Het beperkt opleggen van de gedragsbeïnvloedende maatregel aan moeilijke jeugdigen |
|
Krista van Velzen |
|
Hoe kan het dat de gedragsbeïnvloedende maatregel voor jeugdigen zo veel minder is opgelegd dan voorspeld en dat slechts 97 van 320 heropvoedingsplekken in 2009 bezet waren?1 Geldt dit voor alle gedragsbeïnvloedende maatregelen of slechts voor de heropvoeding in een pleeggezin? Kunt u een overzicht geven van het aantal opgelegde gedragsbeïnvloedende maatregelen sinds deze maatregel mogelijk is gemaakt?
Eind 2008 constateerde ik dat het aantal opgelegde gedragsbeïnvloedende maatregelen (GBM) achter bleef bij de verwachtingen. Om beter inzicht te krijgen in de potentiële doelgroep heb ik opdracht gegeven om een impactanalyse uit te voeren. De conclusie daarvan was dat de inhoudelijke experts van de ketenpartners (OM, ZM, Raad voor de Kinderbescherming en BJZ) de potentiële doelgroep kleiner schatten dan de oorspronkelijk prognoses aangaven. Op basis daarvan is het verwachte aantal van 750 gedragsmaatregelen per jaar naar beneden bijgesteld. Bij volledige implementatie zullen er per jaar naar verwachting maximaal 250 worden opgelegd. In de VbbV voortgangrapportage van 30 oktober 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 28 684, nr 276) heb ik u hier reeds over geïnformeerd.
Heropvoeding in een pleeggezin is slechts één van de mogelijkheden waartoe een jongere kan worden verplicht in het kader van een gedragsmaatregel. Het programma van de gedragsmaatregel kan onder andere worden ingevuld met geïndiceerde jeugdzorg, jeugd psychiatrische zorg, verslavingszorg en (erkende) gedragsinterventies. Heropvoeding in een pleeggezin vindt plaats door middel van de erkende gedragsinterventie Multidimensional Treatment Foster Care (MTFC). Deze interventie is in 2009 in totaal 16 maal ingezet, waarvan vier maal op titel van de GBM en vier maal op basis van een andere strafrechtelijk titel; acht maal is deze interventie op civiele titel ingezet. In 2010 zijn er drie jongeren ingestroomd, allen op basis van de GBM. Van andere (ook) erkende gedragsinterventies is wel veelvuldig gebruik gemaakt in het kader van de gedragsmaatregel. Waar het aantal van 320 heropvoedingsplekken op gebaseerd is, is mij onbekend. Wel was voor 2008 uitgegaan van een aantal van 350 opgelegde gedragsmaatregelen.
Hieronder vindt u een overzicht van het aantal opgelegde gedragsmaatregelen sinds de inwerkingtreding op 1 februari 2008.
2008
2009 1e helft
2009 2e helft
2009 totaal
2010 jan-feb
Totaal
15
35
57
92
9
Kan er al iets gezegd worden over de resultaten van de maatregel heropvoeding in een pleeggezin? Zijn de eerste resultaten van de heropvoeding in een pleeggezin zo positief als kan worden verwacht op basis van de onderzoeken in de Verenigde Staten en Zweden?
MTFC betreft een erkende gedragsinterventie. Dit houdt een verondersteld effect in op de recidive.
In het evaluatieonderzoek, dat onderdeel is van de erkenning, zal in de komende jaren meer duidelijkheid moeten komen of het gunstige effect op recidive ook in de praktijk gerealiseerd wordt. Gezien het geringe aantal jongeren dat de MTFC interventie in een strafrechtelijk kader heeft ondergaan en gelet op het korte tijdsverloop sinds het afronden van de interventie zijn betrouwbare uitspraken over de recidive nu nog niet mogelijk.
Hoe verhouden zich de kosten van de heropvoeding in een pleeggezin tot een plaats in detentie?
De kostprijs per plaats per dag in een JJI bedroeg in 2009 436 euro. De kostprijs van een plaatsing in een MTFC programma per plaats per dag bedroeg in 2009 330 euro.
Hoe gaat u voorkomen dat ouders nu afhaken omdat de plekken niet bezet worden en dat er in de toekomst een tekort aan deze opvoedingsplaatsen zal zijn?
Ik zie hier in de eerste plaats een rol weggelegd voor MTFC zelf. Met financiële middelen heb ik vanaf medio 2008 MTFC in staat gesteld om bekendheid te geven aan de mogelijkheden die MTFC biedt en daarmee de instroom te bevorderen. Vanaf 2009 tot heden wordt MTFC door mij volledig gefinancierd voor alle in te vullen plaatsen. Dit houdt in dat ook invulling van die plaatsen op grond van andere strafmodaliteiten dan de GBM of een invulling op civiele basis door het ministerie van Justitie wordt vergoed. Voor de werving en het behoud van de pleegouders ligt het op de weg van MTFC daar een effectieve strategie voor op te stellen en uit te voeren. Mijn ministerie heeft contact gezocht met de aanbieder van MTFC. Deze gaf aan dat er op dit moment geen signalen zijn van tekorten aan pleegouders.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de gedragsbeïnvloedende maatregelen, waaronder ook met name de heropvoeding in een pleeggezin, voldoende bekend zijn bij het Openbaar Ministerie en de rechters?
Mijn ministerie heeft in de afgelopen twee jaar veel activiteiten ondernomen om de gedragsmaatregel bij de ketenpartners, waaronder het Openbaar Ministerie en de rechters, onder de aandacht te brengen. Zo is er zowel in 2008 als in 2009 een ronde langs alle Arrondissementale Platformen Jeugd gemaakt, waarbij uitgebreid informatie over de maatregel is verstrekt en knelpunten bij de implementatie zijn geïnventariseerd. Daarbij is overigens in de arrondissementen waar MTFC is uitgevoerd expliciet aandacht geweest voor het feit dat MTFC in de betreffende arrondissementen beschikbaar is voor de uitvoering van de gedragsmaatregel en door mijn ministerie wordt gesubsidieerd. Verder zijn in regionale bijeenkomsten alle justitiële ketenpartners (waaronder het OM en ZM) inhoudelijk geïnformeerd over de ingekochte gedragsinterventies waaronder MTFC. Tevens zijn er vanuit het ministerie brochures verstuurd o.a. aan OM en ZM en is informatie over de gedragsmaatregel op de website van Justitie geplaatst, waarbij ook de mogelijkheid bestaat tot het stellen van vragen. Begin dit jaar is een overzicht van de residentiële zorg die ingezet kan worden bij de gedragsmaatregel onder de ketenpartners (waaronder OM en ZM) verspreid. Voor de zomer zal ook de beschrijving van het uitvoeringsproces van de gedragsmaatregel alle ketenpartners worden toegezonden.
In de landelijke projectgroep gedragsbeïnvloedende maatregel, waarbij het OM en ZM zijn betrokken, is de bekendheid met de mogelijkheden van de gedragsbeïnvloedende maatregel een voortdurend punt van aandacht. Ook in het landelijk overleg van jeugdofficieren worden nieuwe ontwikkelingen, zoals jurisprudentie en nieuwe behandelmogelijkheden regelmatig aan de orde gesteld. Over MTFC is bij de start van een pilot in Arnhem voorlichting gegeven aan het OM. Met de aanbieder van de interventie, het Leger des Heils, is afgesproken dat aanvullende voorlichting zal worden gegeven aan het OM.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze straf ook daadwerkelijk zal worden geëist en zal worden opgelegd en dat niet uit gemakzucht of uit andere overwegingen voor detentie zal worden gekozen? Gaat u ervoor zorgen dat er vaker dan nu het geval is rapporten zullen worden gemaakt door de Raad voor de Kinderbescherming, gedragsdeskundigen en Bureau Jeugdzorg?
Het is aan de rechter om een gedragsbeïnvloedende maatregel op te leggen.
Een goed onderbouwd advies van de Raad voor de Kinderbescherming kan een bijdrage leveren aan het vorderen en opleggen van een gedragsmaatregel.
De gedragsmaatregel past binnen een meer persoonsgerichte aanpak. Deze aanpak zorgt ervoor dat jongeren een straf of maatregel krijgen opgelegd die, op basis van een gedegen onderzoek, het beste bij hun situatie past en waarmee recht wordt gedaan aan de eisen van proportionaliteit. Vooral bij jongeren bij wie een duidelijk kader gewenst is met een stevige stok achter de deur in de vorm van vervangende jeugddetentie, biedt de gedragsmaatregel meer mogelijkheden dan bijvoorbeeld een voorwaardelijke PIJ-maatregel of een voorwaardelijke jeugddetentie onder bijzondere voorwaarden. Om de persoonsgerichte aanpak verder te verbeteren streef ik naar een toename van het aantal gedragsdeskundige onderzoeken. Deze onderzoeken kunnen zowel door de Raad voor de Kinderbescherming als via het NIFP worden uitgevoerd en maken deel uit van het uitgebreide strafonderzoek. De gedragsmaatregel wordt expliciet bij de afwegingen in het kader van dit strafonderzoek meegenomen. Met de Raad voor de Kinderbescherming is afgesproken dat in 2010 625 uitgebreide strafonderzoeken zullen worden uitgevoerd waarbij specifiek de gedragsmaatregel wordt betrokken. Om de Raad voor de Kinderbescherming en de Bureau’s Jeugdzorg in staat te stellen deze uitgebreide onderzoeken uit te voeren heb ik de organisaties ook extra gefinancierd. Daarnaast heb ik ook voor 2009 en 2010 middelen voor een intern projectleider bij de Raad voor de Kinderbescherming en de MOgroep jeugdzorg beschikbaar gesteld om de inhoudelijk medewerkers te ondersteunen en daarmee de kwaliteit van het advies te bevorderen. Of het onderzoek uiteindelijk leidt tot het daadwerkelijk opleggen van de gedragsmaatregel of dat wordt gekozen voor een andere sanctie is van veel factoren afhankelijk. Uitgangspunt is dat het uitgevoerde strafonderzoek dient te leiden tot de meest geschikte persoonsgerichte aanpak.
Opvang in (pleeg)gezinnen van jonge alleenstaande moeders en hun kind |
|
Bas van der Vlies (SGP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Vereniging ter Bescherming van het Ongeboren Kind (VBOK) over opvang van jonge alleenstaande moeders en hun kinderen?1
Ja
Bent u van mening dat gastgezinnen een goede oplossing kunnen bieden voor jonge moeders die met hun kind opvang nodig hebben?
Het rapport Gezinsopvang voor jonge moeders en hun kind noemt als meerwaarde van een gastgezin dat de nadruk ligt op huisvesting en het aanleren van praktische vaardigheden. Voor jonge moeders die met name hieraan behoefte hebben, lijkt een gastgezin een goede oplossing.
Op welke wijze is financiering van opvang in gastgezinnen op dit moment geregeld? Worden op deze manier de kosten volledig gedekt?
Gastgezinnen zijn een vorm van informele zorg. Uit het rapport Gezinsopvang voor jonge moeders en hun kind blijkt dat de opvang gebeurt op basis van kost en inwoning.
Hoe gaan Bureaus Jeugdzorg op dit moment om met hulpvragen van jonge moeders? Welke stappen moeten worden ondernomen voordat opvang in een pleeg- of gastgezin mogelijk is? Verwijzen zij in dergelijke situaties ook door naar zulke gezinnen?
Jonge (aanstaande) moeders kunnen via verschillende wegen bij bureau jeugdzorg terecht komen met een hulpvraag. Dit kan zowel in het vrijwillige als in het gedwongen kader. Bureau jeugdzorg kijkt in alle gevallen wat nodig is in de specifieke situatie en geeft eventueel een indicatie af. Deze indicatie kan zowel ambulante hulp als verblijf in een pleeggezin of in residentiële setting inhouden, afhankelijk van de problematiek en hulpvraag van de moeder. Het uitgangspunt hierbij is dat in eerste instantie altijd wordt bekeken of verblijf in het eigen gezin van de jonge (aanstaande) moeder een mogelijkheid is. Indien dit niet het geval is wordt gekeken welke andere vorm van zorg passend is.
In de praktijk komt het voor dat moeder en kind in een pleeggezin worden geplaatst met een indicatie voor pleegzorg. De MOgroep Jeugdzorg heeft mij geïnformeerd dat dit niet vaak voorkomt, omdat pleegzorg in veel gevallen niet de meest passende vorm van zorg is gelet op de specifieke problematiek van deze jonge moeders. Die specifieke problematiek bestaat eruit dat de moeder naast haar eigen problematiek nog een kind heeft dat zij moeten leren grootbrengen. Het pleeggezin is dan verantwoordelijk voor de moeder, maar onduidelijk is wie verantwoordelijkheid draagt voor het kind.
Gastgezinnen vallen als vorm van opvang niet onder de geïndiceerde jeugdzorg. Bureau jeugdzorg is niet betrokken bij plaatsing in gastgezinnen.
Bent u met de VBOK van mening dat duidelijke indicatiestellingen voor moeder en kind gezamenlijk en een eenduidige financiering nodig zijn om deze vorm van opvang goed te regelen?
Indicatiebesluiten zijn bedoeld als besluit over de benodigde zorg van een individueel kind. Bij jonge moeders kan het voorkomen dat de moeder en de baby beide een verschillende vorm van zorg nodig hebben. Het combineren van de zorg in één indicatiebesluit ligt dan ook niet voor de hand.
Het feit dat er zowel voor moeder als kind een indicatie voor pleegzorg moet worden afgegeven, hoeft geen beletsel te zijn voor de opvang in een pleeggezin. Het is wel mogelijk dat de indicatie voor het kind tegelijkertijd met die voor de moeder wordt afgegeven of, wanneer de baby nog niet is geboren, de indicatie voor het kind door bureau jeugdzorg wordt afgegeven zodra de baby is geboren. Het is aan de provincies en grootstedelijke regio’s om met de pleegzorgaanbieders afspraken te maken over hoe de financiering van hulp aan jonge moeders met hun kind in de praktijk vorm krijgt.
Bent u bereid te komen met één indicatie voor moeders mét hun kind, zodat zij op een zo eenvoudig mogelijke wijze gebruik kunnen maken van pleegzorg of opvang in een gastgezin?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken bij de ontwikkeling van de abortusrichtlijn? Wanneer komt die richtlijn er? Wordt er in die richtlijn ook aandacht besteed aan alternatieven als plaatsing in gast- en pleeggezinnen?
De abortusrichtlijn is in 2012 klaar. In de richtlijn wordt aandacht besteed aan alternatieven voor abortus. Op dit moment werken vier verschillende werkgroepen aan vier verschillende onderdelen van de richtlijn: psychosociale counseling, indicatoren, visitatie en scholing. De richtlijn voor psychosociale counseling is het meest ver gevorderd en bij de ontwikkeling van deze richtlijn wordt gekeken naar hoe er met alternatieven wordt omgegaan en of dit verbetering behoeft. Alternatieven voor abortus worden ook nu al in de counseling meegenomen en dat zal zo blijven.
Wat gebeurt er naar aanleiding van de toezegging van de staatssecretaris naar aanleiding van de motie-Van der Vlies2 aan het bieden van één loket waar jonge (aanstaande) moeders met al hun praktische vragen terecht kunnen? Wanneer krijgt de Kamer het toegezegde rapport3 over het stelselonderzoek naar de opvang van onder meer tienermoeders en het kabinetsstandpunt hierover?
Bij de begrotingsbehandeling 2009 (Tweede Kamer vergaderjaar 2009–2010, 32 123 XVI) heeft de voormalig Staatssecretaris van VWS aangegeven dat informatievoorziening, waarover de genoemde motie gaat, wordt meegenomen in het advies van de commissie De Jong over het stelselonderzoek vrouwenopvang. Dit stelselonderzoek is gereed in de zomer en het kabinetsstandpunt na de vorming van het nieuwe kabinet.
Hoe wordt de financiering van opvanghuizen voor tienermoeders ook na afloop van de subsidieperiode volgend jaar gewaarborgd? Welke voornemens zijn er om meer opvangplaatsen in opvanghuizen te financieren?
De besluitvorming over de financiering van vrouwenopvang zal plaatsvinden in het kabinetsstandpunt over het stelselonderzoek.
Zoals bekend, geschiedt de financiering van opvangplaatsen voor tienermoeders via de centrumgemeenten voor vrouwenopvang. Het bedrag dat de centrumgemeenten voor vrouwenopvang krijgen in de specifieke uitkering is opgehoogd tot structureel € 89 miljoen per jaar. Er is geen zicht op voornemens voor financiering van toekomstige extra opvangplaatsen.
Het aantal alcoholintoxicaties bij jongeren in de periode 2007 tot en met 2009 |
|
Bas van der Vlies (SGP) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) over het aantal alcoholintoxicaties bij jongeren in de periode 2007 tot en met 2009?
Ja.
Wat is uw reactie op de gegevens dat het aantal alcoholintoxicaties in 2009 met 48% is gestegen ten opzichte van 2008? Welke verklaring geeft u voor deze forse en zorgelijke stijging van de groei?
Wij vinden het zorgwekkend dat het aantal alcoholintoxicaties is gestegen van 337 in het jaar 2008 naar 500 in 2009. Een kanttekening die bij de nieuwe cijfers geplaatst kan worden is dat een deel van de stijging van het aantal alcoholintoxicaties mogelijk valt te verklaren door een verbeterde registratie. De volledige verklaring voor de recentelijk gemeten stijging in 2009, wordt hiermee echter niet gegeven. De stijging van de afgelopen jaren zou naar ons inzien te maken kunnen hebben met verschillende factoren. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat alcohol een product is dat jongeren relatief makkelijk kunnen krijgen en waarvan de prijs niet al te hoog is. Uit onderzoek1 in opdracht van de Europese Commissie (2009) blijkt dat binnen de EU sinds 1996 alcohol betaalbaarder is geworden. De prijs van alcohol is in verhouding minder gestegen dan de prijs van andere goederen en het inkomen. Uit dezelfde studie blijkt dat hoe beter betaalbaar alcohol is, des te hoger de consumptie. In de periode van 1996 tot 2006 is met name voor jongeren alcohol relatief beter betaalbaar geworden. De betaalbaarheid van alcohol onder jongeren is het meest gestegen in Nederland en Italië. Ook in bijvoorbeeld Duitsland is alcohol beter betaalbaar geworden en zien we een stijging van het aantal alcoholintoxicaties. Het is dus mogelijk dat betere registratie en de prijs van alcohol factoren zouden kunnen zijn in de stijging van het aantal alcoholintoxicaties, maar een volledige verklaring valt niet te geven.
Kunnen scholen in voldoende mate beschikken over middelen en programma’s voor voorlichting over alcoholmisbruik? Bent u bereid scholen opmerkzaam te maken op het belang van deze voorlichting?
Ja, scholen kunnen in voldoende mate beschikken over middelen en programma’s met betrekking tot voorlichting over alcoholmisbruik. Ongeveer 60% van de middelbare scholen en 40% van de basisscholen gebruikt het programma De Gezonde School en Genotmiddelen. Wij streven ernaar dat nog meer scholen gebruik gaan maken van dit programma. Dit pakket zal worden uitgebreid met een MBO-lespakket.
Deelt u de mening dat heldere voorlichting over de verantwoordelijkheid van jongeren en de risico’s van alcoholmisbruik verplicht is bij jongeren die te maken hebben gehad met alcoholintoxicatie? Op welke wijze voorziet u daarin? Hoe creëert u hiervoor de nodige ondersteuning en financiering?
Momenteel loopt er een speciale pilot voor jongeren die in het ziekenhuis zijn opgenomen met een alcoholintoxicatie. In deze pilot bieden zogenaamde alcoholpoli’s nazorg en voorlichting aan de desbetreffende jongeren en hun ouders. Onderdeel van de pilot is te kijken of de effecten zodanig zijn dat het zinvol is om de alcoholpoli’s landelijk uit te rollen. Wanneer dit het geval is, kan deze vorm van nazorg onderdeel worden van de reguliere zorg. In juni van dit jaar verschijnt een tussenevaluatie van de pilot alcoholpoli’s. Deze zal ik naar uw Kamer sturen.
Wilt u zich inspannen om ervoor te zorgen dat alle ziekenhuizen zo spoedig mogelijk participeren in het registratiesysteem voor jongeren met alcoholintoxicatie? Binnen welke termijn kan dit gerealiseerd worden?
Het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NCSK) verzamelt gegevens over alcoholintoxicatie van 92% van de kinderartsen en 83% van de academische artsen. Naar onze mening is dit voldoende dekkend om een goed beeld te krijgen.
De bezuinigingen bij Bureau Jeugdzorg Utrecht en Trajectum te Utrecht |
|
Marianne Langkamp (SP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kunt u aangeven hoe Bureau Jeugdzorg Utrecht hetzelfde aantal gezinnen kan begeleiden als zij naar verwachting 4,2 miljoen euro minder krijgt in 2010?1, 2 en 3
Zoals ik op 26 maart 2010 in antwoord op eerdere kamervragen heb gemeld3, heeft de provincie Utrecht mij laten weten dat deze informatie niet juist is. Er is volgens de provincie Utrecht geen sprake van een bezuiniging op de subsidie voor bureau jeugdzorg.
Is het waar dat Bureau Jeugdzorg Utrecht nog steeds te maken heeft met een groeiende hulpvraag en aantal aanmeldingen?4 Zo ja, hoe kunt u deze bezuinigingen dan rijmen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat Bureau Jeugdzorg de groeiende hulpvraag kan opvangen?
Met de provincies en stadsregio’s ben ik in IPO-verband het Afsprakenkader jeugdzorg 2010–2011 overeengekomen. Met dit afsprakenkader is vastgesteld welke middelen ik beschikbaar stel voor de provinciale jeugdzorg voor de jaren 2010 en 2011. In IPO-verband is een verdeelvoorstel gemaakt waarmee ik heb ingestemd. Over de precieze bedragen per provincie en stadsregio heb ik u geïnformeerd per brief van 20 januari (Kamerstukken 2009–2010, 31 839, nr. 32).
Op basis van het beschikbare budget is afgesproken dat provincies alle kinderen de noodzakelijke zorg geven binnen verantwoorde wachttijden. Dit geldt ook voor de provincie Utrecht.
Kunt u aangeven hoeveel jeugdhulpverleners er bij Bureau Jeugdzorg Utrecht en Trajectum inmiddels zijn ontslagen, of hun contract niet meer is verlengd vanwege bezuinigingen?4
Zoals ik u in antwoorden op eerdere kamervragen (d.d. 26 maart 2010) hierover heb gemeld, is er bij bureau jeugdzorg geen sprake van een bezuinigingsmaatregel. Wel zullen van bepaalde medewerkers de tijdelijke contracten niet worden verlengd omdat de incidentele bijdrage in verband met de wachtlijstaanpak niet wordt gecontinueerd. De provincie Utrecht is niet op de hoogte van het aantal hulpverleners voor wie dit het geval is. De provincie geeft aan dat er in elk geval geen sprake zal zijn van (gedwongen) ontslag.
Ook heeft de provincie Utrecht van Trajectum geen signalen ontvangen dat er ontslagen zullen vallen.
Kunt u aangeven hoeveel andere Bureaus Jeugdzorg minder subsidie hebben gekregen dan in 2009? Wat zijn de gevolgen voor deze Bureaus Jeugdzorg?
Zoals in eerdere beantwoording van kamervragen gemeld (d.d. 26 maart 2010), is het de verantwoordelijkheid van de provincies om middelen beschikbaar te stellen voor bureau jeugdzorg. Provincies informeren mij na afloop van elk jaar over de besteding van de doeluitkering.
Zijn er al provincies die afspraken gemaakt hebben met gemeenten hoe gemeenten intensief ambulante hulpverlening kunnen inschakelen zonder indicatie van Bureau Jeugdzorg? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel gemeenten al zo werken? Zo nee, hoe gaat u stimuleren dat gemeenten dit meer gaan doen?
Zoals ik u in eerdere antwoorden heb laten weten (d.d. 26 maart 2010), is het maken van afspraken over intensief ambulante hulptrajecten en andere vormen van zorg een verantwoordelijkheid van de provincies. Over de inhoud van deze afspraken is op centraal niveau op dit moment geen informatie beschikbaar.
De provincies informeren mij voor 1 oktober over de uitvoering van het Afsprakenkader. Zoals toegezegd in het algemeen overleg van 11 mei jongstleden zal ik uw Kamer na ontvangst van deze gegevens zo spoedig mogelijk hierover informeren.
Is het waar dat Bureau Jeugdzorg Utrecht onder aangescherpt toezicht staat? Kunt u aangeven wat hieronder precies wordt verstaan, en wat de gevolgen hiervan zijn?1
De provincie Utrecht zal de komende tijd het toezicht op bureau jeugdzorg verscherpen. Dit houdt in dat alle stukken die naar de Raad van Toezicht gaan ook aan de provincie Utrecht worden gezonden.
Is het waar dat de financiering voor de Deltamethode ontoereikend is? Zo ja, wat voor gevolgen heeft dit op de caseload van gezinsvoogden in het hele land?
Het bestaande normtarief voor de uitvoering van een maatregel van gezinsvoogdij volgens de Deltamethode is op 1 januari 2008 in werking getreden. Dit normtarief is vastgesteld na een uitgebreid en gedegen kostprijsonderzoek en met medewerking en instemming van de MOgroep Jeugdzorg en het IPO. Het normtarief is gebaseerd op een gemiddelde caseload van 1:15. Door de MOgroep Jeugdzorg zijn in juli 2009 signalen afgegeven dat het normtarief voor het jaar 2008 ontoereikend zou zijn en dat sprake is van tekorten in de exploitatie in 2008.
Het staat nog niet vast dat er inderdaad sprake is van een structureel tekort in de jeugdbescherming en zo ja, of dit tekort veroorzaakt wordt door een te laag normtarief. Met IPO en MOgroep Jeugdzorg is dan ook afgesproken dat onafhankelijk onderzoek wordt gedaan naar het normtarief jeugdbescherming. Dit onderzoek is inmiddels gestart en zal nog vóór de zomer 2010 worden afgerond.
Vooralsnog houd ik vast aan de met het IPO en MOgroep Jeugdzorg afgesproken gemiddelde caseload voor gezinsvoogdijwerkers van 1:15. Met deze caseload is uitvoering gegeven aan de ambitie zoals die geformuleerd is in het kader van het programma Beter Beschermd.
Wat gaat u eraan doen dat de gezinsvoogden op een gemiddelde caseload van 15 gezinnen blijven zodat zij de Deltamethode naar behoren kunnen uitvoeren?
Zie antwoord vraag 7.
Kindermishandeling |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) onvoldoende capaciteit heeft om kindermishandelingszaken te behandelen?1
Ja.
Is het NFI het enige instituut dat forensisch onderzoek mag doen? Zo ja, waarom?
Nee. Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) verricht forensisch pediatrisch onderzoek in de vorm van het opmaken van rapportages in strafrechtelijke onderzoeken ten aanzien van levende of dode kinderen en het geven van consulten. Daarnaast verricht ook de Forensische Polikliniek Kindermishandeling in Utrecht forensisch pediatrisch onderzoek in de vorm van letselonderzoek bij levende kinderen, rapportages in strafrechtelijke onderzoeken ten aanzien van levende of dode kinderen en geeft het consulten.
Verder kunnen de politie, het Openbaar Ministerie (OM), de rechtspraak en de advocatuur in het kader van de pilot inschakeling particuliere onderzoeksinstituten (TK, vergaderjaar 2008–2009, 31 700 VI, nr. 150) een aanvraag doen voor financiering van forensisch onderzoek door een particulier forensisch instituut. Deze pilot loopt tot en met 2011 en aanvragen worden beoordeeld door een landelijke toetsingscommissie.
Herinnert u zich de Kamervragen uit 2009 over het feit dat politie en justitie bij kindermishandeling te weinig beroep doen op forensische artsen, waarop u antwoordde dat het NFI 100 zaken per jaar kan afdoen, dat deze capaciteit optimaal wordt benut en er geen indicatie was dat de beschikbare capaciteit onvoldoende zou zijn?2 Wat is er sindsdien precies veranderd?
Ja. Ik heb toen aangegeven dat ik gelet op het toenmalige aantal meldingen geen indicatie had dat de bij het NFI beschikbare capaciteit binnen de in 2008 opgerichte productgroep forensische pediatrie onvoldoende zou zijn. De jaarcapaciteit van deze productgroep bestaat uit 25 rapportages in strafrechtelijke onderzoeken en 75 consulten. De productgroep had echter per september 2009 al ruim 40 aanvragen voor rapportages in behandeling genomen. Aangezien dit meer is dan de productgroep qua jaarcapaciteit aankan, is in overleg met politie en Openbaar Ministerie (OM) besloten tot een innamestop voor nieuwe aanvragen voor rapportages per oktober 2009. De al in behandeling genomen aanvragen voor rapportages worden afgehandeld op grond van de door het OM aangebrachte prioritering. De productgroep heeft sinds de innamestop geen nieuwe aanvragen door het OM voorgelegd gekregen. Het OM heeft de mogelijkheid aanvragen voor te leggen aan de Forensische Polikliniek Kindermishandeling en maakt daar gebruik van. Overigens valt het verrichten van secties op kinderen buiten de productgroep forensische pediatrie van het NFI en buiten de innamestop. Zie verder mijn antwoord op vraag 6.
Is het waar dat het NFI bereid is alle kinder-, jeugd- en huisartsen in Nederland te gaan opleiden, mits een fors bedrag daarvoor beschikbaar komt? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de opleidingsinstituten en universiteiten die ook deze taak hebben?
Voor het opleiden van kinderartsen, jeugdartsen en huisartsen kent Nederland een aantal aangewezen opleidingsinstituten en universiteiten, die voldoen aan gestelde eisen en daarmee door het betreffende College zijn erkend. Het NFI behoort niet tot deze opleidingsinstituten. Wel is het NFI een kennis- en expertisecentrum op het gebied van forensisch onderzoek. Het NFI verzorgt dan ook op verzoek modules over forensisch-pediatrische onderwerpen. Deze modules worden door het NFI vaak in samenwerking met de opleidingsinstituten aangeboden.
Is het waar dat er gerechtelijke secties van Nederlandse overledenen in België worden gedaan omdat de NFI-pathologen geen tijd hebben en de recherche soms vier tot vijf dagen moet wachten en daarom naar België uitwijkt?
Voor zover het OM bekend, is het slechts één keer voorgekomen dat het OM een sectieaanvraag in België heeft gedaan. In de service level agreement (SLA) die het NFI heeft afgesloten met politie en OM is opgenomen dat de gegarandeerde capaciteit van het NFI 400 secties per jaar is, wat neerkomt op ongeveer acht secties per week. Als het aantal aanvragen per week groter is, kan niet altijd worden gegarandeerd dat de sectie binnen twee dagen plaatsvindt. In de betreffende week heeft het NFI vijftien secties uitgevoerd, waardoor de normale termijn van twee dagen niet kon worden gehaald. Daarop heeft het OM besloten naar België uit te wijken.
Wat is uw mening over de opstelling van het NFI, namelijk dat zij het eerste jaar geen expertises over kindermishandeling doet omdat zij geen tijd dan wel te veel zaken heeft?
Het NFI sluit met het OM en de politie een Service Level Agreement (SLA) waarbij productie-afspraken worden gemaakt over de diverse deskundigheidsgebieden van het NFI. Forensische pediatrie is één van deze deskundigheidsgebieden. Als de vraag groter is dan de capaciteit, dan wordt de vraag in overleg met politie en OM gereguleerd. Zie verder mijn antwoord op vragen 2 en 3. Overigens is het niet in alle zaken waarin het vermoeden van kindermishandeling bestaat nodig het NFI of de Forensische Polikliniek Kindermishandeling in te schakelen om een rapportage op te maken. Verder kan het verrichten van andere onderzoekshandelingen, zoals het horen van getuigen, ook in nieuwe zaken op normale wijze doorgaan. Een verdere uiteenzetting over het capaciteitsvraagstuk bij het NFI en de innamestop ontvangt uw Kamer voor de zomer van 2010 in de tijdens het AO brede jeugdzorg van 11 mei 2010 toegezegde brief.
Herinnert u zich tevens dat u aangaf dat, om het aantal gevallen van onverklaard overlijden van minderjarigen zo klein mogelijk te maken, de NODO-procedure wordt ingevoerd?3 Wanneer wordt de NODO-procedure daadwerkelijk ingevoerd? Kunt u eerdere Kamervragen over de vertraging in het invoeren van de NODO-procedure van januari 2010 nu beantwoorden?
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft geantwoord op de in deze vraag aangehaalde gestelde mondelinge vragen van het lid Arib van uw Kamer van 12 januari 2010 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2009-2010, 40, 3885-3886). Daarbij heeft zij gezegd dat de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) in augustus 2009 gedurende de voorbereiding van de implementatie van de NODO-procedure een groot aantal knelpunten constateerde. Op 20 april 2010 heeft de KNMG een advies over de inrichting van de NODO-procedure opgeleverd inclusief een herzien NODO-protocol vanwege door de KNMG aangevoerde knelpunten. De uitvoeringskosten zijn hier niet in meegenomen. Wel geeft de KNMG aan de kosten vele malen hoger in te schatten dan nu begroot zijn. Daarom wordt de komende maanden bekeken wat de reële kosten zijn en hoe de tariefstructuur ingericht moet worden. Vervolgens zullen de betrokken bewindspersonen een besluit nemen over het vervolg van de NODO-procedure. Over dit besluit zal ik uw Kamer informeren.
Acht u het mogelijk dat een dader van kindermishandeling, waarbij een kind is overleden, daarna nieuwe slachtoffers maakt? Zo ja, deelt u de mening dat het noodzakelijk is kindermishandeling uit te sluiten bij minderjarigen die overlijden? Zo ja, op welke manier garandeert u dit op dit moment?
In de Wet op de lijkbezorging is sinds 1 januari 2010 de volgende systematiek opgenomen bij overlijden van een minderjarige. Op grond van artikel 3 Wet op de lijkbezorging geschiedt lijkschouwing zo spoedig mogelijk na het overlijden door de behandelende arts of door een gemeentelijke lijkschouwer. Artikel 5 Wet op de lijkbezorging regelt dat uitsluitend artsen die als forensisch arts zijn ingeschreven in een daartoe gehouden register benoemd worden als gemeentelijke lijkschouwer. Op grond van artikel 10a, eerste lid, Wet op de lijkbezorging moet de behandelende arts bij het overlijden van een minderjarige vóór het afgeven van de verklaring van overlijden contact opnemen met de gemeentelijke lijkschouwer. Dit betekent dat er na het overlijden van een minderjarige altijd een forensisch arts, in de persoon van de gemeentelijke lijkschouwer, betrokken moet worden voordat een verklaring van overlijden mag worden afgegeven. Indien de NODO-procedure is geïmplementeerd, komt daar de mogelijkheid bij om bij twijfel over de aard en/of de oorzaak van het overlijden van de minderjarige en als er geen aanwijzingen zijn voor een niet-natuurlijke dood, een nader onderzoek naar de doodsoorzaak in te stellen. Voor wat betreft het invoeren van de NODO-procedure verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Op artikel 5 Wet op de lijkbezorging is overgangsrecht van toepassing. Gemeentelijke lijkschouwers hebben tot 1 januari 2013 de tijd om te zorgen dat zij aan de kwaliteitseisen voor forensisch arts voldoen en ingeschreven zijn in het forensisch register van het Forensisch Medisch Genootschap. Op dit moment heeft ongeveer de helft van de circa 500 gemeentelijke lijkschouwers de opleiding tot forensisch arts gevolgd. Deze artsen zijn als forensisch arts geregistreerd.
Bent u van mening dat artsen, politie en Openbaar Ministerie op dit moment voldoende in staat zijn om kindermishandeling en verwaarlozing te herkennen? Zo nee, bent u zich er van bewust dat dit al eerder onder de aandacht van de regering is gebracht en dat toegezegd is dat hier aandacht aan zou worden besteed? Wat is concreet gebeurd om er voor te zorgen dat kindermishandeling eerder en beter wordt herkend?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Arib van uw Kamer van 5 juni 2009 (TK, vergaderjaar 2008-–2009, Aanhangsel Handelingen 3520) en naar de verslagen van de mondelinge vragenuren van 9 maart 2010 (TK Handelingen 2009-–2010, 60, 5344–5346) en 13 april 2010 (TK Handelingen 2009–2010, 75, 6374–6376).
Daar voeg ik aan toe dat binnen de gezondheidszorg volop wordt gewerkt aan het verder verdiepen en verspreiden van kennis over kindermishandeling onder artsen en verpleegkundigen. Mijn ambtgenoot voor Jeugd en Gezin stimuleert dit. Door organisaties als de Augeo Foundation en de Werkgroep Opleiding Kinderartsen Kindermishandeling is en wordt lesmateriaal ontwikkeld op basis waarvan huisartsen, spoedeisen hulp-artsen, kinderartsen en kinderverpleegkundigen via bijscholing hun kennis op peil kunnen brengen en houden. Ook is met brancheorganisaties en beroepsverenigingen gesproken over het in de betreffende beroepsprofielen verankeren van de competenties die het werken met de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (zie hierna) van professionals vraagt. Hiernaast is mijn ambtgenoot voor Jeugd en Gezin met vertegenwoordigers van de beroepsopleidingen in gesprek over de aandacht voor kindermishandeling in de opleidingen.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft het signaleren van kindermishandeling op afdelingen voor spoedeisende hulp de afgelopen jaren meermalen onder de loep genomen. Dit is aanleiding geweest voor ziekenhuizen om een signaleringsprotocol in werking te stellen. Nagenoeg alle ziekenhuizen hebben dit nu. Daarnaast wordt met de partijen uit het ziekenhuisveld een norm kindermishandeling ontwikkeld. Deze veldnorm biedt de professionals een ijkpunt en kan door de Inspectie worden gehanteerd bij het uitoefenen van toezicht. Deze zomer wordt de bekendmaking van de veldnorm verwacht.
Op 1 februari 2010 is het basismodel meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling gepresenteerd. Dit basismodel is opgesteld in overleg met de branche- en beroepsorganisaties, en is bedoeld als handreiking voor het opstellen van een code voor de eigen organisatie of praktijk. Dit wordt gestimuleerddoor de betrokken organisaties via bijeenkomsten en een website (www.meldcode.nl) op de hoogte te brengen van het traject voor het invoeren van een meldcode. Naar verwachting treedt de Wet Meldcode in 2011 in werking. Het is dan voor organisaties en zelfstandige beroepskrachten in de (jeugd)gezondheidszorg, het onderwijs, de kinderopvang, de jeugdzorg en de maatschappelijke ondersteuning, politie en justitie verplicht om met een code te werken. Daarnaast wordt de deskundigheidsbevordering van professionals op het vlak van het signaleren van kindermishandeling en het gebruiken van de meldcode ter hand genomen door onder andere het ontwikkelen van trainerhandleidingen en een databank met het beschikbare aanbod aan cursussen en trainingen.
Bij politie en OM zijn verbeterslagen gemaakt in de aanpak van kindermishandeling. Op de arrondissementsparketten zijn gespecialiseerde officieren van justitie aanspreekpunt voor huiselijk geweld, waaronder kindermishandeling is begrepen. In de nieuwe Aanwijzing huiselijk geweld en eergerelateerd geweld, die per 1 juni 2010 in werking treedt, is als nieuwe taak voor deze officieren van justitie opgenomen dat zij afspraken maken met de politie over vroegherkenning om escalatie van mogelijk geweld te voorkomen. Verder is in de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake kindermishandeling van het Openbaar Ministerie, die in augustus 2009 inwerking is getreden, vastgelegd dat de politie bij een vermoeden van kindermishandeling het doen van aangifte zoveel mogelijk bevordert.
Bent u nog steeds van mening dat het niet nodig is om bij ieder overlijden van een minderjarige een forensisch arts te betrekken die kindermishandeling en verwaarlozing kan uitsluiten? Zo nee, waarom wordt dan tenminste geen haast gemaakt met het invoeren van de NODO-procedure?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel van de huidige gemeentelijk lijkschouwers hebben de opleiding tot forensisch arts gevolgd?
Zie antwoord vraag 8.
Sluikreclame/informatie gericht op kinderen |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw mening over marketingactiviteiten voor het ADHD-medicijn Concerta via het marketingbureau Kostzewa in samenwerking met Hilah Productions in opdracht van Janssen-Cilag, de producent van Concerta?1
Ik heb kennis genomen van deze activiteiten in opdracht van Janssen-Cilag. De beoordeling of deze activiteiten binnen de wet- en regelgeving t.a.v. dit onderwerp vallen laat ik aan de toezichthoudende instellingen (Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), CGR, en KOAG/KAG); hen heb ik ingelicht over deze casus, en zij zullen de casus conform hun samenwerkingsafspraken opnemen. In algemene zin kan ik zeggen dat marketingactiviteiten niet mogen leiden tot onnodig geneesmiddelengebruik. Of daarvan hier sprake is, kan ik eerst na het onderzoek concluderen. Overigens heb ik van de firma Janssen-Cilag begrepen dat zij zich distantiëren van de manier waarop het marketingbureau de opdracht heeft omschreven.
Bent u bereid de Stichting Code Publieksreclame voor Geneesmiddelen (CGR) of liever de Inspectie onderzoek te laten doen naar een (inmiddels verwijderde) presentatie van Kostzewa marketing waarin dit bureau uitlegde hoe schijnbaar neutrale voorlichting over ADHD werd gebruikt voor marketing van het middel van Janssen-Cilag en dat dit ook leidde tot een significante omzetstijging?2
Deze melding is bij Inspectie, CGR en KOAG/KAG onder de aandacht gebracht. Ik vertrouw erop dat deze melding door deze drie partijen conform hun samenwerkingsafspraken zal worden opgepakt.
Hoe beoordeelt u stellingen als «hoe communiceer je subtiel en doeltreffend het middel Concerta» door het marketingbureau?2
Zie antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat, indien informatie tot doel heeft de omzet te verhogen, dit gedefinieerd moet worden als sluikreclame, en dus is verboden?
Wat kwalijk zou zijn, is als bedrijven activiteiten ontplooien die aanzetten tot het onnodig gebruik van geneesmiddelen. In hoofdstuk 9 van de Geneesmiddelenwet is neergelegd wat er met betrekking tot publieksreclame voor geneesmiddelen wel en niet mag. Op het moment dat men buiten de regels treedt zal er door Inspectie, CGR en KOAG/KAG conform hun samenwerkingsafspraken worden opgetreden.
Deelt u de mening dat de grens tussen informatie en marketing een grijs gebied is, en dat, ook als niet direct wordt verwezen naar een geneesmiddel of vergunninghouder3, op een subtiele manier sluipreclame bedreven kan worden? Zo ja, bent u bereid deze casus goed te laten onderzoeken, zodat ook voor andere fabrikanten en marketingbureau’s duidelijk wordt waar de grenzen liggen?
Het is toegestaan om informatie over gezondheid en ziekte te verspreiden. Soms wordt dit gezien als reclame. Volgens een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem uit 2003 kan in zijn algemeenheid worden gezegd dat wanneer een tot het publiek gerichte uiting uitsluitend informatie bevat over een ziekte, zonder dat direct en/of indirect naar een geneesmiddel en/of een vergunninghouder wordt verwezen, deze uiting in beginsel niet als reclame kan worden aangemerkt. Deze informatie is dan niet verboden en wordt als gezondheidsinformatie aangemerkt.
In een brief aan uw Kamer (TK, vergaderjaar 2009–2010, 29 477, nr. 105) heb ik u mijn visie op symptoomreclame gegeven. Het is moeilijk om een eenduidige scheidslijn aan te brengen tussen informatie en reclame, terwijl, zoals uw vraag ook illustreert, er wel behoefte is aan meer eenduidigheid. Ik vind het daarom een goede zaak dat de verschillende instanties die hiermee van doen hebben met elkaar in overleg zijn gegaan om te bezien of, en zo ja hoe nadere verduidelijking en aanscherping van regels en normering mogelijk is.
Deelt u de mening dat leveren van spreekbeurtenteksten aan kinderen van 6 tot 16 jaar door Janssen Cilag, ontwikkeld door Hilah Productions4, waarin verwezen wordt naar een pil om je rustig te maken, niet geoorloofde beïnvloeding van kinderen is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zoals ik reeds eerder schreef is het geven van informatie over gezondheid en ziekte geoorloofd, mits dat gebeurt binnen de regels die daarvoor gelden. Met het geven van dergelijke informatie aan kinderen is extra zorgvuldigheid geboden. Of met het leveren van deze spreekbeurtteksten door Janssen-Cilag buiten de regels is getreden, zal beoordeeld moeten worden binnen de structuur die bestaat voor het toezicht op geneesmiddelenreclame.
Kent u de brochure Perspectief van Janssen-Cilag waarin medicatie als eerste wordt genoemd, onder meer Concerta?5 Zo ja, hoe wordt deze verspreid? Is dit voorgelegd aan de CGR en zo niet, bent u bereid dit alsnog te doen?
Ja, ik ken de brochure Perspectief van Janssen-Cilag. De brochure bestaat uit een deel voor beroepsbeoefenaren, en een deel voor het algemeen publiek, en wordt op aanvraag door Janssen-Cilag per post verstuurd naar psychiaters en kinderartsen. Ook geïnteresseerde individuen kunnen daarnaast de brochure aanvragen. Uit informatie van Janssen-Cilag vernam ik dat de brochure niet is voorgelegd aan de CGR. In een eventueel onderzoek naar deze casus door de zelfregulerende instanties zal deze brochure vanzelfsprekend ook worden meegenomen.
Kent u de site www.pharmamarketeer.nl en een recent artikel over marketing bij ADHD (31 maart) waarin gewezen wordt op de mogelijkheden van hyves en twitter? Zo ja, vindt u het een gewenste ontwikkeling als «informatie» richting kinderen vanuit de industrie of marketingbureau’s haar weg vindt?6 Concept catalog, onderhands aan bewindspersoon verstrekt
Ja, ik ken de website en het artikel. Zoals ik in het antwoord op vraag 5 al meldde is het toegestaan om informatie over gezondheid en ziekte te verspreiden. Deze informatievoorziening moet op een afgewogen manier plaatsvinden. Wanneer verwezen wordt naar behandelopties, ligt het voor de hand om hiervoor aan te sluiten bij de door de beroepsgroep gehanteerde richtlijnen. En wanneer de informatievoorziening zich richt op kinderen, is extra zorgvuldigheid geboden.