5 is op 1 november 2022 gepubliceerd. Het tweede deelonderzoek wordt nu uitgevoerd en is naar verwachting medio 2023 gereed. Daarnaast is op verzoek van uw Kamer een onafhankelijke onderzoekscommissie (commissie Hamer) ingesteld met de taak zoals beschreven in artikel 3 van het Instellingsbesluit Commissie onderzoek uithuisplaatsingen in relatie tot de toeslagenaffaire.6
Herinnert u zich dat u in de Hofbar van 21 februari 2023 stelde dat de Kamer de commissie Hamer heeft ingesteld? Klopt dat of herinnert u zich dat u toch echt zelf die commissie heeft samengesteld en ingesteld?
Ik doelde met mijn opmerking bij de Hofbar op het gegeven dat uw Kamer mij bij verschillende gelegenheden heeft bevraagd over het instellen van een onafhankelijke commissie. Uiteraard heb ik – samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane – de commissie zelf ingesteld.
Herinnert u zich dat u bij de Hofbar op 21 februari 2023 stelde dat onderzoekers in Leiden en van de Erasmus Universiteit de data gekregen hebben om onderzoek te doen naar uithuisplaatsingen?
Ik doelde niet op onderzoek naar uithuisplaatsingen. Ik heb verwezen naar recent onderzoek van professor Bruning van de Universiteit Leiden (naar de kinderbeschermingswetgeving7) en naar onderzoek van professor Steketee van de Erasmus Universiteit (naar de meerwaarde van jeugdbescherming8). Deze onderzoekers hebben geen data ontvangen die specifiek ziet op uithuisplaatsingen onder gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire. Ik maakte die verwijzing om te illustreren dat het heel gebruikelijk is dat er onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan naar verschillende aspecten van het functioneren van de jeugdbescherming en dat organisaties als de Raad van de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen hun medewerking verlenen aan onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek.
Kunt u aangeven aan welke onderzoekers u welke data gegeven heeft, wanneer u dat gedaan heeft en wat de onderzoekersvragen en onderzoeksopzet van die studies is?
Zie het antwoord op vraag 30.
Herinnert u zich dat u bij de Hofbar op 21 februari 2023 stelde dat professor Bruning en professor Steketee de data gekregen hebben?
Zie het antwoord op vraag 30.
Kunt u aangeven welke data u gegeven heeft, wanneer u dat gedaan heeft en wat de onderzoekersvragen en onderzoeksopzet van die studies is? Doen zij onderzoek naar uithuisplaatsingen en het toeslagenschandaal?
Zie het antwoord op vraag 30.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden? Kunt u de vragen in ieder geval drie dagen voor het plenaire debat over het wetsvoorstel «Tijdelijke uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT» beantwoord hebben, als dat eerder dan over drie weken is?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.