De brandbrief van de gemeente Zaanstad |
|
Renske Leijten |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de brandbrief van de gemeente Zaanstad en andere gemeenten in de regio Amsterdam?1
Wij hebben kennisgenomen van de brandbrief van de regio’s Zaanstreek-Waterland, Haarlemmermeer en Amsterdam-Amstelland. Wij waren op de hoogte van het signaal dat zij afgeven dat de offertes van, met name, Jeugd-AWBZ-aanbieders de hoogte van het toegekende budget in de meicirculaire overvragen.
Wij weten ook dat de regio’s aan het onderzoeken zijn waar de verschillen vandaan komen. Daarnaast constateert de regio dat aanbieders bepaalde uitgangspunten hanteren die niet aansluiten bij de kaders van de Jeugdwet. We zien dit op meer plaatsen terug. Zo lukt het aanbieders niet altijd om het woonplaatsbeginsel goed toe te passen, of wordt er soms ook gerekend met maximumtarieven in plaats van gemiddelde tarieven. Ten slotte lijken aanbieders van Jeugd-AWBZ niet altijd de precieze scheiding tussen de Wlz en de Jeugdwet te hebben toegepast bij het opstellen van de uitgevraagde gegevens.
Kortom, onze verwachting is dat het onderzoek dat de regio’s uitvoeren, het in eerste instantie geconstateerde verschil aanzienlijk zal terugbrengen. Vervelend aan deze exercitie is, zoals de regio’s ook aangeven, dat hierdoor lichte vertraging in het inkoopproces optreedt.
Klopt het dat er pas twee contracten met jeugdzorgaanbieders in Nederland getekend zijn, zoals in het artikel vermeld wordt?
Het is zeer wenselijk dat gemeenten zo snel mogelijk duidelijkheid verschaffen aan jeugdhulpaanbieders over de budgetten die zij in 2015 zullen ontvangen en de prestaties die hier tegenover staan. Hoe eerder er duidelijkheid is, hoe beter jeugdhulpaanbieders zich kunnen voorbereiden op de nieuwe situatie. In de brief die wij eind juni aan gemeenten hebben gestuurd, hebben we dit ook nogmaals benadrukt. Hierin worden overeenkomstig afspraken die we hierover met de VNG hebben gemaakt 1 augustus en 1 november als belangrijke data genoemd. In de Tweede Kamerbrief «Voortgang inkoopafspraken transitie jeugdstelsel» d.d. 28 augustus 2014 hebben wij uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het inkoopproces.
Het is verder aan gemeenten in overleg met jeugdhulpaanbieders om inkoopafspraken te maken. Buiten datgene dat in de Jeugdwet aan kwaliteitscriteria is geregeld en aan voorwaarden is gesteld, is het niet aan het Rijk om gemeenten voor te schrijven hoe zij met de tarieven moeten omgaan. Het is een verantwoordelijkheid, en in het belang, van gemeenten om kwalitatief goede jeugdhulp te bieden. Dit is wettelijk hun verantwoordelijkheid, maar is op de langere termijn ook het meest voordelig, omdat hierdoor mogelijk minder beroep op zwaardere of vervolghulp gedaan hoeft te worden. Het is aan jeugdhulpaanbieders om aan te geven welke prestaties, met welke kwaliteit zij tegen welke kosten kunnen aanbieden.
Gemeenten zullen zich er van bewust moeten zijn – en wij zullen hen daar ook op wijzen – dat zij zo laat in het proces (oktober/november) aanbieders niet meer voor grote verrassingen kunnen plaatsen. Gemeenten zijn immers wettelijk verantwoordelijk voor de zorgcontinuïteit en het beperken van frictiekosten. Bij de inkoop moeten zij daarmee rekening houden.
Kunt u aangeven of de kwaliteit en continuïteit van zorg voor kinderen en de banen van jeugdzorghulpverleners in gevaar komen, als gemeenten te lang wachten met het afsluiten van contracten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe worden de tarieven door gemeenten bepaald en beoordeeld op kwaliteit en arbeidsvoorwaarden? Kunt u hiervan een overzicht verschaffen aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Den Haag vreest dat zij 11 miljoen euro tekortkomt voor de jeugdzorg vanaf volgend jaar en dat in de regio Haaglanden het tekort kan oplopen tot zelfs 22 miljoen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het signaal van regio Haaglanden over een mogelijk tekort van € 22 miljoen heeft ons ook bereikt. Het betreft hier een verschil tussen het budget (deel vanuit de Zorgverzekeringswet) dat de regio Haaglanden met de meicirculaire 2014 toegezegd heeft gekregen, en de opgave die aanbieders van Jeugd-GGZ aan de regio Haaglanden hebben gedaan. Zoals het artikel in het Algemeen Dagblad ook meldt, wordt momenteel onderzocht of en hoe dit verschil te verklaren is. De ervaring leert dat er vaker grote verschillen zijn waar te nemen in het toegezegde budget en de opgave van jeugdhulpaanbieders. In de meeste gevallen kunnen deze verschillen, na te zijn onderzocht, verklaard worden. De onderzoekers hebben contact opgenomen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om samen naar de verschillen te kunnen kijken.
Bij het verdelen van het macrobudget Jeugdwet 2015 is niet uitgegaan van gemiddeld zorggebruik over de jaren heen. We weten dat er fluctuaties kunnen optreden in het zorggebruik over de jaren heen. Vooral kleinere gemeenten hebben hiermee te maken. Dit is overigens niet alleen een gegeven in de overgangsfase, dit is een blijvend gegeven. Dit pleit dan ook voor risicoverevening tussen gemeenten. We zien dat de fluctuaties op regioniveau veel minder groot zijn.
Kunt u aangeven waarin de berekening van het rijk en de regio Haaglanden met ongeveer 22 miljoen euro verschilt? Is bij de berekening de inventarisatie van gerealiseerde jeugdzorg in 2012 en 2013 in de betreffende regio meegewogen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u ingaan op het artikel waarin gesteld wordt dat de regio Haaglanden door de jaren heen te maken heeft gehad met grote schommelingen in het gebruik van jeugdzorg? Is dat ook herkenbaar voor andere gemeenten? Is hiermee rekening gehouden in het verdelen van de budgetten van jeugdzorg onder gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel andere gemeenten vrezen voor budgettaire tekorten en met welke reden? Kunt u een overzicht hiervan aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor de jeugdhulp is nieuw voor gemeenten. Dat de transitie met verandering en daardoor enige onzekerheid gepaard gaat, is niet meer dan logisch. Het is dan ook begrijpelijk dat gemeenten zich zorgen kunnen maken over de verdeling van hun budgetten en of dit hoog genoeg zal zijn om hun taken uit te voeren.
Zoals eerder gezegd, waar verschillen zichtbaar zijn tussen de aan gemeente toebedeelde budgetten en de opgave van jeugdhulpaanbieders is dit in veel gevallen goed te verklaren. Dit heeft bijvoorbeeld met het niet goed toepassen van het woonplaatsbeginsel, met gehanteerde tarieven of met verkeerde zorgtoewijzing te maken.
Gemeenten hebben al veel informatie ontvangen over de totstandkoming van het budget en het zorggebruik dat hier per gemeente aan ten grondslag ligt. Daar waar onduidelijkheden blijven bestaan, bestaat er voor de gemeenten de mogelijkheid om expertise vanuit het Transitiebureau in te laten vliegen of om een verschillenanalyse te laten uitvoeren. Hiermee kunnen resterende onduidelijkheden verder weg worden genomen.
Het inkoopproces volgen wij daarnaast nauwgezet (zie ook de bij vraag 2 genoemde, aan de Tweede Kamer gestuurde, voortgangsbrief). Indien nodig worden gemeenten en regio’s extra ondersteund.
Waarom staat u toe dat er nog steeds veel onduidelijkheden zijn bij gemeenten over de budgetten voor de jeugdzorg, aangezien gemeenten problemen ervaren in verschillen van berekeningen, contracten met jeugdzorgaanbieders en dergelijke? Hoe gaat u dit zo snel mogelijk oplossen? Kunt u uw antwoord toelichten? Kunt u de Kamer informeren over het verloop van contracteren door gemeenten?
Zie antwoord vraag 8.
Het herkeuren van Wajongers |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u er van op de hoogte dat de informatie over de herkeuringen tot onrust onder Wajongers leidt?
UWV heeft nadat de Participatiewet door de Eerste Kamer is aangenomen alle Wajongers geïnformeerd over de aanstaande veranderingen als gevolg van de Participatiewet. Dit is een begin van de voorlichtingscampagne die UWV de komende maanden zal houden. Ik begrijp dat de herbeoordeling op zichzelf vragen oproept bij de Wajongers en hun ouders. Voor de huidige Wajongers verandert er echter weinig. Vanaf 1 januari 2018 kunnen zij met een verlaging van de uitkering van 75 naar 70 procent van het wettelijk minimumloon te maken krijgen. Dit is ook wat in de brief van UWV duidelijk is aangegeven. UWV heeft een heldere campagne opgezet, waardoor Wajongers te weten zijn gekomen waar ze met verdere vragen terecht kunnen. Daarnaast is het nog van belang te vermelden dat Wajongers in aanmerking komen voor de garantiebanen die werkgevers hebben toegezegd op basis van het sociaal akkoord. Ik verwacht daarom dat een flink aantal Wajongers een baan zullen vinden.
Waarom is er voor gekozen om mensen met een Wajong-uitkering niet te vertellen wanneer ze worden herkeurd? Acht u het wenselijk dat een deel van deze mensen drie jaar in onzekerheid blijft over het moment van herkeuring? Bent u bereid om in overleg met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) alsnog te komen met een planning waardoor iedere Wajonger te horen krijgt in welk jaar en welk kwartaal de herkeuring plaats vindt?
Wajongers krijgen wel degelijk te horen wanneer zij beoordeeld zullen worden op arbeidsvermogen. UWV is echter bezig met de implementatie van de Invoeringswet Participatiewet. Een goede voorbereiding is cruciaal voor deze operatie. Op dit moment is nog niet te zeggen welke Wajonger in welk kwartaal beoordeeld zal worden. Wanneer dit wel duidelijk is, wordt dit natuurlijk gecommuniceerd. Dit geldt natuurlijk ook voor de vraag of Wajongers bij UWV beoordeeld moeten worden of dat UWV reeds voldoende gegevens over hen heeft in het bestaande dossier.
Waarom wordt de Wajongers niet duidelijk gemaakt op basis van welke criteria de herkeuring plaats vindt en wat ze kunnen verwachten?
De criteria zijn duidelijk omschreven in het Schattingsbesluit dat in de Tweede en Eerste Kamer is voorgehangen. In het kader van deze voorhangprocedure is dit ontwerpbesluit gepubliceerd in de Staatscourant.
Ook hierbij geldt dat UWV op zorgvuldige wijze de Wajongers hierover zal informeren. UWV heeft ervoor gekozen dit later dit jaar te doen. In de brief die UWV in juli aan Wajongers gestuurd heeft is onder meer aangegeven dat er voor het einde van het jaar nog een brief zal volgen. Daarmee worden Wajongers uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst in hun regio.
Bent u bereid om in samenwerking met het UWV Wajongers te informeren over de beoordelingscriteria, de manier waarop ze zich op hun herkeuring kunnen voorbereiden en alle mogelijkheden voor persoonlijk advies en ondersteuning? Graag een toelichting op uw antwoord.
Reeds eerder is toegezegd dat UWV Wajongers zal informeren over de beoordeling op arbeidsvermogen. De komende tijd zal deze informatie aan Wajongers tijdig en op een toegankelijke manier worden verstrekt.
Actieve levensbeëindiging bij kinderen tussen 1 en 12 jaar |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de discussie die gestart is binnen de Nederlandse Vereniging van Kinderartsen (NVK) over actieve levensbeëindiging bij kinderen tussen 1 en 12 jaar?1 2
Ja.
Wat vindt u van de uitspraken van professor Eduard Verhagen van het Universitair Medisch Centrum Groningen dat het op dit moment ontbreekt aan mogelijkheden tot actieve levensbeëindiging bij kinderen onder tussen 1 en 12 jaar, en dat «actieve levensbeëindiging bij deze leeftijdscategorie een optie moet zijn»? Wat vindt u van zijn pleidooi dat het «niet meer dan logisch is om de leeftijdsgrens te verhogen en het Gronings protocol voor alle kinderen te laten gelden»?
Het is juist dat levensbeëindigend handelen bij kinderen tussen de 1 en de 12 jaar op dit moment niet is toegestaan. De Regeling late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen is van toepassing op pasgeborenen, te definiëren als de leeftijdscategorie tot 1 jaar. Op basis van de evaluatie en het kabinetsstandpunt dat ik recent aan uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 33 750-XVI, nr. 110) is een dergelijke wijziging van de Regeling niet aan de orde.
Wel zal op een aantal onderdelen in de Regeling meer duidelijkheid worden geboden. Dit zal de komende periode worden uitgewerkt in samenwerking met de betrokken beroepsgroepen. Het is ons voornemen de nieuwe regeling in het voorjaar van 2015 gereed te hebben.
De Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) komt aan het eind van dit jaar met een standpunt over euthanasie bij kinderen en gaat tevens bezien hoe het gebruik van de recent opgestelde richtlijn palliatieve zorg bij kinderen beter kan worden geborgd. Daarnaast zullen zij onderzoek opzetten om in kaart te brengen hoe de levenseindezorg bij minderjarigen plaatsvindt, welke knelpunten daarin worden ondervonden en welke handelingsopties daarbij mogelijk als aanvulling meerwaarde zouden bieden. VWS ondersteunt dit inventariserende onderzoek met een financiële bijdrage. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek en het standpunt van de NVK af.
In algemene zin bieden de richtlijn palliatieve zorg bij kinderen en de richtlijn actieve levensbeëindiging bij pasgeborenen van de NVK artsen houvast bij de complexe besluitvorming over de wijze waarop ernstig lijden van een pasgeborene kan worden verlicht. Het is niet aan mij om over het medisch handelen in een individuele casus te oordelen.
Wanneer is sprake van aanpassing van de richtlijn palliatieve zorg of van actieve levensbeëindiging, zoals uit het voorbeeld van de ouders van het 9 maanden oude kindje in Nieuwsuur?
Zie antwoord vraag 2.
Leidt het ontbreken van een regeling voor actieve levensbeëindiging bij kinderen onder de 12 jaar op dit moment tot problemen in de medische praktijk? Zo ja, welke signalen heeft u hierover ontvangen en waaruit bestaan deze signalen?
Zoals dhr. Verhagen in de uitzending aangeeft, lijkt het te gaan om een zeer beperkt aantal situaties waarin de vraag om actieve levensbeëindiging bij artsen wordt neergelegd. In geval er sprake is van zeer ernstig lijden dat niet anderszins is te verlichten is actieve levensbeëindiging in die gevallen op dit moment niet mogelijk. Het inventariserende onderzoek zal meer inzicht bieden in de huidige medische praktijk en de eventuele problemen die zich daarin voordoen.
Waarom worden euthanasieverzoeken bij kinderen tussen 1 en 12 jaar niet geregistreerd? Hoe wordt op dit moment hiermee omgegaan? Deelt u de mening dat het bijhouden van euthanasieverzoeken voor deze leeftijdsgroep belangrijk is voor het nemen van maatregelen en voor het wel of niet aanpassen van de wet- en regelgeving? Bent u bereid hierover met de NVK in overleg te treden en de Kamer hierover te informeren?
Er is geen centrale registratie van euthanasieverzoeken, ongeacht of die afkomstig zijn van minderjarigen of meerderjarigen. Wel leggen artsen in het medisch dossier de gesprekken vast die over dit onderwerp hebben plaatsgevonden. Zoals ik heb toegelicht in het antwoord op vraag 2, gaat de NVK een inventariserend onderzoek opzetten waarin ook de omvang en inhoud van verzoeken om levensbeëindigend handelen worden meegenomen.
Hoe komt het dat sinds 2006 de commissie-Hubben, die levensbeëindiging bij pasgeborenen toetst, slechts één melding heeft gekregen van een overleden baby? Deelt u de mening dat artsen moeten kunnen melden zonder angst voor eventuele sancties en dat melden belangrijk is voor externe toetsing? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om het melden te bevorderen?
Het is van belang dat de discussie over levensbeëindiging bij minderjarigen met grote zorgvuldigheid wordt gevoerd. Ik wil dan ook niet op de uitkomsten van het onderzoek en het standpunt van de NVK vooruitlopen. Ik wacht de resultaten hiervan af. Ten aanzien van meldingsbereidheid van artsen in het kader van de regeling over levensbeëindiging bij pasgeborenen, verwijs ik u naar het kabinetsstandpunt dat ik recent aan uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 33 750-XVI, nr. 110).
Deelt u de mening dat deze discussie zeer zorgvuldig dient te worden gevoerd en dat er rekening wordt gehouden met de gevoeligheid hiervan voor andere groepen die tot de categorie «wilsonbekwaam» behoren? Deelt u de angst van sommige artsen en ouders van kinderen met een verstandelijke handicap voor een eventuele «glijdende schaal»? Zo ja, bent u in het geval deze problematiek tot maatregelen zou moeten leiden, bereid een commissie in het leven te roepen bestaande uit kinderartsen, ouders, ethici, juristen en eventueel andere deskundigen die zich hierover gaat buigen?
Zie antwoord vraag 6.
Een nieuw onderzoek naar omvangrijke kinderarbeid en schending van andere arbeidsrechten in de Turkse hazelnootproductie |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Roelof van Laar (PvdA), Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het recente onderzoek van de Fair Labor Association in opdracht van Nestlé naar kinderarbeid en arbeidsomstandigheden bij de hazelnootoogst in de regio's Ordu en Giresun in Turkije, waaruit onder meer blijkt dat er sprake is van omvangrijke kinderarbeid (41% is jonger dan 18 jaar en de helft daarvan jonger dan 15 jaar), zeer lange werktijden (meer dan 11 uur per dag) en lonen onder het wettelijk minimumloon?1
Ja.
Erkent u dat deze uitgebreide impactbeoordeling in grote lijnen overeenkomt met de situatie zoals die bij de Turkse hazelnootoogst in het algemeen geldt, mede omdat deze kwekers niet door Nestlé zelf zijn geselecteerd? Zo nee, waarom niet?
Het valt moeilijk te staven of de productieketen van Nestlé in de regio’s Ordu en Giresun representatief is voor de gehele hazelnootoogst in Turkije.
Hoe beoordeelt u deze ernstige situatie, mede gezien de door u ondersteunde activiteiten rond deze kwestie, waaronder de steun aan een project van de International Labour Organization (ILO) in Turkije in de Ordu-regio, dat in november 2012 is gestart en heeft geleid tot een actieplan dat met lokale overheden en maatschappelijke organisaties is besproken?2
De Turkse overheid erkent dit probleem en pakt dit ook aan als primair verantwoordelijke partij. Om samenwerking met andere verantwoordelijke partijen, zoals lokale overheden, boeren, tussenhandelaren en families te bevorderen, steunt Nederland het genoemde ILO-project waar ik ook in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen naar verwezen heb3. Net als Europese afnemers ondersteun ook ik het vervolgproject, gericht op het in Turkije relatief nieuwe concept van samenwerking tussen overheid, bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld. Het oplossen van dit structurele probleem zal tijd vergen.
Hebt u het probleem van kinderarbeid aan de orde gesteld tijdens de handelsmissie naar Turkije (2 tot 4 juni jl.)? Zo ja, kunt u de Kamer nader informeren over de resultaten?
Ik heb deze kwestie meerdere malen aan de orde gesteld tijdens mijn missie naar Turkije van 2 tot 4 juni. Zo was kinderarbeid het onderwerp van een bijeenkomst met de Turkse overheid, de ILO en de Nederlandse delegatie. Ik heb hier een bijdrage van 90.000 euro toegezegd aan het hierboven genoemde vervolgproject van de ILO. In een gesprek met vice-premier Babacan heb ik ook aandacht gevraagd voor deze kwestie. Hij gaf aan dat kinderarbeid in de agrarische sector in de afgelopen tien jaar is verminderd en dat Turkije zich blijft inspannen voor een verdere vermindering. Ik heb hem gezegd dat Nederland met Turkije wil blijven samenwerken op dit onderwerp.
Bent u bereid om de situatie zoals geschetst in het onderzoek naar de productieketen van Nestlé opnieuw bij de Turkse autoriteiten en de ILO onder de aandacht te brengen en te vragen welke maatregelen zij hebben genomen of gaan nemen om te voorkomen dat de komende hazelnootoogst (augustus/september) opnieuw tot kinderarbeid en andere schendingen van arbeidsrechten zal leiden?
Deze zaken hebben en houden mijn voortdurende aandacht, zoals ook blijkt uit het feit dat ik dit onderwerp tijdens mijn laatste missie een voorname plek in het programma heb gegeven. Ik zal dan ook het gesprek en de samenwerking met de Turkse overheid over deze thema’s blijven aangaan.
Bent u bereid om op basis van door Nederland gesteund onderzoek naar seizoensgebonden arbeidsmigratie3 ook de bredere problematiek van kinderarbeid en schending van arbeidsrechten in diverse sectoren, waaronder de katoensector, opnieuw bij de Turkse autoriteiten en de ILO onder de aandacht te brengen om de economische en sociale situatie van deze families op een effectieve en duurzame manier te verbeteren? Zo ja, welke actie onderneemt u?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat de transparantie van Nestlé over deze grote problemen in de keten, evenals het traceerbaar maken van de productieketen, is te prijzen, en dat van andere bedrijven die hazelnoten uit Turkije importeren en/of verkopen of verwerken in hun producten eenzelfde openheid en verantwoordelijkheid verwacht mag worden? Zo ja, welke actie onderneemt u richting bedrijven?
In lijn met het kabinetsbeleid wat betreft maatschappelijk verantwoord ondernemen, verwacht ik van bedrijven dat ze hun verantwoordelijkheid in de productieketen nemen.
Ik heb, in lijn met dit beleid, FNLI aangesproken op en gevraagd naar de manier waarop haar leden het probleem van kinderarbeid in de hazelnootketen aanpakken en hierover transparantie betrachten. FNLI geeft aan dat de voornaamste Nederlandse afnemers van hazelnoten uit Turkije de internationale bedrijven Nestlé, Ferrero, Mondelez en Unilever zijn, en dat zij deze problematiek geregeld onder de aandacht van haar leden brengt in samenwerking met de Europese brancheorganisatie. Deze laatste organiseert op initiatief van FNLI op 8 juli een bijeenkomst met bedrijven en «stakeholders» over wat zij kunnen doen aan het uitbannen van kinderarbeid in de hazelnootoogst in Turkije. FNLI geeft verder desgevraagd aan dat de genoemde bedrijven, naast deelname in het ILO-project, ook individueel activiteiten ondernemen in hun toeleveringsketen. Ferrero werkt bijvoorbeeld aan het realiseren van 100% traceerbaarheid in de hazelnootketen in 2020, Mondelez richt zich op verbetering van leefomstandigheden van de betreffende arbeiders en Unilever op verduurzaming van hun grondstoffen. Ik heb via FNLI Unilever gevraagd om hierbij ook aandacht te besteden aan de inkoop van hazelnoten.
Hiernaar gevraagd geeft het CBL aan dat supermarkten het belang van goede arbeidsomstandigheden onderschrijven voor alle producten die zij verkopen en dat zij aandacht voor dit thema vragen bij hun leveranciers. Het onderwerp arbeidsomstandigheden in de agroketen zal verder worden geagendeerd in een gesprek tussen de Staatssecretaris van Economische Zaken Dijksma en het CBL.
Bent u bereid andere bedrijven die hazelnoten uit Turkije verkopen of verwerken in hun producten – waaronder Ahold, Unilever, Ferrero en Mondelez – te vragen wat zij doen om kinderarbeid én de daarmee samenhangende lage lonen en slechte arbeidsomstandigheden te bestrijden en daarover openheid te geven?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat ook supermarkten dit ernstige probleem bij hun leveranciers van (producten met) hazelnoten moeten aankaarten en moeten aandringen op gerichte actie en transparantie? Bent u bereid ook het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) en de Federatie Nederlandse Levensmiddelenindustrie (FNLI) hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de Europese Commissie te vragen om de vóórtdurende kinderarbeid en slechte arbeidsomstandigheden bij seizoensgebonden landbouwwerkzaamheden aan de orde te stellen bij hun gesprekken en onderhandelingen met de Turkse regering?
In EU-verband wordt Turkije regelmatig aangesproken op kinderarbeid in het kader van de dialoog over het vervullen van de strenge toetredingscriteria. In deze context dringt de Europese Commissie er bij Turkije herhaaldelijk op aan de inspanningen tegen kinderarbeid verder op te voeren. Ook in haar laatste voortgangsrapport benadrukt de Commissie dat Turkije verdere maatregelen moet nemen om kinderarbeid aan te pakken.
De repressie die ingezet zou zijn tegen straatkinderen in Rio in aanloop naar het WK Voetbal en de Olympische Spelen |
|
Michiel Servaes (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de documentaire «Pablo»1, over de misstanden in Rio de Janeiro, in aanloop naar het wereldkampioenschap voetbal in 2014 en de Olympische Spelen in 2016?
Ja.
Hoe beoordeelt u de beschuldiging van filmmaker Marijn Poels dat het stadsbestuur van Rio de Janeiro een brute repressiestrategie heeft ingezet tegen straatkinderen?
Hoewel de situatie van de straatkinderen in Rio de Janeiro zorgwekkend is en nog stappen moeten worden genomen in de uitvoering van de Braziliaanse ambities om deze te verbeteren, deelt het Kabinet de suggestie niet, dat verdwijning van kinderen zou voortkomen uit een repressiestrategie.
In algemene zin verbetert de mensenrechtensituatie in Brazilië gestaag. De Braziliaanse regering is er veel aan gelegen de sociale uitdagingen van het land aan te pakken en de mensenrechtensituatie verder te verbeteren. Er zijn echter nog vele uitdagingen die specifieke aandacht vergen, zoals de complexe problematiek van de straatkinderen.
Kunt u nagaan wat er gebeurt met straatkinderen die opgepakt worden? Klopt het dat ze zonder enige vorm van proces of zelfs zonder overtreding van de wet, in speciale gesloten instellingen of jeugdgevangenissen terecht komen?
Voor zover het Kabinet kan nagaan, worden deze kinderen naar opvangcentra gebracht. Kinderen die strafbare feiten hebben gepleegd, komen soms in jeugddetentiecentra. Naar verluidt gaat dit soms zonder vorm van proces, hetgeen zorgwekkend is.
Hoe beoordeelt u de beschuldiging2 dat in de gesloten instellingen en jeugdgevangenissen kinderrechten op ernstige wijze geschonden worden, onder meer door folterpraktijken en moorden door bewakers op minderjarigen?
Het Kabinet heeft geen indicatie dat kinderrechten op systematische wijze worden geschonden. Wel is bekend dat de gevangenissen in Brazilië overbevolkt zijn en de voorzieningen ondermaats. Er worden veel incidenten gemeld, helaas ook m.b.t. minderjarigen.
De Braziliaanse regering wordt o.a. door VN-instellingen maar ook door Europese landen regelmatig aangesproken om de situatie in gevangenissen te verbeteren en is zich terdege bewust van de noodzaak hiertoe. Tijdens het Universal Periodic Review proces over Brazilië in Genève is de situatie in gevangenissen een van de elementen geweest die Nederland heeft opgebracht als zorgpunt.
Recent constateert het Kabinet enige vooruitgang dankzij maatregelen om voorzieningen voor de gevangenen, inclusief minderjarigen, te verbeteren. De voorgestelde maatregelen betreffen o.a. het versnellen van het juridische proces; de ontwikkeling van mechanismes voor de re-integratie van gevangenen en de verbetering van bestuur van gevangenissen inclusief trainingen aan gevangenenbewaarders.
Hoe beoordeelt u het rapport van het Demografisch Instituut voor Statistieken van Brazilië (IBGE) van 14 augustus 2013, waaruit blijkt dat er alleen al in de deelstaat Rio de Janeiro in twee decennia tijd 90.000 mensen – waarvan de helft minderjarig – zijn verdwenen waarvan men de lichamen nooit heeft teruggevonden? Klopt het dat het instituut geregistreerd heeft dat er in Rio de Janeiro gemiddeld per dag vier kinderen vermoord worden en acht verdwijnen?
Het Demografisch Instituut voor Statistieken van Brazilië heeft noch op 14 augustus 2013, noch op enige andere datum voor zover het Kabinet kan nagaan, een dergelijk rapport uitgebracht of de genoemde statistieken geregistreerd.
Het Kabinet kan dan ook niet beoordelen of het stadsbestuur niet wil ingaan op de specifieke rapportages genoemd in vraag 5.
Klopt het dat het stadsbestuur van Rio de Janeiro niet kan of wil zeggen wat er met deze kinderen gebeurd is? Zo ja, vindt u dit ook zorgwekkend?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het rapport «Visitas aos abrigos especializados para crianças e adolescentes»3 van de Mensenrechtencommissie van het deelstaatparlement van Rio de Janeiro over het oppakken en verdwijnen van ongeveer vierduizend straatkinderen in de aanloop naar de VN Milieuconferentie «Rio +20» tussen februari en mei 2012?
Het Kabinet kent de door de Mensenrechtencommissie van het deelstaatparlement van Rio de Janeiro geuite zorgen over de situatie in opvanghuizen voor minderjarigen. Het Kabinet kan niet nagaan in hoeverre de onderzoeksresultaten correct zijn. Het bestaan van een onafhankelijke commissie voor mensenrechten die onderzoek heeft kunnen doen en een rapport heeft uitgebracht over de opvang van minderjarigen, toont aan dat er ruimte is voor een open debat in de Braziliaanse samenleving over uitdagingen waar het land voor staat en de wijze waarop de levensomstandigheden van deze groepen verbeterd kan worden.
Klopt het dat de Braziliaanse autoriteiten geen uitsluitsel hebben gegeven wat er met deze vermiste kinderen gebeurd is, ook niet na een parlementaire hoorzitting op 30 mei 2012? Is het waar dat de Braziliaanse autoriteiten na deze hoorzitting alle digitale gegevens rondom de oppakpraktijken gewist hebben en sindsdien geen openbare gegevens meer vrij geven over opgepakte of verdwenen straatkinderen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit gebrek aan transparantie en verantwoording?
Voor zover het Kabinet kan nagaan, hebben de Braziliaanse autoriteiten niet specifiek gereageerd op de in het rapport als vermist omschreven kinderen. Wel is de ambitie van de autoriteiten om de situatie van de straatkinderen te verbeteren opgeschroefd (zie onder antwoord op vraag 6). Naar aanleiding van een eerder parlementair onderzoek in 2010 door de Braziliaanse autoriteiten is een nationaal kadaster ingesteld voor de registratie van verdwenen minderjarigen. Er zijn geen indicaties dat specifieke gegevens zijn gewist.
Zijn er indicaties dat de repressie tegen straatkinderen in de afgelopen maanden in de aanloop naar het WK voetbal is toegenomen? Klopt het dat in de afgelopen maanden het leger ingezet is in sloppenwijken (favela’s) van Rio de Janeiro in een veiligheidsoperatie voor het WK?4 Zo ja, hoe beoordeelt u dit ook in het licht het bovenstaande?
In de aanloop naar het WK voetbal is er veel aandacht voor de veiligheidssituatie in de stad geweest en is in enkele gevallen op verzoek van de deelstaatautoriteiten het leger ingezet. In de toeristische wijken is de politiemacht versterkt om criminaliteit terug te dringen, toeristische locaties te beschermen en bijvoorbeeld georganiseerde overvallen in groepsverband door minderjarigen te voorkomen. Deze acties zijn niet specifiek gericht op straatkinderen, maar deze kunnen daar uiteraard wel bij betrokken raken. Op initiatief van de Braziliaanse regering is mede met steun van de Europese Unie de afgelopen jaren veel aandacht besteed aan het delen van best practices met de Braziliaanse autoriteiten om beleid te helpen ontwikkelen gericht op straatpopulaties, ook in de context van de organisatie van grote evenementen. Voorafgaand aan de meest recente EU-Brazilië mensenrechtendialoog (3 en 4 april jl.) is een seminar georganiseerd waarbij Braziliaanse en Europese NGO's hebben gesproken over ervaringen en best practices o.a. op het gebied van mensenrechten gerelateerd aan grote (sport-)evenementen.
Geven bovenstaande bronnen en beschuldigingen volgens u voldoende aanleiding om opheldering te vragen over vermeende schendingen van mensenrechten, o.a. van het VN folterverdrag en het VN Kinderrechtenverdrag?
Er is reeds sprake van een dialoog tussen EU en Brazilië op het gebied van mensenrechten. Tijdens deze dialoog komen o.a. onderwerpen als raciale discriminatie, rechten van kinderen en politieoptreden aan bod. Behalve een politieke dialoog ondersteunen zowel de EU als lidstaten, waaronder Nederland, projecten op het gebied van mensenrechten. De EU en haar lidstaten hebben een mensenrechtenstrategie opgezet voor Brazilië. O.a. op verzoek van Brazilië is in de voorgaande jaren veel aandacht besteed aan het delen van expertise ten aanzien van de aanpak van de uitdagingen ten aanzien van straatpopulatie. Maandelijks vindt er overleg plaats tussen de EU lidstaten op dit gebied en worden ontwikkelingen op het gebied van mensenrechten in Brazilië besproken (of komen aan bod).
Bent u bereid deze vermeende mensenrechtenschendingen, alsmede het gebrek aan transparantie en de kennelijke straffeloosheid van autoriteiten, zo mogelijk nog vóór het WK voetbal, bilateraal aan de orde te stellen richting Brazilië, alsmede te adresseren binnen de EU en de VN? Bent u bereid daarbij aan te dringen op (internationaal) onafhankelijk onderzoek?
Mensenrechten komen in vrijwel alle bilaterale (politieke of hoog ambtelijke) ontmoetingen tussen Nederland en Brazilië aan de orde. Ook via de EU wordt de mensenrechtensituatie in Brazilië regelmatig besproken. Het Kabinet ziet op dit moment geen aanleiding voor een internationaal onderzoek, omdat de Braziliaanse regering de problematiek onderkent, actief beleid ontwikkelt om de situatie te verbeteren, open staat om van de ervaringen van andere landen te leren en er in Brazilië zelf ruimte is om onderzoeken naar misstanden te doen, hierover te publiceren en een publiek debat over dit onderwerp te houden. Onder deze omstandigheden heeft een dergelijk onderzoek geen meerwaarde.
Bent u bereid om non-gouvernementele organisaties (ngo’s) te steunen die zich inzetten voor kinderrechten in Brazilië, bijvoorbeeld vanuit het mensenrechtenfonds?
Ja. Binnen de financiële beperkingen van het mensenrechtenfonds ondersteunt de Nederlandse ambassade in Brasília diverse Braziliaanse NGO’s, waaronder ook organisaties die als doelgroep inwoners van favela’s (waaronder minderjarigen) hebben.
Bent u bereid te pleiten voor de opname van mensenrechtennormen in de reglementen van internationale sportfederaties die gelden bij het toewijzen en bij de organisatie van grote sportevenementen, zoals wereldkampioenschappen voetbal en de Olympische Spelen, zoals eerder door de Kamer bepleit in de motie Servaes c.s.?4
Het Kabinet heeft op 29 januari jl. een brief6 gestuurd aan NOC*NSF met het verzoek het onderwerp aan de orde te stellen bij het IOC, met als mogelijke acties het hanteren van een mensenrechtencriterium bij de selectie van steden of het instellen van een mensenrechtencommissie. Naar aanleiding hiervan heeft NOC*NSF het thema mensenrechten als één van de belangrijke thema’s binnen sport en integriteit op haar agenda gezet. NOC*NSF zal de komende tijd dit thema verder uitwerken en het Kabinet zal Uw Kamer in de tweede helft van 2014 hierover nader informeren.
Ook de KNVB heeft ten aanzien van dit onderwerp een voorstel bij het UEFA bestuur neergelegd om de FIFA te vragen mensenrechtenclausules in toekomstige bids op te nemen. De UEFA heeft dit voorstel aangenomen.
Op 21 november 2013 is mede op initiatief van Nederland een brief7, die is ondertekend door 23 EU-lidstaten, verstuurd aan de Europees Commissaris van Onderwijs, cultuur, meertaligheid en jeugdzaken Vassiliou inzake respect voor mensenrechten bij grote sportevenementen. Met deze brief roepen de Europese sportministers op dat landen/staten bij de organisatie van grote sportevenementen rekening houden met de Europese Conventie inzake Mensenrechten en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de VN. De Europese Commissie heeft hier positief op gereageerd8 en in vervolg hierop is het onderwerp in het nieuwe EU Werkplan voor Sport (2014–2017) opgenomen.
Het Kabinet zal zich ook in de toekomst blijven inzetten om grote sportevenementen als de Olympische Spelen en het wereldkampioenschap voetbal te gebruiken als opening om moeilijke onderwerpen, zoals mensenrechten, bespreekbaar te maken.
Het bericht ‘Noodplan moet leegloop bij jeugdzorg voorkomen’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Noodplan moet leegloop bij jeugdzorg voorkomen»?1
Dat bericht is bij ons bekend.
Kunt u aangeven hoe u de professionele jeugdzorgmedewerkers kunt behouden?
In de Jeugdwet zijn meerdere instrumenten opgenomen om te bewerkstelligen dat professionele jeugdzorgmedewerkers behouden kunnen blijven voor de sector. De sociale partners in de jeugdzorg, welzijn en kinderopvang hebben gezamenlijk een sectorplan ingediend bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hierdoor is in 2014–2015 € 3,8 miljoen beschikbaar voor het deelplan jeugdzorg. Het gaat daarbij om behouden van 2.250 medewerkers voor de jeugdzorg door hen bij en na te scholen. Daarnaast is de Transitieautoriteit Jeugd (TAJ) ingesteld om advies uit te brengen voor het eventueel doorvoeren van noodzakelijke herstructureringen bij organisaties van jeugdhulp. Met deze maatregel wordt mede beoogd het verlies aan werkgelegenheid zoveel mogelijk te beperken en er voor te zorgen dat het nieuwe stelsel een «zachte landing» krijgt.
Daarnaast is bij inkoop van jeugdhulp bijvoorbeeld de kwaliteit een criterium van de afweging waarop de beslissing wordt genomen bij welke instelling jeugdhulp wordt ingekocht. Bovendien is bepaald dat indien een nieuwe/andere jeugdhulpaanbieder wordt gecontracteerd, de gemeente erop toeziet dat de nieuwe jeugdhulpaanbieder in overleg treedt met zijn voorganger over overname van personeel.
Verder merken wij op dat de bezuiniging in het eerste jaar beperkt is (3%) waardoor er ook ruimte is voor verantwoorde fasering. De bezuinigingen lopen in drie jaar op van circa 3% tot circa 11%. Dat betekent dat er ook tijd is voor zorgvuldige ingroei en voor werk-naar-werk-trajecten. Voor de specifieke situatie bij de Bureaus Jeugdzorg wordt een apart traject gelopen waarbij een budgetgarantie van 80% wordt geboden. Gemeenten verschaffen daarbij per 1 augustus a.s. duidelijkheid over de inkoop van de functies die tot en met 2014 onder Bureau Jeugdzorg vielen. Dat geldt ook met betrekking tot de inkoop bij jeugdzorginstellingen.
Deelt u de mening dat er nu al ingegrepen moet worden voor het behoud van professionele jeugdzorgmedewerkers, in plaats van dit over te laten aan de gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Wij monitoren de zorginkoop die door gemeenten plaatsvindt. Het is denkbaar dat dit op termijn kan leiden tot het geven van een aanwijzing aan gemeenten als blijkt dat de voorbereiding op de stelselherziening ernstig tekort zou schieten. Wij gaan hier echter niet van uit en, zoals aangegeven bij vraag 2 hebben wij al diverse maatregelen genomen om medewerkers waar mogelijk te behouden voor de jeugdhulp.
Bent u bereid de gemeenten duidelijk te maken dat zij de jeugdzorg niet lichtzinnig moeten opnemen, en ervoor zorgen dat kwaliteit wordt ingekocht? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wij hebben overigens niet de indruk dat gemeenten de jeugdzorg lichtzinnig opvatten. Wel komt uit monitoren naar voren dat het voor kleinere gemeenten moeilijk is om invulling te geven aan de nieuwe taken die zij per 1 januari 2015 moeten vervullen. Hier wordt vanuit het Rijk en de VNG gerichte ondersteuning geboden.
Deelt u de mening dat er een minimale kwaliteitseis moet worden geformuleerd bij de inkoop van jeugdzorg, gebaseerd op resultaten in het verleden? Zo nee, waarom niet?
Wij delen de mening dat er minimale kwaliteitseisen moeten zijn en hebben daarin ook voorzien. De kwaliteitseisen zijn vastgelegd in de Jeugdwet in de artikelen 4.1.1. tot en met 4.1.8.
Bent u bereid te pleiten voor het behoud van de opgebouwde rechten van jeugdzorgmedewerkers als zij overgaan naar de nieuwe werknemer? Zo nee, waarom niet?
In de Jeugdwet is bepaald dat indien een nieuwe/andere jeugdhulpaanbieder wordt gecontracteerd, de gemeente er op toeziet dat de nieuwe jeugdhulpaanbieder in overleg treedt met zijn voorganger over overname van personeel.
Kunt u deze vragen voor het verzamel-Algemeen overleg Jeugdzorg van 11 juni a.s. beantwoorden?
Deze vragen worden beantwoord voor het Algemeen Overleg Jeugdzorg van 25 juni waarbij de transitie op de agenda staat.
Het bericht ‘Eén op de twintig jongeren gebruikt Ritalin bij toetsen’ |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Eén op de twintig jongeren gebruikt Ritalin bij toetsen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat middelen als Ritalin, angstremmers en slaapmiddelen door ongeveer 10% van de jongeren worden gebruikt als «breindoping» rondom tentamens?
Ja.
Weet u op welke manier jongeren in het bezit komen van Ritalin, angstremmers en slaapmiddelen voor het gebruik rondom tentamens? Zijn er aanwijzingen dat artsen deze middelen ten onrechte voorschrijven? Zo ja, op welke manier kan dit gestopt worden?
Nee, ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat artsen deze zware medicatie ten onrechte, bijvoorbeeld in verband met examens, zouden voorschrijven. Ik ga er dan ook vanuit dat de jongeren deze middelen op een illegale manier verkrijgen, mogelijk via het internet (zie tevens antwoord op vraag 4).
De enige legitieme weg om genoemde medicatie te verkrijgen is door tussenkomst van een arts op basis van medisch inhoudelijke gronden. De geregistreerde indicatie voor het gebruiken en voorschrijven van Ritalin is de behandeling van een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD). Dat sprake is van een dergelijke aandoening moet dus eerst worden vastgesteld.
Volgens de richtlijn dient in beginsel eerst een andere behandeling te worden ingezet, zoals cognitieve gedragstherapie. Pas in het geval dat dit onvoldoende verbetering oplevert, kan medicatie worden voorgeschreven.
Zijn er aanwijzingen dat jongeren via illegale handel aan Ritalin, angstremmers en slaapmiddelen komen? Zo ja, wat is de omvang van deze illegale handel en wat wordt er ondernomen om hieraan een einde te maken?
Aangezien de medicatie alleen onder strikte voorwaarden via het reguliere circuit verkrijgbaar is, zal deze op illegale manier worden verkregen. Uit onderzoek van het IVO «Niet voorgeschreven gebruik van ADHD medicatie» (november 2010) blijkt dat er op internet ook mogelijkheden zijn om Ritalin zonder recept te verkrijgen. Ook wordt ADHD medicatie door particulieren op internetfora aangeboden, zo blijkt uit het onderzoek van het IVO.
De omvang van de op illegale manier verkregen ADHD-medicatie is mij niet bekend. Het te koop aanbieden van deze geneesmiddelen is overigens verboden.
Voorkomen moet worden dat jongeren ADHD-medicatie onder elkaar verhandelen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) krijgt met regelmaat meldingen over het te koop aan bieden van receptplichtige geneesmiddelen op vraag- en aanbodsites. De IGZ vraagt de betreffende websitehouder om de advertenties te verwijderen en adviseert hen om zelf de website op dergelijke advertenties te screenen om overtredingen in de toekomst te voorkomen.
Voor zover het gaat om vervalste geneesmiddelen en niet op legale wijze produceren en distribueren van geneesmiddelen heeft de overheid voor verkoop van geneesmiddelen verschillende publiekscampagnes opgezet. In dit verband verwijs ik naar mijn brief d.d. 5 juli 2013 aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012 – 2013, 29 477, nr. 254) over de stand van zaken beleidsagenda vervalste geneesmiddelen en medische hulpmiddelen. Ik overweeg om in een volgende campagne expliciet aandacht te besteden aan gebruikers die op illegale wijze geneesmiddelen aanschaffen.
Het bericht dat gemeenten in de biblebelt fors minder geld per jongere krijgen dan andere gemeenten |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Sterke sociale cohesie kost gemeenten in de biblebelt geld» en «Arm en zwak de dupe»?1 2
Ja, het bericht is mij bekend.
Kloppen de conclusies uit het onderzoek van Binnenlands Bestuur dat gemeenten in de biblebelt fors minder geld krijgen per jongere? Zo ja, waarom is daarvoor gekozen? Zo nee, waarom kloppen de conclusies niet?
In de bestuursafspraken 2011–2015 is vastgelegd dat we in 2015 het budget verdelen naar historisch gebruik van jeugdhulp. De komende jaren werken we toe naar een objectieve verdeling op basis van indicatoren die de behoefte aan jeugdhulp voorspellen. In de meicirculaire 2013 was al te zien dat sommige gemeenten veel minder jeugdzorg per kind verbruiken dan anderen. De in het artikel genoemde gemeenten in de Bible belt zijn daarbij overigens bij lange na niet de enige gemeenten. Alle gemeenten krijgen nu budget voor wat ze gebruiken, en dus de hoeveelheid geld die ze in 2015 nodig hebben. Niet meer en niet minder.
Klopt het dat gemeenten in provincies die forse uitgaven doen aan jeugdzorg via het verdeelmodel straks ook meer te besteden hebben per jongere dan gemeenten in provincies die zuiniger waren? Zo ja, waarom is daarvoor gekozen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de verwachting dat de gemeente Bunschoten maar 402 euro per jongere krijgt, terwijl het landelijk gemiddelde op 919 euro ligt en er bovendien gemeenten zijn die ruim 700 euro meer ontvangen per jongere? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u die verschillen niet te hoog? Waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Is u bekend dat de gemeente Bunschoten samen met de kerkelijke diaconie veel heeft geïnvesteerd in een preventieve aanpak? Wat vindt u daarvan?
Het voorbeeld van Bunschoten kan een aanwijzing zijn dat het inderdaad lukt om lagere kosten van jeugdhulp te realiseren door kinderen die het nodig hebben te helpen met lichtere vormen van zorg, bijvoorbeeld door er eerder bij te zijn, meerdere problemen in 1 keer aan te pakken en hun netwerk beter te betrekken.
Vanaf 2016 zal in toenemende mate met objectieve indicatoren die de behoefte aan jeugdhulp voorspellen een definitieve verdeling worden gemaakt. Hiervoor worden analyses gemaakt van de verklarende factoren voor de variatie in jeugdhulpgebruik per gemeente.
Gemeenten zullen risico’s op hoge jeugdhulpkosten zelf moeten opvangen door daar budget voor te reserveren of door risico’s te delen in regionale samenwerkingsverbanden.
Hoe worden gemeenten als Bunschoten die de afgelopen jaren veel geld hebben geïnvesteerd in deze preventie in het verdeelmodel tegemoetgekomen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe worden gemeenten die op grond van jeugdzorg-gegevens uit het verleden relatief weinig middelen beschikbaar krijgen gecompenseerd als zij onverhoopt toch met een piek in de kosten te maken krijgen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat gemeenten niet weten hoe ze kindermishandeling moeten tegengaan |
|
Marith Volp (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het rapport van de Kinderombudsman, waarin wordt gesteld dat gemeenten niet weten hoe ze kindermishandeling moeten tegengaan?1
Het rapport van de Kinderombudsman «Preventie van kindermishandeling in gemeenten, van papier naar werkelijkheid» is ons bekend.
Waarom heeft de helft van de gemeenten nog geen gegevens over het aantal gevallen van kindermishandeling in de gemeente?
Uit het onderzoek van de Kinderombudsman blijkt dat 52% van de gemeenten aangeeft niet te monitoren hoeveel mishandelde kinderen er in hun gemeente zijn. Uit een documentenstudie naar de regierol van gemeenten, die recent is uitgevoerd, blijkt dat gemeenten veelal wel beschikken over gegevens van het aantal meldingen bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling. Enkele gemeenten hanteren blijkens dat onderzoek ook schattingen op basis van landelijke prevalentiegegevens. Mijn beeld is dan ook niet dat het merendeel van de gemeenten geen gegevens heeft. Binnenkort wordt deze studie naar uw Kamer gestuurd als bijlage bij de Voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties.
Gemeenten staan verschillende mogelijkheden ter beschikking om aan gegevens te komen. Deze reiken we gemeenten aan in de digitale Handreiking aanpak kindermishandeling op www.voordejeugd.nl.2
Als per 1 januari 2015, de gemeenten verantwoordelijk worden voor het Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling (AMHK), wordt bij Amvb geborgd dat gegevens over het AMHK landelijk uniform worden bijgehouden. Deze gegevens worden via het CBS beschikbaar gesteld aan de gemeenten.
In aanvulling op deze minimale dataset kunnen gemeenten desgewenst nadere afspraken maken met hun AMHK over het bijhouden van gegevens.
Wat zijn de zogenoemde «best practices» van gemeenten in het kader van preventieve maatregelen tegen kindermishandeling? Worden deze onderling uitgewisseld? Zo nee, waarom niet?
Ons beeld is dat gemeenten op het terrein van kindermishandeling en huiselijk geweld veel maatregelen regionaal onderling uitwisselen en oppakken, bijvoorbeeld in het kader van de ontwikkeling van regiovisies van de «Regioaanpak Veilig Thuis». Best practices op het terrein van interventies en programma’s hoeven niet onderling uitgewisseld te worden, omdat zij zijn opgenomen in de Databank Effectieve Interventies van het Nationaal Jeugd Instituut (NJI). Het NJI en Movisie hebben een overzicht gemaakt van effectieve interventies en programma’s voor de aanpak van kindermishandeling en huiselijk geweld. Dit overzicht is opgenomen in de digitale Handreiking aanpak kindermishandeling op www.voordejeugd.nl.
Wat is uw reactie op de constatering van de Kinderombudsman dat in de meerderheid van het gemeentelijk beleid belangrijke preventiedoelstellingen ontbreken, ondanks het feit dat deze sinds 2008 intensief aan gemeenten bekend zijn gemaakt? Op welke manier en op welke termijn gaat u dit verbeteren?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk om preventiebeleid voor kindermishandeling vorm te geven en doelstellingen te bepalen. 77% van de gemeenten heeft volgens de Kinderombudsman beleid ten aanzien van de preventie van kindermishandeling, wat niet betekent dat zij de specifieke preventiedoelstellingen hanteren die de Kinderombudsman als uitgangspunt neemt. Belangrijk is dat een gemeente in het preventiebeleid oog heeft voor algemene preventie en specifieke preventie gericht op risicogroepen.
Met het oog op de decentralisatie kan het lokale preventiebeleid van kindermishandeling nog verder versterkt worden. Samen met de VNG ondersteunen wij deze ontwikkeling waarop ik in het antwoord op de volgende vraag nader in ga.
Welke concrete maatregelen gaat u op welke termijn nemen om gemeenten te ondersteunen bij het opzetten van betere preventie van kindermishandeling en van ondersteuning/zorg aan slachtoffers en ouders?
We ondersteunen samen met de VNG gemeenten bij het realiseren van de aanpak van kindermishandeling. Dit doen we onder andere via het Transitiebureau Jeugd, het ondersteuningsprogramma Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling (AMHK) en het programma «Regio aanpak Veilig Thuis». In dit kader maken gemeenten in de regio’s afspraken over de geïntegreerde aanpak. Naar verwachting hebben alle regio’s eind dit jaar afspraken gemaakt en vastgelegd in regiovisies. Gemeenten zijn volop bezig met de vormgeving van het jeugdbeleid en de vorming van het AMHK.
Ook de Taskforce kindermishandeling en seksueel misbruik brengt preventie van kindermishandeling onder de aandacht van gemeenten, onder andere met bijeenkomsten voor burgemeesters.
We verwachten dat preventie in den brede en daarbij ook preventie van kindermishandeling voor gemeenten steeds belangrijker wordt omdat, als gevolg van de decentralisatie van de jeugdhulp, gemeenten de bakens meer naar voren verzetten, wat kan leiden tot minder gebruik van dure specialistische zorg en een kosten-effectievere aanpak.
Het belang voor gemeenten om te monitoren op resultaten, op bereik van maatregelen en op de effecten neemt met de decentralisatie ook toe. De Kinderombudsman gaf aan dat ook dit onvoldoende gebeurt.
Naast de ondersteuning van gemeenten ga ik het Besluit publieke gezondheidszorg (Wet publieke gezondheid) wijzigen. Gemeenten krijgen de opdracht om als onderdeel van het Basispakket jeugdgezondheidszorg aandacht te geven aan het signaleren van kindermishandeling en voorlichting, advies, instructie en begeleiding aan te bieden over onder meer opvoedproblemen en kindermishandeling (waaronder vrouwelijke genitale verminking en het shaken baby syndroom).
Tot slot kunnen we nog melden dat de aanpak van kindermishandeling en huiselijk geweld ook centraal staat in drie regionale bijeenkomsten die de VNG in samenwerking met Movisie en NJI in september van dit jaar organiseert. Doel van de bijeenkomsten is gemeenten optimaal te informeren over en te ondersteunen bij de aanpak van kindermishandeling en huiselijk geweld. Preventie is een van de thema’s en hierbij zullen ook de uitkomsten van het rapport van de Kinderombudsman benut worden.
Wat is uw oordeel over het ontwikkelde «Kind Veilig Preventie Pakket» van verschillende organisaties die zich hard maken voor het welzijn van kinderen? Onderschrijft u de aanbeveling van de Kinderombudsman het pakket door alle gemeenten te laten gebruiken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn gaat u dit realiseren?
We vinden het een goede zaak dat de Kinderombudsman zich met het rapport richt tot de gemeenten, aangezien zij verantwoordelijk zijn voor de preventie van kindermishandeling. Ook heb ik veel waardering voor de NGO’s die met het Kind Veilig Preventie Pakket een concreet handvat bieden aan gemeenten. Het pakket is door hen verstuurd aan alle gemeenten, die hier gebruik van kunnen maken.
Belangrijk is dat hiermee een beroep wordt gedaan op gemeenten om nu al èn ook straks na 1 januari 2015 maximaal werk te maken van de aanpak van kindermishandeling. Juist ook voor de uitermate kwetsbare groep kinderen die slachtoffer zijn van mishandeling zijn inspanningen van gemeenten hard nodig. Op welke wijze gemeenten dit oppakken is aan hen. Het ontwikkelde pakket biedt gemeenten aanknopingspunten voor het versterken van beleid.
Hoe beoordeelt u in het licht van het genoemde rapport van de Kinderombudsman de inspanningen van Nederland ten aanzien van artikel 19 van het VN-kinderrechtenverdrag, dat stelt: «staten nemen alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen en maatregelen op sociaal en opvoedkundig gebied om het kind te beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik»?
Ons beeld is dat zowel door overheden als door professionals in toenemende mate concrete invulling is en wordt gegeven aan de aanpak van kindermishandeling over de gehele linie van voorkomen, signaleren, stoppen en het beperken van schade. De inspanning en aandacht voor het bestrijden van kindermishandeling is er, maar kan en moet altijd beter. Daarom achten wij het belangrijk om gezamenlijk met alle betrokkenen te blijven zoeken naar verbeteringen in de aanpak van kindermishandeling. Eind oktober komen wij in de mid term review van het actieplan «Kinderen Veilig» met een actualisatie van onze inzet op dit belangrijke thema.
De brief van de gemeente Alphen aan den Rijn over de fiscale consequenties van de inkoop van jeugdhulp |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de beantwoording van de schriftelijke vragen van de gemeente Alphen aan den Rijn met betrekking tot de fiscale consequenties van de inkoop van jeugdhulp? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De beantwoording is vanuit het perspectief van de gemeenten geschreven en bevat geen onjuistheden.
Acht u het wenselijk dat gemeenten, ondanks dat zij vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk worden voor de jeugdzorg, nog altijd niet weten waar zij aan toe zijn op het gebied van de eventueel te betalen BTW? Kunt u uw antwoord toelichten?
De specifieke inrichting van de jeugdhulp wordt door de gemeenten bepaald. De vraag of bij de inkoop van deze diensten aan de gemeenten BTW in rekening moet worden gebracht door de aanbieder, hangt af van de wijze waarop de jeugdhulp is ingericht. De belastingdienst is verantwoordelijk voor het adequaat toepassen van de fiscale regelgeving inclusief de vrijstellingen. Hij is bevoegd om hier uitspraken over te doen, gebaseerd op de feitelijke situatie. In het algemeen gesproken is voorzien in een vrijstelling voor de btw op de diensten betreffende jeugdhulpverlening.
Hoe oordeelt u over het feit dat door het uitblijven van duidelijke uitspraken van u er veel vragen zijn rondom eventuele BTW-heffing op regionale samenwerkingsvormen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hierboven bij het antwoord op vraag 2 is weergegeven, is het niet mogelijk om een uitspraak te doen over de toepassing van fiscale regelen en vrijstellingen omdat verschillende feitelijke situaties aan de orde kunnen zijn, waarvan de fiscale behandeling kan verschillen.
Tegelijkertijd is er ons veel aan gelegen de betrokken partijen waar mogelijk duidelijkheid te geven. De signalen waar de vraagsteller op doelt hebben ons ook op andere wijze bereikt. Wij zijn daarom in overleg met een aantal koepelorganisaties om te komen tot een beschrijving van de fiscale consequenties van de – naar verwachting – meest voorkomende samenwerkingsvormen. Het gaat dan met name om samenwerkingen binnen de Wmo en binnen de Jeugdwet. Op die manier zal voor een groot aantal «standaardsituaties» duidelijkheid op BTW-gebied worden gegeven.
Vindt u het van goed doordacht beleid getuigen dat juist het samenwerken op regionaal niveau mogelijk bestraft wordt met een BTW-heffing? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe gaat u dit dan oplossen?
De BTW-heffing die aan de orde kan zijn bij prestaties binnen samenwerkingsverbanden bestaat ook nu al. Het gaat hier namelijk niet om de zorgprestaties zelf, maar om andersoortige prestaties zoals administratie, coördinatie of ICT-diensten. Binnen het stelsel van BTW-heffing zijn dat diensten die nu en onder de nieuwe Jeugdwet regulier belast zijn, zowel op grond van onze nationale wetgeving als op grond van de Europese richtlijn. Vanwege die Europese richtlijn is het ook niet mogelijk hier nationaal van af te wijken. Wij realiseren ons dat het nieuwe stelsel op een aantal punten meer samenwerkingsrelaties vraagt en dat hierdoor het belang van deze fiscale discussie toeneemt. Om die reden vinden wij het wel van belang dat betrokken partijen weten hoe de heffing uitwerkt en op welk deel van de vergoeding de belastingheffing (en het recht op aftrek van BTW) ziet. Wij gaven bij het antwoord op vraag 3 al aan hoe in die duidelijkheid wordt voorzien. Ook wijzen wij erop dat gemeenten veelal recht hebben op BTW-bijdragen op grond van de Wet BTW-compensatiefonds voor prestaties die aan gemeenten of samenwerkingsverbanden van gemeenten zijn verricht, waarover BTW is betaald. Bij nieuwe samenwerkingsverbanden op het gebied van de drie decentralisaties zijn ons geen gevallen bekend dat de BTW niet compensabel is.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de gemeente Alphen aan den Rijn dat er mogelijk 21% minder budget is voor de inkoop van jeugdhulp vanwege BTW-heffing? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u er in uw plannen rekening mee gehouden dat bovenop de reeds aangekondigde bezuinigingen er mogelijk nog een extra korting van 21% op het budget komt vanwege BTW-heffing? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe denk u de kwaliteit en continuïteit van jeugdzorg te kunnen garanderen wanneer gemeenten geconfronteerd worden met een mogelijke BTW-heffing van 21%? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid op zeer korte termijn duidelijkheid te geven, zodat gemeenten eindelijk weten waar ze aan toe zijn, en wat het budget wordt voor de inkoop van jeugdhulp? Zo ja, wat is die termijn? Zo nee, waarom niet?
Op 30 mei 2014 hebben de gemeenten duidelijkheid over hun budget gekregen in de meicirculaire van het gemeentefonds.
Indien u niet in staat bent op zeer korte termijn duidelijkheid te verschaffen aan gemeenten, bent u dan bereid de overheveling van de jeugdzorg naar gemeenten uit te stellen? Zo nee, hoe garandeert u dan een goede overgang? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zijn de consequenties voor kinderen, zorgverleners en zorgaanbieders van het alsmaar uitblijven van duidelijkheid rondom de financiering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten zijn aan de slag met het inkoopproces. Nu gemeenten voldoende duidelijkheid hebben gekregen staat hen niets meer in de weg om concrete afspraken te maken over de inkoop van zorg. Gemeenten kunnen nu dus voluit hun verantwoordelijkheid nemen om duidelijkheid te geven aan hun inwoners, de werknemers die in hun gemeente aan de slag zijn, de instellingen in hun regio en daarbuiten.
Tot het verlies van hoeveel banen en zorgplaatsen hebben de decentralisatieplannen tot op heden geleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment en voor de komende periode is niet bekend in welke mate en bij welke instelling er sprake is van ontslagen. Het is in eerste instantie een taak van de verschillende partijen gezamenlijk om ontslagen zo veel mogelijk te beperken. De beste manier om deze te beperken is immers het maken van afspraken tussen gemeenten en aanbieders. Pas als het inkoopproces tussen gemeenten en aanbieders verder is gevorderd kan worden aangegeven in hoeverre er, ondanks de inspanningen van deze partijen, gedwongen ontslagen zijn en waar.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat de continuïteit van de jeugdzorg in Zuidoost-Utrecht en de rest van Nederland in gevaar komt door onzorgvuldig toegekende budgetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het budget voor 2015 is op de meest zorgvuldige manier berekend (getoetst door de Algemene Rekenkamer) en is – waar mogelijk – vastgesteld op basis van gegevens over het zorggebruik voor het jaar 2012 (onderzoeksbureaus SCP en Cebeon). Alleen de budgetten voor de jeugd GGZ zijn gebaseerd op 2011.
De budgetten zijn daarmee niet onzorgvuldig toegekend. Over de verschillen die er bestaan tussen de berekende budgetten en de opgave van aanbieders zijn wij met gemeenten in gesprek.
Het rapport naar aanleiding van de documentaire van de NCRV genaamd ‘2doc: een goede plek voor Dex’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat vindt u van de documentaire «2doc: Een goede plek voor Dex»?1
De documentaire geeft een indrukwekkend beeld van de zoektocht van Dexters ouders naar een goede plek voor hun zoon Dexter. In mijn brief aan de Kamer (Kamerstuk II 24 170, nr. 147) ga ik uitgebreid in op de documentaire en op de bredere problematiek van het vinden van de juiste plek voor mensen met complexe problematiek zoals Dexter.
Beschikt u over cijfers hoeveel ernstig en/of meervoudig gehandicapte kinderen met een specifieke en intensieve zorgvraag er zijn, waarvoor in bestaande instellingen eigenlijk geen passende plaats is? Zo ja, om hoeveel kinderen gaat het?
Het Centrum voor Consultatie en Expertise geeft aan dat er jaarlijks een groep van circa 60 à 70 cliënten met een complexe zorgvraag is die (te) lang moet wachten op een passende plek in de zorg. Het gaat daarbij zowel om jeugdigen als (jong)volwassenen.
Wat zijn de precieze belemmeringen in bijvoorbeeld wet- en regelgeving, op zowel nationaal als lokaal niveau, en qua financiering waar tegenaan wordt gelopen door instellingen bij het kunnen bieden van de goede zorg voor deze kinderen, alsmede voor het kunnen oprichten van nieuwe, kleinschalige zorginitiatieven?
In bovengenoemde brief aan de Kamer geef ik aan dat er noch op nationaal noch op lokaal niveau structurele belemmeringen zijn bij het bieden van goede zorg en het tot stand brengen van nieuw zorgaanbod. Wel geldt hierbij, zoals bij elk zorginitiatief, dat de initiatiefnemers over voldoende middelen dienen te beschikken of financiers dienen te vinden om de benodigde voorzieningen uiteindelijk te kunnen realiseren. Om deze financiers te vinden, is het doorgaans noodzakelijk om een overtuigend activiteiten- en exploitatieplan te hebben, hetgeen toezeggingen van zorginkopers (zorgverzekeraars, zorgkantoren en/of gemeenten) vereist, zodat na realisatie van de voorziening de daar geboden zorg ook daadwerkelijk wordt gecontracteerd.
Zoals ook uit de documentaire blijkt, kan het vinden van voldoende financiering en het maken van deze exploitatieafspraken soms een lange weg zijn. Vervolgens kosten ook de procedures rond de verlening van benodigde bouwvergunningen de nodige tijd, zeker als daarvoor, zoals in dit geval, wijzigingen van een bestemmingsplan noodzakelijk zijn.
Verwacht u dat deze belemmeringen worden geadresseerd met de nieuwe Wet langdurige zorg? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid te onderzoeken op welke andere wijzen deze belemmeringen kunnen worden aangepakt?
Zowel in de huidige AWBZ als in de nieuwe Wlz zijn er in principe voldoende mogelijkheden om nieuw aanbod tot stand te brengen. Zoals ook aangegeven in bovengenoemde brief aan de Kamer, liggen de oorzaken voor het soms niet (voldoende) voorhanden zijn van zorg bij de complexe problematiek waar het hier om gaat niet op het niveau van het zorgstelsel, maar meer in de interactie tussen de complexe problematiek van de cliënt, diens omgeving, het zorgaanbod in de regio en (soms) het bekostigingssysteem voor die complexe zorg. In bovengenoemde brief aan de Kamer schets ik welke stappen ik neem om deze problematiek aan te pakken.
De brandbrief van de regio Zuid-Oost Utrecht over de inkoop van jeugdzorg |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Voor regio Zuid-Oost Utrecht is jeugdzorg te duur» en «Brandbrief: jeugdzorg komt 15 miljoen euro te kort.»?1 2
Ja.
Kent u de brief «Risico Transitie Jeugdzorg» die de gemeente Zeist, mede namens de gemeenten Bunnik, De Bilt, Utrechtse Heuvelrug en Wijk bij Duurstede op 24 april 2014 aan u heeft gestuurd? Kunt u de Kamer daar zo snel mogelijk een afschrift van sturen?
Ja. Een afschrift van deze brief is als bijlage meegezonden.3
Wat vindt u van de zorgen van de betrokken gemeenten?
Ik neem deze signalen serieus en ben hierover ook in overleg met deze specifieke regio.
De gemeenten geven aan dat zij veel extra kosten verwachten vanwege de aanwezigheid van een groot aantal instellingen in hun regio, dat intermurale jeugzorg levert voor jeugdigen onder voogdij van een gecertificeerde instelling; wat is de stand van zaken met betrekking tot uw eerdere toezegging om met de instellingen en gemeenten in overleg te treden om het probleem van hoge kosten vanwege het woonplaatsbeginsel met hen op te lossen?
Op dit moment ben ik met deze gemeenten in overleg om door middel van een verschillenanalyse helder te krijgen wat het verschil tussen de hoogte van het macrobudget en de van de zorgaanbieders uitgevraagde gegevens veroorzaakt.
Het is hierbij van belang dat in de berekening van het budget per gemeente in de meicirculaire 2014 de toepassing van het woonplaatsbeginsel is verbeterd en dat het totale macrobudget met ca. 10% is verhoogd ten opzichte van december 2013 door verbeterde gegevens en door nadere besluitvorming over de afbakening van de Jeugdwet en de toe te kennen middelen voor uitvoeringskosten en groei.
Zijn de gemeenten in de regio Zuid-Oost Utrecht door u bij het hiervoor genoemde overleg betrokken? Hoe worden gemeenten, zoals die in regio Zuid-Oost Utrecht, door u van het hiervoor genoemde overleg en de mogelijke uitkomsten daarvan op de hoogte gehouden?
Deze gemeenten zijn bij dit overleg betrokken.
Deelt u de mening van de gemeenten dat het thans bekende budget voor de regio «in grote mate onvoldoende» is? Hoe beoordeelt u het tekort van 35% dat de gemeente zelf noemen?
Ik verwacht dat de verschillenanalyse en de publicatie van het definitieve macrobudget op 28 mei aanstaande het verwachte tekort verklaart en wegneemt. Uiteraard blijf ik de situatie nauwgezet volgen.
De gemeenten geven aan op dit moment niet tot zinvolle afspraken met zorgaanbieders te kunnen komen en vragen om verstrekking van een herziene budgetindicatie; in hoeverre kunt u deze gemeenten tegemoetkomen in de meicirculaire?
De onduidelijkheid over het budget komt voor een belangrijk deel voort uit het verschil tussen de manier waarop het macrobudget is berekend en de opgave door zorgaanbieders. Op 28 mei wordt de nieuwe verdeling van het macrobudget gepubliceerd in de meicirculaire van het gemeentefonds. Naar verwachting zal dit het in deze regio geconstateerde verschil kleiner maken tussen het voor de inliggende gemeenten berekende macrobudget en de opgave van de aanbieders. Voor de oplossing van het resterende probleem heb ik deze regio hulp aangeboden door het uitvoeren van een verschillenanalyse van de hoogte van het macrobudget en de uitvraag bij zorgaanbieders. De kans is groot dat hieruit naar voren komt dat in de opgave van de zorgaanbieders op een andere manier is omgegaan met het woonplaatsbeginsel, de afbakening van de ZVW- en AWBZ-gefinancierde zorg en de verwachte groei in de komende jaren. De definitieve resultaten van deze analyse kan ik pas na het verschijnen van de meicirculaire geven. De hier genoemde verschillenanalyse is niet alleen beschikbaar voor de regio Zuid-Oost Utrecht, ook andere regio’s hebben er gebruik van gemaakt of kunnen zich daarvoor nog melden.
Is de transitieautoriteit bekend met bovenstaande problemen? Wat zal de autoriteit doen om deze problemen op te lossen?
De Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) is bekend met het bovenstaande. Als de verschillenanalyse geen bevredigende uitkomsten oplevert kan het zijn dat een aanbieder uiteindelijk met te grote kortingen wordt geconfronteerd om de continuïteit van zorg in 2015 te realiseren. De betreffende aanbieder kan zich dan melden bij de TAJ. In dat geval kan de TAJ al naar gelang de individuele situatie bijdragen aan een oplossing.
Van welke gemeenten en regio’s is u bekend dat zij net als de regio Zuid-Oost Utrecht tegen budgettaire problemen aanlopen vanwege de aanwezigheid van een groot aantal specifieke jeugdzorginstellingen binnen de gemeentegrenzen?
Het is mij niet exact bekend welke andere gemeenten verwachten te maken te krijgen met financiële tekorten met betrekking tot het budget voor de jeugdzorg. Wel heb ik verschillende signalen ontvangen die wijzen op onduidelijkheid tussen een uitvraag bij zorgaanbieders en de hoogte van het macrobudget. Naar aanleiding van deze signalen heb ik gemeenten aangeboden een verschillenanalyse uit te voeren om hier meer helderheid in te krijgen. Daarnaast verwacht ik dat de publicatie van het definitieve macrobudget 2015 in de meicirculaire op 28 mei aanstaande de verschillen bij andere gemeenten zal verkleinen.
De brandbrief van gemeenten in de regio Zuidoost-Utrecht over het tekort op het budget Jeugdzorg |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel «Utrechtse gemeenten slaan alarm over kosten jeugdzorg» en de brandbrief van de vijf gemeenten die samen de regio Zuidoost-Utrecht vormen, over het tekort op het budget voor de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?1 2
De signalen van gemeenten over de onduidelijkheid in het budget voor jeugdzorg zijn mij bekend. Ik neem deze signalen serieus en ben hierover met enkele regio’s in overleg waaronder de regio Zuidoost-Utrecht.
Het is hierbij van belang dat in de berekening van het budget per gemeente in de meicirculaire 2014 de toepassing van het woonplaatsbeginsel is verbeterd en dat het totale macrobudget met ca. 10% is verhoogd ten opzichte van december 2013 door verbeterde gegevens en door nadere besluitvorming over de afbakening van de Jeugdwet en de toe te kennen middelen voor uitvoeringskosten en groei.
Hoe oordeelt u over het tekort van 15 miljoen euro dat de regio Zuidoost-Utrecht heeft om de zorg te organiseren voor kinderen, terwijl de regio relatief veel zorgaanbieders heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De onduidelijkheid over het budget komt voor een belangrijk deel voort uit het verschil tussen de manier waarop het macrobudget is berekend en de opgave door zorgaanbieders. Op 28 mei wordt de nieuwe verdeling van het macrobudget gepubliceerd in de meicirculaire van het gemeentefonds. Naar verwachting zal dit het in deze regio geconstateerde verschil kleiner maken tussen het voor de inliggende gemeenten berekende macrobudget en de opgave van de aanbieders. Voor de oplossing van het resterende probleem heb ik deze regio hulp aangeboden door het uitvoeren van een verschillenanalyse van de hoogte van het macrobudget en de uitvraag bij zorgaanbieders. De kans is groot dat hieruit naar voren komt dat in de opgave van de zorgaanbieders op een andere manier is omgegaan met het woonplaatsbeginsel, de afbakening van de ZVW- en AWBZ-gefinancierde zorg en de verwachte groei in de komende jaren. De definitieve resultaten van deze analyse kan ik pas na het verschijnen van de meicirculaire geven. De hier genoemde verschillenanalyse is niet alleen beschikbaar voor de regio Zuid-Oost Utrecht, ook andere regio’s hebben er gebruik van gemaakt of kunnen zich daarvoor nog melden.
Hoeveel en welke andere gemeenten hebben ook te maken met financiële tekorten met betrekking tot het budget voor jeugdzorg? Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet exact bekend welke andere gemeenten verwachten te maken te krijgen met financiële tekorten met betrekking tot het budget voor de jeugdzorg. Wel heb ik verschillende signalen ontvangen die wijzen op onduidelijkheid tussen een uitvraag bij zorgaanbieders en de hoogte van het macrobudget. Naar aanleiding van deze signalen heb ik gemeenten aangeboden een verschillenanalyse uit te voeren om hier meer helderheid in te krijgen. Daarnaast verwacht ik dat de publicatie van het definitieve macrobudget 2015 in de meicirculaire op 28 mei aanstaande de verschillen bij andere gemeenten zal verkleinen.
Hoe verhoudt uw eerdere uitspraak «Ik ben geen Staatssecretaris die zegt: ik maak een wet, nu is het de verantwoordelijkheid van de gemeente en zoek het maar lekker uit. We zeggen dat de zorg en de ondersteuning beter moeten worden, dus moeten we ook in de gaten houden of dat gebeurt. Dan hebben we het er ook over hoe de gemeenten het doen» zich tot de financiële tekorten waarmee de Utrechtse gemeenten te maken hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?4
In het antwoord op vraag 2 heb ik uiteengezet dat ik nadrukkelijk het overleg zoek met deze en andere regio’s waar tekorten worden geconstateerd.
Welke maatregelen gaat u treffen om deze financiële tekorten op te lossen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hierboven vermeld ben ik op dit moment in overleg met de betreffende regio om duidelijkheid te verschaffen in de verschillen tussen de hoogte van het macrobudget en de eigen uitvraag van de gemeenten bij aanbieders. Ik verwacht dat dit een deel van de onduidelijkheid weg zal nemen.
Vindt u het acceptabel dat de zorg voor kinderen in gevaar wordt gebracht doordat gemeenten in financiële problemen komen doordat zij geconfronteerd worden met uw bezuinigingsagenda? Waarom staat u dit toe? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als de verschillenanalyse geen bevredigende uitkomsten oplevert kan het zijn dat een aanbieder uiteindelijk met te grote kortingen wordt geconfronteerd om de continuïteit van zorg in 2015 te realiseren. De betreffende aanbieder kan zich dan melden bij de TAJ.
Deelt u de mening van de gemeenten als zij stellen dat bij het bepalen van het budget geen rekening gehouden is met het verschil tussen woonplaatsbeginsel en brongemeente? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit corrigeren? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?5
Deze mening deel ik niet. De gemeente die op basis van het woonplaatsbeginsel verantwoordelijk is voor de zorg voor een kind, krijgt hiervoor ook geld beschikbaar in het budget. In de regio Zuid Oost Utrecht met relatief veel residentiële instellingen zitten ook relatief veel jeugdigen met een voogdijmaatregel die in een instelling verblijven. Dit zijn jeugdigen die geen gezaghebbende ouder hebben, het woonplaatsbeginsel voorziet erin dat in deze situatie de verblijfplaats van de jeugdige verantwoordelijk is. In veel gevallen zal dit de vestigingsplaats van de residentiële instelling zijn. Voor het bepalen van het historisch budget is dit principe toegepast op de verdeling. In de ontwikkeling van het objectieve verdeelmodel dat vanaf 2016 geleidelijk wordt ingevoerd zal er rekening worden gehouden met het woonplaatsbeginsel.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat de continuïteit van de jeugdzorg in Zuidoost-Utrecht en de rest van Nederland in gevaar komt door onzorgvuldig toegekende budgetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoorden op vraag 5 en 6.
De leeftijdscontrole op alcohol in supermarkten |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de onthullingen in de radio-uitzending van Argos van 19 april 2014?1
Ja, ik ben bekend met de inhoud van deze radio uitzending.
Wat vindt u van het in de uitzending van Argos gelanceerde plan van bestuurder Hovers om een kleine beperking van de vrije keuze van de leeftijdscontrole voor supermarkten te realiseren, zodat alleen nog aangetoonde effectieve controlesystemen mogen worden ingezet door zowel supermarktondernemers die dit graag willen als organisaties die dit niet willen?
Zoals toegezegd aan uw Kamer, laat ik op dit moment onderzoek doen naar de effectiviteit van leeftijdsverificatie systemen. Dit onderzoek zal, samen met enkele andere relevante onderzoeken, voor het zomerreces aan uw Kamer worden gezonden. Daarnaast heb ik onlangs overleg gevoerd met verschillende betrokken partijen, waaronder het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL), de Koninklijke Slijters Unie en NOC*NSF, over de resultaten van het rapport «Alcoholverkoop aan jongeren 2013, ontwikkeling in de landelijke naleving van de leeftijdsgrenzen» dat ik in januari 2014 aan uw Kamer heb gestuurd. Tijdens dit overleg is besproken op welke wijze de naleving verder kan worden verbeterd en zijn meerdere opties de revue gepasseerd. Er zijn punten waarop we elkaar kunnen versterken om de naleving te verbeteren, maar uiteindelijk is het aan de sector zelf om te bepalen welk systeem ze daarbij willen hanteren.
Deelt u de visie dat daardoor de handhavingsopgave enorm wordt gereduceerd, dat het gemiddelde nalevingsniveau binnen korte termijn op of nabij de 100% kan worden gebracht en dat de primaire doelstelling van de leeftijdsgrenzen wordt bereikt, namelijk de bescherming van de jeugd tegen alcohol en tabak, en dat 50.000 caissières een veiliger werkomgeving krijgen? Zo nee, hoe denkt u dan tot een sluitende leeftijdscontrole te komen aangezien tot op heden, na vele jaren van vrijblijvende handhavingsmethoden, de branche nog maar tot een handhavingsscore komt van 47%?
In het najaar van 2014 zal opnieuw een landelijk representatief onderzoek worden uitgevoerd naar de naleving van de leeftijdsgrenzen. Dit keer zal de naleving van de leeftijdsgrens van 18 jaar bij de verkoop van alcohol en tabak worden onderzocht door zogenaamde mystery shoppers. Ik ga er van uit dat de recente verhoging van de leeftijdsgrens van 18 jaar een positief effect zal hebben op de naleving, ondersteund door de campagne NIX18 en de nieuwe sociale norm, dat het niet normaal is te roken en drinken onder de 18 jaar.
In reactie op deze vraag heeft het CBL aangegeven dat iedere kassamedewerker de CBL-training «Soms moet je nee verkopen» volgt, dat ketens zichzelf en elkaar op de naleving controleren en dat alle ketens op de een of andere manier een hulpmiddel aan de kassa hebben ingezet om de kassamedewerker te helpen bij de leeftijdscontrole. Onderling delen de ketens ervaringen om er voor te zorgen dat alle percentages uiteindelijk hoger komen te liggen. Volgens het CBL zullen deze gezamenlijke inspanningen een bijdrage leveren aan het verbeteren van de naleving.
Vindt u op grond van de onthullingen in de uitzending van Argos dat u grip heeft op het leeftijdscontroledossier? Biedt u de branche daarmee niet juist de mogelijkheid voor het maken van afspraken over leeftijdscontrole en voor het buitensluiten van effectieve controlesystemen?
Op dit moment onderzoekt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) of al dan niet sprake is van ongeoorloofde afspraken binnen het CBL over de inzet van bepaalde effectieve controlesystemen. De ACM heeft mij laten weten dat het onderzoek nog steeds loopt. Ik wacht de uitkomsten van dat onderzoek af, alvorens hier verdere uitspraken over te doen.
Wat vindt u ervan dat het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) in de uitzending van Argos verklaart dat het niet aan haar is om zijn leden te adviseren over de wijze van leeftijdscontrole, terwijl het CBL, samen met Koninklijke Horeca Nederland (KHN), in het kader van het onder uw sturing tot stand gekomen zogenaamde DOA-commitment (DOA = Directeuren Alcohol Overleg) van december 2012, juist heeft toegezegd als eerstverantwoordelijke partij op te zullen treden voor het uitdragen van «good practices» op dit terrein? Gezien het bovenstaande, wat is nu precies de rol van het CBL in het leeftijdscontroledossier en hoe verhoudt dit zich tot zijn uitspraken in de media en de afspraken gemaakt in het kader van het DOA?
In reactie op deze vraag heeft het CBL aangegeven dat via het CBL informatie en zogenaamde good practices worden gedeeld. Er wordt geen specifieke aanpak gepromoot door het CBL. De rol van het CBL is faciliterend, waarbij alleen informatie beschikbaar wordt gesteld. Het CBL heeft niet de bevoegdheid een specifieke aanpak op te leggen en heeft die ambitie ook niet. De leden zijn zelf verantwoordelijk voor de keuze voor een hulpmiddel of een systeem. Deze keuze wordt volgens het CBL gemaakt op basis van de individuele behoeften van een keten en kan per keten verschillen.
Kunt u uitleggen waarom u de 47% naleving in januari van dit jaar typeerde als «een sterke verbetering ten opzichte van de situatie in 2011», terwijl uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat een dergelijk percentage niets zegt over de mate waarin jongeren wel of geen alcohol en tabak kunnen verkrijgen? Kunt u nader toelichten hoe met de huidige caissièrecontrole, zelfs wanneer deze tot gemiddeld 70% naleving zou leiden, kan worden voorkómen dat vanuit resterende winkels (waar dus geen sprake is van naleving) aan jongeren nog volop alcohol en tabak wordt verstrekt?
De 47% uit 2013 is een verbetering ten opzichte van de 28% uit 2011. Echter, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van januari 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 27 565, nr. 124) is een gemiddelde naleving van 47% onvoldoende. Het is voor minderjarigen nog steeds veel te eenvoudig om aan alcohol te komen. Ik zal de betrokken partijen blijven aanspraken op het verbeteren van de naleving en in het najaar volgt nieuw onderzoek naar de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol en tabak.
Deelt u de opvatting dat het moreel laakbaar en ontoelaatbaar is dat, wanneer franchisers een effectief leeftijdscontrolesysteem, zoals Ageviewers, willen inzetten in hun winkel, dit onmogelijk wordt gemaakt of zelfs wordt verboden door hun hoofdorganisatie? Hoe denkt u deze franchisers concreet tegemoet te kunnen komen, zodat zij niet gedwongen worden om de wet te blijven overtreden, maar juist de vrijheid krijgen om zelf de keuze voor de inzet van een effectief leeftijdscontrolesysteem te maken, conform de door u bepleite keuzevrijheid in dit dossier?
Hoewel dergelijke signalen mij verontrusten, is het in dit specifieke geval niet aan mij om uitspraken te doen over een intern geschil tussen een franchiser en zijn hoofdorganisatie. Uiteindelijk is het aan de verkopers van alcohol en tabak om zich te houden aan de wettelijke eisen die gelden bij de naleving van de leeftijdsgrens en om te bepalen op welke manier zij dat doen. Als verkopers daarbij gebruik maken van effectieve controlesystemen, dan juich ik dat toe.
Handhaving van de Drank- en Horecawet op Nederlandse campings |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de website van Camping De Appelhof op Terschelling waarop wordt uitgelegd wat zijn beleid is ten aanzien van alcoholgebruik op de camping?1
Ja
Deelt u de mening dat door deze manier van informatieverstrekking de suggestie wordt gewekt dat alcoholgebruik onder de 18 jaar mogelijk is? Deelt u de mening dat het signaal dat er vanuit gaat vanwege de schadelijke effecten van alcohol zeer onwenselijk is en handhaving van de nieuwe minimumleeftijd voor de verkoop en het bezit van alcohol ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
De bewering op de website van Camping De Appelhof dat jongeren in en om de tent alcoholhoudende drank mogen drinken is niet juist. Met uitzondering van de besloten ruimte binnen de tent en de aangehechte luifel is een campingterrein publieke ruimte. Dit geldt ook voor de ruimte om de tent wanneer deze door bezoekers in de praktijk als looppad wordt gebruikt. In de publieke ruimte mogen jongeren onder de 18 geen alcohol voor handen hebben. De foto op de website toont een groep jongeren die op een looppad bij elkaar zitten en hierbij alcohol gebruiken, een dergelijke situatie is voor jongeren onder de 18 jaar strijdig met de wet. Ik deel uw mening dat het onwenselijk is dat jongeren op deze manier misleid worden.
Hoeveel alcoholgerelateerde incidenten deden zich de afgelopen jaren voor op Nederlandse campings? In hoeveel gevallen was sprake van overmatig alcoholgebruik door jongeren onder de 18 jaar?
In het Letsel Informatie Systeem van VeiligheidNL wordt door een representatieve steekproef van Spoedeisende Hulpafdelingen (SEH) in Nederland bijgehouden wat de oorzaak is van verwondingen en vergiftigingen waarmee patiënten zich melden. Voor de gevallen waarvoor geregistreerd is waar een alcoholvergiftiging is opgelopen, betreft dat in 1% van de gevallen een camping. Van de verwondingen waarbij op de SEH is geregistreerd dat alcohol een rol heeft gespeeld als (mede)oorzaak, is minder dan 1% opgelopen op een camping. Deze aantallen zijn te klein om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen over het aantal alcoholincidenten op campings in Nederland die op SEH-afdelingen worden behandeld.
Welke bevoegdheden hebben toezichthouders momenteel om te handhaven op kampeerterreinen? Acht u deze mogelijkheden voldoende? Zo nee, wat is nodig en mogelijk om het handhavingsinstrumentarium op de kortst mogelijke termijn uit te breiden? Deelt u de mening van RECRON (Vereniging van Recreatieondernemers Nederland) dat kampeerterreinen niet worden gerekend tot publiek toegankelijke plekken en zijn vrijgesteld van de nieuwe regels?2 Zo nee, waarom niet?
Het verbod op het voor handen hebben voor alcohol door minderjarigen in de publieke ruimte heeft betrekking op zowel de openbare weg (ruim opgevat) als op alle plaatsen die voor publiek toegankelijk zijn, zelfs als dat tegen betaling is of op bepaalde tijdstippen of voor een beperkt publiek. Kampeerterreinen vallen, met uitzondering van de besloten ruimte binnen de tent en de aangehechte luifel, onder «voor publiek toegankelijke plaatsen». Ik deel de mening van RECRON niet. Toezichthouders mogen elke plaats betreden voor controle, ook campings. Enige uitzondering zijn privéruimten die dienen als slaapplaats, tenzij hier alcohol verkocht wordt.
Welke mogelijkheden ziet u om nog voor het aanbreken van de zomervakantie campings te wijzen op hun verantwoordelijkheid voor de gezondheid van jongeren en de handhaving op campings te intensiveren? Hoe gaat u voorkomen dat jongeren massaal naar campings trekken die zowel de geest als de letter van de wet aan hun laars lappen?
Op zeer korte termijn ga ik in gesprek met burgemeester Bats van Terschelling. In zijn gemeente liggen drie van de acht «jongerencampings» die de grootste groep jongeren trekt. Ook het OM schuift aan bij dit overleg. Het doel van dit gesprek zal zijn te bespreken hoe de burgemeester het toezicht op naleving van de leeftijdsgrenzen kan verstevigen. Op basis van de uitkomsten van dit gesprek zal ik bezien welke vervolgstappen nodig zijn.
Bent u in dit licht bereid burgemeesters op te roepen met beheerders van kampeerterreinen in hun gemeenten het gesprek aan te gaan en onderlinge afspraken te maken zodat op een verantwoorde wijze aankoop en bezit van alcohol wordt beperkt tot de groep vanaf 18 jaar, en best practices worden uitgewisseld tussen gemeenten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kinderen van allochtone afkomst die nog steeds evenveel overgewicht hebben |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minder dikke autochtone kinderen», waarin naast de lichte afname van het aantal te zware autochtone kinderen ook wordt gesteld dat allochtone kinderen nog steeds evenveel overgewicht hebben?1
Ja.
Bent u tevreden met de lichte afname van het aantal te zware kinderen van autochtone afkomst? Welke ambities heeft u nog op dit terrein?
Voor mijn beleid baseer ik me op gegevens van het CBS. De cijfers van 2013 heb ik nog niet ontvangen; deze verwacht ik medio dit jaar. Ik kan de meest recente ontwikkelingen vanuit het CBS nog niet afzetten tegen de cijfers waar het artikel zich op baseert (met als bron een onderzoek van GGD Haaglanden, TNO en het LUMC.) Uiteraard hoop ik dat de landelijke representatieve cijfers een positieve ontwikkeling laten zien.
Ik heb tijdens de startconferentie van het NPP Alles is Gezondheid aangegeven dat het de ambitie is om de trend bij overgewicht te verslaan. Op basis van de eerste berekeningen van het RIVM in het kader van de Volksgezondheid Toekomst Verkenning, betekent dit voor overgewicht een daling in het aantal volwassenen met overgewicht (inclusief obesitas) ten opzichte van de huidige 48%. Voor de jeugd met overgewicht (inclusief obesitas) betekent dit een daling ten opzichte van de huidige 13,2%. Deze cijfers zijn afkomstig van het CBS, bronjaar 2012.
Hoe duidt u dat kinderen van allochtone afkomst nog steeds evenveel kampen met overgewicht en dat de licht dalende trend bij autochtone kinderen door hen niet wordt gevolgd?
Zoals aangegeven bij antwoord 2, kan ik nog niet op basis van de CBS cijfers duiden of er landelijk gezien een dalende trend is bij kinderen. We weten dat preventie en zo ook de aanpak van overgewicht een kwestie van lange adem is. Het vraagt bovendien goede aansluiting bij leefwereld van mensen. Begrip van hun waarden, cultuur en motivatie is daarbij essentieel. Op basis van onderzoek weten we dat niet alle leefstijl- en overgewichtinterventies evengoed aansluiten bij diverse doelgroepen en dat maatwerk via bijvoorbeeld de gemeente of wijk en de professional nodig zijn. Sinds de landelijke nota Gezondheid Dichtbij2 is daarom onder andere sterker ingezet op het bereiken van mensen via de wijk. Voorbeelden hiervan zijn het programma Sport en Bewegen in de buurt (met o.a. buurtsportcoaches, de Sportimpuls), ZonMw Programma Gezonde Slagkracht en de JOGG-aanpak van het Convenant Gezond Gewicht.
Welke bewezen effectieve aanpakken voor het reduceren van overgewicht bij allochtone kinderen zijn er in Nederland? Zijn deze aanpakken ook effectief bij niet-Westerse allochtonen? Bent u van mening dat er voldoende aanpakken zijn om te dikke allochtone kinderen te helpen of vindt u dat er snel nieuwe aanpakken ontwikkeld moeten worden? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Vanuit de beleidsinzet met motto «gezondheid dichtbij» is vanuit landelijk overgewichtbeleid stevig ingezet op Jongeren Op Gezond Gewicht (JOGG) van het Convenant Gezond Gewicht. JOGG is een gefundeerde methode om overgewicht lokaal aan te pakken en heeft in verschillende landen al goede resultaten laten zien. Via de gemeente worden wijken en gezinnen bereikt waarbij de problematiek het grootst is. Dit zijn zowel autochtone als allochtone kinderen en hun ouders. De JOGG-aanpak maakt expliciet gebruik van social marketing principes en zorgt voor aansluiting bij leefwereld, motivatie en taal van de lokale doelgroep. Zo kent het stimuleren van water drinken andere argumenten en acties voor ouders en kinderen met een niet-Westerse achtergrond. Dit wordt bewust toegepast in de JOGG-activiteiten en weet op deze wijze de doelgroep te bereiken en te motiveren. Inmiddels zijn in diverse JOGG-gemeenten resultaten behaald en zien we daar het overgewicht dalen en het eet- en beweeggedrag bij de doelgroep significant verbeteren. Ik heb u hier onlangs over geïnformeerd via mijn brief van d.d. 7 april 2014.3
Naast de JOGG-methode zijn er diverse andere interventies beschikbaar met verschillende niveaus van erkenning. Deze zijn vindbaar in de database van het RIVM Centrum Gezond Leven. Voorbeeld hiervan is de Gezond Gewicht Overvecht. Het is aan gemeenten, scholen en professionals om uit het aanbod een keuze te maken voor een optimale aansluiting bij de beoogde doelgroep en lokale setting.
Naast goede en bruikbare interventies, is informatievoorziening ook van belang. Ook dit dient aan te sluiten bij de leefwereld en behoeften van mensen. Ik heb het Voedingscentrum gevraagd te onderzoeken of en hoe bepaalde basisinformatie vanaf 2015 in verschillende talen aangeboden kan worden. Professionals hebben aangegeven hier ook behoefte aan te hebben ter ondersteuning van hun werk.
De Richtlijnen Goede Voeding worden momenteel geëvalueerd door de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad stelt de richtlijnen op basis van de laatste stand van de wetenschap op. Het Voedingscentrum past vervolgens haar voorlichting aan op de nieuwste Richtlijnen. Bij deze vertaling wordt gekeken hoe de voorlichting, de Schijf van Vijf en ook diverse online tools (apps), afgestemd kunnen worden op verschillende voedingpatronen en voedingsgewoonten. Het doel is om consumenten, zowel allochtoon als autochtoon, zo goed mogelijk te helpen bij het maken van een gezonde keuze. De herziene Richtlijnen en de nieuwe Schijf van Vijf verwacht ik in de tweede helft van 2015.
Welke aanpakken zijn de laatste vijf jaar ingezet om overgewicht bij kinderen terug te dringen en welke van deze aanpakken zijn bewezen effectief bij te dikke allochtone kinderen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de zorgen dat het bericht erop lijkt te wijzen dat sociaaleconomische gezondheidsverschillen niet afnemen, maar juist toenemen? Hoe duidt u deze ontwikkelingen in het licht van het Nationaal Programma Preventie, waarin het aanpakken van sociaaleconomische gezondheidsverschillen een expliciete doelstelling is?
Ik deel de zorgen over de ontwikkeling van de sociaaleconomische verschillen in Nederland. Deze zijn al 10 jaar onveranderd groot: 7,3 jaar bij mannen en 6,4 jaar bij vrouwen (Nationaal kompas Volksgezondheid, RIVM). Dit is de reden waarom wij hieraan expliciet aandacht besteden in het Nationaal Programma Preventie. Als langjarig doel ten aanzien van gezondheidsachterstanden hebben wij de ambitie om de verschillen tussen groepen inwoners in 2030 gelijk of kleiner te laten zijn dan de verschillen van dit moment. Stabilisatie op het huidig niveau klinkt mogelijk niet erg ambitieus, maar is gezien de te verwachten ontwikkelingen van de determinanten en de internationale positie van Nederland een grote stap. Vanuit het Nationaal Programma Preventie werken we met verschillende activiteiten en vanuit diverse domeinen aan het realiseren van de genoemde ambities. Gezondheidsverschillen hangen samen met een complex aan factoren. Dit vergt een meerjarige, duurzame, integrale aanpak waarin ook relevante verschillen in culturele achtergronden een rol kunnen spelen.
Een van de instrumenten die we inzetten om deze doelstellingen te bereiken is het stimuleringsprogramma voor de lokale aanpak van gezondheidsachterstanden (GIDS). Voor de zomer van 2014 wordt een landelijk stimuleringsprogramma gestart ter bevordering van een lokale, integrale aanpak van gezondheidsachterstanden. Hiervoor is € 11 miljoen per jaar voor de komende 4 jaar beschikbaar (zogenoemde GIDS – Gezond in de Stad- gelden). Gemeenten kiezen op basis van de lokale context en aanwezige problematiek voor hun eigen aanpak en prioriteiten, zoals bijvoorbeeld het bestrijden van overgewicht.
Het doel van het stimuleringsprogramma is om de gezondheid van bewoners in de wijken met de grootste sociale achterstanden te verbeteren. Bijna 100 gemeenten worden actief benaderd voor dit stimuleringsprogramma. Deze gemeenten krijgen op maat ondersteuning bij het aanpakken van gezondheidsachterstanden. Door gemeenten op maat te ondersteunen, goede voorbeelden te verspreiden, in te zetten op het ontwikkelen en verspreiden van effectieve interventies en het ontsluiten van de benodigde kennis te stimuleren, zal dit landelijke stimuleringsprogramma een bijdrage leveren aan de lokale aanpak van gezondheidsverschillen.
Bent u van plan met het Nationaal Programma Preventie extra aandacht te geven aan het helpen van allochtone kinderen die met overgewicht kampen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het Nationaal Programma Preventie is er zowel aandacht voor kinderen, de aanpak van overgewicht als het bestrijden van de sociaal economische gezondheidsverschillen. Dit gebeurt aan de hand van de afgesproken acties waar de rijksoverheid soms wel en soms niet partij bij is. De activiteiten van JOGG, de GIDS gelden, de inzet op gezonde schoolkantines, de inzet via het programma Sport en Bewegen in de Buurt zijn bijvoorbeeld allemaal onderdelen die vanuit o.a. het Ministerie van VWS verbonden zijn aan het Nationaal Programma Preventie. Dit staat nog los van de activiteiten van partners in het veld.
De ontslaggolf in de jeugdzorg |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat 140 jeugdzorghulpverleners hun baan bij Bureau Jeugdzorg Gelderland verliezen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
In algemene zin is het aannemelijk dat een vermindering van werkgelegenheid optreedt in de jeugdzorg. Dat geldt in het bijzonder bij de bureaus jeugdzorg, omdat per 1 januari 2015 een aantal wettelijke taken elders wordt belegd. In welke mate de vermindering van arbeidsplaatsen plaatsvindt is mede afhankelijk van de afspraken die regio’s/gemeenten maken met jeugdzorgaanbieders en bureaus jeugdzorg. Op dit moment zijn wij nog in overleg met BJZ Gelderland over het verminderen van de door hen gemelde frictiekosten. Het bestuurlijk overleg dat we met hen hebben gevoerd, geeft aanleiding om aan te nemen dat er in de Gelderse regio’s nog nadere stappen worden gezet.
Wij houden de arbeidsmarkteffecten van de decentralisatie van de jeugdzorg nauwlettend in de gaten. Dit doen wij onder andere met arbeidsmarkteffectrapportages die samen met sociale partners in de zorg worden opgesteld. In mei 2013 hebben wij uw Kamer de «Arbeidsmarkteffectrapportage Transitie Jeugdzorg» doen toekomen4. Op basis van indicatieve scenario’s is de inschatting in het rapport dat de werkgelegenheid in de jeugdzorg in 2017 ongeveer 4.000 fte (5.500 personen) tot ongeveer 7.600 fte (10.400 personen) lager ligt dan in 2011.
De cijfers zijn enigszins vergelijkbaar met de in het bericht genoemde aantallen. Daarbij dient opgemerkt te worden dat in het bericht wordt uitgegaan van ongeveer 30.000 medewerkers in de jeugdzorg. In de «Arbeidsmarkteffectrapportage Transitie Jeugd» wordt uitgegaan van 80.460 medewerkers die in 2011 taken verrichtten die thans gebundeld worden onder de Jeugdwet. Het gaat daarbij om 13.410 medewerkers in welzijn met jeugdigen als doelgroep, 26.240 medewerkers in de gehandicaptenzorg voor jeugd, 10.170 medewerkers in de jeugd-ggz en 30.640 medewerkers in de jeugdzorg.
Daarnaast is de Transitieautoriteit Jeugd (TAJ) ingesteld om gemeenten te adviseren bij de inkoop van jeugdhulp en organisaties te adviseren bij het doorvoeren van noodzakelijke herstructurering. Met deze maatregel beogen we dat het verlies aan werkgelegenheid zoveel mogelijk wordt beperkt en het nieuwe stelsel een «zachte landing» krijgt. Ten slotte heeft het Kabinet onlangs overeenstemming bereikt met de fracties van VVD, PvdA, D66, ChristenUnie en SGP om in 2015 € 60 miljoen extra beschikbaar te stellen voor een soepele overgang van de overheveling van de jeugdhulp naar gemeenten.
Wat is tevens uw reactie op het bericht dat er 5.100 tot 8.700 banen verdwijnen in de jeugdzorg? Is dit ook uw verwachting? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de kwaliteit en de continuïteit van jeugdzorg worden behouden wanneer er 5.100 tot 8.700 banen verdwijnen in de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De jeugdhulpverlening zal de komende jaren sterk veranderen en verbeteren waardoor het mogelijk wordt de fors gestegen uitgaven voor jeugdzorg en geestelijke gezondheidszorg terug te brengen. Gemeenten krijgen met de Jeugdwet beleidsvrijheid en individuele financiële verantwoordelijkheid. Zij kunnen de besparingen realiseren omdat:
Kunt u uitleggen waarom u de bezuinigingsagenda belangrijker vindt dan de banen van jeugdzorghulpverleners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment en voor de komende periode is niet bekend in welke mate en bij welke instelling er sprake is van ontslagen. Het is in eerste instantie een taak van de verschillende partijen gezamenlijk om ontslagen zo veel mogelijk te beperken. De beste manier om deze te beperken is immers het maken van afspraken tussen gemeenten en aanbieders. Pas als het inkoopproces tussen gemeenten en aanbieders verder is gevorderd kan worden aangegeven in hoeverre er, ondanks de inspanningen van deze partijen, gedwongen ontslagen zijn en waar.
Kunt u een overzicht sturen per regio, hoeveel jeugdzorghulpverleners al zijn ontslagen en hoeveel ontslagen de komende tijd verwacht worden? Zo nee, waarom niet?
In geval van collectief ontslag moet een werkgever het ontslag niet alleen melden bij een vakbond, maar deze ook raadplegen. Het is aan instellingen en werknemers en hun vakbond om een sociaal plan af te sluiten.
Kunt u aangeven of bij alle zorgaanbieders waar ontslagen vallen, de vakbonden betrokken zijn voor een sociaal plan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over het flankerend beleid zijn we, conform de motie Van Nispen/Kooiman5, in gesprek met Jeugdzorg Nederland en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). De sociale partners in de jeugdzorg, welzijn en kinderopvang hebben gezamenlijk een sectorplan ingediend bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hierdoor is in 2014–2015 € 3,8 miljoen beschikbaar voor het deelplan jeugdzorg. Het gaat daarbij om:
In 2013–2016 stellen wij € 1,5 mln. beschikbaar aan sociale partners in de jeugdzorg voor het project «Zorg voor jeugd». Dit project stimuleert medewerkers en werkgevers in de jeugdzorg om in actie te komen en in te zetten op loopbaanontwikkeling en arbeidsmarktfitheid. Belangrijk onderdeel is de campagne «Doe mee in de nieuwe jeugdzorg».
Kunt u aangeven hoe dit van werk naar werk beleid eruit komt te zien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie ons antwoord op vraag 6.
Gaat u maatregelen treffen om te voorkomen dat duizenden jeugdzorghulpverleners ontslagen worden, zodat zij behouden blijven voor de jeugdzorg? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Zie ons antwoord op vraag 2 en (de eerste) vraag 3.
Kunt u aangeven wat de consequenties van de duizenden ontslagen in de jeugdzorg zijn voor de zorg voor kinderen en gezinnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Seksueel misbruik in jeugdzorginstellingen |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over seksueel misbruik in de jeugdzorg?1
Ja.
Hoe vaak wordt seksueel misbruik bij de diverse jeugdhulpsectoren, zoals de jeugdzorg (open/gesloten), J-GGZ, zorg voor jongeren met een beperking, jeugdbescherming en jeugdreclassering als incident/calamiteit gemeld bij de diverse inspecties, en hoe vaak wordt er aangifte gedaan bij de politie? Kan worden uitgesplitst hoe vaak deze gemelde incidenten bij de diverse inspecties en aangiften bij de politie worden gepleegd door respectievelijk hulpverleners, medebewoners of anderen?
Uit cijfers van de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) blijkt dat in 2013 de IJZ onder de noemer calamiteiten 59 meldingen van (vermoeden) van seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft ontvangen vanuit de jeugdzorg, de jeugdbescherming en de jeugdreclassering. In ongeveer een derde van de gevallen betreft het (vermoedens) van seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen jongeren onderling. In de overige gevallen is er sprake van seksueel grensoverschrijdend gedrag door pleegouders, ouders, hulpverleners of derden. Onder de categorie derden kunnen zowel onbekenden als bekenden (familieleden of vrienden) vallen. Als bijlage2 bij deze antwoorden zijn twee grafieken gevoegd uit het Jaarbericht 2013 van de IJZ, dat binnenkort wordt gepubliceerd.
Voor de J-GGZ en de zorg voor jongeren met een beperking zijn geen gegevens bekend. Zorgaanbieders zijn verplicht om melding te maken van seksueel misbruik bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De IGZ registreert deze meldingen per zorgsector. De IGZ maakt hierbij geen onderscheid naar leeftijd. Hierdoor is er geen beeld te geven van het aantal meldingen betreffende een bepaalde leeftijdscategorie in de verschillende zorgsectoren.
Het is niet bekend in hoeveel gevallen aangifte bij de politie is gedaan. Dit wordt noch door de IJZ, noch door de IGZ geregistreerd, en ook de politie houdt geen aangiftecijfers specifiek voor jeugdzorginstellingen bij.
Hoeveel volledig gescheiden behandelplekken zijn er voor meisjes en jongens, en hoeveel gescheiden slaapplekken zijn er die «ontoegankelijk» voor het andere geslacht zijn?
Wij beschikken niet over (exacte) gegevens hierover. Het beeld is, dat in de J-GGZ en de zorg voor jongeren met een beperking in het algemeen met gemengde behandelplekken wordt gewerkt, en in de jeugdzorg deels met gemengde behandelplekken, deels met gescheiden behandelplekken.
Kunt u reflecteren op het gangbare standpunt in de sector(en) dat gemengde groepen in alle gevallen het beste zijn, ook als het om kwetsbare jongens en meisjes gaat die (nog) moeilijk met seksualiteit kunnen omgaan, en voor plaatsing te maken hebben gehad met mishandeling, seksueel misbruik of loverboyproblematiek? Wat vindt u daarnaast van het feit dat deze kwetsbare meisjes (en soms jongens) moeten samenleven met veelal de moeilijkste groep jongens qua gedragsproblemen, stoornissen en soms zelfs met loverboys die er ook in behandeling zijn?
In de jeugdzorg wordt veel met gemengde groepen gewerkt, op grond van de opvatting onder professionals dat behandeling en verblijf in gemengde groepen het beste zijn voor een gezonde ontwikkeling van de jongeren. Jongeren die het slachtoffer zijn van mishandeling, seksueel misbruik of loverboyproblematiek zijn uitermate kwetsbaar. Juist in deze gevallen moet er sprake zijn van een behandeling op maat. Er is niet één behandeling die voor alle jongeren passend is. Dit kan betekenen dat (tijdelijk) opvang en behandeling in een gesloten setting nodig is, soms opvang in groepen met meisjesspecifieke problemen, maar soms ook juist niet. De behandeling van meisjes die mogelijk slachtoffer zijn van loverboys gebeurt dan ook in verschillende settings, die tijdens het behandeltraject kunnen wijzigen: variërend van opvang in afgeschermde meisjesgroepen tot gemengde woongroepen. In de afgeschermde meisjesgroepen verblijven meisjes met verschillende problemen (dus niet alleen loverboyslachtoffers). Soms is het van belang dat de opvang plaatsvindt in de eigen regio (vanwege contacten met familie en netwerk), soms juist niet. Via maatwerk wordt gezocht naar de best passende opvang voor ieder individu, waarbij gekeken wordt naar de specifieke situatie. Deze maatwerkbenadering vinden wij positief.
Er lopen inmiddels diverse initiatieven om deze zorg verder te verbeteren, hetgeen wij van harte ondersteunen.
Op initiatief van Jeugdzorg Nederland gaat een commissie, onder leiding van mevrouw Azough, kijken naar de verdere verbetering van de zorg aan minderjarige slachtoffers van mensenhandel.3
Inmiddels is ook een pilot van Horizon en Fier Fryslan van start gegaan. In deze pilot wordt door bundeling van de expertise van beide instellingen een gespecialiseerde opvang- en behandelvoorziening geboden voor meisjes van 12 tot 23 jaar die het slachtoffer zijn of dreigen te worden van een loverboy. Wij ondersteunen de pilot, onder meer door een financiële bijdrage.
Daarnaast is, om meer inzicht te krijgen in de effecten van de behandeling, onderzoek nodig. In de brief van 6 mei 2014 heb ik u geïnformeerd over de voorstudie van het Verwey Jonker instituut over de effectiviteit van behandelmethoden voor loverboyslachtoffers en het vervolgonderzoek dat nu in overleg met ZonMw wordt voorbereid. In het onderdeel van de programmalijn «Hulpmiddelen» binnen het programma Effectief werken in de jeugdsector (2012–2019) wordt in dit kader ook onderzoek uitgezet naar de effectiviteit van interventies en methodieken. De vraag wanneer het nodig kan zijn om (tijdelijk) in aparte groepen te worden behandeld maakt deel uit van dit onderzoek.
Naast het onderzoek specifiek gericht op slachtoffers van loverboys wordt momenteel een literatuurstudie uitgevoerd door het WODC, waarin meer in het algemeen de risico- en beschermende factoren van herhaald slachtofferschap en daderschap van seksueel misbruik centraal staan. Daarbij wordt gekeken naar de manier waarop de residentiële jeugdzorg of justitiële jeugdinrichtingen het beste met deze problematiek om kunnen gaan. Nut en noodzaak van het al dan niet gescheiden opvangen van en behandelen van jeugdigen wordt hierin als vraag meegenomen.
Hoe kan het dat ruim 1,5 jaar na het onderzoeksrapport van de commissie Samson diverse deskundigen, zoals hoogleraar kindermishandeling Lamers en de directeur van Fier Fryslan, constateren dat seksueel misbruik in jeugdinstellingen structureel voorkomt, en dat het er ontbreekt aan een veilig leefklimaat? Deelt u de mening dat dit onacceptabel is? Zo ja, welke consequenties worden hieraan verbonden, zonder in de regelreflex te schieten?
Voorop staat, dat seksueel misbruik altijd en in alle vormen onacceptabel is. Wij weten dat de jeugdzorgsector er alles aan doet om binnen zijn instellingen seksueel misbruik te voorkomen. Daar waar het in jeugdzorginstellingen wordt geconstateerd, wordt er tegen op getreden. Zoals u weet heeft Jeugdzorg Nederland naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Samson als brancheorganisatie het initiatief genomen om samen met de instellingen een kwaliteitskader te ontwikkelen, specifiek gericht op het voorkomen van seksueel misbruik. De hiervoor ingestelde commissie Rouvoet heeft dit kwaliteitskader inmiddels getoetst en vastgesteld, en ziet nu toe op de implementatie ervan door de instellingen.
Bent u bereid de inspectie(s) opdracht te geven direct te kijken waar kwetsbare meisjes en jongens niet veilig zijn in jeugdinstellingen, en aanwijzingen te laten geven opdat zij wel veilig zijn?
De IJZ voert op dit moment toezicht uit dat specifiek gericht is op seksueel misbruik in jeugdzorginstellingen. De IJZ doet dit onderzoek in een dertigtal jeugdzorginstellingen. De IJZ betrekt hierbij de vraag of er bij de leiding van de instelling structureel aandacht is voor de veiligheid van de jongeren in het kader van het voorkomen van seksueel misbruik. Het toezicht van de IJZ sluit aan bij de acties uit het Kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik van de commissie Rouvoet. Daar waar de commissie toeziet op de implementatie van dit kwaliteitskader door de instellingen, richt de IJZ zich met haar toezicht op het handelen van de medewerkers in de praktijk. Indien nodig grijpt de IJZ in. Overigens besteden de inspecties uiteraard in het toezicht dat zij uitoefenen aandacht aan de veiligheid van cliënten in instellingen.
De NIX18 campagne |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Met welke partijen heeft u afspraken gemaakt over het voeren van het NIX18 logo?
Koninklijke Horeca Nederland, KWF kankerbestrijding, Longfonds, Trimbos-instituut, NOC*NSF, supermarkten verenigd in het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel, GGD Nederland, GGD’en, Thuiswinkel.org, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de Ministeries van Veiligheid en Justitie en Algemene Zaken.
Klopt het dat de nieuwe educatieve slogan voor alcoholhoudende dranken van de STIVA «Geen 18, geen alcohol», een ingangsdatum heeft van 1 juli 2014 voor print, en 1 april 2014 voor overige media? Waarom is, in tegenstelling tot de datum van inwerkingtreding van de leeftijdsgrens van 18 jaar voor alcohol en de startdatum van de NIX18 campagne, gekozen voor een overgangstermijn om de nieuwe wettelijke leeftijd voor alcohol te communiceren?
Er zijn verschillende uiterlijke data voor het gebruik van de educatieve slogan in reclame-uitingen in verschillende media. Hierover hebben alcoholproducenten afspraken gemaakt in de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken. STIVA heeft per brief toegelicht dat voor de mogelijkheid van een overgangsperiode is gekozen omdat het ontwerpen en printen van nieuw materiaal en het aanpassen van een digitale reclame-uiting tijd vergt, in het geval van print meer dan van digitale uitingen. Overigens betreft het hier een uiterste invoeringsdatum. In veel publicaties wordt de nieuwe slogan «Geen 18, geen alcohol» al gebruikt door producenten.
Deelt u de opvatting dat, nu in reclamefolders van verschillende supermarktketens inmiddels geen logo meer wordt gevoerd bij aanbiedingen van Heineken bier, de voorlichting hiermee ondermijnd wordt, doordat de industrie feitelijk heeft bepaald dat tot respectievelijk 1 april en 1 juli 2014 geen educatieve slogan hoeft te worden getoond bij iedere reclame voor alcoholhoudende drank? Zo ja, wat wilt u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van het ontbreken van zowel het NIX18 logo als de educatieve slogan «Geen 18, geen alcohol» in sommige advertenties in de eerste maanden van dit jaar. Dat vind ik een kwalijke zaak. Ik heb hierover contact gehad met het CBL. Ten aanzien van het gebruik van het NIX18-logo hanteert het CBL, in overleg met STIVA, inmiddels de volgende lijn. Bij aanbiedingen van supermarkten zelf wordt het NIX18-logo geplaatst. Bij reclame van alcoholproducenten in andere uitingen van de supermarkten (zoals bijvoorbeeld de Allerhande) wordt de slogan «Geen 18, geen alcohol» geplaatst. De supermarkten hebben aangegeven het te betreuren dat de alcoholproducenten niet meedoen aan NIX18 campagne.
Deelt u de mening dat de NIX18 campagne zich op een hellend vlak bevindt, nu – naast de industrie – ook de supermarktbranche niet meer bereid is het landelijke NIX18 logo consequent te communiceren?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u er vertrouwen in dat, in het licht van het niet nakomen van de afspraak over het voeren van het NIX18 logo en het feit dat alle afspraken sinds 2000 over de naleving van leeftijdsgrenzen bij verkoop van alcohol niet nagekomen zijn, de afspraak die u onlangs aankondigde te zullen gaan maken met de supermarktbranche over het op orde brengen van de naleving van 18 jaar kans van slagen heeft? Zo ja, waar baseert u dit op?
Het rapport «Alcoholverkoop aan jongeren 2013»1 laat voor de supermarkten een stijging van de naleving van 30% (2011) naar 55% (2013) zien. Zoals ik schreef in mijn bief van 21 januari jl. aan uw Kamer bij het aanbieden van het rapport blijft het van belang dat de naleving van de leeftijdsgrens verder verbetert en dat alle betrokken partijen zich bewust zijn van het maatschappelijk belang dat daarmee gediend is. Ik zal de ontwikkelingen op dit gebied dan ook nauwlettend blijven volgen, partijen daarop blijven aanspreken en de naleving ook de komende jaren blijven monitoren. Ik heb onlangs een gesprek gevoerd met de top van de meeste supermarkten over de naleving van de leeftijdsgrenzen, daar bleek dat de meeste supermarkten (recent) een systeem van elektronische leeftijdsverificatie hebben ingevoerd, dan wel doende zijn met de invoering van een dergelijk systeem. Dergelijke systemen zullen naar verwachting bijdragen aan een hogere naleving.
Schade die kinderen oplopen tijdens het verblijf in asielzoekerscentra |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Linda Voortman (GL), Joël Voordewind (CU), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van een recente uitspraak van een rechtbank1 waarin uw gemachtigde stelt dat onderzoek aantoont dat kinderen schade oplopen verblijf in asielzoekerscentra?
Ja, ik ken de uitspraak waarnaar u verwijst.
Wat is uw reactie op de visie van de rechter die het belang hiervan onderkent en stelt dat de overheid verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geboden opvang in een asielzoekerscentrum? Hoeveel kinderen bevinden zich op dit moment in deze schadelijke omstandigheden? Wat is hun gemiddelde verblijfsduur in de asielopvang?
Het standpunt, zoals dat namens mij ter zitting is ingenomen is genuanceerder dan uw vraag suggereert. Dat geldt ook voor het door u in de eerste vraag genoemde onderzoek. De betreffende zaak ziet op de Regeling langdurig verblijvende kinderen (de RLVK). Het kabinet heeft in het Regeerakkoord een bewuste keuze gemaakt om de RLVK alleen van toepassing te laten zijn op vreemdelingen die eerder een asielaanvraag hebben ingediend, en niet op reguliere vreemdelingen of vreemdelingen die louter illegaal in Nederland hebben verbleven. Het kabinet heeft hiervoor meerdere argumenten en deze zijn tijdens de zitting nader toegelicht. Eén van de argumenten is dat kinderen die een asielprocedure hebben doorlopen zich in een wezenlijk andere situatie bevinden dan kinderen zonder deze achtergrond.
De Nederlandse overheid is vanzelfsprekend verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geboden opvang in asielzoekerscentra, die wordt verzorgd door het COA. Deze opvang dient, op zijn minst, te voldoen aan de standaarden zoals beschreven in de Opvangrichtlijn 2003/9/EG. Een belangrijk gegeven is dat de Nederlandse overheid voor asielzoekers een andere verantwoordelijkheid heeft dan voor reguliere of illegale vreemdelingen. Ook de positie van asielzoekers verschilt van die van overige vreemdelingen. Voor kinderen brengt het verblijf in Nederland gedurende een asielprocedure een andere vorm van onzekerheid met zich mee omtrent het verblijf en de terugkeermogelijkheden naar het land van herkomst, dan voor kinderen die zich niet in een dergelijke situatie bevinden. Dergelijke onzekerheden manifesteren zich tijdens het verblijf in de opvang gedurende de asielprocedure en zeggen als zodanig niets over de kwaliteit van de opvang.
Diverse bronnen bevestigen dat kinderen bij verblijf in de opvang onzekerheid, stress en angstgevoelens kunnen ervaren. Dit kan het gevolg zijn van eigen ervaringen, de onzekerheid omtrent het verblijfsrecht, als ook de confrontatie met andere asielzoekers die eveneens in een onzekere situatie zitten. Juist voor kinderen van asielzoekers geldt dat zij niet altijd een reële inschatting kunnen maken van de gegrondheid en kansrijkheid van de asielaanvraag van hun ouders en dat aldus gedurende de asielprocedure en het verblijf in de opvang onzekerheid kan ontstaan omtrent de mogelijkheid om terug te keren naar het land van herkomst. Zonder alle gevolgtrekkingen in de diverse rapporten waarop gedoeld wordt in vraag 1 te onderschrijven, wordt hier naar mijn oordeel wel door onderstreept dat asielkinderen in een andere positie verkeren dan kinderen zonder die achtergrond.
De rechtbank heeft zich over mijn argumentatie gebogen en ik zie in de formulering van de uitspraak ook geen bevestiging van de stelling in uw eerste vraag dat asielzoekerskinderen volgens onderzoek schade oplopen (louter) door verblijf in een asielzoekerscentrum.
Zoals uit mijn antwoord blijkt, ben ik niet van mening dat kinderen zich in «schadelijke omstandigheden» bevinden. Het aantal minderjarige vreemdelingen (exclusief amv’s) in de opvanglocaties bedraagt 3.580, waarbij de gemiddelde verblijfsduur 333 dagen is. Het aantal minderjarige vreemdelingen (exclusief amv’s) in de onderdaklocaties bedraagt 1.100, waarbij de gemiddelde verblijfsduur inclusief verblijf in de onderdaklocatie 940 dagen is. Het aantal amv’s in de opvang (alle opvangmodaliteiten) bedraagt 390 en de gemiddelde verblijfsduur is 397 dagen.2 Momenteel verblijven er relatief veel vergunninghouders in zowel de opvanglocaties als de onderdaklocaties.
Wat gaat u ondernemen teneinde de kwaliteit van de opvang in asielzoekerscentra te verbeteren zodat kinderen door het verblijf daar geen extra schade oplopen in hun ontwikkeling?
Het is mijn streven dat de opvang en de asielprocedure zo kort mogelijk duren en hiertoe zijn in de afgelopen jaren u reeds bekende maatregelen genomen. De opvanglocaties voldoen uiteraard aan de standaarden die zijn neergelegd in (inter)nationale wet- en regelgeving, zoals de Opvangrichtlijn 2003/9/EG en de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva).
De laatste jaren is er, onder meer met behulp van Europese financiering, ingezet op verdere verbetering van de opvang van met name asielzoekerskinderen, waarover u uitgebreid bent geïnformeerd3. Het COA heeft onder andere met het project Kind in de Opvang vele activiteiten ondernomen om de situatie van kinderen in de opvang structureel te verbeteren en hun positie te versterken, mede door betrokkenheid van veel organisaties die het welzijn van kinderen nastreven.
Bent u bereid, gezien uw opvatting over dit wezenlijk risico voor kinderen, een onafhankelijk orgaan te belasten met toezicht op de kwaliteit van deze opvang zoals gebruikelijk is voor alle andere vormen van opvang van kinderen in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb betoogd ben ik niet van mening dat kinderen in de asielopvang een wezenlijk risico lopen.
Het COA heeft een Raad van Toezicht. De Raad van Toezicht houdt mede toezicht op de kwaliteit van de opvang. Daarnaast houdt de Inspectie Jeugdzorg onafhankelijk toezicht op het COA voor wat betreft de opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Voorts bereidt de Inspectie Veiligheid en Justitie, in het kader van een verbreding en bundeling van het toezicht op het vreemdelingendomein, de inrichting van het toezicht op het COA voor, waarmee het toezicht verder wordt versterkt. Vanaf 2015 is in het kader van de nieuwe Jeugdwet naast de Inspectie Jeugdzorg, ook de Inspectie Veiligheid en Justitie belast met het toezicht, ieder vanuit de eigen invalshoek. Zij werken dit momenteel gezamenlijk uit waar nodig met de Inspecties van Samenwerkend Toezicht Jeugd en bespreken daarbij tevens hoe zij op het vreemdelingendomein invulling geven aan het toezicht. Daarnaast wordt het COA geadviseerd door organisaties als GGD’en, Pharos en de kinderombudsman over het welzijn van kinderen.
Bent u bereid te onderzoeken of kinderen op één vaste kindvriendelijke locatie opgevangen kunnen worden omdat hiermee de ontwikkelingsschade aanzienlijk teruggebracht zou kunnen worden?2
Onder verwijzing naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 benadruk ik dat ik niet van oordeel ben dat kinderen louter door verblijf in een asielzoekerscentrum ontwikkelingsschade oplopen. Voorts zijn er naar mijn mening voldoende maatregelen en faciliteiten voor kinderen in de huidige opvanglocaties.
Deelt u de mening dat gezinslocaties nog risicovoller zijn voor kinderen aangezien het regime daar nog soberder is dan in een asielzoekerscentrum? Bent u bereid deze gezinslocaties om te vormen tot reguliere asielzoekerscentra teneinde te voorkomen dat nog meer schade wordt toegebracht? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals ik in antwoord op uw eerdere vragen heb opgemerkt, ben ik niet van mening dat verblijf in een asielzoekerscentrum risicovol is en dit geldt evenzo voor de gezinslocaties. Ik ben mij ervan bewust dat het hier om uitgeprocedeerde gezinnen gaat in een specifieke situatie. Het voorzieningenniveau voor kinderen in een gezinslocatie onderscheidt zich niet van het niveau voor kinderen in een AZC.
In de bovengenoemde zaak is namens u gesteld dat de overheid niet verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de opvang buiten de asielzoekerscentra; hoe verhoudt zich deze stellingname tot artikel 27 lid 3 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind, waarin de verplichting voor de Staat is opgenomen ouders bij te staan als zij niet kunnen voorzien in een levensstandaard (waaronder opvang wordt begrepen) die toereikend is voor een gezonde ontwikkeling van het kind?
Bij de rechtbank zijn de omstandigheden aan de orde gekomen waaronder de betreffende vreemdelingen hebben verbleven toen zij buiten de opvang, zoals die door de Staat wordt geboden, verbleven. U haalt in uw vraag het oordeel van de rechtbank aan, waar ik mij als zodanig in kan vinden.
De verplichting voor de Staat om ouders bij te staan als zij niet kunnen voorzien in een toereikende levensstandaard ten behoeve van de gezonde ontwikkeling van hun kind, wordt voor vreemdelingen zonder verblijfsstatus met minderjarige kinderen ingevuld met de mogelijkheid te verblijven op een gezinslocatie voor zover dat nodig is om te voorkomen dat zij in een humanitaire noodsituatie zouden komen.