Problematiek van autistische kinderen en kinderen met een laag IQ |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het Radio 1 journaal van 7 februari 20111 waarin wordt gesproken over een autistische jongen die in aanraking is gekomen met de politie?
Ja.
Bent u het eens met directeur van de Nederlandse Vereniging voor Autisme die stelt dat betere herkenning, erkenning, diagnose en hulp aan autistische kinderen dit soort ernstige voorvallen kan voorkomen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Herkenning van bepaalde stoornissen bij (jeugdige) personen is van groot belang om een adequate benadering en aanpak van een dergelijke persoon mogelijk te maken. Hoe beter functionarissen die bij de uitoefening van hun functie in contact komen met personen met een stoornis, waaronder autisme, in staat zijn deze stoornis te herkennen en daar naar te handelen, hoe eerder misverstanden bij het in contact zijn met deze jongeren kunnen worden voorkomen.
Of voorvallen zoals besproken in het Radio 1 journaal van 7 februari 2011 voorkomen kunnen worden door meer kennis bij politie- en justitie-ambtenaren over autisme, valt niet met zekerheid te zeggen. Ongetwijfeld zal meer bekendheid tot meer begrip leiden.
Bent u het eens met de directeur van de Nederlandse Vereniging voor Autisme dat het effectiever is als de politie hun aanpak aanpast aan kinderen met een autistische stoornis (of andere beperking)? Zo ja, hoe wordt nu in de praktijk met deze groep omgegaan?
Bij de politie wordt allereerst gekeken naar de persoon van de jongere in relatie tot het gepleegde delict, zowel bij het verhoor als bij de aanpak. In het geval van een zogenoemde kwetsbare verdachte kan de hulp ingeroepen worden van gespecialiseerde rechercheurs.
Als er nog geen beleid is gemaakt ten aanzien van de aanpak van kinderen met een autistische stoornis (of andere beperking), hoe gaat u dat in de toekomst dan aanpakken zodat de aanpak effectief is en recidive wordt voorkomen?
Er wordt geen beleid gemaakt voor specifieke stoornissen of beperkingen. Er zijn vele vormen van autisme en beperkingen en de politie kan zich niet specialiseren op elke vorm. De politie werkt op een zorgvuldige manier met jeugdigen. Om recidive te voorkomen, wordt bij elke jongere gekeken naar de persoon en de omgevingsfactoren en worden verbetermaatregelen daarop afgestemd.
Vindt u dat kinderen met autisme behandeld moeten worden in de jeugdgevangenis en hoe beoordeelt u de opmerking van de jongere in de uitzending die zegt niet geholpen te worden? Vergroot dit de kans op recidive?
In alle justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s) is aandacht voor jongeren met een psychiatrische of gedragsstoornis en iedere JJI is in staat behandeling aan te bieden. Er wordt zo zorgvuldig mogelijk gekeken waar een jongere het beste zou kunnen worden geplaatst gezien de specifieke problemen die een jongere kan hebben. Zo heeft bijvoorbeeld JJI De Hartelborgt een Very Intensive Care (VIC)-afdeling die gespecialiseerd is in de behandeling van psychiatrische stoornissen.
Binnen alle JJI’s wordt gewerkt met de basismethodiek YOUTURN. Deze methodiek schrijft voor dat iedere nieuw ingestroomde jongere gescreend wordt binnen 24 uur na binnenkomst met het instrument MAYSI-2.
De MAYSI-2 is een screeningsinstrument specifiek ontwikkeld voor gebruik in een JJI en identificeert jongeren die mogelijk met geestelijke gezondheidsproblemen te kampen hebben. De uitslagen van de MAYSI-2 worden beoordeeld door een gedragsdeskundige.
Jongeren in een JJI worden daarnaast ook binnen twee weken gescreend met het instrument SDQ volgens de basismethodiek YOUTURN. De SDQ is gericht op het screenen van psychiatrische problematiek en vaardigheden bij jongeren en adolescenten.
Hoe beoordeelt u de gebrekkige kennis over de Autipas? Wat wordt gedaan om de bekendheid van de Autipas en het omgaan met autistische crimineeltjes bij de politie te verbeteren?
Mocht een jongere aangeven dat hij een Autipas heeft, dan houdt de politie hier rekening mee. Dit past ook in de persoonsgerichte aanpak die de politie hanteert bij jongeren. Het waar nodig vergroten van de bekendheid van de Autipas bij de politie heeft mijn aandacht.
Bent u bekend met het artikel «Gewoon van buiten, maar vol problemen»2
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat deze jongeren met een laag IQ, autisme of andere psychische problemen vaak meervoudige problematiek, zoals schulden, beperkt aanpassingsvermogen, psychische en psychiatrische problemen, seksueel misbruik en/of verslaving hebben of een groter risico lopen deze problemen te krijgen? Bent u bekend met gebrek aan coördinatie in de zorg? Zo ja, wat gaat u doen om de samenhang in de zorg ter preventie te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is mij bekend dat jongeren met een laag IQ, autisme of andere psychische problemen vaak meervoudige problemen hebben. Deze jongeren zijn gebaat bij een integrale aanpak van hun problemen. Op dit moment vindt al samenwerking plaats tussen Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ)- en Gehandicaptenzorg (GHZ)-instellingen in de aanpak van verstandelijk gehandicapten met een psychiatrische stoornis. Daarom biedt de decentralisatie van onder meer de jeugdzorg, de AWBZ-begeleiding en de Wajong naar gemeenten kansen voor het realiseren van een integrale aanpak op het gebied van onderwijs-zorg en arbeidsmarkt op zowel lokaal als regionaal niveau.
Deelt u de mening dat gezien de grote problemen en risico’s van deze doelgroep en de gebrekkige ondersteuning het menselijker, goedkoper en veiliger is de ondersteuning te verbeteren, dan erop te bezuinigen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet in op een betere organisatie en coördinatie van de zorg en begeleiding van kwetsbare mensen op meerdere levensterreinen in het gemeentelijk domein. Dat betekent ook dat gemeenten de verantwoordelijkheid krijgen (en voor een deel al hebben) om preventief te werk te gaan om afglijden van met name deze kwetsbare mensen richting criminaliteit te voorkomen. Dit zal in samenhang met politie en justitie, maar vaak ook in samenwerking met bijvoorbeeld de GGZ-instellingen vorm gegeven moeten worden.
Onderkent u het risico dat bezuinigen op deze groep kwetsbare mensen het risico vergroot op het afglijden naar het verkeerde pad, zoals deskundigen in het hierboven genoemde artikel ook stellen?
Zie antwoord vraag 9.
Begrijpt u, in het licht van bovenstaande vragen, de uitspraak in het artikel dat kinderen met een laag IQ, autisme en andersoortige meervoudige problematiek zich in de steek gelaten voelen?
Kinderen met een laag IQ en bijkomende psychische problematiek vormen van kinds af aan een kwetsbare groep die ook door dit kabinet niet in de steek gelaten wordt. Het kabinet wil daarom gemeenten zo toerusten dat kan worden ingezet op preventie en vroegsignalering en op een integrale aanpak in de buurt, zowel in gezinnen als op scholen. Juist met als doel te voorkomen dat deze kinderen structureel in de problemen komen.
De problemen voor jongeren om een Verklaring Omtrent het Gedrag te verkrijgen |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ruim 1200 jongeren tot 25 jaar ieder jaar worden uitgesloten van een opleiding, stage, baan of vrijwilligerswerk omdat ze geen Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) krijgen?1
In 2010 zijn 149 890 VOG-aanvragen ontvangen van jongeren onder de 25 jaar. Daarvan zijn er 1 204 geweigerd. Dat is minder dan 1 % van de aanvragen. In de overige 99% van de gevallen is wel een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) verstrekt.
Jongeren die ooit een klein delict hebben begaan, dienen hiervan geen onnodige hinder te ondervinden bij het vinden van een stageplek of baan. Daarom wordt bij de beoordeling van VOG-aanvragen een zorgvuldige afweging geweest. Bij VOG-aanvragen die door jongeren worden ingediend, zal de belangenafweging eerder in het voordeel van de jongere uitvallen, omdat ik van mening ben dat het van groot belang is dat zij een opleiding volgen.
In geval van weigering is de ernst van de gepleegde strafbare feiten zodanig dat het belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van een individu bij het vinden van een opleiding of een baan. In dergelijke gevallen is het weigeren van de afgifte van de VOG niet disproportioneel.
Tevens merk ik op dat de weigering van de afgifte van de VOG, geen sanctie is. De VOG is een preventief bestuursrechtelijk instrument dat tot doel heeft om te voorkomen dat personen (ook jongeren) met een voor die functie relevant strafrechtelijk verleden gedurende een vastgestelde periode werkzaam kunnen zijn in die functie. De VOG heeft tot doel om de veiligheid in de samenleving te bevorderen.
Hoe beoordeelt u het feit dat het in lang niet al deze gevallen gaat om ernstige strafbare feiten, maar dat ook relatief kleine delicten en verdenkingen leiden tot afwijzing van een VOG? Deelt u de mening dat lang niet al deze strafbare feiten zo ernstig zijn dat dit rechtvaardigt dat zoveel jongeren zo lang zijn uitgesloten van opleiding of werk?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom vindt u het nodig dat jongeren zo lang last hebben van strafbare feiten gepleegd tijdens de minderjarige leeftijd, waaronder ook «jeugdzondes» en kattenkwaad? Vindt u het niet verstrekken van een VOG gedurende vier jaar geen disproportionele sanctie?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de geïnterviewde criminologe dat het hebben van een baan een hele goede beschermende factor is om te voorkomen dat mensen weer strafbare feiten zullen plegen? Zo niet, waarom niet?
Ja.
Wat is uw reactie op het verwijt1 dat Justitie met de strenge regels in haar eigen voet schiet, omdat mensen zonder uitzicht op opleiding of werk eerder zullen kiezen voor de criminaliteit en dat het daardoor onveiliger wordt?
In elk individueel geval wordt het belang dat een jongere heeft bij afgifte van de VOG afgewogen tegen het risico voor de samenleving. Het weigeren van de VOG voor een bepaalde functie betekent niet dat deze personen zijn uitgesloten van de arbeidsmarkt of geen uitzicht meer hebben op werk. Het laat namelijk onverlet dat deze personen werkzaam kunnen zijn in vele andere functies waarvoor de geconstateerde strafbare feiten geen belemmering vormen, ofwel waarvoor een werkgever geen VOG verlangt.
Bent u bereid te overwegen de regels voor het verstrekken van een VOG aan jongeren en jong-volwassenen te versoepelen, omdat juist zij nog een leven voor zich hebben en opleiding en werk juist voor hen zo belangrijk is?
Om te onderzoeken of een beter evenwicht kan worden gevonden tussen het belang van resocialisatie van de jongere en het belang van het beperken van de risico’s voor de samenleving, heeft de toenmalige Minister van Justitie in Rotterdam de pilot «VOG onder voorwaarden» gestart. Op basis van de ervaringen met de pilot zie ik geen noodzaak om het beoordelingskader voor het verstrekken van een VOG aan jongeren te versoepelen. Het reguliere beoordelingskader voor VOG-aanvragen biedt ruimte om rekening te houden met de belangen die een jongere met een strafrechtelijk verleden heeft bij afgifte van de VOG. Ik verwijs u in dit verband naar mijn antwoorden op de vragen van de leden Marcouch en Recourt (beiden PvdA) (2011Z00612).
Het niet goed uitvoeren van onderzoek naar plotseling, onverwacht en onverklaarbaar overlijden van minderjarigen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat het onderzoek naar de doodsoorzaak van plotseling, onverwacht en onverklaarbaar overlijden van minderjarigen, dat sinds januari 2011 is verplicht, niet of niet goed wordt uitgevoerd?12
Ja. Het bericht is echter niet juist. De NODO-procedure is nog niet ingevoerd; er is dus geen sprake van een verplichting.
Wat betekent het in de praktijk, wanneer een arts contact met de gemeentelijke lijkschouwer moet opnemen maar bij twijfel verder onderzoek nog niet kan worden verricht volgens de in de wet vastgelegde procedure? Betekent dit, dat de gemeentelijke lijkschouwer in alle gevallen dan ook zelf zal schouwen en nader onderzoek zal verrichten?
Bij het overlijden van een minderjarige moet de behandelend arts sinds 1 januari 2010 vóór het afgeven van de verklaring van overlijden contact opnemen met de gemeentelijk lijkschouwer. Onder het regime van de oude wet moest de behandelend arts slechts contact opnemen met de lijkschouwer als hij twijfelde aan een natuurlijk overlijden. De behandelend arts moet de lijkschouwer in de huidige situatie informeren over zijn mening ten aanzien van de doodsoorzaak van de overleden minderjarige. Daarbij moet de gemeentelijk lijkschouwer nagaan of de overtuiging van de behandelend arts in deze overeind kan blijven. Bovendien zal de arts dan moeten aangeven op welke gronden hij tot zijn overtuiging is gekomen. De arts toetst zijn overtuiging aan hetgeen de gemeentelijk lijkschouwer opmerkt, zodat hij daarin wordt gesterkt dan wel tot het besluit komt dat het beter is de zaak over te dragen aan de gemeentelijk lijkschouwer. Indien de behandelend arts de overtuiging heeft dat het een natuurlijk overlijden betreft gelet op de voorliggende ziektegeschiedenis van de overleden minderjarige, geeft hij de verklaring van overlijden af, na contact met de lijkschouwer.
Indien de behandelend arts niet de overtuiging heeft dat het een natuurlijk overlijden betreft, zal de lijkschouwer na een schouw de verklaring van overlijden afgeven óf verslag uitbrengen aan de officier van justitie.
Hiermee is gewaarborgd dat de behandelend arts niet volledig zelfstandig kan concluderen tot de afgifte van een verklaring van overlijden. Het verplichte karakter van dit contact verlost de behandelend arts van het dilemma of hij al dan niet contact zal zoeken met de lijkschouwer.
Kunt u zich voorstellen dat het op dit moment, zonder NODO-procedure (Nader Onderzoek Doodsoorzaak), voor lijkschouwers onduidelijk is welke taak zij moeten uitvoeren? Zo ja, vindt u dit gewenst?
Nee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is alleen het contact tussen de behandelend arts en de gemeentelijk lijkschouwer vanaf 1 januari 2010 een nieuwe taak. De beslissing die de lijkschouwer neemt na dit contact blijft dezelfde als voorheen. Bovendien is hierover zowel door het Rijk als door de betrokken artsenorganisaties voorlichting verstrekt.
Bij de invoering van de NODO-procedure zal bezien worden op welke wijze de gemeentelijk lijkschouwers voldoende toegerust kunnen worden voor de beslissing wel of geen NODO-team in te schakelen.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de voorbereiding van de NODO-procedure? Waarom is de NODO-procedure nog niet in werking getreden, waarom is er kennelijk vertraging opgetreden en wie is daarvoor verantwoordelijk, welke concrete stappen moeten er nog gezet worden en wanneer kan de NODO-procedure wel in werking treden?
In april 2010 heeft de KNMG een advies opgeleverd over de inrichting van de NODO-procedure. Aan de hand daarvan is in september 2010 door een extern adviesbureau een berekening van de uitvoeringskosten gemaakt. Daaruit blijkt dat de inrichting van de NODO-procedure, op de door de KNMG geadviseerde wijze, zeer hoge kosten met zich brengt. Ook komen er signalen uit de medische sector dat deze inrichting niet breed gedragen wordt als optimale organisatie van de NODO-procedure en worden er vanuit de sector alternatieven aangereikt.
Daarom overweeg ik op welke andere wijze de NODO-procedure op effectieve en efficiënte wijze kan worden ingericht. Een goed alternatief zou kunnen zijn om aan te sluiten bij een project dat TNO samen met de Universiteit Twente uitvoert inzake de preventie van kindersterfte. Daartoe wordt de haalbaarheid onderzocht van het installeren van speciale teams die een multidisciplinaire evaluatie uitvoeren in alle gevallen van het overlijden van een kind. Deze werkwijze wordt in de Angelsaksische landen ook wel aangeduid met de term «Child Death Review». In Engeland wordt voorafgaand aan deze multidisciplinaire evaluatie een onderzoek uitgevoerd dat de «Rapid Response» wordt genoemd. Deze «Rapid Response» heeft als doel om in korte tijd onderzoek te doen naar de doodsoorzaak van de overleden minderjarige. De NODO-procedure heeft dezelfde doelstelling. Daarom wordt nu bekeken of het instellen van dergelijke mobiele «Rapid Response» teams in het kader van de uitvoering van de NODO-procedure een goede en effectieve werkwijze is.
Ik acht het van belang dat de NODO-procedure op korte termijn kan worden ingevoerd en streef er dan ook naar hierover spoedig een beslissing te nemen, in overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Welk ministerie is verantwoordelijk voor de hele procedure rondom de NODO? Welke minister of staatssecretaris is hiervoor verantwoordelijk?
De NODO-procedure valt onder verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Betrokkenheid van de Minister van VWS is echter onontbeerlijk gezien haar deskundigheid van het medische veld.
Klopt het dat de vertraging in de uitwerking van de NODO-procedure veroorzaakt wordt door onenigheid tussen overheid en de KNMG over de financiering? Zo ja, kunt u de standpunten van beide partijen nauwkeurig weergeven?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijke gevolgen kan het nog niet in werking treden van de NODO-procedure concreet hebben voor ouders van overleden minderjarigen en voor zorgverleners? Welk signaal kan er uitgaan van een verplichte melding bij onverwacht overlijden van een minderjarige, wanneer niet-natuurlijke dood niet met zekerheid kan worden uitgesloten, terwijl de vervolgprocedure nog niet gereed is?
Nu de NODO-procedure nog niet in werking is getreden is de procedure bij het overlijden van een minderjarige zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2. Alleen het verplichte contact tussen behandelend arts en gemeentelijk lijkschouwer is nieuw sinds 1 januari 2010, verder is de procedure niet anders dan voorheen. Met het verplichte contact worden de bevindingen van de behandelend arts bij iedere overleden minderjarige getoetst in een gesprek met de lijkschouwer. Dat is een verbetering ten opzichte van de oude procedure, toen de arts nog geheel zelfstandig een verklaring van overlijden kon afgeven en gevallen van mogelijk niet-natuurlijk overlijden soms onopgemerkt konden blijven. Er is dan ook bewust gekozen om het verplichte contact al op 1 januari 2010 van kracht te laten worden. Als een niet-natuurlijke dood vervolgens ook door de gemeentelijk lijkschouwer niet uitgesloten kan worden, wordt het Openbaar Ministerie ingeschakeld.
Klopt het dat, zonder de NODO-procedure, vaker dan nodig een door justitie gelast onderzoek volgt, en dat dit een extra belasting vormt voor ouders die niets valt te verwijten? Zo ja, wat is uw mening hierover, en per wanneer wordt dit opgelost? Hoeveel door justitie gelaste onderzoeken hebben het afgelopen jaar plaatsgevonden en met welke uitkomst?
Het Openbaar Ministerie heeft geen cijfers over het aantal onderzoeken dat door de officier van justitie wordt gelast in gevallen waarin de gemeentelijk lijkschouwer geen verklaring van (natuurlijk) overlijden kan geven bij het onverklaard overlijden van minderjarigen. Als de gemeentelijk lijkschouwer het overlijden na de schouw als «onverklaard» beoordeelt, zal hij, totdat de NODO-procedure (die niet onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie plaatsvindt) in werking is getreden, contact opnemen met de officier van justitie.
Als er een redelijk vermoeden bestaat dat sprake is van een strafbaar feit kan de officier van justitie een gerechtelijke sectie gelasten die erop is gericht vast te stellen of een strafbaar feit tot het overlijden heeft geleid.
Bent u van mening dat op dit moment, wanneer de NODO-procedure eindelijk in werking is getreden, voldoende waarborg bestaat om te voorkomen dat gevallen van verwaarlozing of mishandeling van minderjarigen onopgemerkt blijven? Zo ja, bent u derhalve van mening dat (huis)artsen en andere zorgverleners over voldoende kennis en ervaring beschikken om een niet-natuurlijke dood ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling in alle gevallen te herkennen? Zo ja, waarop baseert u dit? Zo ja, hoe is dit te rijmen met de conclusies van de Onderzoeksraad voor Veiligheid in het rapport over jeugdzorg?
Met de verplichting voor de behandelend arts het overlijden van een minderjarige te melden bij de gemeentelijk lijkschouwer en zijn bevindingen te toetsen, het toerusten van gemeentelijk lijkschouwers op een goede beslissing wel of geen NODO-team in te schakelen en het uitvoeren van de NODO-procedure zelf wordt de mogelijkheid om een niet-natuurlijke dood ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling bij minderjarigen te herkennen mijn inziens voldoende gewaarborgd. Wat overigens geen garantie geeft voor het onopgemerkt blijven van genoemde gevallen in voorkomende situaties.
Zou het niet beschikbaar zijn van de NODO-procedure in de praktijk tot gevolg kunnen hebben dat behandelend arts en lijkschouwer eerder zullen overgaan tot het afgeven van een verklaring van natuurlijke dood, ook wanneer een niet-natuurlijke doodsoorzaak niet kan worden uitgesloten? Zo nee waarom niet en hoe kunt u dit garanderen, gezien de huidige situatie? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Nee. Nu de NODO-procedure nog niet in werking is getreden is de procedure bij het overlijden van een minderjarige zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2. Met het verplichte contact worden de bevindingen van de behandelend arts bij iedere overleden minderjarige getoetst in een gesprek met de lijkschouwer.
Als een natuurlijke dood vastgesteld wordt, wordt een verklaring van overlijden afgegeven. Als er geen twijfel bestaat aan de natuurlijke aard van het overlijden, maar de doodsoorzaak onbekend is, bestaat de mogelijkheid tot het verrichten van neutraal medisch onderzoek naar de doodsoorzaak (de zogenaamd klinische obductie) indien de betrokken arts en de ouders dat belangrijk vinden. Als een niet-natuurlijke dood niet uitgesloten kan worden, wordt het Openbaar Ministerie ingeschakeld. Het Openbaar Ministerie kan vervolgens, bij het vermoeden van een strafbaar feit, een gerechtelijke sectie gelasten.
Door de invoering van de NODO-procedure zullen gevallen van onverklaard overlijden bij minderjarigen nader onderzocht worden en zal een beter onderscheid gemaakt kunnen worden tussen een natuurlijke en een niet-natuurlijke dood. Tot die tijd geldt de hierboven genoemde procedure.
Het bericht dat Bureau Jeugdzorg steeds vaker hulpvragen afwijst |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Jeugdzorg wijst steeds vaker hulpvraag af»?1 Kunt u de in het bericht genoemde cijfers, dat bijna 40 procent van de aanmeldingen door Bureau Jeugdzorg niet wordt geaccepteerd, bevestigen?
Het bericht is mij bekend. Het cijfer is afgeleid uit het Brancherapport 2009 van Jeugdzorg Nederland.
Welke verklaring geeft u voor het feit dat de hulpvraag explosief is gestegen, maar dat het aantal mensen dat daadwerkelijk hulp krijgt niet navenant is meegestegen?
Het percentage niet-geaccepteerde aanmeldingen is herleidbaar uit het Brancherapportage 2009 van Jeugdzorg Nederland. Daaruit blijkt dat het aantal aanmeldingen van 2006 tot 2009 is gestegen met 37%. Het aantal geaccepteerde meldingen is gestegen met 23%. Hieruit volgt dat over die periode een relatief kleiner deel van de meldingen geaccepteerd wordt.
Het feit dat een aanmelding niet geaccepteerd wordt kan verschillende oorzaken hebben. Gelet op de hulpvraag volstaat soms het geven van informatie en advies. Bij lichte hulpvragen wordt verwezen naar voorliggende voorzieningen als een Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG), indien deze lokaal aanwezig zijn. Soms wordt een verzoek tot onderzoek gedaan bij de Raad voor de Kinderbescherming. Al deze gevallen worden in de registratie opgenomen onder de noemer «niet-geaccepteerd». De daling van het percentage geaccepteerde meldingen kan volgens Jeugdzorg Nederland samenhangen met een toename van verwijzingen naar het lokale aanbod van lichte voorzieningen, dat sterk in ontwikkeling is.
Van het IPO en Jeugdzorg Nederland heb ik in dit verband ook geen signalen ontvangen dat de capaciteit bij de bureaus jeugdzorg te klein zou zijn.
Kunt u uitsluiten dat het afwijzen van hulpvragen door Bureau Jeugdzorg iets te maken heeft met gebrek aan capaciteit bij Bureau Jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gebeurt er met de mensen die uiteindelijk niet worden geholpen door Bureau Jeugdzorg? Is bekend of deze mensen altijd geholpen worden door een andere instantie? Zo ja, welke andere instanties zijn dit? Worden ze daar ook daadwerkelijk geholpen?
Zie antwoord vraag 2.
Worden de mensen met een door Bureau Jeugdzorg afgewezen hulpvraag gevolgd? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken wat er gebeurt met mensen met afgewezen hulpvragen?
Nee, deze mensen worden niet verder gevolgd. Zoals hierboven is aangegeven betreft het geen mensen waarvan de hulpvraag is afgewezen, maar mensen die op een andere manier zijn geholpen, zijn doorverwezen of die geen hulp nodig hadden. Na de professionele beoordeling door bureau jeugdzorg is verder volgen dan ook niet aan de orde.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen niet meer van het kastje naar de muur worden gestuurd maar weten waar zij met hun hulpvraag moeten zijn?
Op 1 januari 2011 hadden 270 gemeenten een Centrum voor Jeugd en Gezin, eind dit jaar zullen naar verwachting de meeste gemeenten een CJG hebben. In gemeenten die al een CJG gerealiseerd hebben, is soms nog niet breed bekend dat men bij het CJG terecht kan voor lichte hulpvragen. Om die redenen zullen mensen zich in een aantal gevallen nu nog tot Bureau Jeugdzorg wenden met een dergelijke lichte hulpvraag. Dit geldt ook voor gemeenten waar nog geen CJG aanwezig is.
Eind 2011 zal in alle gemeenten een CJG gerealiseerd zijn. Het is aan de gemeenten om hun Centrum voor Jeugd en Gezin onder de aandacht van professionals, ouders en jeugdigen te brengen als dè plek waar je terecht kunt met alle vragen over opvoeden en opgroeien.
Het Rijk en de VNG ondersteunen gemeenten hierbij. Die ondersteuning van gemeenten bij de ontwikkeling van hun CJG richt zich onder andere op de vraag hoe het CJG laagdrempelig in te richten en onder de aandacht van professionals, ouders en jeugdigen te brengen. In veel gemeenten is dit al zichtbaar en weten mensen waar ze met hun hulpvragen naar toe kunnen.
Hoe komt het dat mensen met lichte hulpvragen niet direct bij het Centrum voor Jeugd en Gezin terecht komen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen met lichte hulpvragen niet bij Bureau Jeugdzorg terecht komen maar bij het Centrum voor Jeugd en Gezin?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u voorkomen dat een kind of gezin met een hulpvraag tussen de wal en het schip valt en er voor zorgen dat iedereen die hulp nodig heeft weet waar hij moet zijn en daadwerkelijk kan worden geholpen?
Zie antwoord vraag 6.
De Verklaring Omtrent het Gedrag voor het individueel begeleiden van minderjarigen vanuit een persoonsgebonden budget |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
|
|
|
Welke eisen worden momenteel gesteld aan bureau's die vanuit een persoonsgebonden budget (pgb) begeleiding bieden?
Geen. De budgethouders kiezen zelf hun zorgleverancier en zij zijn verantwoordelijk voor hun keuze.
Is het waar dat het voor het individueel begeleiden van minderjarigen (bijvoorbeeld huiswerkbegeleiding) vanuit een pgb niet vereist is dat de begeleider over een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) beschikt?
Ja. Overigens is huiswerkbegeleiding niet mogelijk vanuit een pgb, omdat dit soort begeleiding geen AWBZ-zorg is.
Bent u bereid zich te verdiepen in bijgevoegde melding die ik per email ontving?1 Hoe beoordeelt u het feit dat een voor een zedendelict veroordeeld persoon, over wie de reclassering expliciet heeft geadviseerd om deze persoon te verbieden nog met kinderen te werken, inmiddels vanuit een pgb individueel huiswerkbegeleiding geeft aan (vaak verstandelijk gehandicapte) minderjarigen?
Ik acht het zeer ongewenst dat een persoon die voor een zedendelict is veroordeeld, één op één begeleiding biedt aan minderjarigen. Om dit te voorkomen is het overleggen van een VOG een middel. Het is echter primair de verantwoordelijkheid van de ouders van de minderjarige pgb-houder, om alvorens een begeleider of een pgb-bureau in te huren aan wie zij hun kinderen toevertrouwen, het overleggen van een VOG te eisen.
Een budgethouder die zelf zijn zorg en begeleiding inkoopt, wordt namelijk werkgever respectievelijk opdrachtgever van de ingehuurde zorgverlener. Als deze zorg door een zelfstandige zorgverlener wordt geboden zou de budgethouder om een keurmerk Zelfstandig Ondernemend Zorgverlener van het STIZOZ kunnen vragen, dat naast allerlei andere kwaliteitsgegevens ook de aanwezigheid van een recente VOG omvat.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat iemand die voor een zedendelict is veroordeeld één op één begeleiding biedt aan minderjarigen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid eisen te gaan stellen aan pgb-bureaus, bijvoorbeeld door het bezit van een VOG verplicht te stellen? Zo nee, welke andere maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat zedendelinquenten ongecontroleerd met een pgb-buerau aan de slag kunnen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het eveneens onwenselijk dat betrokkene ook op andere plaatsen in de samenleving, zoals bij een sportclub, actief is met minderjarigen? Welke mogelijkheden zijn er om dit te voorkomen?
Ja, dat vind ik onwenselijk.
De ministeries van Veiligheid en Justitie en VWS financieren de uitwerking van een samenhangend pakket aan maatregelen om seksueel misbruik te voorkomen van vrijwilligers die met jongeren werken. Deze aanpak, met de titel «In veilige handen», omvat onder andere gedragsregels, een omgangscode, een meldprotocol, een stappenplan voor organisaties en een risicoprofiel voor functies waarvoor een vrijwilligersorganisatie een VOG zou kunnen verlangen van vrijwilligers. Meer informatie over deze aanpak is te vinden op www.inveiligehanden.nl.
Zou het zinnig zijn de Inspectie jeugdzorg bevoegdheden toe te kennen om actie te ondernemen op meldingen als hiervoor omschreven? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg voert een actief beleid met betrekking tot het melden van seksueel misbruik voor alle zorg zoals omschreven in de AWBZ en de Zvw. Alle incidenten op het gebied van zorg moeten bij die Inspectie gemeld worden. Deze Inspectie volgt alle meldingen op dit gebied.
De artikelen '25 baby's dood door schudden' en 'Gewelddadig schudden na onbedaarlijk huilen' |
|
Willie Dille (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «25 baby’s dood door schudden»1 en het artikel «Gewelddadig schudden na onbedaarlijk huilen»?2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de GGD in de regio Vlaardingen aangeeft dat er in 2009 achthonderd meldingen binnen zijn gekomen van kindermishandeling? In hoeveel van deze gevallen was er sprake van mishandeling van baby’s/zuigelingen?
Alle cijfers die opgenomen zijn in het artikel «25 baby’s dood door schudden» waaronder het getal »25 baby’s dood door schudden» en de «achthonderd meldingen van kindermishandeling in de regio Vlaardingen», zijn niet correct. De achthonderd meldingen betreffen meldingen van huiselijk geweld die bij het Steunpunt Huiselijk Geweld Nieuwe Waterweg Noord in 2009 zijn binnengekomen. De verantwoordelijke wethouder heeft per ongeluk verkeerde cijfers vermeld, waarna het artikel is gerectificeerd.
Wat zijn de landelijke cijfers van mishandeling van baby’s/zuigelingen over het jaar 2009?
Landelijke cijfers over mishandeling van baby’s/zuigelingen over het jaar 2009 zijn niet beschikbaar. Het Advies- en meldpunt Kindermishandeling houdt wel het aantal meldingen van kindermishandeling bij. In 2009 zijn over ongeveer 2300 0-jarige kinderen meldingen van een vermoeden van kindermishandeling binnengekomen.
Uit CBS-registratie blijkt dat 3 à 4 0-jarigen per jaar in Nederland overlijden aan babymishandeling als gevolg van hersenletsel.
Op de Spoedeisende Hulp in de Nederlandse ziekenhuizen worden jaarlijks 25 à 30 kinderen geregistreerd die hersenletsel hebben opgelopen als gevolg van schudden. Verder lopen naar schatting 30 kinderen vergelijkbaar hersenletsel op waarbij geen direct verband met schudden is aangetoond.
In hoeveel van deze gevallen is er sprake van dood door schudden, het zogenaamde SBS, (Shaken Baby Syndroom)?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeveel gevallen is er sprake van ernstig hersenletsel door SBS?
Zie antwoord vraag 3.
Is in alle gevallen aangifte gedaan bij de politie? Zo nee, waarom niet?
Cijfers van het aantal aangiften en vervolgingen van zaken van SBS zijn niet beschikbaar, aangezien de politie en het Openbaar Ministerie (OM) niet specifiek registreren op SBS. De politie en het OM streven wel een eenduidige registratie van kindermishandelingszaken na, zoals opgenomen in de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake kindermishandeling van het OM van augustus 2009.
Recent is het onderzoek «De inzet van strafrecht bij kindermishandeling» verschenen dat de minister van Veiligheid en Justitie op 27 januari jl aan uw Kamer heeft aangeboden. Dit onderzoek laat zien dat jaarlijks ruim 800 aangiften van kindermishandeling worden opgemaakt door de politie. Uit dit onderzoek blijkt dat een derde van het aantal aangiften leidt tot een rechterlijk vonnis.
Hoeveel van deze zaken zijn door justitie voor de rechter gebracht en in hoeveel gevallen is er overgegaan tot strafvervolging?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de risico’s van SBS verplicht aan de orde te stellen bij de consultatiebureaus? Zo nee, waarom niet?
Kindermishandeling, en daarbij ook SBS, is een belangrijk aandachtspunt voor de JGZ. Jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen worden in hun opleiding getraind in het voorkomen van SBS en signaleren van en handelen bij kindermishandeling. Afhankelijk van de inschatting van de risico’s besteden zij hier meer aandacht aan tijdens de contacten met ouders. Extreem huilen blijkt de meest voorkomende aanleiding van schudden. De JGZ ondersteunt ouders wanneer hun kindje veel huilt. Zij gaan hierbij uit van de benadering regelmaat en voorspelbaarheid voor het kindje. Ik zal het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid vragen de preventie van SBS via de nieuwsbrief onder de aandacht van de JGZ-professionals te brengen
Zijn artsen voldoende geschoold om overlijden en/of hersenletsel als gevolg van SBS te herkennen?
Of het bij ernstig hersenletsel gaat om «het topje van de ijsberg» is moeilijk vast te stellen. Gezien het belang van het tegengaan van SBS en breder van kindermishandeling moeten we altijd zoeken naar verdere verbetering. Dat geldt ook voor scholing. Zowel het herkennen van hersenletsel als gevolg van SBS als het vaststellen van de dood en de doodsoorzaak behoort tot de basiscompetenties van iedere arts en is onderdeel van de opleidingen. Met name kinder- en jeugdartsen en Eerste Hulpartsen worden tijdens hun opleiding extra geschoold in het herkennen van kindermishandeling.
Daarnaast gebeurt er veel aan bij- en nascholing van artsen bijvoorbeeld door e-learningmodules van de Augeo foundation. Als er sprake is van twijfel kunnen gespecialiseerde artsen worden ingeschakeld.
Op 1 januari 2010 is artikel 10a lid 1 van de Wet op de lijkbezorging in werking getreden. Dit houdt in dat bij het overlijden van iedere minderjarige de behandelend arts vóór het afgeven van de verklaring van overlijden contact op moet nemen met de gemeentelijk lijkschouwer. Onder het regime van de oude wet moest de behandelend arts slechts contact opnemen met de lijkschouwer als hij twijfelde aan een natuurlijke dood. In de huidige situatie moet de behandelend arts dus steeds eerst met de lijkschouwer overleggen voor hij een verklaring van overlijden mag afgeven. De behandelend arts moet de lijkschouwer informeren over zijn mening ten aanzien van de doodsoorzaak van de overleden minderjarige. Daarbij moet de gemeentelijk lijkschouwer nagaan of de overtuiging van de behandelend arts in deze overeind kan blijven.
Klopt het dat het hier slechts gaat om «het topje van de ijsberg», zoals artsen in het betreffende artikel stellen?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om het aantal sterfgevallen en de gevallen van ernstig hersenletsel door SBS aan te pakken?
Voor voorlichting aan ouders heeft TNO met financiële middelen van ZonMw een voorlichtingsfilm gemaakt over de gevaren van SBS. Deze film is speciaal bedoeld voor kraamhulpen en andere beroepsgroepen die deze film aan jonge ouders kunnen laten zien Deze film wordt dit jaar onder andere onder verloskundigen en kraamhulpen verspreid.
De JGZ ondersteunt ouders die een kind hebben dat extreem huilt.
Er is een multidisciplinaire richtlijn Aanpak van excessief huilen in de maak, die naar verwachting eind april wordt opgeleverd. Deze richtlijn is bedoeld voor alle betrokken beroepsgroepen.
Naast het voorkomen van SBS is het herkennen van signalen van SBS en vervolgens melden van mishandeling van belang. Door vroegtijdig signaleren en melden van mishandeling door betrokken professionals kunnen ernstige gevolgen beperkt worden. In mijn brief over melden en signaleren van kindermishandeling en huiselijk geweld ga ik hier nader op in.
Babysterfte |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat in Nederland teveel zwangere vrouwen onbedoeld risico’s lopen voor, tijdens en na de zwangerschap op een onvoldoende goede ontwikkeling van het embryo/de foetus/het kind door een ongezonde leefstijl voor en tijdens de zwangerschap?1
Ja. Zoals u in mijn brief van 14 december 2010 heeft kunnen lezen dienen vrouwen daarom meer kennis te hebben om gezonder aan hun zwangerschap te kunnen beginnen. De communicatie en informatie richting zwangeren kan beter. Daarbij wil ik mij vooral richten op vrouwen (en hun eventuele partners) die deel uit maken van risicogroepen met onder andere een lage sociaal-economische status, een laag opleidingsniveau, slechte woonomstandigheden of migrant van niet-westerse kom af.
Waarom trekt u de eerdere toezegging in om het kinderwensconsult voor alle zwangere vrouwen te vergoeden? Op basis van welke criteria beoordeelt u of de pilots met het kinderwensconsult geslaagd zijn?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 aangegeven wil ik mij bij de voorlichting rondom zwangerschap en geboorte primair richten op risicogroepen. Dat geldt met name ook voor het kinderwensconsult, waarvoor geldt dat ik twijfel aan de meerwaarde ervan voor vrouwen die niet tot een risicogroep behoren. Mede gelet op het financieel beslag dat een voor ieder beschikbaar consult met zich meebrengt (ca. 7,5 miljoen structureel), besteed ik de mij beschikbare middelen liever aan groepen in de samenleving die daadwerkelijk ondersteuning nodig hebben, ook omdat hier de grootste winst valt te behalen. Om die meerwaarde goed te kunnen inschatten, heb ik aan ZonMw opdracht gegeven om 2011 en 2012 pilots met het kinderwensconsult uit te voeren in zowel grote steden als plattelandsgebieden. Deze pilots gaan deel uitmaken van het brede programma Zwangerschap en Geboorte van ZonMw. Voor dit programma heb ik inmiddels middelen gereserveerd. Als deze pilots leiden tot een gezondere zwangerschap met minder complicaties dan een controle groep die de reguliere zorg heeft ontvangen, dan zal ik deze pilots als geslaagd beoordelen.
Bent u bereid bij succesvolle afronding van de pilots het kinderwensconsult alsnog voor alle vrouwen te vergoeden? Zo nee, hoe organiseert u de vroegtijdige voorlichting over een gezonde leefstijl voor en tijdens de zwangerschap en de daaraan gerelateerde preventie-activiteiten dan?
Ik verwacht van de pilots dat er scherper zicht ontstaat op de (sociale) indicatie voor een kinderwensconsult. Of anders geformuleerd: welke voorlichting over kinderwens slaat het meest aan bij welke doelgroep. Aan de hand hiervan zal ik, bij succesvolle afronding van de pilots, in overweging nemen hoe een kinderwensconsult breed ter beschikking kan komen aan de groepen in de samenleving die hiervoor geïndiceerd zijn. Zoals u in mijn brief van 14 december 2010 heeft kunnen lezen wordt er de komende periode door veel partijen landelijk en ook lokaal ingezet op voorlichting aan vrouwen of stellen met een kinderwens over een gezonde zwangerschap en geboorte. In januari 2011 is een algemene folder kinderwens (preconceptiezorg) beschikbaar. Ik heb het RIVM gevraagd om ook in 2011 een aantal vervolgactiviteiten te coördineren met betrekking tot informatievoorziening en voorlichting aan burgers omtrent de periode van de kinderwens. Dat gebeurt samen met andere betrokken organisaties en het College Perinatale Zorg. Het gaat om concrete zaken waaraan in het veld behoefte bestaat. De focus ligt op moeilijk bereikbare groepen.
Waarom wijkt u af van het advies van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte van december 2009 om binnen 5 jaar te streven naar 200 minder vermijdbare doden per jaar?
De hoge babysterfte baart mij zorgen, daarom wil ik dat deze zoveel mogelijk wordt terug gedrongen. Via de ingezette maatregelen kan meer sterfte worden voorkomen, maar ik vind het voorbarig en ongefundeerd om mee bij een dergelijk complex vraagstuk vast te leggen op streefgetallen. Overigens is de babysterfte de afgelopen 10 jaar in ons land bijna gehalveerd.
Welke prestatie-indicatoren hanteert u bij uw aanpak van babysterfte?
Voor mij geldt als ultieme prestatie-indicator de cijfers van de stichting Perinatale Registratie Nederland (PRN) en in het verlengde daarvan de cijfers van het Europese PERISTAT met de resultaten van de babysterfte in Europa. Deze laatste cijfers verwacht ik in 2013 en dat lijkt mij een uitgesproken moment om de balans op te maken.
Het bericht dat de alcoholpoli's in Eindhoven en Veldhoven moeten sluiten |
|
Nine Kooiman (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Is het waar dat de alcoholpoli's in het Eindhovense Catharinaziekenhuis en het Veldhovense Maxima Medisch Centrum moeten sluiten?1 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw oordeel?
Partijen zijn nog met elkaar in gesprek. Ik kan deze vraag dus niet beantwoorden.
Wel heeft zorgverzekeraar CZ mij recent uitdrukkelijk laten weten niet de intentie te hebben de financiële ondersteuning te stoppen.
Op welke wijze financiert zorgverzekeraar CZ nu de behandeling en narust voor jongeren die met een alcoholcoma in de ziekenhuizen worden opgenomen? Hoe wordt dat gedaan bij andere experimenten met alcoholpoli’s?
Het zorgtraject bestaat uit drie fasen:
Het speciale aan alcoholpoli’s is de zorg die geboden wordt in fase 2 en 3. Het gaat niet om narust, maar om een multidisciplinair nazorgtraject.
Zorgverzekeraars CZ en UVIT hebben de Brabantse alcoholpoli’s de afgelopen twee jaar voor de financiering van de medisch psychologische zorg een ondersteuning geboden van in totaal € 75 000. Dit bedrag kwam uit het budget voor «curatieve GGZ».
De alcoholpoli in Leeuwarden krijgt een financiële ondersteuning van de Provincie Friesland, de alcoholpoli in Hoorn van zorgverzekeraar Univé en de alcoholpoli in Delft van zorgverzekeraar DSW.
Het landelijk deel van het pilotproject (protocolontwikkeling en -verspreiding, onderzoek, communicatie, coördinatie) is door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gefinancierd.
Bent u van mening dat, gezien de experimentele basis van de alcoholpoli’s, het ongewenst is dat er alcoholpoli’s sluiten voordat er uitkomsten zijn over de effectiviteit van de opvang en nazorg van jongeren die met een alcoholcoma worden opgenomen in het ziekenhuis? Zo nee, waartoe dient het experiment dan nog? Zo ja, garandeert u dat de alcoholpoli’s in Eindhoven en Veldhoven open blijven tot de uitkomsten van het onderzoek bekend zijn?
De uitkomsten van het effectiviteitsonderzoek zijn recent gepubliceerd. Hiermee is de pilot tot een einde gekomen. Vanaf 2011 wordt op basis van het zogenaamde KEK-onderzoek een implementatietraject opgesteld. Het streven is om, over het land gespreid, in meer ziekenhuizen het multidisciplinaire nazorgtraject aan te bieden. Bovendien wordt ernaar gestreefd deze manier van werken financieel en organisatorisch te borgen.
Wanneer worden de uitkomsten van de effectiviteit van de alcholpoli’s bekend?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Erkent u dat, wanneer de werkwijze als evidence-based behandeling wordt beschouwd, zij dan moet worden opgenomen in het basispakket om voor iedere jongere beschikbaar te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de komende implementatiefase van het project zal bezien worden of het hele zorgtraject gecombineerd kan worden binnen één multidisciplinaire DBC. Als een ziekenhuis een multidisciplinair behandeltraject wil bekostigen met één betaaltitel, dan kan het ziekenhuis daar afspraken over maken met een zorgverzekeraar en er met behulp van de beleidsregel innovatie (van de NZa) een betaaltitel voor krijgen.
Dreigende sluiting van de kinderalcoholpoli in Eindhoven |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht waarin staat dat de kinderalcoholpoli in Eindhoven met sluiting per 1 januari 2011 bedreigd wordt?1
Deelt u de mening dat, gezien de positieve resultaten, de poli niet dicht moet? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen? Zo nee, waarom niet?
In welke steden behoefte is aan een alcoholpoli wordt niet door ons bepaald. Dit wordt in de volgende fase van het alcoholpoli-project nader uitgewerkt in een implementatietraject dat op basis van het zogenaamde KEK-onderzoek wordt opgesteld. Het streven is om, over het land gespreid, in een aantal ziekenhuizen het multidisciplinaire nazorgtraject aan te bieden.
Bent u bereid, zoals eerder aan de Kamer toegezegd, de financiering van de kinderalcoholpoli in Nederland structureel te financieren? Zo ja, wanneer kan dat geregeld zijn? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie van VWS heeft recent subsidie verleend voor continuering van het landelijk deel van het alcoholpoli-project met minimaal 1 jaar. In deze laatste projectfase zal onderzocht worden of, en zo ja hoe deze vorm van nazorg financieel geborgd kan worden. De borging van de financiering van de behandeling zal binnen de kaders van de premiegefinancierde zorg moeten worden geregeld. Structurele financiering uit het VWS-budget is niet aan de orde, omdat uit begrotingsgeld nimmer zorgkosten worden gefinancierd.
Deel u de zorgen dat de motivatie van het samenwerkingsverband Eindhoven in het kader van het terugdringen van jonge drinkers een deuk oploopt, nu de kinderalcoholpoli dreigt gesloten te worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, die zorgen delen wij niet. Op basis van een gesprek met zorgverzekeraar CZ hebben wij er vertrouwen in dat de financiële ondersteuning van de Brabantse alcoholpoli niet gestopt zal worden en de kinderalcoholpoli door zal kunnen gaan.
Bent u bereid de Kamer per brief te informeren over uw beleidsvoornemens om overmatig alcoholgebruik onder jeugdigen tegen te gaan? Zo ja, wanneer kan de Kamer die verwachten? Zo nee, waarom niet?
Binnenkort wordt u middels een nota van wijziging geïnformeerd over de aanpassingen die het kabinet wil aanbrengen in het wijzigingsvoorstel Drank- en Horecawet. Preventie van schadelijk alcoholgebruik zal verder meegenomen worden in de Landelijke Nota Gezondheidsbeleid, die in het voorjaar van 2011 aan u zal worden aangeboden.
Is er een coördinerend bewindspersoon die de aanpak van overmatig drinken onder jongeren coördineert?
Ja, ik ben coördinerend bewindspersoon.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor aanvang van het kerstreces op 16 december 2010?
Nee. Deze vragen hebben ons helaas pas in de namiddag van de 16 december 2010 bereikt, waardoor beantwoording voor aanvang van het kerstreces niet meer mogelijk was.
Klopt het dat het kabinet wil dat de effectiviteit van de jeugdzorg wordt verbeterd door een stelselherziening?1
Ja.
Wat is het exacte doel, uitgedrukt in meetbare indicatoren?
Een groot aantal onderzoeken en adviezen, waaronder de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg en het SER-advies over de participatie van jongeren met gedragsproblemen (2009), wijst op fundamentele knelpunten in het functioneren van de jeugdzorg. In het Regeerakkoord is daarom een ingrijpende stelselherziening van de zorg voor jeugd afgesproken. Deze stelselherziening moet bijdragen aan integrale jeugdzorg aan kinderen en gezinnen met meervoudige problemen, versterking van eigen kracht, het voorkomen van zorgafhankelijkheid en het terugdringen van bureaucratie. Gemeenten worden in het nieuwe stelsel financieel en uitvoeringstechnisch verantwoordelijk voor de uitvoering van alle jeugdzorg die nu onder het Rijk, de provincies, de gemeenten, de AWBZ en de ZvW valt.
Tijdens de behandeling van de VWS-begroting heb ik uw Kamer toegezegd met een stappenplan over de in het Regeerakkoord aangekondigde stelselherziening te komen. In deze brief zal ik ingaan op de wijze waarop wij de doelstelling van de stelselherziening willen realiseren, evenals op de voorgenomen korting van € 300 miljoen op de zorg voor jeugd.
Welke effect- en prestatie-indicatoren worden gehanteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het uitgangspunt (nulmeting) per 1 januari 2011 uitgedrukt in deze meetbare indicatoren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de tussendoelen voor deze doelstelling op 31 december in 2011, 2012, 2013, 2014 en 2015?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat het kabinet doen om deze doelstelling te bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer gaat het kabinet dit doen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke instrumenten en middelen zijn er beschikbaar om deze doelen te bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Kan worden toegelicht hoe de bezuiniging van 300 miljoen op de jeugdzorg zich verhouden tot een verbetering van de effectiviteit?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier en wanneer gaat het kabinet jaarlijks verantwoording afleggen?
Het kabinet zal binnen de reguliere cyclus verantwoording afleggen.
Ritalin als partydrug |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Ritalin raakt in opmars als partydrug»?1
Ja.
Herinnert u zich de schriftelijke vragen van het lid Bouwmeester over gemiste en oneigenlijke diagnose ADHD en gebruik ritalin?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het IVO-onderzoek (Instituut voor Verslavingsonderzoek) waaruit blijkt dat 15% van de kinderen met ADHD die ritalin gebruikt hieraan verslaafd is?
Het IVO heeft onderzoek uitgevoerd naar oneigenlijk gebruik van Ritalin. De werving van respondenten is niet geheel aselect verlopen. Ondanks wervingscampagnes op meerdere hogescholen en universiteiten zijn het voornamelijk bezoekers van internetfora over drugsgebruik en uitgaan die hebben meegewerkt aan het onderzoek. De onderzoeksresultaten zijn gebaseerd op de ingevulde vragenlijst van 162 respondenten, 107 mannen en 55 vrouwen, waarvan 80% in de leeftijdscategorie 16 tot 24 jaar en een gemiddelde leeftijd van 24 jaar. Alle respondenten gebruiken of gebruikten ooit oneigenlijk Ritalin.
24 respondenten (15%) rapporteerden drie van de zeven DSM-IV-criteria voor middelenafhankelijkheid. Onderzoekers concluderen op basis hiervan dat oneigenlijk gebruik van Ritalin risico’s op afhankelijkheid met zich mee brengt. Desgevraagd meldden de onderzoekers dat de uitkomst van dit onderzoek niets zegt over alle Ritalingebruikers, zeker niet over degenen die Ritalin op en volgens doktersvoorschrift gebruiken.
Deelt u de zorg dat ritalin steeds vaker oneigenlijk gebruikt wordt als partydrug en zelfmedicatie? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken wat hiervan de oorzaak is? Zo nee, waarom niet?
De prevalentie van oneigenlijk gebruik van Ritalin is niet goed bekend. In een ander onderzoeksrapport van het IVO uit 2009, naar oneigenlijk medicijngebruik door 14–17 jarigen, gaven 55 van de 2385 ondervraagden aan ooit oneigenlijk Ritalin te hebben gebruikt. De meesten gaven aan dat het voor een eenmalig experiment was. Ook de onlangs verschenen achtergrondstudie van de Nationale Drug Monitor: «Hulpvraag bij amfetamine- en ecstasygebruik» bevat geen aanwijzingen voor toename van dit fenomeen. Hoewel het mij zorgen baart dat Ritalin oneigenlijk wordt gebruikt vormen de uitkomsten van bovenvermelde onderzoeken voor mij geen aanleiding tot nader onderzoek.
Deelt u de zorg dat ritalin steeds makkelijker illegaal te verkrijgen is via internet? Zo ja, hoe gaat u dit tegen? Zo nee, waarom niet?
Uit het IVO onderzoek van 2009 blijkt dat Ritalin bij oneigenlijk gebruik voornamelijk via vrienden en studiegenoten wordt verkregen. Verkrijging via internet kwam nauwelijks voor.
Bent u het eens met het IVO dat betere voorlichting oneigenlijk gebruik kan voorkomen en afkicken bevordert? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de aard en de omvang van oneigenlijk gebruik van Ritalin zoals nu bekend wil ik mij vooralsnog in deze beperken tot het monitoren en voorlichten met behulp van het bestaande instrumentarium.
Het gebruik van Ritalin |
|
Willie Dille (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het rapport van het Instituut voor Verslavingsonderzoek (IVO) «Niet voorgeschreven gebruik van ADHD – Redenen voor gebruik, gevolgen en verslaving»?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Is het waar dat 15% (één op de zes) van de kinderen die Ritalin gebruiken hieraan verslaafd is?
Het IVO heeft onderzoek uitgevoerd naar oneigenlijk gebruik van Ritalin. De werving van respondenten is niet geheel aselect verlopen. Ondanks wervingscampagnes op meerdere hogescholen en universiteiten zijn het voornamelijk bezoekers van internetfora over drugsgebruik en uitgaan die hebben meegewerkt aan het onderzoek. De onderzoeksresultaten zijn gebaseerd op de ingevulde vragenlijst van 162 respondenten, 107 mannen en 55 vrouwen, waarvan 80% in de leeftijdscategorie 16 tot 24 jaar en een gemiddelde leeftijd van 24 jaar. Alle respondenten gebruiken of gebruikten ooit oneigenlijk Ritalin. 24 respondenten (15%) rapporteerden drie van de zeven DSM-IV-criteria voor middelenafhankelijkheid. Onderzoekers concluderen op basis hiervan dat oneigenlijk gebruik van Ritalin risico’s op afhankelijkheid met zich meebrengt. Desgevraagd meldden de onderzoekers dat de uitkomst van dit onderzoek niets zegt over alle Ritalingebruikers, zeker niet over degenen die Ritalin volgens doktersvoorschrift gebruiken. Uit dit onderzoek kan dus niet worden afgeleid dat 15% van de kinderen die Ritalin gebruiken daaraan verslaafd is.
Deelt u de mening dat het schokkend is dat uit het rapport blijkt dat bij bijna de helft van de respondenten een aandachtsstoornis nooit formeel is vastgesteld, en dat één derde van de respondenten Ritalin uitsluitend gebruikt voor recreatieve doeleinden?
Bij gebruik van Ritalin zonder dat de diagnose ADHD of ADD is vastgesteld werkt dit medicijn als stimulerend middel. De meeste respondenten (60%) gebruiken dit middel oneigenlijk of experimenteel voor recreatieve doeleinden. Hoewel de omvang van oneigenlijk gebruik van Ritalin beperkt is vind ik het bijzonder onverstandig dat op recept voorgeschreven medicatie op oneigenlijke wijze wordt gebruikt.
Hoe verklaart u deze zeer onwenselijke situatie?
Driekwart van de respondenten ervaart positieve gevolgen van het oneigenlijk gebruik terwijl meer dan de helft van de respondenten Ritalin bij wijze van experiment gebruikt. Mogelijke gezondheidsrisico’s die dit met zich meebrengt neemt men op de koop toe.
Bent u bekend met de visie van diverse deskundigen en specialisten die wijzen op de gevaren van het (lichtvaardig) voorschrijven van Ritalin?12
Ja ik ben hiermee bekend. En ik ga er van uit dat de verscheidene visies van collega’s ook binnen de beroepsgroepen bekend zijn en dat deze worden
meegenomen bij het opstellen van criteria en beleidslijnen ten aanzien van het voorschrijven van Ritalin.
Is het waar dat de risico’s en bijverschijnselen (ook op langere termijn) van het gebruik van Ritalin onvoldoende lijken te worden onderkend?
De balans tussen werkzaamheid, risico’s en bijwerkingen van het gebruik van Ritalin en andere methylfenidaat-bevattende producten als geneesmiddel wordt (op zowel nationaal als Europees niveau) door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen nauwkeurig gevolgd. Het CBG beoordeelt de balans tussen de baten en de risico’s van methylfenidaat als positief. Er zijn gegevens voorhanden over het gebruik van methylfenidaat bij kinderen en adolescenten vanaf 1982.
In 2009 heeft de CHMP, het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap EMA, waarin het CBG is vertegenwoordigd, nogmaals alle beschikbare gegevens over de risico’s van methylfenidaat beoordeeld en werd de balans positief bevonden op voorwaarde dat de productinformatie aangepast zou worden. Hierin wordt nu onder meer controle van de bloeddruk en hartfrequentie verplicht gesteld bij nieuwe patiënten en bij iedere aanpassing van de dosering.
Daarnaast werd een zogenaamd «Risk Management Plan» opgesteld om onderzoek af te dwingen naar mogelijke effecten op het hart en de hersenen, het mogelijk ontstaan van kanker, effecten op de groei, ontwikkeling en geslachtsrijping, psychiatrische effecten en effecten van langdurig gebruik. Ook wordt gekeken naar mogelijk misbruik en verkeerd gebruik («abuse» en «misuse») van methylfenidaat. Deze onderzoeken worden momenteel uitgevoerd, jaarlijks wordt de voortgang hiervan bekeken. Mochten er tussentijds ontwikkelingen zijn die de baten – risico balans van methylfenidaat beïnvloeden, dan treft het CBG op dat moment de noodzakelijke maatregelen.
Bent u bereid op korte termijn een onderzoek in te stellen naar het (te makkelijk) voorschrijven, en de risico’s van het gebruik van Ritalin? Zo nee, waarom niet?
Ik zal in overleg met de Inspectie voor de Gezondheidszorg de beroepsgroep vragen naar het voorschrijfgedrag en indien hiertoe aanleiding bestaat een onderzoek laten doen.
Bent u bereid strengere criteria en meer duidelijke beleidslijnen in te stellen om het te lichtvaardig verstrekken van Ritalin aan banden te leggen? Zo nee, waarom niet?
Afhankelijk van de uitkomst van het overleg met de IGZ, de beroepsgroep en een eventueel onderzoek zal ik, indien dit noodzakelijk blijkt, de beroepsgroepen aansporen om de huidige criteria en beleidslijnen met betrekking tot het verstrekken van Ritalin te wijzigen. Het is namelijk aan de beroepsgroepen zelf om hun eigen criteria en beleidslijnen aan te passen aan de uitkomsten van de meest recente onderzoeken op dit terrein.
Een grote groep jongens die jarenlang niets doet, stopt met studeren, en de hele dag doorbrengt met drinken, blowen en gamen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de grote groep jongens die jarenlang niets doet, de dag doorbrengt met gamen en blowen, en wordt aangemerkt als een absolute risicogroep voor depressie?1
Ik heb kennis genomen van het artikel. Mij zijn echter geen wetenschappelijke onderzoeksgegevens bekend over de omvang van deze groep.
Deelt u de mening «dat de samenleving dit gedrag prima vindt» en geen gevolgen verbindt aan het niet komen opdagen bij onderwijs door depressies onder jongeren? Zo ja waarom? Zo nee, welke effectieve preventiemaatregelen zijn er of worden in de toekomst genomen, met welk meetbaar doel?
Nee. Het is niet normaal als jongeren stoppen met studeren of werken en de hele dag doorbrengen met drinken, blowen en gamen.
Het voorkomen van uitval van jongeren staat hoog op de agenda van het Kabinet. De minister van OCW heeft daarom het actieplan «Aanval op Schooluitval» opgesteld om zo schooluitval in het VO en MBO terug te dringen tot maximaal 25 000 vroegtijdige schoolverlaters in 2016.
Daarnaast zijn er in het VO en MBO Zorg en Adviesteams. In geval van beginnend probleemgebruik op scholen kan er vanuit de ZAT’s contact worden gelegd met de verslavingszorg.
In het hoger onderwijs zijn meerjarenafspraken gemaakt om uitval te verminderen en studiesucces te verbeteren. Voor deze specifieke groep depressieve jongeren verwijs ik naar voorzieningen die aanwezig zijn bij hoger onderwijsinstellingen, zoals studentdecanen en studentpsychologen. Hiervoor zijn geen kwantitatieve doelen gesteld.
Is het waar dat dit gedrag mede wordt veroorzaakt doordat ouders gezag over hun kind hebben verloren, niet begeleiden, en geen structuur in de dag aanbrengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke preventieve maatregelen worden genomen om ouders hierbij te ondersteunen?
Uit het recent uitgevoerde HBSC-onderzoek2 blijkt juist dat ouders in Nederland zich sterk bewust zijn van het belang van hun opvoeding voor de ontwikkeling van hun kinderen. Zij hechten er aan om hun kinderen te leren om zich sociaal en gezond te gedragen.
Ouders worden hierbij preventief ondersteund via het schoolprogramma de Gezonde School en Genotmiddelen. Zij krijgen informatie hoe ze bij de opvoeding aandacht kunnen besteden aan roken, alcohol en drugs en leren dit ook toe te passen. In de landelijke nota gezondheidsbeleid, die ik in 2011 zal uitbrengen, zal ik aangeven op welke wijze ik met dit beleid wil verder gaan.
Ook kunnen ouders met vragen over het opvoeden en opgroeien van hun kinderen terecht bij de Centra voor Jeugd en Gezin. In 2011 zal iedere gemeente hiervoor een laagdrempelig en toegankelijk front office hebben.
Vindt u het zorgelijk dat bijna een vijfde van cannabisgebruikende mannelijke scholieren meer dan tien keer per maand blowt, versus een op de veertien meisjes?
Ja beide vind ik zorgelijk. Naast het feit dat cannabis- en alcoholgebruik leiden tot verminderd denkvermogen en concentratiestoornissen, blijkt uit recent wetenschappelijk onderzoek dat alcohol en cannabis schadelijk zijn voor de zich ontwikkelende hersenen van jongeren.
De genoemde verdeling geldt overigens binnen de groep actueel gebruikende scholieren en is afkomstig uit de Nationale Drug Monitor. Bron hiervoor is het Peilstationsonderzoek scholieren3. Uit die studie blijkt dat voor de groep scholieren als geheel dit voor cannabis neerkomt op 1,8% van de jongens en 0,5% van de meisjes.
En voor het totale aantal 16 jarige scholieren komt dit voor alcohol neer op 18% van de jongens en 4% van de meisjes. Deze getallen hebben betrekking op het drinkgedrag op een weekenddag.
Vindt u het zorgelijk dat jongens vaker en meer drinken dan meisjes, zo drinkt een kwart van de 16-jarige jongens meer dan 20 glazen op een avond tegen 6 procent van de meisjes?
Zie antwoord vraag 4.
Welke preventieve maatregelen op het gebied van jeugd en genotsmiddelen neemt u momenteel om dit gedrag te verminderen? Wat is tot op heden het effect?
De huidige preventieve maatregelen voor jongeren en genotmiddelen omvatten het schoolprogramma de Gezonde School en Genotmiddelen, de alcohol en drugs infolijn (deze is bedoeld voor jongeren die gericht informatie zoeken) en leefstijlcampagnes.
De Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2010 laat zien dat de trends in alcohol- en drugsgebruik niet ongunstig zijn. Iets minder jongeren drinken, maar als zij drinken, drinken zij te veel. Het cannabisgebruik is sinds 1996 met 5% gedaald tot 17% in 2007. Ook het aantal jongeren dat zich wegens cannabisproblemen meldt bij de verslavingszorg is sinds 2002 verviervoudigd, terwijl het aantal gebruikers niet is toegenomen.
Deelt u de mening dat een breder preventiebeleid ten aanzien van jeugd en genotsmiddelen tot betere resultaten zou hebben geleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het huidige preventiebeleid ten aanzien van jeugd en genotmiddelen is al breed opgezet. Voorbeelden hiervan zijn de Alcohol en Drugsinfolijn, de Gezonde School en Genotmiddelen en de integrale aanpak van de leefstijlcampagnes. Mijn visie op preventiebeleid zal ik uiteenzetten in de landelijke nota gezondheidsbeleid die ik in het voorjaar van 2011 zal uitbrengen.
Welke preventiemaatregelen op het gebied van jeugd en genotsmiddelen worden met ingang van 2011 of tijdens de komende kabinetsperiode stopgezet?
Voor de beantwoording van deze vraag wil ik verwijzen naar de landelijke nota gezondheidsbeleid.
Vindt u dat u naar aanleiding van de nationale Drug Monitor 2009, Emancipatie-monitor 2008, en Prevalentie van Depressie 2008 van het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) nieuwe preventiemaatregelen moet nemen? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 8.
De voortzetting van de campussen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitkomsten van de zogenoemde «Stakeholder-meeting» voor projectleiders van de negen pilotprojecten campussen in Nederland»?
Ja.
Is het waar dat uw directeur-generaal Jeugd en Maatschappelijke Zorg daar heeft medegedeeld dat de pilotprojecten aan het eind van dit jaar zullen stoppen, en dat de kans «erg klein is dat het nieuwe kabinet besluit tot voortzetting»? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot de resultaten, zoals gebleken uit het evaluatieonderzoek: «de pilots zijn voor 79% van de deelnemers effectief gebleken in het bereiken van een verbetering van de school- of werksituatie, en een significante verbetering in de motivatie en (zelf)discipline op korte en langere termijn»?
De directeur-generaal Jeugd en Maatschappelijke Zorg heeft in de bijeenkomst op 16 november aangegeven dat de kans op nieuwe financiering vanuit het Rijk voor een vervolg van de pilotprojecten campussen gering is. Deze uitspraak is gebaseerd op het vooraf beoogde tijdelijke karakter van de pilots en de eindevaluatie van de pilotprojecten campussen. Uit deze evaluatie blijkt dat de campussen voor 79% van de deelnemers heeft geleid tot «verbetering van de school- of werksituatie». Echter, de in het kader van hetzelfde onderzoek samengestelde controlegroep heeft voor wat betreft de hiervoor bedoelde effectiviteit qua uitkomst (68%) geen wezenlijk verschil laten zien. Daarbij komt dat de campussen een relatief dure voorziening zijn en dat de deelnemers aan de campussen ook niet significant verschilden van de deelnemers die hun weg in bestaande voorzieningen vinden.
Bent u bereid bij het besluit over de toekomst van de campussen een onderscheid tussen de diverse campussen te maken, tussen de meer preventieve aanpakken en de «echte» campussen, gericht op structuur en discipline?
De zorg voor het voorkomen van uitval en afglijden van jongeren naar maatschappelijk ongewenst gedrag moet centraal staan bij de jongere zelf maar ook bij alle voorzieningen en organisaties die hier een verantwoordelijkheid in hebben en kunnen nemen. Het evaluatierapport levert hiertoe bruikbare inzichten en succesfactoren. Het is van belang dat in individuele situaties zo vroeg mogelijk en op basis van maatwerk de juiste interventie plaats vindt. Maatwerk moet lokaal geformuleerd en geleverd worden.
Houdt de krijgsmacht personeelstechnisch nog rekening met een eventuele doorstart van het project De Uitdaging, de «Defensie-campus»?
Nee. Op 14 oktober jl heeft Minister Rouvoet, mede namens Minister van Middelkoop, in zijn beantwoording op Kamervragen de Kamer geïnformeerd dat bij ontbreken van financiële middelen het voor Defensie niet opportuun is om het project De Uitdaging te continueren.
Daarvan uitgaand is één van de consequenties dat het betrokken personeel per 1 januari 2010 een andere functie binnen Defensie zal worden toegewezen.
Het bericht 'blowende tiener eerder psychotisch' |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Blowende tiener eerder psychotisch»?1
Het onderzoek waar dit bericht op is gebaseerd laat een verband zien tussen cannabisgebruik op jonge leeftijd en psychotische ervaringen. Deze uitkomst past binnen het groeiende inzicht dat blowen schadelijk is voor het zich ontwikkelende brein van tieners.
Deelt u de zorgen over de conclusies uit nieuw onderzoek van het Universitair Medisch Centrum Utrecht dat jongeren die op of voor hun twaalfde joints rookten drie keer vaker last van psychotische symptomen hebben?
Ja, zie mijn antwoord bij vraag 1: de uitkomsten zijn in lijn met eerdere onderzoeken die er op wijzen dat cannabis schadelijk kan zijn voor de ontwikkeling van de hersenen. De jongeren die op of voor hun twaalfde blowen vormen gelukkig een relatieve uitzondering. Het onderzoek Jeugd en Riskant Gedrag uit 2007 schat dat 2,3% van de twaalfjarigen (4450 jongeren) wel eens cannabis heeft gebruikt.
Welke maatregelen gaat u nemen om de voorlichting over deze schadelijke effecten van softdrugsgebruik voor jongeren te verbeteren?
Naast voorlichting is vroegsignalering van riskant gebruik, waaronder gebruik op jonge leeftijd, belangrijk om jongeren tijdig op te sporen. De huidige voorlichting, bijvoorbeeld het programma De Gezonde School en Genotmiddelen en de voorlichting van de instellingen voor verslavingszorg, besteedt al aandacht aan de risico’s van cannabisgebruik op jonge leeftijd. Niettemin zullen de handvatten die het programma De Gezonde School en Genotmiddelen hiervoor geeft, worden versterkt.
Hoe verhouden de bezuinigingen op de verslavingszorg, waaronder de hulpverlening bij problematisch softdrugsgebruik, zich tot deze nieuwe inzichten over de uiterst schadelijke effecten van softdrugsgebruik bij jongeren?
Er zijn mij geen bezuinigingen op de verslavingszorg bekend.
Welke mogelijkheden zijn er momenteel met het huidige gedoogbeleid om softdrugs te controleren op kwaliteit, zoals het THC-gehalte?
Het huidige gedoogbeleid biedt deze mogelijkheid niet. Via de jaarlijkse monitor van het Trimbos-instituut wordt wel inzicht verkregen in onder meer de ontwikkeling van het THC-gehalte van de cannabis die in de coffeeshops wordt aangeboden.
Denkt u dat de feitelijke mogelijkheden om te controleren op kwaliteit en hoeveelheid schadelijke stoffen groter zouden zijn als ook de achterdeur van de coffeeshop gereguleerd zou worden, omdat er dan eisen en beperkingen kunnen worden gesteld, bijvoorbeeld aan het THC-gehalte? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Regulering van de achterdeur van de coffeeshop zou het mogelijk kunnen maken om eisen te stellen aan bijvoorbeeld de sterkte van de cannabis die via de coffeeshop wordt verkocht. Het kabinet is overigens niet van plan om tot regulering van de achterdeur over te gaan. Dit is in strijd met internationale verdragen.
Deelt u de mening dat in het Nederlandse drugsbeleid beperking van de gezondheidsschade voorop zou moeten staan? Zo ja, vindt u dan ook niet dat kwaliteitscontroles van de softdrugs die in coffeeshops wordt aangeboden mogelijk moet worden?
Het voorkomen van gezondheidsschade is nog altijd het uitgangspunt van het Nederlandse drugsbeleid. Problemen met blowen hangen echter niet alleen samen met de kwaliteit van de softdrugs maar ook met de hoeveelheid gebruikte cannabis en de frequentie van gebruik. Die zijn door kwaliteitscontroles niet te beïnvloeden. Bovendien zijn, zoals gemeld in antwoord op vraag 5, kwaliteitscontroles niet mogelijk binnen het huidige gedoogbeleid.
Bent u bereid experimenten met gereguleerde teelt en daaropvolgende kwaliteitscontroles van softdrugs toe te staan? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, experimenten met gereguleerde teelt, al dan niet gevolgd door een kwaliteitscontrole, zijn in strijd met de internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan.
Het bewaren van dossiers door Jeugdzorg over gezinnen waar geen kindermishandeling is geconstateerd |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de tv-uitzending over het niet vernietigen van dossiers van gezinnen door Jeugdzorg, ondanks dat onderzoek uitwees dat er geen sprake is van kindermishandeling?1
Ja.
Is er sprake van landelijk beleid ten aanzien van het wel of niet bewaren van dossiers na onterechte beschuldiging van kindermishandeling? Zo ja, wat is de wettelijke basis van dit beleid? Hoe zijn hierin de rechten van ouders verankerd?
Het beleid ten aanzien van het bewaren van dossiers bij de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling (AMK) is opgenomen in het landelijk protocol van handelen AMK’s. Dit beleid is gebaseerd op artikel 55, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg dat stelt dat het AMK een dossier bewaart tot het jongste kind van het gezin waar het bureau jeugdzorg bemoeienis mee heeft gehad, meerderjarig is geworden met een minimale bewaartermijn van 15 jaar. Na het verstrijken van de bewaartermijn wordt het dossier vernietigd. Daarnaast kunnen ouders en/of het gemelde kind het AMK verzoeken het dossier te vernietigen. Het AMK voldoet bij een onterechte melding bijna altijd aan dit verzoek, tenzij aannemelijk kan worden gemaakt dat het bewaren een bijdrage kan leveren aan het beëindigen van een mogelijk toekomstige situatie van kindermishandeling, dan wel dat het een situatie betreft waarin een maatregel van jeugdbescherming overwogen dient te worden. Dit is bij wet geregeld. Het belang van het gemelde kind staat hierbij centraal.
Is het waar dat naast de categorieën «gegronde melding» en «ongegronde melding», Jeugdzorg een categorie «niet bevestigde melding» heeft, waarvan de dossiers altijd bewaard blijven ook al kan geen kindermishandeling worden aangetoond? Zo ja, wat betekent dit voor het recht van ouders die onterecht werden beschuldigd en willen dat het dossier wordt vernietigd?
Het belang van het bewaren van de gegevens voor het kind is voor het besluit van het AMK het leidende principe. Het AMK hanteert bij het beëindigen van een onderzoek drie categorieën: 1) de melding bleek ongegrond, dan kan worden overgegaan tot vernietiging van het dossier (behoudens het gestelde onder het antwoord op vraag twee); 2) de melding bleek gegrond, in dit geval wordt het dossier niet vernietigd en 3) de melding is niet bevestigd. In dat geval is kindermishandeling niet aangetoond, maar ook niet ontkracht. Vaak zijn er dan wel zorgen over de ontwikkeling van het kind. Er kan ook sprake zijn geweest van een bedreigende situatie die inmiddels is beëindigd maar die mogelijk wel schade heeft veroorzaakt. Hoe groot het risico op recidive is, valt niet altijd te voorspellen. In dat geval is het, met het oog op mogelijke toekomstige problemen, in het belang van het kind om de gegevens te bewaren volgens de bewaartermijnen zoals de wet deze noemt.
De privacy van ouders is gewaarborgd omdat het dossier alleen opnieuw kan worden geopend door een medewerker van het AMK naar aanleiding van een nieuwe melding.
Worden ouders voldoende geïnformeerd over hoe met dossiers na onterechte klachten wordt omgegaan, en wat hun rechten daarbij zijn? Zo nee, is Jeugdzorg bereid hierover betere informatie te verschaffen?
Jeugdzorg Nederland (voorheen de MOgroep Jeugdzorg) heeft mij gemeld dat in de praktijk een AMK medewerker aan ouders en/of jeugdigen waarover een onterechte melding is gedaan, veelal de vraag voorlegt of het dossier met de onterechte melding moet worden vernietigd. Om te zorgen dat deze pro-actieve werkwijze door alle AMK-medewerkers wordt toegepast, zal dit worden opgenomen in het protocol van Handelen van de AMK’s.
Overigens is het niet zo dat in alle gevallen van een onterechte melding ouders willen dat het dossier wordt vernietigd, bijvoorbeeld als er een kans bestaat dat opnieuw een onterechte melding wordt gedaan. Dit kan voorkomen bij meldingen van ex-partners. Als het oude dossier bewaard blijft, besluit het AMK op basis daarvan geen nieuw onderzoek te starten.
Het bericht 'Meer kids in alcoholcoma' |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meer kids in alcoholcoma»?1
Ja.
Wat is uw beleidsmatige reactie op de conclusie van het in het artikel genoemde onderzoek dat het aantal kinderen onder de zestien jaar dat met een alcoholvergiftiging op de spoedeisende hulp van een ziekenhuis terecht komt, blijft toenemen (2007: 297, 2009: 500, eerste helft 2010: nog verdere toename)? Op welke manier gaat u zich ervoor inzetten om deze zorgwekkende trend te breken?
Ik vind het zorgwekkend dat in de eerste helft van dit jaar 172 jongeren onder de 16 jaar en 184 jongeren tussen de 16 en 18 jaar met een alcoholintoxicatie in een algemeen ziekenhuis zijn opgenomen.
Ik ben voornemens uw Kamer op korte termijn te informeren over de voortgang van het wetsvoorstel tot wijziging van de Drank- en Horecawet, waarin diverse maatregelen staan om het alcoholmisbruik door kinderen en jongeren aan te pakken. De aanpak van deze problematiek zal ook aan de orde komen in de Landelijke nota gezondheidsbeleid, waarin ik mijn preventiebeleid uiteen zal zetten. Deze zal begin 2011 aan uw Kamer worden gestuurd.
Hoe reageert u op de constatering dat ongeveer een derde van die jongeren met een alcoholcoma de alcohol zelf kocht in de supermarkt of een horecagelegenheid, terwijl de verkoop van alcohol aan jongeren onder de 16 jaar wettelijk verboden is?
Het is helaas een bekend feit dat de naleving van de leeftijdsgrenzen van de Drank- en Horecawet voor verbetering vatbaar is. Hierin moet absoluut een slag gemaakt worden. Ik verwacht dit te bereiken met de overdracht van het toezicht naar gemeenten. Zie ook antwoord op vraag 4.
Wat is uw reactie op de conclusie van de onderzoeker dat het met het verbod op de alcoholverkoop aan jongeren tot 16 jaar – ondanks alle campagnes – heel «beroerd gesteld» is? Wat is bekend over de effectiviteit van de gevoerde campagnes? Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat de leeftijdsgrenzen voor de verkoop van alcohol daar beter gehandhaafd worden, zodat het niet meer mogelijk is dat vier op de vijf vijftienjarigen probleemloos drank meekrijgt?
Wat betreft het eerste deel van uw vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
De enige Postbus 51 campagne over alcohol die de afgelopen jaren is uitgezonden is de campagne «Voorkom alcoholschade bij uw opgroeiende kind». Het doel van deze campagne was om het alcoholgebruik onder jongeren in ieder geval tot hun 16de jaar uit te stellen en om ouders hierover afspraken te laten maken met hun kinderen. Uit onderzoek van de Rijksvoorlichtingsdienst weten we dat de campagne effect heeft gehad op kennis en houding van de ouders. Sinds 2008 is een stijgende trend zichtbaar in het aantal ouders dat het (absoluut) niet goed vindt dat een kind jonger dan 16 jaar af en toe alcohol proeft (van 58% naar 71%). Ook de gevolgen van alcoholgebruik door jonge kinderen zijn steeds vaker bekend bij de ouders. Het percentage ouders dat met hun kind een afspraak heeft gemaakt om tot een bepaalde leeftijd geen alcohol te drinken is sinds 2008 toegenomen (van 32% naar 51%). Er is dus nog een lange weg te gaan.
Om de naleving van de leeftijdsgrenzen voor de verkoop van alcohol te verbeteren is in het wijzigingsvoorstel Drank- en Horecawet (dat u op 18 juli 2009 is aangeboden) de overdracht van het toezicht naar de gemeenten voorzien. Het uitgangspunt hierachter is dat gemeenten het toezicht efficiënter in kunnen zetten en beter zicht hebben op de lokale problematiek. Zo weten zij beter dan een landelijke handhavingsdienst of de plaatselijke alcoholverstrekkers wel of niet de regels naleven.
Uw Kamer heeft het wetsvoorstel op 1 juli 2010 controversieel verklaard.
Zoals reeds in mijn antwoord op vraag 2 is aangegeven zal ik u binnenkort over de voortgang van dit wetsvoorstel informeren.
Het bericht dat de gemeente Utrecht de scriptie "Een evaluatie van de Wet Investeren in Jongeren (WIJ) bij het jongerenloket" niet openbaar wilde hebben voor 2050 |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Utrecht verzweeg chaos bij jongerenloket»?1
Ja.
Is het bericht waar dat de gemeente Utrecht de scriptie «Een evaluatie van de Wet Investeren in Jongeren (WIJ) bij het jongerenloket in Utrecht, waarin wordt geconcludeerd dat het een totale chaos is bij dit jongerenloket, niet openbaar wilde hebben voor 2050?
Dit bericht blijkt onjuist. Ik verwijs u hiervoor naar de antwoorden van het College van de Gemeente Utrecht op de vragen die de VVD fractie op 3 november jl. stelde m.b.t. het «embargo» op de scriptie.
Deelt u de visie van klantmanagers en beleidsmaker van het jongerenloket in Utrecht die aangeven dat het sinds de invoering van de Wet Investeren in Jongeren een chaos is? Zo nee, waarom niet?2
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van de uitvoering van de WIJ. Centraal in de WIJ staat dat werk en/of scholing altijd boven een uitkering gaat. Gegeven de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeente en mijn verantwoordelijkheid voor het vormgeven van het systeem als geheel past het niet om inhoudelijk te reageren op de uitvoering in afzonderlijke gemeenten. De Gemeenteraad van de betreffende gemeente heeft in deze een controlerende taak. Op 18 november heeft de Commissie mens en samenleving van de Gemeente Utrecht een debat gevoerd over de voortzetting van het jongerenloket naar aanleiding van de evaluatie van het jongerenloket. Het verslag daarvan staat te lezen op www.utrecht.nl.
Is het waar dat er bij het loket een enorme toename was van criminele jongeren, die zich aanmeldden omdat er nauwelijks controle was bij het verkrijgen van een stagevergoeding?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de enorme toename van criminele jongeren op de werkvloer ervoor zorgde, dat de jongeren die echt gemotiveerd waren, weg bleven?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat deze jongeren gewoon werden doorbetaald terwijl ze niet kwamen opdagen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel belastinggeld is door deze bureaucratische incompetentie verdwenen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen om deze verspilling van gemeenschapsgeld een halt toe te roepen en om te garanderen dat gemeentes de Wet Investeren in Jongeren op een effectieve en transparante wijze gaan uitvoeren?
Zoals genoemd zijn gemeenten verantwoordelijk voor de kwaliteit van de uitvoering van de WIJ. De Gemeenteraad heeft in deze een controlerende taak.
De WIJ is per 1 oktober 2009 in werking getreden, in eerste instantie alleen voor de nieuwe instroom. SZW heeft gemeenten ondersteund bij de implementatie van de WIJ door hulpmiddelen ter beschikking te stellen, zoals een draaiboek voor de implementatie, een handreiking WIJ voor de uitvoering, modelverordeningen en modelbeschikkingen, een verschillenanalyse WWB-WIJ en een publiekstekst. Gemeenten zijn in 2009 en begin 2010 druk doende geweest met de implementatie van de wet. Per 1 juli 2010 is ook het zittende WWB bestand overgeheveld naar de WIJ. Gemeenten zijn nu, ook met de impuls vanuit het Actieplan Jeugdwerkloosheid, vooral aan de slag met de doorontwikkeling en aanscherping van de uitvoering. Waar mogelijk faciliteert SZW dit met voorlichting en verspreiding van goede voorbeelden.
Voor 1 oktober 2011 zal ik u de evaluatie over de WIJ toesturen. Uit deze evaluatie zal blijken op welke wijze vorm is gegeven aan de uitvoering van de WIJ en in hoeverre de WIJ bijdraagt aan de arbeidsparticipatie van jongeren.
Terugvordering van Wet Werk en Bijstand (WWB) budgetten door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u bij de gemeente Rotterdam delen van het WWB budget teruggevorderd, die door deze gemeente werden ingezet voor de financiering van Regionaal opleidingscentrum (ROC) contracten voor risicojongeren, omdat de gemeente deze niet binnen de daarvoor geldende regels heeft uitgegeven?
Ja, ik heb een besluit tot terugvordering van 25 mln. van de gemeente Rotterdam genomen.
Op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) 2008 dient bij onrechtmatige besteding, overgegaan te worden tot terugvordering bij Rotterdam. De terugvordering betreft uitgaven uit 2008 die betrekking hebben op de ondersteuning van zgn. risicoleerlingen op ROC ’s om voortijdig schooluitval te voorkomen. Deze uitgaven aan personen die nog regulier onderwijs volgen, kunnen op grond van de toenmalige vigerende regelgeving niet ten laste van de ontvangen WWB-middelen worden gebracht. Als voorwaarde bij de toekenning van re-integratievoorzieningen gold toentertijd ondermeer dat deze personen beschikbaar moesten zijn voor de arbeidsmarkt en daarom als werkloos-werkzoekend moesten staan ingeschreven bij het UWV. Dit is in het onderhavige geval niet gebeurd, aangezien zij nog regulier onderwijs volgen. Hierdoor is niet aan een toentertijd expliciet in de WWB gestelde eis voldaan.
Kunt u ingaan op eventuele aanpassingen van de regels sindsdien?
De Wet Participatiebudget is 1 januari 2009 in werking getreden. Daarin zijn de re-integratiemiddelen, inburgeringsgelden en educatiemiddelen samengevoegd.
De middelen van het participatiebudget kunnen worden ingezet voor een brede doelgroep van een in Nederland woonachtige Nederlander of daaraan gelijkgestelde vanaf 18 jaar.
Op grond van artikel 3; eerste lid van de wet kan het College van B&W aan personen van de doelgroepopleidingen educatie- of re-integratievoorzieningen aanbieden of aan personen van de doelgroep inburgering- of taalkennisvoorzieningen aanbieden of vaststellen.
In aanvulling hierop is in artikel 3; derde lid van de Wet participatiebudget opgenomen, dat het college van B&W re-integratievoorzieningen kan aanbieden aan personen van 16- of 17 jaar oud, voor wie de leerplicht of de kwalificatieplicht nog niet is geëindigd en ten aanzien waarvan het College van oordeel is dat een leer-werktraject geraden is, voor zover deze re- integratievoorziening voorziet in de kosten van ondersteuning die nodig zijn bij een leer-werktraject voor die personen.
Is het zo dat deze WWB gelden onder de huidige regelgeving niet teruggevorderd zouden worden?
De zogenoemde werkmiddelen van de WWB waaruit re-integratievoorzieningen worden bekostigd zijn per 1-1-2009 overgeheveld naar de Wet Participatiebudget.
Artikel 3, derde lid is in deze wet opgenomen, om de ondersteuning van leerwerktrajecten voor personen in de doelgroep mogelijk te maken. Terugvordering is niet aan de orde voor zover de aan de gemeente beschikbaar gestelde middelen rechtmatig worden besteed.
De uitgaven voor de ondersteuning van risicojongeren zijn onder het Participatiebudget rechtmatig, indien aan alle de in de regelgeving gestelde eisen wordt voldaan en de accountant de rechtmatigheid van de uitgaven heeft beoordeeld en geen opmerkingen heeft bij de rechtmatigheid. Aangezien een dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden, is hierover geen eensluidend antwoord te geven.
Heeft de gemeente Rotterdam over de besteding van het WWB budget gesproken met vertegenwoordigers van het ministerie van SZW? Zo ja, heeft het ministerie van SZW bij die gelegenheid haar bezwaren tegen de voorgestelde besteding kenbaar gemaakt?
Er zijn in de loop van de tijd diverse overleggen en contacten geweest waarop dit onderwerp aan de orde is geweest. De gemeente Rotterdam heeft er steeds op aangedrongen om financiering van bedoelde uitgaven ten laste van de WWB mogelijk te maken. Op grond van de Wet werk en bijstand is dit niet mogelijk en SZW heeft hierop steeds gewezen.
Het toenmalige kabinet achtte een specifieke oplossing voor Rotterdam niet mogelijk. Het kabinet was van oordeel dat het onderwerp van de risicojongeren en schooluitval in een breder perspectief dient te worden geplaatst en dat gewacht zou moeten worden op de inwerkingtreding van de Wet Participatiebudget.
Deelt u de mening dat een rigide toepassing van regels een effectieve en binnen de doelstelling van de regelgeving passende aanwending van middelen niet in de weg mag staan?
Het anticiperen op toekomstige regelgeving is alleen vooraf door middel van een aan de Staten Generaal kenbaar gemaakt gedoogbesluit mogelijk. Een dergelijk besluit kan in een geval zoals dit, zich niet alleen op één gemeente richten. Die weg is toen niet bewandeld. Dit gebeurt slechts bij hoge uitzondering. Uitgangspunt is dat de uitgaven geschieden op grond van de op dat moment vigerende regelgeving.
Achterlating in Pakistan |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending Nieuwsuur van 21 oktober 2010 over de situatie van het Pakistaanse meisje N. uit Rotterdam?
Ja.
Wat is uw mening over de wijze waarop de school en de hulpverlenende instanties, zoals de leerplichtambtenaar, de jeugdzorg, de Raad voor Kinderbescherming, de politie en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) Rotterdam, met de signalen die N. afgaf, zijn omgegaan?
Op basis van het overzicht van de feiten dat de burgemeester van Rotterdam mij heeft verschaft en dat ik separaat en vertrouwelijk aan uw Kamer toestuur, ben ik van mening dat het bij de betrokken autoriteiten niet heeft ontbroken aan actiebereidheid en dat signalen snel zijn opgepakt.1 Dat lijkt in het bijzonder te gelden voor de rol die de school van N. heeft gespeeld. Daarmee wil ik overigens niet zeggen dat alles vlekkeloos is verlopen. Deze casus onderstreept dat het van groot belang is dat instellingen niet volstaan met enkel doorverwijzen naar andere instellingen, maar dat in elk geval een «warme overdracht» tussen instellingen plaatsvindt en dat in een vroeg stadium met alle relevante ketenpartners wordt samengewerkt om de veiligheid van betrokkenen te waarborgen en een oplossing van het conflict te bewerkstelligen. De casus N. maakt verder duidelijk dat de toepassing van de landelijke methode eergerelateerd geweld (met name het gebruik van de checklist eergerelateerd geweld door alle ketenpartners) en van de stappen van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling noodzakelijk zijn om in een vroeg stadium signalen van dreigende huwelijksdwang en achterlating op te vangen en – waar mogelijk via de lokale structuur – adequate interventies te plegen.
Wat vindt u ervan dat alle hulpverlenende autoriteiten, inclusief de school waar N. zat, wisten van het risico dat zij liep om in het land van haar ouders achtergelaten te worden en zelfs te worden uitgehuwelijkt, maar geen actie hebben ondernomen om dit tegen te houden?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de zaak Suat waarbij ook alle hulpverlenende autoriteiten betrokken waren, ervan wisten en nauwelijks iets hebben ondernomen om haar te beschermen met het gevolg dat zij in het land van herkomst is achtergelaten en uitgehuwelijkt? Ziet u parallellen tussen de beide zaken? Zo ja, welke en waarom is niet uit de eerste zaak geleerd? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Er zijn enkele parallellen maar ook verschillen tussen deze casus en de zaak Suat die vorig jaar speelde. Ook uit de casus Suat werd duidelijk hoe belangrijk vroegtijdige signalering en samenwerking tussen ketenpartners is om (waar mogelijk) te interveniëren. De casus Suat heeft ertoe bijgedragen dat de aanpak van huwelijkdwang verder is aangescherpt, waarbij de focus ligt op bewustwording bij jongeren en deskundigheidsbevordering bij professionals en op een gezamenlijke aanpak door lokale organisaties. Er is dus geleerd uit de zaak Suat, maar dat wil niet zeggen dat de aanpak van huwelijksdwang en achterlating volledig is uitontwikkeld. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bereid de casus van N., vanaf het afgeven van de eerste signalen dat er sprake zou kunnen zijn van uithuwelijking tot aan het moment dat de ouders haar naar Pakistan hebben gebracht en daar achter gelaten te onderzoeken en de Kamer desnoods geanonimiseerd vertrouwelijk te informeren? Zo ja, binnen welke termijn kan de Kamer dit onderzoek verwachten? Zo nee, wat zijn de redenen om dit niet te doen?
Ja. Het chronologisch overzicht van de feiten in de casus N., zoals mij dat door de burgemeester van Rotterdam is verschaft, stuur ik u separaat en vertrouwelijk toe.
Kan via de Nederlandse ambassade in Pakistan de verblijfplaats van N. worden achterhaald en in contact met haar worden getreden? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit het chronologisch overzicht van de feiten blijkt, is er in de onderhavige casus regelmatig contact geweest met N. in Pakistan en zijn ook gesprekken met haar gevoerd op de ambassade in Islamabad. Uit die gesprekken is (met name op basis van de verklaringen van N. zelf) niet naar voren gekomen dat sprake is van een gedwongen verblijf in Pakistan of dat zij tot een huwelijk gedwongen wordt. Tevens blijkt uit dit overzicht dat N. voornemens was om in december 2010 terug te komen naar Nederland. Inmiddels is mij vanuit Rotterdam gemeld dat N. inderdaad in Nederland is gearriveerd, en dat lokale instanties met haar gesprekken hebben gepland.
Zijn er mogelijkheden N. naar Nederland terug te laten keren? Welke juridische instrumenten staan de Nederlandse autoriteiten ter beschikking? Zo ja, bent u bereid hier actie op te ondernemen?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich de Kamerbreed aangenomen motie1 waarin de regering wordt verzocht om te voorzien in strafwetgeving waardoor huwelijksdwang strafbaar wordt gesteld? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze motie?
Ja. Het betreffende wetsvoorstel is thans in consultatie.
Weet u hoeveel meisjes en jongens jaarlijks in landen van herkomst of dat van de ouders worden achtergelaten of uitgehuwelijkt? Zo nee, hoe komt het dat uw ministerie nog steeds niet in staat is inzicht te geven in de omvang van dit maatschappelijk probleem? Bent u bereid een onderzoek te doen naar de omvang en de ernst van achterlating en uithuwelijking van kinderen in het buitenland?
Door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt een handmatige registratie bijgehouden van het aantal achtergelaten vreemdelingen dat zich tot een Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland wendt en vraagt om facilitering van de terugkeer naar Nederland. De IND is slechts betrokken bij zaken waarin de betrokken persoon niet de Nederlandse nationaliteit heeft. In 2008 zijn er volgens deze registratie 36 meldingen van achterlating gedaan. Onder deze meldingen bevonden zich geen zelfstandige verzoeken van minderjarigen. In 2009 zijn er 45 meldingen van achterlating gedaan. Onder deze meldingen bevonden zich drie zelfstandige verzoeken van een minderjarige. In 2010 zijn er tot en met oktober 10 meldingen van achterlating gedaan. In één geval was er sprake van een zelfstandig verzoek van een minderjarige.
Afgezien van deze getallen beschik ik niet over cijfers over de omvang van deze problematiek. Het verborgen karakter van de problematiek en de schaamte en loyaliteit bij slachtoffers en hun omgeving maken dat weinig aangifte wordt gedaan of hulp wordt gezocht in het geval van achterlating of huwelijksdwang. Een representatief onderzoek naar de omvang en de ernst van de problematiek acht ik om die reden niet goed mogelijk.
Deelt u de mening dat uit voorgaande zaken blijkt dat de aanpak van achterlating en uithuwelijking ondanks de goede intenties niet werkt? Bent u bereid actief achterlating en uithuwelijking te bestrijden? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen?
Ik deel niet de mening dat de huidige aanpak niet werkt, maar meen wel dat er verbetering mogelijk is. Zoals bekend is in het regeerakkoord afgesproken dat het kabinet de aanpak van huwelijksdwang zal verscherpen, de handhaving zal intensiveren, en huwelijksdwang strafbaar zal stellen. Ook zullen maatregelen worden genomen in het kader van het huwelijks- en gezinsmigratiebeleid. In de brief van 30 juni 2010 van de toenmalige Ministers voor Wonen, Wijken en Integratie en van Justitie is uw Kamer bericht over de voortgang van een aantal van deze maatregelen (Kamerstukken II, 32 175, nr. 10.
Herinnert u zich eerder schriftelijke vragen2 waarin gevraagd werd naar het opzetten van een landelijk team naar het voorbeeld van de Engelse Forced Marriage Unit (FMU), een organisatie die zich bezig houdt met het voorkomen van gedwongen huwelijken? Bent u inmiddels bereid om, gezien de ernstige gevolgen van achterlating en uithuwelijking, een dergelijke unit in Nederland op te zetten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs naar de beantwoording van deze vragen door de toenmalige Minister van Justitie, mede namens de toenmalige Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en de toenmalige staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.