Het buitenspeelbeleid in gemeenten |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u van de bevindingen van het Mulier Instituut die stelt dat structurele aandacht voor buitenspelen in het beleid van het Rijk en gemeenten ontbreekt?1
Begin september heeft het Mulier Instituut een factsheet uitgebracht waarin we zien dat 65 procent van de gemeenten buitenspeelbeleid heeft, waarvan 40 procent specifiek op dit onderwerp en 25 procent als onderdeel van een breder beleidsplan2. We zien dus de aandacht voor dit onderwerp ook bij gemeenten toeneemt. Echter zien we ook dat een groot deel van de gemeenten moeite heeft met het formuleren van beleid en het stellen van doelstellingen en dat monitoring/evaluatie van dit beleid bij weinig gemeenten prioriteit krijgt. Om dit te verbeteren heb ik een aantal acties lopen:
Wat vindt u ervan dat slechts 40 procent van de gemeenten specifiek beleid heeft voor buitenspelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat slechts 21 procent van de gemeenten het buitenspeelbeleid monitoren of evalueren? Wat kunt u doen om dit te bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid te kijken naar het buitenspeelbeleid in andere landen en te kijken welke succesvolle maatregelen in Nederland kunnen worden overgenomen? Zo neen, waarom niet?
Uit de beleidsverkenning van Mulier in een aantal Europese landen blijkt dat beleid gericht op buitenspelen divers is. Ik blijf hiervan op de hoogte en laat me hierdoor inspireren.
Op welke wijze kunnen nieuwe impulsen ter bevordering van buitenspelen voor kinderen opgenomen worden in het afgesloten Sportakkoord, Preventieakkoord en SamenSpeelAkkoord?
Het Ministerie van VWS ondersteunt de ambities van het Samenspeelakkoord en financiert het Samenspeelnetwerk5. Dit Samenspeelnetwerk draagt bij het verbinden van partijen die zich willen inzetten voor inclusief spelen, toegankelijke speeltuinen en aan het verspreiden van kennis over inclusief spelen.
Vanuit sport heb ik bijgedragen aan de totstandkoming van de Buitenspeelcoalitie6 en zijn we voornemens dit jaar nog vier verschillende pilots te draaien waarin de Buitenspeelcoalitie meer wil leren over het vergroten van de groep kinderen die buitenspelen. Ik heb de ambitie om buitenspelen, en specifiek inclusief buitenspelen, breder op te pakken en gedurende deze coalitieperiode in te zetten op een intensievere buitenspeelaanpak die past binnen het nieuwe beweegbeleid7. We zijn hierin echter afhankelijk van de VWS brede inzet en de beschikbaarheid van preventiegelden. Ik verwacht dat we hier tegen het eind van 2022 meer duidelijkheid over hebben.
Een ander mooi voorbeeld van een nieuwe impuls is het programma Gezonde Buurten, onderdeel van het Nationaal Preventieakkoord, waarbij buitenspelen voor kinderen centraal staat. Een Gezonde Buurt is een fijne, groene plek waar kinderen creatief kunnen spelen, waar bewoners elkaar ontmoeten en iedereen voldoende kan bewegen. Initiatiefnemers Jantje Beton, IVN Natuureducatie en JOGG ontwikkelen in samenwerking met gemeentes en bewoners plekken die voldoen aan de behoeften van de buurt. Inmiddels zijn er 13 Gezonde Buurten in Nederland en daar komen er de komende periode 9 buurten bij.
VWS levert daarnaast op het bredere thema leefomgeving een bijdrage via stimuleringsmiddelen en ondersteuning van het kennisbeleid hieromtrent bij gemeenten en provincies.8
Met de Minister van VRO, LNV en IenW zet ik in op het bevorderen van een gezonde groene leefomgeving in de steden die ook ruimte biedt om te bewegen en – voor de kinderen – om buiten te spelen. De concrete invulling van de openbare ruimte in een wijk vraagt echter steeds maatwerk en is ook afhankelijk van de bevolkingssamenstelling, de verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de gemeente. Zoals aangegeven ondersteun ik de gemeenten met kennis en door de ontwikkeling van een toolbox om gemeenten te helpen om op een goede wijze invulling te geven aan hun verantwoordelijkheid in deze.
Bent u bereid om met uw collega Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening te kijken op welke wijze buitenspeelruimte een plek krijgt binnen de toegenomen verstedelijking?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u uw plannen kenbaar maken hoe u zich deze periode gaat inzetten voor buitenspeelbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Het toezicht op gezinshuizen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Zullen, aangezien u in de beantwoording van eerdere vragen aangeeft dat wordt gewerkt aan de algemene maatregel van bestuur (AMvB) reële prijzen, waar met kostprijselementen sturing wordt gegeven aan de opbouw van een reële prijs voor jeugdhulp, hier ook richtlijnen in worden opgenomen voor reële kosten voor vastgoed, omdat er veel zorggeld aan vastgoed wordt besteed bij gezinshuizen?1
Met de AMvB reële prijzen Jeugdwet worden gemeenten en aanbieders verplicht hun prijzen op te bouwen uit landelijk bepaalde kostprijselementen. Eén van deze kostprijselementen betreft overheadkosten, waarvan vastgoed een categorie is. Dat heeft tot gevolg dat gemeenten en aanbieders met (onder meer) het vastgoed rekening moeten houden om te komen tot reële prijzen. In de handreiking «inzicht in tarieven» is opgenomen op welke manieren de kostprijs op basis van kostprijselementen kan worden berekend. In de handreiking «tariefstelling gezinshuiszorg» is de bouwsteen huisvesting opgenomen, waarin uiteen is gezet uit welke componenten huisvestigingskosten bestaan.2
In hoeverre past het bij uw visie op het gezinshuis dat hier steeds meer en goedkoop personeel voor wordt ingezet, zoals stagiairs, die vervolgens alleen op een groep komen te staan? Is dit wenselijk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Nee: Het is niet wenselijk dat stagiairs alleen en zonder begeleiding worden ingezet in een gezinshuis. Stagiairs zijn nog in opleiding en moeten worden begeleid door een ervaren professional.
Herkent u het beeld dat de expert de heer van der Helm schetst dat vastgestelde kwaliteitscriteria worden opgevat als richtsnoeren waar gezinshuizen zich officieel niet aan hoeven te houden? Zo ja, wat vindt u daarvan?2
De vastgestelde kwaliteitscriteria voor gezinshuizen worden op verschillende manieren gebruikt door de betrokken partijen. Het zijn veldnormen voor de sector die door het veld zelf en andere betrokkenen zijn opgesteld. Hoewel de criteria niet zijn vastgelegd in wet- of regelgeving, zijn deze criteria niet vrijblijvend. De gemeenten gebruiken de kwaliteitscriteria als richtsnoer bij de inkoop van de gezinshuiszorg en kunnen hiermee zien of de kwaliteit van de gezinshuiszorg voldoet aan de gestelde normen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gebruikt de kwaliteitscriteria bij het toetsen van de kwaliteit van zorg. En ook voor de jeugdigen en de ouders die gebruik maken van de gezinshuiszorg geven de criteria een duidelijk kader wat gezinshuiszorg inhoudt en waaraan deze moet voldoen.
Gezien de diversiteit en verscheidenheid in het aanbod van de gezinshuizen is er door de sector zelf niet voor gekozen om de kwaliteitscriteria als bindende kwaliteitseisen voor te schrijven.
Waarom heeft u ervoor gekozen om samen met de sector bindende kwaliteitseisen tegen te houden?
Zie antwoord vraag 3.
Is het haalbaar dat gezinshuizen zelf hun eigen meta-toezicht inrichten als bindende kwaliteitseisen missen? Zo ja, hoe dan?
Allereerst is het zo dat de gezinshuizen niet zelf hun eigen metatoezicht inrichten. Bij metatoezicht toetst de IGJ de private borging (middels het Keurmerk Gezinshuizen van de franchiseorganisatie Gezinshuis.com en hoofdaannemer Driestroom) op haar doeltreffendheid. Een onderdeel van deze toets op doeltreffendheid is het toezicht van de IGJ bij gezinshuizen om na te gaan of de private borging in de praktijk goed werkt en tot goede kwaliteit van de jeugdhulp leidt. Pas op het moment dat de doeltreffendheid is vastgesteld, kan de IGJ besluiten tot aanpassing van het toezicht, zoals het minder intensief uitvoeren van het toezicht.
Vindt u het überhaupt wenselijk dat gezinshuizen winst maken, aangezien u in beantwoording van eerdere vragen heeft aangegeven dat u met het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) voorwaarden kan stellen aan winst? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?3
Sommige gezinshuisouders zijn werkzaam als zelfstandig ondernemer. Zij kunnen en mogen in beperkte mate winst maken. Soms worden deze winsten weer gebruikt voor investeringen om de zorg of de huisvesting te verbeteren. Exorbitante winsten zijn niet wenselijk en wil het kabinet voorkomen. Met het Wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot het uitkeren van winsten.
Wat is volgens u de verantwoordelijkheid van jeugdbeschermingsorganisaties als het gaat om het zicht op de kwaliteit van de zorg in een gezinshuis?
De jeugdbeschermingsorganisaties zijn verantwoordelijk voor de afspraken over de hulp die nodig is voor een jeugdige of kind, welke uit huis en onder toezicht wordt geplaatst. Ook indien een jeugdige in een gezinshuis is geplaatst, houdt de voogd (jeugdbeschermer) zicht op de kwaliteit van de geboden zorg in dit gezinshuis. Indien een voogd constateert dat de kwaliteit van de zorg in een gezinshuis onvoldoende is, of als de veiligheid van een jeugdige niet gewaarborgd is, dan kan een jeugdbeschermer ingrijpen. Dit kan door in gesprek te gaan met de gezinshuisouders of, als het probleem groter is en niet kan wordt opgelost, door de kwestie aan te kaarten bij de manager(s) van de jeugdbeschermingsorganisatie. In ernstige gevallen kan een jeugdige door een jeugdbeschermingsorganisatie worden overgeplaatst naar een andere zorgaanbieder.
Daarnaast hebben de professionals van de jeugdbeschermingsorganisaties ook de mogelijkheid om een klacht of melding te doen bij de IGJ over een jeugdhulpaanbieder zoals een gezinshuis. De IGJ gaat de melding dan nader onderzoeken.
Wanneer moeten zij ingrijpen en op welke manier?
Zie antwoord vraag 7.
Zouden vertrouwenspersonen meer bevoegdheden moeten krijgen om de positie van de kinderen te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke bevoegdheden?
Vertrouwenspersonen bespreken klachten van jeugdigen over bijvoorbeeld de kwaliteit van de zorg met hen. Tijdens de bezoeken kunnen jeugdigen met de vertrouwenspersoon in gesprek gaan over hun vragen, hun onvrede, klachten of andere zaken. Als hieruit blijkt dat er sprake is van een onveilige situatie of een situatie waarin de rechtspositie van de kinderen in gevaar is, dan kan de vertrouwenspersoon het kind ondersteunen om dit aan te kaarten. Wil of durft het kind dat niet, is er sprake van acuut gevaar dan kan de vertrouwenspersoon deze situatie zelf aankaarten. In principe doet de vertrouwenspersoon dat bij het gezinshuis zelf of bij de jeugdhulpaanbieder waar het gezinshuis onder valt. Wordt dit signaal niet of onvoldoende opgepakt, dan kan het AKJ het signaal melden bij de IGJ.
Over de werkwijze van het melden van signalen van vertrouwenspersonen van het Advies- en Klachtenbureau (AKJ) aan de IGJ zijn afspraken gemaakt met de IGJ. De vertrouwenspersoon kan zelf ook, op grond van eigen waarneming, signaleren bij de betrokken instanties (jeugdhulpaanbieder of jeugdbeschermingsorganisatie) en/of bij de IGJ. Daarnaast kan de vertrouwenspersoon ook signaleren bij de gemeente; bijvoorbeeld bij de inkopende organisatie. Dit zullen zij in ieder geval doen indien blijkt dat er sprake is van een onveilige situatie.
De bevoegdheden van de vertrouwenspersonen van onder meer het AKJ om de positie en veiligheid van kinderen te verbeteren, is hiermee voldoende gewaarborgd.
Waarom kunnen gezinshuizen niet gesloten worden op basis van de jeugdwet, zoals de inspectie stelt? Kan de inspectie gezinshuizen wel op basis van een andere wet sluiten? Zo ja, op basis van welke wet?
Hoewel de IGJ formeel een gezinshuis niet voor onbepaalde tijd kan sluiten, heeft de IGJ op grond van de jeugdwet wel de mogelijkheid c.q. de bevoegdheid tot oplegging van een aanwijzing of bevel om een jeugdhulpaanbieder over te dragen en geen nieuwe jeugdigen aan te nemen, zolang de normafwijking niet is beëindigd. Naleving van de aanwijzing kan eventueel afgedwongen worden middels de last onder dwangsom. Daarmee wordt de instelling de facto gesloten zolang de IGJ significante risico’s ziet voor de kwaliteit en veiligheid van de verleende jeugdhulp. Een verder strekkende bevoegdheid in de Jeugdwet is daarmee niet nodig.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de inspectie grip kan houden op 7000 jeugdhulpbedrijven?
Het zicht houden op de kwaliteit van 7.000 jeugdhulpaanbieders is een verantwoordelijkheid van verschillende partijen. Allereerst is de zorgaanbieder zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorg. Daarnaast zijn gemeenten verantwoordelijk voor (de inkoop van) een kwalitatief en kwantitatief toereikend hulpaanbod en zullen zij bij de inkoop van de zorg nadere kwaliteitseisen stellen. De IGJ is de toezichthouder op de aanbieders van jeugdhulp. De IGJ geeft haar toezicht op verschillende manieren vorm en gaat hierbij risico-gestuurd en responsief te werk. Risico-gestuurd toezicht is toezicht waarbij risicovolle thema’s en risicovolle instellingen worden onderzocht. Dit gebeurt op basis van de informatie die de IGJ verzamelt over de jeugdhulpaanbieders en bijvoorbeeld naar aanleiding van meldingen en signalen. Responsief toezicht is toezicht dat past bij het soort jeugdhulpaanbieders, bij hun gedrag en motivatie en dat effectief is om de kwaliteit en veiligheid van de zorg te verbeteren.
De IGJ houdt, naast het toezicht op individuele aanbieders, ook toezicht op groepen aanbieders. Voorbeelden hiervan zijn het toezicht op nieuwe jeugdhulpaanbieders en het metatoezicht zoals in de antwoorden op de vragen 5, 12 en 13 nader is toegelicht.
Waarom is er via het experiment metatoezicht gekozen om te varen op het interne toezicht van franchiseorganisaties die een duidelijk eigen belang hebben in een goede beoordeling van hun instellingen?
Zoals in vraag 11 aangegeven, is het borgen van de kwaliteit van jeugdzorg een tussen verschillende partijen. Hierin spelen gemeenten en ook koepels of vertegenwoordigers van kleine aanbieders een rol. In de pilot die op dit moment loopt, onderzoekt de IGJ in hoeverre zij in haar toezicht kan leunen op deze partijen. Het definitief inzetten van metatoezicht zal pas gebeuren als de IGJ vertrouwen heeft in deze partijen. De IGJ zal daar pas na de pilot een besluit over nemen. Zie ook de antwoorden op de vragen 5 en 13.
Wat is het doel van deze proef? Wat zijn de criteria waar de proef op getoetst wordt om te bepalen of dit een vervolg zal krijgen? Wanneer is de proef volgens u geslaagd?
Bij het project metatoezicht gaat de IGJ samen met het veld na in hoeverre het veld zelf in staat is om de kwaliteit van de (jeugd)hulp bij gezinshuizen en zorgboeren te toetsen. Eerst is bij certificerende instellingen, keurmerken, franchisegevers en hoofdaannemers nagegaan in hoeverre deze bijdragen aan de kwaliteit van de (jeugd)hulp. De door de branche opgestelde kwaliteitscriteria, en de wettelijke eisen vormen hiervoor de basis. De conclusie is dat het private toezicht een basis kan vormen voor het nader ontwikkelen van metatoezicht. Vervolgens zijn vier pilots gestart, twee bij gezinshuizen en twee bij zorgboeren. In deze pilots gaat de IGJ na of de private borging in de praktijk doeltreffend werkt bij de onderzochte gezinshuizen/zorgboeren en of de kwaliteit van de (jeugd)hulp voldoende is. Bij gebleken effectiviteit (medio 2023) kan de IGJ besluiten om het toezicht bij kleine aanbieders minder intensief uit te voeren. Daarna kan de IGJ ook bij andere samenwerkingsverbanden waar een vorm van private borging plaatsvindt nagaan of deze doeltreffend werkt, zodat metatoezicht een manier van toezicht is die breder wordt ingezet.
Kunt u toelichten, aangezien u in de beantwoording van eerdere vragen uiteen heeft gezet hoe klachten over misstanden veilig gemeld kunnen worden, welk gevolg een gegrond verklaarde klacht heeft voor het vervolg van de casus? Welke stappen kunnen ouder/kind zetten als de instelling geen actie onderneemt naar aanleiding van gegrond verklaarde klacht? Heeft u hier voorbeelden van?4
Een jeugdhulpaanbieder moet binnen een maand na de uitspraak van de klachtencommissie schriftelijk aangeven of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen, en zo ja welke. In de praktijk kan het voorkomen dat een ouder of kind van mening is dat de jeugdhulpaanbieder onvoldoende verbetering laat zien, ondanks de toezegging van de jeugdhulpaanbieder welke maatregelen ze gaan nemen. Zij kunnen gedurende elk moment als ze onvrede ervaren contact opnemen met het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ). Het LMZ informeert en adviseert ouders, kinderen en naasten over welke stappen ze kunnen zetten op het moment dat ze onvrede hebben. Als de klachtroute al doorlopen is en de jeugdhulpaanbieder laat volgens de klager onvoldoende verbetering zien dan gaat het LMZ met de klager in gesprek. In dat geval wil de IGJ graag de onderliggende stukken ontvangen, zoals de ingediende klacht, de uitspraak van de klachtencommissie en de reactie van de jeugdhulpaanbieder op de uitspraak om zo een duidelijk beeld van de situatie te kunnen vormen. Een dergelijke situatie kan, in overleg met de klager, op individueel niveau beoordeeld worden door de inspecteurs. Afhankelijk van de inhoud van de klacht zullen de inspecteurs bepalen welke interventie richting de jeugdzorgaanbieder plaatsvindt.6
Het artikel 'Internationale zorgen over vluchtende alleenreizende kinderen uit Oekraïne' |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u zich in de bevindingen die geschetst worden over de stand van zaken omtrent de registratie van onbegeleide Oekraïense vluchtelingenkinderen in Nederland gedurende de eerste maanden van de oorlog? Zo niet, waarom?1
Het artikel waar u naar verwijst, is geschreven over de situatie rond de periode maart 2022.
Kort nadat de eerste amv’s uit Oekraïne naar Nederland kwamen, is afgesproken dat deze amv’s, die arriveerden met een volwassen begeleider die niet de ouder of wettelijk voogd is, bij aankomst door gemeenten gemeld konden worden bij de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). In de gevallen dat de amv’s uit Oekraïne zonder volwassen begeleider arriveerden, konden deze bij Nidos worden gemeld. Deze afspraken hebben toentertijd tot verwarring geleid, waardoor registratie en monitoring van deze groep niet altijd plaatsvond.
Dit is aanleiding geweest om met betrokken partijen (Ministerie van Justitie en Veiligheid, de RvdK, Nidos en de VNG) de afspraken te herzien. Deze nieuwe procesafspraken zijn in juni jl. gestart. Hierover is uw Kamer reeds geïnformeerd middels de verzamelbrief van 8 juli jl.2 De bevindingen uit het artikel worden daarom slechts ten dele herkend.
Volgens de nieuwe procesafspraken dient iedere minderjarige die zonder ouder(s) binnenkomt bij een gemeente te worden aangemeld bij Nidos. Nidos beoordeelt op basis van een intake met de minderjarige (en waar mogelijk met de ouder(s) op afstand) of het aanvragen van tijdelijke voogdij gepast is. Nidos schakelt de RvdK in wanneer een minderjarige bij een gastgezin verblijft. Dit gastgezin wordt vervolgens gescreend door de RvdK.
Erkent de Staatssecretaris dat de registratie van vluchtende alleenreizende kinderen uit Oekraïne beter op orde is in landen als België, Tsjechië, Frankrijk en Italië, die – in tegenstelling tot Nederland – naast het aantal alleenreizende kinderen ook het gender en de leeftijd registeren? Zo niet, waarom?
Het kabinet onderschrijft het belang van een zo secuur mogelijke identificatie, registratie en opvang van alle personen die uit Oekraïne vluchten op dit moment. Vanwege hun kwetsbaarheid, is dit proces bij kinderen nog meer zwaarwegend.
Zoals bij vraag 1 uitgelegd zijn er nieuwe procesafspraken gemaakt om alleenstaande minderjarige vreemdelingen beter in beeld te krijgen. Hierbij worden ook persoonlijke gegevens geregistreerd. Dit is nodig om een gedegen onderzoek te kunnen doen naar de situatie en eventuele aanvraag van voogdijschap van de minderjarige. Waar dat mogelijk is, kijken we bij het verbeteren van ons proces ook over de grens. In het kader van de opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen zijn met name het Solidariteitsplatform en het Blueprint-netwerk, beiden geleid door de Europese Commissie, hiervoor de geëigende kanalen. In deze Europese platforms worden ervaringen, signalen en lessen bij de registratie van alleenstaande minderjarige vreemdelingen tussen lidstaten uitgewisseld, ook met de in de vraag benoemde lidstaten. In de beantwoording van vraag 10 en 11 ga ik hier nader op in.
Klopt het dat in Nederland geen registratie plaatsvond van de leeftijd en het gender van alleenreizende vluchtende kinderen? Worden deze gegevens nog steeds niet geregistreerd? Zo niet, waarom?
Iedere onbegeleide minderjarige moet gemeld worden bij Nidos. Bij elke melding worden door Nidos verschillende gegevens, waaronder geboortedatum, geslacht, en contactgegevens van het kind, eventuele begeleider en diens ouder(s), geregistreerd.
Klopt het dat Nederland relatief gezien nog altijd weinig vluchtende alleenreizende kinderen registreert in vergelijking met andere Europese lidstaten? Zo ja, hoe verklaart u dit?
Sinds de bovengenoemde nieuwe procesafspraken zijn ingegaan, zien wij een stijging van het aantal meldingen bij Nidos, en het aantal amv's dat wordt geregistreerd. De meeste minderjarigen die in Nederland aankomen, worden vergezeld door een volwassen begeleider, die vaak in bezit is van notariële aktes waarin de wensen van de ouders voor wat betreft de begeleiding van de kinderen zijn opgenomen. Op die manier is de begeleiding en verzorging van de minderjarige in Oekraine al geformaliseerd. Hierop wordt bij de beantwoording van vraag 8 en 9 uitgebreider ingegaan.
Klopt het dat zij alleen worden geregistreerd wanneer zij zichzelf melden? Zo ja, hoe wordt voorkomen dat mensenhandelaren de weg naar registratie voor deze groep belemmeren?
Iedere minderjarige die zonder ouder(s) binnenkomt bij een gemeente moet worden gemeld bij Nidos. Wij zien dat meldingen via verschillende kanalen binnenkomen, zowel vanuit de begeleider van de minderjarige als gemeente ambtenaren. Uitgangspunt is dus signalering vanuit gemeenten, en omgeving. Hiervoor is de handreiking «signaleren van kinderen en jongeren uit Oekraïne» gemaakt. Tot nu toe zijn er geen meldingen binnengekomen van mensenhandel binnen de groep amv's. Verschillende organisaties, waaronder de IND, Rode Kruis, en VluchtelingenWerk, zijn door Nidos geïnformeerd over het aanmeldingsproces. Deze organisaties kunnen ook zelf alleenstaande minderjarigen melden bij Nidos.
Vooralsnog is het beeld dat gemeenten amv's goed signaleren bij aankomst.
Welke concrete acties heeft u ondernomen sinds de aangenomen motie Koekkoek c.s. over gecentraliseerde informatievoorziening over de registratie van onbegeleide vluchtelingenkinderen (Kamerstuk 19 637, nr. 2872)?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer kan het plan voor gecentraliseerde informatievoorziening en voorlichting over het belang en de noodzaak van de registratie van onbegeleide vluchtelingenkinderen – waar bovenstaande motie om verzoekt – verwacht worden?
Er is uitvoering gegeven aan bovenstaande motie in de verzamelbrief Opvang Oekraïne van 8 juli jl.3
In hoeverre is de juiste kennis en kunde in de gemeenten m.b.t. signalering en begeleiding van alleenreizende kinderen volgens u verbeterd sinds de aangenomen motie Koekkoek c.s. (Kamerstuk 19 637, nr. 2872)? Is er sprake van verbetering? Zo ja, hoe meet u dit?
Zoals hierboven is gesteld is er een handreiking «signaleren van kinderen en jongeren uit Oekraïne» gemaakt voor gemeenten. Dit dient hen te helpen bij het signaleren van amv's. Daarbij is volgens de nieuwe procesafspraken het uitgangspunt dat iedere minderjarige die zonder ouder(s) aankomt, ook al is deze vergezeld door een volwassen begeleider, gemeld wordt bij Nidos. Dit heeft ervoor gezorgd dat gemeenten niet meer zelf de afweging hoeven te maken over hoe voogdij is geregeld tussen de persoon met wie de minderjarige reist, en of er dus een onderzoek moet worden ingesteld door de RvdK. De kennis en kunde is hierdoor sec belegd bij Nidos die met een jarenlange ervaring een gedegen afweging kan maken of voogdij nodig is, en of eventuele screening nodig is.
Bij alle meldingen weegt het Nidos zorgvuldig af of een voorziening in de voogdij vanuit Nidos noodzakelijk is. Voor deze afweging verzamelt het Nidos informatie. Deze informatie wordt uitgevraagd bij de melder, de minderjarige, ouders (indien zij te bereiken zijn), en de begeleiders in Nederland. Dit wordt gedaan door professionele, SKJ geregistreerde jeugdbeschermers en zij worden hierin ondersteund door juristen en gedragswetenschappers. Sinds 14 juni is er ook specialistische ondersteuning door Nidos opgezet in de vorm van een Meldpunt waar zowel mensen van buitenaf als intern advies kan worden ingewonnen. Bij twijfel wordt er ook contact gezocht met de Oekraïense autoriteiten in Nederland.
Alle zaken die bij de RvdK liepen zijn onderzocht of afgesloten. Sinds de nieuwe procesafspraken zien we een stijging van het aantal meldingen bij Nidos. Op 19 september jl. gaat dit bij elkaar om 500 meldingen. In 50 zaken is Nidos belast met voogdijschap. Voor ca. 30 minderjarigen loopt nog een verzoek van Nidos aan de rechtbank. Voor ca. 150 minderjarigen is door Nidos het verzoek om te worden benoemd als voogd van de minderjarige niet aangevraagd bij de rechtbank omdat er geen voorziening in de voogdij noodzakelijk was. Daarbij kan worden gemeld dat er tot op heden geen gedwongen voogdijmaatregel is uitgesproken. Voor de overige ca. 270 minderjarigen loopt nog een onderzoek bij Nidos.
Hebben de tot nu toe ondernomen concrete acties geleid tot een stijging in het aantal registraties van het aantal vluchtende, alleenreizende kinderen uit Oekraïne?
Zie antwoord vraag 8.
Wat doet u in Europees verband om ervoor te zorgen dat andere lidstaten de registratie van vluchtende alleenreizende kinderen uit Oekraïne te verbeteren? Kunt u dit onderwerp ter sprake brengen in de volgende Europese Raadsvergadering en de Kamer hierover informeren?
Zoals reeds benadrukt, acht het kabinet het waarborgen van de veiligheid van alleenreizende kinderen die vluchten voor het conflict in Oekraïne van groot belang. Omdat de veiligheid van deze kinderen naast een nationaal vraagstuk ook een Europese dimensie kent, onderschrijft het kabinet het belang van het uitwisselen van best practices en informatie met andere Europese lidstaten op het gebied van registratie. Door de vergaderingen die van hoog tot laag (ambtelijk) niveau plaatsvinden, kan Nederland continu leren van andere landen en bezien of het proces zo optimaal is geregeld. Ook levert Nederland zelf een actieve bijdrage vanuit de ervaringen op nationaal niveau. Zo wordt tijdens bijeenkomsten van het Solidarity Platform, geleid door de Europese Commissie, aandacht besteed aan casuïstiek (bijvoorbeeld verzoeken vanuit de Oekraïense autoriteiten aangaande deze groep) en aan lessen die lidstaten onderling met elkaar kunnen delen. Daarnaast is het onderwerp in de afgelopen maanden ook onderwerp van gesprek geweest tijdens bijeenkomsten van het Integrated Political Response Mechanism (IPCR), momenteel onder leiding van Tsjechië. Tijdens deze bijeenkomsten stond gezamenlijke interactie met de Oekraïense autoriteiten over de aanwezigheid en veiligheid van alleenstaande minderjarige vreemdelingen eveneens centraal. Tot slot deelt het Blueprint-netwerk – dat onder leiding staat van de Europese Commissie en waarin alle lidstaten inclusief de Schengen-geassocieerde landen zijn vertegenwoordigd – elke week de meest actuele kwantitatieve gegevens over registraties van amv’s met elkaar. Nederland levert ook daar een bijdrage aan.
Spreekt u met uw Belgische, Tsjechische, Franse en/of Italiaanse collega’s over mogelijk te nemen maatregelen ter verbetering van de registratie van onbegeleide vluchtende Oekraïense kinderen in Nederland? Zo ja, wat leveren die gesprekken concreet op?
Zie antwoord vraag 10.
Rechter: studenten mogen niet als hele groep worden uitgesloten van eenmalige energietoeslag |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de rechterlijke uitspraak dat studenten niet mogen worden uitgesloten van de energietoeslag?1
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak.
Wat is uw reactie op deze rechterlijke uitspraak?
Ik blijf bij mijn advies om studenten niet als groep toegang te geven tot de eenmalige energietoeslag. Er bestaat naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden om studenten als groep uit te zonderen. De woonsituatie van studenten is namelijk zeer divers, ook voor wat betreft de energiekosten. Ongeveer de helft van de studenten woont nog thuis bij de ouders en heeft dus geen eigen energierekening. Voor een aanzienlijk deel gaat het bij uitwonende studenten bijvoorbeeld om kamerbewoners, met een huurprijs inclusief energiekosten.
Een groot deel van de studenten wordt daarmee niet geraakt door de stijgende kosten. Deze generieke toeslag verstrekken zou eveneens betekenen dat alle studenten (vanaf 21 jaar) die tot de doelgroep behoren de toeslag (van inmiddels 1.300 euro) ontvangen, dus ook thuiswonende studenten. Dit gaat aan het doel van de regeling voorbij, namelijk het ondersteunen van de laagste inkomens bij het betalen van de gestegen energierekening.
Tegelijkertijd is duidelijk dat er ook studenten zijn met een eigen energiecontract die in de knel (dreigen te) komen door hoge energieprijzen. Studenten kunnen in die gevallen terecht bij de individuele bijzondere bijstand. Uit de uitspraak van de Rechtbank Gelderland volgt dat de individuele bijzondere bijstand dan een redelijk alternatief moet bieden voor de eenmalige energietoeslag. Aangezien de voorwaarden voor de energietoeslag per gemeente kunnen verschillen, is niet in het algemeen te stellen wat een redelijk alternatief is. Om richting te geven aan een redelijk alternatief, kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die een gemeente hanteert voor de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag. Verschillen met deze criteria moeten onderbouwd kunnen worden. Wel is, gezien de diversiteit in woonsituatie, het hebben van een energiecontract op naam een redelijke, aanvullende voorwaarde die gemeenten kunnen stellen. Hiermee wordt voorkomen dat studenten een beroep doen op de toeslag, terwijl ze niet onder de doelgroep vallen.
Bent u tevens op de hoogte dat de Landelijke Studenenvakbond (LSVb) en Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) nu een collectieve rechtszaak willen aanspannen? Bent u het eens dat zo’n rechtszaak onwenselijk is als de rechter al duidelijk is en het tevens een wens van een groot deel van de Kamer is om uitwonende studenten ook recht te geven op de energietoeslag?
Ik ben het ermee eens dat een collectieve rechtszaak onwenselijk is. Ik ga ervan uit dat de oplossing die er voor individuele studenten is gevonden ertoe leidt dat een collectieve rechtszaak niet nodig is.
Heeft u na het kennisnemen van deze rechterlijke uitspraak direct actie ondernomen om er zorg voor te dragen dat gemeenten, of eventueel Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), de energietoeslag aan uitwonende studenten uitkeren?
Voor DUO geldt dat de energietoeslag als zodanig niet in de bestaande systemen van DUO past. Het uitvoeren van de energietoeslag door DUO vergt het opzetten van nieuwe processen en systemen, en is daarmee op korte termijn niet mogelijk. Om dit op langere termijn mogelijk maken, zou flink moeten worden geprioriteerd waarbij andere grote opdrachten, zoals de herinvoering van de basisbeurs, in het gedrang komen.
Een andere mogelijkheid, namelijk het verhogen van studiefinancieringsbedragen, vergt een wetswijziging, die niet met terugwerkende kracht kan geschieden. Voor studiefinanciering in het hoger onderwijs bestaat de basisbeurs tot de herinvoering daarvan l niet en de beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel dat de herinvoering regelt is 1 september 2023. Daarnaast is relevant dat DUO de basisbeurs in het mbo voornamelijk in prestatiebeurzen (mbo 1 en 2 uitgezonderd) verstrekt. Dat zijn in principe leningen totdat men (tijdig) afstudeert. Wetswijzigingen met terugwerkende kracht zijn alleen mogelijk voor maatregelen die louter begunstigend zijn, en het verhogen van prestatiebeurzen is dat strikt genomen niet. Daarnaast weet DUO tot de herinvoering van de basisbeurs niet of een ho-student uit- of thuiswonend is. Die informatie is pas na herinvoering van de basisbeurs weer beschikbaar voor DUO als de student studiefinanciering heeft aangevraagd.
Als onderdeel van de koopkrachtbesluitvorming dit jaar heeft het kabinet wel aangekondigd om de basisbeursbedragen voor uitwonende studenten in het collegejaar 23/24 te verhogen met 165 euro om tegemoet te komen aan stijgende prijzen. Deze regeling wordt uitgevoerd door DUO.
Zo ja, op welke manier gaat u ervoor zorg dragen dat studenten zo snel mogelijk de hoognodige energietoeslag uitgekeerd krijgen? Gaat u om dit te bewerkstelligen met de LSVb en gemeenten in gesprek om een geschikte, en snelle, oplossing te vinden zodat studenten de energietoeslag gaan ontvangen?
Studenten die in de knel (dreigen te) komen door hoge energieprijzen kunnen terecht bij de individuele bijzondere bijstand. Voor studenten die een beroep doen op de individuele bijzondere bijstand heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten.2
Uit de uitspraak van de Rechtbank Gelderland volgt dat de individuele bijzondere bijstand dan een redelijk alternatief moet bieden voor de eenmalige energietoeslag. Aangezien de voorwaarden voor de energietoeslag per gemeente kunnen verschillen, is niet in het algemeen te stellen wat een redelijk alternatief is. Om richting te geven aan een redelijk alternatief, kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die een gemeente hanteert voor de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag. Verschillen met deze criteria moeten onderbouwd kunnen worden. Wel is, gezien de diversiteit in woonsituatie, het hebben van een energiecontract op naam een redelijke, aanvullende voorwaarde die gemeenten kunnen stellen. Hiermee wordt voorkomen dat studenten een beroep doen op de toeslag, terwijl ze niet onder de doelgroep vallen.
Ik heb mijn reactie op de uitspraak, samen met Minister Dijkgraaf, besproken met de LSVb en andere studentenvertegenwoordigers. Daarnaast ben ik zeer regelmatig met gemeenten in gesprek om vinger aan de pols te houden.
Bent u bijvoorbeeld bereid om gemeenten, waar veel studenten wonen, alvast de zekerheid te geven dat zij voldoende budget gaan ontvangen om de energietoeslag ook aan studenten uit te kunnen keren?
Zoals aangegeven, kunnen studenten die in de financiële problemen komen door de energierekening aanspraak maken op de individuele bijzondere bijstand. Voor deze uitzonderlijke gevallen heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten.3
Het nieuws dat de National Health Service (NHS) Tavistock kliniek, de enige genderidentiteitskliniek voor kinderen en jongeren in het Verenigd Koninkrijk, heeft gesloten |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het nieuws dat de National Health Service (NHS) in het Verenigd Koninkrijk besloten heeft om Tavistock and Portman Trust’s Gender Identity Development Service clinic (Tavistockkliniek) te sluiten omdat de veiligheid van minderjarigen gevaar loopt?1 2
Ik ben op de hoogte van de sluiting van de Tavistockkliniek.
Hoe verhoudt het medische traject van de Tavistockkliniek zich tot de zorg die in Nederlandse klinieken geleverd wordt aan kinderen en jongeren met genderdysforie?
De NHS in Engeland heeft een onafhankelijke review laten uitvoeren met als doel om te horen hoe het de zorg aan kinderen en jongeren met vragen over hun genderidentiteit of genderincongruentie zou kunnen verbeteren. In het rapport van deze review, het Cass rapport, wordt onder andere geconcludeerd dat er significante verschillen zijn tussen de «Dutch approach» en de werkwijze van de Tavistock kliniek. In de Tavistock kliniek is de «Dutch Approach» – multidisciplinaire zorg, aandacht voor psychische comorbiditeit en langdurig volgen en monitoren (psychologische begeleiding) – losgelaten.3
Het Radboudumc Expertisecentrum Geslacht en Gender heeft mij laten weten dat in het Radboudumc alle kinderen en jongeren volgens een goed gedocumenteerd zorgpad worden begeleid. Alle stappen in de begeleiding en behandelingen vinden plaats na intensieve psychologische evaluatie waar ook rekening wordt gehouden met psychiatrische co morbiditeit. Hiervoor wordt ook samengewerkt met andere hulpverleners en GGZ. Alle beslissingen worden in een multidisciplinair team samen besproken. Elke stap in de behandeling wordt nauwkeurig gedocumenteerd en de follow up is gestandaardiseerd ingericht. Patiënten en ouders worden zowel mondeling als ook schriftelijk uitvoerig ingelicht over de voor- en nadelen van de behandeling. Voor lange termijn monitoring is een biobank opgezet, aldus het Radboudumc.4
Is er in Nederland wel voldoende sprake van «holistische zorg» voor kinderen en/of tieners met genderdysforie, en zo ja, hoe wordt deze gewaarborgd?
Ik heb voor de beantwoording van deze vraag input gevraagd aan het Radboudumc Expertisecentrum geslacht en gender. Het Radboudumc heeft mij laten weten dat transgenderzorg bij uitstek multidisciplinaire zorg is. De zorg wordt gedragen door een team professionals (kinderartsen, psychologen, psychiater, fertiliteitsartsen en anderen) die intensief samenwerken om gepersonaliseerde zorg op hoog niveau te bieden. Alle voor- en nadelen worden steeds voor een individuele patiënt zorgvuldig afgewogen in het team. Hierbij worden ook systeem en ontwikkelingsfactoren naast mogelijke co-morbiditeit meegenomen. De manier van werken wordt beschreven in de kwaliteitsstandaarden voor transgenderzorg. Hormonale behandeling voor kinderen en adolescenten wordt alleen geboden in hooggespecialiseerde centra met ervaring op gebied van transgenderzorg. Dit zijn op dit moment het Radboudumc Expertisecentrum geslacht & gender in Nijmegen, het Zaans Medisch centrum en zorgcentrum genderdysforie Amsterdam Universitair Medisch Centrum.
Wordt er in Nederlandse klinieken ook gewerkt vanuit het principe van genderaffirmatie, zoals in de Tavistockkliniek?
In het Cass rapport wordt onder het «affirmatieve model» verstaan dat sprake is van een wijze van het verlenen van transgenderzorg waarbij de subjectieve genderbeleving van een jongere wordt bevestigd.5 Het gaat om «een bevestigende en niet verkennende benadering, vaak gedreven door verwachtingen van ouders en kind zelf».6 In het rapport wordt aangegeven dat er onder meer onvoldoende werd stil gestaan bij andere mogelijke oorzaken van het psychisch lijden.
Van het Radboudumc Expertisecentrum Geslacht en Gender en een wetenschapper van Amsterdam UMC heb ik begrepen dat dit niet de manier is waarop in Nederland momenteel transgenderzorg aan kinderen en jongeren wordt verleend. In Nederland wordt niet volgens het genderaffirmatieve model zoals beschreven in het Cass rapport gehandeld. In plaats van de subjectieve genderbeleving zonder nader onderzoek te bevestigen, worden in Nederland in een brede evaluatie alle aspecten van de psychosociale en seksuele ontwikkeling van het kind / de jongere meegenomen en in een bredere context gezet (verkennende benadering). Daarbij wordt er bijvoorbeeld ook gekeken naar andere mogelijke oorzaken van het psychisch lijden.
Overigens heb ik in mijn antwoorden op de vragen van de leden Van der Staaij en Bisschop (beiden SGP) over antwoorden op vragen van het lid Sylvana Simons over genderdysforie bij GGD’s, huisartsenpraktijken en apotheken (2022Z15099), d.d. 29 augustus 2022, aangegeven dat er «in de wetenschappelijke en klinische gemeenschap rondom transgenderzorg consensus [bestaat] dat een affirmatieve benadering de beste psychologische gezondheidsuitkomsten geeft.» Om te voorkomen dat nu onterecht de indruk zou ontstaan dat met de «affirmatieve benadering» waarover ik in die antwoorden heb gesproken wordt gedoeld op genderaffirmatie (het «affirmatieve model» waarover wordt gesproken in het Cass rapport), hecht ik eraan hier expliciet te benoemen dat dit niet het geval is. Zoals ik in de antwoorden op de Kamervragen van de leden Van der Staaij en Bisschop (beiden SGP) aangaf, doelde ik hiermee op het ondersteunen van kinderen en jongeren in hun psychoseksueel ontwikkelingsproces (waar het hebben van vragen over je genderidentiteit regelmatig een onderdeel van vormt), waarbij ik ook heb benadrukt dat dit niet hetzelfde is als het kritiekloos accepteren of aanmoedigen.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Hoe zou de voorliggende wetswijziging, waardoor de leeftijdsgrens voor het wijzigen van het geslacht in de geboorteakte komt te vervallen, de zorgtrajecten voor kinderen en jongeren met genderdysforie kunnen beïnvloeden?
Het wetsvoorstel tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het veranderen van de voorwaarden voor wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte (35 825) maakt het mogelijk dat ook kinderen jonger dan zestien jaar hun geslachtsregistratie kunnen wijzigen in de geboorteakte. Dit wetsvoorstel onderkent dat genderidentiteit een belangrijk aspect is van iemands identiteit. Dat geldt zeker ook voor kinderen. Dit neemt niet weg dat genderidentiteit van kinderen vaak nog veranderlijk – fluïde – is. De wens tot wijziging dient daarom ook zorgvuldig te worden bekeken. Het kind verdient ondersteuning in zijn/haar/diens keuze. Het wetsvoorstel voorziet daarom in een rechterlijke toets voor kinderen jonger dan zestien jaar. Dit leidt ertoe dat kinderen alleen kunnen overgaan tot wijziging, als zij daarover goed hebben nagedacht. De rechter zorgt ervoor dat de wens van het kind met enige afstand wordt bekeken en in breder perspectief wordt geplaatst.
Deze wetswijziging heeft geen gevolgen voor het zorgtraject voor kinderen met genderdysforie. Artsen hebben een eigen professionele verantwoordelijkheid, gelet op de lichamelijke en psychische gevolgen van een medische behandeling. De juridische duiding van geslacht of gender in de geboorteakte van het kind is in dit medische kader niet van belang. Ook na een wetswijziging zal individueel per patiënt geëvalueerd worden welke stappen in de medische behandeling passend en verantwoordelijk zijn.
Is het voor artsen nog mogelijk om een klinische transitie op basis van medische redenen te ontraden, als er al sprake is van juridische wijziging op basis van zelfidentificatie?
Ja, artsen hebben een eigen professionele verantwoordelijkheid, gelet op de lichamelijke en psychische gevolgen van een medische ingreep. Een medische behandeling staat in dit licht los van een wijziging van de geboorteakte.
Zijn in Nederlandse klinieken opvallende stijgingen te zien van aanmeldingen van kinderen en tieners met genderdysforie, zoals bij Tavistockkliniek waar sprake was van een stijging van wel 5000 procent?3
De cijfers uit The Times spreken over een tijdspad van 7 jaar. Omdat de cijfers gaan over 7 jaar is de vergelijking met de situatie in Nederland lastig te maken. De kwartiermaker transgenderzorg houdt sinds eind 2018 bij wat de vraag naar en wachttijden voor transgenderzorg zijn.
In december 2018 waren er in Nederland 883 aanmeldingen van kinderen en jongeren onder de 18 jaar voor psychologische transgenderzorg (waar o.a. de indicatiestelling voor somatische zorg plaatsvindt). In januari 2022 (het laatste meetmoment) was sprake van 2.500 aanmeldingen. Dit is een toename van 183%. Bij de interpretatie van deze cijfers is het overigens belangrijk om er rekening mee te houden dat een deel van de personen die wachten op zorg zich bij meer dan één aanbieder op de wachtlijst inschrijft. Het daadwerkelijk aantal personen dat wacht op een intake is dus naar verwachting lager. Daarnaast rapporteert de kwartiermaker de informatie zoals aangeleverd door de aanbieders die in beeld zijn. Het kan zijn dat er (kleine) aanbieders van transgenderzorg zijn die de kwartiermaker niet in beeld heeft, en die daardoor niet zijn meegenomen in deze cijfers.
Zoals ik aangaf in de beantwoording van eerdere Kamervragen van de leden Van der Staaij en Bisschop (beiden SGP) over antwoorden op vragen van het lid Sylvana Simons over flyers over genderdysforie bij GGD’s, huisartsenpraktijken en apotheken (2022Z15099), maak ik mij op dit moment overigens geen zorgen over de toename van het aantal behandelverzoeken voor genderdysforie door minderjarigen. Deze toename kan verschillende oorzaken hebben, die ook positief kunnen zijn. Om er achter te komen of er reden is tot zorg, is eerst meer inzicht nodig in de oorzaken van deze toename. Zoals u weet wordt dit momenteel, met subsidie van VWS, onderzocht door onderzoekers van de Radboud Universiteit. Het streven is dat dit onderzoek eind 2022 wordt afgerond. Uiteraard zal ik uw Kamer te zijner tijd over de uitkomsten van dit onderzoek informeren.
Ik verwacht dit najaar de meest recente ontwikkelingen op gebied van de wachttijden transgenderzorg te ontvangen van de kwartiermaker transgenderzorg. Ik zal uw Kamer daar te zijner tijd uiteraard over informeren.
Als van een stijging van genderdysforie zoals in het Verenigd Koninkrijk in Nederland geen sprake is, wat zijn dan wel de getallen en trends met betrekking tot dergelijke aanmeldingen van Nederlandse jongeren?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bent u ervan op de hoogte dat in Zweden en in Finland de protocollen met betrekking tot klinisch wijzigen van geslacht zijn aangescherpt op basis van wetenschappelijke bevindingen, met als doel om kinderen en jongeren te beschermen?4 5
De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Ik ben dan ook niet op de hoogte van de precieze situatie in Zweden en Finland. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede transgenderzorg is.
Er vindt er op dit moment, in opdracht van VWS, een evaluatie plaats van de bestaande Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In de reeds uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is ook gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals o.a. die van Zweden en de Standards of Care for the Health of Transsexual, Transgender, and Gender Nonconforming People10 (versie 7, versie 8 wordt volgende maand verwacht), en wetenschappelijke literatuur worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige kwaliteitsstandaard.
Zijn er signalen dat dezelfde zaken die in het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Finland gebeurd zijn met betrekking op veiligheid van minderjarigen, ook in Nederland plaats kunnen vinden? Hoe wordt daar op gelet?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (de inspectie) houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg in Nederland. De inspectie heeft mij laten weten niet bekend te zijn met dergelijke signalen, en overigens ook in bredere zin geen signalen te hebben ontvangen dat de veiligheid van de transgenderzorg in het geding is.
Bent u bereid, omwille van een zorgvuldig en weloverwogen proces, de Kamer te verzoeken de behandeling van de Transgenderwet aan te houden, zodat eerst van terzake deskundigen (zoals endocrinologen, kinderartsen en psychologen) meer informatie kan worden verworven over ontwikkelingen op dit terrein?6
Nee, ik zie geen aanleiding om de behandeling van het wetsvoorstel 35 825 aan te houden. Het medische traject is een traject waarin artsen de verantwoordelijkheid hebben voor de medische behandeling van een kind.
In de (juridische) wijziging van de geslachtsaanduiding in de geboorteakte van een kind jonger dan zestien jaar hebben artsen geen rol. Ook in deze procedure staat het belang van het kind centraal. Dit belang wordt in het wetsvoorstel gewaarborgd door de rechter. De voorgestelde rechterlijke toets leidt ertoe dat een wijziging van de geboorteakte alleen mogelijk is na een zorgvuldige beoordeling van het belang van het kind. Zie verder ook mijn antwoord op de vragen 5 en 6.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden in verband met de aanstaande behandeling van de Transgenderwet?
Ja.
Het artikel 'Klokkenluiders slaan alarm' |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Welke signalen over «misstanden» zoals in het artikel «Klokkenluiders slaan alarm» van Follow The Money (FTM) (12 juli 2022) worden beschreven zijn bij u bekend over gezinshuis Villa Maria in Hoorn?1
Ik ben bekend met de signalen zoals genoemd in het artikel «Klokkenluiders slaan alarm» van Follow The Money.
Hoe wordt er in voorzien dat alle betrokkenen hun klachten over eventuele misstanden veilig kunnen melden?
Burgers kunnen (anoniem) een melding doen bij de het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Het LMZ geeft advies en informatie bij klachten over de kwaliteit van zorg en geeft aan welke stappen mensen met klachten kunnen zetten. De medewerkers van het LMZ die meldingen over jeugdhulp oppakken, zijn geschoold in het spreken met jongeren.
Naast het LMZ heeft de IGJ een apart Meldpunt voor (ex-)medewerkers en zorgaanbieders.
Op grond van de Jeugdwet hebben kinderen, ouders en pleegouders klachtrecht. Jeugdhulpaanbieders waaronder gezinshuizen moeten een klachtenregeling opstellen waarin in ieder geval voorzien wordt in een klachtencommissie met een onafhankelijk voorzitter die de klachten kan behandelen. Jeugdhulpaanbieders dienen daarnaast een onafhankelijk vertrouwenspersoon bijvoorbeeld een vertrouwenspersoon van het AKJ (Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg) te hebben. Jeugdigen en hun ouders kunnen daar terecht voor hulp bijvoorbeeld bij het indienen van een klacht bij een jeugdhulpaanbieder.
De vertrouwenspersoon van het AKJ komt op regelmatige basis (voor een gezinshuis is dat vier keer per jaar) langs om een gesprek te voeren met de jeugdige in zorg. Bij klachten kan dan ook een gesprek worden gevoerd met de betreffende jeugdprofessional eventueel in aanwezigheid van diens leidinggevende. Ook kan er een klacht worden ingediend bij de klachtencommissie. Indien sprake is van acuut gevaar dan kan de vertrouwenspersoon de situatie zelf signaleren bij de IGJ.
Hoe kan het dat de door de klokkenluiders gesignaleerde misstanden kunnen voortduren?
Klachten of signalen kunnen worden gemeld door diverse instanties (AKJ, de klachtencommissie, door gemeenten, zorgaanbieders of door de professionals en cliënten of hun ouders zelf. De klachten zijn, zoals we hier hebben kunnen nagaan, gemeld bij de IGJ en worden nader onderzocht. Echter de zorgvuldigheid in de afhandeling van klachten vergt de nodige tijd.
De gemeente Den Helder heeft in een reactie aangegeven dat «vanwege aanhoudende veiligheidsproblemen het bestuur niet meer kon instaan voor een veilige woonomgeving voor de bewoners van Villa Maria. De aan te brengen aanpassingen ter verbetering van, onder meer de brandveiligheid, waren teveel omvattend en daarom heeft Villa Maria andere accommodatie gezocht en gevonden in de gemeente Hoorn (juni 2021). Er is vanuit het contractmanagement van de gemeente Den Helder nog opvolging geweest naar de nieuwe huisvesting in Hoorn en daarbij is geconstateerd dat de cliënten een veilig onderkomen hebben gevonden in Hoorn».
Er zijn verschillende meldingen gedaan bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) waarna de IGJ heeft besloten tot een toezichtonderzoek bij Villa Maria (zie ook het antwoord op vraag2. Dat wacht ik af.
Hoe kan het dat dit gezinshuis kan uitbreiden terwijl er klachten binnenkomen bij Jeugd- en Gezinsbeschermers, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), het Advies en Klachtenbureau Jeugd (AKJ) en de gemeente Den Helder? Welke mogelijkheden ziet u om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen heeft de IGJ precies ondernomen na de meldingen? Kan van elk van de vijf klachten die tussen 2019 en 2021 bij de inspectie binnen kwamen worden aangegeven tot welke actie van de IGJ deze leidde?
In verband met de vertrouwelijkheid van de informatie en de privacy van betrokkenen bij de afgegeven meldingen en signalen, kan niet op de individuele meldingen of signalen worden ingegaan.
De IGJ gebruikt de meldingen vanuit het LMZ bij de uitvoering van haar toezicht. Zoals aangegeven voert de IGJ momenteel een onderzoek uit bij het gezinshuis Villa Maria.
Het beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het beleid van de leerplichtregio Zuid-Holland Zuid inzake het beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren?1
Ja, met dat beleid ben ik bekend.
Wat is uw oordeel over het feit dat deze leerplichtregio naast het vragen van de bedenkingen tegen de aard van het onderwijs ouders ook vraagt de welbepaalde godsdienstige of geloofsovertuiging te vermelden? Deelt u de conclusie dat hiervoor niet, zoals vereist door de AVG, een duidelijke wettelijke grondslag aanwezig is en dat de Leerplichtwet juist duidelijk voor een andere richting gekozen heeft?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilige plek om zich te ontwikkelen en om te leren. Wat mij betreft vindt iedere leerling die plek bij voorkeur op één van reguliere bekostigde scholen. Daarnaast is het recht van ouders om voor hun kind het onderwijs te kiezen dat bij hen past van grote waarde. Onderdeel daarvan is dat ouders die gewetensbezwaren koesteren tegen de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van de scholen in hun omgeving, vrijgesteld kunnen worden van de verplichting om hun kind op een school in te schrijven. Deze vrijstellingsgrond is opgenomen in artikel 5, onder b, van de Leerplichtwet. Alleen bedenkingen die rechtstreeks samenhangen met de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van een school – de richting – kunnen op grond van het eerdergenoemde artikel leiden tot vrijstelling. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een deugdelijke beoordeling van een beroep op deze vrijstellingsgrond vereist dat de strafrechter nagaat of bedenkingen voortkomen uit een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.2 Omdat die beoordeling onderdeel uitmaakt van de vraag of ouders de Leerplichtwet overtreden moet de leerplichtambtenaar, die met het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet is belast, deze beoordeling uitvoeren.3 Daarmee is er een voldoende grondslag voor de verwerking van de gegevens over de godsdienstige overtuiging en levensbeschouwing in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).4 Een volledige beoordeling van het vrijstellingsberoep van ouders is noodzakelijk om te allen tijde aan het zwaarwegende belang van de ontwikkeling van het kind te kunnen voldoen. Het is in dat kader niet alleen juist, maar ook noodzakelijk dat de leerplichtregio naar de welbepaalde godsdienstige en levensovertuiging van de ouders vraagt.
Bent u ermee bekend dat op basis van een Wob-verzoek bij de dienst leerplicht Zuid-Holland Zuid in het afgelopen jaar is gebleken dat consulenten en medewerkers na juridisch advies wisten dat het vragen van de godsdienst of levensovertuiging niet is toegestaan en dat het toereikend is als ouders hun bezwaren tegen het bestaande aanbod kenbaar maken?2 Vindt u het ook strijdig met de beginselen van behoorlijk bestuur als een overheid desondanks het beleid continueert?
Ik ben bekend met de op basis van het WOB-verzoek verkregen informatie. De handhaving van de leerplicht is op de eerste plaats een zaak van de betrokken gemeentebesturen. Zij zijn op grond van de Leerplichtwet verantwoordelijk voor de handhaving van die wet. De controle op de wijze waarop deze gemeentebesturen de leerplicht handhaven en omgaan met juridisch advies over die handhaving berust dan ook bij de gemeenteraden. In dit geval heeft de dienst leerplicht Zuid-Holland-Zuid het intern gegeven juridisch advies niet opgevolgd, maar dat hoefde ook niet, omdat uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat hier wel degelijk naar gevraagd kan worden. In het antwoord onder 2 is daar nader toelichting op gegeven.
Bent u ook van mening dat het niet wenselijk is dat overheden de rechten van ouders onder druk zetten onder verwijzing naar een te verwachten wetswijziging?3 Hoe gaat u richting gemeenten communiceren dat de eerder voorgenomen wetswijziging niet binnen afzienbare tijd te verwachten valt en dat in ieder geval de lijn in uw brief van 2 juni 2016 aan gemeenten van toepassing blijft?
Overheden hebben een taak in het volledig en juist informeren van eenieder. Daar kan bij horen dat overheden communiceren over te verwachten veranderingen in wetgeving. Vanzelfsprekend blijft de geldende wetgeving het handelingskader. Als er op afzienbare termijn wel verandering in wetgeving wordt verwacht, informeer ik betrokken overheden en andere partijen daar bijtijds over. De brief van juni 2016 is voor gemeentes nog van kracht. In deze brief werd gemeentes aangegeven dat zij het model konden gebruiken of dat zij andere modellen of formulieren kunnen vaststellen, mits deze formulieren ten minste dezelfde gegevens bevatten als het model. Met de uitspraak van de Hoge Raad is ook bevestigd dat er ruimte is voor gemeentes om te vragen naar de bepaalde religie of levensovertuiging van ouders.
Wat is uw oordeel over de keuze in de ambtsinstructie om kinderen bij een gegrond beroep op de vrijstelling wegens richtingbezwaar standaard te melden bij de jeugdgezondheidszorg omwille van de zorg om het welzijn van hun kind?4 Vindt u het wenselijk dat ouders en kinderen met deze generieke benadering worden geproblematiseerd zonder dat sprake is van specifieke zorgen aangaande de ontwikkeling van het kind?
Alle kinderen in Nederland hebben recht op jeugdgezondheidszorg ongeacht of ze op school zitten of niet. De ouders en kinderen die zich beroepen op een vrijstelling om richtingsbezwaar worden niet geproblematiseerd, maar zij krijgen gemiddeld evenveel contacten met de jeugdgezondheidszorg aangeboden als kinderen die op school zitten. Afspraken daarover zijn ook vastgelegd in het Landelijk Professioneel Kader van de Jeugdgezondheidszorg.8 Op deze wijze worden de kinderen op dezelfde wijze behandeld en blijft er zicht op de lichamelijke, psychosociale en cognitieve ontwikkeling van de kinderen.
Onderkent u dat met de lijn in de ambtsinstructie om de jeugdgezondheidszorg in te schakelen wegens een beroep op godsdienst of levensovertuiging sprake kan zijn van discriminatie wegens godsdienst of levensovertuiging, zeker gezien het feit dat de wetgever het beroep op de leerplichtvrijstelling bewust heeft toegekend om recht te doen aan godsdienst en levensovertuiging?
Nee, integendeel, omdat kinderen die niet langer leerplichtig zijn hiermee juist gelijk worden behandeld. Als er sprake is van een dreiging in de ontwikkeling, kan deze tijdig worden onderkend, zoals dat ook gebeurt bij kinderen die wel ingeschreven staan op een school.
Wat is, vanuit juridisch perspectief, uw oordeel over de uitleg in het beleidsdocument van de regio Zuid-Holland Zuid dat ouders de plicht zouden hebben aan de overheid of andere instanties gelegenheid te bieden om te kijken hoe het gaat met de ontwikkeling van hun kind en dat het niet voldoen hieraan grond zou zijn voor een melding bij Veilig Thuis?5 Kunt u bevestigen dat een gegrond beroep op een wettelijke vrijstelling als zodanig nooit grond kan zijn voor een melding bij Veilig Thuis en dat de staat het recht op familieleven heeft te eerbiedigen zolang geen gegronde aanwijzingen bestaan dat de ontwikkeling van het kind bedreigd wordt?
Zolang er geen gegronde aanwijzingen zijn voor een bedreiging in de ontwikkeling wordt er geen melding bij Veilig Thuis gedaan. Een goed beargumenteerd beroep op een vrijstelling is op zichzelf niet ontwikkelingsbedreigend, dus geeft op zichzelf geen reden om een melding te doen bij Veilig Thuis. Er zullen dan altijd ook bijkomende omstandigheden moeten zijn die een dergelijke melding rechtvaardigen. Uit contact met de regio Zuid-Holland-Zuid blijkt dat het beleidsdocument op dit punt is aangepast.
Vindt u ook dat ouders niet het slachtoffer mogen worden van activistische overheden, ook niet als dat activisme ingegeven zou zijn door goede bedoelingen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders die met recht een beroep doen of hebben gedaan op de vrijstelling van de leerplicht niet met druk en onzekerheid te maken krijgen door oneigenlijke inzet van de jeugd(gezondheids)zorg?
Ik zie niet dat hier sprake is van een activistische overheid. Het aanbod aan deze ouders om gebruik te maken van de Jeugdgezondheidszorg is hetzelfde als het aanbod dat kinderen krijgen als ze op een school staan ingeschreven, dus op dit punt is geen sprake van oneigenlijke inzet van de jeugdgezondheidszorg of van een activistische overheid. Jeugdzorg wordt nooit alleen ingezet vanwege het beroep op een vrijstellingsgrond.
Hoe bevordert u dat de verantwoordelijke overheden werken met adequate informatie en dat zij zich daar ook aan houden? Bent u bereid in gesprek te gaan met de leerplichtregio Zuid-Holland Zuid om de bezwaren en risico’s inzake het huidige beleid aan de orde te stellen?
Verantwoordelijke overheden worden via meerdere kanalen geïnformeerd over geldende wet- en regelgeving en bij eventuele vragen kunnen zij daarvoor bij de rijksoverheid en bij Ingrado (de vereniging voor leerplichtambtenaren) terecht. Vanuit mijn ministerie is contact geweest met de leerplichtregio over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de regels op dit punt.
Onzorgvuldige uithuisplaatsingen kinderen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inspectie: onderzoek bij uithuisplaatsing kinderen gebeurt vaak onzorgvuldig»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een uithuisplaatsing alleen ingezet mag worden als uiterste redmiddel bij problemen binnen een gezin?
Een uithuisplaatsing van een kind is een zeer ingrijpende gebeurtenis voor ouders, kind en professionals. Ik ben het ermee eens dat een uithuisplaatsing een laatste middel is, als er geen andere oplossingen meer zijn om ervoor te zorgen dat een kind veilig en gezond in het eigen gezin kan opgroeien.
Zo ja, kunt u dan verklaren waarom in veel gevallen niet eerst alle andere maatregelen die beschikbaar zijn, zijn aangewend, alvorens een kind uit huis te plaatsen?
Kinderen hebben het recht om gezond en veilig op te kunnen groeien. Het heeft de voorkeur als een kind opgroeit in het eigen gezin. Een jeugdprofessional kijkt dus altijd naar mogelijkheden om de problemen thuis te verminderen of op te lossen. Bijvoorbeeld door de inzet van intensieve behandeling thuis, of hulp vanuit het eigen netwerk en de familie. De richtlijn «Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming»2 geeft professionals hiervoor een duidelijk kader, waarin het voorkomen van uithuisplaatsingen een belangrijk onderdeel is. Dat laat onverlet dat er situaties denkbaar zijn waarbij het voor de veiligheid van de kinderen geboden is dat zij alsnog (vrijwillig of gedwongen) uit huis geplaatst worden.
Bent u zich ervan bewust dat Nederland in vergelijking met andere landen veel vaker een kind uit huis laat plaatsen?
Nederland plaatst in vergelijking met andere Europese landen niet aanzienlijk meer kinderen uit huis.3 In vergelijking met andere West-Europese landen zit Nederland in de middenmoot. Mogelijke verklaringen voor verschillen tussen landen zijn niet onderzocht en mij dus ook niet bekend.
Is het mogelijk dat Nederland zo’n groot aantal uithuisplaatsingen kent omdat daar in ons land te snel op wordt overgegaan?
De stelling dat in Nederland een ongekend hoog aantal uithuisplaatsingen voorkomt, omdat daar te snel op wordt overgegaan, kan ik niet onderschrijven (zie antwoord op vraag 4). De bovengenoemde richtlijnen voor uithuisplaatsing geeft de jeugdprofessional een kader voor het nemen van dergelijke ingrijpende besluiten. Deze richtlijnen hebben de insteek dat een uithuisplaatsing van een kind zoveel als mogelijk voorkomen moet worden.
Daarmee is helaas nog niet gezegd dat het traject van uithuisplaatsingen altijd goed verloopt. Het onlangs uitgevoerde onderzoek naar de kwaliteit van het feitenonderzoek bij uithuisplaatsingen van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toont dit ook aan.4 Het werk is moeilijk en vraagt veel tijd, kennis, ervaring en competenties. De IGJ concludeert dat – ondanks de goede intenties van de betrokken partijen en jeugdprofessionals – er in de praktijk van het uithuisplaatsen verbeterslagen nodig zijn. Bijvoorbeeld op het gebied van de bejegening van en samenwerking met ouders en kinderen gedurende het gehele traject van hulp en bescherming, hun betrokkenheid bij de besluitvorming over belangrijke beslissingen zoals een uithuisplaatsing en de tijd en ruimte die een jeugdprofessional nodig heeft om tot een zorgvuldig besluit te kunnen komen. De conclusies en aanbevelingen van het IGJ-onderzoek zijn kritisch en vragen om een plan van aanpak. Zoals aangegeven in onze brief over het IGJ-onderzoek van 27 juni 2022, zullen de Minister voor Rechtsbescherming en ik dit gezamenlijk oppakken en in het najaar van 2022 aan uw Kamer terugkoppelen.5
Heeft u een verklaring voor het snelle overgaan tot een uithuisplaatsing? Is dat gebrek aan expertise bij de hulpverleners, te weinig tijd voor gedegen onderzoek door te hoge werkdruk, gemakzucht, of iets anders? Graag een gedetailleerde analyse.
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt ouders vaak informatie over hun eigen casus en onderbouwing voor beslissingen die er over hun kind genomen worden onthouden?
Het uitgangspunt is dat ouders en kinderen worden meegenomen in belangrijke besluiten die hen aangaan. Een goede, open samenwerking tussen jeugdprofessionals, kind en ouders heeft immers positieve gevolgen voor het hulptraject van het kind. We zien echter dat dit in de praktijk niet altijd gebeurt. Jeugdprofessionals geven soms niet genoeg schriftelijke en mondelinge onderbouwing over waarom een uithuisplaatsing nodig is, zo blijkt ook uit het genoemde IGJ-rapport (zie antwoord op vraag 5 en 6). Het is voor kinderen en ouders daarnaast soms lastig te begrijpen wat hen overkomt, mede vanwege de wisselende gezichten, juridische procedures en omvangrijke, moeilijke rapporten. Ook op dit vlak zijn dus verbeteringen nodig, gericht op het beter informeren en bijstaan van kind en ouders bij een uithuisplaatsing. De Minister voor Rechtsbescherming heeft toegezegd met een plan van aanpak te komen voor het verbeteren van de rechtsbescherming van ouders en kinderen. Hij zal uw Kamer hierover in het najaar informeren.6
Hoe gaat u de door u aangekondigde hervormingen in de jeugdzorg bewerkstelligen? Graag een gedetailleerd actieplan en een tijdlijn.
Het kabinet werkt aan hervormingen van het jeugdhulpstelsel. De contouren hiervan zijn op 13 mei 2022 gedeeld met de Tweede Kamer.7 Het kabinet stelt deze hervormingsagenda jeugd op samen met gemeenten, professionals, cliënten, jongeren en jeugdhulpaanbieders. Deze agenda gaat in op hoe 1) zorg en ondersteuning beter en tijdiger en op de juiste plek ingezet kan worden en 2) het stelsel beheersbaar, duurzaam en financieel houdbaar gemaakt kan worden. De hervormingsagenda gaat in op thema’s als: de reikwijdte van de jeugdwet, het versterken van toegang, betere kwaliteit en effectiviteit, leren en ontwikkelen, betere regionale samenwerking, betere inkoop en minder administratieve lasten en betere data en monitoring. Deze agenda zal naar verwachting in het najaar gereed zijn.
Heeft u een plan om de versplintering van de jeugdzorg als gevolg van de decentralisatie, die gezorgd heeft voor vele (bureaucratische) problemen, op te lossen? Zo ja, kunt u dat plan uiteen zetten?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat de decentralisatie heeft gezorgd voor een wildgroei aan (ongecontroleerde) jeugdzorgaanbieders, waardoor getroubleerde gezinnen een verdienmodel zijn geworden?
Uit de laatste CBS-cijfers blijkt een gestage toename van het aantal aanbieders met 1.500 sinds de decentralisatie. Dit zijn veelal aanbieders van lichtere vormen van zorg. Ik vind het belangrijk dat passende zorg beschikbaar is voor de meest kwetsbare kinderen en jongeren. Daarom wil ik inzetten op minder marktwerking, meer samenwerking en betere inkoop van zorg.
De inzet is om stevige stappen te zetten naar een veel eenvoudigere uitvoeringspraktijk waarbij excessieve winsten worden aangepakt en administratieve lasten worden verminderd. Dit wil ik bewerkstelligen door het vereenvoudigen van de inkoop, het onderzoeken van mogelijkheden voor begrenzing open house, de aanpak van hoge winsten, standaardisatie van uitvoeringsvarianten en de reductie van prestatiecodes. Via de reguliere voortgangsbrieven Jeugd zal ik uw Kamer informeren over de vorderingen hiervan.
Heeft u zicht op de werkwijze en de protocollen die gehanteerd worden door de verschillende zorgaanbieders, de kwalificaties van de zorgverleners en de winsten die geboekt worden?
Zicht op de werkwijze, protocollen en kwalificaties van zorgverleners is er vooral door het toezicht op zorgaanbieders door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ. Deze ziet toe op de veiligheid en kwaliteit van de hulp aan kinderen en jongeren en hun gezinnen. Waaronder op de jeugdhulpaanbieders die jeugdhulpverlening, jeugdbescherming of jeugdreclassering bieden. Dit doet de IGJ onder meer door gericht op bezoek te gaan bij de jeugdhulpaanbieders. Het kan zijn dat de inspectie themabezoeken doet of risico-gestuurd toezicht. Met risico-gestuurd toezicht zet de IGJ in op de grootste risico’s in de zorg, door informatie te verzamelen vanuit meldingen, uitkomsten van onderzoek en signalen van professionals uit het zorgnetwerk of van jeugdigen zelf en daar op bezoek te gaan en een toezichtonderzoek uit te voeren. Zij onderzoekt daarbij of jeugdigen passende hulp krijgen in een veilige omgeving en of de jeugdhulpaanbieder zich aan de wet en veldnormen houdt.
Op 1 januari 2022 is de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) in werking getreden. Nieuwe aanbieders van zorg moeten zich voor aanvang van hun zorgverlening melden (meldplicht). Deze meldplicht is tegelijkertijd per 1 januari voor de Jeugdwet geregeld. De meldplicht geldt dus ook voor de jeugdhulpaanbieders. De IGJ ziet hierop toe. Ook ziet de IGJ toe op het tijdig en volledig indienen van de jaarverantwoording. Daarnaast ontwikkelt het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) beroepsrichtlijnen en voert voor het Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) de registratie en professionalisering van professionals uit.
Ook werken we aan versterken van het inzicht op de beschikbaarheid van zorg, vroegsignalering van continuïteitsrisico’s en het toezicht op de naleving van de verplichtingen die gaan gelden voor aanbieders tot het voeren van transparante financiële bedrijfsvoering en tot het realiseren van een openbare jaarverantwoording. Dit is onderdeel van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» waarbij de Nederlandse Zorgautoriteit bovenstaande taken krijgt.
Er is bij mij geen overzicht bekend van winsten die jeugdhulpaanbieders maken.
Worden deze zorgverleners periodiek getoetst en gecontroleerd en zo ja, aan de hand waarvan?
Zie antwoord vraag 11.
Wat gaat u doen om zorgaanbieders die opereren vanuit winstoogmerk en niet vanuit de belangen van de kinderen aan banden te leggen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat gaat u doen om ouders en kinderen die te snel en/of ten onrechte van elkaar gescheiden zijn weer bij elkaar te brengen en te compenseren voor de geleden schade?
Jeugdbeschermers zetten zich iedere dag in voor de veiligheid en de ontwikkeling van kinderen en zijn zich bewust van het ingrijpende karakter van een uithuisplaatsing. Voor een uithuisplaatsing is een machtiging van de rechter nodig, tegen welke beslissing hoger beroep openstaat. Er zijn geen regelingen op basis waarvan compensatie toegekend kan worden na uithuisplaatsingen.
Indien ouders van mening zijn dat te snel en op oneigenlijke gronden een uithuisplaatsing heeft plaatsgevonden, en zij de wens hebben dat het kind weer thuis komt wonen, dan kunnen zij (en kinderen van 12 jaar of ouder) een verzoek doen bij de Gecertificeerde Instelling (GI). Als de GI dit verzoek afwijst, kunnen zij het verzoek voorleggen aan de kinderrechter. De kinderrechter weegt het ontwikkelingsperspectief van het kind en besluit, op advies van de Raad voor de Kinderbescherming, of de ouders de verantwoordelijkheid voor de opvoeding weer kunnen dragen en het kind weer kan worden teruggeplaatst. Dat geldt ook voor vrijwillige uithuisplaatsingen waarbij pleegouders zich beroepen op blokkaderecht waardoor het kind niet zonder rechterlijke tussenkomst naar huis kan.
Transgenderzorg voor jongeren |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving van NOS Stories over transgenderzorg voor jongeren?1
Ja.
Deelt u de zorg over de wijze waarop een publiek medium als NOS Stories jongeren voorhoudt dat geslacht een keuze is en transitie bij genderverwarring dé oplossing is?
Ik deel de zorg van de indiener niet. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij. Ik vind het daarom belangrijk dat mensen in vrijheid en veiligheid kunnen leven in overeenstemming met hun genderidentiteit en gewenste genderexpressie. Het kan voorkomen dat een medische transitie daarvoor wenselijk en/of noodzakelijk blijkt. Voor transgender en non-binaire personen kan dit bovendien bijdragen aan hun welzijn en hun mentale gezondheid.
In de NOS Story van 23 juni wordt bericht over de lange wachttijden in de transgenderzorg en de negatieve psychische gevolgen daarvan op de wachtenden. Er wordt bericht dat sommige transgender personen overgaan tot zelfmedicatie, en er wordt verteld dat dit niet zonder gevaar is.
Berichtgeving van NOS Stories valt onder de persvrijheid, zolang het niet in strijd is met geldende wet- en regelgeving. In individuele gevallen waarbij er vermoedens zijn dat het handelen van media wel strijdig is met wet- en regelgeving, is het aan de rechter om hierover te oordelen. Het is niet aan het kabinet om zich hierin te mengen.
Erkent u dat hiervoor een wetenschappelijke basis ontbreekt en de gevolgen van behandelingen bij jongeren op de korte en lange termijn volstrekt onbekend zijn?
Overzicht van de internationale wetenschappelijke literatuur – waaronder ook studies van de Nederlandse situatie2 – laat zien dat jongeren met genderdysforie bij aanmelding een slechtere kwaliteit van leven hebben dan normgroepen. Die kwaliteit van leven verbetert na genderbevestigende behandelingen. Vanuit medisch oogpunt zijn hormoonbehandelingen geaccepteerd als voldoende veilig.
Erkent u dat dergelijke berichtgeving dus grote risico’s voor jongeren met zich mee kunnen brengen?
Het is mij bekend dat er jongeren zijn die zonder begeleiding van een arts zelf geneesmiddelen gebruiken, via anderen of (illegaal) besteld op internet. Ik heb begrip voor de situatie waar deze mensen zich in bevinden. Het is helaas een feit dat veel transgender personen last hebben van het wachten op de juiste zorg. Wachtenden kunnen last hebben van frustratie of stress, maar een aanzienlijk deel heeft ook last van depressieve gevoelens of zelfs suïcidale gedachten. De angst dat door het wachten het lichaam zich (door de puberteit) een kant op ontwikkelt die niet past bij de genderidentiteit, is bij een aanzienlijk deel aanwezig. Ook hebben zij vaak het gevoel dat het leven stil staat en/of dat het sociale leven, het werk of de studie eronder leidt. De psychische last die transgender personen ervaren van het wachten op de juiste zorg is dan ook een belangrijke reden waarom ik vol inzet op het terugdringen van de wachttijden in de transgenderzorg.
Ik wil benadrukken dat het zeer risicovol is om (illegale) geneesmiddelen via internet te gebruiken, zonder toezicht of voorschrift van een arts. Zonder begeleiding van een arts en apotheker loopt de gebruiker risico’s, bijvoorbeeld door bijwerkingen, interactie met andere middelen of doordat het geneesmiddel een andere werkzame stof of een andere dosering van de werkzame stof bevat. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op het aanbod van illegale middelen, waaronder ook het online aanbod. Zij treden daar waar het kan stevig op, bijvoorbeeld door illegale inhoud te laten verwijderen en als degene die achter die website zit getraceerd kan worden ook boetes op te leggen. Echter de eigenaren achter deze malafide websites hebben er belang bij om zich te verbergen. Met hulp van hostingbedrijven, beheerders van domeinnamen, douane en veelgebruikte verkoopplatforms kunnen websites vaker worden gestopt en bestellingen vaker worden tegengehouden. Daarbij gelden wel enkele kanttekeningen, namelijk dat de IGJ lang niet altijd kan ingrijpen, omdat er een enorm aantal van dit soort websites is en deze vaak vanuit het buitenland opereren.
Transgender personen die moeite hebben met de overbrugging van de wachttijd-periode wil ik met klem adviseren om hun heil niet te zoeken in zelfmedicatie.
Zij kunnen in elk geval contact op te nemen met de huisarts. Die kan helpen bij de overbrugging van deze periode. Overigens heb ik recent opdracht gegeven aan de kwartiermaker transgenderzorg om in 2022 en 2023 vijf webinars te organiseren om huisartsen nascholing te bieden op het gebied van de transgenderzorg.
Transgender personen die wachten op zorg kunnen daarnaast contact opnemen met Transvisie. Ook bieden verschillende zorgaanbieders zorg en ondersteuning aan tijdens het wachten. Daarnaast financiert VWS Genderpraatjes, een chatservice van Transvisie en TNN voor jongeren en jongvolwassenen die vragen hebben rondom gender en genderidentiteit. Op dit moment doet de kwartiermaker transgenderzorg, samen met Transvisie en wetenschappers, voor de tweede keer onderzoek naar de ervaringen en behoeften van transgender personen in de zorg. In dit onderzoek zijn op mijn verzoek ook vragen gesteld over het gebruik van zelfmedicatie. Ik verwacht dit onderzoek in het najaar naar de Kamer te kunnen sturen.
Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot ontwikkelingen in andere landen (Verenigd Koninkrijk, Zweden) om geen behandelingen meer toe te staan bij jongeren, omdat zij de gevolgen niet kunnen overzien?
Ik heb kennisgenomen van de ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk en Zweden.3 Wat goede zorg is wordt in Nederland op hoofdlijnen bepaald in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en wordt daarbinnen nader ingevuld door de professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden, in principe op basis van wetenschappelijk onderzoek. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van zorg ligt bij veldpartijen (zorgverleners, patiëntenverenigingen etc.). Zij zijn ook primair verantwoordelijk voor het opstellen van professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden, alsmede voor het onderhoud en de actualisatie daarvan. Dit geldt ook voor transgenderzorg. In de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch staan antwoorden op vragen over goede transgenderzorg – bijvoorbeeld rondom puberteitsremmende behandelingen bij transgender jongeren. Op dit moment vindt een evaluatie plaats van de Kwaliteitsstandaard. Hierin wordt ook maar de stand van de wetenschap gekeken.
Daarnaast verwijs ik hier graag naar mijn volledige antwoord in reactie op eerdere vragen van de SGP-fractie in de Eerste Kamer (6 september 2019, EK 31 106/34 650, B, pagina 6) dat een medisch oordeel over ingrepen bij transgender (en intersekse) kinderen aan de medische professionals is maar dat zorgverleners daarbij alleen mogen handelen als zij toestemming hebben van de cliënt. De cliënt moet begrijpen waarvoor die toestemming geeft: hij/zij/hen moet goed geïnformeerd zijn. Jongeren vanaf zestien jaar mogen daarbij zelfstandig over hun medische behandeling beslissen zonder toestemming van hun ouders en ondanks hun minderjarigheid. Dat geldt ook voor transgender personen. Voor de leeftijdscategorie van 12 tot 16 jaar, is voor medisch ingrijpen ook de toestemming van de ouders die het gezag hebben, c.q. de voogd van het kind nodig. Jongeren krijgen in Nederland zorg op maat en elke vervolgstap wordt zorgvuldig afgewogen met het hele team en de betrokkene zelf. Zowel op zorgverleners als op ouders rust hier dus een belangrijke verantwoordelijkheid.
Deelt u de zorg dat door deze berichtgeving jongeren in een uiterst kwetsbare situatie op het idee kunnen worden gebracht om zelf medicatie te gaan gebruiken, met allerlei medische schade tot gevolg?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat vindt u van het verband dat in de berichtgeving wordt gelegd tussen de wachtlijsten en suïcide(pogingen)? Erkent u dat het suïcidecijfer bij mensen die een transitie hebben doorgemaakt helaas hoog is?
Ik beschik niet over een exact suïcidecijfer van mensen die een transitie hebben doorgemaakt. Wel weet ik uit onderzoek dat de lange wachtlijsten in de transgenderzorg voor wachtenden kunnen leiden tot frustratie en/ of stress. Het is bekend dat een deel van de wachtenden ook last van depressieve gevoelens heeft die in sommige gevallen zelfs tot suïcidale gedachten kunnen leiden. Verder is uit onderzoek bekend dat bij personen die een genderbevestigende behandeling hebben ondergaan slechts een zeer laag percentage spijt ervaart.4
De kwartiermaker transgenderzorg heeft een vragenlijst opgesteld om inzicht te krijgen in hoe de genderzorg wordt ervaren en welke behoeften er zijn. Dat is nodig om zorgverleners, zorgverzekeraars en gemeenten te helpen om de problemen op te lossen en de zorg te verbeteren. Ook is het goed om meer zicht te hebben op een onderwerp als zelfmedicatie. In 2019 is een vergelijkbare vragenlijst verspreid. De resultaten van het huidige onderzoek zullen worden vergeleken met de resultaten van destijds. Ik zal de Tweede Kamer in mijn volgende voortgangsbrief hierover informeren.
Bent u bereid om, samen met de Staatssecretaris Cultuur en Media, met NOS Stories (en eventueel andere omroepen) in gesprek te gaan over de wijze waarop met jongeren gecommuniceerd wordt over genderverwarring?
De wijze waarop media zoals NOS Stories en andere omroepen met jongeren communiceren over (trans)genderthematiek, maakt deel uit van de journalistieke autonomie die media genieten. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 2, is het niet aan het kabinet om zich hierin te mengen vanwege de persvrijheid. Indien er vermoedens zijn dat berichtgeving in strijd is met geldende wet- en regelgeving, is het aan de rechter om hierover te oordelen. Zodoende zie ik op dit moment geen aanleiding, noodzaak, en acht ik het onwenselijk om samen met de Staatssecretaris Cultuur en Media hierover in gesprek te gaan met NOS Stories of andere omroepen.
Ten overvloede wil ik erop wijzen dat indien burgers of organisaties klachten hebben over een media-uiting, zij zich met hun klacht kunnen richten tot de desbetreffende mediaorganisatie. Daarnaast beschikt de NPO over een ombudsman waartoe men zich met een klacht of vraag over een journalistiek programma of artikel kan richten.5
Wat is uw reactie op eerste bevindingen van onderzoekers van de Radboud Universiteit en het Radboudumc dat veel van de jongeren die zich bij een genderpoli aanmelden te maken hebben met andere problematiek zoals een complexe thuissituatie, autisme of een trauma? Op welke wijze kunnen deze jongeren volgens u het beste worden geholpen?2
Hier wordt gerefereerd aan een inschatting op basis van de ervaringen die het Radboudumc in de afgelopen twee jaar heeft opgedaan, dit zijn geen bevindingen uit het nog lopende onderzoek, waarvan de eerste resultaten eind 2022 worden opgeleverd. De observatie dat een deel van de jongeren náást gendervragen ook andere vragen heeft rondom bijvoorbeeld autisme en trauma is in lijn met de wetenschappelijke literatuur. Het Radboudumc pleit ervoor om de gendervragen primair te behandelen in samenhang met andere problemen die er spelen. Dat wordt nu belemmerd door ervaren gebrek aan deskundigheid op het gebied van gendervragen bij professionals in de reguliere zorg, waardoor deze vragen worden doorverwezen. Ik zet hier nu op in door onder andere webinars voor huisartsen te laten ontwikkelen (zie het antwoord op vraag 4). Bredere bekendheid met en expertise op het gebied van genderproblematiek in de reguliere zorg en op andere terreinen waar kinderen en jongeren zich bewegen (school, sportclubs en ook ouders) helpt om gendervragen integraal te behandelen/begeleiden met andere ontwikkelingsvragen.
Bent u bereid om onderzoek te starten naar de korte- en langetermijneffecten van behandelingen bij jongeren, zoals een van deze onderzoekers in het artikel suggereert?
Op dit moment vindt een onderzoek plaats bij de Radboud Universiteit. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Ik zal uw Kamer te zijner tijd informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
De problemen bij jeugdzorgaanbieder Partners voor Jeugd |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Grote jeugdzorgaanbieder luidt noodklok: kan niet meer op tijd hulp leveren»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een van de grootste jeugdzorgorganisaties in Nederland, die zorg moet dragen voor kinderen met zeer complexe problematiek, dusdanig is vastgelopen dat deze kinderen niet meer op tijd geholpen kunnen worden?
Dat is een zeer zorgelijke ontwikkeling. Ook wij constateren dat te veel kinderen die kampen met complexe problemen en/of specialistische zorg nodig hebben op wachtlijsten terecht komen of geen passende zorg ontvangen. Om die reden zijn forse verbeteringen in de jeugdzorg en het stelsel nodig, inclusief de jeugdbescherming. Alle betrokken partijen – gemeenten, aanbieders, professionals, cliënten en het Rijk – zijn het daarover eens. De op 7 september gepubliceerde eindevaluatie van de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen onderstreept die noodzaak.
Er zijn dan ook stevige maatregelen nodig: zowel nu maar ook voor de toekomst. Voor de toekomst is in 2021 een toekomstscenario ontwikkeld, dat de bescherming voor kinderen en gezinnen, en daarmee het jeugdbeschermingsstel, meer gezinsgericht, eenvoudiger, lerend en transparanter inricht. Parallel daaraan werken we aan hervormingen in de jeugdzorg die in nauwe samenhang met het toekomstscenario worden vormgegeven, zodat beide trajecten elkaar versterken.2 Maar ook in het heden zijn stevige maatregelen nodig. Voor deze maatregelen verwijzen wij naar de brief die wij u voor Prinsjesdag toegezegd hebben en die gelijktijdig met de antwoorden op deze Kamervragen aan uw Kamer zijn verzonden. In die brief berichten wij u ook over de versnelling van het Toekomstscenario. Dit moet bijdragen aan een snellere verbetering van de jeugdbescherming.
Bent u van mening dat het de taak van de overheid is om de voortgang, continuïteit en kwaliteit binnen de jeugdzorgketen te bewaken, te monitoren en te controleren? Zo ja, kunt u verklaren hoe het heeft kunnen gebeuren dat de vertragingen binnen Partners voor Jeugd zo groot zijn geworden dat cliënten niet meer binnen de gestelde termijnen geholpen kunnen worden? Waarom zijn de problemen binnen deze organisatie niet eerder gesignaleerd en waarom is er niet eerder ingegrepen? Graag een gedetailleerde analyse.
In ons decentrale jeugdzorgstelsel zijn de gemeenten primair verantwoordelijk voor het realiseren van een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod voor jeugdbescherming, jeugdreclassering en jeugdhulp. De gemeenteraad heeft de taak om het college van BenW hierop te controleren. Daarnaast houden de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) toezicht op de kwaliteit en tijdigheid van hulp die aan kinderen wordt gegeven. De Jeugdautoriteit (JA) heeft de taak om de continuïteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering te bevorderen. Vanuit de stelselverantwoordelijkheid houdt het Rijk zicht op een goede uitvoering van de wettelijke taken van de verschillende actoren in het jeugdstelsel. Daarbij baseert het Rijk zich onder meer op rapportages van de inspecties en de JA. Indien sprake is van taakverwaarlozing door gemeenten kan het Rijk door middel van interbestuurlijk toezicht (IBT) toezicht uitoefenen op de uitvoering van de Jeugdwet door gemeenten.
Vanuit gemeenten, gecertificeerde instellingen (GI’s), JA, en Inspecties heeft het Rijk de afgelopen tijd zorgelijke signalen ontvangen over de jeugdbeschermingsketen. Over deze signalen hebben wij u in mei geïnformeerd.3 We hebben aangegeven dat kinderen die bescherming nodig hebben te lang moeten wachtten op de inzet van jeugdbescherming en specialistische jeugdhulp, als gevolg van onder meer krapte op de arbeidsmarkt, hoge werkdruk bij de GI’s en de uitstroom van gekwalificeerd personeel. Om die reden hebben wij diverse maatregelen ingezet, waaronder maatregelen om te komen tot passende zorg voor de meest kwetsbare kinderen en jongeren en diverse maatregelen om de werkdruk te verlagen en het ondersteunen van instellingen bij het realiseren van passende zorg.4
Daarnaast hebben we in de zomer gesprekken in de regio’s gevoerd met de verantwoordelijke gemeenten en GI’s om tot een regionale en landelijke verbeteraanpak te komen. Aan deze gesprekken heeft ook Partners voor Jeugd deelgenomen. Op basis van de uitkomsten van de gesprekken hebben we, samen met de GI’s en gemeenten, extra maatregelen uitgewerkt die op korte termijn kunnen bijdragen aan een oplossing voor het verminderen van de werkdruk bij jeugdbeschermers. Met deze extra maatregelen moet de negatieve spiraal worden doorbroken die noodzakelijk is om de continuïteit en kwaliteit van de jeugdbescherming te borgen. De maatregelen moeten GI’s in staat stellen om binnen afzienbare tijd een verlaging in werkdruk te realiseren. Voor een overzicht van die maatregelen verwijzen wij naar de brief die gelijktijdig met de antwoorden aan uw Kamer is verstuurd.
Wat is uw conclusie ten aanzien van de decentralisatie van de jeugdzorg, die heeft gezorgd voor versplintering en chaos van en in het zorgaanbod, met als gevolg dat er binnen gemeenten grote verschillen zijn ontstaan in het aanbod van en de mogelijkheden binnen de jeugdzorg en dat de wachtlijsten in veel gemeenten zijn opgelopen?
Specialistische jeugdhulp, zowel in het vrijwillig-, gedwongen-, civiel- of strafrechtelijk kader, moet zo georganiseerd zijn dat kwetsbare jeugdigen tijdig passende hulp ontvangen. Onze inzet is dat de specialistische zorg centraler wordt georganiseerd, zoals afgesproken in het Coalitieakkoord en nader uiteengezet in de brief «Hervormingen jeugdzorg» die wij uw Kamer in mei 2022 hebben gestuurd.5 Daartoe hebben we het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» in voorbereiding. Dit wetsvoorstel verplicht gemeenten tot regionale samenwerking bij de inkoop en organisatie van bepaalde vormen van (specialistische) jeugdhulp (waaronder de specialistische jeugd-ggz), specialistische jeugdhulp in het strafrechtelijk kader, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Gemeenten dienen hiertoe een gemeenschappelijke regeling te treffen. Hiermee wordt de versnippering tegengegaan waar GI’s en jeugdhulpaanbieders mee te maken hebben. Ook zijn we met gemeenten in gesprek over de doorontwikkeling van het Landelijk Transitie Arrangement om de beschikbaarheid te borgen van hoog specialistische, vaak landelijk gecontracteerde vormen van jeugdhulp, waaronder jeugdhulp in het strafrechtelijk kader.
We werken toe naar sterke en congruente regio’s die de regionale inkoop van specialistische zorg voor jeugdigen goed kunnen organiseren. We signaleren dat een aantal jeugdregio’s te klein is om bepaalde vormen van specialistische jeugdhulp goed te kunnen regelen. Minder regio’s en meer congruentie in buitengrenzen van regio’s is daarom gewenst. Op dit moment zijn wij hierover met betrokken partijen in gesprek. Afspraken hierover worden in de hervormingsagenda jeugd vastgelegd.
Daarnaast ondersteunen we gemeenten en aanbieders in hun regionale verantwoordelijkheid voor de aanpak van wachttijden. Samen met de VNG hebben we het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) opdracht gegeven in samenwerking met het Ketenbureau i-Sociaal Domein inzicht en overzicht van regionale wachttijden te creëren. Hierbij wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande data en inzichten. De aanpak van het OZJ is een combinatie van 1: data-analyse; 2: een structurele aanpak naar onderliggende oorzaken; en 3: specifieke ondersteuning van regio’s. Uw Kamer is hierover in maart 2022 nader geïnformeerd.6
Kunt u uitleggen waarom er per gemeente zulke grote verschillen zijn in het beschikbare zorgaanbod en er sprake is van een «aanbestedingscircus»?
Volgens de Jeugdwet hebben de gemeenten de verantwoordelijkheid om te zorgen voor een tijdig kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van jeugdhulp. Het is aan gemeenten om de behoefte aan jeugdzorg van jeugdigen in te schatten, een beeld te verkrijgen van het aanbod van zorg in de markt, om hier vervolgens met de juiste inkoopstrategie in te voorzien. Om de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te borgen is meer samenwerking tussen gemeenten, jeugdhulpaanbieders en GI’s nodig. De onzorgvuldig vormgegeven marktwerking in sommige delen van de jeugdhulp zorgt voor perverse prikkels die tot onnodige administratieve lasten leiden en bijgesteld moeten worden. Een belangrijke stap daartoe is het wetsvoorstel «Maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo 2015» dat uw Kamer in april 2022 heeft aanvaard. Dit wetsvoorstel helpt gemeenten om eenvoudiger aan te besteden. Daarnaast maakt het wetsvoorstel het aantrekkelijk om de inkoopmethode open house minder vaak te gebruiken. Deze inkoopmethode kan leiden tot een groot aantal aanbieders waarop gemeenten nauwelijks kunnen sturen. Op dit moment onderzoeken wij een mogelijke begrenzing van open house.
Verder ondersteunen wij vanuit het Ketenbureau i-Sociaal Domein gemeenten om goed geïnformeerd en voorbereid in te kunnen kopen, bijvoorbeeld met een basisleergang Inkoop Jeugdwet met verschillende producten en opleidingen.
Kunt u verklaren waarom veel gemeenten niet goed in staat te zijn te anticiperen op de zorgvraag en niet de juiste contracten met zorgaanbieders weten te sluiten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven hoe lang de «noodoplossing» van het niet meer op volgorde afwerken van de wachtlijsten om de meest complexe gevallen voorrang te geven volgens u acceptabel is en wat de te verwachten nevenschade hiervan zal zijn?
Wij vinden het van groot belang dat – ook wanneer een kind of jongere niet direct geholpen kan worden – hun veiligheid te allen tijde is geborgd. We zien dat GI’s soms overgaan tot het inzetten van wachtlijstbeheer wanneer kinderen door capaciteitsgebrek niet tijdig geholpen kunnen worden. Op basis van een risicotaxatie wordt bepaald welke kinderen het meest urgent zijn en als eerste geholpen dienen te worden. Daarbij worden ook afspraken gemaakt op welke wijze de veiligheid van het kind gemonitord wordt als hij/zij niet direct geholpen kan worden, zodat de GI onverwijld kan ingrijpen als de situatie daartoe aanleiding geeft. Ook kunnen al afspraken gemaakt worden over het inzetten van noodzakelijke jeugdhulp.
De GI’s hebben inmiddels – zoals aangekondigd in onze brief «Hervormingen jeugdzorg» van mei 20227 – één landelijk handelingsperspectief ontwikkeld voor het omgaan met wachtlijsten voor alle GI’s. Vanuit het Rijk volgen we deze ontwikkeling op de voet en zullen daar ook voorwaarden aan verbinden. In de brief die gelijktijdig aan uw Kamer is verzonden, informeren we u over alle te nemen maatregelen om op korte termijn de werkdruk in de jeugdbescherming te verminderen, waaronder het handelingsperspectief.
Kunt u aangeven wat er ondertussen gebeurd is met de brandbrief van de Raad voor de Kinderbescherming en jeugdzorgorganisaties2 van vorige maand aan de Tweede Kamer, inzake het feit dat een derde van de kinderen die onder toezicht worden gesteld veel te lang moet wachten op passende hulp?
Ondanks alle inspanningen in de afgelopen periode, is er op korte termijn meer nodig om ervoor te zorgen dat alle kinderen de hulp en bescherming krijgen die ze verdienen. Zoals uiteengezet in onze brief «Hervormingen jeugdzorg» van mei 2022, sturen we aan op twee sporen: maatwerk binnen de regio en intensivering van de landelijke aanpak. Deze aanpak is ook relevant in het kader van de brandbrief van de Raad voor de Kinderbescherming en jeugdzorgorganisaties. Verder verwijzen we naar de bij vraag 3 beschreven ontwikkeling van een regionale en aanvullende landelijke aanpak (zie onder), waarover we u nader informeren in de brief die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer is verstuurd.
Vooruitlopend op de maatregelen die we in bovengenoemde brief m.b.t. jeugdbescherming hebben opgenomen, hebben wij u in de brief «Hervormingen jeugdzorg» van mei 2022 al aangekondigd enkele regio-overstijgende zaken aan te pakken in een landelijke aanpak. Dit omvat onder andere:
Het opzetten van een begeleide stimuleringsregeling om zijinstroom binnen de jeugdbescherming te bevorderen;
Het ontwikkelen van een kwaliteitskader en prestatiebeschrijvingen voor jeugdbeschermingsmaatregelen in samenwerking met gemeenten en sectorpartijen;
Het faciliteren van de inventarisatie van succesfactoren die uit de regio’s worden opgehaald en gericht zijn op het verminderen van werkdruk en het behoud van medewerkers bij de GI’s;
De ondersteuning van de sector in een arbeidsmarktaanpak, gericht op het aantrekken en behoud van personeel door o.a. het ontwikkelen van campagnes die het imago van de jeugdbescherming verbeteren.
Deze vier acties zullen naar verwachting in het vierde kwartaal van 2022 gereed zijn.
Welke stappen zijn er ondernomen om ervoor te zorgen dat kinderen en ouders sneller geholpen worden? Graag een uitgebreid antwoord.
In de beantwoording van vraag 3, 4 en 8 hebben wij reeds diverse maatregelen benoemd die we op korte termijn nemen om kinderen en ouders sneller en beter te helpen.
Voor de lange termijn moeten de Hervormingsagenda en het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming voor het jeugdbeschermingsstelsel zorgdragen dat gezinnen en kinderen beter en sneller geholpen worden. Op dit moment zijn wij in gesprek met de partners van de zogenoemde vijfhoek gemeenten (naast het Rijk en VNG, professionals, cliënten en jeugdhulpaanbieders) om te komen tot een Hervormingsagenda Jeugd. Streven is dat deze agenda dit najaar gereed is.
Het toekomstscenario moet leiden tot een meer gezinsgericht, eenvoudiger, lerend en transparanter jeugdbeschermingsstelsel, waarin de rechtsbescherming gewaarborgd is. Wij verwijzen naar onze brief «Hervormingen jeugdzorg» voor een nadere toelichting op het toekomstscenario.9 In de brief die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer zijn verstuurd, informeren we u over de wijze waarop we de invoering van het toekomstscenario gaan versnellen.
Kunnen wij concluderen dat de decentralisatie van de jeugdzorg heeft geresulteerd in een toename van gezinssituaties die dusdanig hoog oplopen dat het «laatste redmiddel» van uithuisplaatsing van een kind nodig is? Zo ja, wat is hier de oorzaak van?
Sinds de decentralisatie van de jeugdzorg is het aantal jongeren met een maatregel voor kinderbescherming (ondertoezichtstelling en voogdij) die op een bepaald moment jeugdhulp met verblijf ontvangen (uithuisplaatsing), gedaald van 14.945 kinderen op 31 december 2015 tot 13.170 kinderen op 31 december 2021. Dat blijkt uit cijfers van het CBS over het aantal kinderen dat op 31 december van elk jaar jeugdhulp met verblijf krijgt. Hierin zitten ook plaatsingen van kinderen in het netwerk van gezinnen.
Als alleen gekeken wordt naar het aantal OTS-en (bij voogdij is nagenoeg altijd sprake van jeugdhulp met verblijf) dan zien we ook daar een daling in het aantal kinderen die op een bepaald moment jeugdhulp met verblijf ontvangen; van 7.300 kinderen op 31 december 2015 naar 5.615 kinderen op 31 december 2021. Er is niet alleen sprake van een daling in absolute aantallen, maar ook in relatieve aantallen (als percentage van het aantal kinderen met een maatregel voor OTS dat jeugdhulp met verblijf heeft). In relatieve zin gaat het om een daling van 34% op 31 december 2015 naar 25% op 31 december 2021.
Op grond van deze gegevens kunnen wij dan ook niet concluderen dat er een toename zou zijn van het aantal uithuisplaatsingen in de jeugdbescherming sinds de decentralisatie.
Wat gaat u doen om de werk- en regeldruk in de jeugdzorgketen te verminderen? Zijn hier al concrete plannen voor? Graag een gedetailleerd antwoord.
De tijd die hulpverleners te veel in administratie steken, moet naar zorg voor kinderen. Onze inzet is om stevige stappen te zetten naar een veel eenvoudigere uitvoeringspraktijk waarbij administratieve lasten worden verminderd. Daartoe zetten we diverse stappen, zoals nader uiteengezet in onze brief «Hervormingen jeugdzorg» van mei 2022.10
Zo is bijvoorbeeld de wet Maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo 2015 op 1 juli 2022 in werking getreden. Deze wet helpt gemeenten om eenvoudiger aan te besteden. Verder blijft het Ketenbureau i-Sociaal Domein gemeenten ondersteunen met handreikingen, opleidingen en ondersteuning op maat, omdat inkopen kennis en expertise vereist.
Met het Ketenbureau i-Sociaal Domein en met gemeenten en aanbieders verkennen we op dit moment concrete mogelijkheden om de uitvoeringspraktijk drastischer te vereenvoudigen door verdergaande standaardisatie van de drie uitvoeringsvarianten (inspannings-, output- en taakgericht) en de bijbehorende sturing en verantwoording uit te werken.
Heeft u een concreet noodplan om Partners voor Jeugd op de korte termijn overeind te houden, zolang er geen structurele oplossingen voor de hele jeugdzorgketen geïmplementeerd worden? Zo ja, wat behelst dit plan?
De continuïteit van de jeugdzorgketen staat onder druk en dat is nadrukkelijk een gedeelde verantwoordelijkheid. Oplossingen voor deze problematiek vragen extra inspanningen van het Rijk, gemeenten en GI’s. In de brief die gelijktijdig met de antwoorden aan uw Kamer is verstuurd, informeren we u over welke maatregelen genomen worden om de druk op de jeugdbeschermingsorganisaties – waaronder Partners voor Jeugd – op korte termijn te verlagen. We verwijzen daarbij naar onze beantwoording van vraag 3, 4 en 8.
De gezinshuizen in de jeugdzorg |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schreeuwend tekort aan jeugdzorgplekken creëert cowboymarkt»?1
Ja.
Heeft u goed in beeld hoe het aanbod aan gezinshuizen zich in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld? Zo ja, kunt u dit beeld met ons delen?
Het aantal gezinshuizen is gegroeid en meer dan verdubbeld van 479 gezinshuizen in 2012 tot 979 gezinshuizen in het jaar 2020.2
Welke rol moeten gezinshuizen in de toekomst gaan spelen in ons jeugdzorgstelsel? Voorziet u een verdere groei?
Het beleid is erop gericht kinderen «zo thuis mogelijk» te laten opgroeien. Soms kunnen kinderen toch niet thuis blijven wonen en is een uithuisplaatsing nodig. Bij een uithuisplaatsing willen we kinderen het liefst in een kleinschalige en gezinsgerichte voorziening laten wonen. Dit kan een pleeggezin zijn of als dat niet mogelijk is een gezinshuis of andere kleinschalige voorziening. Met ons beleid voorzien we dan ook een groei van de gezinshuizen en andere kleinschalige jeugdhulpvoorzieningen met verblijf.
Hoe past de groei van bv’s onder gezinshuishouders bij uw visie op de rol van het gezinshuis in het jeugdzorgstelsel?
Er zijn vele constructies van gezinshuiszorg mogelijk. De gezinshuisouders kunnen in loondienst zijn, ze kunnen als franchiser werkzaam zijn, maar ook kunnen zij als onderaannemer werkzaam zijn voor een grotere zorgaanbieder.
Een klein deel van de gezinshuizen is vrijgevestigd en niet aangesloten bij een zorgaanbieder of franchise-organisatie. Deze zelfstandige ondernemers moeten eveneens voldoen aan de vigerende wet- en regelgeving.
Wetgeving staat niet in de weg ten aanzien van de verschillende organisatievormen en constructies. Zorgorganisaties, zoals gezinshuizen hebben de vrijheid om daarin zelf een keuze te maken.
We zien dat in 2020 veel nieuwe zelfstandige gezinshuizen zijn gestart. Onder deze gezinshuizen wordt soms voor een Besloten Vennootschap (bv) gekozen. Dit is echter niet in strijd met de wet- en regelgeving als deze gezinshuizen maar wel voldoen aan de kwaliteitseisen die er worden gesteld. De sector zelf heeft kwaliteitscriteria opgesteld en deze criteria moeten leidraad zijn bij de inrichting van de zorg in de gezinshuizen. Indien hier niet aan wordt voldaan, dan kan de IGJ met het toezicht op de gezinshuizen ingrijpen. Zie ook antwoord op vraag 9.
Deelt u de mening van de, in het artikel genoemde, gezondheidseconoom dat het niet passend is bij de geest van de wet dat er zoveel bv constructies zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om beter te controleren op de verplichte WNT-verantwoording bij gezinshuizen met en bv constructie? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Instellingen die onder de reikwijdte van de WNT vallen, zijn verplicht om een WNT-verantwoording op te stellen en deze in de jaarrekening van de WNT-instelling openbaar te maken. Alle jeugdhulpaanbieders die niet als solist werkzaam zijn, vallen onder de WNT. Dit geldt ook voor gezinshuizen. Uitgezonderd zijn o.a. de eenmanszaken, de maatschappen, de vennootschappen onder firma (vof’s) en de commanditaire vennootschappen (CV’s). Zie ook het antwoord op vraag 8.
Het CIBG, die de toezichthouder op de WNT is, is verantwoordelijk voor het onderzoek naar de naleving van de WNT. Gezinshuizen worden op dit moment door het CIBG meegenomen in de steekproef in het kader van het risicogericht toezicht.
Hoe beoordeelt u de grote tariefverschillen voor gezinshuizen tussen gemeenten? Kunt u de tariefverschillen voor gezinshuizen meenemen in uw plannen om meer te sturen op reële tarieven in de jeugdzorg? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Er kan verschil zijn tussen de tarieven die gezinshuizen en gemeenten met elkaar afspreken. Gezinshuizen verschillen namelijk in aanbod van zorg of zorgzwaarte en andere kenmerken die dit tariefverschillen kunnen rechtvaardigen. Het is daarom aan gemeenten en aanbieders van gezinshuiszorg om afspraken te maken over de tarieven. Vanuit VWS ondersteunen we gemeenten en aanbieders bij het opzetten van een eerlijk tarief met de handreiking tariefstelling gezinshuizen. Daarnaast wordt er gewerkt aan de AMvB reële prijzen Jeugdwet om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij het inkoopproces. Daarin staat kostprijselementen die gebruikt worden voor de opbouw van een reële prijs voor jeugdhulp.
Gezinshuizen kunnen ervoor kiezen om hun bedrijf onder te brengen in een vennootschap onder firma (vof), en zijn zo niet gebonden aan de WNT. Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat eigenaren van gezinshuizen een hoop meer verdienen dan de WNT voorschrijft? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat het niet wenselijk is dat eigenaren van gezinshuizen veel meer verdienen dan de WNT voorschrijft. De WNT is echter alleen van toepassing op WNT-instellingen die rechtspersoonlijkheid bezitten, en een vof valt daar niet onder. De WNT betreft de normering van inkomens, het loon voor verrichte arbeid.
De mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan de beloning voor inbreng van kapitaal, winst, zal worden opgenomen in het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz). Dit wetsvoorstel heeft de Minister voor Langdurige zorg en Sport onlangs nader toegelicht in de brief van 29 juni jongstleden met betrekking tot de aanpak van niet-integere zorgaanbieders (Kamerstuk 28 828, nr. 133).
Hoe is het toezicht op de kwaliteit van gezinshuizen geborgd? Welke uitdagingen ziet u hierbij?
Zorginstellingen moeten zich, ongeacht de vorm van financiering of het eigenaarschap, houden aan de regelgeving, o.a. op het gebied van kwaliteit en besturing van de zorginstelling. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd ziet erop toe dat het kwaliteitsniveau van de geleverde zorg bij een zorginstelling voldoet aan de vigerende wet- en regelgeving. Wanneer de geleverde zorg ondermaats is, heeft de IGJ de bevoegdheid om te handhaven en in te grijpen.
De IGJ kan op verschillende manieren ingrijpen. Na een toezichtonderzoek wordt een rapport opgesteld en kan de IGJ vragen om een verbeterplan, of men kan ook een waarschuwing geven. Tenslotte kan een formele interventie worden opgelegd zoals een verscherpt toezicht, een aanwijzing, een last onder dwangsom, een last onder bestuursdwang, een boete of bevel.
Het bericht 'Uitsluiting studenten energietoeslag is onrechtmatig, zeggen juristen' |
|
Jeanet van der Laan (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Uitsluiting studenten energietoeslag is onrechtmatig, zeggen juristen»?1
Ja.
In hoeverre bent u van mening dat «student zijn» een gerechtvaardigde grond is om deze groep uit te sluiten van de energietoeslag via de categoriale bijzondere bijstand, ook al is dit opgenomen in een richtlijn en niet in de wet?
In het wetsvoorstel zelf worden inderdaad geen groepen uitgesloten van het recht op een eenmalige energietoeslag, ook studenten niet. Wel heb ik ter bevordering van een uniforme uitvoering van de eenmalige energietoeslag gemeenten via de landelijke richtlijnen geadviseerd studenten als categorie uit te sluiten van het recht op een eenmalige energietoeslag. Daarvoor bestaat naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden. De woonsituatie van studenten is namelijk zeer divers, ook voor wat betreft de energiekosten. Ongeveer de helft van de studenten woont nog thuis bij de ouders en heeft dus geen eigen energierekening. Voor een aanzienlijk deel gaat het bij uitwonende studenten bijvoorbeeld om kamerbewoners, met een huurprijs inclusief energiekosten. Vanwege deze diversiteit in woonsituatie acht ik voor deze doelgroep de individuele bijzondere bijstand een geschikter instrument dan de categoriale bijzondere bijstand. Op deze wijze komt de financiële ondersteuning vanuit de bijzondere bijstand uitsluitend terecht bij de studentenhuishoudens die het daadwerkelijk nodig hebben.
Overigens geldt er voor jongeren tot 21 jaar een wettelijke onderhoudsplicht voor de ouders.
Bestaat er een risico dat gemeenten beroepszaken zullen verliezen omdat zij de richtlijn vanuit het ministerie naleven?
Zoals ik in het vorige antwoord heb toegelicht, bestaat er naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden om studenten uit te sluiten van het recht op een eenmalige energietoeslag. Gemeenten beschikken over beleidsvrijheid bij het toekennen van de energietoeslag.
Het gelijkheidsbeginsel brengt met zich dat een gemeente bij de vormgeving van het beleid bij de eenmalige energietoeslag en bij de uitvoering ervan moet waarborgen dat mensen in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Indien een betrokkene beroep instelt tegen een individueel besluit tot afwijzing van de eenmalige energietoeslag, zal de rechter onder andere toetsen of het besluit leidt tot ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Erkent u dat studenten, net als andere burgers, te maken kunnen krijgen met een hogere energierekening?
Afhankelijk van hun woonsituatie kunnen ook studenten te maken krijgen met een hogere energierekening.
Hoeveel studenten hebben naar schatting te maken met een hogere energierekening en wat is hun gemiddelde toegenomen last?
Ik kan niet aangeven hoeveel studenten te maken hebben met een hogere energierekening. Ongeveer de helft van de studenten woont thuis bij de ouders en heeft dus geen eigen energierekening. Ik heb geen beeld van het aantal uitwonende studenten dat een zelfstandige of gedeelde energierekening heeft en mogelijk een financieel probleem zou hebben als gevolg van de sterk gestegen energieprijzen. Duidelijk is wel dat de woonsituatie van studenten zeer divers is, ook voor wat betreft de energiekosten.
Op basis waarvan is de afweging gemaakt dat studenten vanwege hun diverse woonsituatie geen recht hebben op de categoriale bijzondere bijstand?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel studenten hebben reeds bij gemeenten een aanvraag voor bijzondere bijstand gedaan naar aanleiding van de hogere energielasten?
Het is mij niet bekend hoeveel studenten op het ogenblik een aanvraag voor individuele bijzondere bijstand hebben gedaan bij hun gemeente in verband met de sterk gestegen energieprijzen.
In hoeverre is het aannemelijk dat studenten in aanmerking komen voor individuele bijzondere bijstand, rekening houdend met de voorwaarden die hieraan verbonden zijn?
De verlening van bijzondere bijstand is zowel financieel als beleidsmatig gedecentraliseerd aan de gemeenten. Bij de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand zijn de gemeenten gehouden aan de wettelijke kaders van de Participatiewet. Eén van die kaders betreft de in artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet opgenomen regel dat geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel geacht wordt voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Bijzondere bijstand wordt verleend op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet.
Bij een aanvraag wordt allereerst getoetst of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, of die kosten in dat geval noodzakelijk zijn en of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De voorwaarden voor het recht op individuele bijzondere bijstand verschillen per gemeente. Dit geldt ook voor de individuele bijzondere bijstand in verband met de sterk gestegen energieprijzen. Binnen een gemeente gelden er in beginsel voor studenten geen andere voorwaarden voor het recht op bijzondere bijstand dan voor andere burgers.
Als het college van burgemeester en wethouders bovengenoemde vragen bevestigend beantwoordt, toetst het college of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Bij het bepalen van het inkomen voor studenten moet het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 in aanmerking worden genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud.2 Dat schrijft artikel 33, eerste lid, van de Participatiewet voor. Dit is namelijk een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet, omdat daarover redelijkerwijs kan worden beschikt. Het is vaste rechtspraak dat het niet-afsluiten van een rentedragende lening – met als gevolg daarvan een lagere draagkracht – niet kan worden afgewenteld op de bijstand.3 Dit betekent overigens niet dat een student gehouden is om maximaal te lenen bij DUO; het afzien van deze mogelijkheid levert de student echter geen hoger recht op bijstand op.
In hoeverre is naar studenten actief gecommuniceerd dat ook zij aanspraak kunnen maken op de individuele bijzondere bijstand?
Ik ga op korte termijn in overleg met de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en gemeenten om te bezien in hoeverre de website van DUO benut kan worden om studenten te wijzen op de mogelijkheid van individuele bijzondere bijstand in verband met de sterk gestegen energieprijzen.
De voorwaarden voor het recht op individuele bijzondere bijstand verschillen per gemeente. Dit geldt ook voor de individuele bijzondere bijstand in verband met de sterk gestegen energieprijzen. De voorlichting zal niet dan ook niet anders dan algemeen kunnen zijn.
In hoeverre wordt er met verhuurders en studentenhuisvestingsorganisaties gesproken over het isoleren van woningen?
Vanuit het Rijk is er veelvuldig contact met verhuurders en studentenhuisvestingsorganisaties. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties zit regelmatig om tafel met Kences, de LSVb, UNL, stichting LOS, Nuffic, VH, de kennissteden, The Class Foundation en Vastgoed Belang. Met al deze partijen wordt het nieuwe Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting opgesteld dat in september aan uw Kamer zal worden aangeboden.
Ook duurzaamheid in combinatie met betaalbare studentenwoningen krijgt daarin een plek. In het reguliere overleg worden onderwerpen zoals duurzaamheid besproken en concreet opgepakt door degene die als verantwoordelijke wordt opgenomen in het landelijk actieplan. Zo is dit onderwerp niet alleen bij de verhuurders en studentenhuisvestingsorganisaties geadresseerd, maar hebben ook de gemeenten een verantwoordelijkheid waar het gaat over informatievoorziening met betrekking tot een duurzame studentenwoning.
Parallel hieraan lopen twee beleidstrajecten die invloed kunnen hebben op de isolatiestaat van studentenwoningen. Zo worden met woningcorporaties prestatieafspraken gemaakt over het uitfaseren van huurwoningen met slechte energielabels (E, F en G). Dit raakt ook zelfstandige studentenwoningen. Daarnaast wordt in het kader van de modernisering van het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woningen onderzocht of de isolatie van onzelfstandige studentenwoningen beter gestimuleerd kan worden door toevoeging van het energielabel.
Welke mogelijkheden ziet u om jongeren en studenten die te maken hebben met een hogere energierekening en hogere prijzen door inflatie te ondersteunen?
Het kabinet heeft aanvullende maatregelen omtrent de koopkracht en de stijgende energieprijzen voor dit jaar getroffen. In het bijzonder verlaagt het kabinet de btw op de energierekening per 1 juli 2022 van 21 naar 9 procent. Daarnaast heeft het kabinet eind vorig jaar de energiebelastingen verlaagd. Ook jongeren en studenten hebben profijt van deze maatregelen.
Bent u bereid om samen met de studentenorganisaties te bekijken hoe de voorlichting van studenten over de individuele bijzondere bijstand te verbeterd kan worden?
Ik ben met gemeenten in gesprek over de knelpunten die zij ervaren met de energietoeslag en de positie van studenten. Ik wil daarbij ook de signalen betrekken van gemeenten die aangeven een goed uitvoerbare werkwijze ten aanzien van studenten te hebben. Aan de hand van de uitkomsten zal ik bezien in hoeverre de communicatie naar studenten nog aangepast moet worden en welke rol studentenorganisaties daarbij kunnen vervullen.
Het Unicef-rapport 'Places and Spaces. Environments and Childrens Well-Being' |
|
Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Places and Spaces. Environments and Children’s Well-Being»1 van UNICEF? Wat is uw reactie op het feit dat ook welvarende landen, waaronder Nederland, er veelal niet in slagen om kinderen een gezonde leefomgeving te bieden om in op te groeien?
Ja.
Inwoners van Nederland vertrouwen erop dat hun leefomgeving in orde is: gezond, schoon en veilig. Ondanks alle gezamenlijke inspanningen is die gezonde, schone, veilige leefomgeving er nog niet overal. In het rapport van UNICEF lees ik dat geen enkel land consistent goed of slecht scoort op de verschillende variabelen van het onderzoek. Om die reden zou ik de situatie in Nederland niet zeer zorgelijk willen noemen, al zijn er zeker aandachtspunten waar Nederland een been bij wil trekken.
Zoals tijdens het hoofdlijnendebat op 17 februari jl. aangekondigd, werk ik daarom aan het Nationaal MilieuProgramma (NMP). Met het NMP pakt het Kabinet de regie voor de lange termijn op het gezonder, schoner en veiliger maken van de leefomgeving vanuit een integrale benadering: een transitie naar een duurzame en circulaire economie en een brede welvaart voor iedereen. Ik stuur de Tweede Kamer hierover binnenkort een brief.
Wat is uw reactie op het feit dat Nederland volgens de onderzoekers vooral slecht scoort op het vlak van blootstelling aan pesticiden en geluidsoverlast van bijvoorbeeld wegverkeer en vliegtuigen en de 27ste plaats krijgt voor de impact van ons land op grensoverschrijdende omgevingsinvloeden, zoals de uitstoot van CO2, en het beleid en de uitgaven om die impact te verkleinen?
Het waarborgen van de volksgezondheid – waaronder de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen – is voor het kabinet belangrijk. Om blootstelling te voorkomen en te verminderen worden dan ook maatregelen getroffen. Deze licht ik hieronder toe.
Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is uitsluitend toegestaan als het middel is toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) na een wetenschappelijke risicobeoordeling en waaruit blijkt dat het gebruik veilig is voor mens dier en milieu. Daarnaast is er voortdurend aandacht om de wetenschappelijke toelatingsbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen te actualiseren met de laatste stand van de wetenschap. Ook vindt het kabinet het belangrijk om de eventuele langetermijngevolgen in kaart te laten brengen door het RIVM. Het RIVM onderzoekt op dit moment de praktische haalbaarheid van de verschillende mogelijkheden2.
Het kabinet zet bovendien in op het intensiveren en stimuleren van de omslag naar weerbare planten en teeltsystemen, het verbinden van land- en tuinbouw met natuur en het terugdringen van emissies naar het milieu tot nagenoeg tot nul. Om deze doelen te bereiken zijn in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 tientallen acties in uitvoering. Het gevolg hiervan is dat de behoefte en het gebruik aan gewasbeschermingsmiddelen afneemt. Hierbij is nog van belang dat de Europese Commissie recent voorstellen heeft gepubliceerd om het gebruik van pesticiden tegen 2030 te halveren. Uw Kamer zal hierover spoedig worden geïnformeerd met behulp van een BNC-fiche.
Blootstelling van kinderen aan gewasbeschermingsmiddelen kan ook op terreinen buiten de landbouw plaatsvinden, bijvoorbeeld als die middelen worden gebruikt voor onkruidbestrijding in winkelstraten. Om blootstelling te voorkomen, is daarom in 2017 het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw verboden. Het Gerechtshof Den Haag heeft het verbod onverbindend verklaard, maar uw Kamer behandelt op dit moment een wetsvoorstel dat mede is bedoeld om het gebruiksverbod buiten de landbouw te herstellen.
Het is mij bekend dat in veel huishoudens in Nederland, inclusief die met kinderen, geluidsoverlast wordt ervaren. Nederland is een dichtbevolkt land waar wonen, mobiliteit en andere activiteiten vaak intensief samenkomen. Uit een landelijke monitor van het RIVM in 20193 blijkt dat ongeveer 10% van de Nederlandse bevolking (van 16 jaar en ouder) ernstige hinder door geluid van wegverkeer ervaart, ongeveer 9% ernstige hinder door burengeluid en ongeveer 6% ernstige hinder door vliegtuiggeluid. Andere veel voorkomende bronnen zijn bouwactiviteiten (6%), recreatie (4%), railverkeer (2%) en industrie (2%). De geluidgegevens in het UNICEF-rapport zijn van hetzelfde jaar en betreffen een vraag naar overlast door geluid van buren of geluid afkomstig van de straat. Omdat het hier gaat om zelf gerapporteerde geluidsoverlast is niet goed te zeggen hoe dit zich verhoudt tot de werkelijke geluidniveaus en in welke mate dit leidt tot stress, slechtere schoolprestaties en risico’s op hartziekten. Wel is bekend dat dergelijke effecten kunnen optreden, wat nog eens onderstreept is door een advies van de WHO uit 20184. Het RIVM heeft berekend dat in Nederland naar schatting 750 mensen per jaar een hartziekte krijgen ten gevolge van wegverkeersgeluid5. Daarom vind ik het belangrijk om te kijken hoe het huidige geluidbeleid versterkt kan worden door het, meer dan nu het geval is, te richten op vermindering van de negatieve effecten van geluid, inclusief die op kinderen.
Het UNICEF-rapport kijkt met grensoverschrijdende omgevingsinvloeden onder andere naar het gebruik van grondstoffen en de hoeveelheid afval en e-waste. Met het circulaire economiebeleid zet het kabinet in om de effecten van het grondstoffengebruik weer binnen de planetaire grenzen terug te brengen. Zoals de Integrale Circulaire Economierapportage van het Planbureau voor de Leefomgeving in 2021 ook heeft laten zien, gaat het gebruik van grondstoffen nog niet de goede kant op met alle negatieve effecten tot gevolg waaronder de consumptie gebaseerde CO2-uitstoot. Dit vraagt een intensivering van de inzet. Zoals aangekondigd in het beleidsprogramma van IenW zal invulling hiervan zijn beslag gaan krijgen in het Nationaal Programma Circulaire Economie dat eind dit jaar naar uw Kamer gestuurd zal worden.
Wat e-waste (afgedankte elektrische en elektronische apparaten) betreft scoren welvarende landen, waaronder Nederland, hoger dan het mondiale gemiddelde. In het circulaire economiebeleid zijn elektrische apparaten dan ook een prioritaire productgroep binnen de Transitieagenda Consumptiegoederen. Daarin werken producenten en andere spelers in de keten aan een nationale aanpak die moet leiden tot minder e-waste door betere producten, langer gebruik- en meer hergebruik van onderdelen en materialen. Het afvalbeheer van e-waste is opgedragen aan de producenten van elektrische- en elektronische apparaten via het instrument uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV). Producenten zijn verplicht hun afgedankte apparaten in te zamelen en correct te verwerken. In Nederland hebben de producenten daartoe de producentenorganisatie Stichting OPEN (Organisatie Producentenverantwoordelijkheid E-waste Nederland) opgericht die zich ten doel heeft gesteld de e-waste sector meer circulair te maken6 en daarmee de negatieve milieu effecten van e-waste te verkleinen.
Tenslotte aangaande de export van e-waste. Veelal bestaat e-waste uit een mengsel van ingezamelde apparaten en onderdelen, waarin bovendien gevaarlijke componenten zitten zoals batterijen, zware metalen en vlamvertragers (in plastic). Export van dergelijk afval naar niet-OESO-landen is verboden.
Welke acties gaat u ondernemen naar aanleiding van de bevindingen uit het bovengenoemde rapport van UNICEF?
Het kabinet zet zich volop in om een gezonde, schone, en veilige leefomgeving voor iedereen in Nederland te bieden. In de antwoorden op vragen 4, 5, 6, 8, 9 en 10 van de GroenLinks Kamerleden ga ik verder in op de specifieke stappen die dit kabinet neemt om dit te realiseren.
Hieronder zet ik de acties per beleidsterrein op een rij.
Wat betreft luchtkwaliteit: Ik zie de gezondheidseffecten van luchtvervuiling in Nederland, in het algemeen, maar zeker ook bij kinderen, als een belangrijke motivatie om met veel ambitie en inzet te werken aan het verder verbeteren van de luchtkwaliteit. Met het Schone Lucht Akkoord werkt de rijksoverheid, met provincies en gemeenten, aanvullend op internationaal beleid, aan maatregelen om de lucht in Nederland sneller schoner te maken. Ook in internationaal verband werkt het Rijk aan ambitieus beleid voor schone lucht, bijvoorbeeld via het verlagen van emissies van voertuigen en industrie en het aanscherpen van normen bij de herziening van de Europese Luchtkwaliteitsrichtlijnen. Inzet daarbij is om ook in Europa de gezondheidswinst leidend te maken en stapsgewijs toe te werken naar de WHO-advieswaarden.
Het Rijk, de provincies en de deelnemende gemeenten hebben zich bestuurlijk gecommitteerd aan de afspraken in het Schone Lucht Akkoord en rapporteren jaarlijks over de voortgang van de implementatie van de maatregelen. Deelname aan het Schone Lucht Akkoord is dus wel vrijwillig, maar niet vrijblijvend.
Voor het Schone Lucht Akkoord is 50 miljoen beschikbaar gesteld. Hiermee wordt in de uitvoering van het Akkoord zoals beschreven in de uitvoeringsagenda 2020–2023 voorzien.
Wat betreft het verwarmen van woningen: Het kabinet komt mensen met een minimuminkomen tot 120% van het sociaal minimum tegemoet met een energietoeslag van eenmalig € 1.300,–. De inzet is het gebruik van de eenmalige energietoeslag te maximaliseren. Organisaties, die in contact staan met huishoudens met een laag inkomen, hebben een toolkit ontvangen om hun achterban te attenderen op de eenmalige energietoeslag. Ook gemeenten zetten informatiecampagnes op, organiseren inloopspreekuren in de wijk en benaderen andere partijen (bijvoorbeeld ouderenorganisaties) om de energietoeslag meer bekendheid te geven. De informatievoorziening van de Nederlandse Schuldhulp Route/Geldfit is hierbij ook belangrijk.
Daarnaast heeft het kabinet incidenteel en alleen voor 2022 de energiebelasting verlaagd. Een huishouden met gemiddeld energieverbruik ontvangt door deze maatregelen in de energiebelasting een tegemoetkoming van ruim 400 euro. Ook heeft het kabinet 368,5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor gemeenten om kwetsbare huishoudens – in huur- en koopwoningen – te ondersteunen bij het nemen van kleine en grote verduurzamingsmaatregelen. De middelen kunnen voor een breed scala aan maatregelen worden ingezet, als ze er maar op gericht zijn de energierekening te verlagen of het energiegebruik in de woning te verminderen.
Wat betreft de blootstelling aan lood: Om kinderen beter te beschermen tegen loodvergiftiging worden verschillende maatregelen getroffen om resterende loden leidingen in gebouwen van voor 1960 te laten verwijderen en is het kabinet voornemens om locaties voor kinderopvang en primair onderwijs aan te wijzen als prioritaire locaties in het kader van de Drinkwaterwet. Voor huurwoningen en de genoemde prioritaire locaties wordt een verbod op loden leidingen voor bestaande bouw in het Bouwbesluit opgenomen. Daarnaast is de maximaal toegelaten afgifte van lood door keukenapparatuur van metaal, met een factor 10 verlaagd. Al deze maatregelen en bestaande maatregelen, zoals maximale loodgehalten in voedingsmiddelen, speelgoed en elektronische apparaten, kunnen kinderen en volwassenen tegen een te hoge blootstelling aan lood beschermen. Doordat lood eeuwenlang gebruikt is, zal het echter altijd als achtergrondverontreiniging aanwezig blijven. Het is daardoor helaas niet mogelijk om de blootstelling naar nul terug te brengen.
Wat betreft de blootstelling aan pesticiden: Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is uitsluitend toegestaan als het middel is toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) na een wetenschappelijke risicobeoordeling en waaruit blijkt dat het gebruik veilig is voor mens dier en milieu. Daarnaast is er voortdurend aandacht om de wetenschappelijke toelatingsbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen te actualiseren met de laatste stand van de wetenschap. Ook vindt het kabinet het belangrijk om de eventuele langetermijngevolgen in kaart te laten brengen door het RIVM. Het RIVM onderzoekt op dit moment de praktische haalbaarheid van de verschillende mogelijkheden7.
Het kabinet zet bovendien in op het intensiveren en stimuleren van de omslag naar weerbare planten en teeltsystemen, het verbinden van land- en tuinbouw met natuur en het terugdringen van emissies naar het milieu tot nagenoeg tot nul. Om deze doelen te bereiken zijn in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 tientallen acties in uitvoering. Het gevolg hiervan is dat de behoefte en het gebruik aan gewasbeschermingsmiddelen afneemt. Hierbij is nog van belang dat de Europese Commissie recent voorstellen heeft gepubliceerd om het gebruik van pesticiden tegen 2030 te halveren.
Blootstelling van kinderen aan gewasbeschermingsmiddelen kan ook op terreinen buiten de landbouw plaatsvinden, bijvoorbeeld als die middelen worden gebruikt voor onkruidbestrijding in winkelstraten. Om blootstelling te voorkomen, is daarom in 2017 het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw verboden. Het Gerechtshof Den Haag heeft het verbod onverbindend verklaard, maar uw Kamer behandelt binnenkort een wetsvoorstel dat mede is bedoeld om het gebruiksverbod te herstellen.
Wat betreft de blootstelling aan vocht- en schimmelproblemen: Vocht- en schimmel horen niet in een huis. Het Kabinet is het volstrekt eens met de noodzaak om vocht en schimmel aan te pakken. Het wegnemen en voorkomen van vocht en schimmel vraagt om een brede aanpak die zich zowel richt op huiseigenaren en verhuurders, als op bewoners zelf. De huidige aanpak is laagdrempelig, mede in het belang van mogelijk minder assertieve huurders. De brede aanpak bestaat uit de volgende onderdelen:
Met IPO, Aedes, Woonbond en de VNG worden nationale prestatieafspraken gemaakt waarin het onderhoud en kwaliteit van de woningen nadrukkelijk een plek krijgen. Deze extra middelen komen beschikbaar omdat de verhuurdersheffing wordt afgeschaft.
In de Volkshuisvestelijke prioriteiten 2021 – 2025 is de aanpak van vocht en schimmel expliciet opgenomen als onderdeel van de kwaliteitsverbetering en verduurzaming van corporatiewoningen. Daarmee is gewaarborgd dat de aanpak onderdeel is van de prioriteiten die landelijk opgepakt moeten worden. Woningcorporaties zijn verplicht om de volkshuisvestelijke prioriteiten in hun bod op het gemeentelijk woonbeleid te betrekken.
Met de VNG is afgesproken dat gemeenten worden gewezen op het belang van de aanpak en het maken van prestatieafspraken over dit onderwerp met corporaties en huurdersorganisaties. RIGO heeft op verzoek van het Ministerie van BZK een rapport opgesteld om lokale partijen hierbij te helpen en hiertoe aan te sporen8.
TNO heeft samen met GGD-Amsterdam en Abf Research handreikingen opgesteld voor de aanpak van vocht en schimmel door huiseigenaren, verhuurders en huurders9. Aedes, Vastgoed Belang, de Woonbond en enkele Amsterdamse woningcorporaties hebben hierbij geparticipeerd.
Aedes heeft de handreikingen uit het TNO-onderzoek meegenomen in een nieuw programma van eisen voor ventilatie en bij de renovatie van woningen. De middelen voor het Volkshuisvestingsfonds zijn onder meer beschikbaar gesteld voor renovatie van woningen met vocht- en schimmelproblemen. In totaal worden er 20.000 woningen gerenoveerd.
Met Aedes zijn afspraken gemaakt om de komende vijf jaar € 100 mln. per jaar extra te investeren in onderhoud en verbetering, met specifieke focus op schimmelproblematiek als gevolg van gebrekkige kwaliteit van de woning, brandveiligheid en loden leidingen.
Op de woningmarktwebsite van het Ministerie van BZK is een omvangrijk dossier opgenomen over de aanpak10. In infographics wordt ingegaan op zaken als ventileren en technische aspecten waarmee bij de bouw of verbouwing rekening moet worden gehouden om vocht- en schimmelvorming te voorkomen. Hiermee is de informatievoorziening fors verbeterd.
Op welke manier wordt de kwaliteit van de gezondheid van de leefomgeving voor kinderen gemonitord? Gebeurt dit op een integrale manier? Zo nee, bent u bereid om voor een integrale monitoring van de kwaliteit van de leefomgeving voor kinderen te zorgen?
Er is geen specifieke monitor voor de kwaliteit van de leefomgeving voor kinderen, maar de gezondheid van kinderen en de kwaliteit van de leefomgeving worden in Nederland uitgebreid gemonitord.
De gezondheid van kinderen in Nederland wordt gemonitord door de gemeenten op basis van de Wet publieke gezondheid. Zo hebben gemeenten de taak om te zorgen voor het verwerven van, op epidemiologische analyse gebaseerd, inzicht in de gezondheidssituatie van de bevolking (Wpg, artikel 2) en specifiek het op systematische wijze volgen en signaleren van ontwikkelingen in de gezondheidstoestand van jeugdigen en van gezondheidsbevorderende en -bedreigende factoren (Wpg, artikel 5). De gemeenten werken daarbij samen met GGD’en en jeugdgezondheidsorganisaties, die regelmatig kinderen en hun ouders/verzorgers zien om eventuele gezondheidsproblemen vroeg op het spoor te kunnen komen. Ook hebben gemeenten op basis van artikel 2 van de Wpg een wettelijke taak om medisch milieukundige zorg te bevorderen, waarbij GGD’en onderzoek doen en adviseren over de relatie tussen de leefomgeving en de gezondheid van de bevolking. De GGD’en werken daarvoor onder andere samen in een landelijke werkgroep voor het thema kind, milieu en gezondheid.
De omgevingsfactoren die in het rapport van UNICEF zijn opgenomen, zijn bekende omgevingsfactoren waar in Nederland ook op wordt gemonitord, zowel op lokaal als op landelijk niveau.
Het beleid voor de kwaliteit van de leefomgeving is in Nederland integraal gericht op kinderen en volwassenen, al kunnen daar soms specifieke maatregelen in worden opgenomen die gericht zijn op de bescherming van kinderen, zoals in het geval van lood in drinkwater (zie vraag 8 van de Kamervragen van GroenLinks). Om die reden is het kabinet geen voorstander van een aanvullende specifieke integrale monitoring van de kwaliteit van de leefomgeving voor kinderen.
Op welke manier kunnen cumulatieve effecten van bijvoorbeeld verschillende geluidsbronnen of soorten bestrijdingsmiddelen op de kwaliteit van de leefomgeving voor kinderen beter worden meegenomen in de afweging en vergunning van nieuwe emissiebronnen?
Cumulatieve effecten van verschillende geluidsbronnen worden al meegenomen bij planontwikkeling, zoals bij de reconstructie van een weg of bij nieuwe woningbouw. Bij de cumulatie wordt rekening gehouden met verschillen in hinderlijkheid tussen geluidsbronnen. Er zijn geen normen voor dit gecumuleerde geluid, wel moet het bevoegd gezag de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid beoordelen in de afweging of een verhoogde geluidbelasting toelaatbaar is.
Verordening (EG) 1107/2009 regelt dat werkzame stoffen alleen worden goedgekeurd en gewasbeschermingsmiddelen alleen worden toegelaten als er geen onacceptabele risico’s zijn voor mens, dier en milieu. Dit moet blijken uit een wetenschappelijke risicobeoordeling op basis van Europees geharmoniseerde richtsnoeren. Artikel 4 van deze verordening schrijft voor dat met cumulatieve effecten rekening moet worden gehouden, zodra wetenschappelijk aanvaarde methoden om dergelijke effecten te evalueren beschikbaar zijn. Er is nu echter geen richtsnoer om de risico’s voor cumulatieve effecten op het milieu te beoordelen. Ik vind het belangrijk, dat er hiervoor zo spoedig mogelijk een richtsnoer komt. Daarom brengt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dit punt actief onder de aandacht van de Europese Commissie.
De Europese goedkeuringsprocedure voorziet in het beoordelen van de risico’s voor het ongeboren kind, (jonge) kinderen en neurologische aandoeningen. In de normen voor deze beoordeling zijn veiligheidsmarges ingebouwd, zodat rekening gehouden wordt met kwetsbare groepen zoals kinderen.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en ik hebben uw Kamer toegezegd om te verkennen of een pilot naar (maximale) toxiciteitsdruk in kwetsbare gebieden tot de mogelijkheden behoort. Gezien de complexiteit van het vraagstuk is de afgelopen maanden nagegaan hoe deze pilot het best kan worden uitgevoerd. Inmiddels is het RIVM gevraagd om op basis van bestaande datasets een eerste aanzet tot zo’n methodiek op te stellen, welke dan – in pilotvorm – getoetst zal worden, mede op basis van metingen, in een aantal nog nader te bepalen gebieden. Begin 2023 kan ik uw Kamer over de eerste uitkomsten informeren.
Hoe geeft u, in het licht van dit rapport, verder opvolging aan de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad «Rights of the child: realizing the rights of the child through a healthy environment»2, welke aangenomen is tijdens het lidmaatschap van Nederland aan de VN-Mensenrechtenraad, en erop toeziet dat staten maatregelen treffen om de rechten van kinderen én toekomstige generaties te beschermen tegen de nadelige effecten van schade aan het milieu?
Het kabinet vindt het belangrijk dat kinderrechten in Nederland worden nageleefd en bevorderd. Volgens UNICEF behoren Nederlandse kinderen tot de gelukkigste kinderen in de wereld12. Tegelijkertijd erkent het kabinet dat er uitdagingen zijn als het gaat om de naleving van kinderrechten in Nederland. Niet alle kinderen in Nederland krijgen overal dezelfde kansen op een gezond en veilig leven. Ook het VN-Kinderrechtencomité vraagt in de eerder dit jaar verschenen Concluding Observations voor Nederland onder andere aandacht voor de leefomgeving van kinderen. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft uw Kamer op 7 juli jl. geïnformeerd over de opvolging van de Concluding Observations13.
Een van de speerpunten van UNICEF en het VN-Kinderrechtencomité is een betere participatie van jongeren en kinderen bij beleidsontwikkeling. Bij de vormgeving van het Nationaal MilieuProgramma (NMP) krijg ik gevraagd en ongevraagd adviezen van de Jongeren Milieu Raad (JMR). De JMR probeert daarbij breed de mening van jongeren in Nederland te betrekken, zodat zij een duidelijke stem krijgen in de totstandkoming van het NMP en de toekomst van het milieubeleid. Hierbij bekijkt de JMR of ze via een participatietool makkelijk een brede groep jongeren kan bereiken. Ik informeer u binnenkort over de ambities van het NMP.
Het bericht ‘Wel minimum inkomen, uitgesloten van compensatie: de eindjes aan elkaar knopen is voor studenten nu wel heel lastig’ |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Wel minimum inkomen, uitgesloten van compensatie: de eindjes aan elkaar knopen is voor studenten nu wel heel lastig»?1
Het kabinet herkent dat op dit moment verschillende zorgen samenkomen bij de nieuwe generatie. Dat is ook een van de redenen dat het kabinet de herinvoering van de basisbeurs gerechtvaardigd acht.
Voor studenten die op dit moment studeren en van wie de ouders geen bijdrage kunnen leveren door een laag inkomen, is de aanvullende beurs beschikbaar. De aanvullende beurs heeft de vorm van een prestatiebeurs en hoeft dus niet te worden terugbetaald na het behalen van een diploma. De bedragen die studenten aan studiefinanciering kunnen ontvangen worden ook jaarlijks geïndexeerd op basis van de CPI.
Opgemerkt zij ook dat het kabinet werkt aan de spoedige verhoging van het minimumloon, waarvan ook studenten met een laag inkomen zullen profiteren.
Deelt u de zorgen dat studenten nauwelijks meer rondkomen door de hoge huren, energiekosten en duurdere boodschappen?
Ik begrijp dat studenten – net als anderen in de samenleving – zich zorgen maken over de huidige inflatie en de gevolgen die dat heeft voor hun financiële positie. De voorgenomen herinvoering van de basisbeurs en verhoging van het minimumloon zullen daarin ruimte verschaffen.
Deelt u de mening dat huidige studenten door het leenstelsel, hoge inflatie, mogelijke stijging van de rente op studieschulden en grote stijging van het collegegeld in een financieel kwetsbare positie zitten?
Ik denk dat er zeker studenten zijn die in een lastige positie zitten, maar ik denk niet dat alle studenten financieel kwetsbaar zijn. Daarnaast denk ik niet dat het huidige studiefinancieringsstelsel de hoofdoorzaak is van die financiële kwetsbaarheid.
Op de korte termijn hebben studenten zorgen over de rente op de studielening. Hoewel op dit moment nog niet vast staat hoe hoog de rente wordt voor 2023, is het voorstelbaar dat deze boven de 0% uitkomt. Dat de rente zo lang 0% was, was een unicum. Het effect dat een rentestijging zal hebben op de financiële positie van de student is echter gering, omdat de student enkel naar draagkracht terugbetaalt. Als hij de rente niet kan betalen, dan betaalt hij deze dus ook niet.
Tot slot, de financiële toegankelijkheid van het onderwijs is een gedeelde verantwoordelijkheid van de overheid, de ouder en de student zelf. Hoewel studenten in het huidige stelsel geen basisbeurs krijgen, kunnen zijn lenen tegen zeer gunstige voorwaarden. Zo betalen zij terug naar draagkracht en als aan het einde van de looptijd nog een schuld openstaat, wordt deze kwijtgescholden. Studenten van wie de ouders geen bijdrage kunnen doen, kunnen een aanvullende beurs krijgen in de vorm van een prestatiebeurs.
Welke maatregelen gaat u treffen om de hoge huren van studentenkamers aan te pakken?
Op dit moment wordt het Landelijk actieplan studentenhuisvesting opgesteld. Het Rijk, gemeenten, hoger onderwijsinstellingen, studentenhuisvesters en studenten slaan met dit actieplan de handen ineen om te komen met oplossingen om aan de toenemende vraag van studentenhuisvesting tegemoet te komen. Een belangrijk onderdeel van het Landelijk actieplan studentenhuisvesting is de betaalbaarheid van studentenwoningen. Alle samenwerkende partijen vinden het belangrijk dat voldoende woningen worden gebouwd en dat deze betaalbaar zijn voor studenten. Om tot goede richtlijnen voor betaalbare studentenhuisvesting te komen onderzoeken we verschillende aspecten die van invloed zijn op de woonlasten voor studenten. We gaan vervolgens met elkaar richtlijnen ontwikkelen om te komen tot betaalbare woningen voor studenten. In september zal het Landelijk actieplan studentenhuisvesting aan uw Kamer worden aangeboden.
Welke maatregelen gaat u nemen om de financiële positie van studenten te verbeteren?
Als het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs wordt aangenomen ontvangen alle studenten in het hoger onderwijs vanaf studiejaar 2023/2024 weer een basisbeurs. Wat daarnaast al staand beleid is – en behouden zal blijven – is dat de studiefinancieringsbedragen jaarlijks worden geïndexeerd op basis van de consumentenprijsindex. Dat betekent concreet dat de bedragen in de Wet studiefinanciering 2000, waaronder de nieuwe basisbeurs in het hoger onderwijs, per 1 januari 2024 geïndexeerd zullen worden op basis van de consumentenprijsindex van 2022. Ook wordt de komende jaren het minimumloon stapsgewijs met 7,5% verhoogd.
Bent u bereid om de rente op studieleningen te maximeren? Zo nee, waarom niet? Kunt u gedetailleerd uitleggen waarom dit wel of niet kan?
Om deze leningen uit te kunnen geven, wordt door de overheid ook geld aangetrokken op de kapitaalmarkt. Over deze leningen wordt rente betaald en die fluctueert. Daarom is de rente op de studielening ook gekoppeld aan de rente op de staatsobligatie, als de overheid geen rente betaalt doet de student dat ook niet. Als de rente gemaximeerd wordt, kost dat dus geld.
Bent u bereid om meer geld voor de eenmalige energietoeslag uit te trekken zodat gemeenten ook studenten kunnen compenseren? Zo nee, waarom niet?
Om de uitvoering zoveel mogelijk te uniformeren heeft de Minister voor Armoede, Participatie en Pensioenen (APP) in samenspraak met de VNG een richtlijn opgesteld waar gemeenten gebruik van kunnen maken. In deze richtlijn wordt gemeenten geadviseerd om studenten de toeslag niet via de categoriale bijzondere bijstand toe te kennen. Daarmee is niet gezegd dat er geen nood onder studenten bestaat of dat deze nood niet serieus genomen wordt. De woonsituatie van studenten is echter heel divers ook voor wat betreft de energiekosten:
Vanwege deze diversiteit in woonsituatie is voor studenten is de individuele bijzondere bijstand een geschikter instrument dan de categoriale bijzondere bijstand. Studentenhuishoudens die in ernstige financiële nood dreigen te raken kunnen een aanvraag voor de individuele bijzondere bijstand indienen bij de gemeente die deze aanvraag zal toetsen aan het gemeentelijk beleid voor de energietoeslag en de voor de individuele bijzondere bijstand geldende regels. Op deze wijze komt de financiële ondersteuning vanuit de bijzondere bijstand uitsluitend terecht bij de studentenhuishoudens die het daadwerkelijk nodig hebben.
Bent u bereid meer geld vrij te maken voor de basisbeurs en compensatie van studenten? Zo nee, waarom niet?
In het coalitieakkoord is 1 miljard structureel vrijgemaakt voor de basisbeurs en 1 miljard voor de tegemoetkoming. Dat is veel geld en de structurele middelen voorzien ook voor langere tijd in een stevige inkomensverbetering voor studenten. Mede gelet op de andere uitdagingen waar het land voor staat, ziet het kabinet geen mogelijkheden om deze bedragen te vergroten.
Bent u bereid de huurtoeslag uit te breiden zodat ook studenten in onzelfstandige kamers aanspraak kunnen maken op huurtoeslag? Zo nee, waarom niet?
Het uitbreiden van de huurtoeslag naar onzelfstandige eenheden is momenteel uitvoeringstechnisch niet mogelijk. Onzelfstandige wooneenheden worden nu niet geregistreerd in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG), waardoor het voor Toeslagen niet mogelijk is om deze aanvragen te controleren. Er vindt momenteel een verbetertraject Huurtoeslag plaats, waarbij ook aandacht is voor de verbetering van een aantal basisregistraties, maar dit is niet op korte termijn afgerond. Het uitbreiden van de huurtoeslag naar onzelfstandige eenheden, waaronder studentenkamers, kan pas worden overwogen als deze registratie op orde is.
In hoeverre heeft u zicht op de financiële positie van studenten? Kunt u uitgebreid toelichten in hoeverre studenten op dit moment in de financiële moeilijkheden zitten?
De financiële positie van studenten wordt periodiek gemonitord in het Nibud Studentenonderzoek. Ik heb uw Kamer onlangs geïnformeerd2 over de uitkomsten van de Nibud onderzoeken naar de financiële situatie van studenten uit het mbo, hbo en de universiteit. Uit de Nibud onderzoeken bleek dat studenten in 2021 beter rondkwamen dan in voorgaande jaren. Studenten hadden in 2021 iets hogere inkomsten en gaven minder geld uit.
Daarnaast worden de inkomsten en uitgaven van studenten jaarlijks gemonitord in de Studentenmonitor. Als daaruit blijkt dat studenten in financiële moeilijkheden komen, zal ik kijken welke maatregelen daarop genomen kunnen worden.
Bent u bereid om samen met studentenorganisaties een breder plan op te stellen om de financiële positie van studenten significant te verbeteren, zodat armoede en schulden onder studenten verdwijnen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben altijd bereid om in gesprek te gaan met studenten. In de «Spreek je uit»-sessies doe ik dat ook al en spreek ik studenten over de dingen die hen bezighouden. Daarin gaat het bijvoorbeeld ook over de basisbeurs en de tegemoetkoming.
Het kabinet beziet op dit moment in bredere zin hoe we met de inflatie om moeten gaan en ook de positie van studenten is daar een onderdeel van. Daarnaast presenteert het kabinet binnenkort de «Aanpak geldzorgen, armoede en schulden». Daarin zullen verschillende maatregelen worden aangekondigd om schulden te voorkomen en mensen die in armoede leven te ondersteunen.
Het bericht ‘Kwart van de studenten met stage ingezet als goedkope arbeidskracht’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kwart van de studenten met stage ingezet als goedkope arbeidskracht»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de uitkomsten van het ResearchNed onderzoek, namelijk dat 27% van de studenten aangeeft dat zij voor hun gevoel werden ingezet als een goedkope werknemer en dat bijna de helft van de studenten (44%) geen stagevergoeding krijgt? Maakt u zich ook ernstige zorgen over deze uitkomsten?
Stages zijn bedoeld om studenten kennis te laten maken met de beroepspraktijk. Wanneer studenten stagewerkzaamheden verrichten die niet passen bij het stageniveau, omdat de werkzaamheden te makkelijk of te moeilijk zijn, kan een student een verkeerd beeld krijgen van de beroepspraktijk. Dat is onwenselijk.
Bij een stage ligt de nadruk op het leren. Wanneer een stagiair geen stagewerk maar regulier werk uitvoert, heeft de student recht op (minimum-)loon. De Nederlandse Arbeidsinspectie controleert of er sprake is van onderbetaling (het oneigenlijk inzetten van stagiairs) en kan een boete uitdelen aan het bedrijf als dat het geval is. Ik zou stagiairs die vermoeden dat zij regulier werk uitvoeren, willen oproepen om hierover met de stagecoördinator van de opleiding en de onderneming waar zij stage lopen in gesprek te gaan en eventueel in overleg een melding te maken bij de Arbeidsinspectie.
Ik vind het belangrijk dat studenten voor de tijd die zij in de stage investeren een passende stagevergoeding ontvangen. Werkgevers zijn niet verplicht om een stagevergoeding aan te bieden, al doet een deel van de werkgevers dit wel. Daarom wil ik afspraken maken met onderwijs en werkgevers over hoe gezorgd kan worden dat meer studenten een passende stagevergoeding ontvangen.
Welke concrete maatregelen bent u naar aanleiding van de uitkomsten van het rapport van plan te nemen om de uitbuiting van stagairs te voorkomen en te bewerkstelligen dat stagairs een eerlijke beloning krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het voorstel van het ISO: «Pak stagemisbruik aan: studenten moeten laagdrempelig (vermoedens van) stagemisbruik kunnen bespreken met hun instelling.»? Bent u bereid om dit voorstel uit te voeren?
Ik herken de zorgen van het ISO. Het primaire doel van een stage is voor de student om te leren. Studenten kunnen door middel van een stage hun professionele vaardigheden ontwikkelen en kennismaken met de beroepspraktijk. Het is niet de bedoeling dat werkgevers stagiairs inzetten om te werken als goedkope werknemer. Ik zal daarom in overleg met de studenten, onderwijsinstellingen en werkgevers verkennen hoe we beter zicht krijgen op oneigenlijk inzet van stagiairs.
Wat vindt u van het voorstel van het ISO: «Verplicht stagevergoeding: het geven van een passende stagevergoeding wordt verplicht. Sectoren maken hier gezamenlijk afspraken over en nemen dit op in hun CAO.»? Bent u bereid om een passende stagevergoeding (wettelijk) verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Werkgevers zijn aan zet om een stagevergoeding aan te bieden. Sommige werkgevers doen dit al, en in verschillende sectoren is dit ook opgenomen in de cao. Het arbeidsrecht kent echter geen regels die betrekking hebben op de stageovereenkomst. Werkgevers zijn niet verplicht om een stagevergoeding aan te bieden.
Zoals ik al bij in antwoord op vraag 2 en 3 aangaf, vind ik het belangrijk dat studenten een passende stagevergoeding ontvangen. Ik zal daarom in gesprek gaan met werkgevers met het doel om afspraken te maken over hoe we kunnen stimuleren dat meer werkgevers een passende stagevergoeding gaan aanbieden.
Wat vindt u van het voorstel van het ISO: «Maak rechten duidelijk: instellingen en werkgevers dienen studenten duidelijk te informeren over de rechten en plichten van stagiairs. Om de positie van stagiairs te versterken, wordt de ondertekening van een stageovereenkomst tussen instelling, werkgever en student verplicht.»? Bent u bereid om dit voorstel uit te voeren?
Ik herken ook deze zorgen van het ISO. Hier ligt een taak voor hoger onderwijsinstellingen en werkgevers om transparanter te zijn over de rechten van een student. Ook deze aanbeveling zal ik in gesprekken met het onderwijs- en werkveld bespreken.
Veel opleidingen in het hbo maken al gebruik van een standaard stageovereenkomst. UNL heeft recent een modelovereenkomst ontwikkeld die universitaire studenten kunnen gebruiken wanneer zij een stage willen lopen bij een werkgever. Het gesprek dat ik met het onderwijs- en werkveld zal voeren, zal zich daarom richten op hoe het onderwijs en werkveld consequenter gebruik maken van stageovereenkomsten.
Deelt u de constatering van het ISO dat er onvoldoende zicht is op stages in het hoger onderwijs? Bent u bereid om te bewerkstelligen dat er een doorlopende monitor naar het aanbod, de kwaliteit en de begeleiding van stages komt? Zo nee, waarom niet?
Het in kaart brengen van het aanbod, de kwaliteit en de begeleiding van stages is een taak voor onderwijsinstellingen. Veel instellingen doen dit ook en werken met vaste werkgevers waar studenten een prettige stage kunnen lopen.
Mijn voorganger heeft eind 2021 toegezegd aan uw Kamer om – vanwege de coronacrisis – de stagetekorten in kaart te brengen. De resultaten van deze pilotmonitor zullen eind dit jaar gedeeld worden met de Kamer.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat «Beleidsbrief Hoger onderwijs en wetenschap» op 30 juni? Zo nee, waarom niet?
Het is helaas niet haalbaar gebleken vanwege de benodigde interdepartementale afstemming om de vragen voor 30 juni te beantwoorden.
Het artikel 'Investeer in preventie en die begint al bij de kinderwens' |
|
Hilde Palland (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), René Peters (CDA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Investeer in preventie en die begint al bij de kinderwens»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke gemeentes nu aan preconceptiezorg doen zoals het programma Nu Niet Zwanger? Kunt u aangeven wat daarvan de resultaten zijn?
Het programma Nu Niet Zwanger (NNZ) richt zich op hulpverleners om kinderwens, seksualiteit en anticonceptie bespreekbaar te maken bij vrouwen en mannen met (een opeenstapeling van) complexe problemen en beperkingen. NNZ ondersteunt bij het nemen van de regie over hun kinderwens, zodat zij hier een bewuste keuze in kunnen maken en niet overvallen worden door een onbedoelde zwangerschap. Als er geen actuele kinderwens is ondersteunt NNZ bij het realiseren van adequate anticonceptie. Als er wel een actuele kinderwens is zorgt NNZ voor de goede vervolgstappen en ondersteuning. Inzet vanuit het actieprogramma Kansrijke Start is om NNZ landelijk beschikbaar te maken. Nu Niet Zwanger is op dit moment beschikbaar in 172 gemeenten, waaronder de G4. 62% van de inwoners van Nederland heeft daarmee op dit moment toegang tot Nu Niet Zwanger. Op deze kaart is te zien in welke gemeenten NNZ inmiddels beschikbaar is: https://www.nunietzwanger.nl/#op-de-kaart
Sinds 2019 kregen meer dan 15.000 cliënten ondersteuning via Nu Niet Zwanger. Er zijn inmiddels meer dan 600 organisaties aangesloten bij Nu Niet Zwanger (o.a. verslavingszorg, GGZ, verstandelijk gehandicaptenzorg, vrouwenhulpverlening, GGD, wijkteams, MEE, dak- en thuislozenzorg, jeugdzorg, welzijnszorg, maatschappelijk werk, Veilig Thuis)2.
Preconceptiezorg is zorg (op maat) gericht op bewust en gezond zwanger worden, zodat de zwangerschap zo gezond mogelijk start en er gezondheidswinst behaald kan worden voor moeder en kind. Hieronder valt ook algemene en collectieve preconceptionele voorlichting waarmee bewustwording rondom gezond zwanger worden wordt vergroot. Met het actieprogramma Kansrijke Start3 en de aanpak onbedoelde zwangerschappen zet ik, naast het programma Nu Niet Zwanger, op verschillende manieren in op preconceptiezorg en anticonceptiezorg.
Zo werk ik samen met het veld de «pledge preconceptionele gezondheid»4 verder uit. In de pledge wordt het belang van gezond zwanger onderschreven en wordt de komende tijd toegewerkt naar verdere afspraken en in te zetten acties rondom dit onderwerp. Daarnaast wordt ingezet op het vergroten van bewustwording over gezond zwanger worden bij mogelijke aanstaande ouders maar ook bij professionals. In het NRC artikel wordt dit ook als belangrijke opgave genoemd. De centrale vraag «wil je het komende jaar zwanger worden?» is hiervoor het beginpunt van het gesprek tussen professionals en de mogelijk aanstaande ouder(s) in de vruchtbare levensfase. Binnenkort verschijnt bijvoorbeeld de Beslisboom Gezond zwanger worden die we hiervoor hebben ontwikkeld. Deze beslisboom biedt zorg,- en hulpverleners handelingsopties voor het toeleiden of verwijzen naar preconceptionele zorg of voorlichting na het stellen van de centrale vraag «wil je het komende jaar zwanger worden?».
Kunt u aangeven in hoeveel gemeentes op dit moment het programma Kansrijke Start wordt gerealiseerd? Op welk moment verwacht u dat het voornemen uit het coalitieakkoord, dat alle gemeenten deelnemen aan het programma, is gerealiseerd?
Op dit moment is er in 272 gemeenten een lokale coalitie Kansrijke Start. In het coalitieakkoord is opgenomen dat er in alle gemeenten een lokale coalitie Kansrijke Start komt. Ik heb de wethouders van de 755 niet-deelnemende gemeenten onlangs een brief gestuurd om hen te informeren over de beschikbare middelen voor Kansrijke Start en hen opgeroepen om ook een lokale coalitie Kansrijke Start te vormen of te versterken. Gemeenten die zich niet uit zichzelf melden, zal ik komende periode actief benaderen over Kansrijke Start.
Deelt u de mening dat preconceptiezorg Nu Niet Zwanger onderdeel zou moeten zijn van het programma Kansrijke Start, waarvoor in het coalitieakkoord structurele middelen zijn vrijgemaakt? Zo ja, op welke wijze gaat u dit een vervolg geven? Zo nee, waarom niet en wat betekent dat voor de verdere invulling van deze belangrijke zorg?
Zoals bij vraag 2 toegelicht is zowel Nu Niet Zwanger als de inzet op preconceptionele gezondheid reeds onderdeel van het programma Kansrijke Start.
Nu Niet Zwanger wordt als onderdeel van het actieprogramma Kansrijke Start landelijk uitgerold en is inmiddels beschikbaar in 172 gemeenten. Doel vanuit het actieprogramma Kansrijke Start is blijvende beschikbaarheid van NNZ in alle gemeenten. Dit wordt verder opgepakt binnen de vervolgaanpak Kansrijke Start 2022–2025. In het coalitieakkoord is vanaf 2023 € 23 miljoen structureel opgenomen voor Kansrijke Start, waaronder voor interventies als Nu Niet Zwanger. Naar verwachting zal het geld voor coalities en ondersteuning van ouders per 1 januari 2023 via een SPUK (specifieke uitkering) beschikbaar komen.
Wat vindt u van de stelling dat preconceptiezorg zoals het programma Nu Niet Zwanger onderdeel is van «prenatale voorlichting» welke gemeentelijke taak vorig jaar in de Wet publieke gezondheid is opgenomen?
In het NRC artikel wordt voorgesteld om preconceptievoorlichting en preconceptiezorg toe te voegen aan de taak van «prenatale voorlichting» die gemeenten sinds 2011 hebben vanuit de Wet publieke gezondheid. Deze taak behelst voorlichting over de zwangerschap, de bevalling en de periode daarna en richt zich daarmee op dit moment op (aanstaande) ouders. Preconceptievoorlichting en preconceptiezorg gaat over de periode voorafgaand aan de zwangerschap. Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven zet ik hier vanuit het actieprogramma Kansrijke Start en de aanpak onbedoelde zwangerschappen met verschillende acties op in.
Ambitie vanuit Kansrijke Start is om Nu Niet Zwanger landelijk beschikbaar te maken én te houden. Naast de structurele financiering voor Kansrijke Start zoals beschreven bij het antwoord op vraag 4, zal ik komende periode verkennen hoe Nu Niet Zwanger verder structureel verankerd kan worden.
Het bericht dat Nederland geen gezonde leefomgeving biedt aan kinderen |
|
Bouchallikh , Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Unicef: Nederland biedt kinderen geen gezonde leefomgeving»1 2?
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat een welvarend land als Nederland er niet in slaagt om kinderen een gezonde leefomgeving te bieden? Zo nee, waarom niet?
Inwoners van Nederland vertrouwen erop dat hun leefomgeving in orde is: gezond, schoon en veilig. Ondanks alle gezamenlijke inspanningen is die gezonde, schone, veilige leefomgeving er nog niet overal. In het rapport van UNICEF lees ik dat geen enkel land consistent goed of slecht scoort op de verschillende variabelen van het onderzoek. Om die reden zou ik de situatie in Nederland niet zeer zorgelijk willen noemen, al zijn er zeker aandachtspunten waar Nederland een been bij wil trekken.
Zoals tijdens het hoofdlijnendebat op 17 februari jl. aangekondigd, werk ik daarom aan het Nationaal MilieuProgramma (NMP). Met het NMP pakt het Kabinet de regie voor de lange termijn op het gezonder, schoner en veiliger maken van de leefomgeving vanuit een integrale benadering: een transitie naar een duurzame en circulaire economie en een brede welvaart voor iedereen. Ik stuur de Tweede Kamer hierover binnenkort een brief.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland uit 39 landen op de twaalfde plek staat als het gaat om het zorgen voor een gezonde leefomgeving voor kinderen? Deelt u de mening dat u de plicht heeft om de leefomgeving zo snel mogelijk te verbeteren voor kinderen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft ernaar om kinderen in Nederland een gezonde leefomgeving te bieden, waarin zij gezond en veilig kunnen opgroeien. Het kabinet ervaart de bescherming van de bevolking tegen milieuvervuiling al vele jaren als een publieke verantwoordelijkheid, waarover ook regelmatig met het Parlement wordt gesproken. Het feit dat Nederland de twaalfde plek inneemt uit 39 landen laat zien dat er nog stappen te zetten zijn. Deze positie komt ook deels door het feit dat wij een lagere plek hebben op het gebied van de «World at large» factoren (o.a. gebruik van grondstoffen en e-waste). Met mijn antwoord op vraag 2 van het lid Van der Graaf ga ik hier dieper op in.
Wat is uw oordeel over het feit dat kinderen in Nederland aan meer dan twee keer zoveel fijnstof (PM2.5) worden blootgesteld als kinderen in Finland? Is dit het gevolg van de vrijblijvendheid van het Schone Lucht Akkoord (SLA)? Waarom is er een onderuitputting in het SLA? Bent u voornemens om meer bindende maatregelen te nemen? Ziet u de ernstige blootstelling van kinderen in Nederland aan luchtvervuiling als een oproep om met veel urgentie toe te werken naar de meest recente WHO-normen voor luchtkwaliteit? En wanneer liggen de extra maatregelen om de WHO-normen voor PM2,5 te behalen conform de motie van de leden Bouchallikh en Van Esch3? Zo nee, waarom niet?
De blootstelling aan fijnstof in Finland is lager dan in Nederland, omdat de concentratie van woningen, bedrijven en infrastructuur in Finland veel lager is dan in Nederland. Bovendien maakt de geografische ligging van Finland de bijdrage van andere landen aan de luchtvervuiling minder groot.
Ik zie de gezondheidseffecten van luchtvervuiling in Nederland, in het algemeen, maar zeker ook bij kinderen, als een belangrijke motivatie om met veel ambitie en inzet te werken aan het verder verbeteren van de luchtkwaliteit. Met het Schone Lucht Akkoord werkt de rijksoverheid, met provincies en gemeenten, aanvullend op internationaal beleid, aan maatregelen om de lucht in Nederland sneller schoner te maken. Ook in internationaal verband werkt het Rijk aan ambitieus beleid voor schone lucht, bijvoorbeeld via het verlagen van emissies van voertuigen en industrie en het aanscherpen van normen bij de herziening van de Europese Luchtkwaliteitsrichtlijnen. Inzet daarbij is om ook in Europa de gezondheidswinst leidend te maken en stapsgewijs toe te werken naar de WHO-advieswaarden.
Het Rijk, de provincies en de deelnemende gemeenten hebben zich bestuurlijk gecommitteerd aan de afspraken in het Schone Lucht Akkoord en rapporteren jaarlijks over de voortgang van de implementatie van de maatregelen. Deelname aan het Schone Lucht Akkoord is dus wel vrijwillig, maar niet vrijblijvend.
Voor het Schone Lucht Akkoord is 50 miljoen beschikbaar gesteld. Hiermee wordt in de uitvoering van het Akkoord zoals beschreven in de uitvoeringsagenda 2020–2023 voorzien.
Mijn streven is om nog voor het zomerreces het onderzoek van het RIVM, waarin in kaart wordt gebracht welke maatregelen nodig zouden zijn om in 2030 aan de WHO-advieswaarden te voldoen, met uw Kamer te delen. Bij dit onderzoek wordt ook gekeken naar verschillende maatregelpakketten om hier invulling aan te geven.
Hoe beoordeelt u het feit dat 15 procent van de huishoudens met een laag inkomen in Nederland moeite heeft met het verwarmen van zijn woning? Is er zicht op deze cijfers voor dit jaar? Ziet u een verwarmde woning als een primaire levensbehoefte voor kinderen? Doet het kabinet op dit moment voldoende om energiearmoede bestrijden?
Door de hoge energieprijzen, krappe woningmarkt en hoge inflatie staat de bestaanszekerheid van een groeiende groep huishoudens – waar onder huishoudens met kinderen – onder druk. Daarom neemt het kabinet verschillende maatregelen om deze huishoudens te ondersteunen.
Het kabinet komt mensen met een minimuminkomen tot 120% van het sociaal minimum tegemoet met een energietoeslag van eenmalig € 1.300,–. De inzet is het gebruik van de eenmalige energietoeslag te maximaliseren. Organisaties, die in contact staan met huishoudens met een laag inkomen, hebben een toolkit ontvangen om hun achterban te attenderen op de eenmalige energietoeslag. Ook gemeenten zetten informatiecampagnes op, organiseren inloopspreekuren in de wijk en benaderen andere partijen (bijvoorbeeld ouderenorganisaties) om de energietoeslag meer bekendheid te geven. De informatievoorziening van de Nederlandse Schuldhulp Route/Geldfit is hierbij ook belangrijk.
Daarnaast heeft het kabinet incidenteel en alleen voor 2022 de energiebelasting verlaagd. Een huishouden met gemiddeld energieverbruik ontvangt door deze maatregelen in de energiebelasting een tegemoetkoming van ruim 400 euro. Ook heeft het kabinet 368,5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor gemeenten om kwetsbare huishoudens – in huur- en koopwoningen – te ondersteunen bij het nemen van kleine en grote verduurzamingsmaatregelen. De middelen kunnen voor een breed scala aan maatregelen worden ingezet, als ze er maar op gericht zijn de energierekening te verlagen of het energiegebruik in de woning te verminderen. Hierbij valt te denken aan kleinere maatregelen zoals inzet van (vrijwillige) energiecoaches, energiedisplays, inregelen van CV-systemen, de inzet van kleine energiebesparende maatregelen zoals tochtstrips en radiatorfolie, maar ook voor een bijdrage aan grotere isolatiemaatregelen zoals vloer- of spouwmuurisolatie.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft een aantal programma’s van de Nationale Bouw- en Woonagenda gelanceerd met onder meer als doel dat een betaalbare en geïsoleerde woning in een leefbare wijk voor iedereen, ook voor kwetsbare groepen, reëel is. De agenda raakt de bestaanszekerheid direct en draagt bij aan het wooncomfort, de gezondheid én het verlagen van de energierekening.
Hoeveel kinderen gaan er in Nederland zonder ontbijt naar school? Welke maatregelen neemt u om dat te voorkomen? Welke initiatieven ondersteunt u op dit vlak?
Uit de RIVM Voedselconsumptiepeiling 2012–2016 komt naar voren dat 1 op de 10 kinderen niet elke dag ontbijt. Een van de mogelijke verklaringen daarvoor is opgroeien in een gezin met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. In 2020 maakten in Nederland 221 duizend minderjarige kinderen (6,9 procent) deel uit van een gezin met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Ondanks deze mogelijke verklaring zou het niet zo mogen zijn dat een kind om deze reden de deur uit gaat zonder te ontbijten. De komende jaren zet het kabinet de aanpak van kinderarmoede voort. Voor de zomer wordt de kamer geïnformeerd over de aanpak geldzorgen, armoede en schulden. Het terugdringen van armoede onder kinderen is hierbinnen een speerpunt. In de aanpak en uitvoering werkt de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen (APP) nauw samen met collega’s, onder andere van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), maar ook met gemeenten en maatschappelijke organisaties. Tevens is gezonde voeding een speerpunt in het nationaal plan kindergarantie, dat op 22 april jl. aan de Tweede Kamer werd aangeboden4.
Daarnaast geven het Voedingscentrum, Jeugdgezondheidszorg en programma’s als de Gezonde School en JOGG algemene informatie over het belang van Gezonde Voeding. Zo verspreidt het Voedingscentrum voorlichtingsmaterialen op consultatiebureaus en bieden zij verschillende tools en materialen aan professionals binnen consultatiebureaus die ouders ondersteunen in de eetopvoeding, bij het aanleren van gezonde en duurzame eetpatronen. Daarnaast is signalering onderdeel van het programma Gezonde School. Vanuit de Gezonde School worden er handvatten geboden aan professionals, zodat zij naar de juiste instanties kunnen doorverwijzen indien er problemen of zorgen zijn rond bijvoorbeeld voeding of gewicht.
Verder steunen de Ministeries van VWS en OCW de Koningsspelen. Een inmiddels jaarlijks terugkerende traditie waar bijna alle basisscholen in Nederland en overzee aan meedoen. Een gezonde start van de dag, met een gezond ontbijt en sport en spel, staat deze dag centraal. Op een feestelijke manier ervaren de kinderen hoe belangrijk het is om elke dag te ontbijten.
Tot slot zijn er ook initiatieven vanuit de samenleving waarin extra aandacht is voor het ontbijten, zoals het Nationale Schoolontbijt. Dit is een initiatief van de bakkerijsector, zij voorzien scholen een keer per jaar van een gezond ontbijt en geven daarbij ook voorlichting over het belang van ontbijten.
Bent u ook geschokt door het feit dat 25 procent van de kinderen in Nederland last heeft van geluidsoverlast door wegverkeer en vliegtuigen? Wat vindt u ervan dat Nederland op dit vlak zeer slecht scoort in vergelijking met andere landen? Is dit percentage onder te verdelen naar het type geluidsoverlast? Is er zicht op de mate waarin dit leidt tot onder andere meer stress, slechtere schoolprestaties en risico op hartziekten? Welke maatregelen neemt u om blootstelling aan geluidsoverlast door kinderen terug te dringen?
Het is mij bekend dat in veel huishoudens in Nederland, inclusief die met kinderen, geluidsoverlast wordt ervaren. Nederland is een dichtbevolkt land waar wonen, mobiliteit en andere activiteiten vaak intensief samenkomen. Uit een landelijke monitor van het RIVM in 20195 blijkt dat ongeveer 10% van de Nederlandse bevolking (van 16 jaar en ouder) ernstige hinder door geluid van wegverkeer ervaart, ongeveer 9% ernstige hinder door burengeluid en ongeveer 6% ernstige hinder door vliegtuiggeluid. Andere veel voorkomende bronnen zijn bouwactiviteiten (6%), recreatie (4%), railverkeer (2%) en industrie (2%). De geluidgegevens in het UNICEF-rapport zijn van hetzelfde jaar en betreffen een vraag naar overlast door geluid van buren of geluid afkomstig van de straat. Omdat het hier gaat om zelf gerapporteerde geluidsoverlast is niet goed te zeggen hoe dit zich verhoudt tot de werkelijke geluidniveaus en in welke mate dit leidt tot stress, slechtere schoolprestaties en risico’s op hartziekten. Wel is bekend dat dergelijke effecten kunnen optreden, wat nog eens onderstreept is door een advies van de WHO uit 20186. Het RIVM heeft berekend dat in Nederland naar schatting 750 mensen per jaar een hartziekte krijgen ten gevolge van wegverkeersgeluid7. Daarom vind ik het belangrijk om te kijken hoe het huidige geluidbeleid versterkt kan worden door het, meer dan nu het geval is, te richten op vermindering van de negatieve effecten van geluid, inclusief die op kinderen.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat 1,6 procent van de kinderen nog steeds een verhoogd loodgehalte in zijn bloed heeft, gezien de grote risico’s voor jonge kinderen? Welke maatregelen neemt u om blootstelling hieraan naar nul terug te brengen?
De blootstelling aan lood in Nederland is in de afgelopen decennia sterk afgenomen, met name door het loodvrij maken van benzine, maar ook bijvoorbeeld door sanering van vervuilde grond en het vervangen van loden drinkwaterleidingen. Sinds 1960 worden in nieuwe huizen geen loden leidingen meer aangebracht. Over het aantal kinderen in Nederland met meer dan 5 μg/dl lood in het bloed heeft de Minister van BZK in 2020 ook vragen beantwoord van de heer Nijboer van de PvdA8. De gegevens die UNICEF voor dit rapport heeft gebruikt, zijn dezelfde gegevens die destijds tot de vragen van de heer Nijboer hebben geleid.
De Gezondheidsraad heeft in 2019 een advies gepubliceerd over de resterende blootstelling aan lood via kraanwater in Nederland9. De belangrijkste risicogroepen daarvoor zijn zuigelingen, jonge kinderen (tot en met 7 jaar) en zwangere vrouwen. Naar aanleiding van dat advies heeft het kabinet acties vastgesteld, waarover het kabinet meerdere malen met uw Kamer heeft overlegd10. Om kinderen beter te beschermen tegen loodvergiftiging worden verschillende maatregelen getroffen om resterende loden leidingen in gebouwen van voor 1960 te laten verwijderen en is het kabinet voornemens om locaties voor kinderopvang en primair onderwijs aan te wijzen als prioritaire locaties in het kader van de Drinkwaterwet. Voor huurwoningen en de genoemde prioritaire locaties wordt een verbod op loden leidingen voor bestaande bouw in het Bouwbesluit opgenomen. Daarnaast is de maximaal toegelaten afgifte van lood door keukenapparatuur van metaal, met een factor 10 verlaagd. Al deze maatregelen en bestaande maatregelen, zoals maximale loodgehalten in voedingsmiddelen, speelgoed en elektronische apparaten, kunnen kinderen en volwassenen tegen een te hoge blootstelling aan lood beschermen. Doordat lood eeuwenlang gebruikt is, zal het echter altijd als achtergrondverontreiniging aanwezig blijven. Het is daardoor helaas niet mogelijk om de blootstelling naar nul terug te brengen.
Hoe beoordeelt u het feit dat een op de twaalf kinderen in Nederland te maken heeft met een hoge mate van vervuiling door pesticiden? Welke maatregelen neemt u om die blootstelling terug te dringen?
Het waarborgen van de volksgezondheid – waaronder de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen – is voor het kabinet belangrijk. Om blootstelling te voorkomen en te verminderen worden dan ook maatregelen getroffen. Deze licht ik hieronder toe.
Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is uitsluitend toegestaan als het middel is toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) na een wetenschappelijke risicobeoordeling en waaruit blijkt dat het gebruik veilig is voor mens dier en milieu. Daarnaast is er voortdurend aandacht om de wetenschappelijke toelatingsbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen te actualiseren met de laatste stand van de wetenschap. Ook vindt het kabinet het belangrijk om de eventuele langetermijngevolgen in kaart te laten brengen door het RIVM. Het RIVM onderzoekt op dit moment de praktische haalbaarheid van de verschillende mogelijkheden11.
Het kabinet zet bovendien in op het intensiveren en stimuleren van de omslag naar weerbare planten en teeltsystemen, het verbinden van land- en tuinbouw met natuur en het terugdringen van emissies naar het milieu tot nagenoeg tot nul. Om deze doelen te bereiken zijn in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 tientallen acties in uitvoering. Het gevolg hiervan is dat de behoefte en het gebruik aan gewasbeschermingsmiddelen afneemt. Hierbij is nog van belang dat de Europese Commissie recent voorstellen heeft gepubliceerd om het gebruik van pesticiden tegen 2030 te halveren. Uw Kamer zal hierover spoedig worden geïnformeerd met behulp van een BNC-fiche.
Blootstelling van kinderen aan gewasbeschermingsmiddelen kan ook op terreinen buiten de landbouw plaatsvinden, bijvoorbeeld als die middelen worden gebruikt voor onkruidbestrijding in winkelstraten. Om blootstelling te voorkomen, is daarom in 2017 het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw verboden. Het Gerechtshof Den Haag heeft het verbod onverbindend verklaard, maar uw Kamer behandelt op dit moment een wetsvoorstel dat mede is bedoeld om het gebruiksverbod buiten de landbouw te herstellen.
Vindt u het ook zeer zorgelijk dat 15,9 procent van de kinderen in Nederland in een huis met vocht of schimmel woont? Wanneer moet deze problematiek opgelost zijn en wat is er de afgelopen jaren concreet gebeurd om vocht- en schimmelproblemen op te lossen? Hoeveel woningen zijn er vocht- en schimmelvrij gemaakt? Hoe worden verhuurders die niet meewerken aan een oplossing hiertoe verplicht?
Elke dag dat een bewoner in een woning met vocht en schimmel woont, is er een teveel. Ook voor kinderen is het van belang dat ze wonen in een huis zonder vocht en schimmel. In hoeverre de aanwezigheid van schimmel en vocht in een woning gevaarlijk is voor de gezondheid van een kind, zodanig dat sprake zou zijn van een gevaarlijke woonomgeving is niet in algemene zin aan te geven.
Vocht- en schimmel horen niet in een huis. Het Kabinet is het volstrekt eens met de noodzaak om vocht en schimmel aan te pakken. Het wegnemen en voorkomen van vocht en schimmel vraagt om een brede aanpak die zich zowel richt op huiseigenaren en verhuurders, als op bewoners zelf. De huidige aanpak is laagdrempelig, mede in het belang van mogelijk minder assertieve huurders. De brede aanpak bestaat uit de volgende onderdelen:
Met IPO, Aedes, Woonbond en de VNG worden nationale prestatieafspraken gemaakt waarin het onderhoud en kwaliteit van de woningen nadrukkelijk een plek krijgen. Deze extra middelen komen beschikbaar omdat de verhuurdersheffing wordt afgeschaft.
In de Volkshuisvestelijke prioriteiten 2021–2025 is de aanpak van vocht en schimmel expliciet opgenomen als onderdeel van de kwaliteitsverbetering en verduurzaming van corporatiewoningen. Daarmee is gewaarborgd dat de aanpak onderdeel is van de prioriteiten die landelijk opgepakt moeten worden. Woningcorporaties zijn verplicht om de volkshuisvestelijke prioriteiten in hun bod op het gemeentelijk woonbeleid te betrekken.
Met de VNG is afgesproken dat gemeenten worden gewezen op het belang van de aanpak en het maken van prestatieafspraken over dit onderwerp met corporaties en huurdersorganisaties. RIGO heeft op verzoek van het Ministerie van BZK een rapport opgesteld om lokale partijen hierbij te helpen en hiertoe aan te sporen12.
TNO heeft samen met GGD-Amsterdam en Abf Research handreikingen opgesteld voor de aanpak van vocht en schimmel door huiseigenaren, verhuurders en huurders13. Aedes, Vastgoed Belang, de Woonbond en enkele Amsterdamse woningcorporaties hebben hierbij geparticipeerd.
Aedes heeft de handreikingen uit het TNO-onderzoek meegenomen in een nieuw programma van eisen voor ventilatie en bij de renovatie van woningen. De middelen voor het Volkshuisvestingsfonds zijn onder meer beschikbaar gesteld voor renovatie van woningen met vocht- en schimmelproblemen. In totaal worden er 20.000 woningen gerenoveerd.
Met Aedes zijn afspraken gemaakt om de komende vijf jaar € 100 mln. per jaar extra te investeren in onderhoud en verbetering, met specifieke focus op schimmelproblematiek als gevolg van gebrekkige kwaliteit van de woning, brandveiligheid en loden leidingen.
Op de woningmarktwebsite van het Ministerie van BZK is een omvangrijk dossier opgenomen over de aanpak14. In infographics wordt ingegaan op zaken als ventileren en technische aspecten waarmee bij de bouw of verbouwing rekening moet worden gehouden om vocht- en schimmelvorming te voorkomen. Hiermee is de informatievoorziening fors verbeterd.
Aantallen woningen met gebreken worden niet bijgehouden. In het WoON 2018 werd voor het eerst aan huishoudens gevraagd of zij last hebben van vocht en/of schimmel in de woning. Bijna een op de vijf huishoudens (19%) antwoordde hier destijds bevestigend op. Onder meer naar aanleiding hiervan is een landelijke aanpak om vocht- en schimmelproblemen te voorkomen en verhelpen opgestart. Uit het WoON 2021 blijkt dat het aandeel huishoudens dat last heeft van vocht en/of schimmel inmiddels is afgenomen tot 15%. Het is goed om te zien dat er nu minder mensen last hebben van problemen met vocht en schimmel. Ik zie dit als effect van het beleid dat is gevoerd en prijs hierbij met name de gemeenten, verhuurders en huurders voor hun inzet.
Wanneer een huurwoning gebreken heeft dan is het in de eerste plaats aan de huurder om deze te melden aan de verhuurder zodat deze ze kan herstellen. Verhuurders zijn primair verantwoordelijk voor de staat en het onderhoud van hun woningen. Laat het onderhoud van woningen (zeer) te wensen over, dan hebben gemeenten de bevoegdheid om hierop te handhaven. Ook hebben huurders de mogelijkheid via de Huurcommissie of desnoods de rechter een slechte onderhoudssituatie te laten oplossen.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Vaccinatie kleine kinderen tegen rotavirus opnieuw niet vergoed, is te duur' |
|
Jeanet van der Laan (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vaccinatie kleine kinderen tegen rotavirus opnieuw niet vergoed, is te duur»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht. In het artikel is geschreven dat volgens mij algemene vaccinatie tegen het virus niet kosteneffectief is. Dit is niet juist. De Gezondheidsraad heeft in zijn advies aangegeven dat rotavirusvaccinatie niet kosteneffectief is gezien de huidige prijzen, maar tekent daarbij wel aan dat de vraagprijs na aanbesteding kan dalen, zeker als er concurrentie is.2
Om rotavirusvaccinatie op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma is structurele financiële dekking nodig. Bij de berekening van het benodigde budget is uitgegaan van een inkoopprijs die kosteneffectief is. Zoals ik in mijn brief van 23 mei j.l. aan uw Kamer heb geschreven is er geen financiële dekking beschikbaar voor rotavirusvaccinatie.
Onderschrijft u het belang van het vaccineren van kinderen tegen voorkombare ziektes, zoals het geval is bij het rotavirusvaccin, om kinderen te beschermen en de druk op de zorg te beperken?
Met vaccinaties beschermt de overheid de samenleving tegen infectieziektes. Epidemieën van infectieziekten als polio, mazelen en rodehond waarden nog niet zo lang geleden rond. Dankzij het Rijksvaccinatieprogramma kunnen we dit voorkomen. Dat vind ik een groot goed.
Waarom is er niet voor gekozen om het rotavirusvaccin voor kleine kinderen te vergoeden, ondanks dat de Gezondheidsraad hier positief over adviseerde?
Zoals ik mijn brief van 23 mei j.l. aan uw Kamer heb geschreven is er geen financiële dekking beschikbaar voor het opnemen van rotavirusvaccinatie in het Rijksvaccinatieprogramma.3
Klopt het dat de vaccinatie tegen het rotavirus circa 3000 ziekenhuisopnames van kleine kinderen per jaar, en daarmee veel leed zou kunnen voorkomen?
Rotavirus veroorzaakt een ontsteking in de maag en darmen en komt vooral voor bij heel jonge kinderen. Jaarlijks worden er in Nederland gemiddeld 3.600 kinderen met een rotavirusinfectie opgenomen in het ziekenhuis. Het gaat veelal om kinderen tussen de 6 maanden en 2 jaar. De Gezondheidsraad geeft in zijn advies aan dat rotavirusvaccinatie een goede bescherming biedt tegen een ernstig verloop van de ziekte. De beschikbare vaccins (Rotarix® en Rotateq ®) zijn beiden zo’n 85% effectief tegen ziekenhuisopname. Bovendien leidt algemene vaccinatie, bij een voldoende hoge vaccinatiegraad, ook tot groepsimmuniteit.4
Klopt het dat dit vaccin kosteneffectief kan zijn, omdat de verwachting is dat bij een aanbesteding de prijs voor de rotavirusvaccins sterk zal dalen?
Dat klopt. De Gezondheidsraad wijst er in haar advies ook op dat prijzen bij de aanbesteding voor een vaccinatieprogramma fors kunnen dalen ten opzichte van de huidige vraagprijs.5
Kan de kosteneffectiviteit nog verschillen per leeftijdsgroep?
De vraag of de kosteneffectiviteit verschilt per leeftijdsgroep is voor rotavirusvaccinatie niet relevant, omdat het vaccin maar in een hele korte periode gegeven kan worden. De eerste rotavirusvaccinatie moet gegeven worden op de leeftijd tussen de 6 en 12 weken oud en bij voorkeur zo vroeg mogelijk in deze periode. De reden voor deze strikte leeftijdsindicatie is een licht verhoogd risico op de zeldzame ernstige bijwerking van het in elkaar schuiven van een deel van de darmen (darminvaginatie), bij toediening op oudere leeftijd. De tweede (of derde) dosis wordt telkens gegeven na een interval van tenminste 4 weken. Afhankelijk van het vaccin dat gebruikt wordt, Rotarix of Rotateq, dient de vaccinatiereeks voor de leeftijd van respectievelijk 24 of 32 weken gegeven worden.
Wat is de staat van de onderhandelingen met de producent van het rotavaccin?
Het RIVM koopt vaccins in voor het Rijksvaccinatieprogramma. Dit gebeurt door middel van een aanbestedingsprocedure. Nu er geen financiële dekking is voor rotavirusvaccinatie zal ik het RIVM ook geen opdracht geven om de aanbesteding voor rotavirusvaccins te starten.
Kunt u inzicht geven in het besluitvormingstraject dat u genomen heeft om tot het besluit te komen het rotavaccin nog niet op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma en expliciet ingaan op alle tegenvallers in dit traject?
Op 20 september 2021 informeerde mijn voorganger uw Kamer over het advies van de Gezondheidsraad om rotavirusvaccinatie op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma. Mijn voorganger gaf aan positief tegenover het advies te staan, maar een besluit hierover aan een volgend kabinet te laten. Hij merkte daarbij verder op dat de kosteneffectiviteit van algemene vaccinatie volgens de Gezondheidsraad nog ongunstig is en dat er nog geen dekking is voor deze extra investering.6 Nu de voorjaarsnota7 naar uw Kamer is verzonden, heb ik u bij brief van 23 mei j.l. medegedeeld dat er geen financiële dekking beschikbaar is.8
Klopt het dat met het voorkomen van extra ziekenhuisopnames ook de druk op de zorg wordt verlicht?
Het is juist dat met deze vaccinaties ziekenhuisopnames voor rotavirus kunnen worden voorkomen.
Klopt het dat de Gezondheidsraad de schaarste van zorg en (besparing van) druk op het zorgsysteem (op het gebied van wachttijden, personele bezetting etc.) niet expliciet meeweegt in haar beoordelingskader voor vaccinaties als onderdeel van de «criteria voor opname van een vaccinatie in een publiek programma»?
De vaste Commissie Vaccinaties van de Gezondheidsraad hanteert bij de advisering over publieke vaccinatieprogramma’s een beoordelingskader.9
Het klopt inderdaad dat de schaarste van zorg en (besparing van) druk op het zorgsysteem (op het gebied van wachttijden, personele bezetting etc.) geen onderdeel uitmaakt van dit kader. De kosteneffectiviteit maakt echter wel onderdeel uit van het beoordelingskader. Bij de beoordeling van de kosteneffectiviteit kijkt de Commissie naar de literatuur die hierover gepubliceerd is of er wordt door het RIVM een analyse van de kosteneffectiviteit gemaakt. In de regel wordt er gekeken naar de directe kosten. In het advies van de Gezondheidsraad over rotavirusvaccinatie wordt onder andere een studie aangehaald die werd gedaan op de Nederlandse situatie. Bij deze studie zijn, naast de directe kosten ook de maatschappelijke kosten (zoals werkverzuim van ouders/verzorgers) meegenomen.10
Bent u het eens dat in het huidige zorglandschap, in het licht van het recente WRR-rapport over de toekomst van de zorg, met het oog op de effecten van de coronacrisis op het zorglandschap, en in acht nemende de krappe arbeidsmarkt in de zorg, het een goede ontwikkeling zou zijn als het onderdeel «schaarste van zorg» expliciet zou worden meegewogen door de Gezondheidsraad?
De Gezondheidsraad gaat over zijn eigen beoordelingskader. Op de werkagenda van de Gezondheidsraad, die ook met uw Kamer is gedeeld, staat ook de herziening van het beoordelingskader vaccinaties geagendeerd. Het is aan de Gezondheidsraad om te bepalen of de schaarste van zorg hier ook in past.
Hoe denkt uw departement over het idee om eenzelfde eis toe te voegen aan het formele wettelijke toetsingskader van de overheid als criterium naast effectiviteit, noodzakelijkheid, uitvoerbaarheid en kosteneffectiviteit?
Bij de beantwoording van deze vraag ga ik ervan uit dat met het «formele wettelijke toetsingskader» wordt gedoeld op de pakketcriteria die het Zorginstituut Nederland gebruikt om te beoordelen of zorg moet worden vergoed uit het basispakket in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Deze criteria zijn echter niet wettelijk vastgelegd. De Zvw kent enkel het criterium dat zorg moet voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk. De criteria noodzakelijkheid, kosteneffectiviteit en uitvoerbaarheid worden wel door het Zorginstituut meegewogen. In het regeerakkoord is opgenomen dat de toets op het basispakket verbeterd en verbreed wordt. Deze toets wordt nu uitgewerkt en schaarste van zorg c.q. druk op de zorg maakt hier onderdeel van uit. Zoals toegezegd wordt u rond de zomer nader geïnformeerd over de uitwerking van deze plannen.
Klopt het dat er bij het beoordelen van de kosteneffectiviteit van het rotavaccin (om de ziekte te voorkomen) een lagere referentiewaarde (€ 20.000,–) wordt gehanteerd dan dat het geval zou zijn bij een nieuwe behandeling voor het rotavirus?
Er zit inderdaad een verschil in de wijze waarop de Gezondheidsraad de kosteneffectiviteit van een vaccinatie beoordeelt en hoe bijvoorbeeld het Zorginstituut Nederland de kosteneffectiviteit van een behandeling of nieuw medicijn beoordeelt. De Gezondheidsraad kijkt naar literatuur, die gepubliceerd is. In het advies wordt de studie van Bruijning e.a. aangehaald.11 Er is geen formele grens voor wat een vaccinatie mag kosten. Vaak wordt voor preventieve interventies een Incremental Cost Effective Ratio (ICER) van 20.000 euro per QALY (quality-adjusted life year, een gewonnen levensjaar in goede gezondheid) als referentiewaarde aangehouden. Kost een preventieve interventie in verhouding tot de huidige situatie meer, dan wordt de interventie als niet kosteneffectief beschouwd. Dit wil nog niet zeggen dat een interventie niet aangeboden kan worden, maar dit aspect weegt wel mee in de besluitvorming.
Het Zorginstituut Nederland beoordeelt de modellen van de kosteneffectiviteit die door de leveranciers van geneesmiddelen worden aangeleverd. Voor de behandeling van ziekten wordt soms een hogere referentiewaarde gehanteerd door het Zorginstituut omdat deze waarde afhankelijk is van de ziektelast.12 Wat betreft de beoordeling van het rotavirusvaccin, zal de uitkomst niet verschillen.
Bent u het eens dat een verschil in referentiewaarden ertoe kan leiden dat preventieve zorg, zoals bij het het rotavirusvaccin, lager wordt gewaardeerd dan een behandeling van de ziekte – wat in schril contrast staat met de brede wens vanuit alle partners om meer te investeren in preventie?
Zoals in antwoord op vraag 13 is aangegeven klopt het dat voor de behandeling van ziektes soms een hogere referentiewaarde wordt gehanteerd. Dat gegeven doorkruist niet de wens om meer inzet te plegen op preventie en gezondheid, die ook door de bewindslieden van VWS wordt onderschreven. Gezondheid is een belangrijke waarde voor onze samenleving en voor mensen individueel en de inzet op een gezonde leefstijl en preventie kan uiteindelijk leiden tot een verminderde zorgvraag.
Bent u bereid om deze vragen voor het aankomende commissiedebat over medische preventie te beantwoorden?
Ja.
Seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg |
|
Don Ceder (CU), Lisa Westerveld (GL) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de Argosuitzending van 14 mei 2022 «Nog steeds veel meldingen over grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg?»1
Ja.
Wat is uw reactie op de cijfers van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat er tussen 2018 en april 2022, 414 meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg zijn gedaan?
Het is schokkend dat er 414 meldingen zijn van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg. Iedere melding is er één te veel. Seksueel grensoverschrijdend gedrag hoort niet thuis in onze samenleving en hoort niet thuis in de jeugdzorg. Kinderen moeten veilig zijn op de plek waar zij opgevangen worden, waar zij soms ook wonen en/of waar zij hulp krijgen. Dit gaat zowel over de relatie tussen begeleiders en hulpverleners en kinderen/jongeren, als tussen kinderen en jongeren onderling. De stijging van het aantal meldingen is verontrustend. Tegelijk weten we dat het voor slachtoffers heel moeilijk is om meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag te maken, en is het goed dat de meldingen aan het licht komen. Dan kan er iets aan gedaan worden.
Wat vindt u ervan dat bij circa de helft van de meldingen de vermeende dader een andere jongere is en bij circa een kwart een hulpverlener de vermeende dader is?
Zoals ik hierboven schreef, is elk geval van grensoverschrijdend gedrag er één te veel, of dat nu tussen jongeren onderling is of tussen hulpverlener en jongeren. De acties die zijn genomen n.a.v. commissie de Winter hebben als doel om alle vormen van geweld en grensoverschrijdend gedrag te stoppen en te voorkomen. In het geval van hulpverleners, speelt er mogelijk ook een machtsverhouding mee, wat extra schokkend is. Daarom is het belangrijk dat slachtoffers ook in deze gevallen zich veilig genoeg voelen om melding te maken. Daar ga ik in vraag 7 verder op in.
Kunt u aangeven wat er sinds het rapport van Commissie De Winter «Onvoldoende beschermd. Geweld in de Nederlandse jeugdzorg van 1945-heden» is gebeurd om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg te doen afnemen? Wat vindt u van de vorderingen? Wat is er extra nodig om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg zoveel mogelijk te voorkomen?
Er zijn naar aanleiding van het rapport van Commissie De Winter verschillende maatregelen genomen om alle vormen van geweld in de jeugdzorg tegen te gaan, daaronder valt ook seksueel grensoverschrijdend gedrag. Commissie de Winter raadde o.a. aan om te zorgen voor kleinere voorzieningen en kleinere groepen zodat er minder prikkels zijn, en hulpverleners meer aandacht kunnen geven aan de jongeren. Daarom is er in 2020 en 2021 geld beschikbaar gesteld om de transitie naar kleinschalige voorzieningen te versnellen. Er is ook geld beschikbaar gekomen om groepsgroottes binnen instellingen te verkleinen. Dit vraagt tegelijk ook om meer personeel in de jeugdzorg en dat knelt. Op dit moment ligt er ook een wetsvoorstel in de Tweede Kamer om de rechtspositie van jongeren in de gesloten jeugdhulp te verbeteren. Dit wetsvoorstel legt de rechten van jongeren vast, en is er ook op gericht om vrijheidsbeperkende maatregelen zoveel mogelijk te voorkomen.
Ik heb ook, als invulling van één van de aanbevelingen van de commissie, een onderzoek laten uitvoeren naar de veiligheidsbeleving onder jongeren. Dit onderzoek heb ik met uw kamer gedeeld, en daarbij ook aangegeven wat verdere vervolgstappen zijn. Over ca. 2 jaar wil ik het onderzoek opnieuw laten uitvoeren. Het onderzoek doet de aanbevelingen om het binnen instellingen gemakkelijker te maken om geweld laagdrempelig te melden en om binnen instellingen gesprekken te voeren over geweld en veiligheid.
Jeugdzorg Nederland faciliteert dialoogsessies in instellingen waarbij jongeren, professionals en bestuurders in gesprek gaan over geweld en grensoverschrijdend gedrag. Er is ook een opdracht uitgezet bij het JeugdWelzijnsberaad. Deze jongeren gaan het thema «veiligheid» op een laagdrempelige manier bespreekbaar te maken met jongeren die in de jeugdhulp verblijven, en ook binnen instellingen aandacht vragen voor het onderwerp.
Daarnaast is extra geïnvesteerd in vertrouwenswerk (AKJ) om jongeren een luisterend oor te bieden; zij gaan tevens vaker expliciet vragen naar ervaringen van geweld bij hun bezoeken aan instellingen. Zij kunnen ook ondersteunen bij het doen van aangifte als de jongere dat wil. Bij vraag 5 ga ik verder in op de mogelijkheden die er zijn om melding te maken, en de rol die het AKJ daarin heeft.
Sommige acties zijn afgerond, andere acties vergen wat meer tijd. Tegelijk is het goed dat seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel misbruik breed aangepakt wordt met een Nationaal Actieplan en de activiteiten van de regeringscommissaris. Het is goed dat ook de jeugdzorg hier verantwoordelijkheid in neemt.
Hoe zorgt u ervoor dat slachtoffers op een veilige manier melding kunnen doen? Hoe worden alle jongeren in de jeugdzorg op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om met een vertrouwenspersoon te praten? Hoe zorgt u dat toegang tot onafhankelijke vertrouwenspersonen altijd wordt gewaarborgd?
Ik zorg via het AKJ voor gratis, onafhankelijke en laagdrempelig beschikbare vertrouwenspersonen die zichtbaar aanwezig zijn binnen instellingen. Wettelijk is geborgd dat jongeren (en hun ouders) toegang hebben tot een onafhankelijk vertrouwenspersoon, zonder tussenkomst van derden. Zij mogen hierin niet tegengewerkt worden door bijvoorbeeld hun begeleider. Jongeren worden aan het begin van hun hulpverleningstraject gewezen op de mogelijkheden van een vertrouwenspersoon. De vertrouwenspersonen van het AKJ informeren de jongeren ook actief over hun rechten en over bijvoorbeeld de mogelijkheid om anoniem een melding te kunnen doen.
Het AKJ heeft in 2022 incidenteel extra middelen gekregen om geweld beter bespreekbaar te maken en vroegtijdig te kunnen signaleren. De vertrouwenspersonen vragen frequent en expliciet naar ervaringen met geweld. Ook zet het AKJ extra in op het ondersteunen van jeugdigen bij het doen van aangifte, wanneer er ernstige misstanden hebben plaatsgevonden. Dit doen zij door drempels weg te nemen, de jongere te adviseren of te vergezellen als deze aangifte doet.
Hiernaast kan een jongere ook een klacht indienen tegen de instelling, een tuchtklacht indienen tegen een professional, en een melding maken bij de IGJ. Dat laatste kan ook anoniem.
Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de VSO beantwoording van 13 mei jl2.
Wat leert het u dat de IGJ zelf aangeeft dat de 414 meldingen waarschijnlijk een onderrapportage zijn van de werkelijkheid? Vindt u dat het toezicht van de IGJ voldoende is?
Seksueel grensoverschrijdend gedrag is een maatschappelijk probleem. Het gebeurt overal en helaas ook in de jeugdzorg. Meldingen die de IGJ ontvangt over seksueel overschrijdend gedrag zijn ernstig en hebben veel impact op jeugdigen, jeugdhulpverleners en -organisaties. Elke melding van een jeugdige die afhankelijk is van zorg en zich veilig zou moeten voelen is er een te veel. Kenmerkend voor seksueel grensoverschrijdend gedrag is dat het vaak in het geheim plaatsvindt, waarbij de pleger zijn best doet om dit ondergronds te houden. Zeker voor kinderen in een zorgsituatie is het bespreekbaar maken hiervan ontzettend lastig. Niet iedere situatie wordt door een instelling opgemerkt. Mede daarom vermoedt de IGJ dat er sprake is van onderrapportage.
Uit de Evaluatie Wkkgz en de Bestuurlijke verkenning rondom het waarschuwingsregister klonk een duidelijke oproep om meer in te zetten op het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. In de nieuwe visie «Toezicht op een veilige zorgrelatie» zet IGJ bewust meer in op preventie. Het toezicht op seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners wordt vanaf 2022 verbreed vanuit de principes van een veilige zorgrelatie: bewustzijn, preventie en interventie. Hierbij houdt IGJ rekening met verschillen tussen zorgsectoren.
In haar toezicht stimuleert de IGJ zorgorganisaties om risico’s op seksueel grensoverschrijdend gedrag actief en structureel onder de aandacht te brengen, bespreekbaar te maken en zo te voorkomen. Bij toezichtbezoeken en in gesprekken met bestuurders is het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag een terugkerend onderwerp. IGJ let in haar toezicht extra op de risicotaxatie van seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgaanbieders bij de plaatsing van jeugdigen in een groep.
De verplichting van de zorgaanbieder om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zorgrelatie te melden blijft onveranderd (Wkkgz artikel 11 en Jeugdwet artikel 4.1.8). IGJ blijft hierop handhaven en het handelen van een zorgverlener waarover wordt gemeld beoordelen.
Kunt u aangeven wat er sinds het rapport van Commissie De Winter met de aanbeveling is gedaan om een proactief, sterker en onafhankelijk toezicht te organiseren in de jeugdzorg?
De IGJ heeft gesproken met lotgenoten van commissie De Winter, met jongeren, koepelorganisaties en beroepsverenigingen om te komen tot een nieuwe toezichtvisie op een veilige zorgrelatie. Het toezicht op seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners wordt vanaf 2022 verbreed (zie ook het antwoord op vraag 6).
Daarnaast vroeg de IGJ het Verweij-Jonker instituut onderzoek te doen naar meldingen, signalen en rapporten over geweldsmeldingen, waaronder seksueel grensoverschrijdend gedrag uit de periode 2019–2020. De aanbevelingen uit dit onderzoek heeft IGJ overgenomen in haar toezicht en het toezichtkader op jeugdhulpaanbieders (JIJ-kader).
IGJ bepaalt zelf op welke thema’s zij zich richt in haar toezicht en maakt eigen keuzes voor de instellingen die zij bezoekt. Hiermee is het toezicht op de Jeugdhulp onafhankelijk georganiseerd. Gezien de omvang van het veld waarin meer dan 7.000 aanbieders actief zijn, zal de IGJ altijd (risico-gestuurd) keuzes moeten maken.
Daarnaast blijven de randvoorwaarden in het stelsel, zoals voldoende geschoold personeel, de kwaliteit van zorg en een veilige omgeving voor kinderen, van groot belang om incidenten te voorkomen. Dit zijn belangrijke onderwerpen die in de Hervormingsagenda jeugd opnieuw de aandacht krijgen.
Welke plannen heeft u om het toezicht in de jeugdzorg te verbeteren?
Ik ben tevreden met het toezicht in de jeugdzorg, en ook met de acties die de IGJ heeft ondernomen sinds het uitkomen van het rapport van commissie de Winter. Ik vind het positief dat ook de IGJ gesproken heeft met lotgenoten, dat ze zich ook meer richten op preventie en dat zij onderzoeken hebben laten doen naar de meldingen van geweld.
In het meerjarenbeleidsplan van de IGJ staat dat de IGJ zich de komende jaren het toezicht op persoonsgerichte zorg wil verbeteren, en daarbij meer oog wil hebben voor cliënten en patiënten, en ook het burgerperspectief meer wil meenemen in het toezicht.
Wat vindt u ervan dat zowel de IGJ als het Openbaar Ministerie (OM) gebrekkig zicht hebben op het strafrechtelijke traject na een melding van seksueel grensoverschrijdend gedrag? Herkent u het risico dat op die manier het overzicht ontbreekt en de verantwoordelijkheid voor een dossier kan worden afgeschoven?
De veronderstelling dat zowel de IGJ als het OM gebrekkig zicht hebben op het strafrechtelijk traject na een melding van seksueel grensoverschrijdend gedrag, onderschrijf ik niet. Op individuele zaken is géén gebrekkig zicht. En er kan zeker niet worden gesteld dat de verantwoordelijkheid voor een dossier kan worden afgeschoven.
Als het gaat om aangiften van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij de politie geldt dat alle zedenzaken worden opgepakt en onderzocht. Het OM heeft richtlijnen uitgebracht die de politie volgt.
Wel is het zo dat het OM zaken registreert op wetsartikel. Er wordt niet geregistreerd of een zaak zich in de jeugdzorg afspeelt. Daardoor is het inderdaad zo dat, zoals in het artikel van Argos staat, de IGJ en het OM niet kunnen aangeven hoeveel gevallen van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg strafrechtelijk zijn onderzocht en hoe vaak het tot een veroordeling kwam in die gevallen.
Een melding bij de IGJ dient te worden onderscheiden van een aangifte bij de politie. Na een melding bij de IGJ gaat er niet ook automatisch een strafrechtelijk traject lopen. De IGJ kan er na een melding bij hen toe overgaan om zelf aangifte te doen bij de politie, maar dit komt niet vaak voor. Het wordt juist belangrijk gevonden de regie over het al dan niet doen van aangifte bij het slachtoffer te laten. Bovendien heeft het doen van aangifte vaak ook weinig zin als het slachtoffer zijn medewerking niet wil verlenen aan een strafrechtelijk onderzoek. Wel wordt er vanuit de IGJ bij de politie geïnformeerd of de zaak bij hen bekend is. Als dit het geval is, vindt overleg plaats. Als er een strafrechtelijk onderzoek loopt, wordt een eventueel onderzoek vanuit de IGJ in beginsel (nog) niet opgestart om het strafrechtelijk onderzoek niet in de weg te zitten. Bij acuut gevaar vindt afstemming plaats tussen de IGJ en de politie dan wel het OM.
Hoe kan het dat hulpverleners die eerder in een andere sector slachtoffers hebben gemaakt met seksueel grensoverschrijdend gedrag later in de zorg aan de slag kunnen?
Het is uiteraard volstrekt onwenselijk als hulpverleners in de zorg aan de slag kunnen terwijl zij eerder slachtoffers hebben gemaakt. Het is tegelijk niet te garanderen dat dit nooit meer zal voorkomen. Zorgverleners hebben als werkgever een verantwoordelijkheid om te controleren of een nieuwe medewerker geschikt is om zorg te verlenen. Zo zijn zij verplicht om een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te vragen aan hun nieuwe medewerkers. Daarnaast kunnen zij referenties checken bij vorige werkgevers, het SKJ-register controleren – waarvoor ook een VOG verplicht is – en navraag doen bij de IGJ.
Het bericht 'Het papieren meisje' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Het papieren meisje»?1
Ja.
Wat vindt u van het artikel? Bent u het eens dat het onacceptabel is dat er voor kinderen met psychische problemen onvoldoende passende hulp beschikbaar is?
Passende zorg moet beschikbaar zijn voor de meest kwetsbare kinderen en jongeren. Ik vind het dus niet acceptabel dat die passende hulp er niet is. In de brief «Hervormingen Jeugdzorg» van 13 mei 2022 heb ik daarom geschreven dat het prioriteit heeft hierin verbeteringen aan te brengen.
Bent u het eens dat als een rechter constateert dat er behandeling moet komen, dit ook in praktijk moet gebeuren? Hoe vaak komen situaties zoals beschreven in het artikel voor?
Daar ben ik het mee eens.
Het is niet bekend hoe vaak situaties zoals beschreven in het artikel voorkomen.
Hoeveel jongeren die gespecialiseerde hulp nodig hebben, staan nu op wachtlijsten of worden vanwege het gebrek aan passende hulp op een gesloten afdeling geplaatst? Als dit niet bekend is: wanneer verwacht u hier wel zicht op te hebben?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp. Informatie over wachttijden wordt daarom niet landelijk bijgehouden. Het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) is in opdracht van VNG en VWS bezig met het aanpakken van wachttijden in de regio. Het verkrijgen van inzicht en overzicht gebeurt dus in eerste instantie regionaal, zodat gemeenten en regio’s kunnen sturen. De regionale beelden bij elkaar moet ook een landelijk beeld kunnen geven over hoe het met de wachttijden staat. Eind dit jaar wordt een eerste «basis» dashboard aan de gemeenten beschikbaar gesteld, gevuld met de beschikbare basisinformatie per regio uit het berichtenverkeer. Daar moeten zij mee aan de slag. Voor enkele regio’s ligt er dan al een volledig gevuld dashboard. De komende jaren moet dit voor steeds meer regio’s beschikbaar komen. We verwachten dat vanaf eind 2025 landelijk inzicht en overzicht beschikbaar is.
Er bestaan geen kwantitatieve gegevens over jongere die bij gebrek aan passende hulp op een gesloten afdeling worden geplaatst.
Bent u het eens dat er onvoldoende gespecialiseerde hulp is voor jongeren die seksueel misbruik hebben meegemaakt? Zo ja, wat gaat u concreet doen om ervoor te zorgen dat er meer behandelplekken en behandelaren komen om deze jongeren te helpen?
Kinderen en jongeren met complexe problemen of problemen die specialistische hulp vereisen krijgen niet altijd tijdig en passende hulp. Om ervoor te zorgen dat daarin verbetering komt gaan we gespecialiseerde hulp die regionaal of landelijk slechts voor een aantal kinderen nodig is, op een andere schaal zo simpel en effectief mogelijk organiseren. We gaan de regionale inkoop van specialistische zorg verplichten en specifieke vormen van hoog specialistische zorg landelijk organiseren. Op korte termijn publiceert de VNG een quick scan hierover.
Wat vindt u ervan dat de ouders van de jongere aangeven dat er 27 hulpverleners en instanties met haar bezig zijn, maar vooral over hen wordt gesproken en niet met hen?
Als een jongere jeugdhulp nodig heeft vind ik dat de hulpverlening ouders daar actief bij moet betrekken. Dat deze ouders hebben ervaren dat er vooral over hen in plaats van met hen gesproken werd vind ik niet juist.
Wat zijn de verplichtingen voor een instelling of crisisplek wanneer een jongere wegloopt? Wat vindt u ervan dat haar ouders haar zelf hebben gevonden?
In de Jeugdwet en in het Burgerlijk Wetboek zijn niet opgenomen welke verplichtingen/bevoegdheden een jeugdinstelling heeft wanneer een jongere wegloopt, behoudens een registratieplicht voor de instelling richting de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). De IGJ houdt bij instellingen toezicht op het adequaat handelen bij een vermissing.
Het bovenstaande betekent dat een instelling in die situatie terugvalt op zijn eigen wettelijke taakomschrijving: het verlenen van verantwoorde hulp waarbij de zorg van een goede hulpverlener in acht dient te worden genomen.
De directeur van de jeugdinstelling is verantwoordelijk voor de algemene gang van zaken binnen de instelling. Hij bepaalt of er sprake is van een onttrekking en kan besluiten zoekactiviteiten te ondernemen. Blijkt na zoeken dat de jeugdige onvindbaar is en zijn er zorgen over de jeugdige, dan is er sprake van een vermissing. De directeur dient dan de vermissing te melden aan de politie en geeft daarbij aan of sprake is van een al dan niet urgente vermissing. Dit dient als input voor het handelen van de politie en de daarbij in te zetten opsporingsbevoegdheden.
Ik ben niet bekend met de specifieke omstandigheden van deze vermissing, maar ik ga ervan uit dat de instelling de nodige zorg heeft betracht. Uiteraard ben ik blij dat de jongere is gevonden.
Is bekend hoe vaak jongeren slechter uit de gesloten jeugdhulp komen dan dat ze er terecht komen?
Uit gesprekken met jongeren weet ik dat er jongeren zijn die slechter uit de gesloten jeugdhulp komen dan toen ze er terecht kwamen. Hoe vaak dat gebeurt is helaas niet bekend. Dat laat onverlet dat deze ervaring van jongeren mij motiveert om de gesloten jeugdhulp in de huidige vorm af te bouwen.
Bent u het eens dat een behandelplan samen met jongeren zou moeten worden opgesteld?
Daar ben ik het volmondig mee eens. Jongeren moeten altijd betrokken zijn bij hun behandeling. Daarom is in het wetsvoorstel Rechtspositie gesloten jeugdhulp opgenomen dat de jeugdhulpverantwoordelijke samen met de jeugdige het hulpverleningsplan opstelt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over Jeugdbeleid op 18 mei aanstaande?
Helaas is dat niet gelukt.