Bescherming medische gegevens in de intensieve kindzorg |
|
Lucille Werner (CDA), Maarten Hijink , Ockje Tellegen (VVD), Attje Kuiken (PvdA), Jeanet van der Laan (D66), Fleur Agema (PVV), Lisa Westerveld (GL), Mirjam Bikker (CU) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u ook signalen ontvangen dat zorgverzekeraars medische gegevens van chronisch ernstig zieke kinderen delen met derden zonder de indicatiestellers die BIG geregistreerd zijn en de ouders/kinderen hierover te informeren? Zo ja, om hoeveel kinderen gaat het?
Nee, ik heb geen signalen ontvangen over zorgverzekeraars die zonder toestemming medische gegevens delen aan «derden» als zijnde «buitenstaanders» zonder wettelijke grondslag. Er zijn mij wel signalen bekend dat zorgverzekeraars onder eigen verwerkingsverantwoordelijkheid een verwerker inhuren. Deze verwerker voert controlerende taken uit ten behoeve van en onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar, zoals het afleggen van een huisbezoek. Hier is uw Kamer eind vorig jaar over geïnformeerd.1
Voldoet het delen van medische dossiers met derden door verzekeraars ten behoeve van controle op doelmatigheid volgens u aan artikel 9 van de AVG, waarin wordt gesteld dat het delen van medische gegevens is verboden, behalve als het nodig is voor het verlenen van goede gezondheidszorg, het beheren van het stelstel of als uitdrukkelijk toestemming is gegeven? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Op hoofdlijnen geldt dat voor elke verwerking van persoonsgegevens een grondslag als opgesomd in artikel 6 Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) aanwezig dient te zijn. Voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens moet voldaan zijn aan een uitzondering op het verbod om bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Deze uitzonderingen zijn opgesomd in artikel 9, tweede lid, AVG. In het geval dat een verwerkingsverantwoordelijke gegevens doorgeeft aan een verwerker die zelf ook verwerkingsverantwoordelijk is, dan moet de verwerkingsverantwoordelijke zich ervan vergewissen dat hij hiervoor een grondslag heeft op basis van de AVG. Voor elke grondslag (bijvoorbeeld expliciete toestemming) gelden eigen randvoorwaarden. Naast de grondslag dient een verwerkingsverantwoordelijke zich ook te houden aan de andere uitgangspunten van de AVG. Zo mogen enkel de gegevens verwerkt worden die strikt noodzakelijk zijn voor het vastgestelde doel en mogen gegevens niet langer bewaard worden dan noodzakelijk. De verwerkingsverantwoordelijke moet tevens de mogelijkheid hebben voor betrokkene om zijn rechten onder de AVG, recht van inzage, wissing en zo verder te kunnen uitoefenen. Het staat de verwerkingsverantwoordelijke vrij om een verwerker in te huren die ten behoeve van de verwerkingsverantwoordelijke gegevens verwerkt. Deze verwerker voert dit dan uit ten behoeve van en onder volledige verantwoordelijkheid van de verwerkingsverantwoordelijke. De verwerker heeft geen eigen grondslag nodig.
De AVG is van toepassing op alle verwerkingen van persoonsgegevens die zorgverzekeraars doen. De zorgverzekeraars zijn zelf verwerkingsverantwoordelijk op basis van de AVG. Zij moeten ervoor zorgen dat hun gegevensverwerking voldoet aan de relevante wet- en regelgeving, met inbegrip van de AVG en dat zij hierover duidelijk communiceren naar hun verzekerden. Het is niet aan mij om te treden in de beoordeling van een specifieke gegevensverwerking. Dit is aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Zij houden toezicht op de naleving van de privacywetgeving en de AVG.
Is volgens u sprake van een tegenstrijdigheid die nu is ontstaan binnen de AVG en de Zorgverzekeringswet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Als ik uw vraag goed interpreteer vraagt u zich af of de inzet van een organisatie (als zijnde verwerker) voor het doen van de controle op doelmatigheid in opdracht van de zorgverzekeraar (als zijnde verwerkingsverantwoordelijke) in strijd is met de AVG. Dat hoeft niet het geval te zijn als deze organisatie dit doet ten behoeve van en onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar en de zorgverzekeraar hierover de juiste afspraken heeft gemaakt. De verwerker handelt dan onder de grondslag van de zorgverzekeraar en heeft geen eigen grondslag nodig.
De zorgverzekeraars zijn zelf verwerkingsverantwoordelijk op basis van de AVG. Zij moeten ervoor zorgen dat hun gegevensverwerking voldoet aan de relevante wet- en regelgeving, met inbegrip van de AVG en dat zij hierover duidelijk communiceren naar hun verzekerden. Het is niet aan mij om te treden in de beoordeling van een specifieke gegevensverwerking. Dit is aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Zij houden toezicht op de naleving van de privacywetgeving en de AVG.
Deelt u onze zorg dat het hier om een kwetsbare groep kinderen gaat en dat het delen van een medisch dossier een potentieel risico kan vormen voor de persoonlijke levenssfeer als dit vaker wordt uitgewisseld en op meer plekken staat opgeslagen? Hoe kan volgens u hier veiligheid worden gewaarborgd?
Met alle persoonsgegevens dient zorgvuldig om te worden gegaan. Dit geldt ook, en des te meer, voor bijzondere persoonsgegevens. Voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens geldt dan ook strengere wetgeving in de AVG. Het medische dossier van kwetsbare kinderen valt onder deze categorie bijzondere persoonsgegevens.
Klopt het dat verzekeraars ouders geen toestemming vragen voor het delen van de medische gegevens van hun kind? Waarom is deze toestemming niet wettelijk vereist? Wat zouden de consequenties van een toestemmingsvereiste zijn voor verzekerde en verzekeraar?
In de polisvoorwaarden zijn bepalingen opgenomen over de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens door de zorgverzekeraar. Verwerking daarvan is noodzakelijk voor de uitvoering van de basisverzekering. De zorgverzekeraar mag persoonsgegevens delen met derden (bijvoorbeeld een zorgaanbieder) voor zover dat noodzakelijk is om de verplichtingen op grond van de basisverzekering na te komen.
Ouders geven door ondertekening van het aanvraagformulier van een Zvw-pgb expliciet toestemming dat de zorgverzekeraar contact opneemt met de indicerende verpleegkundige, de huisarts en/of de medisch specialist om de (medische) gegevens omtrent deze aanvraag en indicatiestelling voor verpleging en/of verzorging in te zien.
Verder is in het pgb-reglement van de zorgverzekeraars vermeld dat de verzekerde toestemming geeft aan de zorgverzekeraar om contact op te nemen met de verpleegkundige, de huisarts en de behandelend specialist om de (medische) gegevens van de verzekerde omtrent de Zvw-pgb aanvraag en indicatiestelling voor verpleging en verzorging in te zien op het moment dat het nodig is voor een juiste uitvoering van de verzekering. Dit vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de medisch adviseur of verpleegkundig adviseur. Het pgb-reglement is onderdeel van de polisvoorwaarden van de verzekerde.
Klopt het dat verzekeraars ook zelf controle kunnen uitvoeren op de doelmatigheid van indicatiestelling van chronisch zieke kinderen? Zou dit in deze situatie niet de voorkeur genieten, omdat er dan geen medische gegevens met derden hoeven te worden gedeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alleen zorgverzekeraars zijn in de positie om de controle op doelmatigheid uit te voeren. Als zij deze opdracht laten uitvoeren door een organisatie kan die organisatie die opdracht enkel uitvoeren ten behoeve van en onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar. Zorgverzekeraars zijn en blijven daarmee verantwoordelijk voor de verwerking van de desbetreffende gegevens.
Vindt u het delen van gegevens door zorgverzekeraars met derden wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
De AVG is van toepassing op alle verwerkingen van persoonsgegevens die zorgverzekeraars doen. Ik ben natuurlijk van mening dat iedereen en dus ook zorgverzekeraars zich moeten houden aan de AVG. Als zorgverzekeraars zich houden aan die privacywetgeving heb ik geen bezwaar tegen een eventuele gegevensverwerking in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar als verwerkingsverantwoordelijke. Het is niet aan mij om te treden in de beoordeling van een specifieke gegevensverwerking. Dit is aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Zij houden toezicht op de naleving van de privacywetgeving en de AVG.
Bent u bereid om met Zorgverzekeraars Nederland in gesprek te gaan over deze praktijk?
Eind 2020 bent u inhoudelijk over dit onderwerp geïnformeerd2 en is met zorgverzekeraars het gesprek gevoerd over gegaan over dit onderwerp. Dit was naar aanleiding van een vraag van het lid Bergkamp (D66) over een wijziging van een zorgverzekeraar in het reglement Zvw-pgb. Op basis van dat gesprek zag mijn ambtsvoorganger geen aanleiding tot vervolgstappen en op dit moment zijn er bij mij geen aanwijzingen om dat besluit te heroverwegen. Desalniettemin staat het verzekerden altijd vrij om klachten over een mogelijke inbreuk op de AVG kenbaar te maken bij hun zorgverzekeraar of zich te wenden tot de Autoriteit Persoonsgegevens voor een formele beoordeling van de juistheid van deze gegevensverwerking.
Het bericht 'Belastingdienst gaf advies over omgaan met klagers in Jeugdzorg' |
|
René Peters (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat jeugdzorg aan de Belastingdienst advies heeft gevraagd over de vraag hoe om te gaan met klachten van ouders?1
Ja.
Klopt dit bericht en zo ja, wanneer is dat advies gevraagd en wat was hiervoor de (directe) aanleiding?
Het klopt dat de Belastingdienst om advies is gevraagd. De directe aanleiding daarvoor was de door uw Kamer aangenomen motie Tielen/Peters waarnaar in vraag zes wordt verwezen. In deze motie wordt de regering verzocht te onderzoeken hoe de verschillende procedures met betrekking tot klachtbemiddeling en/of geschilbeslechting bij elkaar te voegen en te stroomlijnen zijn met als doel de zorgprofessional zo veel mogelijk te ontlasten. Op 7 maart 2019 hebben de Ministeries van JenV en VWS ter uitvoering van deze motie een rondetafelbijeenkomst georganiseerd waarbij naar verschillende aspecten van klachten is gekeken. Een van die aspecten betrof de vraag hoe een organisatie zou kunnen omgaan met situaties waarin sprake is van een zwaar verstoorde verhouding tussen organisatie en cliënt. De Belastingdienst is om advies gevraagd, omdat deze hiervoor destijds een gespecialiseerde aanpak had ontwikkeld met als doel om ook bij zwaar verstoorde verhoudingen zo goed mogelijk op klachten te kunnen reageren en daarmee de rechtsbescherming van de cliënten te verbeteren. Op het moment van de bijeenkomst was het rapport «Ongekend Onrecht» van de in juli 2020 ingestelde parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag nog niet uitgebracht. Dit is in december 2020 gepresenteerd.
Waarom is uitgerekend aan de Belastingdienst, die in de toeslagenaffaire heeft laten zien niet of slecht met klachten van ouders om te gaan, om advies gevraagd?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juist dat het advies van de Belastingdienst ertoe heeft geleid dat de regels voor het indienen van klachten over professionals zijn aangescherpt?
De presentatie van de Belastingdienst over hun aanpak heeft er niet toe geleid dat de regels voor het indienen van (tucht)klachten zijn aangescherpt. De jeugdbescherming is met eigen oplossingsrichtingen aan de slag gegaan bij het verbeteren van de klachtafhandeling.
Zo ja, hoe zien deze regels er precies uit?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich de ingediende en aangenomen motie Tielen/Peters van 21 juni 2018 bij de evaluatie van de Jeugdwet, waarin de regering wordt verzocht om te onderzoeken hoe de verschillende procedures met betrekking tot klachtbemiddeling en/of geschilbeslechting bij elkaar gevoegd en gestroomlijnd kunnen worden?2
Ja.
Hoe staat het met de uitvoering van deze motie, waarin tevens wordt aangegeven dat «het indienen van een klacht en het voeren van hoger beroep altijd mogelijk moet zijn en blijven»?
Met de in de Voortgangsbrief Jeugd van 17 juni 2021 onder «Klacht en tucht» beschreven acties is aan deze motie tegemoetgekomen.3 De inhoud van de motie blijft evenwel onze voortdurende aandacht hebben. Te weten de vraag hoe de verschillende procedures met betrekking tot klachtbemiddeling en/of geschilbeslechting bij elkaar te voegen en te stroomlijnen zijn met als doel de zorgprofessional zo veel mogelijk te ontlasten. En daarbij wel voor ogen te houden dat het indienen van een klacht en het voeren van hoger beroep altijd mogelijk moet zijn en blijven. Zoals ik in de meest recente Voortgangsbrief Jeugd van 22 november jl.4 heb aangegeven, wordt er hard gewerkt aan het verbeteren en stroomlijnen van klacht en tuchtrecht, dit met het oog op zowel het belang van de cliënt als van de professional. Zo werkt het Advies en Klachtenbureau (AKJ) in samenwerking met de partners uit het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek (RvdK, VT en GI) een aantal actielijnen uit die moeten leiden tot beter voorgelichte cliënten en beter voorbereide (toekomstige) jeugdprofessionals. Om het «stapelen» van klachten te voorkomen kan een klager bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) vanaf 1 oktober jl. (uitzonderingen daargelaten) niet-ontvankelijk worden verklaard in het geval de klacht is ingediend over het individueel handelen van de beklaagde en datzelfde handelen van de beklaagde al aanhangig is gemaakt of is beoordeeld door een andere klachtinstantie. Daarbij is wel aandacht voor het feit dat het ingewikkeld kan zijn om een klacht helder te formuleren en met feiten te onderbouwen.
Deelt u de mening dat ouders met klachten niet gezien en afgedaan moeten worden als «klagers», maar dat zij serieus moeten worden genomen in de door hen ervaren zorgen over het welzijn van hun kinderen?
Ja, die mening deel ik. In de jeugdbescherming is een belangrijk uitgangspunt dat ieder kind en iedere ouder het recht heeft een klacht in te dienen, waarbij zij recht hebben op ondersteuning van een vertrouwenspersoon via bijvoorbeeld het Advies en Klachtenbureau (AKJ). Het AKJ biedt ondersteuning bij het verwoorden, indienen en afhandelen van klachten over de jeugdhulp. Ook organisaties binnen de jeugdbeschermingsketen zijn zich bewust van het feit dat klachten serieus moeten worden genomen. Zo loopt bij Jeugdbescherming west het project «Klacht als Waardewerk», dat als doel heeft om effectiever te reageren op onvrede en beter in staat te zijn om te leren van klachten. Dit kan en wordt als goed voorbeeld gedeeld met andere gecertificeerde instellingen. Ook de Raad voor de Kinderbescherming is bezig met een traject gericht op verbetering van zijn klachtenprocedure, waarbij men het lerend effect van klachten wil vergroten.
Waar kunnen ouders met hun zorgen en/of klachten terecht? Moeten zij nog steeds de voor zowel ouders als zorgprofessionals te lange route bewandelen door eerst bij de jeugdbeschermer zelf hun zorgen en/of klachten neer te leggen, dan bij de interne klachtencommissie en dan bij de SKJ (Stichting Kwaliteitsregister Jeugd)?
Als een ouder of kind niet tevreden is over het handelen van een instelling, kan hij of zij daarover direct een formele klacht indienen bij de klachtencommissie van die instantie. De ervaring leert dat het goed is een klacht eerst te bespreken met bijvoorbeeld de gezinsvoogd om samen naar een oplossing te zoeken, maar dat hoeft niet. Als de klager niet tevreden is over de wijze waarop de formele klacht is afgehandeld, dan kan deze zich wenden tot de Nationale ombudsman.
Als een ouder of kind een klacht heeft over het individueel beroepsmatig handelen van een professional kan hij of zij rechtstreeks een tuchtklacht indienen bij het College van Toezicht van SKJ. Daarbij moet het wel gaan om ernstige beroepsfouten of het overschrijden van ethische grenzen.
Het is niet het geval (geweest), zoals het bericht van het Algemeen Dagblad van 13 november 2021 vermeldt, dat een cliënt eerst elders een klachtenprocedure moet doorlopen, voordat deze met een klacht over het handelen van een professional bij het SKJ terecht kan.
Wat is uw reactie op de mening van ervaringsdeskundigen dat de SKJ er meer lijkt te zijn voor de bescherming van de professional dan voor de zorgen van de ouder?
Die mening deel ik niet. Het SKJ is er voor ouders die een klacht hebben over het handelen van een professional. Het SKJ heeft veel oog voor de bescherming van klagers. Omdat het ingewikkeld kan zijn om een klacht helder te formuleren en met feiten te onderbouwen, wordt een klager vaak benaderd door het SKJ met advies om de klacht beter te formuleren. Als dit klager zelf niet lukt, wordt die doorverwezen naar professionele, en doorgaans kosteloze, ondersteuning, bijvoorbeeld van het AKJ. Ook bijvoorbeeld het terugbrengen van het aantal klachtonderdelen waarover in het bericht van het Algemeen Dagblad van 13 november 2021 wordt gesproken is niet bedoeld om de positie van de klager te beperken. De verwachting is dat dit ontlastend is voor zowel klager als beklaagde. Ook de pilot die in januari 2022 start waarbij klachten over het handelen van SKJ-geregistreerde professionals niet meer per definitie worden behandeld door het tuchtcollege, maar vooral in de vorm van professionele consultatie waar het lerend vermogen – zowel individueel als van de hele beroepsgroep – voorop staat, is in het belang van zowel cliënten als professionals. Immers, deze pilot moet leiden tot het hogere doel: betere zorg. Ook als een klacht wordt afgehandeld door de zogenoemde commissie van consultatie wordt de klager gehoord. Het gesprek zal evenwel een andere insteek hebben dan bij behandeling door het tuchtcollege. De tuchtcolleges tot slot zijn onafhankelijk en toetsen aan de hand van de beroepscodes en de richtlijnen of een SKJ-geregistreerde professional volgens deze professionele standaarden juist gehandeld heeft.
Wat is uw reactie op het beeld dat het indienen van een klacht ertoe kan leiden dat een ouder bestempeld wordt als een strijdende ouder die niet meewerkt met jeugdzorg?
Uitgangspunt is, zoals hierboven al aangegeven, dat iedere cliënt het recht heeft een klacht in te dienen. Iedere klager dient serieus te worden genomen. Tegelijkertijd bestaat het risico dat door de ruime mogelijkheden voor het indienen hiervan een stapeling van klacht- en tuchtprocedures ontstaat die professionals onnodig zwaar belast. Ook dit belang dient goed voor ogen te worden gehouden. Uw Kamer heeft hier onder meer in bovengenoemde motie Tielen/Peters terecht aandacht voor gevraagd. Bij het verbeteren van klacht- en tuchtrecht zullen dan ook steeds beide belangen moeten worden gewogen. Wat overigens niet wil zeggen dat een maatregel niet beide belangen kan dienen. Dat een cliënt zo goed mogelijk wordt geholpen de juiste weg van een procedure te bewandelen, komt zowel de cliënt als de jeugdprofessional ten goede.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders snel en adequaat geholpen worden met het melden en behandelen van zorgen en/of klachten over jeugdzorg en «hun verhaal» kunnen doen, zonder dat zij bang hoeven te zijn dat dit tegen hen gebruikt wordt door jeugdzorg?
Organisaties binnen de jeugdbeschermingsketen willen graag leren van klachten. Een klager heeft, als deze een klacht wil indienen, recht op ondersteuning van een vertrouwenspersoon. Kinderen en ouders kunnen als ze vragen hebben over het indienen van een klacht of als ze ontevreden zijn over de afhandeling ervan ook terecht bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag verder naar het antwoord op vraag 8.
Het bericht 'Jeugdzorg faalt: jong kind soms niet meer terug naar ouders door onthechting' |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat jonge kinderen die tijdelijk uit huis geplaatst zijn, soms niet meer terugkeren naar de biologische ouders, omdat sprake zou zijn van hechting in het pleeggezin?1
Ja.
Kunt u bij benadering aangeven hoeveel kinderen na (tijdelijke) uithuisplaatsing niet meer terugkeren naar hun biologische ouders vanwege hechtingsproblemen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaar over hoe vaak het voorkomt dat kinderen (niet) kunnen worden teruggeplaatst bij hun ouders vanwege hechtingsproblemen. De cijfers over het aantal uithuisplaatsingen worden sinds 2015 gereconstrueerd door te kijken naar de samenloop van een ondertoezichtstelling met jeugdhulp met verblijf (een jeugdige die op een enig moment in een jaar naast een ondertoezichtstelling ook jeugdhulp met verblijf ontvangt, bijvoorbeeld pleegzorg). Om nog beter zicht te krijgen op het aantal uithuisplaatsingen, alsmede de duur van een uithuisplaatsing, worden vanaf 2022 door het CBS bij Gecertificeerde Instellingen gegevens uitgevraagd met betrekking tot de machtigingen uithuisplaatsingen (aantal afgegeven machtigingen, duur afgegeven machtigingen en aantal machtigingen dat is beëindigd). Het aantal machtigingen dat is beëindigd vormt vervolgens een indicatie voor het aantal kinderen dat weer is teruggeplaatst en het aantal kinderen voor wie dat niet mogelijk was. Maar ook met deze cijfers krijgen we geen zicht op het aantal kinderen dat niet terug kan keren naar hun ouders wegens hechtingsproblemen.
Kunt u bij benadering aangeven wanneer sprake is van een zodanige hechting in het pleeggezin, dat een kind niet meer terug zou kunnen naar de biologische ouders? Staan hier termijnen en/of richtlijnen voor? Waarop zijn deze termijnen/richtlijnen gebaseerd?
Het besluit om een kind uit huis te plaatsen of terug te plaatsen wordt steeds per kind en per situatie gemaakt. De mogelijkheden voor terugplaatsen worden zorgvuldig afgewogen en op basis daarvan wordt bepaald wat het beste is voor een kind.
De richtlijn «Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming»2 geeft professionals een kader voor het nemen van dergelijke ingrijpende besluiten. Ook de richtlijnen «Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming»3 moeten door professionals, betrokken bij uitvoering van pleegzorg, gehanteerd worden. Deze richtlijnen hebben altijd de insteek dat het kind indien mogelijk weer bij zijn of haar ouders gaat wonen.
Belangrijk uitgangspunt is steeds het ontwikkelingsperspectief van het kind. Met de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (2015) heeft dit ontwikkelingsperspectief van het kind een centrale positie gekregen in de rechtsgronden voor de ondertoezichtstelling en gezagsbeëindigende maatregel met het «aanvaardbare termijn-criterium». De aanvaardbare termijn verwijst naar de periode van onzekerheid die een kind kan overbruggen met betrekking tot de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien (het perspectief van het kind) zonder schade op te lopen in zijn ontwikkeling.
Hechting van een kind aan een pleeggezin of gezinshuisouders is niet de enige factor die meespeelt bij een besluit een kind al dan niet te laten terugkeren naar de ouders. De leeftijd van het kind speelt bijvoorbeeld een rol. Maar ook de persoonskenmerken van het kind en de ouders, de ontwikkelingsbehoefte van het kind, de opvoedingscapaciteiten van de ouders en een veilige opvoedsituatie zijn factoren die steeds gewogen worden door professionals.
Herkent u het beeld dat het ontbreken van goed contact en daadwerkelijke hulp aan het gezin, de terugkeer van uit huis geplaatste kinderen vertraagt en ernstig bemoeilijkt? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja, dit beeld herkennen wij. De inzet van hulp bij een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing moet gericht zijn op dat ouders zelf weer de verantwoordelijkheid over de verzorging en opvoeding van hun kind kunnen dragen. Actuele knelpunten, zoals wachtlijsten voor onderzoek en jeugdhulp en voor jeugd en volwassen GGZ, staan effectieve hulp en bescherming soms in de weg. Dat kinderen en ouders hiervan de dupe kunnen zijn is niet goed. Dat kan en moet beter. In de WGO-brief van 22 november 20214 is uw Kamer geïnformeerd over de aanpak van deze knelpunten. Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 7.
Herkent u het beeld dat tevens het gebrek aan waarheidsvinding en aan een onafhankelijke toetsing van wat medewerkers van jeugdzorg in gezinnen constateren, leidt tot onnodige uithuisplaatsingen van (jonge) kinderen? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Een uithuisplaatsing van een kind is een zeer ingrijpende beslissing voor het kind, de ouders en andere betrokkenen. Dergelijke beslissingen dienen uiterst zorgvuldig tot stand te komen. Daarbij hoort goed feitenonderzoek. Er zijn regelmatig berichten waarin zorgen worden geuit over de kwaliteit van het feitenonderzoek. Deze signalen nemen wij zeer serieus.
Dat het doen van feitenonderzoek in de praktijk beter kan, wordt ook door de betrokken organisaties onderkend. Daarom investeren zij voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten onterechte uithuisplaatsingen voorkomen worden. Steeds moet worden afgewogen of een uithuisplaatsing nodig is en of dit de beste optie is voor een kind. Dat geldt ook voor de beslissing een uithuisplaatsing te beëindigen en het kind weer terug te laten keren naar zijn of haar ouders.
In aanvulling op het staande beleid binnen de betrokken organisaties is er het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen. Veilig Thuis, Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en Gecertificeerde Instellingen (GI) zijn gezamenlijk opdrachtgever van het Actieplan. Dit Actieplan loopt nog tot eind 2021. In 2022 wordt het Actieplan geëvalueerd. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: Inspectie) gaat daarnaast starten met toezicht naar de kwaliteit van het feitenonderzoek.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt bij het (tijdelijk) uithuisplaatsen van jonge kinderen in beginsel altijd moet zijn, dat zij terugkeren naar de biologische ouders?
Ja, die mening deel ik. Het is ook nadrukkelijk het doel van de jeugdhulp om hulp zo kleinschalig en zo thuis mogelijk in te richten.
Het doel van een ondertoezichtstelling, maar ook van een uithuisplaatsing is om ouders zelf weer de verantwoordelijkheid over het kind te geven. De aanpak is gericht op het verbeteren van de situatie in het gezin, zodat een kind weer veilig thuis kan opgroeien en zich daar verder kan ontwikkelen. Want het is het beste voor een kind om in een veilige thuissituatie op te groeien.
Wat is uw reactie op de stelling van Jeugdzorg Nederland dat «het niet goed gaat in de jeugdzorg en gezinnen en kinderen vaak niet de hulp en begeleiding krijgen die ze nodig hebben. Ook wij vinden dat het te vaak niet goed gaat»?
Alle kinderen, jongeren en gezinnen verdienen het om tijdig passende hulp te krijgen wanneer zij die nodig hebben. Daarom zijn diverse acties in gang gezet binnen het programma Zorg voor de Jeugd (waar Jeugdzorg Nederland in deelneemt) om kinderen en gezinnen die zorg nodig hebben beter te kunnen helpen. Daarnaast investeren we in de aanpak van complexe casuïstiek met behulp van de inzet van regionale expertteams en de bovenregionale expertisecentra. Wanneer de benodigde zorg lokaal niet van de grond komt of zorg vastloopt, kunnen regionale expertteams jeugd helpen om passende hulp te organiseren. De betreffende gemeente kan het regionale expertteams jeugd inschakelen, maar ouders en jongeren mogen zich ook zelf tot het expertteam wenden. Expertteams kunnen zich laten bijstaan door de bovenregionale expertisecentra.
Helaas ontvangen nog niet alle kinderen goede zorg. Samen met Jeugdzorg Nederland en vele andere partners werken we daarom aan de Hervormingsagenda Jeugd om betere en tijdige zorg en ondersteuning te bieden aan kinderen en gezinnen die dit nodig hebben en het jeugdhulpstelsel houdbaar en betaalbaar te houden.
Deelt u de mening dat jeugdzorg vanaf het eerste moment waarop een kind uit huis wordt geplaatst, moet werken aan een zo spoedig mogelijke terugkeer naar de biologische ouders?
Ja, die mening deel ik. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 6.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat voortaan de hoogste prioriteit gegeven gaat worden aan een spoedige terugkeer van uit huis geplaatste kinderen naar hun biologische ouders?
Het streven is altijd een kind weer thuis te laten wonen en het onderzoek is erop gericht om na te gaan of en hoe dit het beste kan. De vraag of een uithuisgeplaatst kind weer terug kan naar de ouders, wordt steeds per kind en per situatie zorgvuldig gewogen.
De ambitie is daarnaast steeds gericht op het verminderen van het aantal uithuisplaatsingen. De mate waarin een kind met een ondertoezichtstelling uit huis wordt geplaatst, is gedaald van 40% in 2016 naar 32% in 2020. Er wordt in Nederland dus minder uithuisgeplaatst dan voorheen. Dat is een positieve ontwikkeling.
Zoals toegezegd5, heeft op 8 november 2021 een ronde tafel in het kader van het voorkomen van uithuisplaatsingen plaatsgevonden. De uitkomsten hiervan treft u aan in bovengenoemde WGO-brief van 22 november 2021. Ze zullen worden meegenomen in de opstelling van de Hervormingsagenda.
Daarnaast richt de Hervormingsagenda zich ook op het voorkomen van uithuisplaatsingen en het verkorten van jeugdhulptrajecten. Het doel hiervan is dat kinderen en ouders sneller passende hulp ontvangen en uithuisplaatsingen zo kort mogelijk duren.
Het bericht 'Alarm jeugdrechters om crisis jeugdzorg: gebrekkige dossiers en niet passende beslissingen' |
|
Gidi Markuszower (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Alarm jeugdrechters om crisis jeugdzorg: gebrekkige dossiers en niet passende beslissingen»?1
Ja.
Hoe vaak moeten jeugdrechters nog alarm slaan?
De kritiek van de rechtspraak, zoals ook geuit in het rondetafelgesprek op
27 oktober jl. met uw Kamer, is dat feitenonderzoek een heikel punt is, omdat het niet altijd duidelijk is hoe de informatie is verkregen, hoe de rapportages tot stand zijn gekomen en in hoeverre informatie in de rapporten is geverifieerd. Ook worden feiten, meningen en conclusies niet altijd goed van elkaar gescheiden. Deze zorgen over de kwaliteit van het feitenonderzoek zijn bij ons bekend en worden zeer serieus genomen. Voor een toelichting hierop verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 8.
Deelt u de mening van jeugdrechters dat de jeugdbescherming in een crisis verkeert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u er op korte termijn voor zorgen dat jongeren niet langer dan noodzakelijk in een gesloten instelling verblijven? Hoe gaat u er op korte termijn voor zorgen dat kinderen tijdig de bescherming krijgen die ze volgens de rechter nodig hebben?
Ik deel de mening dat de jeugdbescherming onder druk staat. Er is een tekort aan gekwalificeerde jeugdbeschermers door krapte op de arbeidsmarkt. De werkdruk onder professionals is hoog. Zij hebben te maken met zware en complexe zaken. Mede hierdoor is het verloop onder de professionals groot. Deze factoren hebben effect op de kwaliteit van de jeugdbescherming.
Voor plaatsing in een (gesloten) instelling moet alleen worden gekozen als er geen alternatief is. Jongeren moeten niet langer dan nodig in een (gesloten) instelling verblijven. Het is daarom goed te constateren dat het aantal jongeren dat geplaatst wordt in een instelling voor gesloten jeugdhulp de laatste jaren gedaald is.2 Het lukt steeds beter om een alternatief te vinden voor een gesloten plaatsing. Dat is mede de vrucht van het beleid dat aanbieders en gemeenten hebben ingezet met de actieprogramma’s Zorg voor de Jeugd en «De best passende zorg voor kwetsbare jeugdigen». Met onder andere de middelen van de Regeling vastgoedtransitie residentiële jeugdhulp 2021 willen we deze ontwikkeling een verdere impuls geven. Daarnaast blijft het doel de verblijfsduur in de gesloten jeugdhulp in te korten. Dat wordt ook één van de punten uit de Hervormingsagenda Jeugd die in samenspraak met betrokken partijen in voorbereiding is.
Sinds het najaar van 2020 zetten gemeenten, aanbieders en Gecertificeerde Instellingen (GI’s) op voordracht van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: de Inspecties) in op de doorbraakaanpak, zodat kinderen met een gerechtelijke maatregel tijdige jeugdbescherming en jeugdreclassering krijgen en waar nodig passende jeugdhulp.3 Het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) biedt in het kader van de doorbraakaanpak tot einde van dit jaar op verzoek ondersteuning bij de doorontwikkeling van de regionale expertteams bij het oppakken van casuïstiek die niet op lokaal niveau opgelost kan worden en het verbeteren van de samenwerking tussen regionale expertteams en de GI’s. Afgesproken is dat regionale expertteams casuïstiek die bij hen gemeld wordt gaan monitoren. Deze werkwijze is in ontwikkeling. Het wordt hierdoor op den duur mogelijk voor regio’s rode draden uit casuïstiek te analyseren, regionaal van te leren én vervolgens te verbeteren. De regionale expertteams worden hierbij ondersteund door de bovenregionale expertisenetwerken. Daarnaast ontvangen de accounthoudende regio’s incidentele financiële ondersteuning (€ 167.000 per regio) bij het uitvoeren van de doorbraakaanpak, met name voor de ondersteuning van GI’s bij het vinden en matchen van passende en tijdige jeugdhulp. Jeugdbeschermers die hier nu veel tijd mee kwijt zijn worden hiermee ontlast.
Van de € 613 mln. aan incidentele middelen voor de jeugdzorg wordt € 255 mln. ingezet voor wachttijden in de (gespecialiseerde) jeugdzorg. Daarbij wordt gewerkt aan het krijgen van regionaal overzicht en inzicht in wachttijden. In twee pilotregio’s wordt met behulp van het OZJ gewerkt aan het zicht krijgen op en aanpakken van onderliggende factoren van regionale wachttijden om zo tot structurele oplossingsrichtingen te komen. Wanneer onderliggende factoren raken aan een jeugdbeschermingsmaatregel, wordt dit meegenomen. Daarnaast worden elf andere regio’s ondersteund vanuit de leerexpeditie Wachttijden OZJ; een ontwikkeltraject waarin stap voor stap wordt gewerkt aan het ontwikkelen van innovatievaardigheden en oplossingen voor wachttijden in de regio.
Hoeveel kinderen wachten op door de rechter opgelegde jeugdbescherming?
Er zijn op landelijk niveau geen cijfers beschikbaar hoeveel kinderen op dit moment wachten op de door de kinderrechter opgelegde jeugdbescherming. De inspecties hebben voor de zomer getoetst hoe vaak kinderen in de jeugdbescherming tijdig geholpen werden.4 Ten aanzien van de norm tijdige jeugdbescherming constateerden de inspecties dat 87% van de kinderen tijdig een jeugdbeschermer hadden. Ten aanzien van de norm tijdig passende hulp constateerden de Inspecties dat het voor 67% van de jeugdigen met maatregel is gelukt om tijdig (binnen drie maanden na het uitspreken van de maatregel) hulp te organiseren. 78% van de jeugdigen heeft uiteindelijk passende hulp gekregen. Er zijn echter grote regionale verschillen in resultaten. Voor de regio’s Brabant, Noord-Holland/Amsterdam-Amstelland, Rijnmond en Zuid West is dit voor de Inspecties aanleiding geweest verscherpt toezicht in te stellen. Gezien de zorgwekkende situatie in deze regio’s zijn in het kader van interbestuurlijk toezicht afspraken gemaakt om voor 1 januari 2022 te zorgen dat kinderen snel een jeugdbeschermer en passende hulp krijgen. De Inspecties toetsen dit in de praktijk. In de WGO-brief van 22 november 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang.
Hoeveel kinderen worden onnodig lang vastgehouden in een gesloten instelling?
Het is niet bekend hoeveel kinderen onnodig lang verblijven in een instelling voor gesloten jeugdhulp.
Welke mogelijkheden ziet u voor de verbetering van de rechtspositie van ouders en kinderen in de jeugdbescherming?
De rechtspositie en rechtsbescherming van ouders en kinderen omvat verschillende facetten. Het gaat hier bijvoorbeeld om het recht van ouders en kinderen een klacht in te dienen, het recht een geschil voor te leggen over de uitvoering van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter of het recht op rechtsbijstand. Binnen het programma van het toekomstscenario kind- en gezinsbescherming gaat ook aandacht naar hoe de rechtsbescherming en rechtspositie van ouders en/of verzorgers en kinderen versterkt kan worden, in alle fases van het hulpverleningstraject. Voor dit vraagstuk wordt in gezamenlijk opdrachtgeverschap met de VNG een breed samengestelde adviescommissie ingesteld.
Hoe is het mogelijk dat jeugdrechters vergaande beslissingen moeten nemen op basis van ondermaatse, gebrekkige dossiers met evidente onjuistheden waar feiten, meningen en conclusies niet van elkaar te onderscheiden zijn?
Professionals in de jeugdbescherming werken hard aan goed feitenonderzoek en de verbetering ervan (zie ook het antwoord op vraag 8). Wanneer een kinderrechter te maken krijgt met een verzoek/ dossier dat vragen oproept, dan kan de kinderrechter ter zitting in gesprek met betrokkenen proberen eventuele onduidelijkheden op te helderen. Als dit niet lukt, dan kan een zaak worden aangehouden, zodat de RvdK of de GI de gelegenheid krijgt het dossier aan te vullen. Voorts kan de kinderrechter indien nodig deskundigenonderzoek laten verrichten, maar hiervoor bestaan lange wachttijden (zie ook het antwoord op vraag 9).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er aan de voorkant goed feitenonderzoek en waarheidsvinding plaats gaat vinden? Hoe wordt dat in de ons omringende landen gedaan?
Het doen van onderzoek naar de opvoedingssituatie dan wel de veiligheidssituatie van een kind is een kerntaak van de Veilig Thuis organisaties (VT), RvdK en GI’s. Door de betrokken organisaties wordt daarom doorlopend ingezet op de verbetering van de kwaliteit van het feitenonderzoek. In aanvulling op het staande beleid binnen de organisaties is er het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen. Dit Actieplan loopt nog tot eind 2021. In 2022 wordt het Actieplan geëvalueerd.
Naast de vakbekwaamheid van de professionals is het noodzakelijk dat de randvoorwaarden voor het doen van goed feitenonderzoek op orde zijn. Dit betekent dat er voldoende rust en ruimte moet zijn om het onderzoek goed en grondig uit te voeren en deskundige rapportages te schrijven. Dat vraagt om reële tarieven in de jeugdbescherming en voldoende personeel.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gaat starten met toezicht naar de kwaliteit van het feitenonderzoek. Zo verwacht de Inspectie onder meer dat alle professionals die met jeugdigen werken vakbekwaam en integraal onderzoek doen naar de situatie van het gezin. De Inspectie kijkt hierbij naar de kwaliteit van de uitgevoerde analyse en de wijze van rapporteren. Ook verwacht de Inspectie dat de checks en balances in het systeem goed functioneren. Dat wil zeggen dat eventuele onvolkomenheden in het onderzoek, de analyse of de besluitvorming tijdig worden hersteld. Dat betekent dat er goed hoor en wederhoor moet plaatsvinden en dat de klachtenprocedures goed zijn ingericht en worden uitgevoerd. De Inspectie gaat in haar onderzoek toetsen in hoeverre aan deze normen is voldaan.
Bij ons is geen informatie bekend over de wijze waarop in ons omringende landen feitenonderzoek wordt gedaan.
Klopt het dat het voor de jeugdrechter praktisch onmogelijk is om zelf deskundigenonderzoek te laten doen vanwege de lange wachttijden? Kunt u aangeven hoe lang de wachttijden zijn voor het doen van onderzoek? Hoe gaat u dit verbeteren?
De kinderrechter heeft de mogelijkheid een deskundigenonderzoek te laten uitvoeren, bijvoorbeeld naar de opvoedingsvaardigheden van een ouder. Voor het uitvoeren van onderzoeken in familierechtelijk kader is op dit moment onvoldoende onderzoekscapaciteit beschikbaar. De wachttijd bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), dat bemiddelt en verzoeken voor gedragskundige onderzoeken coördineert, duurt gemiddeld drie tot zes maanden. Er staan momenteel 20 onderzoeken open waarin door het NIFP naar een rapporteur wordt gezocht.
Er wordt door het NIFP veel inzet gepleegd voor het werven van meer rapporteurs, maar dat is een uitdaging vanwege de krapte op de arbeidsmarkt.
Wat is het exacte traject om te komen tot een uithuisplaatsing? Hoe lang duurt de gemiddelde zitting om over een verzoek om uithuisplaatsing te beslissen? Hoeveel spreektijd hebben de ouders en het betreffende kind?
De inzet van hulp bij een ondertoezichtstelling moet gericht zijn op dat ouders zelf weer volledig de verantwoordelijkheid over de verzorging en opvoeding van hun kind kunnen dragen. Een uithuisplaatsing van een kind is een zeer ingrijpende beslissing voor het kind zelf, voor de ouders en de betrokken professionals. Dergelijke beslissingen dienen uiterst zorgvuldig tot stand te komen. Een uithuisplaatsing vindt alleen plaats op grond van een machtiging van de kinderrechter. Een machtiging uithuisplaatsing wordt door de rechtbank op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) of GI alleen maar verleend als dit in het belang van de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk wordt geacht.
De RvdK of GI dient een verzoek tot uithuisplaatsing zorgvuldig te onderbouwen. In het verzoek moet aannemelijk worden gemaakt dat ambulante hulp tevergeefs is ingezet of waarom toepassing van andere middelen dan uithuisplaatsing op voorhand niet effectief zijn. Ook dient de RvdK of GI aan te geven welk doel precies met de uithuisplaatsing wordt beoogd.
Het verzoek van de RvdK is gebaseerd op een door een raadsmedewerker ingesteld onderzoek. De onderzoeken van de RvdK moeten voldoen aan het kwaliteitskader van de RvdK. In dit kader is onder meer opgenomen dat de RvdK de zorgen altijd met kind en ouders bespreekt en oog heeft voor de andere minderjarigen in het gezin. De RvdK betrekt ook het netwerk van een gezin om te onderzoeken waar mogelijkheden en onmogelijkheden liggen. De RvdK haalt verder informatie op bij professionals, zoals hulpverleners, school en huisarts.
De duur van een machtiging tot uithuisplaatsing is ten hoogste een jaar en kan daarna door de kinderrechter voor telkens maximaal een jaar worden verlengd. De inzet van hulp tijdens de uithuisplaatsing moet gericht zijn op het verbeteren van de situatie in het gezin, zodat een kind weer veilig thuis kan opgroeien en zich daar verder kan ontwikkelen. Gedurende een uithuisplaatsing wordt door de GI in samenspraak met kind, ouders en andere betrokkenen periodiek geëvalueerd in hoeverre de doelen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn behaald. Door de GI wordt vervolgens afgewogen of de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog bestaan. Indien de GI van mening is dat nog niet alle doelen zijn behaald of dat er nieuwe zorgen zijn ontstaan, dan kan de GI de kinderrechter verzoeken de periode van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te verlengen. Bij de beslissing over de eventuele verlenging beoordeelt de kinderrechter opnieuw of er ook op dat moment nog voldoende gronden zijn om de machtiging te verlengen.
In de professionele standaarden en best practices familie- en jeugdrecht is opgenomen dat voor verzoeken ondertoezichtstelling en machtigingen uithuisplaatsing gemiddeld 30–60 minuten per zaak wordt uitgetrokken, afhankelijk van de complexiteit. Voor een kindgesprek staat in de professionele standaarden van de rechtbanken 15 minuten. De hoven gaan uit van een kindgesprek van 20 minuten. Deze kindgesprekken worden los van de zitting gepland. Deze minuten kunnen dus opgeteld worden bij de 30–60 minuten van de zitting. Deze tijden zijn richttijden, ouders en kind krijgen de spreektijd die zij nodig hebben, waardoor een zitting kan uitlopen.
Hoeveel jeugdrechters zijn er op dit moment werkzaam en hoeveel jeugdrechters zijn er nodig? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er voldoende jeugdrechters werkzaam zijn?
Het is thans niet mogelijk een landelijk beeld te geven van het aantal jeugdrechters en het tekort aan jeugdrechters. De rechtspraak ontwikkelt momenteel een model voor capaciteitsplanning, dat ertoe moet leiden dat de capaciteit per vakgebied beter vastgelegd gaat worden. De Minister voor Rechtsbescherming heeft met de Raad voor de rechtspraak prijsafspraken gemaakt voor 2020 tot en met 2022, waarbij jaarlijks extra middelen voor de rechtspraak zijn gemoeid. Deze middelen kunnen worden ingezet voor extra capaciteit en voor de aanpak van werkdruk. De gerechten verdelen de toegekende middelen over de verschillende zaaksoorten en kunnen daarbij ook rekening houden met de personeelscapaciteit in het jeugdrecht.
Wat als een kind uit huis geplaatst wordt maar in de nieuwe situatie slecht terecht komt (misbruikt wordt bijvoorbeeld of mishandeld)? Wie neemt daarvoor verantwoordelijkheid?
De jeugdhulpaanbieder en de GI zijn verantwoordelijk voor het verlenen van verantwoorde hulp. Deze hulp dient van goed niveau te zijn, wat in ieder geval ook betekent dat deze veilig, cliëntgericht en afgestemd is op de reële behoefte van de jeugdige. Het is aan de jeugdbeschermer om zich voorafgaand aan een plaatsing te vergewissen dat de plek passend en veilig is. Wanneer een kind toch te maken krijgt met geweld of misbruik, dan is het de taak van de betrokken jeugdhulpaanbieder en de GI om in samenwerking de veiligheid van het kind te herstellen en borgen. Beide hebben hier hun eigen verantwoordelijkheid in. Aanvullend hebben zij de verplichting om geweldsincidenten en calamiteiten te melden bij de betrokken Inspectie.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid houden toezicht op de kwaliteit en veiligheid van jeugdhulp en jeugdbescherming, waaronder de mate waarin jeugdhulpaanbieders en GI’s zicht houden op de veiligheid van kinderen en hun verantwoordelijkheid nemen in situaties van onveiligheid.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het WGO Onderdeel Jeugd en aanverwante zaken van de begrotingen VWS en J&V voor het jaar 2022 d.d. 29 november 2021?
Ja.
Het bericht ‘Dealen op scholen heel normaal, harddrugs vaker op gymnasiums’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dealen op scholen heel normaal, harddrugs vaker op gymnasiums»?1
Ja.
Vindt u het ook zeer zorgwekkend dat deze jongeren het dealen van drugs schijnbaar heel normaal vinden? Zo ja, welke oorzaken ziet u voor deze normalisering? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat vind ik zeer zorgwekkend. Over het aantal gevallen van dealen op school zijn geen precieze gegevens bekend. Wel biedt de tweejaarlijkse Monitor Sociale Veiligheid inzicht in risicovol gedrag op school. Daaruit blijkt dat er al lange tijd landelijk sprake is van een stabiel beeld ten aanzien van het meenemen van alcohol, wapens en/of drugs naar school. In antwoord op de vraag of scholieren dealen op school normaler zijn gaan vinden, is in de beschikbare registraties vooralsnog geen sprake van een zichtbare trend.2 Onderzoek wijst uit dat, om te voorkomen dat jongeren gaan dealen, al vroeg met preventiemaatregelen begonnen moet worden: het liefst al op de basisschool.3 In het breed offensief tegen ondermijnende criminaliteit heeft de Minister van Justitie en Veiligheid daarom € 82 miljoen structureel vrijgemaakt voor een preventieve aanpak met gezag, gericht op het voorkomen dat jongeren in de drugscriminaliteit belanden en/of daar verder in afglijden. Zie ook de brief d.d. 4 oktober 2021.4
Bent u met de mening eens dat die normalisering van dealen onder jongeren niet los valt te zien van de normalisering van drugsgebruik?
In de maatschappij is veel aandacht voor de zogenaamde normalisering van drugsgebruik. Dat drugsgebruik door sommige groepen in de samenleving steeds normaler wordt gevonden, heeft zich vooralsnog niet vertaald in een toename van drugsgebruik: uit de cijfers blijkt geen stijging in het gebruik van drugs onder scholieren. Uit de Nationale Drugsmonitor (NDM) blijkt dat het gebruik van cocaïne en XTC bij jongeren tussen de 12 en 16 jaar zeer laag is. Minder dan 1 procent geeft aan deze middelen de afgelopen maand gebruikt te hebben. Voor lachgas en cannabis ligt dit percentage hoger met respectievelijk 2,5% en 5,3%. Onder 16- t/m 18-jarige studenten van het mbo en hbo is het percentage dat aangeeft in de afgelopen maand cocaïne te hebben gebruikt met 0,9% vergelijkbaar met de 12- t/m 16-jarigen, terwijl het percentage dat aangeeft afgelopen maand XTC te hebben gebruikt met 3% wel hoger ligt. Van de 16- t/m 18-jarige mbo en hbo studenten heeft 12% afgelopen maand cannabis gebruikt en 8% van deze studenten heeft de afgelopen maand lachgas gebruikt. Dit betekent dat de overgrote meerderheid van de scholieren geen drugs gebruikt. Wel zien we dat het gesprek over drugs en drugsgebruik makkelijker gevoerd kan worden doordat het taboe op het onderwerp kleiner wordt. Dat betekent dat ouders eenvoudiger dan voorheen in staat zijn om drugsgebruik met hun kinderen te bespreken en dat het voor mensen die door drugs in de problemen zijn geraakt gemakkelijker is om hulp te zoeken en te vragen. Dat neemt niet weg dat de overgrote meerderheid niet gebruikt.
Daarnaast staan normalisering van drugsgebruik en normalisering van dealen onder jongeren niet geheel los van elkaar, maar ze zijn ook zeker niet hetzelfde. Dat het gesprek over drugsgebruik breder gevoerd kan worden, betekent niet dat het dealen in drugs geaccepteerd wordt.
Hoeveel jongeren in Nederland hebben op dit moment een drugsprobleem en bij hoeveel jongeren is er sprake van drugsverslaving?
Wat betreft problematisch gebruik zijn er geen representatieve cijfers voor de meeste drugs. Wel is bekend dat onder 15- en 16-jarige scholieren 5% wordt aangemerkt als riskant cannabisgebruiker.5 Bij riskant cannabisgebruik gaat het niet alleen om frequent gebruik, maar is ook vaak sprake van andere gezondheidsrisico’s zoals dagelijks roken. Ook blijken deze jongeren daarnaast veel vaker te spijbelen en problemen te hebben in hun (sociale) omgeving.
Landelijke cijfers over het aantal jongeren in de verslavingszorg worden bijgehouden in LADIS, de nationale database voor verslavingszorg. Uit de laatst beschikbare LADIS-kerncijfers blijkt dat er in 2015 1959 personen van jonger dan 20 jaar in behandeling waren voor een drugsverslaving. Onder vraag 6 licht ik toe waarom geen recentere data beschikbaar is.
Hoeveel scholen in Nederland hebben te maken met problematisch drugsgebruik en/of drugshandel?
Absolute cijfers over problematisch drugsgebruik en/of drugshandel binnen scholen worden landelijk niet bijgehouden. De tweejaarlijkse Monitor Sociale Veiligheid6 geeft wel informatie over risicovol gedrag zoals het meenemen van alcohol, wapens en/of drugs naar school. Daaruit blijkt dat er landelijk gezien al lange tijd sprake is van een stabiel beeld. Evenwel geeft dit geen aanleiding om achterover te leunen. Circa 6 à 7% van leerlingen geeft aan weleens alcohol, wapens en/of drugs naar school te hebben meegenomen (2006: 7,1%, 2008: 6,4%, 2010: 6,1%, 2012: 8,1%, 2014: 7,7%, 2016: 6,8%, 2018: 6,3%). De monitor wordt elke twee jaar uitgevoerd. Ten gevolge van de coronacrisis is de monitor van 2020 een jaar opgeschoven naar 2021. Eind dit jaar kan uw Kamer de nieuwe monitor verwachten, met daarin ook specifieke cijfers over het meenemen van drugs naar school.
Wanneer zullen de cijfers – die ten gevolge van de recent aangenomen wijziging van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg weer kunnen worden geregistreerd in het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) – weer worden bijgewerkt, aangezien de laatste cijfers over mensen die in behandeling zijn voor drugsverslaving vijf jaar oud zijn? Hoe heeft u naast het aantal verslavingen, inzicht in de omvang van gebruik en handel onder jongeren?2
LADIS is sinds 2016 niet operationeel, omdat de gegevensverwerking niet voldoet aan de vereisten van de AVG. Het wetsvoorstel8 dat voorziet in de grondslag voor de gegevensverwerking is onlangs door de Eerste Kamer aangenomen. Zodra ook de onderliggende regelgeving is afgerond, kan de wetgeving in werking treden en ontstaat er weer een actueel zicht op trends en omvang van het aantal jongeren in de verslavingszorg. Dit staat in de loop van 2022 gepland.
Verder houd ik het drugsgebruik onder jongeren zo goed mogelijk in de gaten, bijvoorbeeld via de Peilstations en het HBSC (Health Behaviour in School-aged Children)-onderzoek voor het zicht op het gebruik onder scholieren in het voortgezet onderwijs en via de mbo-hbo-monitor op het middelengebruik van mbo- en hbo-studenten. De nieuwe, afgelopen jaar gestarte Studentenmonitor peilt het middelengebruik en de mentale gezondheid van de WO-studenten. De resultaten daarvan verwacht ik komende maand te ontvangen. Verder zien we door het Grote Uitgaansonderzoek wat er gebeurt op het gebied van drugsgebruik onder uitgaanders.
Wat doet u naast de registratie in LADIS verder om het aantal verslaafden, de oorzaken van verslavingen, de groepen waar verslavingen plaatsvinden en de gezondheidsschade van drugs en verslaving scherp in beeld te houden om op passende wijze te kunnen acteren? Welke speciale aandacht gaat daarbij uit naar jongeren?
De volksgezondheidskant van het Nederlandse drugsbeleid is gebaseerd op een continuüm waarbij wordt ingezet op het voorkomen van gebruik, het voorkomen van incidenten wanneer een persoon toch besluit te gebruiken, het voorkomen van verslaving, het ondersteunen in herstel van verslaving en tot slot harm reduction-maatregelen voor verslaafden voor wie afkicken (voorlopig) geen optie is. LADIS is het primaire middel om het aantal mensen met hulpvragen in verband met problematisch gebruik en verslaving kwantitatief in beeld te krijgen. Daarnaast is er regelmatig contact met Verslavingskunde Nederland en zijn er verschillende monitors en onderzoeken die relevante informatie verzamelen en een basis bieden voor interventies.
Zo is er via de Leefstijlmonitor jaarlijks een goed inzicht in de prevalenties van gebruik en is er via de Monitor Drugsincidenten zicht op druggerelateerde incidenten. Ook zijn er de monitors gericht op jongeren die ik in de beantwoording van de vorige vraag al noemde. Verder wordt er zicht gehouden op risicogroepen: zo is het middelengebruik in de residentiële jeugdzorg in kaart gebracht met het EXPLORE-onderzoek. Deze cijfers helpen onder meer het Trimbos Instituut met het ontwikkelen van interventies gericht op het voorkomen van drugsgebruik onder jongeren. Een belangrijk voorbeeld hiervan is Helder op School, de integrale aanpak voor de preventie van middelengebruik in het onderwijs. In deze aanpak is ook expliciet aandacht voor het dealen op school.
Wordt het geen tijd om het Nationaal Preventieakkoord uit te breiden met een paragraaf over het tegengaan van drugsgebruik, in ieder geval onder jongeren en op scholen om zo te laten zien dat preventie van drugsgebruik, zeker onder deze groep, prioriteit voor het kabinet heeft? Zo ja, welke voorbereidingen treft u daartoe? Zo nee, wanneer vindt u dat de tijd hier wel rijp voor is?
Bij het opstellen van het Nationaal Preventie Akkoord dat in 2018 is gesloten, is gekozen voor focus op drie leefstijlthema’s (roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik) omdat deze drie thema’s verreweg de grootste oorzaak voor ziektelast in Nederland zijn, met 35.000 doden en 9 miljard euro aan zorguitgaven per jaar. Omdat drugsgebruik deel is van middelengebruik in het algemeen is het denkbaar dat drugsgebruik onderdeel is van een eventueel volgend Nationaal Preventieakkoord. De inhoud van zo’n akkoord is aan een nieuw kabinet.
Hoe kunt u samenwerkende scholen helpen bij het tegengaan van de normalisering van drugsgebruik? Welke doelstellingen heeft u daarbij? Bestaat er een landelijke aanpak voor en met scholen (inclusief ROC’s) of bent u bereid hier een begin mee te maken? Op welke wijze kan het succesvolle experiment met het IJslandse preventiemodel dat al in een aantal gemeenten wordt toegepast ook van nut zijn om normalisering van drugsgebruik en -handel tegen te gaan?3
Het drugspreventiebeleid in Nederland is er, ook in het onderwijs, in de eerste plaats op gericht om gebruik te voorkomen. Dit gebeurt via de onder vraag 7 al genoemde integrale aanpak voor de preventie van middelengebruik in het onderwijs, Helder op School. Helder op School is onderdeel van het programma Gezonde School en is beschikbaar voor basisscholen, middelbare scholen, ROC’s, hogescholen, universiteiten en scholen voor voortgezet speciaal onderwijs. Binnen de aanpak wordt ingezet op beleid, omgeving, signaleren en educatie.
Wat betreft het IJslandse preventiemodel: ik ondersteun het Trimbos Instituut met de uitvoering van het driejarige traject «Leren van het IJslands Preventiemodel». Binnen dit traject onderzoekt het Trimbos samen met zes gemeenten in hoeverre het IJslandse preventiemodel vertaalbaar is naar en implementeerbaar is in Nederland. De gemeenten die werken met het IJslandse model monitoren jaarlijks het middelengebruik van jongeren en delen de resultaten direct met lokale partners. Daarmee wordt bepaald welke interventies nodig zijn en wie daarbij betrokken kunnen worden. Het initiële traject is afgerond. Het preventiemodel blijkt goed implementeerbaar in de Nederlandse gemeenten. De werkwijze heeft op een aantal aspecten toegevoegde waarden t.o.v. bestaande programma’s en werkwijzen, met name op community building, de integrale benadering en de rol van monitoring in het lokale beleidsproces. De betrokken gemeenten zijn enthousiast en geven aan door te willen met het model. De projectsubsidie is aangevuld voor aanvullende activiteiten tot einde van dit jaar. Trimbos gaat een implementatiegids voor gemeenten opstellen. Ten behoeve van monitoring wordt daarnaast een IJsland module ontwikkeld die geïntegreerd kan worden in de bestaande GGD Jeugdgezondheidsmonitor. Gezien de inhoudelijke raakvlakken en de wens om aansluiting te bevorderen, wordt ingezet op afstemming met bestaande preventieprogramma’s en stakeholders. De aanpak wordt geëvalueerd om kennis over de Nederlandse aanpak te vergaren en de aanpak aan te scherpen. Tevens wordt door het Trimbos-instituut verkend hoe de effectiviteit van de Nederlandse aanpak in kaart zou kunnen worden gebracht. Ten slotte wordt kennis over het IJslandse preventiemodel de komende tijd gedeeld met landelijke organisaties, gemeenten en lokale partners. Ik blijf dit traject met interesse volgen.
Het artikel 'Elke maand 1050 euro voor thuisloze jongeren: het werkt' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Elke maand 1.050 euro voor thuisloze jongeren: het werkt»?1
Ja.
Hoe kijkt u naar dit experiment en de resultaten hiervan?
Het project Bouwdepot van de Stichting Zwerfjongeren Nederland – waar aanvankelijk vijf jongeren aan meededen – had tot hoofddoel te onderzoeken of een Bouwdepot-jaar voor de jongeren tussen de 18 en 21 jaar, die op de een of andere manier «kwetsbaar» zijn, rust en ruimte biedt om een opleiding af te kunnen maken en een duurzame stap op weg naar de juiste schoolkeuze of werk. Het idee is dat deze jongeren hiermee alsnog een kans krijgen op een goede start van een leven van werk en eigen inkomen.
Het project Bouwdepot heeft in de gemeente Eindhoven inmiddels een vervolg gekregen waaraan 30 jongeren gedurende een jaar meedoen. Het door de gemeente Eindhoven gesubsidieerde project beslaat meer terreinen dan alleen een vast maandelijks bedrag aan leefgeld, bijvoorbeeld ook zelfredzaamheid, huisvesting, schuldhulpverlening, zelfontplooiing, etc. Het gaat volgens de gemeente Eindhoven om het «leren leven», waar financiële rust een randvoorwaarde voor is. Ik vind dit een sympathiek project en ik onderschrijf de doelstelling van het project voor zover het gaat om het bieden van ondersteuning aan jongeren.
Hoewel het project volgens de gemeente Eindhoven past binnen de subsidieregels en de reikwijdte van artikel 20 eerste lid van de Grondwet, heb ik tegen de gemeente Eindhoven mijn zorgen geuit over de optredende doorkruising van het rijksinkomensbeleid. Ik hecht veel waarde aan het uitgangspunt dat het bieden van bestaanszekerheid behoort tot de hoofdtaken van de rijksoverheid. Dit uitgangspunt vindt op basis van artikel 20, derde lid van de Grondwet zijn vertaalslag in de Participatiewet die als sluitstuk van onze sociale zekerheid van overheidswege ondersteuning biedt aan mensen die tijdelijk niet (volledig) in de kosten van het levensonderhoud kunnen voorzien. Het voeren van een lokaal inkomensbeleid, zelfs al is dat indirect via subsidiering, is slechts toegestaan, voor zover – in casu – de Participatiewet de gemeente daar ruimte voor biedt. Hieruit leid ik af dat ook indirecte financiële ondersteuning via een derde partij tot een doorkruising van het rijksinkomensbeleid kan leiden. Ik zal daarom de Landsadvocaat inschakelen voor onafhankelijk juridisch advies. Ook met het oog op mogelijke toekomstige casussen, kan dat een belangrijke stap zijn. De gemeente Eindhoven is hiervan op de hoogte. Het is beleidsmatig een interessant project dat nuttige kennis kan opleveren. Alleen in geval van doorkruising van het rijksinkomensbeleid brengt het een risico van precedentwerking met zich mee, namelijk het contra legem uitvoeren van pilots.
Het is mogelijk om de pilot binnen de kaders van de Participatiewet uit te voeren, behoudens het perspectief van bijverdienen boven de bijstandsnorm. Voor jongeren tussen 18 en 21 jaar die niet zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien is de bijstandsnorm in beginsel laag en hoeft niet volledig de noodzakelijke kosten van het bestaan te dekken. De reden voor de jongerennorm is de onderhoudsplicht die ouders jegens hun kinderen van 18 tot 21 jaar hebben. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarbij de jongerennorm in de Participatiewet niet afdoende is om in het levensonderhoud te voorzien, bijvoorbeeld omdat er geen ouders in beeld zijn of de ouders onvoldoende draagkrachtig zijn. Gemeenten zijn conform de Participatiewet gehouden om in die situatie aanvullende bijzondere bijstand te verstrekken zodat bestaanszekerheid gegarandeerd is. De toepassing hiervan vergt maatwerk.
Het belang van goede en professionele begeleiding van kwetsbare jongeren – die meestal een zware bagage meedragen – staat voor mij niet ter discussie. Gemeenten hebben op grond van de Participatiewet thans veel beleidsvrijheid om op lokaal niveau het beleid ten aanzien van re-integratie naar eigen inzicht en naar de behoefte van de doelgroep gestalte te geven. Zo kan het college het bieden van ondersteuning en begeleiding (al dan niet via een aanbesteding) integraal onderdeel maken van de bijstandverlening aan kwetsbare jongeren.
Heeft u een overzicht van alle recent afgeronde en lopende experimenten waarbij jongeren ofwel door een vorm van uitkering zonder voorwaarden of een soort basisbaan ondersteund worden?
Ik beschik niet over een actueel overzicht van experimenten waarbij jongeren door een onvoorwaardelijke uitkering of een soort basisbaan ondersteund worden. Ook kan ik het opstellen van een dergelijk overzicht niet toezeggen. Gelet op het vangnetkarakter en het behoud van het maatschappelijke draagvlak zijn aan een uitkering op grond van de Participatiewet voorwaarden voorbonden zoals de vermogenstoets of arbeids- en re-integratieverplichtingen. De Participatiewet kent daarmee geen onvoorwaardelijke uitkering of een basisbaan. Om deze redenen verwacht ik niet dat gemeenten onvoorwaardelijke bijstand of een basisbaan aan jongeren verschaffen.
Wel heb ik uw Kamer op 28 mei 2020 geïnformeerd over de experimenten in het kader van de Participatiewet2. Het ging om experimenten in de gemeenten Groningen, Tilburg, Utrecht, Wageningen, Deventer en Nijmegen. Dat zijn gemeenten die gebruik hebben gemaakt van het experimenteerartikel (artikel 83, eerste lid, van de Participatiewet). Met dit artikel is het voor gemeenten mogelijk gemaakt om door middel van experimenten – een ruimere vrijlating van inkomsten (50% van het inkomen tot maximaal € 199,– per maand gedurende 24 maanden), ontheffing of intensivering van arbeids- en re-integratieverplichtingen – te onderzoeken hoe de Participatiewet doeltreffender uitgevoerd kan worden met betrekking tot arbeidsinschakeling.
In aanvulling hierop kan ik aangeven dat er momenteel een breder traject ter verbetering van de Participatiewet loopt. Mijn voorganger heeft uw Kamer hierover op 4 juni 2021 geïnformeerd.3 In dit traject wordt er gesproken met gemeenten, bijstandsgerechtigden, belangenorganisaties, kennisinstituten en andere stakeholders. De opbrengst van die gesprekken wordt de komende periode verder uitgewerkt tot concrete beleidsinitiatieven.
Zo niet, bent u bereid om een dergelijk overzicht op te stellen en met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze worden de resultaten van dergelijke experimenten betrokken bij de evaluatie van de Participatiewet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van deze alternatieven voor de klassieke bijstand inclusief verplichtingen?
Ik ben voorstander van een bijstand waarbij het voor de hoogte van de bijstandsverlening en de daaraan verbonden verplichtingen niet uitmaakt in welke gemeente een persoon woont. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven behoort het waarborgen van bestaanszekerheid tot een hoofdtaak van het Rijk.
Bij de gedecentraliseerde uitvoering van de Participatiewet kennen gemeenten een grote mate van vrijheid om beleid en uitvoering af te stemmen op de lokale en persoonlijke omstandigheden. Ook genieten gemeenten grote beleidsvrijheid bij het inzetten van re-integratiebudgetten. In die context beschikken gemeenten over een scala aan mogelijkheden om, binnen de kaders van de wet, te onderzoeken hoe zij de Participatiewet effectiever kunnen uitvoeren. Hiervoor is toestemming van SZW niet aan de orde.
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 5, bestaat er voor gemeenten de mogelijkheid om gebruik te maken van het experimenteerartikel in de Participatiewet. Gemeenten die op basis van dit artikel zijn aangewezen als experimenteergemeenten kunnen op onderdelen van de Participatiewet afwijken. Dat geldt niet voor gemeenten die niet zijn aangewezen. Zij dienen zich te houden aan de wettelijke kaders. Overigens kunnen jongeren tot 27 jaar op grond van de Participatiewet geen gebruik maken van (re-integratie) instrumenten inkomstenvrijlating en de premie arbeidsinschakeling. Dat brengt met zich mee dat die instrumenten ook niet in het kader van het experimenteerartikel toegepast kunnen worden.
Bent u bereid om gemeenten te ondersteunen bij het ontwikkelen van dergelijke experimenten en pilots en daarbij ook te onderzoeken hoe het Rijk hierbij eventueel financieel kan bijdragen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat dergelijke experimenten waar succesvol zouden moeten kunnen worden opgeschaald, zoals bijvoorbeeld bij schuldenproblematiek, gebeurt via het SchuldenLab?
Het is van belang dat nieuwe gemeentelijke aanpakken die binnen wettelijke kaders worden ontwikkeld, goed worden onderzocht om te kijken wat de werkzame elementen zijn. Wanneer aanpakken succesvol blijken, is het vervolgens belangrijk om de goede voorbeelden van gemeenten te verspreiden. Om gemeenten hierbij te helpen, voert ZonMw in opdracht van het Ministerie van SZW en in nauwe samenwerking met Divosa, VNG, UWV en VWS het kennisprogramma Vakkundig aan het Werk uit. Het programma kent ook als doel dat succesvolle aanpakken worden opgeschaald. Daarnaast worden succesvolle instrumenten meegenomen in het bredere traject naar een participatiewet op basis van vertrouwen en menselijke maat.4
Hoe wilt u invulling geven aan de urgentie om iets te doen aan de kwetsbare positie van jongeren zoals beschreven in de begroting van uw ministerie voor het jaar 2022?
Het kabinet spant zich er samen met gemeenten, scholen en andere partners voor in dat elke jongere die dat nodig heeft, passende ondersteuning ontvangt naar vervolgonderwijs of werk. Met de Aanpak Jeugdwerkloosheid wordt ondersteuning geboden aan werkloze jongeren, jongeren die met werkloosheid worden bedreigd en kwetsbare schoolverlaters. Op 6 juli hebben de betrokken partijen hun ambities gebundeld in de landelijke Werkagenda Aanpak Jeugdwerkloosheid en concrete afspraken gemaakt om deze ambities te realiseren. In de Werkagenda erkennen de betrokken partijen ook dat de ondersteuning aan jongeren in een kwetsbare positie een structurele uitdaging is. De aanpak loopt tot en met 2022. Besluitvorming over de structurele implementatie in wet- en regelgeving en beleid met bijbehorende financiering van deze integrale aanpak en van andere maatregelen uit het Interdepartementale Beleidsonderzoek «Jongeren met afstand tot de arbeidsmarkt» is echter aan een volgend kabinet.
Naast aandacht voor opleiding en werk zijn er uiteraard ook jongeren die ondersteuning nodig hebben op andere leefgebieden, bijvoorbeeld op het gebied van schulden, zorg of welzijn. Voor jongeren in een kwetsbare positie (16–27 jaar), waaronder jongeren die uitstromen uit jeugdzorg of jongeren met een beperking, lopen diverse trajecten waaronder het Programma Zorg voor de Jeugd en het Actieprogramma dak- en thuisloze jongeren. Daarnaast heeft het kabinet maatregelen genomen om de negatieve effecten van de coronacrisis voor jongeren te verzachten. Zo heeft het kabinet middels het Jeugdpakket en het Steunpakket voor sociaal en mentaal welzijn en gezonde leefstijl geïnvesteerd in het sociaal en mentaal welzijn van jongeren tot 27 jaar in coronatijd en wordt met het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) geïnvesteerd in het onderwijs om school- en studievertraging als gevolg van COVID-19 te voorkomen, vertraging te helpen inhalen, het mentaal welzijn van leerlingen en studenten te herstellen en de onderwijskwaliteit duurzaam te verbeteren. In de Kamerbrief Herstel en Perspectief voor de Jeugd van 5 juli jl. is de inzet en de aanpak van het kabinet op (kwetsbare) jongeren beschreven.5
Het bericht 'Gemeenten hebben tekorten over zichzelf afgeroepen' |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht waarin bestuurders van de jeugdzorg aangeven dat gemeenten de tekorten in de jeugdzorg over zichzelf hebben afgeroepen?1
Ja, dat betreffende FTM-artikel is mij bekend.
Wat is uw reactie op het beeld dat jeugdzorginstellingenen en gemeenten (nog steeds) te maken hebben met enorme administratieve lasten en dat gemeenten dure externe bedrijven inhuren om de tarieven voor de jeugdzorg te bepalen?
Het belang van de beperking van uitvoeringslasten is reeds onderdeel van de Jeugdwet. VWS heeft met stakeholders het convenant «stoppen met tijdschrijven»2 gesloten teneinde administratieve lastendruk te beperken. Het convenant is een begin van het traject vanuit VWS om administratieve lasten verder te verminderen. Dit is ook een belangrijk onderwerp in de uitspraak van de Commissie van Wijzen en zal in het kader van de Hervormingsagenda voor de jeugdzorg verder worden uitgewerkt. Tot slot gaat de AMvB reële prijzen Jeugdwet, waaraan momenteel wordt gewerkt, gemeenten en aanbieders ook faciliteren om tot betere (prijs)afspraken te komen.
Deelt u de mening dat dit geld gebruikt moet worden waarvoor het bedoeld is, het leveren van kwalitatief goede jeugdzorg, en niet voor het in stand houden en/of verergeren van de bureaucratie?
Ik vind dat de beschikbaarheid van kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg aan jeugdigen en hun naasten altijd voorop moet staan. Door de vermijdbare administratieve lasten te verminderen blijft er meer geld, en bovenal meer tijd over om goede hulp te bieden. Dit is in ieders belang en het is dan ook de opdracht aan het Rijk, gemeenten, aanbieders en professionals om daar gezamenlijk werk van te blijven maken. Zie ook antwoord 2.
Het onderzoek van Follow the Money bevestigt eerdere vermoedens dat dyslexie- en onderwijsbedrijven hoge winsten halen, omdat niet duidelijk is wat er onder jeugdzorg en wat er onder passend onderwijs moet worden verstaan, wat is uw reactie hierop?
Beleid en budget met betrekking tot onderwijszorg en jeugdhulp worden in samenhang bezien, waarbij de laatste afhankelijk is van de reikwijdte van de Jeugdwet. De reikwijdte van de Jeugdwet is een onderwerp uit het rapport van de Commissie van Wijzen dat bij het opstellen van de Hervormingsagenda nadrukkelijk aan bod zal komen. In het kader van motie Peters cs (Kamerstuk 35 570 XVI nr. 60) wordt al onderzoek gedaan naar de financiële, juridische en uitvoeringsconsequenties van het overhevelen van ernstige enkelvoudige dyslexie (EED) naar het onderwijs. Eerder heb ik toegezegd dat ik, samen met de Minister van BVOM, uw Kamer in 2022 zal informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Herkent u het beeld dat het jeugdzorggeld voor de ene zorgaanbieder ruimschoots voldoende is en voor de ander maar net uit komt en dat dit mede komt door de uniformering in tarieven?
De AMvB reële prijzen Jeugdwet, waaraan momenteel wordt gewerkt, moet gemeenten en aanbieders faciliteren ook om tot betere afspraken te komen. Daarnaast hebben gemeenten en Rijk dit voorjaar afgesproken om aan de slag gaan met maatregelen om de structurele houdbaarheid van de uitvoering van de Jeugdwet te verbeteren, waaronder het stimuleren van tariefdifferentiatie. De onderwerpen inkoop (waaronder tariefdifferentiatie) en administratieve lasten worden verder uitgewerkt in de Hervormingsagenda.
Deelt u de mening dat tariefdifferentiatie tot een effectieve besparing en meer efficiënte besteding van jeugdzorggeld kan leiden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om, vooruitlopend op te nemen beleidsmaatregelen en wetgeving van een volgend kabinet, met gemeenten in het kader van de ontwikkelagenda, afspraken te maken over het zo snel mogelijk verminderen van de administratieve lasten en over het toepassen van tariefdifferentiatie?
Zie antwoord vraag 5.
Het weglekken van jeugdzorggelden |
|
Peter Kwint |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Geldstromen in jeugdzorg voor het eerst inzichtelijk na groot data-onderzoek door Follow The Money»?1
In het artikel wordt ingezoomd op een aantal aspecten van het Jeugdzorgstelsel. Op de individuele voorbeelden uit het artikel kan ik niet ingaan, maar ik herken het beeld uit het artikel dat er in de jeugdzorg aanbieders zijn met hoge winstpercentages. Dit is uiteraard geen wenselijke situatie. Het is aan gemeenten om afspraken te maken met jeugdzorg aanbieders. Gemeenten kunnen als inkopende partij in hun contractering en zelfs in verordeningen randvoorwaarden en harde criteria opnemen om winsten te beperken. Voor wat betreft financiële data van jeugdzorg kan in het algemeen worden gesteld dat zorginstellingen, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen wettelijk verplicht zijn onder zowel de WTZi (met ingang van 1 januari 2022 onder de Wtza) als de Jeugdwet om hun jaarverantwoording te deponeren (o.a. jaarrekening), waarin zij onder andere rapporteren over omzet onder de Jeugdwet. De grootste aanbieders die in het FTM-artikel genoemd worden zijn instellingen die onder zowel de WTZi als de Jeugdwet hun jaarverantwoording aanleveren.
Deelt u de mening dat dit weliswaar lovenswaardig journalistiek werk is, maar dat het eigenlijk van de zotte is dat gemeenten hieraan naar eigen goeddunken wel of niet meewerken en dat deze informatie niet bij de nationale politiek beschikbaar is? Bent u bereid om soortgelijk onderzoek zelf uit te voeren samen met alle gemeenten?
Ik deel uw mening op deze punten gedeeltelijk. Informatie over geldstromen in de Jeugdzorg, zoals de publicatie van jaarverantwoording van zorgaanbieders, is reeds openbaar beschikbaar (zie ook antwoord 1). Daarnaast publiceert het CBS over uitgaven aan Jeugdzorg op gemeentelijk niveau. Ik ben het eens dat meer inzicht in de uitgaven aan jeugdzorg wenselijk is, zowel op micro- als op macroniveau, om het inzicht te vergroten en daarop beter te kunnen sturen. Daarom is het onderwerp «Data en monitoring» onderdeel van de Hervormingsagenda die de komende maanden wordt uitgewerkt.
Bij de inkoop van jeugdzorg kunnen gemeenten eisen stellen aan prijs en kwaliteit. Gemeenten zien zelf toe op de uitvoering van de Jeugdwet en hebben daarbij ook hun controlerende taak. Gemeenten hebben een instrumentarium in de Jeugdwet waarbij zij zowel kunnen sturen aan de voorkant in de vorm van contracteren en aanbesteden, als aan de achterkant door middel van toezicht op de verantwoording van geldstromen. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten goed gebruik te maken van hun instrumentarium en daarbij zelf te controleren of aan de door hen gestelde randvoorwaarden is voldaan.
Deelt u de mening dat informatie over de besteding van overheidsmiddelen aan de jeugdzorg belangrijker is dan de vermeende concurrentiepositie van jeugdzorgaanbieders? Zo ja, bent u bereid ervoor zorg te dragen dat deze informatie openbaar beschikbaar wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer gemeenten niet bekend willen maken aan welke aanbieder ze welk bedrag overmaken, hoe kan de journalistiek dan haar controlerende taak vervullen? Hoe kan de lokale politiek dan het bestuur controleren?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom kan zelfs de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) er alleen maar een inschatting van maken hoeveel jeugdzorgbedrijven actief zijn? Hoe kan toezicht worden gehouden op een sector als niet eens bekend is op hoeveel partijen toezicht gehouden moet worden? Deelt u de analyse dat dit verrekte lastig toezicht houden is?
Tot op heden is er geen registratieplicht voor jeugdzorginstellingen. Op 1 januari 2022 treedt de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) in werking. Deze wet heeft nieuwe toetredingsregels voor zorg- en jeugdhulpaanbieders. Startende zorg- en jeugdhulpaanbieders moeten zich vanaf 2022 melden. Door de melding krijgt de IGJ alle aanbieders beter in beeld.
Hoe evalueert u de in het artikel genoemde uitspraak van de emeritus hoogleraar, die zegt dat met de huidige tarieven het alleen vol te houden is met een oorlogskas van de aandeelhouders? Wat zegt het over de staat van de jeugdzorg dat de zorg voor kwetsbare jongeren afhankelijk is van een zogenaamde «oorlogskas»? Welke mogelijkheden ziet u om hier iets aan te veranderen?
Wij zien dat er discussie is over tarieven, die in bepaalde gevallen te hoog of te laag kunnen zijn. De tarieven die worden betaald voor jeugdhulp zijn onderdeel van de onderhandeling tussen gemeente en jeugdzorgaanbieder. Er wordt nu gewerkt aan de AMvB reële prijzen Jeugdwet, waarin onder meer kostprijselementen worden opgenomen voor de opbouw van een reële prijs voor jeugdhulp. Verder is inkoop, waaronder ook tariefdifferentiatie, een onderwerp dat als onderdeel van de Hervormingsagenda nog verder zal worden onderzocht. Er is dit jaar een convenant getekend om de continuïteit in de jeugdhulp te bevorderen, waarop ik in antwoord 9 een toelichting geef.
Aangezien het al langer bekend is dat zeker in de hoek van de dyslexie- en onderwijszorgbedrijven het goed geld verdienen is, deelt u in dit verband de analyse dat dit ten koste kan gaan van het beschikbare budget voor kinderen met een complexe zorgvraag? Hoe verklaart u anders dat in de bv-top 10 zeven bedrijven staan die dyslexie en/of onderwijszorg aanbieden? Hoe denkt u dit te gaan veranderen?
Beleid en budget met betrekking tot onderwijszorg en jeugdhulp worden in samenhang bezien, waarbij de laatste afhankelijk is van de reikwijdte van Jeugdwet. De reikwijdte van de Jeugdwet is een onderwerp uit het rapport van de Commissie van Wijzen dat bij het opstellen van de Hervormingsagenda nadrukkelijk aan bod zal komen. In het kader van motie Peters cs (Kamerstuk 35 570 XVI nr. 60) wordt al onderzoek gedaan naar de financiële, juridische en uitvoeringsconsequenties van het overhevelen van ernstige enkelvoudige dyslexie (EED) naar het onderwijs. Eerder heb ik toegezegd dat ik, samen met de Minister van BVOM, uw Kamer in 2022 zal informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Deelt u ook de mening, tevens van een bestuurder van een winst makende jeugdzorginstelling – niet altijd een gelukkige combinatie –, dat het aan de politiek is om regels te stellen op het gebied van winst maken en uitkeren in de jeugdzorg? Welke mogelijkheden ziet u om hier paal en perk aan te stellen? Op welke wijze zouden welke wetten aangepast moeten worden om dit mogelijk te maken? Bent u bereid de voorbereidingen hiertoe te starten? Zo niet, waarom nog steeds niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Jeugdwet. Bij de inkoop van jeugdzorg kunnen zij eisen stellen aan kwaliteit van de in te kopen zorg en in hun verordeningen kunnen zij eisen stellen aan winstuitkering. Het thema inkoop, waaronder het onderwerp tariefdifferentiatie en reële tarieven, is ook onderdeel van de Hervormingsagenda Jeugd.
In het onderhanden zijnde Wetsvoorstel Integere Bedrijfsvoering Zorgaanbieders wordt de mogelijkheid meegenomen om bijvoorbeeld voorwaarden te stellen aan winstuitkering van (onder-)aannemers in de zorg bekostigd uit de Zvw, Wlz en/of Jeugdwet.
Deelt u de mening dat de huidige marktordening – wat een idioot woord eigenlijk voor de zorg voor kwetsbare kinderen – ertoe leidt dat enkele grote aanbieders belangrijke systeemtaken voor hun rekening nemen terwijl de nieuwe, kleine toetreders vooral de lucratieve krenten uit de pap pikken, waardoor de stabiliteit van grote organisaties in gevaar kan komen? Wat bent u bereid hieraan te doen?
Ik deel uw analyse over de verschillen tussen grote systeem-aanbieders en kleine aanbieders. Er wordt momenteel gewerkt aan de AMvB reële prijs Jeugdwet. Het doel van de amvb is vermindering van het aantal disputen en het voorkomen dat gemeenten te lage of te hoge tarieven betalen. De verwachting is dat de prijzen deels zullen stijgen, deels zullen dalen ten gevolge van de invoering van de amvb. Verder heeft het Rijk samen met stakeholders in juli 2021 het Convenant Bevorderen Continuïteit Jeugdhulp getekend. Het hoofddoel van het convenant is het gezamenlijk bevorderen van de continuïteit van jeugdhulp, zodat de jeugdhulp aan jeugdigen en hun ouders of wettelijke vertegenwoordigers niet (tijdelijk) wegvalt.
Wat is uw verklaring voor de toenemende winsten bij jeugdzorg bv’s, terwijl de stichtingen steeds minder winst maken?
Wij zien een relatie tussen de omvang van de jeugdzorgaanbieders en de mate van winstgevendheid. De gebruikelijke ondernemingsvorm in de Jeugdzorg was een stichting, maar die van veel nieuwe jeugdzorgpaanbieders onder de Jeugdwet is een B.V. De nieuwe B.V. ’s richten zich vaak op een specifieke activiteiten en hebben over het algemeen beperkte kostenposten. De «oudere» stichtingen zijn doorgaans groter, leveren een breder aanbod en hebben daardoor vaak grotere kostenposten, bijvoorbeeld voor overhead, opleiding en/of huisvesting. In de AMvB reële prijzen Jeugdwet, waaraan momenteel wordt gewerkt, worden uitgangspunten gegeven voor een verbeterde prijsstelling.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de claim van winstgevende zorginstellingen dat zij de winst weer in het systeem investeren? Deelt u de mening dat dit onderzocht dient te worden en dat wanneer blijkt dat geld weglekt vanuit de zorg, het systeem dan op de schop moet?
Er wordt momenteel al gewerkt aan het Wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (WIBZ) waarin dit onderwerp wordt meegenomen. Het WIBZ heeft tot doel het beter borgen van de integere bedrijfsvoering van zorgaanbieders en het externe toezicht voorzien van extra handvatten om zorgaanbieders aan te spreken op hun verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige bedrijfsvoering bijvoorbeeld bij excessieve winstuitkering.
Wat vindt u ervan dat buitenlandse investeerders de Nederlandse jeugdzorg een interessante groeimarkt vinden? Is het niet beschamend dat waar kinderen maanden moeten wachten op een behandeling die soms levensreddend kan zijn, buitenlandse investeerders dit systeem wel lucratief vinden? Wat bent u bereid te doen om sprinkhaankapitalisten uit de sector te weren?
Ik vind dat de beschikbaarheid van kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg aan jeugdigen en hun naasten altijd voorop moet staan en acht investeringen van private partijen alleen verantwoord als dat helpt bij het bereiken van dat doel. Het is mij bekend dat er een aantal deelgebieden binnen de jeugdzorg is waar winstmarges hoog liggen. Het is binnen de Jeugdwet bij gemeenten neergelegd om passende prijzen toe te passen bij de inkoop bij verschillende soorten aanbieders. Het beter inregelen van prijsvorming binnen Jeugdwet is onderdeel van AMvB reële prijzen, waar momenteel nog aan gewerkt wordt. Verder is inkoop, waaronder tariefdifferentiatie, een onderwerp dat als onderdeel van de Hervormingsagenda zal worden uitgewerkt.
De uithuisplaatsing van kinderen van gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire |
|
Don Ceder (CU) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de column van Harriet Duurvoort in de Volkskrant van 9 september 2021?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er gedupeerden zijn van de kinderopvangtoeslagaffaire, waarbij kinderen gedurende die periode uit huis zijn geplaatst? Om hoeveel kinderen en gezinnen gaat het?
Signalen van gedupeerde ouders met uithuisgeplaatste kinderen zijn ons bekend. Wij vinden het verschrikkelijk als problemen met de kinderopvangtoeslag op welke manier dan ook een rol hebben gespeeld bij een uithuisplaatsing. Het leed dat ouders en hun kinderen hebben ervaren door een uithuisplaatsing is onbeschrijfelijk. De verhalen die wij hierover van ouders hebben gehoord, zijn zeer indringend en raken ons diep.
Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Bent u van oordeel dat het handelen van de overheid in de kinderopvangtoeslag direct of indirect kan hebben bijgedragen aan de thuissituatie, waardoor uithuisplaatsing noodzakelijk werd geacht? Bent u van mening dat deze casussen voorkomen hadden kunnen worden?
Wij onderkennen dat financiële problemen als gevolg van de kinderopvangtoeslag een stapeling van problemen kan hebben veroorzaakt.
Het is mogelijk dat schulden en/of financiële problemen samen met andere risicofactoren van negatieve invloed zijn op een gezinssituatie, waardoor een kind onveilig opgroeit. Hulp en steun aan het gezin kan in dergelijke situaties nodig zijn. Als dit niet tot een verbetering leidt en het kind onveilig opgroeit, kan een uithuisplaatsing aan de orde zijn. In dat geval is een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk. Het systeem van kinderbescherming is met waarborgen omkleed. Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en/of Gecertificeerde Instelling (GI) toetst de kinderrechter onafhankelijk of aan de wettelijke gronden voor een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan.
Klopt het dat hoe langer een kind uit huis is geplaatst, hoe kleiner de kans wordt dat een kind ooit nog thuis kan opgroeien?
Het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel heeft grote gevolgen voor het leven van een kind en de ouders. In de praktijk geven rechters vaak machtigingen voor een uithuisplaatsing af voor drie of zes maanden. Het doel is altijd te onderzoeken of en hoe het kind weer thuis kan opgroeien. Als de jeugdbescherming vindt dat de uithuisplaatsing verlengd moet worden, dient de jeugdbeschermer hiervoor opnieuw een verzoek in te dienen bij de kinderrechter. De vraag of een uithuisgeplaatst kind weer terug kan naar de ouders, wordt per kind en per situatie zorgvuldig gewogen. Daarbij wordt gekeken naar het recht op bescherming en veiligheid van het kind, het belang van de ouders en het recht op familieleven. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het belang van het kind steeds leidend. Dit kan zich vertalen in een stabiele, continue plek bij bijvoorbeeld pleegouders, in het geval de ouders deze condities niet kunnen bieden. Het kan ook zijn dat terugplaatsing bij ouders wél weer tot de mogelijkheden behoort. De kinderbeschermingswetgeving schrift sinds 2015 voor dat een kind niet te lang in onzekerheid mag leven over waar het uiteindelijk zal opgroeien, waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsbehoefte en leeftijd van een kind.
Hoeveel tijd of hoeveel jaren zijn deze kinderen van ouders die ook gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire zijn geweest gemiddeld uit huis (geweest)?
Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Hoeveel kinderen van gedupeerden zijn tot op heden nog steeds uit huis geplaatst, dan wel bij hoeveel is voogdij permanent overgedragen aan een derde? Hoe beoordeelt u deze situatie?
Zie antwoord vraag 5.
Met welk perspectief zijn deze kinderen uit huis geplaatst? Is er actief gewerkt aan de terugplaatsing naar huis? Hoe schat u in dat passende hulp is geboden aan ouders en kinderen, zodat kinderen binnen afzienbare termijn weer thuis konden wonen?
Gedurende de ondertoezichtstelling en eventuele uithuisplaatsing van een kind is het doel altijd te onderzoeken of herstel van de gezinssituatie mogelijk is. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het belang van het kind steeds leidend. Deze afweging wordt van geval tot geval gemaakt.
De Gecertificeerde Instelling (GI) bekijkt per geval welke zorg en ondersteuning geboden kan worden om de situatie in het gezin te verbeteren. Dit kan bijvoorbeeld gaan om inzet van GGZ om problematiek van ouders te behandelen of om intensieve gezinshulp. Ik beschik niet over informatie over de onderhavige casussen en kan derhalve niet inschatten of sprake is geweest van hulp aan ouders en kinderen. Wij vragen ouders om zich bij de gemeenten te melden als zij vragen hebben over de uithuisplaatsing van hun kind(eren) en deze opnieuw beoordeeld willen zien. Via de gemeenten kan dan bekeken worden welke mogelijkheden er zijn om perspectief op terugkeer naar huis te ontwikkelen. In geval van een gedwongen uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling zal de rechter hierover moeten beslissen.
Heeft u contact met de ouders en kinderen die het betreft? Bent u bereid om met hen in gesprek te gaan? Waar kunnen zij zich melden? Welke gevolgen heeft de bekendwording van de kinderopvangtoeslagaffaire voor de uithuisplaatsingen? Hoe heeft u de afgelopen periode ouders bijgestaan tijdens familiezittingen waarbij het om kinderen ging waar het de vraag was of zij thuis konden blijven?
De lijn is dat Staatssecretaris Toeslagen en Douane regelmatig contact heeft met gedupeerde ouders en kinderen, getroffen door de problemen met de kinderopvangtoeslag. Zij heeft ook contact gehad met gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsingen. Hun verhalen raken haar diep. Zij blijft deze gesprekken voeren en zij houdt hierover met mij contact. Ouders die met haar in gesprek willen gaan, kunnen zich melden bij hun persoonlijk zaakbehandelaar of het Serviceteam op telefoonnummer 0800-2 358 358 (gratis). Het kan zijn dat het even duurt voor ouders een uitnodiging ontvangen, omdat er nog ouders wachten op een gesprek. Ouders kunnen zich ook melden bij de gemeente.
De bekendwording van de problemen met de kinderopvangtoeslag heeft niet rechtstreeks invloed op (het terugdraaien van) uithuisplaatsingen. Een uithuisplaatsing is altijd een ultimum remedium en met waarborgen omkleed. Ouders kunnen bijstand bij familiezittingen inschakelen, al dan niet op toevoeging. Gemeenten kunnen ouders op dit moment ondersteunen vanuit de brede hulp bij het leggen van contact naar de GI. Zo kan in overleg de uithuisplaatsing opnieuw worden beoordeeld, binnen de context van de hersteloperatie. In geval van een gedwongen uithuisplaatsing zal de rechter zich moeten buigen over de zaak en moeten beslissen wat in het belang van het kind is.
Voor klachten, vragen of advies over de jeugdhulp kunnen kinderen en ouders contact zoeken met het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), de vertrouwenspersonen in de jeugdhulp. Dit kan via het telefoonnummer 088 555 1000, of via de chat op www.akj.nl of per e-mail: info@akj.nl. Als er zaken in de hulpverlening niet goed lopen, kan de vertrouwenspersoon daarbij helpen. Niet door het zelf op te lossen, maar door samen met het kind, de jongeren en of de ouder(s) de oplossing te vinden.
Bent u van plan om een oplossing te vinden voor deze ouders en kinderen? Wat is daarvoor wat u betreft nodig?
Wij zetten alles op alles om de gedupeerde ouders en hun gezin zo goed mogelijk op weg te helpen. Alle betrokken partijen, zowel binnen de hersteloperatie alsook binnen de reguliere hulpverlening, werken daar met volle inzet aan.
Indien ouders ingaan op het hulpaanbod vanuit de gemeente, wordt samen gekeken op vijf leefgebieden: hulp bij schulden, gezondheid, werk of dagbesteding, gezin en wonen. De medewerkers die ondersteuning bieden staan dichtbij deze gezinnen. Gemeenten zijn ruimhartig in hun dienstverlening aan (mogelijk) gedupeerde ouders, ook aan hen die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsing.
Het is van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt de komende weken nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Wij blijven als Rijk samen met ouders, kinderen, gemeenten, professionals en andere betrokkenen de mogelijkheden onderzoeken hoe we voor deze ouders en kinderen optimaal herstel kunnen bieden.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Kinderen in jeugdzorg vanwege de gevolgen van de toeslagaffaire. |
|
Peter Kwint |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant over gedupeerden van de toeslagenaffaire die ook problemen hebben met jeugdzorg?1
Signalen van gedupeerde ouders met uithuisgeplaatste kinderen zijn ons bekend. Het leed dat ouders en hun kinderen (hebben) ervaren door een uithuisplaatsing is onbeschrijfelijk. Wij vinden het verschrikkelijk dat gedupeerde ouders negatieve ervaringen hebben met jeugdhulp.
Heeft u er zicht op hoeveel ouders en kinderen in aanraking met jeugdzorg zijn gekomen vanwege de toeslagenaffaire? Zo ja, welke hulp en ondersteuning wordt hen geboden en wordt er gewerkt aan normalisatie van de woonsituatie? Zo nee, waarom niet en wat gaat u eraan doen om dat te veranderen?
Gelet op de verwijzing naar het artikel in de Volkskrant gaan wij ervan uit dat u specifiek doelt op gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing van hun kind. Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Vindt u, gelet op de desastreuze rol die de overheid heeft gespeeld in het toeslagenschandaal, dat u een extra morele verantwoordelijkheid heeft in deze situatie? Zo ja, hoe geeft u die vorm?
Als overheid hebben wij de verantwoordelijkheid ouders en kinderen zo goed mogelijk te ondersteunen bij het herstel. Betrokken partijen bij de hersteloperatie kinderopvangtoeslag werken daar met volle inzet aan. Gemeenten zijn ruimhartig in hun dienstverlening aan (mogelijk) gedupeerde ouders, ook aan hen die te maken hebben (gehad) met jeugdhulp en uithuisplaatsingen. Het is van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt de komende weken nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Op welke manier worden ouders en hun kinderen gecompenseerd voor het leed dat hen is overkomen wanneer zij door de toeslagenaffaire met uithuisplaatsing te maken hebben gekregen?
Alle gedupeerde ouders ontvangen een financiële compensatie voor de onterecht terugvordering, materiele schade, immateriële schade en kostenvergoeding. Alle ouders ontvangen via de Catshuisregeling € 30.000,–. Ouders die recht hebben op een hoger bedrag krijgen dat na een integrale behandeling van hun aanvraag. In de integrale behandeling wordt gekeken naar de eerder genoemde vier componenten. Eventueel kan na een verzoek aan de Commissie Werkelijke Schade een additioneel bedrag uitgekeerd worden. Schade die ouders hebben geleden ten gevolge van een uithuisplaatsing die direct of indirect het gevolg is van de problemen met de kinderopvangtoeslag, wordt ook via deze route gecompenseerd. Daarnaast werken we aan het programma «Leven op de rit» gericht op de kinderen van gedupeerde ouders. Dit programma heeft als doel het bieden van een steun in de rug richting de toekomst. Deze immateriële steun is uiteraard ook van groot belang.
Ziet u een parallel tussen mensen die in de toeslagenaffaire niet alle informatie kregen om zich te verweren en deze situatie? Zo ja, wat gaat u hieraan doen, bijvoorbeeld door de informatiepositie en de toegang tot het recht te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Kinderen en ouders kunnen de inzet van de jeugdbescherming als ontoegankelijk en onbegrijpelijk ervaren. De jeugdbeschermingsketen is ingewikkeld georganiseerd, waardoor het voor de betrokken gezinnen vaak onduidelijk is waar ze aan toe zijn, bij wie ze terecht kunnen, waar ze naar toewerken en wat hun rechten zijn. Daarin zien wij een parallel met de problemen bij de kinderopvangtoeslag. Omdat wij willen voorkomen dat kinderen en ouders vastlopen in het systeem van de jeugdzorg, zijn wij bezig met het ontwikkelen van een toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. In november 2021 informeren wij uw Kamer verder over het toekomstscenario.
Hoe wordt voorkomen dat ouders en kinderen die nu nog met de (nasleep van de) toeslagenaffaire te maken hebben niet onnodig met jeugdzorg en uithuisplaatsingen te maken krijgen?
Betrokken partijen, zowel binnen de hersteloperatie als ook binnen de reguliere hulpverlening, doen er alles aan ouders en kinderen zo goed mogelijk te ondersteunen. Het is hierbij belangrijk dat er oog is voor de specifieke problematiek, waarmee deze ouders en hun kinderen te maken hebben (gehad). Dit vereist maatwerk. Indien ouders ingaan op het hulpaanbod vanuit de gemeente, wordt samen gekeken wat de situatie van het gezin is op vijf leefgebieden: hulp bij schulden, gezondheid, werk of dagbesteding, gezin en wonen. Voor sommige problemen, bijvoorbeeld schulden, wordt via de hersteloperatie een oplossing geboden. Op andere gebieden kan de gemeente laagdrempelig ondersteuning bieden, via bijvoorbeeld wijkteams, zoals gezinscoaching. Wij begrijpen dat sommige ouders vanwege eerdere negatieve ervaringen terughoudend zijn als het gaat om de inzet van jeugdhulp. Gemeenten kunnen ouders hierbij ondersteunen.
Hoe vaak krijgen gezinnen te maken met jeugdzorg vanwege financiële problemen, en hoe vaak is de overheid (mede)schuldeiser?
Uit onderzoek blijkt dat geldproblemen niet automatisch zorgen voor problemen op de lange termijn.2 Als armoede langdurig is en samengaat met minder beschermende omstandigheden en meer risicofactoren bij de ouder, het kind en de omgeving, is de kans op ontwikkelingsproblemen van kinderen groter. Bijvoorbeeld op het ontstaan van een goede hechting tussen ouder en kind, op de hersenontwikkeling van een kind, de schoolloopbaan en hun gezondheid. Er zijn echter grote verschillen tussen gezinnen met hetzelfde inkomen. De mate waarin ouders veerkracht hebben, een goed netwerk hebben en hun kinderen ondersteunen, zijn essentieel voor alle gezinnen. Veerkracht en een goed netwerk werken beschermend tegen allerlei problemen in gezinnen, en beschermt ook tegen de gevolgen van armoede. Ook speelt de mate van stress in het gezin een rol. Financiële problemen staan meestal niet op zichzelf; er spelen vaak ook andere problemen een rol in een gezin, die elkaar wederzijds beïnvloeden. Hierdoor zijn oorzaak en gevolg niet altijd goed herleidbaar voor de eventuele inzet van (jeugd)hulp of ondersteuning. Er is dan ook geen inzicht in de mate waarin de financiële situatie van de ouder(s) de reden is dat er jeugdhulp wordt ingezet. Ook is niet bekend hoe vaak de overheid hierin (mede)schuldeiser is. Dit wordt beide niet als zodanig geregistreerd.
Waar kunnen slachtoffers van het toeslagenschandaal zich melden, ook indien het over uithuiszettingen gaat?
Ouders die aangeven gedupeerde te zijn van de problemen met de kinderopvangtoeslag kunnen zich allereerst melden bij Toeslagen Herstel, het Serviceteam of de toegekende persoonlijk zaakbehandelaar (PZB’er). Voor brede hulp kunnen ouders zich altijd wenden tot de gemeente.
Het nieuwe IND-beleid waardoor honderden minderjarige vluchtelingen dreigen te moeten opgroeien zonder ouders. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Honderden asielkinderen dreigen zonder hun ouders op te moeten groeien»?1
Ja.
Volgens het artikel heeft u de maatregel tegen het advies van de IND in doorgedrukt, hoe luidde dit advies precies? Wat is de reden dat u tegen het advies bent ingegaan?
In 2019 constateerde de IND in een individuele zaak een dusdanige afwijking van de gebruikelijke gang van zaken dat van de IND in redelijkheid niet gevraagd kon worden het gewenste nareisverzoek te honoreren. Vervolgens is de IND, met het oog op rechtsgelijkheid, in enkele vergelijkbare gevallen tot eenzelfde oordeel gekomen, waarmee deze werkwijze meer generiek werd gehanteerd. In maart 2021 is mij een nota voorgelegd waarin mij is voorgesteld om deze door de IND meer generiek gehanteerde werkwijze los te laten. Deze nota is in februari opgesteld. Dit vormde voor mij aanleiding te verzoeken om een brede inventarisatie van de casuïstiek die zich mogelijk voor zou kunnen doen, alvorens hier een beleidsmatige conclusie aan te verbinden. Deze inventarisatie, die mij op 23 augustus 2021 heeft bereikt, vormde voor mij aanleiding om te besluiten af te zien van de door de IND meer generiek gehanteerde werkwijze en deze slechts toe te passen in gevallen waarin evident geen sprake is van «alleenstaand». Over dit besluit heb ik uw Kamer onverwijld geïnformeerd in mijn brief van 24 augustus jl.2
Waarom is de Kamer destijds niet over de maatregel en het gewijzigde beleid geïnformeerd? Waarom heeft u de Kamer niet de mogelijkheid geboden om tegenmacht uit te oefenen, zoals noodzakelijk voor een gezonde democratie en het goed functioneren van de veelbesproken macht en tegenmacht?
De door de IND gehanteerde werkwijze betrof geen beleidswijziging. Zoals uitgebreider omschreven in mijn brief aan uw Kamer van 24 augustus jl., betrof het een invulling van het begrip «alleenstaande» zoals dat volgt uit de Gezinsherenigingsrichtlijn. De werkwijze die de IND hanteerde sluit daarnaast aan bij de bestaande kaders van het nareisbeleid, dat is gestoeld op internationale verdragen. Om in aanmerking te komen voor gezinshereniging onder de voorwaarden van het nareisbeleid, moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Zo geldt voor alleenstaande minderjarigen dat zij daadwerkelijk alleenstaand dienen te zijn. Hierbij acht ik het echter wel van groot belang dat een zorgvuldige, individuele beoordeling van deze voorwaarden kan plaatsvinden. Daarom heb ik besloten om de meer generiek gehanteerde werkwijze in algemene zin los te laten. Hierover heb ik u in mijn brief van 24 augustus jl. geïnformeerd.
Hoe verhielden de maatregel en de nieuwe interpretatie van het begrip «alleenstaand» zich tot het Verdrag inzake de rechten van het kind en de Europese richtlijn voor gezinshereniging uit 2003?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u in overweging genomen dat volgens migratiedeskundigen de nieuwe interpretatie van het begrip «alleenstaand», dat sinds november werd gehandhaafd, in strijd is met voorgenoemde Verdrag en richtlijn? Zo ja, hoe heeft het de besluitvorming omtrent het doordrukken van de maatregel, zonder het informeren van de Kamer, beïnvloed? Zo nee, hoe kan dat?
Zie antwoord vraag 3.
Mocht u zich verschuilen achter het argument dat alleenstaande minderjarige asielzoekers zich nog wel konden beroepen op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), bent u dan op de hoogte van het feit dat deze procedure veel minder gunstig is voor alleenstaande minderjarige vluchtelingen omdat de staat het recht behoudt om aangevraagde gezinshereniging af te wijzen?
Ik ben mij er van bewust dat bij een 8 EVRM aanvraag legeskosten moeten worden betaald. De IND zal echter de betrokkenen aanbieden legeskosten te restitueren. Dit geldt voor betrokkenen die in afwachting zijn van een besluit en onder genoemde werkwijze geen aanspraak op nareis hebben kunnen maken maar wel legeskosten in het kader van een 8 EVRM aanvraag hebben betaald. Indien de aanvraag voor gezinshereniging in het kader van 8 EVRM reeds is ingewilligd, zal, indien door betrokkenen gewenst, met individueel maatwerk worden bezien welke mogelijkheden er zijn.
Bent u ook op de hoogte van het feit dat een procedure onder artikel 8 van het EVRM, in tegenstelling tot gezinshereniging onder het Verdrag inzake de rechten van het kind, kosten met zich meedraagt? Wie heeft die kosten vergoed in de procedures die het afgelopen half jaar noodgedwongen onder artikel 8 van het EVRM aangevraagd moesten worden?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe zit het met alleenstaande minderjarige vluchtelingen die het afgelopen half jaar, omdat hen werd verteld dat ze een aanvraag onder artikel 8 van het EVRM moesten doen, geen gezinshereniging hebben aangevraagd aangezien in het nieuwsartikel van NU.nl staat dat asielkinderen die werden afgewezen voor gezinshereniging toch nog een aanvraag daartoe mogen indienen: «De IND zal, daar waar nodig, betrokkenen die in de afgelopen periode onder genoemde werkwijze geen aanspraak op nareis hebben kunnen maken, aanbieden de oorspronkelijke nareisaanvraag in behandeling te nemen.»? Kunnen zij dit met terugwerkende kracht alsnog doen?2
In mijn brief van 24 augustus jl. heb ik uw Kamer toegezegd dat van de betrokkenen die in de afgelopen periode onder genoemde werkwijze geen aanspraak op nareis hebben kunnen maken, de oorspronkelijke nareisaanvraag in behandeling zal worden genomen. De IND brengt momenteel in kaart wat de stand van zaken is van de gezinsherenigingsaanvragen van betrokkenen. Indien de aanvraag voor gezinshereniging in het kader van 8 EVRM reeds is ingewilligd, zal, indien door betrokkenen gewenst, met individueel maatwerk worden bezien welke mogelijkheden er zijn.
Welk belang prevaleert in uw mening het herenigen van families of het afschrikken van vluchtelingen? Deelt u de mening dat het recht op hereniging zwaarder weegt dan het vermeende belang op migratie controle? Hoe kwalificeert u het moeten onderhouden van een ouder-kind relatie via het internet? Vindt u dit denkbaar en haalbaar in het asiel- en familierecht?
Allereerst wil ik benadrukken dat ik het belang van gezinshereniging onderken. Het nareisbeleid is meer specifiek bedoeld om gezinsleden van vluchtelingen, die door een vluchtsituatie niet langer in hun land van herkomst hun familieleven kunnen leiden, in Nederland met elkaar te herenigen. Het beleid heeft ook ten doel de eenheid van het gezin te borgen en het belang van het kind te bewaken. De beoordeling van een aanvraag voor gezinshereniging vindt binnen de bestaande kaders op basis van de individuele omstandigheden plaats. De alleenstaande minderjarige vreemdeling heeft recht op gezinshereniging met zijn ouders in het kader van nareis wanneer er een feitelijke gezinsband was op het moment van binnenkomst in Nederland en indien die feitelijke gezinsband nadien niet is verbroken.
In welke mate speelde de drukte of overbelasting bij de IND mee in de steeds strikter wordende beleidskeuzes om vluchtelingen niet meer welkom te heten?
In het beleidskader van nareis is het prioriteit om een zo zuiver mogelijke invulling van de verschillende nationale en internationale bepalingen te geven. Zodat tot een juiste beoordeling van gezinsherenigingsaanvragen wordt gekomen. Ook in het afgelopen jaar is er maximale operationele inzet gepleegd om drukte en achterstanden bij de IND terug te dringen. Deze inzet staat echter los van ontwikkelingen in de werkwijze.
Het factsheet voor GGD medewerkers van test- of vaccinatiestraten, van klantcontactcentra (KCC), van bron- en contactonderzoeken en van vaccinatiesessies t.b.v. het Rijksvaccinatieprogramma en (kinder)mishandeling |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het factsheet voor GGD medewerkers van test- of vaccinatiestraten, van klantcontactcentra (KCC), van bron- en contactonderzoeken en van vaccinatiesessies t.b.v. het Rijksvaccinatieprogramma en (kinder)mishandeling?1
Ja.
Hoeveel meldingen van mishandeling zijn er bekend via GGD test- of vaccinatiestraten, aangezien het factsheet uitgaat van een enorme onderrapportage van (kinder)mishandeling en de nadruk legt op de belangrijke rol van de professional om te signaleren, steun en hulp aan te beiden en te voorkomen dat problemen verergeren?
Er zijn geen cijfers bekend van het aantal meldingen dat via GGD test- of vaccinatiestraten is gedaan.
Wat vindt u van het feit dat professionals actief gestuurd worden op signaleren en melden van mishandeling in het licht van vermoede onderraportage? Bent u het eens dat het oude medische adagium «bij twijfel onthoud u» en «frist do no harm», vervangen is door «niets doen is geen optie»?
De GGD'en moeten (net als een aantal andere sectoren) voldoen aan de Wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. In die wet is vastgelegd dat elke organisatie die werkt met kinderen en volwassenen moet beschikken over een meldcode waarin staat welke stappen moeten worden gezet bij een vermoeden van kindermishandeling of huiselijk geweld. Doel van de factsheet «Omgaan met signalen van (kinder)mishandeling en/of huiselijk geweld (inclusief ouderenmishandeling) bij test-, bron en contactonderzoek of vaccinatiemomenten» is dat professionals van de GGD die met veel mensen in aanraking komen, weten wat signalen kunnen zijn die duiden op (vermoedens van) huiselijk geweld of kindermishandeling en weten wat ze moeten doen als zij signalen opvangen. Van actief sturen op signaleren en melden in het licht van onderrapportage is geen sprake. In de factsheet is expliciet aandacht voor bewustwording bij de professional dat de aanwezigheid van een signaal of het zich voordoen van een gedragsincident niet betekent dat er automatisch sprake is van (kinder)mishandeling en/of huiselijk geweld. Ook staat beschreven dat spannende situaties, zoals het afnemen van een covid-test, een (versterkende) oorzaak kunnen zijn van een gedragsincident. In de factsheet is verder achtergrondinformatie opgenomen over huiselijk geweld en kindermishandeling in relatie tot coronamaatregelen en in dat kader is genoemd dat geweld in afhankelijkheidsrelaties onzichtbare problematiek betreft waarbij sprake is van een enorme onderrapportage.
Vindt u ook dat een melding van een vermoeden van mishandeling altijd een enorme impact heeft op een gezin?
Een melding kan ingrijpend zijn voor een gezin. Daarom is het van belang dat professionals werken met de stappen van de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het sectorspecifieke afwegingskader om een goede afweging te kunnen maken of een melding aan de orde is. Onderdeel van de meldcode is onder andere advies vragen aan collega’s of aan Veilig Thuis over wat een professional kan doen bij een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling. Veilig Thuis kan dan meedenken en adviezen geven hoe de professional zelf met de signalen om kan gaan. Ook kunnen zij samen bespreken of een melding nodig is. Bij een melding beoordeelt Veilig Thuis de situatie zorgvuldig, zoals beschreven in het antwoord op vraag 7. De andere kant van de medaille is dat het ook een enorme impact heeft met langdurige gevolgen voor betrokkenen als binnen een gezin structureel geweld speelt en niemand iets doet. Deze cirkel van geweld moet doorbroken worden en uit onderzoek blijkt dat ten opzichte van een aantal jaren geleden het beter lukt om na een melding geweld te stoppen2.
Zijn de test- en vaccinatiemedewerkers geschoold in het herkennen van mishandeling?
GGD’en beschikken over getrainde en op dit gebied deskundige aandachtsfunctionarissen kindermishandeling. Er zijn GGD’en die medewerkers nog een aparte training hebben gegeven of extra aanspreekpunten opleiden op het gebied van huiselijk geweld en kindermishandeling naast de aandachtsfunctionarissen. De factsheet geeft aan alle professionals werkzaam in test-, bron- of contactonderzoek en in de vaccinatiestraat, tips over hoe te handelen en hoe steun en hulp aan te bieden, zodat voorkomen wordt dat spanningen oplopen en problemen verergeren. De werkwijze is dat medewerkers elk incident of vermoeden dienen te melden bij de dagcoördinator. In de factsheet staat dat men bij twijfel hoe te handelen advies dient te vragen aan de aandachtsfunctionaris kindermishandeling van betreffende GGD. De GGD kan een gezin aanbieden dat de collega’s van jeugdgezondheidszorg (JGZ) contact kunnen opnemen als men open staat voor hulp.
Hoeveel meldingen via Veilig Thuis zijn opgevolgd door een onderzoek bij de Raad voor de Kinderbescherming? Hoeveel van die meldingen zorgen uiteindelijk voor een maatregel?
Veruit de meeste meldingen die bij Veilig Thuis zijn gedaan worden opgepakt door professionals uit het lokale team of daarbuiten. Zij ondersteunen dan het gezin waar nodig.
In de impactmonitor huiselijk geweld en kindermishandeling 20203 staan de meest recente cijfers over overdracht van Veilig Thuis naar de Raad voor de Kinderbescherming. In het tweede halfjaar van 2019 betrof 0,7 procent van alle overdrachten door Veilig Thuis een overdracht (verzoek tot onderzoek) aan de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). In het eerste halfjaar 2019 was het 0,8 procent. Hoeveel van die overdrachten van Veilig Thuis uiteindelijk leiden tot een kinderbeschermingsmaatregel is niet exact te zeggen, omdat er regionale variaties zijn. Zo is in sommige gemeenten de gemeente de officiële melder bij de RvdK namens Veilig Thuis. Daarnaast registreert de RvdK het eindbesluit van zijn eigen onderzoek (al dan niet een kinderbeschermingsmaatregel), maar de rechter beslist hier uiteindelijk over, al dan niet na ingesteld hoger beroep.
Wat gebeurt er met meldingen die door Veilig Thuis niet aan de Raad voor de Kinderbescherming worden doorgestuurd? Hoeveel van deze gezinnen krijgen daadwerkelijk hulp?
Op basis van de veiligheidsbeoordeling kan Veilig Thuis besluiten dat er in het geheel geen vervolgstappen nodig zijn.
Een andere mogelijkheid is dat Veilig Thuis de melding overdraagt naar een lokale hulpverlenende instantie, die dan in gesprek gaat met de betrokkenen en hulp of ondersteuning aanbiedt. Ook kijkt Veilig Thuis of er al een hulpverlener betrokken is bij het gezin. In dat geval beoordeelt Veilig Thuis, samen met de hulpverlener, of deze de melding mee kan nemen in het lopende hulpverleningstraject en of ondersteuning van Veilig Thuis hierbij nodig is. De vervolgstappen kunnen ook belegd worden bij betrokkenen zelf. Ook kan het een nieuwe melding betreffen over een casus die al bekend is bij Veilig Thuis. In dat geval neemt Veilig Thuis de informatie uit de nieuwe melding mee in de lopende casus.
Daarnaast kan Veilig Thuis besluiten zelf de vervolgstappen te nemen. Dan is Veilig Thuis verantwoordelijk voor het zicht op veiligheid en zijn er twee mogelijkheden: 1) het doen van onderzoek of 2) activiteiten gericht op het organiseren van de directe veiligheid van de betrokkenen en het inzetten van vervolghulp (ook wel de dienst Voorwaarden en Vervolg genoemd, zoals omschreven in het handelingsprotocol van Veilig Thuis4). Onderzoek is gericht op het bevestigen of weerleggen van de gemelde vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling en het vervolgens zo nodig vaststellen van veiligheidsvoorwaarden en inzetten van vervolghulp.
In het eerste halfjaar van 2020 is in 77 procent van de casussen waarbinnen een veiligheidsbeoordeling is uitgevoerd door Veilig Thuis besloten tot een directe overdracht (naar het lokale veld, een reeds betrokken hulpverlenende instantie, een multidisciplinair team of naar betrokkenen zelf). In 9 procent is een Onderzoek gestart en in 17 procent de dienst «Voorwaarden en Vervolg» waarna ook vervolghulp aan de orde kan zijn5.
Vindt u ook dat een enorme toename van het aantal meldingen, zonder dat hulp geboden wordt en zonder dat een maatregel nodig is, duur, omslachtig, schadelijk en onnodig bureaucratisch is?
De aannames en verbanden die gelegd worden in deze vraag, kan ik niet allemaal onderschrijven. Zoals bij de meest recente voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis6 is vermeld, was er het laatste half jaar van 2020 geen toename van het aantal meldingen in vergelijking met de zelfde periode een jaar ervoor. Zoals in het antwoord op vraag 7 is aangegeven wordt een casus in het merendeel van de meldingen overgedragen aan het lokale team of andere (betrokken) hulpverlening.
Een melding bij Veilig Thuis vindt plaats op basis van een vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Er is geen sprake van onnodige bureaucratie wanneer op verschillende momenten de situatie beoordeeld wordt om te bezien of hulp nodig is en zo ja, welke hulp. Indien de veiligheid en de ontwikkeling van een kind ernstig in het geding is, kan onderzoek plaatsvinden door de Raad voor de kinderbescherming. Dit onderzoek kan leiden tot een verzoek om een maatregel van kinderbescherming aan de rechtbank. De kinderrechter beslist hierover.
Zoals de Minister voor Rechtsbescherming en ik gemeld hebben aan uw kamer7, zien wij dat een meer transparante en effectieve jeugdbescherming gewenst is waarvoor de contouren geschetst zijn in het toekomstscenario kind- en gezinsbescherming dat ter consultatie is voorgelegd aan veldpartijen.
Het ondoorzichtige keuringssysteem van de jeugdbescherming |
|
René Peters (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat het Keurmerkinstituut in januari 2019 constateerde dat Jeugdbescherming Limburg de cliëntenparticipatie niet op orde had en dat dit door het instituut werd bestempeld als «kritisch feit»?1
Een instelling die jeugdbescherming en jeugdreclassering wil uitvoeren, dient gecertificeerd te zijn. Het Keurmerkinstituut (KMI) is de certificerende instelling die de certificaten verstrekt en regelmatig audits uitvoert bij gecertificeerde instellingen (GI’s) om te kunnen beoordelen of een GI blijft voldoen aan de eisen van het certificaat. Als een GI op één of meer onderdelen naar het oordeel van het KMI niet aan deze eisen voldoet, en het naar het oordeel van het KMI om een wezenlijk onderdeel gaat, merkt het KMI dit als een kritisch feit aan. Wanneer dat gebeurt, moet de GI zorgen dat zij haar bedrijfsvoering binnen korte tijd bijstelt zodat deze tekortkoming wordt opgelost. Het is vervolgens aan het KMI om te beoordelen of deze acties door de GI worden genomen. Ik begrijp van het KMI dat zij dat ook heeft beoordeeld.
Is het juist dat de clïëntenparticipatie bij Jeugdbescherming Limburg in 2020 en 2021 nog steeds niet op orde is en dat audits laten zien dat de situatie slechter is geworden, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de certificering?
Het KMI heeft mij meegedeeld dat zij van mening is dat er geen sprake is van gebrekkige cliëntenparticipatie, omdat Bureau Jeugdzorg Limburg (BJL) ook andere kanalen en methoden toepast om tot cliëntparticipatie te komen. Dit betreft onder andere overleg met individuele jeugdigen en ouders, cliënttevredenheidsonderzoeken en spiegelgesprekken met cliënten. Het KMI geeft aan te hebben vastgesteld dat deze inspanningen effect hebben.
BJL heeft over het functioneren van de cliëntenraad zelf gesignaleerd dat dit nog niet tot het gewenste resultaat leidt. BJL heeft daarop maatregelen genomen om het functioneren alsnog te verbeteren. Daarmee voldoet BJL naar het oordeel van het KMI aan de normen.
Heeft u kennisgenomen van de stelling op de website van het Keurmerkinstituut dat bij kritische feiten de getroffen maatregelen binnen drie maanden na de laatste auditdag aantoonbaar effect moeten hebben, dat hiervoor overtuigend bewijs moet worden overlegd en dat als dat niet lukt het certificaat in gevaar is?
Ja. Dit is de gebruikelijke gang van zaken, zie ook mijn antwoord op vraag 1. Dit is neergelegd in de Beleidsregel systeemcertificatie van het KMI.
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat het Keurmerkinstituut in het geval van jeugdbescherming Limburg zich niet lijkt te houden aan zijn eigen stellingname en de gebrekkige cliëntenparticipatie kennelijk voor lief neemt door er, in tegenstelling tot wat er op de website staat, geen gevolgen aan te verbinden?
Het Keurmerkinstituut toetst bij iedere audit of de cliëntenparticipatie op orde is en verbindt daar indien nodig gevolgen aan. In het geval van BJL is de cliënten participatie als voldoende beoordeeld. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat hiermee in strijd wordt gehandeld met het doel van certificering om kwaliteit te garanderen en de jeugdbescherming in te staat te stellen om met behulp van de cliëntenraad, ouders en kinderen op een zo goed mogelijke manier te helpen en bij te staan?
Naar mededeling van het KMI hebben de certificatieaudits ertoe geleid dat BJL, naar aanleiding van de door het KMI gesignaleerde afwijkingen in 2019, aantoonbaar inspanningen heeft verricht om tot effectieve cliëntparticipatie te komen.
Kunt u precies aangeven hoe en waarom een instelling het predikaat gecertificeerd krijgt of verliest?
Een instelling komt in aanmerking voor een certificaat als deze voldoet aan het normenkader dat is vastgesteld bij de Regeling normenkader jeugdbescherming en jeugdreclassering, een ministeriële regeling op grond van artikel 3.4 van de Jeugdwet. Door middel van periodieke audits houdt het KMI toezicht op de naleving van de eisen van het normenkader.
De verlening van een certificaat vindt plaats nadat het KMI met goed resultaat een keuring van de bedrijfsprocessen van een kandidaat-GI heeft verricht, die zo’n keuring heeft aangevraagd. De keuring vindt plaats naar de normen op basis van het «Normenkader ten behoeve van certificering van uitvoerende organisaties voor Jeugdbescherming en Jeugdreclassering», die zijn beschreven in het «Certificatieschema voor toetsing van het kwaliteitsmanagementsysteem van uitvoerende organisaties voor Jeugdbescherming en Jeugdreclassering versie 2.0». Dit certificatieschema sluit aan bij de internationale normen voor managementsysteemcertificatie, ISO/IEC 17021-1:2015 en de daarbij behorende documenten.
Een instelling kan het certificaat verliezen als deze niet langer voldoet aan de eisen van het normenkader en certificatieschema. Om vast te stellen of een instelling nog steeds voldoet verricht het KMI periodiek een audit. Het KMI kan dit eveneens incidenteel doen, indien daartoe aanleiding bestaat. Als het KMI in de audit afwijkingen constateert, moet de instelling een plan van aanpak indienen dat tot doel heeft om de afwijking weg te nemen. De implementatie van dit plan wordt binnen drie maanden na de laatste auditdag getoetst. Als de instelling bij verificatie aan de gestelde eisen voldoet kan het KMI een certificaat verlengen.
Ingeval een GI niet aan de eisen voldoet dreigt intrekking en zou zonder nadere maatregel de continuïteit van de uitvoering van lopende jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringsmaatregelen in gevaar komen. In een dergelijk geval kan op basis van het besluit «Algemene aanwijzingen tijdelijk certificaat jeugdbescherming en jeugdreclassering» een tijdelijk certificaat worden verleend. De aanwijzingen voorzien er in dat, als een instelling niet aan de eisen kan voldoen, er tijd is voor een ordelijke overdracht van jeugdigen naar een andere gecertificeerde instelling.
Hoe en door wie wordt het Keurmerkinstituut precies gecontroleerd?
Het KMI is door mij aangewezen als certificerende instelling onder voorwaarde van accreditatie. Het KMI is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie (RvA). De RvA beoordeelt de competentie, consistente bedrijfsuitoefening en onpartijdigheid van het KMI bij de uitvoering van het certificatieschema door middel van jaarlijkse beoordelingen. Daarnaast zijn de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid belast met het onderzoeken van de kwaliteit van het KMI. In dat kader wonen de inspecties periodiek een aantal audits bij van het KMI en beoordelen zij aan de hand daarvan of het nodig is om verder toezicht te houden. De conclusie van de beoordeling in 2019 was dat op dat moment geen reden bestond om verder toezicht uit te voeren of te plannen. Voor 2022 bezien de inspecties opnieuw of en welke audits van het KMI de inspecties gaan bijwonen. Op basis van bovenstaande onderzoeken stel ik vast of het KMI aan de wettelijke voorschriften blijft voldoen.
Kunt u aangeven wie er toegang hebben tot de auditrapporten?
Bij auditrapporten kan het om twee verschillende soorten audits gaan.
Ten eerste zijn er de audits van het KMI. Het KMI stelt deze auditrapporten ter beschikking aan de geauditeerde instelling, middels een private overeenkomst met de GI. De GI beslist of zij auditrapporten ter beschikking van derden stelt.
Dit is de gangbare handelwijze bij certificering. De RvA heeft in het kader van haar periodieke accreditatiebeoordeling wel toegang tot auditrapporten van het KMI over gecertificeerde instellingen, die zij steekproefsgewijs gebruikt bij die beoordeling.
Ten tweede zijn er audits op het KMI door de RvA. Voor de auditrapporten van de RvA geldt op grond van Europese regelgeving en internationale ISO-eisen dat deze standaard vertrouwelijk blijven. Het KMI mag zelf besluiten auditrapporten van de RvA al dan niet te delen met derden.
Is het juist dat de auditrapporten niet toegankelijk zijn voor gemeenten en de cliëntenraad? Zo ja, deelt u de mening dat het gemeenten op deze manier onmogelijk wordt gemaakt om vast te stellen of een aanbieder voldoet aan de kwaliteitseisen en dat het voor de cliëntenraden niet goed mogelijk is om onafhankelijk te opereren?
Uit het antwoord op de voorgaande vraag volgt dat gemeenten niet zonder medewerking en instemming van de GI toegang hebben tot auditrapporten. Wel kan de gemeente (of meer in het algemeen de opdrachtgever) met de GI overeenkomen in het kader van de inkooprelatie dat de GI inzage geeft in het auditrapport. Dit gebeurt zeer regelmatig.
Voor de cliëntenraad geldt dat het aan de gecertificeerde instelling is om te beslissen of zij een auditrapport ter beschikking stelt aan de cliëntenraad. Hoe vaak dit gebeurt is mij niet bekend.
Het KMI heeft mij met betrekking tot de audit bij BJL medegedeeld dat de bevindingen van het auditrapport in aanwezigheid van de cliëntenraad met het bestuur zijn besproken.
Ten overvloede merk ik op dat de cliëntenraad geen rol als toezichthouder heeft, maar de gemeenschappelijke belangen van cliënten behartigt. In dat kader heeft de cliëntenraad onder meer een adviesrecht over het beleid en de organisatie van de GI. Daarbij moet de GI aan de cliëntenraad de voor haar taak benodigde informatie verstrekken. Of dat ook auditrapporten omvat is ter beoordeling aan de GI.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er een einde komt aan dit ondoorzichtige keuringssysteem en gemeenten en cliëntenraden toegang krijgen tot de auditrapporten?
Gezien de antwoorden op eerdere vragen deel ik niet de in de vraag verwoorde opvatting. Het KMI houdt toezicht op de gecertificeerde instellingen en wordt door de RvA en de Inspecties gecontroleerd. Gemeenten en cliëntenraden kunnen afspraken maken over de inzage in de auditrapporten.
Het bericht ‘Jeugdzorg sluit kinderen nog steeds op in isoleercel: belofte ermee te stoppen niet nagekomen’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Jeugdzorg sluit kinderen nog steeds op in isoleercel: belofte ermee te stoppen niet nagekomen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie van instellingen dat het niet lukt om het aantal gedwongen afzonderingen terug te brengen naar nul in 2022? Kunt u uitleggen waarom het niet lukt om deze doelstelling te halen? Wat zijn hier de oorzaken van?
De JeugdzorgPlus instellingen streven naar nul gedwongen afzonderingen en blijven dat doen. Het klopt dat dit streven in 2022 nog niet gehaald wordt. Instellingen zijn er echter wel in geslaagd gedurende het project «Ik laat je niet alleen» het aantal gedwongen afzonderingen substantieel te laten afnemen. Zij hebben dit project in drie etappes uitgevoerd. In de eerste twee etappes hebben ze de definitie van gedwongen afzonderen beschreven en herijkt, en een nulmeting en eerste meting uitgevoerd van gedwongen afzonderen in de JeugdzorgPlus-instellingen.
In dit project is een onderscheid gemaakt tussen geplande en ongeplande gedwongen afzonderingen. Een gedwongen afzondering is gepland als deze wordt ingezet als vast onderdeel van het dagprogramma in de instelling, bijvoorbeeld verplichte rustmomenten overdag of nachtrust, en vaak geldend voor alle jongeren. In de derde etappe (september 2020–februari 2021) hebben alle locaties hun beleid voor geplande gedwongen afzonderingen aangepast naar meer individueel maatwerk en/of hebben zij de ambitie om aanpassingen door te voeren. De grootste verandering is het aanpassen of laten vervallen van verplicht geplande rustmoment(en) overdag voor de hele groep: alle locaties hebben het beleid met betrekking tot geplande rustmomenten overdag aangepast of willen dat gaan doen.
Een gedwongen afzondering is ongepland als deze wordt ingezet naar aanleiding van een incident, bijvoorbeeld agressie. In de nu afgesloten etappe 3 werden 1613 ongeplande gedwongen afzonderingen geregistreerd. Tussen etappe 2 (oktober 2019 t/m maart 2020) en etappe 3 is sprake van een afname van het aantal ongeplande gedwongen afzonderingen met 61%. Daarbij is rekening gehouden met de gemiddelde bezetting van de locaties.
Hoewel het streven nul gedwongen afzonderingen is en ook het streven moet zijn, vinden de meeste medewerkers het daadwerkelijk behalen van dit doel zeer lastig. Zo kan het inzetten van gedwongen afzondering volgens medewerkers noodzakelijk zijn wanneer de veiligheid van het kind/de jongere of anderen in het geding komt. Vooral als het gaat om extreem agressief gedrag van een jongere richting anderen. Ook veronderstellen ze dat jongeren sommige alternatieven voor gedwongen afzondering, zoals vastpakken vasthouden of assistentie door de politie, als schadelijker of bedreigender kunnen ervaren dan als zij zelf als bekende van de jongere deze jongere gedwongen afzonderen.
Wanneer is sprake van een «gedwongen afzondering»? Welke definitie wordt gehanteerd?
De aanleiding voor de berichtgeving was de publicatie van het eindrapport van het project «Ik laat je niet alleen». (Eindrapport-etappe-3-Ik-laat-je-niet-alleen.pdf (brancheszorgvoorjeugd.nl) Daarin wordt als definitie gehanteerd dat gedwongen afzonderen het tegen de wil van een jongere plaatsen in een ruimte die hij of zij niet mag of kan verlaten.
In hoeverre zijn de cijfers over het aantal gedwongen isolaties het afgelopen jaar beïnvloed door de coronasituatie? Zo ja, op welke manier? Is er een schatting van te maken hoeveel afzonderingen niet zijn geregistreerd? Bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat de registratie van het aantal afzonderingen doorgaat ook na het onderzoek van Jeugdzorg Nederland? Zo ja, gaat u dat afdwingen?
Zowel in de rapportage over etappe 2 (Eindrapport-etappe-2-Ik-laat-je-niet-alleen.pdf (jeugdzorgnederland.nl) als in bovengenoemd eindrapport komt de mogelijke invloed van de coronasituatie aan de orde.
Nadat in de maanden voor de epidemie het aantal afzonderingen daalde, nam het aantal in maart 2020 toe. Een mogelijke verklaring daarvoor was de invloed van de coronamaatregelen die half maart 2020 van kracht werden: jongeren kregen bijvoorbeeld tijdelijk een aangepast dagprogramma, waarmee teruggegrepen werd op meer geplande rustmomenten en jongeren mochten geen bezoek meer ontvangen, wat leidde tot meer spanningen bij de jongeren en de kans op zogeheten ongeplande gedwongen afzondering verhoogde. Tegelijk leerde de impact van het coronavirus onder meer dat het werken in kleine behandelgroepen met een vaste samenstelling de relatie en de sfeer verbetert en de noodzaak om «in te grijpen» vermindert. Deze laatste invalshoek komt in het eindrapport terug. Enkele instellingen hebben benoemd dat het coronavirus invloed heeft gehad op het aantal ongeplande gedwongen afzonderingen. Zo vond op de groepen die in quarantaine werden geplaatst als gevolg van corona besmettingen minder ongeplande afzondering plaats. Aanwezigheid van steeds dezelfde medewerkers op de groep (geen wisselende gezichten), het wegvallen van de druk van school en heldere afspraken droegen daaraan bij.
In het eindrapport staat dat instellingen, hoewel ze allemaal registreren, vermoeden dat er onderregistratie is. De omvang daarvan is niet bekend.
Het is belangrijk dat gedwongen afzonderingen goed geregistreerd worden en dat er van deze data geleerd wordt binnen en tussen instellingen. Het binnenkort in te dienen wetsvoorstel Rechtspositie gesloten jeugdhulp bevat een bepaling die instellingen voor gesloten jeugdhulp tot registratie zal verplichten.
Het eindrapport «Ik laat je niet alleen» beschrijft dat het per JeugdzorgPlus-locatie onderling kan verschillen in hoeverre het aantal gedwongen afzonderingen daalt, wat zorgt voor deze verschillen? Zijn in die verschillen bepaalde patronen te zien? Zijn er verschillen te zien per regio?
Alle instellingen onderschrijven de ambitie om toe te werken naar nul gedwongen afzonderingen. Tussen de locaties verschilt de mate waarin het aantal gedwongen afzonderingen daalt. Een mogelijke verklaring daarvoor kan zijn het aantal veranderactiviteiten. Die kunnen zich uitstrekken van een grotere focus op de behoeften van individuele jongeren, een uitgebreider en gevarieerder dagprogramma tot toegenomen aandacht voor intervisie en supervisie, meer training in methoden om anders om te gaan met vrijheidsbeperkende maatregelen, faciliterend beleid vanuit het management en bestuur, en gegroeid inzicht in patronen van gedwongen afzondering wat de mogelijkheid biedt om gericht veranderingen door te voeren. In ieder geval blijkt dat de locaties met de minste gedwongen afzonderingen zeggen te werken aan meerdere veranderactiviteiten.
Is er een verband tussen werkdruk van het personeel en het plaatsen in gedwongen afzondering? Zo ja, wat vindt u ervan dat de rechten van jongeren worden ingeperkt omdat er problemen zijn in de personele bezetting?
In het eindrapport staat dat slechts in 0,4% van de ongeplande afzonderingen de personele bezetting daarvoor de aanleiding was. Als het gaat om de geplande gedwongen afzonderingen noemen de locaties voor gesloten jeugdhulp verschillende belemmerende factoren om te komen tot minder gedwongen geplande afzonderingen. Twee daarvan zijn de beperkte financiële middelen (waardoor er niet meer personeel aangesteld kan worden) en de behoefte aan en het recht op pauze voor de medewerkers (wat gerealiseerd wordt door verplichte rustmomenten voor de jongeren wat in de praktijk geplande afzonderingen zijn). In die zin is er een verband tussen de personele bezetting en het plaatsen in gedwongen afzondering. Dat past ook in de constatering van de IGJ dat continuïteit in de personele bezetting van invloed is op de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. Continuïteit draagt bij aan het scheppen van een vertrouwensband tussen de medewerkers en de jeugdigen. Het is zeer onwenselijk dat de personele bezetting kan leiden tot inperking van rechten van jongeren. Het is daarom verheugend dat alle locaties hun beleid voor geplande gedwongen afzonderingen hebben aangepast of de ambitie hebben dit te doen. De grootste verandering is het aanpassen of laten vervallen van het geplande rustmoment overdag: alle locaties hebben het beleid met betrekking tot geplande rustmomenten overdag aangepast of willen dat gaan doen.
Hoe gaat u aan de slag met de aanbevelingen van het eindrapport «Ik laat je niet alleen»?2 Kunt u per aanbeveling apart aangeven op welke manier u hiermee aan de slag gaat of hoe u andere partijen gaat stimuleren of dwingen om hiermee aan de slag te gaan?
Het merendeel van de aanbevelingen is gericht aan de instellingen en hun medewerkers. Waar dat nodig is, ben ik bereid hen te faciliteren bij de uitvoering van de aanbevelingen. De aanbevelingen aan het Rijk en de gemeenten spitsen zich toe op het bieden van randvoorwaarden. Dat gebeurt op verschillende manieren.
Ik ben voornemens in september het wetsvoorstel rechtspositie gesloten jeugdhulp bij de Tweede Kamer in te dienen, waarin voor toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen het «nee, tenzij beginsel» is opgenomen. Dit houdt kort gezegd in dat vrijheidsbeperkende maatregelen, zoals afzonderen, niet mogen worden toegepast, tenzij er voor de jeugdige geen minder bezwarende alternatieven mogelijk zijn. Ook wil ik voorstellen dat vrijheidsbeperkende maatregelen alleen nog mogen worden ingezet voor specifieke doelen, namelijk om de veiligheid van een jeugdige of anderen te waarborgen, om gevaar voor de gezondheid van de jeugdige of anderen af te wenden, of om de in het hulpverleningsplan opgenomen doelen te bereiken. Over afzonderen in een afzonderlijke ruimte wil ik voorstellen dat dit uitsluitend in noodsituaties mag worden toegepast. Bij noodsituaties kan het gaan om een jeugdige die suïcidaal is, wegloopt met loverboygevaar of zeer agressief is.
Verder wil ik nadere regels gaan stellen voor afzonderingsruimtes. Mede daarom stel ik € 5 mln. beschikbaar voor het ombouwen van de huidige separatieruimtes naar kindvriendelijke ruimtes.
Wat is gedaan met de aandachtspunten die naar voren kwamen uit het toezichtsproject van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) waarin speciale aandacht was voor vrijheidsbeperkende maatregelen?3 Kunt u concrete verbeterpunten noemen naar aanleiding van deze rapportage?
Naar aanleiding van het toezicht terugdringen vrijheidsbeperkende maatregelen heeft de IGJ in 2019 en 2020 een nulmeting gedaan naar de stand van zaken in de JeugdzorgPlus, de OBC’s en de Jeugd-ggz. Dit heeft geleid tot twee factsheets.4 In deze factsheets zijn positieve en belemmerende factoren benoemd. De belemmerende factoren waren: instabiele teams, complexe problematiek, groepsgrootte, gebrekkige doorstroommogelijkheden, standaard inzet van vrijheidsbeperking binnen de huisregels, ontoereikend dagprogramma, gebrekkige registratie, ernstige incidenten, niet dekkende tarieven, gedateerde gebouwen en terreinen, onvoldoende therapieaanbod.
Vanaf 2020 heeft de inspectie diverse JeugdzorgPlus instellingen opnieuw bezocht met het reguliere toezichtskader Verantwoorde Hulp voor Jeugd (VHJ). Bij deze bezoeken is extra aandacht geweest voor de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. De inspectie heeft geconstateerd dat de meeste instellingen sinds de bezoeken in 2019 vooruitgang hebben geboekt. Zo is bij de meeste instellingen het aantal plaatsingen in afzonderingsruimte en het aantal fixaties verminderd en is gewerkt aan het verminderen van de standaard inzet van vrijheidsbeperking binnen de huisregels, bijvoorbeeld door jeugdigen meer vrijheid te geven in het aantal contactmomenten met het netwerk en verplichte kamermomenten af te bouwen. Tegelijkertijd is er bij de meeste instellingen nog het nodige te doen.
Daarnaast heeft de inspectie na de bezoeken om vrijheidsbeperkende maatregelen terug te dringen in het voorjaar van 2021 twee bijeenkomsten georganiseerd met het veld. Het doel was de uitkomsten van het toezicht te bespreken en van elkaar te leren.
De inspectie blijft in gesprek met de brancheorganisaties over de aanpak van de belemmerende factoren en het van elkaar leren. Daarnaast vervolgt de inspectie haar toezicht. Bij organisaties die in ontwikkeling achter blijven treedt de inspectie handhavend op.
Bent u het ermee eens dat de aandacht ook na dit eindrapport niet moet verslappen? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat ook als «Ik laat je niet alleen» in 2021 stopt, er met extra aandacht naar dit probleem gekeken blijft worden?
Daar ben ik het geheel mee eens. Het wetsvoorstel rechtspositie gesloten jeugdhulp en de € 5 mln. voor de ombouw van separatieruimtes moeten eraan bijdragen dat het aantal gedwongen afzonderingen verder zal afnemen.
Hoe kijkt u naar de oproep van de lector Residentiële Jeugdzorg aan de Hogeschool Leiden dat er een wettelijk verbod moet komen op het isoleren van jongeren om hiermee de vrijblijvendheid voor instellingen aan te pakken? Denkt u ook niet dat zolang er geen verbod is op isoleercellen, deze ook gebruikt zullen worden? Vindt u het nee-tenzij beleid hierin voldoende? Bent u het ermee eens dat het hier gaat over het schenden van de rechten van kinderen? Zo ja, vindt u dat de naleving van deze rechten optioneel kan zijn?
Uit de consultatie van het wetsvoorstel rechtspositie gesloten jeugdhulp is gebleken dat een algeheel wettelijk verbod op het afzonderen van jeugdigen in een afgesloten ruimte in de praktijk helaas nog niet haalbaar is. Ook zou een wettelijk verbod in afwijking zijn van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd). Ook die wetten staan afzonderen onder voorwaarden toe. In beide wetten wordt afzonderen daar aangeduid met de term insluiten. Wel ben ik voornemens de mogelijkheden ten aanzien van afzonderen sterk te beperken. Allereerst door een «nee, tenzij» bepaling te introduceren. Dit houdt in dat vrijheidsbeperkende maatregelen, zoals afzonderen, niet mogen worden toegepast, tenzij er voor de jeugdige geen minder bezwarende alternatieven mogelijk zijn. Bovendien wil ik afzonderen alleen nog in noodsituaties toestaan. In het wetsvoorstel met bijbehorende toelichting zal ik hier nader op ingaan.
Hoe staat het met het concept-wetsvoorstel Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp? Wordt hierin een verbod op gedwongen afzonderingen opgenomen? Wanneer zal dit wetsvoorstel naar de Kamer gestuurd worden? Bent u voornemens dit nog in uw periode als Staatssecretaris te doen? Zo niet, waarom niet?
Aan het begin van de zomer heb ik het advies van de Raad van State gekregen over het wetsvoorstel rechtspositie gesloten jeugdhulp. In de loop van september wil ik het wetsvoorstel bij Uw Kamer indienen. Ik ben niet voornemens om gedwongen afzonderen geheel te verbieden, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 10.
Het stilgehouden rapport Woittiez over structurele en ernstige juridische fouten in de jeugdzorg |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport over structurele en ernstige juridische fouten in de jeugdzorg?1
Zoals ik uw Kamer antwoordde op de vragen van het lid Peters (CDA) over het bericht «Kritisch rapport over fouten in de jeugdzorg stilgehouden», is door een ambtenaar van mijn ministerie in 2018 een verkenning gedaan die heeft geresulteerd in een document genaamd «Incident of Patroon?». Er is geen sprake van een uitgebreid rapport.2
Waarom heeft u dit rapport niet met de Kamer gedeeld?
Zoals ik uw Kamer mededeelde in de antwoorden op de vragen van de leden Van Nispen en Kwint (SP) was de conclusie van de verkenning «Incident of Patroon?» dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen is onderkend en beleidsmatig is opgepakt. Gezien de aard van de verkenning en gelet op het feit dat uit de verkenning bleek dat de problematiek reeds bekend was en werd opgepakt, is destijds geen aanleiding gezien om mij te informeren over de verkenning en daardoor ook niet om de verkenning met uw Kamer te delen.3 Sinds februari van dit jaar is de verkenning in kwestie gedeeltelijk openbaar.4
Kunt u ons vertellen welke adviesrapporten en onderzoeken volgens u de basis zouden moeten zijn voor het nieuwe regeerakkoord?
Het rapport «Stelsel in groei» (Bijlage bij Kamerstuk 31 839, nr. 760) en het rapport van de stuurgroep «Maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet» (Bijlage bij Kamerstuk 31 839, nr. 775) zijn input geweest voor het oordeel van de Commissie van Wijzen over het structureel benodigde budget voor jeugdzorg en de te treffen maatregelen om het jeugdstelsel toekomstbestendig te maken. Het oordeel van de Commissie van Wijzen is zwaarwegend en dient als inbreng voor de kabinetsformatie. Daarnaast zijn de afgelopen tijd meerdere behartigenswaardige rapporten gepubliceerd over de jeugdhulp en het jeugdstelsel.5 Het is aan de opstellers van het Regeerakkoord om te bezien welke rapporten en informatie zij meenemen. Gegeven de urgentie van het onderwerp is het huidige kabinet met de VNG in gesprek om gegeven het advies van de Commissie van Wijzen de vervolgstappen te bepalen om te komen tot een «Hervormingsagenda jeugdzorg». Hierbij worden ook andere relevante partners (organisaties van cliënten, professionals, aanbieders) betrokken. De definitieve vaststelling van de Hervormingsagenda is aan een nieuw kabinet in overleg met gemeenten en andere betrokken partijen.
Hoe gaat de overdracht naar de nieuwe verantwoordelijke bewindspersonen er concreet uitzien en met welke organisaties en cliëntvertegenwoordigers zal hiervoor worden samengewerkt?
Wanneer een nieuw regeerakkoord tot stand is gekomen, het nieuwe kabinet is aangetreden en de nieuwe bewindspersonen voor JenV en VWS zijn benoemd zullen, zoals dat gebruikelijk is, de nieuwe bewindspersonen ambtelijk voorbereid worden. Met wie precies wordt samengewerkt en hoe dit zal gaan zal met de nieuwe bewindspersonen worden besproken. Uiteraard zal veel samenwerking plaatsvinden met de organisaties, aanbieders, professionals en cliëntvertegenwoordigers die nu met VWS en JenV samenwerken en dit in de toekomst hopelijk ook blijven doen.
Kunt u (Minister voor Rechtsbescherming) concrete acties noemen hoe u met uw ministeriële mandaat keuzes maakt over wat niet meer moet gebeuren en wat wel, zonder het naar een toekomstige hervormingsagenda af te schuiven?
Het kabinet heeft voor 2021 € 613 miljoen euro beschikbaar gesteld aan gemeenten voor het oplossen van de acute problematiek in de jeugdzorg. Met dit geld komt er o.a. ruimte om de crisiscapaciteit in de jeugd-ggz uit te breiden en wachttijden aan te pakken. Voor 2022 stelt het kabinet € 1,314 miljard euro beschikbaar ter compensatie van de tekorten in de jeugdzorg. Dit komt bovenop de eerder toegezegde € 300 miljoen euro voor 2021 en 2022.
De Staatssecretaris van VWS en ik hebben daarnaast verschillende acties ingezet om het jeugdbeschermingsstelsel op korte en lange termijn te verbeteren, zoals het toekomstscenario kind- en gezinsbescherming en de hervormingsagenda jeugd. Zo zetten we in op:
Het is aan een nieuw kabinet om te besluiten over verdere maatregelen als het gaat om de structurele financiën en noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel om de jeugdzorg in de toekomst effectief en beheersbaar te houden.
Aangezien u in de commissie van vorige week als antwoord op vragen zo vaak naar deze hervormingsagenda verwees: wie bepaalt wat op de agenda komt, en hoe gaat de agenda gemonitord worden?2
De hervormingsagenda wordt door het Rijk en de VNG samen met betrokken partijen zoals aanbieders, professionals en jongeren- en cliëntenorganisaties de komende maanden vormgegeven. Deze hervormingsagenda omvat zowel het afspraken maken over maatregelen die passen binnen het huidige stelsel als het starten met de voorbereiding van aanpassing in nationale wet- en regelgeving waar een nieuw kabinet definitief over moet besluiten.
De wijze van monitoring van de maatregelen zal deel uitmaken van deze hervormingsagenda. Conform de motie Ceder/Simons betrekken we ook de opstellers van verschillende rapporten en ervaringsdeskundigen.8 Het is aan een nieuw kabinet deze hervormingsagenda vast te stellen.
Waarom kiest u bij de samenstelling van een Commissie van Wijzen die advies moet uitbrengen over de jeugdzorg voor vijf witte mensen van bovengemiddelde leeftijd, vol bestuurlijke banen bij de overheid?
In de zoektocht naar leden van deze Commissie was een aantal uitgangspunten van belang. Het betrof onder andere: ervaring met bestuurlijke vraagstukken tussen medeoverheden, financiële verhoudingen en kennis van de jeugdzorgsector. Op basis hiervan hebben Rijk en de VNG de samenstelling van de Commissie van Wijzen bepaald.
Bent u het ermee eens dat gebrek aan het serieus nemen van wijsheid uit de praktijk en de ervaringskennis van de mensen om wie het gaat stuitend is?
Ik vind het van evident belang dat kennis van en ervaring met de praktijk en de maatschappij een rol speelt bij de totstandkoming van beleid en regelgeving. Daarom geven de Staatssecretaris van VWS en ik dit ook een belangrijke plek in onze beleidsvorming en worden onder andere cliëntenorganisaties en ervaringsdeskundigen nauw betrokken bij de totstandkoming en uitvoering van de hervormingsagenda.
Bent u het ermee eens dat de oplossing van het probleem ligt in het samenbrengen van verschillende perspectieven en de verbinding tussen verschillende vormen van kennis?
Het samenbrengen van verschillende perspectieven en het verbinden van verschillende vormen van kennis te verbinden zijn zeker van belang in beleidsvorming. Om die reden bundelen het Ministerie van JenV en VWS wetenschappelijke kennis, praktijkkennis en ervaringskennis bij het aanpakken van de problemen binnen de jeugdzorg. Om verschillende perspectieven samen te brengen werken we ook met veel verschillende partijen samen. Zo wordt bijvoorbeeld bij de totstandkoming van het toekomstscenario Jeugdbescherming samengewerkt met gecertificeerde instellingen, brancheorganisaties, lokale wijkteams, Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming, de Jeugdautoriteit, de rechtspraak, vakbonden, cliëntenorganisaties, lotgenotenorganisaties, professionals en de wetenschap om die verschillende perspectieven mee te nemen.
Wat doet u om werknemers van de Directie Jeugd te faciliteren en stimuleren zodat zij ervaringskennis kunnen inzetten en benutten?
De Ministeries van VWS en JenV vinden de betrokkenheid van jongeren en ervaringsdeskundigen bij de beleidsvorming erg belangrijk. De Directie Jeugd, Familie en Aanpak Criminaliteitsfenomenen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de Directie Jeugd van het Ministerie van VWS zijn directies waar er bij verschillende beleidstrajecten, jongeren en ervaringsdeskundigen rechtstreeks en via verschillende organisaties betrokken worden om mee te denken over het te vormen beleid. Ook hebben zij op zeer regelmatige basis gesprekken met onder meer bestuurders en medewerkers van gecertificeerde instellingen, brancheorganisaties, cliëntenorganisaties, lotgenotenorganisaties, de Raad voor de Kinderbescherming, de Jeugdautoriteit, gemeenten en vakbonden. Ook vinden zeer regelmatig werkbezoeken plaats waarbij de aansluiting met de praktijk wordt opgezocht. Om de inzet van ervaringskennis te faciliteren en stimuleren gaan de Staatssecretaris van VWS en ik ook zelf graag in gesprek met jongeren en ervaringsdeskundigen. Daarnaast gaan wij regelmatig op werkbezoek om direct met bestuurders, professionals en ervaringsdeskundigen in gesprek te gaan.
Hoe zien de processen eruit die hiervoor concreet zijn ingericht?
Deze processen kunnen erg verschillen afhankelijk van het beleidsonderwerp. Voorbeelden hoe jongeren betrokken worden zijn:
De berichten ‘Kritisch rapport over fouten in jeugdzorg stilgehouden’ en ‘De gescheiden vader, de top van Justitie en het verdwenen rapport’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Kritisch rapport over fouten in jeugdzorg stilgehouden» en «De gescheiden vader, de top van Justitie en het verdwenen rapport»?1
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat een steviger rechtspositie voor ouders, ook binnen het kader van de civiele rechtsgang, niet nodig is, ondanks de verhalen die in de artikelen genoemd worden? Bent u bereid verdiepend juridisch onderzoek te laten verrichten, meer dan in het kader van het onderzoek van het Nederlands Jeugdinstituut aan bod kon komen?2
In mijn opdracht heeft het Nederlands Jeugdinstituut in 2020 onderzoek uitgevoerd naar de rechtsgronden voor het opleggen van kinderbeschermingsmaatregelen. In dat kader is geïnventariseerd op welke onderdelen de rechtsbescherming van kinderen en ouders verbeterd kan worden. Daaruit is naar voren gekomen dat het civiele kinderbeschermingsrecht voor kinderen en ouders in zijn algemeenheid adequate rechtsbescherming biedt. In mijn reactie op dit onderzoek heb ik aangegeven dat verdergaande rechtsbescherming, bijvoorbeeld door middel van strengere bewijsregels, niet opportuun is.3 De huidige wet- en regelgeving kent een diversiteit aan rechtsbescherming en rechtsgangen. Er is geen aanleiding om dit standpunt te herzien. Dit laat onverlet dat ik zoals ik ook in mijn brief die ik vandaag gelijktijdig aan uw Kamer verstuur aangeef, signalen over het functioneren van het stelsel uiterst serieus neem.
Vindt u dat eenvoudig volstaan kan worden met het continueren van de huidige plannen voor de verbetering van het feitenonderzoek? Deelt u ook de mening dat de informatie die nu beschikbaar is gekomen ten minste moet leiden tot een heroverweging?
De Raad voor de Kinderbescherming, het landelijk netwerk Veilig Thuis en Jeugdzorg Nederland namens de Gecertificeerde Instellingen zijn verantwoordelijk voor het uitvoeren van het Actieplan verbetering feitenonderzoek. Zij doen dat in samenspraak met de medewerkers van hun organisaties, in regionaal verband. Het actieplan loopt van 2018 t/m 2021. Volgend jaar staat de eindevaluatie van het actieplan gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en wat er eventueel aan vervolgacties nog nodig is. Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen van de leden Peters, Van Nispen en Kwint is er geen aanleiding om dit nu (naar aanleiding van de verkenning) te heroverwegen.
Wat betekent de constatering dat jaarlijks mogelijk in honderden situaties gebrekkige rapportages ten onrechte ernstige gevolgen hebben gehad voor gezinnen voor de lopende maatregelen van de kinderbescherming? In hoeverre is onderzocht of wordt onderzocht welke gezinnen nog steeds onder deze misstanden te lijden hebben en wat wordt daarmee gedaan?
Voor mijn reactie op deze vraag verwijs ik terug naar de brief die gelijktijdig met deze beantwoording aan uw Kamer is verstuurd.
Welke rol kan de inspectie vervullen om recht te doen aan gezinnen die ten onrechte door de wijze van dossiervorming met ernstige maatregelen worden geconfronteerd? Bent u bereid een meldpunt te openen waar ouders met klachten over fouten in de dossiervorming terecht kunnen?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houdt toezicht op de Jeugdwet. Daarbij wordt samengewerkt met de Inspectie Justitie en Veiligheid. Samen zijn de inspecties verantwoordelijk voor het bewaken van de kwaliteit en de veiligheid van de jeugdhulp, de jeugdbescherming en jeugdreclassering en andere aanbieders in het jeugddomein. Daarnaast zien de inspecties toe op de naleving van de wetgeving.
Ik zie in individuele gevallen vooral een rol voor de rechters die maatregelen opleggen om kritisch te toetsen of de onderbouwing ervan gebaseerd is op feiten. De inspecties toetsen in algemene zin de kwaliteit van onderzoeken die ten grondslag liggen aan deze maatregelen.
Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat door een betreffende organisatie geen goed feitenonderzoek is gedaan, kunnen zij hierover een formele klacht indienen. Zij kunnen zich daarin laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het AKJ. Indien betrokkenen het niet eens zijn over de afhandeling van de klacht kunnen zij zich wenden tot de Nationale ombudsman of de Kinderombudsman. Als ouders zich niet kunnen vinden in een jeugdbeschermingsmaatregel, bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing, kunnen de ouders dit aan de rechter voorleggen. In mijn antwoord op vraag 17 van het lid Peters (CDA) ga ik uitgebreider in op die mogelijkheden. Ik zie geen meerwaarde in een apart meldpunt bovenop de mogelijkheden die er al zijn om een klacht in te dienen.
Onderkent u dat dit artikel ook de noodzaak onderstreept van extra middelen specifiek voor kinderrechters om hun toetsende taak inzake zorgvuldigheid en rechtmatigheid actiever te kunnen invullen, zoals aangegeven door de Raad voor de rechtspraak?3 Bent u ook van mening dat niet kan worden volstaan met een algemene verwijzing naar extra middelen voor gemeenten en de rechtspraak?
Zoals ik heb aangegeven in de Voortgangsbrief Jeugd die 17 juni jongstleden aan uw Kamer is verzonden, herken ik de door de Raad voor de Rechtspraak geschetste problematiek.5 Zoals vermeld, is er extra geld beschikbaar gemaakt om de problemen binnen de jeugdzorg aan te pakken. Dit zal (op termijn) ook binnen de Rechtspraak effect gaan sorteren. Daarbij komt dat er met de Raad voor de Rechtspraak prijsafspraken zijn gemaakt voor 2020 tot en met 2022, waarbij extra middelen beschikbaar zijn gesteld voor de Rechtspraak. Bij de verdeling hiervan over de verschillende zaaksoorten kunnen de gerechten rekening houden met de problematiek die speelt binnen het familie- en jeugdrecht. Er worden daarbovenop (vooralsnog) geen extra middelen vrij gemaakt specifiek voor kinderrechters. Mocht in de toekomst blijken dat de huidige oplossingen onvoldoende zijn, dan zal – zonder vooruit te kunnen lopen op de begroting van Justitie en Veiligheid 2022 en de behandeling daarvan in uw Kamer – eerst moeten worden bekeken waar de problemen precies uit voortkomen en wat hieraan kan worden gedaan.
Onrecht in de jeugdbeschermingsketen en een verborgen gehouden onderzoek van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. |
|
Peter Kwint , Michiel van Nispen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel over Vincent en zijn strijd tegen onrecht in het systeem van de jeugdbeschermingsketen?1
Ja.
Kunt u verduidelijken waaruit nou precies blijkt dat de problemen in de jeugdhulp, en die ook in de verkenning van Reinout Woittiez naar voren zijn gekomen: «de volle aandacht van de Ministeries van Justitie en Veiligheid en VWS en de gemeenten [hebben]», zoals een woordvoerder van uw departement zei? Welke concrete acties zijn ondernomen en wanneer nadat de heer Woittiez zijn bevindingen had gepresenteerd?
In de praktijk komt het voor dat ouders en kinderen menen dat door de betreffende organisaties, zoals de Gecertificeerde Instelling of de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), geen goed feitenonderzoek is gedaan. Dit was ook het geval in de casus naar aanleiding waarvan de verkenning 'Incident of Patroon?' is gedaan. Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat door een betreffende organisatie geen goed feitenonderzoek is gedaan, kunnen zij hierover een formele klacht indienen. Het advies is wel altijd om eerst het gesprek aan te gaan. Zo hebben de organisaties de mogelijkheid om onjuistheden in dossiers te corrigeren. Als de klacht niet in een informeel gesprek wordt opgelost of als de klager niet voor een informele weg kiest, dan wordt de klacht formeel in behandeling genomen door de instelling. Zij kunnen zich daarin laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ). Indien betrokkenen het niet eens zijn over de afhandeling van de klacht kunnen zij zich wenden tot de Nationale Ombudsman of de Kinderombudsman. Als ouders zich niet kunnen vinden in een jeugdbeschermingsmaatregel, bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing, kunnen de ouders dit aan de rechter voorleggen.
Betrokken instellingen zetten zich onverminderd in voor het verder verbeteren en professionaliseren van het feitenonderzoek. In 2017 is al gestart met de voorbereidingen voor het opstellen van een Actieplan Verbetering Feitenonderzoek, dat in 2018 in uitvoering is genomen door de RvdK, het Landelijk Netwerk Veilig Thuis, en Jeugdzorg Nederland, namens de Gecertificeerde Instellingen. Daarnaast hebben de knelpunten in de jeugdzorg ook in brede zin onze volle aandacht. Ik verwijs hiervoor onder andere naar het actieprogramma Zorg voor de Jeugd, naar de programma’s Scheiden zonder Schade en Geweld hoort nergens thuis en naar het recent aan uw Kamer toegezonden toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. Voor de concrete acties en de stand van zaken daarop verwijs ik naar de voortgangsbrief Jeugd waarin uw Kamer periodiek wordt geïnformeerd over de stand van zaken van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd, waaronder het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de heer Woittiez, die aangeeft «weinig enthousiasme» te bespeuren op uw departement om deze problematiek aan te pakken?
Ik herken dit niet. Zoals hiervoor aangegeven, lopen er veel acties om verbeteringen in de jeugdzorg door te voeren.
Deelt u de mening van de heer Woittiez, dat het er op lijkt dat het Ministerie van VWS weliswaar aan de slag is gegaan met de jeugdzorg, maar daarbij niet genoeg oog heeft gehad voor de praktische en juridische bezwaren? Zo ja, hoe wilt u deze balans gaan herstellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. In de intensieve samenwerking met het Ministerie van VWS komen alle aspecten van de jeugdzorg aan de orde, ook de praktische en juridische aspecten.
Waarom is het onderzoek van de heer Woittiez nooit met de Kamer gedeeld? Wat heeft het de betrokkene, i.c. Vincent, concreet opgeleverd dat in zijn zaak onrecht is aangetoond? Welke inspanningen zijn geleverd om dit te herstellen?
Conclusie van de verkenning was dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen beleidsmatig is onderkend en opgepakt. Gezien de aard van de verkenning en doordat uit de verkenning bleek dat de problematiek reeds bekend was en werd opgepakt, is geen aanleiding gezien om mij te informeren over de verkenning en daardoor ook niet om de verkenning met uw Kamer te delen.
In het eerste overleg dat heeft plaatsgevonden met de betreffende burger is direct aangegeven dat het departement niet kan treden in de behandeling of beoordeling van individuele casuïstiek. Er is dus ook niet gekeken of er inderdaad fouten zijn gemaakt in deze individuele zaak. De bevoegdheid om te adviseren in of uitspraken te doen over individuele casuïstiek is belegd bij andere instanties zoals de rechter, Nationale ombudsman, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, de Gecertificeerde Instellingen en de RvdK. Het NRC-artikel over deze casus en eerdere publicaties, bijvoorbeeld in de Groene Amsterdammer waarnaar wordt verwezen, lijken overigens te onderschrijven dat de betreffende burger van deze mogelijkheden gebruikt heeft gemaakt zich tot die instanties te wenden, maar dat de uitkomsten daarvan tot nu toe geen aanleiding gaven tot andersluidende beslissingen.
Klopt het dat het actieplan Verbetering Feitenonderzoek eind 2021 afloopt en dat dit plan al liep voordat Woittiez zijn bevindingen had gepresenteerd? Wat hebben de bevindingen van Woittiez precies bijgedragen aan het actieplan? Kunt u uiteenzetten wat dit actieplan precies teweeg heeft gebracht in de jeugdbeschermingsketen; met andere woorden: wat zijn de resultaten van dit actieplan tot op heden?
Ja, het klopt dat het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek al in voorbereiding was voordat de verkenning was afgerond. De conclusie van de verkenning was ook dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen beleidsmatig is onderkend en opgepakt. Daardoor is geen aanleiding gezien aanvullende acties te nemen. Het actieplan loopt van 2018 t/m 2021. In 2020 heeft een tussenevaluatie van het plan plaatsgevonden. Uit deze evaluatie bleek dat verreweg de meeste acties zijn opgepakt of in voorbereiding zijn. Het was ten tijde van de tussenevaluatie nog te vroeg om uitspraken te doen over concrete effecten, omdat de implementatie en borging van de meeste acties gepland stonden/staan in 2020 en 2021. Volgend jaar staat de eindevaluatie gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en of mogelijk aanvullende acties wenselijk zijn.
Klopt het dat de ambtelijke top van het Ministerie van VWS al zeker sinds april 2017 op de hoogte was van deze casus en dat VWS zelf ook onderzoeksvragen had opgesteld, maar deze nooit heeft laten beantwoorden? Wat waren deze onderzoeksvragen en waarom zijn ze nooit beantwoord?2
VWS was op de hoogte van de casus. Naar aanleiding van de klachtenprocedure tegen de toenmalige Inspecteur jeugdzorg heeft begin 2017 een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens deze hoorzitting is afgesproken om een informeel gesprek te voeren met ambtenaren van het ministerie. Dat gesprek heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Dit gesprek betrof een informeel gesprek waarin verschillende vraagstukken aan de orde zijn geweest. Er zijn volgens de ons beschikbare informatie geen afspraken gemaakt over een nader onderzoek.
Heeft de Inspectie J&V in de zaak van Vincent, waarin rechterlijke uitspraken genegeerd werden, een rol gehad? Zo ja, wat was haar oordeel over de werkwijze van de betrokken instanties in deze zaak?
De Inspectie Justitie en Veiligheid ontvangt regelmatig signalen van verontruste burgers die negatieve ervaringen hebben met uitvoeringsorganisaties die onder het ministerie van JenV vallen. Bij meldingen maakt de Inspectie een inschatting van de problematiek (in hoeverre er sprake is van een structureel probleem) en wordt bekeken of er voor de melder andere manieren zijn om het probleem onder de aandacht te brengen, bijvoorbeeld via een klachtenprocedure. Daarbij wordt soms, afhankelijk van de aard van het onderwerp, informatie ingewonnen bij de organisatie waarover wordt geklaagd. Mede omwille van de privacy - met name van het betreffende kind en diens omgeving - kan ik helaas niet verder ingaan op eventuele betrokkenheid van de Inspectie Justitie en Veiligheid in deze specifieke casus.
Hoe kan volgens u worden gewaarborgd dat dossiers een zo objectief en objectiveerbaar mogelijk beeld geven van de betrokken jeugdige en het systeem om die jeugdige heen?
Het uitvoeren van goed feitenonderzoek is een opgave voor alle instellingen in de jeugdbeschermingsketen. Al deze organisaties werken met kaders/richtlijnen om ervoor te zorgen dat de in het kader van de dossiervorming verkregen informatie een zo objectief mogelijk beeld geeft. Indien ouders en/of kinderen zich niet in het feitenonderzoek kunnen vinden, kunnen zij hierover een klacht indienen.
Wat kan een burger doen als instellingen rechterlijke uitspraken naast zich neerleggen? Zijn op dit moment voldoende waarborgen in het systeem waarop een burger kan terugvallen als een instantie niet meewerkt aan een rechterlijke beslissing? Zo ja, werken die in de praktijk ook als zodanig? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
De organisaties in de jeugdbeschermingsketen moeten een rechterlijke uitspraak uitvoeren. Ze kunnen hier niet naar eigen inzicht van afwijken. Wel moet er ruimte zijn om, als gewijzigde feiten of omstandigheden daar vanuit het belang van het kind toe nopen, het belang van het kind voorop te stellen. Dit mag er uiteraard niet toe leiden dat sprake is van eigen richting. Daarbij moet de toegang tot de rechter voor de betrokken ouders altijd gewaarborgd zijn.
Hoe dient volgens u te worden omgegaan met onterechte meldingen van kindermishandeling, met name met betrekking tot vernietiging van de gegevens die met deze onterechte meldingen samenhangen? Gebeurt dat op dit moment ook?
Slachtoffers van kindermishandeling of huiselijk geweld geven regelmatig aan: was er maar iemand geweest die had gezien hoe het écht met mij ging. Daarom is het belangrijk dat iedereen die rondloopt met zorgen over kindermishandeling of huiselijk geweld, in het belang van de veiligheid, contact kan opnemen met het meldpunt Veilig Thuis. Zorgen kunnen achteraf onterecht blijken te zijn, maar dat maakt de melding op voorhand niet onterecht. Als een betrokkene een melding – of de uitkomst van het onderzoek – onterecht vindt kan deze hierover in gesprek gaan met Veilig Thuis. Veilig Thuis heeft een onafhankelijke klachtenprocedure. Als informatie achteraf onjuist blijkt, kan de betrokkene verzoeken om aanpassing of vernietiging van het dossier. Ook is er het Advies en Klachtbureau Jeugdzorg, waar mensen terecht kunnen.
Een verzoek om vernietiging moet Veilig Thuis in ieder geval honoreren als door de uitkomst van het onderzoek van Veilig Thuis de inhoud van de melding wordt weerlegd. Dit staat beschreven in het handelingsprotocol van Veilig Thuis. In het contact dat Veilig Thuis met de betrokkenen heeft over de uitkomsten van het onderzoek, wijst Veilig Thuis op het recht om te verzoeken om vernietiging van de gegevens indien het onderzoek de inhoud van de melding in het geheel niet heeft bevestigd. In de praktijk komt dit ook voor.
Bent u bereid uitgebreid onderzoek te laten doen naar mogelijke weeffouten in het stelsel van jeugdbescherming, om zo zaken als die van Vincent in de toekomst te kunnen voorkomen?
De knelpunten in de jeugdbeschermingsketen zijn reeds onderwerp van onderzoek en analyse. Ten aanzien van het feitenonderzoek geldt dat door de betrokken instellingen wordt onderkend dat het doen van feitenonderzoek in de praktijk beter kan. Daarom investeren zij voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten beslissingen op basis van onjuiste informatie en onvrede bij ouders over de inhoud van de rapportages, zoveel mogelijk worden voorkomen. Hiervoor is ook het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen opgesteld. Zoals aangegeven, staat volgend jaar de eindevaluatie gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het Actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en of mogelijk aanvullende acties wenselijk zijn.
Vaccinatiedrang, het vaccineren van jongeren en het ‘trolleyprobleem’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «De kinderartsen zijn om: vaccineer de tieners»?1
Ja.
Bent u het eens met het volgende citaat van Outbreak Management Team (OMT)-lid Illy in dit artikel «We willen niet dat de tieners tussen de twaalf en achttien jaar straks tweederangsburgers worden. Ga maar na: als je onder de twaalf bent, ben je in principe gevrijwaard van testen voor evenementen of het buitenland. Als je 18 jaar of ouder bent, kun je je laten vaccineren. Terwijl de groep tussen twaalf en achttien zich nu voor elk evenement of voor elke reis naar het buitenland moet laten testen. Dat zijn grote belemmeringen»?
Het beschikbaar stellen van COVID-19-vaccins aan jongeren is om verschillende redenen belangrijk, maar in de eerste plaats in het belang van jongeren zelf. Ook jongeren van 12–18 jaar kunnen namelijk (ernstig) ziek worden van het coronavirus. Als hen niet de kans wordt gegeven zich te laten vaccineren, dan zijn ook in deze leeftijdsgroep het komende najaar gevallen van langdurige ziekte (Long COVID), ziekenhuisopnames en meer gevallen van de levensbedreigende ontstekingsreactie (MIS-C) die het coronavirus kan veroorzaken te verwachten. Daarnaast is het een belangrijke factor in het afwenden van een nieuwe coronapiek in het najaar.
De Gezondheidsraad heeft zich de afgelopen weken gebogen over de vraag of COVID-19-vaccinatie beschikbaar moet worden gesteld aan jongeren en is op 29 juni jl. met een positief advies gekomen over het vaccineren van jongeren vanaf 12 jaar. Ik heb dit advies op 30 juni overgenomen. In het Gezondheidsraadadvies wordt de aanvaardbaarheid van het beschikbaar stellen van vaccins voor jongeren mede beschouwd vanuit een kinderrechtenperspectief. Hierbij merkt de raad op dat volgens het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van Kind (IVRK) de belangen van kinderen en adolescenten leidend zijn in beslissingen die hen aangaan. Zo hebben jongeren het recht op gezondheid en het recht om naar school te kunnen gaan. Ik deel de mening van de raad dat jongeren het recht hebben om te participeren in beslissingen over hun gezondheid en daarbij serieus genomen dienen te worden. Vanuit dat oogpunt vind ik het ook belangrijk om jongeren de mogelijkheid te bieden om zich te laten vaccineren tegen het coronavirus en hen daarmee de sleutel naar meer vrijheid te geven.
Klopt de bewering van mevrouw Illy in het bovenstaande citaat dat niet-gevaccineerde tieners «tweederangsburgers» (dreigen te) worden? Indien dit citaat van dit OMT-lid niet klopt, waarom is het dan onjuist? Indien de bewerking wel klopt, betekent dit dan niet logischerwijs en automatisch dat er sprak is van vaccinatiedrang omdat, in tegenstelling tot gevaccineerden, niet-gevaccineerden tieners volgens mevrouw Illy immers «grote belemmeringen» zullen ondervinden?
De heer Illy, gewaardeerd kinderarts en lid van het OMT, heeft het afgelopen jaar een bijzondere bijdrage geleverd aan de bestrijding van de pandemie, met daarbij specifiek oog voor het welzijn van kinderen en jongeren.
In reactie op bovenstaande quotatie wil ik graag benadrukken dat vaccinatie tegen COVID-19 voor iedereen vrijwillig is, dus ook voor jongeren. Jongeren zijn en blijven vrij om al dan niet te kiezen voor vaccinatie. Ik wil voorkomen dat de beslissingsruimte van jongeren wordt ingeperkt of zodanig wordt beïnvloed dat zij feitelijk minder keuzevrijheid hebben (vaccinatiedrang). Het kabinet kiest om deze reden voor beleidsinterventies die de keuze voor vaccinatie kunnen beïnvloeden (zoals het aanbieden van begrijpelijke en toegankelijke informatie voor de jongere doelgroep), maar de keuzevrijheid niet beperken. Ook blijft het bij evenementen of activiteiten in Nederland altijd mogelijk om een negatieve test of een herstelbewijs te overleggen in plaats van een vaccinatiebewijs.
Bent u op de hoogte van het artikel «Gebruik tieners niet als immunologisch schild»?2
Ja.
Klopt de bewering in dit artikel, dat er volgens het Amerikaanse Centers for Disease Control and Prevention (CDC) een «waarschijnlijk verband» is tussen de mRNA-vaccins en myocarditis/pericarditis bij tieners en jongvolwassenen, en dat deze bijwerkingen ook optreden in de groep van twaalf tot zeventien jaar? Zo nee, waarom niet?
Het geneesmiddelenbewakingscomité PRAC van het EMA heeft op 9 juli jl. een evaluatie uitgebracht over myocarditis en pericarditis na vaccinatie met de mRNA-vaccins van BioNTech/Pfizer en Moderna. Het comité adviseert om myocarditis en pericarditis toe te voegen als nieuwe bijwerkingen aan de bijsluiter van deze vaccins. In het Gezondheidsraadadvies van 29 juni jl. wordt ook aandacht besteed aan de meldingen. De Gezondheidsraad gaf hierbij aan dat het beloop in de meeste gevallen mild was en dat de patiënten binnen enkele dagen waren hersteld. De Gezondheidsraad schrijft ook dat myocarditis en pericarditis verschillende oorzaken kunnen hebben en dat de klachten in algemene zin bij 1 tot 10 op de 100.000 mensen per jaar worden gerapporteerd. Dat het optreedt ná vaccinatie betekent niet dat het vaccin altijd de oorzaak is. Dergelijke hartproblemen worden bijvoorbeeld ook regelmatig gezien na infectie met het coronavirus. Voor de Gezondheidsraad is een belangrijke factor dat myocarditis en pericarditis bekende ziektebeelden zijn, die goed behandeld kunnen worden en in de meeste gevallen geen restverschijnselen geven. Ook het Amerikaanse Centers for Disease Control and Prevention heeft aangegeven dat de voordelen van vaccinatie opwegen tegen de nadelen en adviseert de vaccinatie met het BioNTech/Pfizer-vaccin ook bij jongeren voort te zetten.
Wat vindt u van de waarschuwing van de uitvinder van de mRNA-vaccintechniek, Robert Malone (genoemd in het bovenstaande artikel), waarin hij waarschuwt voor auto-immuunziekten die zich mogelijk pas na maanden of jaren kunnen manifesteren? Is dit inderdaad een mogelijkheid? Of kunt u dit risico uitsluiten? Indien u dit risico kan uitsluiten, kunt u dan aangeven waarop deze absolute zekerheid van is gebaseerd en waarom u de risico’s van de mRNA-vaccins blijkbaar beter kan inschatten dan de uitvinder van de mRNA-techniek zelf?
Dankzij de klinische studies en continue monitoring in de praktijk kunnen we zien of én welke mogelijke bijwerkingen er kunnen optreden na vaccinatie. Sinds het op de markt komen van de vaccins worden ook aanvullende studies uitgevoerd naar de werking, bescherming en veiligheid op de langere termijn. De kans op ernstige bijwerkingen nadat een vaccin is goedgekeurd is klein, maar kan niet volledig worden uitgesloten. Als vaccins bijwerkingen hebben, is dat meestal op de korte termijn (zie ook mijn antwoord op vraag 7). Er zijn op dit moment geen aanwijzingen voor de ontwikkeling van auto-immuunziekten na vaccinatie met mRNA-vaccins. Auto-immuunziektes komen even goed voor bij mensen die niet gevaccineerd zijn en kunnen bijvoorbeeld worden getriggerd door een infectie.
De mRNA-techniek is relatief nieuw voor vaccins, maar wordt al langere tijd gebruikt in bepaalde kankermedicijnen. De mRNA-vaccins zijn ontworpen om een immuunrespons op te wekken tegen het spike-eiwit van SARS-CoV-2. Het mRNA uit de vaccins kan hierbij niet binnendringen in de celkern en heeft dus geen invloed op je genetisch materiaal (DNA). Bovendien wordt mRNA binnen enkele uren afgebroken in de cellen.
Indien er wel degelijk (mogelijk nog onbekende lange termijn) risico’s voor jongeren zijn bij vaccineren, hoe wegen deze risico’s volgens u dan op tegen de gezondheidswinst van vaccineren bij tieners tussen de twaalf en achttien jaar? Indien dit niet bekend is, wilt u dit dan grondig laten onderzoeken?
In het Gezondheidsraadadvies van 29 juni jl. wordt aangegeven dat vaccinatie van adolescenten in de leeftijd 12 tot en met 17 jaar gezondheidswinst oplevert voor de groep zelf. De gezondheidswinst bestaat uit het voorkomen van ernstige ziekte en ziekenhuisopname als gevolg van COVID-19 en complicaties als MIS-C bij een kleine groep jongeren; en het voorkomen van langdurige ziekte bij een mogelijk grotere groep jongeren (Long COVID). In de afgelopen periode zijn ongeveer 100 jongeren tussen 13–17 jaar opgenomen geweest in het ziekenhuis door COVID-19; en bij ruim 80 kinderen en jongeren is de diagnose MIS-C gesteld. Daarbij komt ook nog de groep jongeren die langdurige klachten overhoudt aan een coronabesmetting (Long COVID). Daarnaast wordt gewicht toegekend aan indirecte gezondheidseffecten, met name het voorkomen van negatieve effecten op de (mentale) gezondheid en algemeen welbevinden van jongeren. De gezondheidsraad geeft aan dat vaccinatie van jongeren kan leiden tot minder viruscirculatie binnen deze groep. Dat kan er mogelijk voor zorgen dat er minder beperkende maatregelen (zoals quarantaine en sluiting van scholen) nodig zijn wanneer sprake is van een nieuwe opleving van het virus in het najaar en de winter.
Dankzij de klinische studies en continue monitoring van de vaccinaties in de praktijk wordt opgevolgd of én welke mogelijke bijwerkingen er kunnen optreden bij jongeren (zie ook het antwoord op vraag 5). Onderzoekers verwachten dat bijwerkingen op de lange termijn heel zeldzaam zullen zijn. Dat komt omdat vaccins zorgvuldig worden beoordeeld op werkzaamheid, veiligheid én kwaliteit, voordat ze gebruikt mogen worden. Het EMA en CBG stellen hierbij hoge eisen aan de vaccins en hanteren strenge criteria bij de beoordeling. Als er bijwerkingen zijn, worden deze vooral kort na vaccinatie verwacht. Dan is het vaccin namelijk bezig een reactie van het afweersysteem op te wekken. De meeste bijwerkingen worden binnen zes weken na vaccinatie zichtbaar. De kans op ernstige bijwerkingen nadat het vaccin is goedgekeurd, is dus klein. Toch kunnen we het nooit helemaal uitsluiten. Daarom worden de vaccins gemonitord, ook nadat ze zijn goedgekeurd. Bijwerkingencentrum Lareb speelt hierbij een belangrijke rol en verzamelt meldingen van mogelijke bijwerkingen. Deze worden beoordeeld door de Nederlandse medicijnautoriteit (CBG). Daarnaast wordt in een grote kennisbank (ACCESS) de werkzaamheid en veiligheid in Europa bijgehouden. Zo kan bij een onvoorziene bijwerking snel worden opgetreden.
Bent u bekend met het trolleyprobleem?3
Ja.
Welk moreel kader – de deontologie of het utilitarisme – is volgens u politiek (het meest) wenselijk bij het oplossen van dit probleem? Welk moreel kader neemt u daarvoor dus als uitgangspunt?
Mensen – en dus ook jongeren – hebben keuzevrijheid. Tegelijkertijd hebben we een verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor onze medemens. Vrijheid in verantwoordelijkheid, zoals past in een democratie.
Ik denk noch binnen een deontologisch, noch binnen een utilistisch kader. Het gaat met name om het vinden van een balans tussen de individuele keuzevrijheid van een burger (jongere in dit geval) om wel of niet te kiezen voor vaccinatie; en de verantwoordelijkheid van diezelfde burger richting de medemens.
Kan het in uw ogen zo zijn dat we tieners en kinderen aan (onnodige en onbekende) gezondheidsrisico’s blootstellen «ten behoeve van een ander»?
Het vaccineren van jongeren kan een belangrijke bijdrage leveren aan het beschermen van de samenleving als geheel. De mentale en fysieke gezondheid voor jongeren staat echter te allen tijde voorop. Uit het advies van de Gezondheidsraad komt duidelijk naar voren dat het aanbieden van de COVID-19-vaccinatie aan jongeren leidt tot gezondheidswinst. Dat is allereerst in het belang van de jongeren zelf. Zoals de raad in het advies aangeeft, kunnen jongeren (langdurig) klachten ondervinden als gevolg van COVID-19. Daarnaast heeft de pandemie het afgelopen jaar veel gevraagd van jongeren. Zo hebben scholen de deuren moeten sluiten om verspreiding van het virus tegen te gaan. Dit heeft veel impact gehad op het dagelijks leven en welbevinden van veel jongeren. Ik vind het daarom belangrijk dat ook jongeren de gelegenheid wordt geboden zich te laten vaccineren.
Het bericht ‘Kritisch rapport over fouten in de jeugdzorg stilgehouden’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u het bestaan bevestigen van het rapport «Incident of patroon?», dat in 2018 door een toenmalige (top)ambtenaar van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is opgesteld?1
Er is een verkenning gedaan die heeft geresulteerd in een stuk «Incident of Patroon?» genaamd. Er is geen sprake van een uitgebreid rapport.
Kunt u tevens bevestigen dat dit (ambtelijk) rapport betrekking heeft op «structurele en ernstige juridische fouten in de jeugdzorg» en op basis van het rapport vastgesteld kan worden «dat er meer dan incidenteel fouten worden gemaakt bij het opstellen van jeugdzorgdossiers en dat die fouten niet hersteld worden»?
Opdracht voor de verkenning was een verkenning te doen naar de wijze waarop in de jeugdbeschermingsketen de rechtsbescherming van de betrokkenen in geval van melding dan wel signalering van een vermoeden van kindermishandeling is geregeld en wordt nageleefd. De verkenning richtte zich niet op de individuele casus, maar op een algemene stelselvraag met de betreffende individuele casus als vertrekpunt. Ik ben van mening dat de methode, zoals die in deze verkenning is gekozen, niet de juiste manier is om tot beantwoording van een bredere stelselvraag te komen. Er is slechts met een beperkt aantal personen gesproken, namelijk de indiener van de klacht, zijn advocaat, de voorzitter van een belangenvereniging en een aantal beleidsmedewerkers van JenV. Daarnaast is voor de inschatting om hoeveel gevallen het per jaar gaat, gekeken naar het aantal vergelijkbare zaken van de betreffende advocaat en de aanname dat hij in Nederland circa 10 collegae heeft met een vergelijkbare praktijk. Er is bijvoorbeeld niet gekeken naar de aard van deze zaken en of deze personen in het gelijk zijn gesteld. Dit geldt ook voor de casus die als vertrekpunt voor de verkenning is genomen. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of betrokkenen in deze zaken een terecht punt hadden. De aantallen betreffende «tientallen tot honderden keren per jaar de fout in», zijn dus niet feitelijk onderbouwd.
In de verkenning staat dat in de betreffende individuele casus, die als vertrekpunt voor de verkenning is genomen, twee aandachtspunten/kernvraagstukken aan de orde komen, en wel:
Geconcludeerd wordt dat deze twee vraagstukken een meer dan incidenteel karakter hebben en niet uniek zijn. Ik interpreteer de conclusie van de verkenning dan ook zo dat het gaat om gevallen, waarbij zowel het vraagstuk van de «Waarheidsvinding bij de allereerste processtappen» als het vraagstuk van de «Integriteit van het meldingensysteem» aan de orde zou zijn. De conclusie dat er meer dan incidenteel fouten worden gemaakt bij het opstellen van jeugdzorgdossiers en dat die fouten niet hersteld worden of dat er leugens in jeugdzorgdossiers terecht komen en vervolgens een eigen leven gaan leiden kan op basis van de verkenning niet worden getrokken. In mijn brief aan uw Kamer ga ik daar ook op in.
Heeft de (top)ambtenaar op grond van zijn onderzoek vastgesteld dat wat de vader is overkomen, en wiens situatie in het krantenartikel wordt beschreven, «een meer dan incidenteel karakter heeft en daarom niet uniek is» en dat «tenminste vele tientallen en wellicht enkele honderden keren per jaar er fouten en leugens in jeugdzorgdossiers terecht komen en vervolgens een eigen leven gaan leiden»?
Zie antwoord vraag 2.
Kan ook worden bevestigd dat «hierdoor jaarlijks bij vele tientallen en wellicht enkele honderden gezinnen op basis van foutieve informatie vergaande interventies worden gedaan, zoals uithuisplaatsingen en ondertoezichtstellingen»?
Nee, zoals hierboven toegelicht kan die conclusie niet worden getrokken.
Vormde een e-mailbericht aan de Minister van Justitie en Veiligheid en (de uitkomsten van) een daarop volgend gesprek van de afzender daarvan met de plaatsvervangend secretaris-generaal en de juridisch adviseur van de directie wetgeving en juridische zaken van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (mede) de aanleiding voor de totstandkoming van het rapport?
Ja, dat klopt.
Wanneer hebben de Minister(s) van Justitie en Veiligheid en/of die voor Rechtsbescherming het (ambtelijk) rapport «Incident of patroon?» via de ambtelijke lijn ontvangen, welk advies of adviezen is c.q. zijn hen daarbij ter beslissing voorgelegd en wat heeft u besloten?
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik hebben de verkenning destijds niet via de ambtelijke lijn ontvangen.
Indien aan geen van de beide bewindslieden van het Ministerie van Justitie en Veiligheid het (ambtelijk) rapport met een ambtelijk advies voorgelegd is, waarom is dat niet gebeurd en wie heeft daartoe op grond van welke overwegingen besloten? Wat is uw oordeel daarover?
Conclusie van de verkenning was dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen beleidsmatig is onderkend en opgepakt. Gezien de aard van de verkenning en doordat uit de verkenning bleek dat de problematiek reeds bekend was en werd opgepakt, is geen aanleiding gezien mij en de Minister van Justitie en Veiligheid te informeren over de verkenning en de uitkomsten daarvan. Ondanks dat er geen nieuwe inzichten uit de verkenning naar voren zijn gekomen, had het, gezien de hoogambtelijke betrokkenheid, in dit geval in de rede gelegen de bewindspersonen te informeren.
Is het (ambtelijk) rapport, na totstandkoming in 2018, tevens gedeeld met ambtenaren of bewindspersonen van het Ministerie van VWS? Zo ja, wanneer is dat gebeurd?
Nee, het rapport is in 2018 voor zover bekend niet gedeeld met ambtenaren of bewindspersonen van VWS. Gezien de aard van de verkenning en doordat uit de verkenning bleek dat de verbeteringen die werden beoogd reeds onderkend en opgepakt werden, is deze specifieke verkenning niet apart met VWS gedeeld.
De verkenning is ook niet betrokken bij het opstellen van de brief van 1 april 2021 waarin op verzoek van de Tweede Kamer is gereageerd op een petitie die betrekking had op situaties waarin pleegouders en gezinshuisouders te maken kregen met plotselinge overplaatsingen op basis van (volgens de opstellers van de petitie) foutieve aannames. Er kunnen zich incidenten voordoen waarbij fouten zijn gemaakt of waarbij de overwegingen onduidelijk zijn, of betwist worden. Dit betekent echter niet dat kinderen stelselmatig uit huis worden geplaatst op basis van foutieve aannames, dat geen wederhoor zou plaatsvinden of dat ouders, gezinshuisouders en pleegouders geen inspraak hebben. In de genoemde brief is ingegaan op de checks and balances die er zijn bij de vraag of uithuisplaatsing of een ondertoezichtstelling aan de orde is. Daarnaast is ingegaan op de manieren waarop ouders, pleegouders en gezinshuisouders bezwaar kunnen maken. De inhoud van de brief is destijds voorgelegd aan Jeugdzorg Nederland, de RvdK, Veilig Thuis, het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), de VNG, het Nederlands Jeugdinstituut en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen. Het commentaar van deze partijen gaf geen aanleiding om de inhoud van de brief aan te passen.
Indien het rapport niet met het Ministerie van VWS gedeeld is, welke overwegingen lagen daaraan ten grondslag en wie heeft besloten het rapport niet met dat ministerie te delen?
Zie antwoord vraag 8.
Indien het (ambtelijk) rapport wel met het Ministerie van VWS is gedeeld, kan de Staatssecretaris van VWS dan verklaren waarom hij in het voorjaar van 2021 de Kamer nog meldde «dat hij geen aanwijzingen heeft dat er kinderen stelselmatig uit huis worden geplaatst op basis van foutieve aannames, dat geen wederhoor zou plaatsvinden en dat ouders, gezinshuishoudens en pleegouders geen inspraak hebben. Professionals maken zorgvuldige afwegingen en er zijn voldoende waarborgen»?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom is het (ambtelijk) rapport niet desgevraagd aan de vader vanuit de in het krantenartikel beschreven casus beschikbaar gesteld en moest hij dit verkrijgen via een journalist van onderzoeksplatform Pointer van KRO-NCRV, nadat dit platform een beroep deed op de Wet openbaarheid van bestuur, terwijl zijn (individuele) casus c.q. die van zijn dochter (mede) aanleiding vormde voor het opstellen daarvan? Op grond van welke overwegingen is door wie besloten het rapport niet aan hem te verstrekken? Wat is uw oordeel hierover in het licht van een transparante overheid?
De conclusies van de verkenning zijn ter afronding van het proces mondeling teruggekoppeld aan de betreffende burger in het bijzijn van de behandelend ambtenaren. Er is geen woordelijk verslag gemaakt van die bespreking. Daardoor kan ik niet bevestigen of de vader om de rapportage van de verkenning heeft gevraagd en zo ja wat de overwegingen zouden zijn geweest deze niet te verstrekken.
Is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, na opstelling en kennisname van de inhoud van het (ambtelijk) rapport, vastgesteld dat «Deze studie niet zozeer over uw individuele geval gaat, maar vooral over de werking van het systeem als zodanig», zoals al door de juridisch adviseur van de directie wetgeving en juridische zaken in een bericht van 1 maart 2018 werd verondersteld? Zo nee, wat is dan nu het oordeel «over de werking van het systeem als zodanig»?
Het klopt dat de verkenning zich niet op de individuele casus richtte, maar op een algemene stelselvraag. Zoals aangegeven, ben ik echter van mening dat de methode, zoals die in deze verkenning is gekozen, niet de juiste manier is om tot beantwoording van een bredere stelselvraag te komen.
De verkenning richtte zich met name op het feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen. Dat het doen van feitenonderzoek in de praktijk beter kan, wordt door de betrokken instellingen onderkend. Daarom investeren zij voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten beslissingen op basis van onjuiste informatie en onvrede bij ouders over de inhoud van de rapportages, zoveel mogelijk worden voorkomen. Om het doen van goed feitenonderzoek te ondersteunen is in 2018 door de betreffende organisaties het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen opgesteld. Dit Actieplan loopt van 2018 t/m 2021. Volgend jaar staat de eindevaluatie gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het Actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en of mogelijk aanvullende acties wenselijk zijn.
Deelt u de opvatting van de opsteller van het ambtelijk rapport dat «Mijn rapport onvoldoende opgepakt is omdat de overheid voorrang heeft gegeven aan ingrijpen bij bedreigende gezinssituaties en liever niet wil horen dat zij soms te ver gaat, zonder goed onderbouwing, in het ingrijpen in gezinnen»? Zo nee, wilt u uw antwoord motiveren?
Ik deel deze opvatting van de opsteller van de verkenning niet. In de verkenning werd geconcludeerd dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen op het vlak van «Waarheidsvinding bij de allereerste processtappen» en op het vlak van «Integriteit van het meldingensysteem» beleidsmatig is onderkend en opgepakt. Er werd en wordt dus al uitvoering aan verbetermaatregelen gegeven. Daarbij kan uit de verkenning niet worden geconcludeerd dat de overheid te ver zou gaan in het ingrijpen in gezinnen.
Indien het rapport niet voldoende is opgepakt, bent u dan bereid dat alsnog te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Wat is uw oordeel over de stelling van de opsteller van het (ambtelijk) rapport dat dit «mede komt door de manier waarop jeugdzorg is georganiseerd»? Waarop heeft in uw opvatting dan de opsteller van het rapport precies het oog en wordt dit door u herkend? Zo nee, wilt u uw antwoord motiveren?
Ik verwijs voor dit antwoord naar het antwoord op vraag 12.
Onderschrijft u de verklaring dat «de signalen uit het rapport wel degelijk serieus en ter harte zijn genomen»? Welke signalen betreft dat precies en kunt u beargumenteerd en per signaal met concrete voorbeeldenaantonen dat deze daadwerkelijk serieus en ter harte zijn genomen? Tot welke waarneem- en tastbare veranderingen in het beleid en de uitvoering daarvan heeft dat geleid?
Ik verwijs hier naar mijn antwoord op vraag 2 en 3. Vergelijkbare signalen over de vraagstukken van «Waarheidsvinding bij de allereerste processtappen» en «Integriteit van het meldingensysteem» waren reeds bij ons bekend. Daarom is in 2018 het actieplan feitenonderzoek opgesteld, dat in uitvoering is genomen door de RvdK, Jeugdzorg Nederland, namens de Gecertificeerde Instellingen en het landelijknetwerk Veilig Thuis. In regionaal verband wordt gewerkt aan het verbeteren van het feitenonderzoek in de werkprocessen van deze organisaties en het handelen van professionals.
De uitvoering verloopt langs vier verbeterlijnen: respectvolle bejegening van ouders en kinderen, informeren en ondersteunen van kinderen en ouders, kwaliteit van onderzoek en rapportages en aandacht voor de rechtspositie van kinderen en ouders. In dat kader zijn diverse acties ondernomen en onderzoeken uitgevoerd. Daarin wordt samengewerkt met partijen, zoals het Nederlands Jeugdinstituut, het AKJ en met het Landelijk Overleg Cliëntenraden. Uw Kamer wordt via voortgangsrapportages Zorg voor de Jeugd periodiek geïnformeerd over de voortgang van het actieplan en de bereikte resultaten. In 2022 wordt het actieplan geëvalueerd en wordt bezien welke concrete resultaten zijn behaald en of mogelijk aanvullende acties wenselijk zijn.
Kan worden verzekerd dat door de uitvoering van het actieplan Verbetering Feitenonderzoek situaties, zoals die waarin de vader in het krantenartikel verzeild is geraakt, niet meer zullen voorkomen? Indien u die verzekering niet kunt geven, waarom kunt u dat niet doen en wat betekent dat dan voor het genoemde actieplan?
In de praktijk komt het voor dat ouders en kinderen menen dat door organisaties, bijvoorbeeld de Gecertificeerde Instelling of de RvdK, geen goed feitenonderzoek is gedaan. Dit was ook het geval in de casus uit het krantenartikel. Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat door een betreffende organisatie geen goed feitenonderzoek is gedaan, kunnen zij daarover een klacht indienen. Het advies is wel altijd om eerst het gesprek aan te gaan. Zo hebben de organisaties de mogelijkheid om onjuistheden in dossiers te corrigeren. Als de klacht niet in een informeel gesprek wordt opgelost of als de klager niet voor een informele weg kiest, dan wordt de klacht formeel in behandeling genomen door de instelling. Als de klager niet tevreden is over de wijze waarop de klacht vervolgens wordt afgehandeld, kan de klager zich wenden tot de Nationale ombudsman of de Kinderombudsman. Klagers kunnen zich in de klachtprocedures laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het Advies en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).
Als ouders zich niet kunnen vinden in een jeugdbeschermingsmaatregel, bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing, kunnen de ouders dit aan de rechter voorleggen.
Om zoveel mogelijk te voorkomen dat ouders en/of kinderen van mening zijn dat er geen goed feitenonderzoek is gedaan, investeren de betrokken organisaties voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten beslissingen op basis van onjuiste informatie en onvrede bij ouders over de inhoud van de rapportages, zoveel mogelijk worden voorkomen. Het actieplan loopt tot 2021. Zoals aangegeven, staat volgend jaar de eindevaluatie gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en of er aanleiding is tot vervolgacties.
Zijn u, nadat het actieplan Verbetering Feitenonderzoek drie jaar geleden in uitvoering is genomen, nieuwe cases bekend geworden? Hoeveel zijn dat er en zijn deze allen op een voor de betrokkenen bevredigende wijze tot een afronding gebracht met behulp en inzet van het actieplan? Zo nee, welke verklaring heeft u daarvoor?
Deze vraag is vanuit het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek niet te beantwoorden. Het doel van het actieplan is namelijk niet het inventariseren en/of oplossen van individuele cases. Dit actieplan ziet op het verbeteren van het feitenonderzoek bij de drie organisaties, te weten de RvdK, Gecertificeerde Instellingen en Veilig Thuis.
Kan worden bevestigd dat informatie, waarvan eerder, en ook door de rechter, is vastgesteld dat die niet juist is, toch in dossiers blijft staan? Welke oorzaken liggen daaraan ten grondslag en welke maatregelen zijn of worden wanneer genomen om daaraan per direct een einde te maken?
Organisaties hebben de mogelijkheid om onjuistheden in dossiers te corrigeren. In de praktijk is niet altijd eenduidig vast te stellen of er sprake is van een onjuistheid of dat het gaat om een verschil van inzicht. Dit kan ook gelden voor verschil van inzicht tussen ouders onderling en/of ouder en kind. Zolang niet vaststaat dat het gaat om onjuiste informatie, zal terughoudend met het aanpassen van het dossier worden omgegaan. Voor het corrigeren van informatie in dossiers staan klachten- en geschillenregelingen open. Op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) kan een ouder een beroep doen op zijn recht op inzage. Dat recht houdt in dat de persoon in kwestie kan vragen of er persoonsgegevens van hem worden verwerkt, en zo ja, om welke persoonsgegevens het dan gaat en waarom die gegevens worden verwerkt. Door dit inzagerecht moet de betrokkene kunnen controleren of zijn gegevens kloppen en of die gegevens op de juiste manier zijn verwerkt. Er kan bijvoorbeeld aan de betreffende organisatie worden gevraagd gegevens te wijzigen als die niet kloppen, of om de gegeven te wissen. Het moet uiteraard dan wel gaan om feitelijk onjuiste gegevens.
Indien een rechter oordeelt dat informatie moet worden verwijderd, dan is dat geldend. Een instelling kan een rechterlijke uitspraak niet naast zich neerleggen (tenzij deze instelling verzoeker is, dan kan hoger beroep worden ingesteld).
Als een kinderrechter twijfelt over de kwaliteit van het feitenonderzoek en onvoldoende in staat is te toetsen of aan de rechtsgronden van een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan, kan hij de zaak aanhouden en eventueel verzoeken om contra-expertise om onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in het dossier op te helderen. Ook een ouder kan vragen om contra-expertise.
Kan tevens worden bevestigd dat Jeugdzorg, in de casus van de vader in het krantenartikel, «zijn omgangsregeling veranderde zonder dat er een rechter aan te pas kwam»?
Ik kan niet ingaan op de details van individuele casuïstiek.
Kan Jeugdzorg zelfstandig een door de rechter uitgesproken omgangsregeling overrulen? Zo nee, hoe kon dit dan toch gebeuren? Zijn u meer voorbeelden hiervan bekend?
Een Gecertificeerde Instelling moet een rechterlijke uitspraak uitvoeren en kan niet naar eigen inzicht hiervan afwijken. Wel moet er ruimte zijn om, als gewijzigde feiten of omstandigheden daar vanuit het belang van het kind toe nopen, het belang van het kind voorop stellen. Dit mag er uiteraard niet toe leiden dat sprake is van eigen richting. Daarbij moet de toegang tot de rechter voor de betrokken ouders altijd gewaarborgd zijn. Mij zijn geen voorbeelden bekend van zaken waarin een Gecertificeerde Instelling een uitspraak van de rechter naast zich neerlegt.
Welke maatregelen zullen concreet worden genomen om een dergelijke «eigen richting» van Jeugdzorg per direct te voorkomen?
Zie antwoord vraag 21.
Herinnert u zich signalen uit het (recente) verleden, zoals die van hoogleraar jeugdbescherming Ido Weijers en de Kinderombudsman in 2013, die ook toen vaststelde dat «rapportages in de jeugdzorg met regelmaat fouten bevatten en dat ingrijpende beslissingen, zoals uithuisplaatsingen, soms niet goed werden onderbouwd»? Wat is destijds concreet gedaan met deze signalen en waarom hebben die een casus, zoals in het krantenartikel beschreven, niet kunnen voorkomen?
Eerdere signalen over het belang van goed uitgevoerd feitenonderzoek en het rapport van de Kinderombudsman in 2013 over waarheidsvinding zijn inderdaad bekend.2 De aanbevelingen van destijds zijn door betrokken instellingen, zoals het toenmalige Bureau Jeugdzorg en het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling, opgepakt. Met de invoering van de Jeugdwet in 2015 zijn eisen ten aanzien van het feitenonderzoek wettelijk verankerd (artikel 3.3 Jeugdwet). Dit betekent dat de RvdK en de Gecertificeerde Instellingen zich moeten richten op het verzamelen van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die objectiveerbaar zijn.
Ten aanzien van het feitenonderzoek is en blijft ruimte voor verbetering. De behoefte om het feitenonderzoek in de praktijk continu te verbeteren, is groot. Daarom werken de RvdK, Veilig Thuis en de Gecertificeerde Instellingen, zoals aangegeven, samen aan de uitvoering van het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen. Ondanks de deskundige werkwijze van instellingen, kan het helaas toch gebeuren dat fouten in het onderzoeksproces en in rapportages voorkomen. Dat varieert van fouten in de bronvermelding, het niet scheiden van meningen en feiten, onnavolgbare conclusies, het niet altijd laten accorderen van informatie tot het niet toepassen van hoor en wederhoor etc. Dit zijn bevindingen die uiterst serieus genomen worden, omdat de impact op het leven van ouders en kinderen groot is.
Zijn u meer dossiers/cases bekend, waarin kinderen, op basis van foutieve gegevens in dossiers (één van) hun ouders niet meer zien en/of uit huis en/of onder toezicht zijn geplaatst? Zo ja, om hoeveel dossiers gaat het en hoe is op deze dossiers geacteerd door VWS en/of het Ministerie van Justitie en Veiligheid?
Allereerst wil ik opmerken dat in de casus uit het krantenartikel niet is vastgesteld dat er inderdaad fouten zijn gemaakt. Hier is zoals eerder al benoemd vanuit mijn departement niet naar gekeken. De bevoegdheid om te adviseren in of uitspraken te doen over individuele casuïstiek is belegd bij andere instanties zoals de rechter, Nationale ombudsman, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, de Gecertificeerde Instellingen en de RvdK.
Wat is precies de rol van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd én de Inspectie Justitie en Veiligheid? Wat is hun beider rol toegespitst op de casus, zoals in het krantenartikel omschreven, hoe hebben zij daaraaninvulling gegeven en wat is uw oordeel daarover?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houdt toezicht op de Jeugdwet. Daarbij wordt samengewerkt met de Inspectie Justitie en Veiligheid. Samen zijn de inspecties verantwoordelijk voor het bewaken van de kwaliteit en de veiligheid van de jeugdhulp, de jeugdbescherming en jeugdreclassering en andere aanbieders in het jeugddomein. Daarnaast zien de inspecties toe op de naleving van de wetgeving. Ik kan mede omwille van de privacy – met name van het betreffende kind en diens omgeving – helaas niet verder ingaan op de rol van de inspecties in deze casus.
Kan worden bevestigd dat het rapport slechts gebruikt is om te «dienen als input voor een gesprek op metaniveau, om intern handige lessen uit te trekken»?
Zoals eerder aangegeven, is in de verkenning geconcludeerd dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen beleidsmatig is onderkend en opgepakt. De verkenning bevatte geen aanknopingspunten voor het nemen van nieuwe maatregelen.
Door wie is waarom besloten het rapport geen verder vervolg te geven in de gevallen die aanleiding hadden gegeven voor het opstellen daarvan c.q. die duidden op een niet correcte en bedoelde «werking van het systeem als zodanig»? Welke «handige lessen» zijn uit het rapport dan wel geleerd en waartoe hebben deze concreet geleid in het beleid en de uitvoering?
Zie antwoord vraag 26.
In hoeverre is er in de casus, die (mede) de (directe)aanleiding vormde voor de totstandkoming van het ambtelijk rapport en die in het krantenartikel is beschreven, actie ondernomen? Waartoe heeft dat geleid?
In het eerste overleg dat heeft plaatsgevonden met de betreffende burger is direct aangegeven dat het departement niet kan treden in de behandeling of beoordeling van individuele casuïstiek. Er is dus niet gekeken of er inderdaad fouten zijn gemaakt in deze individuele casus. De bevoegdheid om te adviseren in of uitspraken te doen over individuele casuïstiek is belegd bij andere instanties zoals de rechter, Nationale ombudsman, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, de Gecertificeerde Instellingen en de RvdK. Het NRC-artikel over deze casus en eerdere publicaties, bijvoorbeeld in de Groene Amsterdammer waarnaar wordt verwezen, lijken overigens te onderschrijven dat de betreffende burger van deze mogelijkheden gebruikt heeft gemaakt zich tot die instanties te wenden, maar dat de uitkomsten daarvan tot nu toe geen aanleiding gaven tot andersluidende beslissingen
Tot welke conclusies brengt u de in het krantenartikel omschreven casus, signalen vanuit andere cases en de inhoud van het (ambtelijk) rapport en welke maatregelen zult u wanneer op grond daarvan nemen?
Ik verwijs hier naar het antwoord op vraag 17. In de praktijk komt het helaas voor dat ouders en kinderen menen dat door de betreffende organisaties geen goed feitenonderzoek is gedaan. Dit was ook het geval in de casus naar aanleiding waarvan de verkenning «Incident of Patroon?» is gedaan. Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat door een betreffende organisatie geen goed feitenonderzoek is gedaan, kunnen zij hierover een formele klacht indienen. Zij kunnen zich daarin laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het AKJ. Indien betrokkenen het niet eens zijn over de afhandeling van de klacht kunnen zij zich wenden tot de Nationale ombudsman of de Kinderombudsman. Als ouders zich niet kunnen vinden in een jeugdbeschermingsmaatregel, bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing, kunnen de ouders dit aan de rechter voorleggen.
Betrokken instellingen zetten zich daarnaast onverminderd in voor het verder verbeteren en professionaliseren van het feitenonderzoek. Zoals aangegeven investeren zij voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten beslissingen op basis van onjuiste informatie en onvrede bij ouders over de inhoud van de rapportages, zoveel mogelijk worden voorkomen.
Het bericht 'Gezondheidslobby casht jackpot in gokbranche' |
|
Mirjam Bikker (CU), Pieter Grinwis (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gezondheidslobby casht jackpot in gokbranche»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat op de website van MIND, de belangenorganisatie voor mensen met GGZ-problematiek, promotie plaatsvindt voor de Vriendenloterij (onderdeel van de Goede Doelen Loterijen) en de Nederlandse Loterij? Wat vindt u hier van?
Hiervan heb ik kennisgenomen. Ik kan mij voorstellen dat het op zijn minst vragen oproept als een organisatie die als doel heeft om psychische gezondheid te bevorderen en mensen met psychische klachten en hun naasten te ondersteunen, het kopen van loten promoot op hun website en dit rechtstreeks verbindt met de bevordering van psychische gezondheid. Het Ministerie van VWS is hierover in gesprek met MIND gegaan. MIND heeft besloten om de link van de website af te halen en dat is inmiddels ook gebeurd.
Bent u bereid, naast het reeds aangekondigde gesprek met MIND, de Goede Doelen Loterijen en zeker de staatsdeelneming Nederlandse Loterij duidelijk te maken dat het onwenselijk is wanneer kansspelaanbieders zich op een dergelijke wijze laten promoten door instellingen gericht op de geestelijke gezondheid, waaronder verslavingszorg?
Het is de taak van de Kansspelautoriteit om erop toe te zien of vergunninghouders zich aan de regels houden met betrekking tot reclame. Ik zal de Kansspelautoriteit dan ook vragen om hier aandacht aan te besteden in hun gesprekken met de Goede Doelen Loterijen en de Nederlandse Loterij.
Ziet u risico’s bij verstrekking van gelden aan goede doelen door de Nederlandse loterijen? Zo ja, welke? Zo nee, hoe ziet u dit voor goede doelen die zich op een of andere manier richten op steun van of het behartigen van belangen van mensen die een gokverslavingen hebben of daar gevoelig voor zijn?
Wat loterijen betreft zijn vergunninghouders van goededoelenloterijen en de lotto verplicht een bepaald minimumpercentage af te dragen aan goede doelen en sport. Van afdrachten aan goede doelen kan een wervend effect uitgaan. Het kabinet acht verplichte afdrachten daarom vooral passend bij kansspelen met een laag risico op kansspelverslaving, zoals loterijen.2
Om kwetsbare groepen te beschermen zijn er strikte regels waar vergunninghouders zich aan dienen te houden, ook ten aanzien van reclame voor kansspelen met een laag verslavingspotentieel. Zo mag kansspelreclame niet aanzetten tot onmatige deelname en mogen deze vergunninghouders hun reclame niet richten op maatschappelijk kwetsbare groepen, in het bijzonder minderjarigen en personen die kenmerken van risicovol spelgedrag vertonen.
Zie verder antwoord 2, waarin ik aangeef dat we hierover in gesprek zijn gegaan met MIND.
Ziet u als regering een bijzondere verantwoordelijkheid om te voorkomen dat jongeren worden aangezet tot gokken bij de Nederlandse Loterij, gezien het hier een staatsdeelneming betreft? Zo ja, hoe ziet die verantwoordelijkheid eruit en voor welke leeftijdscategorie ziet u deze verantwoordelijkheid?
Als staatsdeelneming heeft Nederlandse Loterij een voorbeeldrol op de kansspelmarkt. Relevante wettelijke bepalingen dienen vanzelfsprekend door Nederlandse Loterij te worden nageleefd, en van Nederlandse Loterij wordt bijzondere aandacht verwacht voor de bescherming van minderjarigen en jongvolwassenen. Nederlandse Loterij hanteert bijvoorbeeld strengere speellimieten voor jongvolwassenen.
Op grond van de huidige regelgeving geldt voor alle vergunninghouders van kansspelen, dus inclusief loterijen, dat wervings- en reclameactiviteiten voor kansspelen niet op maatschappelijk kwetsbare groepen van personen mogen worden gericht. Onder kwetsbare groepen van personen wordt in ieder geval verstaan minderjarigen en personen die kenmerken van risicovol spelgedrag vertonen. Daarnaast geldt dat vergunninghouders voor wervings- en reclamedoeleinden in ieder geval geen gebruik mogen maken van individuele beroepssporters of een team bestaande uit beroepssporters3. Tevens mogen vergunninghouders geen gebruik maken van andere rolmodellen, voor zover die rolmodellen jonger dan 25 jaar zijn of substantieel bereik hebben onder minderjarigen of jongvolwassenen. De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat vergunninghouders zich aan deze regels houden.
Wat is uw reactie op de zorgwekkende stelling van verslavingsbehandelaren dat de laatste jaren zeker de helft van de jongeren die zij behandelen zogeheten «Toto-cliënten» zijn, aangemoedigd door Toto-reclames? Heeft u deze signalen eerder ontvangen? Hoe monitort u het ontstaan van gokverslavingen teneinde effectief beleid te kunnen voeren?
Momenteel zijn de gegevens vanuit de verslavingszorg niet zo gespecifieerd dat er een beeld gegeven kan worden van het aantal mensen dat via Toto een kansspelverslaving ontwikkelt. Het Ministerie van VWS heeft uit de verslavingszorg niet eerder deze zorgelijke signalen opgevangen dat een aanzienlijk deel van de jongeren die worden behandeld voor kansspelverslaving zijn aangemoedigd door Totoreclames.
Tot op heden hebben we geen cijfers over het aantal mensen dat met een kansspelverslaving in behandeling is en of dit toeneemt over de jaren. Hiervoor zijn we namelijk afhankelijk van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). LADIS is momenteel niet operationeel, omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de AVG. De Minister voor Medische Zorg en Sport heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Dit wetsvoorstel, een wijziging van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), is aangeboden aan uw Kamer in het najaar van 2020 en is recentelijk als hamerstuk aanvaard. Zodra het wetsvoorstel in werking treedt, kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen.
Vanaf dat moment kan de beheerder van LADIS, stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ), de trends en omvang van de hulpvraag in de verslavingszorg weer goed in beeld brengen.
Op welke manier tonen Toto, en straks ook andere gokaanbieders, aan dat hun campagnes geen significant bereik hebben op jongeren onder de 24? Hoe handhaaft u deze wettelijke verplichting?
Vergunninghouders mogen hun wervings- en reclameactiviteiten niet richten op kwetsbare groepen van personen, waaronder minderjarigen. Daarnaast mag een vergunninghouder die kansspelen op afstand, of kansspelen in speelcasino’s of in speelautomatenhallen organiseert, zijn reclame- en wervingsactiviteiten niet richten op personen in de leeftijdscategorie tussen 18 en 24 jaar.
Voor alle vergunninghouders geldt dat zij in hun wervings- en reclameactiviteiten geen gebruik mogen maken van rolmodellen, voor zover die rolmodellen jonger dan 25 jaar zijn of substantieel bereik hebben onder minderjarigen of jongvolwassenen.4 Ter beoordeling van het substantieel bereik, onderzoekt de vergunninghouder voorafgaand aan de samenwerking met een rolmodel onder welke leeftijdsgroepen dat rolmodel bereik heeft en hoe groot dat bereik is. Hierbij betrekt de vergunninghouder in ieder geval gegevens over de leeftijd van het publiek dat het rolmodel aantrekt en de doelgroepen van de producten of diensten waarvoor het rolmodel eerder heeft gewerkt of reclame voor heeft gemaakt. De uitkomsten van het onderzoek en de gegevens waarop die uitkomsten zijn gebaseerd legt de vergunninghouder schriftelijk vast.
Naast het gebruik van een rolmodel voor wervings- en reclamedoeleinden, kunnen meerdere factoren een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of reclame is gericht op minderjarigen of volwassenen. Het is aan de Kansspelautoriteit om te beoordelen of er sprake is van reclame die gericht is op minderjarigen of jongvolwassenen. Zij houdt toezicht op de kansspelmarkt.
Doet u permanent onderzoek naar de ontwikkelingen onder jongeren tot het krijgen van een gokverslaving en de ontwikkeling hiervan als men verslaafd is? Zo ja, wanneer rapporteert u daarover? Zo nee, bent u bereid dit tenminste eenmalig, maar bij voorkeur permanent, in beeld te brengen? Brengt u daarbij specifiek in beeld welke terugkerende elementen zichtbaar zijn in de ontwikkeling van de gokverslaving?
Door de Minister voor Rechtsbescherming is reeds toegezegd dat vanaf de inwerkingtreding van de Wet Koa het aantal spelers met een kansspelverslaving en de ontwikkeling daarin zullen worden gemonitord, en de Tweede Kamer hierover jaarlijks zal worden geïnformeerd. In het najaar 2021 worden de resultaten van een nieuwe meting kansspelen verwacht, waarin inzicht zal worden gegeven in de deelname aan kansspelen in Nederland, waarbij ook wordt ingegaan op aantallen spelers met verslavingsrisico’s. Voorts zal in het najaar in een brief aan de Tweede Kamer nader worden toegelicht hoe aan eerdergenoemde toezegging invulling zal worden gegeven. De mogelijkheden om cijfers met betrekking tot de aantallen personen die worden behandeld voor kansspelverslaving te genereren hangt echter wel af van de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel van LADIS. Zoals ik in antwoord 6 meldde, wordt op het moment dat de nationale database voor verslavingszorg LADIS weer operationeel is, met terugwerkende kracht de data vanuit de verslavingszorg bekend vanaf 2015. Deze database geeft ook inzicht in de ontwikkeling van kansspelverslaving onder jongeren. Verder houdt het Ministerie van VWS aan de hand van periodieke overleggen met Verslavingskunde Nederland (VKN) de vinger aan de pols over de ontwikkelingen binnen de verslavingszorg. Tot slot zal vanuit het Verslavingspreventiefonds onderzoek worden gefinancierd ter vergroting van wetenschappelijke inzichten over het voorkomen en beperken van kansspelverslaving. Bij het opstellen van de onderzoeksagenda zullen het Ministerie van VWS en het Ministerie van JenV extra aandacht hebben voor thema’s betreffende kwetsbare groepen.
Heeft u in beeld welke gevolgen de coronacrisis heeft voor het aantal gok- en gameverslaafden? Zo ja, welke bevindingen heeft u en moet de verslavingszorg zich voorbereiden op een toename? Zo nee, hoe gaat u dit in beeld krijgen?
Op dit moment hebben we geen harde cijfers over welke gevolgen de coronacrisis heeft voor het aantal kansspel- en gameverslaafden. Zoals eerder aangegeven, is LADIS – onze belangrijkste bron voor inzicht in de hulpvraag binnen de verslavingszorg – op dit moment niet operationeel. Met de periodieke overleggen die het Ministerie van VWS heeft met VKN houden we een vinger aan de pols over de ontwikkelingen binnen de verslavingszorg.
Is het juist dat het Ministerie van Financiën de wens heeft dat het aantal spelers bij de Nederlandse Loterij groeit? Hoe komt deze wens tot uitdrukking? Indien dit niet het geval is, welke doelstellingen gelden dan vanuit het Ministerie van Financiën voor de Nederlandse Loterij?
Het Ministerie van Financiën heeft niet de wens de bestaande vraag naar kansspelaanbod te vergroten. Het publieke belang van Nederlandse Loterij is het uitvoeren van het kansspelbeleid door het creëren van een verantwoord, betrouwbaar en legaal aanbod van kansspelen. Het doel is de kennelijke vraag naar kansspelen te kanaliseren door te voorzien in een betrouwbaar aanbod.
Per 1 oktober 2021 opent de markt van online kansspelen. Nederlandse Loterij heeft, net als de andere staatsdeelneming Holland Casino, een Koa-vergunning aangevraagd. Dit past bij de maatschappelijke opdracht die de staat aan deze deelnemingen heeft meegegeven: de kanalisatie naar legaal, veilig en verantwoord kansspelaanbod.
Hoe verhoudt deze wens tot groei van het aantal spelers zich tot de wens om enkel kanaliserend op te treden en geen nieuwe spelers te werven?
Het kansspelbeleid is erop gericht de vraag naar kansspelen te kanaliseren naar een veilig, legaal en gecontroleerd aanbod en het resterende illegale aanbod te bestrijden. Toename van het aantal spelers bij een vergunde aanbieder is daarmee niet per definitie verkeerd. Toename kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van spelers die overstappen van een illegale aanbieder naar een vergunde aanbieder. Ook zal er altijd sprake zijn van mensen die op enig moment beginnen met deelname aan kansspelen. Het is dan van belang dat zij dit doen bij een vergunde aanbieder, en niet bij een illegale aanbieder.
Is het juist dat de Nederlandse Loterij er op «wordt afgerekend» als niet genoeg geld wordt verdiend? Wat houdt dit afrekenen precies in?
Dit is onjuist. De staat rekent Nederlandse Loterij er niet op af als er niet genoeg geld wordt verdiend. Het Ministerie van Financiën toetst primair op het borgen van het publieke belang.
De staat legt het bestuur van een staatsdeelneming een rendementsverwachting op. Dit is het zogenoemde normrendement. Het draait voor de staat niet om winstmaximalisatie, maar om een rendement dat nodig is om de financiële waarde van het bedrijf te behouden en de continuïteit te kunnen waarborgen. Met het normrendement kan de onderneming voldoende buffers opbouwen om tegenvallers op te vangen, (vervangings-)investeringen te financieren en dividend uit te keren.
Nederlandse Loterij biedt kansspelen aan die op basis van de hiertoe verleende vergunningen een afdrachtsverplichting hebben. Dit houdt in dat Nederlandse Loterij de verplichting heeft om, naast de prijzengelden, een vast percentage van de inleggelden af te dragen aan de staat en NOC*NSF en ALN. Zoals eerder aangegeven toetst de staat primair op het borgen van het publieke belang (de kanalisatie naar verantwoord, betrouwbaar en legaal kansspelaanbod). Een constante groei van omzet is dus niet het primaire doel bij het beheren van staatsdeelnemingen. Vanwege de in de vergunningen bepaalde methodiek zal een hogere omzet overigens wel leiden tot een hogere afdracht.
Wat vindt u van de strekking van het nieuwsbericht dat de overheid het nodig vindt om de Nederlandse Loterij aan te moedigen zoveel mogelijk mensen aan het gokken te krijgen, wetende ook het eerder genoemde aandeel van Toto-spelers onder jonge verslaafden? Hoe gaat u dit weerleggen?
Het is niet zo dat het beleid van de overheid erop gericht is om de Nederlandse Loterij aan te moedigen zoveel mogelijk mensen aan het gokken te krijgen. Van de Nederlandse Loterij wordt juist een voorbeeldrol verwacht op de kansspelmarkt, zoals ook in antwoord 5 is toegelicht. Tegelijkertijd geldt dat Nederlandse Loterij wel reclame moet kunnen maken om spelers naar het legale aanbod te leiden. Tot op heden is de Toto ook de enige legale optie als het gaat om sportweddenschappen. Voor deze reclame-uitingen gelden onder andere de in antwoord 5 genoemde strenge regels die gericht zijn op bescherming van kwetsbare groepen. Tevens geldt dat wervings- en reclameactiviteiten van vergunninghouders niet mogen aanzetten tot onmatige deelneming aan kansspelen. Onder onmatige deelneming wordt verstaan risicovol spelgedrag dat kan leiden tot kansspelverslaving.
Hoe ziet u de risico’s vanaf 1 oktober 2021 als de taak van de Nederlandse Loterij verder strekt dan het aanbieden van loterijen en sportweddenschappen, en ook toeziet op kansspelen met een (nog) hoger verslavingsrisico zoals online casinospellen en live sportbets? Welke gevolgen heeft dit voor de begrote financiële opbrengsten van deze staatsdeelneming? Welke doelstellingen gelden er en welke risico’s hebben deze in het licht van de maatschappelijke verantwoordelijkheid die de overheid ook wil nemen om gokken tegen te gaan?
Voor de Nederlandse Loterij gelden dezelfde eisen als voor andere aanbieders om een vergunning te kunnen krijgen voor het aanbieden van kansspelen op afstand, waaronder online casinospelen en live sportweddenschappen. Zij zullen deze kansspelen dus alleen mogen aanbieden wanneer zij aan de strenge vergunningseisen voldoen die hiervoor gelden. Na een eventuele vergunningverlening, houdt de Kansspelautoriteit er toezicht op dat de vergunninghouder de eisen naleeft.
Van Nederlandse Loterij mag verwacht worden dat zij relevante wettelijke bepalingen naleeft en haar reclame-uitingen, op televisie of via andere media, niet richt op kwetsbare groepen. Daarnaast is er benadrukt dat de bescherming niet alleen moet zien op minderjarigen maar dat ook expliciet aandacht moet worden besteed aan de bescherming van jongvolwassenen. Als aandeelhouder verwacht de Staatssecretaris van Financiën daarbij van Nederlandse Loterij een voorbeeldrol.
Over begrote financiële opbrengsten van welke deelneming dan ook, delen wij geen informatie omdat dit mogelijk bedrijfs-commerciële en concurrentiegevoelige informatie betreft. Dit neemt niet weg dat het jaarverslag van Nederlandse Loterij en het jaarverslag staatsdeelnemingen inzicht verschaffen in de financiële resultaten van Nederlandse Loterij.
Kunt u aangeven waarom het programma Gezonde Generatie 2040, ondanks aandringen van verslavingszorg, wél aandacht heeft voor (problemen in relatie tot) tabak, alcohol, drugs, problematisch gamen, voldoende bewegen, gezond eten en drinken, respectvol en veilig contact en een goede balans tussen inspanning en ontspanning, maar geen aandacht heeft voor gokken?
De Gezonde Generatie 2040 is een initiatief van twintig gezondheidsfondsen, waaronder de Hartstichting, MIND en het KWF. Het fonds is een onafhankelijke organisatie waar het Ministerie van VWS geen zeggenschap over heeft. Dat neemt niet weg dat een kansspelverslaving zeer ernstige en ontwrichtende gevolgen kan hebben, voor de persoon zelf en voor zijn omgeving. Daarom zetten VWS en JenV zich door het Verslavingspreventiefonds in op verschillende preventiemaatregelen ter voorkoming van problematisch gokken en kansspelverslaving. Zo zetten we onder andere in op anonieme behandeling van kansspelverslaving, onderzoek naar het voorkomen en beperken van kansspelverslaving en een landelijk loket waar spelers en hun omgeving betrouwbare informatie, advies en doorgeleiding naar hulp kunnen vinden.
Bent u in het licht van de bevindingen dat verslavingen jong-volwassenen in grote problemen brengen en men vanuit de ggz bezorgd is over toenamee van gokverslavingen, bereid gokken tevens onderdeel te laten zijn van het bij de motie van de leden Dik-Faber en Diertens gevraagde Nationale Preventieakkoord Mentale Gezondheid?2
De mogelijkheden voor een Preventieakkoord Mentale Gezondheid ben ik aan het verkennen. Dit najaar wordt de Tweede Kamer over de uitkomsten van deze verkenning geïnformeerd. In deze verkenning wordt expliciet aandacht geschonken aan de mentale gezondheid en veerkracht bij jongeren. Gokverslaving kan daarbij uiteraard ook als thema worden betrokken.
Kunt u aangeven waarom het preventiebeleid voor (overmatig) gebruik van tabak, alcohol, suiker, ongezond eten, games en drugs bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is ondergebracht, maar het preventiebeleid voor gokken bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Heeft een gokverslaving andere kenmerken dan een alcohol- of drugsverslaving, waardoor tot deze keuze is gekomen?
Overmatig gokken kan, evenals het overmatig gebruik van alcohol of drugs, leiden tot verslaving. Iemand met een gokverslaving kan zich dan ook, net als een verslaafde aan alcohol- of drugs, voor behandeling wenden tot één van de instellingen voor verslavingszorg.
Wel zijn de gevolgen van gokverslaving enigszins verschillend van die van alcohol of drugs, vooral op het fysieke vlak. Het Ministerie van VWS is verantwoordelijk voor de regie op de verslavingspreventie en -zorg.
Wat betreft het kansspelbeleid is de keuze gemaakt om één ministerie integraal verantwoordelijk te maken voor het gehele kansspelbeleid, zodat deze in samenhang kan worden nagestreefd. Er zijn binnen dit beleid drie overkoepelende beleidsdoelen, namelijk de bescherming van de consument, het voorkomen van kansspelverslaving en het tegengaan van witwassen, fraude en overige criminaliteit (waaronder illegaal aanbod). Sinds 2005 is de Minister van Justitie integraal verantwoordelijk voor het kansspelbeleid. Vanuit de verantwoordelijkheid voor het verslavingspreventie- en zorgbeleid, wordt het Ministerie van VWS betrokken bij het vormgeven van het verslavingspreventiebeleid van kansspelen.
Wat is er voor nodig om, conform de aangenomen motie-Van der Graaf3, het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de aankomende kabinetsperiode in staat te stellen preventiebeleid te ontwikkelen voor kansspelen?
Indien het Ministerie van VWS verantwoordelijk zou worden voor preventiebeleid, en het Ministerie van JenV verantwoordelijk blijft voor de overige aspecten van kansspelbeleid, zullen verschillende stappen gezet moeten worden. Er moeten afspraken worden gemaakt over de precieze verdeling van de verantwoordelijkheden over de verschillende dossiers binnen het kansspelbeleid. Deze dossiers hangen veelal met elkaar samen en maatregelen in de Wet op de kansspelen dienen soms meerdere beleidsdoelen tegelijk.
Voorts zullen er afspraken moeten worden gemaakt over de verantwoordelijkheid voor de Kansspelautoriteit (Ksa), waarbij een vorm van duaal opdrachtgeverschap zal moeten worden vormgegeven. Om het afstemmings- en aansturingsproces bij thema’s die verband houden met verslaving goed te kunnen vormgeven, zullen er naar verwachting meer FTE’s moeten worden aangetrokken, zowel bij de betrokken departementen als bij de Ksa.
Is het juist dat het verbod op kansspelreclames uitgezonden tussen 06:00 en 21:00 formeel niet geldt voor omroepen die onder een niet-Nederlandse licentie werken, zoals de RTL-groep?
De bepalingen over kansspelreclame in de Mediawet 2008 zijn op 1 november 2020 in werking getreden. Voor risicovolle kansspelen waarvoor op grond van de Wet op de kansspelen een vergunning is vereist, geldt dat het verboden is om hiervoor reclame uit te zenden op televisie en radio tussen 06:00 en 21:00 uur. Voor overige kansspelen waarvoor op grond van de Wet op de kansspelen een vergunning is vereist, geldt dit verbod voor reclame op televisie tussen 06:00 en 19:00 uur. Deze norm is zo veel als mogelijk van overeenkomstige toepassing op het overige media-aanbod van de publieke mediadiensten.
Het Commissariaat voor de Media houdt toezicht op de Mediawet 2008, dit toezicht is altijd achteraf in verband met het censuurverbod. Het Commissariaat monitort alleen steekproefsgewijs, en alleen vanuit Nederland uitgezonden kanalen. De audiovisuele mediadienstenrichtlijn regelt dat media-instellingen vallen onder de jurisdictie van het land waarin ze gevestigd zijn (land van oorsprongbeginsel).
De RTL-groep is gevestigd in Luxemburg en valt dus niet onder de Nederlandse Mediawet. Overigens committeert RTL zich wel aan de normen uit de Mediawet.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de regels alsnog van toepassing zijn voor omroepen met een niet-Nederlandse licentie en er ook sprake is van handhavingsmogelijkheden voor de Kansspelautoriteit en het Commissariaat voor de Media?
Voorop staat dat de tijdvensters voor kansspelreclame momenteel zijn geregeld in de Mediawet 2008. Het Commissariaat voor de Media houdt toezicht op de Mediawet 2008.
De motie Van der Graaf c.s. (Kamerstuk 24 557, nr. 160) verzocht de regering het verbod op het uitzenden van reclame door vergunninghouders van kansspelautomaten, casinospelen, krasloten en sportweddenschappen uit te breiden tot 21.00 uur.
Zoals de Minister voor Rechtsbescherming u eerder heeft geïnformeerd, is het ontwerpbesluit kansspelen op afstand aangepast conform bovenstaande motie.7 Deze wijziging zou in werking treden na inwerkingtreding van de wet kansspelen op afstand. Kanspelregelgeving richt zicht tot de vergunninghouders van kansspelen op afstand, niet tot mediadiensten. De Mediawet 2008 richt zich tot mediadiensten.
Het amendement van het lid Van der Graaf c.s.8 op de Mediawet 2008 strekt er, kort gezegd, toe dat hetgeen ter uitvoering van eerdergenoemde motie-Van der Graaf c.s. was geregeld in het ontwerpbesluit kansspelen op afstand, voortaan in de Mediawet 2008 dient te worden verankerd. Dit amendement is aangenomen. De tijdvensters zijn daarom per 1 november 2020 in de Mediawet 2008 opgenomen en zijn daarom uit het ontwerpbesluit kansspelen op afstand gehaald. Dit betekent ook dat de Kansspelautoriteit geen toezicht meer houdt op de tijdvensters voor kansspelreclame.
Het tevens opnemen van een tijdvenster voor kansspelreclame in kansspelregelgeving (zoals eerst het geval was) en het daarmee belasten van beide toezichthouders met toezicht op een soortgelijke regel acht de Minister voor Rechtsbescherming vanuit het oogpunt van heldere scheiding van taken en verantwoordelijkheden onwenselijk.9
Kunt u verkennen welke mogelijkheden er zijn om te voorkomen dat minderjarigen kansspelreclames zien, nu tijdens sportevenementen – en zeker in de zomer – veel kinderen de wedstrijden van de Nederlandse teams volgen? Spreekt u de Nederlandse Loterij aan op haar verantwoordelijkheid in dezen?
Wervings- en reclameactiviteiten voor kansspelen mogen niet op maatschappelijk kwetsbare groepen van personen worden gericht, waaronder minderjarigen. Deze regel geldt ongeacht het medium of het tijdstip waarop de reclame wordt uitgezonden.
Deze regel geldt vanzelfsprekend ook voor Nederlandse Loterij. De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat vergunninghouders zich aan deze regels houden.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.