De ranglijst christenvervolging 2019 uitgebracht door ‘Open Doors’ |
|
Kees van der Staaij (SGP), Martijn van Helvert (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van de «ranglijst christenvervolging 2019»?
Ja.
Deelt u de conclusie dat alleen al in de top 50 van deze ranglijst 245 miljoen christenen met vervolging te maken hebben gehad vanwege hun geloof? Zo nee, waarom niet?
Open Doors baseert zijn conclusies mede op gegevens van de ngo Freedom House en de Amerikaanse denktank Pew Research Center. Het kabinet deelt de zorg over de door Open Doors gesignaleerde trend van een toenemend aantal vervolgingen van christenen op basis van hun religie.
Deelt u de analyse dat één op de negen christenen wereldwijd met vervolging te maken krijgt, terwijl dat twee jaar geleden nog één op de elf was? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke conclusies verbindt u hieraan voor het Nederlandse mensenrechtenbeleid dat godsdienstvrijheid als een van de prioriteiten heeft?
Nederland blijft zich zowel bilateraal als via de diverse multilaterale fora inzetten voor de vrijheid van religie en levensovertuiging en zal deze inzet in de komende jaren intensiveren, zoals schriftelijk aan uw Kamer medegedeeld op 29 oktober 2018 (Kamerstuk 32 735, nr. 227). Ook de (binnen afzienbare termijn) te benoemen Nederlandse speciaal gezant voor vrijheid van religie en levensovertuiging zal aandacht schenken aan de verontrustende trend van toenemende vervolgingen van christenen en andere groepen vervolgd om redenen van religie of levensovertuiging.
Welke mogelijkheden ziet u voor Nederland om bij te dragen aan de veilige terugkeer van christenen in (Noord-)Irak waarbij hun rechten als burger gewaarborgd worden?
De Nederlandse inzet in Irak is gericht op het versterken van de stabiliteit in Irak en het duurzaam verslaan van ISIS. Deze hulp richt zich ook op de meest kwetsbare groepen, opdat ook zij veilig kunnen terugkeren naar huis en hun leven weer kunnen oppakken. Daarnaast brengt Nederland respect voor mensenrechten en de positie van minderheden, waaronder christenen, regelmatig op in gesprekken met Iraakse autoriteiten en met de VN. In dit kader wordt aangedrongen op een meer inclusief bestuur en veiligheidssector, opdat ook de zorgen en behoeftes van deze minderheden worden meegenomen in besluitvorming. Zo ook tijdens mijn laatste bezoek aan Irak op 16-18 december jl.
Vindt u onder uw Europese collega’s voldoende eensgezindheid om als Europese Unie landen als China en India, waar de positie van christenen en andere religieuze minderheden verder verslechterd is, hierover aan te spreken? Zo nee, bent u bereid u in te spannen om binnen de EU te komen tot een gezamenlijk optreden ten aanzien van deze landen? Zo ja, welke stappen onderneemt de Europese Unie om India en China te bewegen tot een betere behandeling van christenen en andere religieuze minderheden?
De EU heeft zowel met China als met India een reguliere mensenrechtendialoog, waarin de vrijheid van religie en levensovertuiging en de rechten van minderheden belangrijke onderdelen zijn. De EU staat pal voor deze rechten. Dat blijkt ook uit de door de voortrekkersrol van de EU bij de resolutie Freedom of Religion and Belief, met consensus aangenomen in de Mensenrechtenraad en de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de VN, de EU-richtsnoeren voor vrijheid van religie en levensovertuiging en de aanstelling van een Speciaal Gezant van de EU voor godsdienstvrijheid, Ján Figel.
Hebt u de indruk dat China zich iets aangetrokken heeft van de bilaterale stappen die Nederland het afgelopen jaar ondernomen heeft? Zo ja, kunt u aangeven welke gevolgen deze stappen hebben gehad? Zo nee, hoe zou het effect van zulke stappen vergroot kunnen worden?
Er is sprake van een breder patroon van toegenomen beperkingen op de vrijheid van religie en levensovertuiging in China. Het kabinet maakt zich daar ernstige zorgen over, en stelt dit zowel bilateraal als multilateraal aan de orde. Bilateraal heeft Nederland, ook op politiek niveau, dit het afgelopen jaar bij verschillende gelegenheden gedaan naar aanleiding van de situatie in Xinjiang, waar de vrijheid van religie en levensovertuiging onder zware druk staat. Nederland kaartte dit ook aan tijdens het landenexamen over de mensenrechten in China in de mensenrechtenraad (Universal Periodic Review). De religieuze vrijheid van christenen is specifiek aan de orde gebracht tijdens de bilaterale mensenrechtendialoog met China. Nederland zal dit aan de orde blijven stellen. Ook blijft Nederland streven naar het ondersteunen van projecten vanuit het Mensenrechtenfonds die bijdragen aan de vrijheid van religie en levensovertuiging in China, al is dit gezien de geldende beperkingen een grote uitdaging.
Bent u het eens met de analyse dat de trend van religieus nationalisme in verschillende landen verder is toegenomen, zoals met name in India? Zo nee, waarom niet?
Ja. De toename van door religie geïnspireerd nationalisme is een zorgwekkende trend, niet alleen in India maar in meerdere delen van de wereld.
Bent u bereid uw Indiase collega te vragen te erkennen dat de etnische of nationale identiteit niet onlosmakelijk verbonden is met één bepaalde religie of geloofsovertuiging? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de zorgen over gestaag afnemende tolerantie ten opzichte van godsdienstvrijheid in India, hoewel vrijheid van religie is verankerd in de Indiase Grondwet.
De Nederlandse overheid zoekt blijvend de dialoog met India, zowel bilateraal als in EU verband. Nederland en de EU benadrukken daarbij het belang van respect voor mensenrechten voor een ieder, waaronder religieuze en andere minderheden, voor een goed functionerende democratische rechtsstaat. Tijdens de 27e sessie van de Universal Periodic Review (op 4 mei 2017) heeft Nederland in de VN-Mensenrechtenraad een aanbeveling gedaan over godsdienstvrijheid en de conversiewetten in een aantal deelstaten. Ook verschillende andere EU lidstaten hebben een dergelijke aanbeveling over godsdienstvrijheid gedaan. India heeft de aanbevelingen genoteerd. De mensenrechtenambassadeur heeft tijdens zijn bezoek aan New Delhi op 22 en 23 november 2017 aandacht besteed aan het onderwerp godsdienstvrijheid en de wetten die in een aantal Indiase staten zijn aangenomen die veranderen van geloof bemoeilijken.
Deelt u de mening dat de anti-bekeringswetten die in acht Indiase deelstaten gelden, in strijd zijn met godsdienstvrijheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Acht u het geboden, gezien de ontwikkelingen in India, uw Europese collega’s ertoe op te roepen om dit land ook in Europees verband aan te spreken op de verslechterde positie van christenen? Zo nee, waarom niet? Wat is de respons geweest van India op eerdere gelegenheden waarbij deze problemen zijn besproken?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de zorgen ten aanzien de ontwikkelingen in Algerije waar het weigeren of vertragen van de toekenning van de verplichte vergunningen voor kerken effectief leidt tot een inperking van de godsdienstvrijheid voor christenen? Hecht u geloof aan de verklaring van de Algerijnse Minister van buitenlandse zaken dat de wet op de gebedshuizen vooral gericht is tegen clandestiene moskeeën en dat kerken daar niets van te vrezen hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tijdens mijn gesprek met Minister van Buitenlandse Zaken Messahel in mei 2018 heb ik mijn zorg uitgesproken over de situatie van een aantal Protestantse kerken in Algerije. In reactie stelde mijn Algerijnse ambtgenoot dat de nieuwe wetgeving voor gebedshuizen vooral op clandestiene moskeeën gericht was en dat kerken in Algerije niets van deze wetgeving te vrezen hadden. De kwestie is later in het jaar ook besproken door de Nederlandse ambassadeur in Algiers met de president van de Algerijnse officiële mensenrechtenraad. Die bevestigde dat vrijheid van religie wettelijk is vastgelegd, maar dat kerken, net als andere maatschappelijke organisaties en gebedshuizen van andere religies zich correct dienen te registeren. Wel komt het soms voor dat er problemen zijn bij het verkrijgen van de benodigde vergunningen om diensten te houden. Het spreekt voor zich dat ik de ontwikkelingen hieromtrent nauwgezet volg en indien nodig zowel bilateraal als in EU-verband, aandacht zal vragen voor de vrijheid van religie en levensovertuiging.
Wat is tot nu toe het effect geweest van de aandacht die zowel door Nederland als door de EU hiervoor gevraagd is?
In EU-verband is aandacht gevraagd voor de problemen bij het verkrijgen van de benodigde vergunningen om in bepaalde plaatsen kerkdiensten te houden. De zaligverklaring van 19 katholieke geestelijken in Oran 8 december jl. kreeg veel aandacht in de pers, en leidde tot een relevant publieke debat over vrijheid van religie en levensovertuiging in Algerije.
Kunt u ons informeren over de stand van zaken in de zaak-Asia Bibi? Welke druk wordt er in Europees of ander multilateraal verband nog druk uitgeoefend om Asia Bibi veilig het land te laten verlaten?
Nederland heeft zich in EU-verband en met andere gelijkgezinde landen de afgelopen 10 jaar intensief inspannen voor de zaak Asia Bibi. Op 29 januari 2019 heeft het Pakistaanse Hooggerechtshof de review petitie tegen haar vrijspraak verworpen en komt er eindelijk een einde aan de jarenlange juridische procedure. Het kabinet verwelkomt de bevestiging van haar vrijspraak. Voor wat betreft de opvang van Asia Bibi in Pakistan of in een ander land geldt dat het kabinet gezien de veiligheidsrisico’s voor alle betrokkenen kiest voor stille diplomatie.
Wanneer begint de speciale gezant voor godsdienstvrijheid, waar de Kamer een motie over heeft aangenomen, met zijn werkzaamheden?
De speciaal gezant voor vrijheid van religie en levensovertuiging zal zijn of haar werkzaamheden zo spoedig mogelijk aanvangen.
De berichten betreffende het misbruikschandaal in de atletiekwereld |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u deze berichten?1 2
Ja.
Kunt u een tijdlijn naar de Kamer sturen waarin staat wie op welk moment wat voor kennis had van dit misbruik en wat de betreffende instanties en/of personen op welk moment hebben gedaan? Zo nee, waarom niet?
Om een goed beeld te krijgen van de zaken die spelen en gespeeld hebben, vergaart het onderzoeksteam van politie onder leiding van het OM zoveel mogelijk alle relevante informatie. Over lopende strafrechtelijke onderzoeken doe ik geen uitspraken.
Hoe kwalificeert u het handelen van de Atletiekunie, het Instituut Sportrechtspraak (ISR), de politie en het openbaar ministerie (OM) in deze kwestie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat het niet doen van aangifte door leden van een sportbond of tuchtcollege die weten of vermoeden dat zich zedenmisdrijven afspelen of hebben afgespeeld, strafbaar wordt gesteld? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen gaat u dan nemen om te voorkomen dat in de toekomst het wegkijkgedrag door leden van bijvoorbeeld sportbonden en tuchtcolleges leidt tot nieuwe slachtoffers?
Het is in de sport een standaard procedure om daar waar sprake is van een vermoeden van een strafbaar feit contact te leggen met de politie. Ook worden slachtoffers aangemoedigd om melding te doen bij de politie. Daarnaast werkt de sportsector al enige tijd intensiever samen met de politie en het OM, met als doel een effectievere aanpak van seksueel misbruik in de sport te realiseren. Dit is op 28 juni 2017 vastgelegd in een convenant tussen NOC*NSF, de politie en het Openbaar Ministerie. Daarnaast is de sportsector aan de slag om de aanpak van seksuele intimidatie in de sport te verbeteren door het implementeren van de aanbevelingen van commissie De Vries met ondersteuning van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Hieronder vallen onder andere het verlagen van de drempel voor het doen van meldingen en het invoeren van een meldplicht voor bestuurders van sportverenigingen.
Naar aanleiding van de motie van de leden Groothuizen (D66) en Van Oosten (VVD) laat de Minister voor Rechtsbescherming een onderzoek doen naar de wenselijkheid en mogelijkheid van het verruimen van de aangifteplicht voor derden bij wetenschap van een zedenmisdrijf.3
Bent u bereid te regelen dat slachtoffers die aangifte doen van een zedenmisdrijf op hun verzoek anoniem kunnen blijven, zodat hun privacy beschermd wordt en hun naam niet opduikt in officiële documenten? Zo nee, waarom beschermt u de privacy van verdachten en daders wel, maar de privacy van slachtoffers niet?
In circa 80% van zedenzaken kennen slachtoffers en beschuldigden elkaar. In die gevallen zal de beschuldigde, als die het verhaal kent, weten wie het slachtoffer is. Dat hoeft overigens niet altijd te betekenen dat dader en slachtoffer dan van elkaar weten waar men woont.
In alle gevallen kan een slachtoffer bij het doen van aangifte daarom kiezen voor domicilie. Dit houdt in dat het adres van het slachtoffer wordt afgeschermd en een ander adres (bijvoorbeeld het adres van een werkgever of familielid) in het proces-verbaal wordt geregistreerd. Om de privacy van slachtoffers te verbeteren wordt er op dit moment samen met de politie, het OM, Rechtspraak en Slachtofferhulp Nederland gewerkt aan een werkwijze waarbij persoonsgegevens van slachtoffers (behoudens naam en geboortedatum) in de toekomst niet meer standaard met het proces-verbaal door de strafrechtsketen gaan.
Ook bestaat al de mogelijkheid dat slachtoffers bij de aangifte kunnen verzoeken of ze aangifte kunnen doen op nummer: daarbij komen naam en adres van het slachtoffer niet in de aangifte te staan en wordt in plaats daarvan een nummer opgenomen. Dit gebeurt echter alleen in zeer specifieke gevallen, bijvoorbeeld in zedenzaken waarbij op deze wijze de identiteit van zeer jeugdige slachtoffers wordt beschermd.
Niettemin zal in het merendeel van de gevallen de naam van het slachtoffer, maar ook die van de beschuldigde, ten behoeve van het opsporingsonderzoek in het politiesysteem geregistreerd staan. Daarnaast kan de beschuldigde via de raadsman het dossier inzien. Daarin kan de naam van het slachtoffer, bijvoorbeeld in een verklaring van een getuige, voorkomen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór dinsdag 15 januari 15.30 uur? Zo nee, waarom niet?
De beantwoording van deze vragen vraagt om zorgvuldige afstemming met alle betrokken partijen waardoor een beantwoording vóór de door u gevraagde termijn niet is gelukt.
De Nederlandse versie van de Nashville-verklaring |
|
Nevin Özütok (GL), Vera Bergkamp (D66), Henk Krol (50PLUS), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat vindt u van de Nederlandse versie van de Nashville-verklaring, de anti-lhbti-uitingen daarin en de ondertekening van dat pamflet?1 2
In Nederland mag iedereen, altijd en overal, zichtbaar zichzelf zijn. Dat is het uitgangspunt van dit kabinet. De Nashville-verklaring is hiermee niet in overeenstemming. De inhoud daarvan druist in tegen de kernboodschap van het kabinet en die van het overgrote deel van de kerkgemeenschappen in Nederland, die juist de verbinding en de dialoog zoeken om geloof, seksuele gerichtheid en genderidentiteit met elkaar te verbinden. Het kabinet heeft dan ook afstand genomen van de Nashville-verklaring.
In onze Grondwet worden de godsdienstvrijheid en de vrijheid van meningsuiting beschermd, maar is ook een verbod op discriminatie opgenomen. Daar waar de vrijheid van meningsuiting in relatie tot de godsdienstvrijheid in botsing komt met de vrijheid om niet gediscrimineerd te worden, is het uiteindelijk aan de rechter om te bepalen welke weging in een dergelijk geval dient te worden gehanteerd. De Algemene wet gelijke behandeling is op het pamflet zelf niet van toepassing, omdat deze wet niet ziet op publieke meningsuitingen. Alleen als het pamflet of het gedachtengoed dat daarin wordt beschreven een rol zou spelen bij de werving en selectie van personeel of het aannemen van leerlingen op scholen, zou dat mogelijk anders kunnen zijn.
Uit informatie van het Openbaar Ministerie is naar voren gekomen dat er aangifte is gedaan tegen enkele ondertekenaars van de Nederlandse versie van de Nashville-verklaring. Er is tegen de Nashville-verklaring als zodanig ook aangifte gedaan. Op dit moment beziet het OM of er sprake is van strafbare gedragingen. Zolang deze zaken ter beoordeling liggen bij het OM en/of de rechter ligt het niet in de rede dat het kabinet daarover uitspraken doet.
Is het u bekend dat de Vrije Universiteit afstand heeft genomen van het pamflet en in gesprek gaat met de met medewerkers die onder titel van hun functie aan de universiteit het pamflet hebben ondertekend? Bent u bereid om in gesprek te gaan met de universiteit over inclusief lhbti-beleid?3
Het college van bestuur van de Vrije Universiteit heeft, binnen de faculteit, universiteitsbreed en naar de betrokken medewerkers duidelijk afstand genomen van de verklaring en het pamflet, en zal het gesprek over diversiteit en inclusiviteit binnen de organisatie intensief voortzetten. Ook publiekelijk heeft de Vrije Universiteit afstand genomen van deze onbarmhartige verklaring. Ik vind het daarom nu niet opportuun om hierover het gesprek aan te gaan.
Wat vindt u ervan dat een geestelijk verzorger werkzaam bij het Ministerie van Defensie de verklaring heeft ondertekend? Is het openlijk bekend van deze geestelijk verzorger dat hij op deze manier kijkt naar lhbti-personen? Hoe wordt geborgd dat geestelijk verzorgers in lijn met het inclusieve beleid van het ministerie en lhbti-acceptatie ondersteuning bieden?
Direct na het bekend worden van de ondertekening, heeft de Diensten Geestelijke Verzorging (Diensten GV) en in het bijzonder de Dienst Protestantse Geestelijke Verzorging op 7 januari op internet laten weten «met kracht afstand van de inhoud van de «Nashville-verklaring» te nemen» en dat de Diensten GV er zijn voor alle defensiemedewerkers, hun thuisfront en veteranen.
Voor de positionering en werkzaamheden van geestelijk verzorgers binnen Defensie geldt de scheiding tussen kerk en staat. De geestelijke verzorging verricht haar werk onder de inhoudelijke verantwoordelijkheid van de door de staat erkende zendende instanties. Defensie heeft hierover geen zeggenschap, zoals opgenomen in het ministerieel besluit betreffende Functionele Kaders Geestelijke Verzorging bij Defensie (2011) en het statuut betreffende Geestelijke Verzorging bij Defensie (2012). De krijgsmachtpredikant en zijn zendende instantie zijn daarom zelf verantwoordelijk voor de uitlatingen. De betrokken geestelijke verzorger heeft zijn steun voor de verklaring ingetrokken en excuses gemaakt naar het defensiepersoneel. Op grond hiervan heeft de zendende instantie kenbaar gemaakt het vertrouwen in de betreffende predikant te behouden.
Er zijn tot nu toe meerdere klachten ingediend en meldingen gemaakt over de ondertekening van de verklaring door de predikant. Deze klachten worden conform de bestaande meldings- en klachtenprocedure onderzocht.
Wat betekent dit pamflet voor lhbti-jongeren? Gegeven het feit dat lhbti-jongeren met een religieuze achtergrond meer suïcidaliteit rapporteren, zou het pamflet en de ondertekening daarvan mogelijk tot meer zelfmoordgedachten kunnen leiden? Wat kunnen we daar aan doen, ook gezien het stijgende aantal zelfdodingen onder jongeren?4 5
Naast alle initiatieven van kerken en geloofsgemeenschappen zelf, ondersteun ik verschillende initiatieven gericht op LHBTI-jongeren met een religieuze achtergrond. Specifiek voor christelijke LHBTI’s is de alliantie van christelijke LHBTI-netwerken vorig jaar gestart met activiteiten gericht op: jonge LHBTI’s in reformatorische en evangelische geloofsgemeenschappen, ouders van LHBTI’s, christelijke LHBTI’s die op een later moment in hun leven uit de kast komen. Voorts richt de alliantie zich op christelijke LHBT-organisaties in Europa, kerkelijke gemeenschappen en regenbooggemeenten in de zogenaamde «bible belt». In deze alliantie werken samen: het Landelijk KoördinatiePunt groepen kerk en homoseksualiteit (LKP), vereniging ChristenQueer, European Forum of LGBT Christan Groups en Verscheurd.nl.
Daarnaast ondersteunt het Ministerie van VWS de aanpak van depressie en zelfdoding onder LHBTI-jongeren door 113 Zelfmoordpreventie, Movisie en COC. De activiteiten richten zich op: ondersteunen van ouders met toegankelijke informatie en handvatten om het gesprek aan te gaan en het actualiseren van de website Iedereenisanders.nl in samenspraak met jongeren. Verder bestaat die aanpak uit masterclasses en onlinetraining voor professionals en het inzetten van het GSA-netwerk van het COC om scholen te bereiken.
In uw open brief in januari 2017 schreef u dat iedereen die ons land zo fundamenteel afwijst, door bijvoorbeeld homo’s lastig te vallen, liever weg kan gaan; hoe kijkt u in het licht van deze brief naar de Nashville-verklaring?6
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt dit pamflet zich tot de wetgeving in Nederland, zoals de Grondwet, de algemene wet gelijke behandeling en het strafrecht? Kan dit pamflet worden gezien als een vorm van haatzaaien? Naar verluidt is er aangifte gedaan over de Nashville-verklaring, als dit het geval is, bent u bereid om de Kamer van de ontwikkeling rond deze aangifte op de hoogte te houden?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat ook leden van de Staten-Generaal, die trouw hebben gezworen aan de Grondwet, de verklaring hebben ondertekend?
In een gezonde democratie moet het debat gevoerd kunnen worden, ook op het scherpst van de snede. In Nederland is de vrijheid van meningsuiting, vooral in het politieke debat, een groot goed, ook wanneer daarbij een mening wordt verkondigd die omstreden is. Hoewel het kabinet het uiteraard niet met elke uiting van parlementsleden eens is, zal het zich er altijd sterk voor blijven maken dat ook deze mening geuit en gehoord mag worden. Het is daarbij vooral de taak van de Staten-Generaal zelf om in het debat eventuele bezwaren tegen geuite meningen kenbaar te maken.
Hoe kijkt u naar de verwijzingen naar teksten uit de bijbel die geweld tegen homoseksuelen beschrijven, in het pamflet dat mensen oproept om zich te verzetten tegen de «historische overgangssituatie», waarin op «ingrijpende wijze invulling wordt gegeven aan wat het betekent mens te zijn»? Hoe kijkt u specifiek naar de verwijzingen Lev. 20:13 «Wanneer een man met een andere man slaapt, zoals men met een vrouw slaapt, dan hebben zij beiden iets gruwelijks gedaan. Zij moeten zeker ter dood gebracht worden. Hun bloed rust op henzelf.!»? En naar Rom. 1:26–27; 1:32: «En evenzo hebben ook de mannen de natuurlijke omgang met de vrouw opgegeven, en zijn in wellust voor elkaar ontbrand: mannen doen schandelijke dingen met mannen en ontvangen het gepaste loon voor hun dwaling in zichzelf. Zij kennen het recht van God, namelijk dat zij die zulke dingen doen de dood verdienen, en toch doen zij niet alleen zelf deze dingen, maar stemmen ook van harte in met hen die ze doen.»?
Het kabinet is van mening dat uitleg van geloofsschriften niet tot zijn taken behoort.
Gaat u in gesprek met de ondertekenaars van het pamflet?
Het kabinet steunt de maatschappelijke dialoog over hoe homoseksualiteit en geslachtsaanpassing en geloof met elkaar verenigd kunnen worden. Maar het is niet aan het kabinet om met de individuele ondertekenaars van het pamflet in gesprek te gaan.
Welke acties gaat het kabinet ondernemen naar aanleiding van de brede ondertekening van de Nashville-verklaring? Zijn er mogelijkheden om jongeren in deze gemeenschappen te beschermen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Fikse straffen bij geweld tegen hulpverleners? Rechters blijken milder dan OM' |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fikse straffen bij geweld tegen hulpverleners? Rechters blijken milder dan OM»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat vonnissen van rechters onvoldoende overeenkomen met de richtlijn van het Openbaar Ministerie (OM) waarin staat dat mensen die zich tegen politie, brandweer of anderen met een publieke taak keren, zoals afgelopen jaarwisseling meerdere keren gebeurde, een strafverzwaring van 200 procent kunnen verwachten? Hoe verklaart u de discrepantie tussen de vonnissen en de strafverzwaringsnorm?
Ik wil voorop stellen dat agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak niet acceptabel is. Daarom zijn door politie en openbaar ministerie in 2010 de zogenoemde Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) opgesteld met opsporings- en vervolgingsafspraken over de aanpak van agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak. Voorbeelden van afspraken zijn een prioritaire afhandeling van zaken, zoveel mogelijk lik op stuk toepassen, het zoveel mogelijk verhalen van de schade op daders en de verhoogde strafeis van +200% toepassen bij de beoordeling van de uiteindelijke strafeis.
De verhoging van +200% is opgenomen in de OM richtlijn. Deze verhoging staat niet op zichzelf. De hoogte van de uiteindelijke strafeis wordt namelijk niet alleen door richtlijnen bepaald. Officieren van justitie houden naast de in de richtlijnen vastgelegde +200% verhoging – conform de wet, de jurisprudentie en het beleid – rekening met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoon van de verdachte. Deze factoren kunnen tot verhoging of verlaging van het in de richtlijn genoemde uitgangspunt leiden. De verhoging van +200% betekent dus niet hetzelfde als een uitkomst van strafeis +200% (een drie keer zo hoge straf), omdat deze verhoging door het OM niet als laatste wordt toegepast bij het komen tot een strafeis. Zou bij de formulering van de uiteindelijke strafeis de verhoging van +200% als laatste worden toegepast, dan worden andere componenten die strafverzwarend zijn (bijvoorbeeld recidive of wapengebruik) daardoor ook nog eens verdrievoudigd. Er is dan geen sprake meer van zuivere rechtstoepassing. De uiteindelijke strafeis van de officier van justitie is altijd maatwerk.
Uw kamer is bij brief van 20 november 20122 en van 21 mei 20143 geïnformeerd over de toepassing van de verhoogde strafeis van +200% en over de opvolging van de strafeis door rechters. In deze brieven is uiteengezet dat uit onderzoek in 2012, gedaan door de Raad voor de Rechtspraak, is gebleken dat rechters in grote mate opvolging geven aan de strafeis van de officier van justitie. De hoogte van de opgelegde straf bedraagt gemiddeld ruim 90% van de eis. Dat houdt in dat er weinig licht zit tussen wat officieren van justitie eisen en wat rechters opleggen. In 57% van de gevallen is de hoogte van het vonnis gelijk aan de hoogte van de eis. In 8% van de gevallen valt het vonnis zelfs zwaarder uit dan de eis. Ik heb geen informatie waaruit blijkt dat dat nu niet meer het geval is.
Deelt u de mening dat het bijzonder ongemakkelijk is dat de wettelijke mogelijkheden teneinde het aanpakken van geweldplegers tegen hulpverleners onvoldoende worden benut, aangezien uit vonnissen blijkt dat strafverhogingen tussen de 30% en 100% uitkomen in plaats van de bedoelde 200%? Welke strafmatingsgronden worden regelmatig aangevoerd? Bent u bereid dit zonodig nader te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht verschaffen in het aantal keren (2017/2018) dat de rechterlijke macht daders met 200%, zwaarder heeft bestraft aangezien zij geweld hebben gebruikt tegen personen met een publieke taak? Zo nee, waarom niet?
Desgevraagd heeft de Raad voor de Rechtspraak mij bericht geen overzichten te kunnen genereren. De strafverzwarende omstandigheid van geweld tegen hulpverleners wordt wel tot uitdrukking gebracht in de (motivering van de) op te leggen straf, maar de strafverhoging ten opzichte van de situatie dat het niet zou zijn begaan tegen een hulpverlener wordt daarin echter niet concreet gekwantificeerd. Bovendien worden uitspraken van de politierechter mondeling gedaan en wordt de (mondelinge) motivering van de op te leggen straf in beginsel niet schriftelijk uitgewerkt. Dat betekent dat niet kan worden nagegaan welke eventuele strafmatigende omstandigheden tijdens de zitting aan de orde zijn gekomen dan wel zijn meegewogen bij de straftoemeting.
Kunt u inzicht verschaffen in het aantal keren (2017/2018) dat door het OM gebruik is gemaakt van het (super)snelrecht aangezien zij geweld hebben gebruikt tegen personen met een publieke taak? Zo nee, waarom niet? Wat zijn de redenen niet voor supersnelrecht te kiezen? Welke maatregelen kunnen worden getroffen teneinde het supersnelrecht meer gangbaar te maken?
Het openbaar ministerie heeft mij laten weten dat in 2017 en 2018 in totaal 571 zaken, waarbij sprake was van geweld tegen personen met een publieke taak, zijn afgedaan door middel van snelrecht of supersnelrecht. De verdeling daarbij was als volgt:
Jaar
Snelrecht
Supersnelrecht
2017
165
125
2018
48
233
Totaal
213
358
Alleen eenvoudige zaken, waarbij geen verder onderzoek nodig lijkt, kunnen op een (super)snelrechtzitting behandeld worden. Hoe sneller een zaak voor de rechter wordt gebracht, hoe korter de politie de tijd heeft om te onderzoeken wat er precies is gebeurd. Daarom zijn alleen zaken die bewijstechnisch relatief eenvoudig zijn geschikt voor (super)snelrecht. Zaken die hiervoor niet geschikt zijn kunnen voor de reguliere rechter worden gebracht.
Deelt u de mening dat er gekeken moet worden naar extra maatregelen teneinde geweld tegen hulpverleners tijdens de jaarwisseling te voorkomen? Zo ja, wat vindt u van een meldplicht bij de volgende jaarwisseling voor personen die zich tijdens deze jaarwisseling strafbaar hebben gemaakt aan geweld tegen een persoon met een publieke taak?
Ik deel uw mening dat gekeken moet worden naar extra maatregelen teneinde geweld tegen hulpverleners te voorkomen. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 8.
Wat betreft het opleggen van een meldplicht geldt dat op grond van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Gemeentewet respectievelijk de rechter, de officier van justitie en de burgemeester over verschillende mogelijkheden beschikken om maatregelen – waaronder een meldplicht – op te leggen aan personen die strafbare feiten plegen of overlast veroorzaken. Maatregelen die bijdragen aan het voorkomen van geweld tegen personen met een publieke taak zal de rechter altijd in zijn overwegingen betrekken, zo ook de mogelijkheid van het opleggen van een meldplicht.
Welke wettelijke wijzigingen dienen te worden genomen teneinde de meldplicht bij de jaarwisseling vanaf 18:00 uur 31 december tot 02:00 uur 1 januari mogelijk te maken?
De strafrechter, de officier van justitie en de burgemeester hebben ieder verschillende bevoegdheden om bij wijze van maatregel of ter voorkoming van (verdere) verstoring van de openbare orde een gebiedsgebod of -verbod of een meldplicht op te leggen. Een meldplicht is naar zijn aard van korte duur. Ik zal nader bezien of de bestaande bevoegdheden toereikend zijn en u daarover berichten in de eerder aangekondigde brief over de jaarwisseling.
Bent u bereid tezamen met politie, brandweer en ambulancezorg te bezien welke verdere maatregelen genomen kunnen worden teneinde geweld tegen personen met een publieke functie terug te dringen? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het onderwerp heeft mijn volle aandacht. Zoals ik bij brief van 11 januari 2019 aan uw Kamer heb aangekondigd4, worden de komende maanden gesprekken gevoerd met de politie, het openbaar ministerie, mijn ambtgenoten van IenW en VWS, burgemeesters, brandweer en andere organisaties uit de praktijk om met elkaar te bezien welke aanvullende maatregelen mogelijk zijn voor een betere en veiliger jaarwisseling.
Tevens heb ik op 13 november 2018 het wetsvoorstel «Wijziging van onder meer het Wetboek van Strafrecht in verband met de herwaardering van de strafbaarstelling van enkele actuele delictsvormen (herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen)»5 ingediend, waarin onder meer wordt voorgesteld het hinderen van hulpverleners als zelfstandig delict strafbaar te stellen.
Het bericht dat radicale haatlectuur volop voor handen is in de PI Vught |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat radicale haatlectuur volop voorhanden is in de penitentiaire inrichting (PI) Vught?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat gedetineerden, ook degene die zijn ingesloten op de Terroristen Afdeling (TA), boeken kunnen lenen die de gewapende jihad en de vernederingen van Joden en Christenen verheerlijken?
Gedetineerden kunnen boeken lenen uit de collectie van de bibliotheek van een penitentiaire inrichting (PI). Wil een gedetineerde een boek lezen dat niet in de bibliotheek van de PI aanwezig is, dan kan daarvoor een aanvraag worden ingediend. De bibliothecaris beziet op welke wijze een aangevraagd boek het beste kan worden verkregen (bijvoorbeeld via uitleen door een openbare bibliotheek).
Voor alle boeken geldt dat deze de orde en veiligheid in de inrichting niet in het geding mogen brengen. De beoordeling of hiervan sprake is geschiedt door de directeur van de inrichting. Bij de afweging of boeken wel of niet geleend mogen worden dient het recht van de gedetineerde op vrijheid van meningsuiting en vrij verkeer van informatie uitdrukkelijk meegewogen te worden.
Er zijn op dit moment geen nadere criteria geformuleerd aan de hand waarvan de directeur deze soms complexe afweging moet maken. Ik ben van oordeel dat dergelijke criteria wel wenselijk zijn. Ten eerste om de directeur bij deze complexe keuze, die ook raakt aan grondrechten, te ondersteunen. Ten tweede om te zorgen voor eenheid van beleid binnen het gevangeniswezen op dit punt. Met behulp van deskundigen zal ik dergelijke criteria laten opstellen.
Gedetineerden die op de Terroristenafdeling (TA) verblijven mogen de penitentiaire bibliotheek niet bezoeken. Zij kunnen alleen door middel van een aanvraag een boek lenen. Boeken die worden aangevraagd door gedetineerden op de TA worden aan een extra screening onderworpen. Boeken waarvan wordt geoordeeld dat deze (kunnen) bijdragen aan radicalisering worden niet verstrekt.
De beoordeling of een boek bijdraagt aan radicalisering vereist specifieke deskundigheid. Om tot een zo zorgvuldig en objectief mogelijk oordeel te komen vindt deze screening plaats door meerdere experts op het gebied van radicalisering en politiek- en religieus extremisme.
De in het Telegraafartikel genoemde boeken van Ibn Taymiyya en Bilal Philips kunnen op basis van deze screening niet worden geleend op de TA.Bilal Philips wordt beschouwd als een salafistisch kopstuk en «haatprediker». Hij kreeg vanwege zijn extremistische ideologie een toegangsverbod tot verschillende landen. Ibn Taymiyya wordt gezien als de geestelijk vader van jihadistische strijders vanwege zijn werk over oorlogsrecht.
Dergelijke boeken kunnen slechts worden gebruikt als onderdeel van een persoonsgericht deradicaliseringstraject. Hierbij reflecteert een deskundige bijvoorbeeld met de gedetineerde op enkele passages uit een dergelijk boek en stelt daar andere interpretaties tegenover. Om deze reden zijn deze boeken als pdf-bestand opgenomen in het archief, maar niet uitleenbaar aan gedetineerden.
Naar aanleiding van de berichtgeving van de Telegraaf heb ik een bredere commissie bestaande uit deradicaliseringsexperts van DJI, NCTV en politie gevraagd nogmaals kritisch te kijken naar de boeken die aan gedetineerden op de TA verstrekt zijn. Ten opzichte van de eerste screening kwamen zij van 11 boeken tot de conclusie dat zij op onderdelen kunnen aanzetten tot radicalisering. Ook deze boeken zullen niet meer op de TA worden verstrekt. De commissie zal periodiek een second opinion uitvoeren op de boeken die in de TA gelezen kunnen worden.
Het is uiteraard ook niet wenselijk dat gedetineerden die buiten een TA zijn geplaatst radicaliseren. Daar houd ik rekening mee bij het opstellen van de nadere criteria om boeken toe te staan in reguliere PI’s.
Klopt het dat recent nog twee dozen met daarin 20 exemplaren van een radicale theoloog zijn binnengekomen? Waarom is hiervoor gekozen terwijl de voorzitter van het Center for Security Policy zijn verontrusting hierover heeft uitgesproken omdat het lectuur is dat de gewelddadige jihad aanmoedigt en hij stelt dat het serieus reden is om te denken dat deze lectuur aanzienlijk bijdraagt aan de radicalisering van gedetineerden?
De twee dozen waarop in de vraag wordt gedoeld betreft een levering aan de PI Vught met drie exemplaren van een koranexegese van Ibn Kathier. Dat boek bestaat uit zeven losse delen.
Ibn Kathier is een klassieke orthodoxe korangeleerde uit de 14e eeuw. Hij staat bekend om zijn orthodoxe, letterlijke en precieze interpretatie van de islam. Over dit boek is discussie of dit wel of niet aanzet tot radicalisering. Van het boek is bekend dat het bij salafisten en jihadisten populair is. Gelet op de doelstelling van de TA om bij te dragen aan deradicalisering is na zorgvuldige weging besloten ook dit boek niet meer uit te lenen aan gedetineerden op de TA. Het boek kan nog wel worden gebruikt in een persoonsgericht deradicaliseringstraject, zoals hierboven beschreven.
Klopt het dat ook andere lectuur voorhanden is in de PI waarin expliciet voor de invoering van de sharia wordt gepleit alsmede boeken van de grondlegger van het jihadisme?
Het criterium waaraan wordt getoetst of een boek kan worden uitgeleend aan een gedetineerde, is de orde en veiligheid in de inrichting. Gelet op het feit dat dit een ruim en algemeen criterium is, zal ik met behulp van deskundigen nadere criteria formuleren. Met behulp van deze criteria zal een directeur van een inrichting bij elke individuele aanvraag een afgewogen beslissing kunnen maken of een boek kan worden uitgeleend.
Ten aanzien van boeken van de theoloog Ibn Taymiyya, aan wie soms wordt gerefereerd als grondlegger van het jihadisme, wijs ik op het antwoord bij vraag 2 en 3.
Hoe past het van Rijkswege verstrekken van dergelijke lectuur bij in de inzet van de PI om te werken aan deradicalisering?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe wordt in de PI beoordeeld of lectuur passend is om te verstrekken aan mensen die (al dan niet tijdelijk) uit de samenleving verwijderd zijn omdat ze verdacht worden van ernstige terroristische misdaden of hiervoor al zijn veroordeeld? Welke criteria worden er gehanteerd om een boek te weigeren en kunt u enkele voorbeelden noemen van geweigerde boeken en de reden van weigering?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, evenals bijvoorbeeld de Britse justitie gedaan heeft, dergelijke extreme lectuur uit de PI's te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals bij het antwoord op vraag drie is vermeld zijn er boeken uit de voor de TA beschikbare collectie verwijderd. Als de toets van de overige collecties daar aanleiding voor geeft zullen ook daaruit boeken worden verwijderd.
De werken van de schrijvers Ibn Taymiyya en Bilal Philips, die in de Telegraaf worden genoemd en uit Britse gevangenisbibliotheken zijn verwijderd, waren niet beschikbaar in de uitleencollectie.
De vertraging van de invoering van de wet vereenvoudiging beslagvrije voet |
|
René Peters (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de brief van 15 november 2018 van de Staatssecretaris van SZW, die mede namens u aankondigde dat de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet met ten minste 2 jaar wordt uitgesteld?1
Ja.
Herinnert u zich de uitvoeringstoets van de Belastingdienst bij het oorspronkelijke wetsvoorstel, gepubliceerd in december 2016?2
Ja.
Erkent u dat deze uitvoeringstoets alleen maar groene vlaggetjes had en implementatie een jaar later, namelijk op 1 januari 2018, mogelijk zou zijn?
Ja.
Kunt u de uitvoeringstoets die de Belastingdienst op 21 juni 2018 aan de Staatssecretaris van SZW heeft uitgebracht over de lagere regelgeving, te weten het Besluit beslagvrije voet, aan de Kamer doen toekomen?
De uitvoeringstoetsen van de Belastingdienst en het UWV worden gelijktijdig openbaar gemaakt met de lagere regelgeving. Wij streven ernaar het Besluit beslagvrije voet vóór het voor 14 februari 2019 geplande AO Armoede- en schuldenbeleid te publiceren, zodat u van de uitvoeringstoetsen kennis kunt nemen.
Waarom heeft u die uitvoeringstoets – die kennelijk niet zo fraai is – niet conform het beleid van de Belastingdienst gepubliceerd?
Uitvoeringstoetsen naar lagere regelgeving worden gepubliceerd gelijktijdig met die regelgeving; dat geldt ook voor deze toets. We verwijzen volledigheidshalve naar het antwoord op vraag 4.
Is er een evaluatie beschikbaar waarom de eerste uitvoeringstoets er zo spectaculair naast zat? Zo nee, kunt u die alsnog laten uitvoeren, omdat dat van belang is voor goede uitvoeringstoetsen in de toekomst?
Tussen beide uitvoeringtoetsen zit een periode van ruim anderhalf jaar; gedurende die periode is binnen de Belastingdienst vastgesteld dat de vereenvoudigde beslagvrije voet een veel centralere rol binnen het particuliere incassotraject dient te krijgen en vrijwel doorlopend beschikbaar moet zijn. Dit valt samen met het vervangen van het systeem ETM in de inning en de gevolgen die dit onder meer heeft voor het wetsvoorstel inzake het stroomlijnen van de invorderingsregelgeving; hierover is de Kamer in de 21ste Halfjaarsrapportage geïnformeerd. De vertraging van dat wetsvoorstel heeft ook zijn weerslag op de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, omdat enkele elementen uit de stroomlijningsregelgeving sterk verweven zijn met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet.
Deze ontwikkelingen hebben er toe geleid dat de eerder geformuleerde uitgangspunten voor de noodzakelijke ICT-technische ondersteuning die betrekking hadden op de wijze waarop de vereenvoudigde beslagvrije voet in de praktijk beschikbaar zou worden gemaakt, niet langer houdbaar waren. Hierop is besloten een robuuste voorziening binnen het domein van de inning te bouwen, die de vereenvoudigde beslagvrije voet vaststelt en verstrekt.
Kunt u dezelfde vragen beantwoorden voor de uitvoeringstoets van het UWV en de daar ontstane problemen?
Het UWV wordt in drie rollen door de wet vereenvoudiging beslagvrije voet geraakt: als beslagleggende partij, als eventueel beslagen derde en als gegevensverstrekker. De wet loopt mede hierdoor dwars door verschillende processen van het UWV heen. In de bij het wetsvoorstel afgegeven uitvoeringstoets heeft het UWV dan ook aangegeven 18 maanden nodig te hebben voor de implementatie. Om realisatie per 1 januari 2019 zeker te stellen is vervolgens in juli 2017 door SZW een opdracht tot implementatie afgegeven. UWV is daarna intensief bij de totstandkoming van de lagere regelgeving betrokken. De implementatiedatum van 1 januari 2019 kwam echter onder druk te staan doordat onderdelen van deze lagere regelgeving eerst later konden worden opgeleverd en op een aantal onderdelen nog uitgewerkt moeten worden. Vervolgens ging de implementatie interfereren met de reeds in de brief van 15 november 2018 aangehaalde ICT-planning.
Is de zogeheten gateway review afgerond? Kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
De uitkomsten van de gateway review zullen met de Kamer worden gedeeld, zoals toegezegd in de Kamerbrief van november (Kamerstukken II, 2018/19, 24 515, nr. 453). We verwijzen u daarvoor naar de voor begin 2019 toegezegde brief. Wij streven ernaar u deze brief voor het voor 14 februari 2019 geplande AO Armoede- en schuldenbeleid te doen toekomen.
Wat is er in de tussentijd gebeurd waardoor het voor de Belastingdienst ten minste twee jaar extra duurt om de wet te implementeren? Kunt u op deze vraag een uitgebreid antwoord geven, inclusief wanneer bepaalde problemen duidelijk werden?
In aanvulling op het antwoord op vraag 6 geven wij nog het volgende mee. De uitvoeringstoets naar de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is in december 2016, gelijktijdig met het gelijkluidende wetsvoorstel aan de Kamer aangeboden. In december 2017 is door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de lagere regelgeving aan de Belastingdienst toegezonden, met het verzoek hier een uitvoeringstoets op uit te voeren. In diezelfde maand is tevens door de Belastingdienst besloten, zie daarvoor ook het antwoord op vraag 6, dat de vereenvoudigde beslagvrije voet een meer centrale rol binnen het particuliere incassotraject diende te krijgen. Na afronding is de toets, waaruit bleek dat inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet met ingang van 1 januari 2019 niet mogelijk was, op 19 juni 2018 aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangeboden. De uitvoeringstoets is vervolgens integraal, dat wil zeggen de toets naar de wet en die naar de lagere regelgeving, herijkt. Deze herijking richt zich primair op de aansluiting van de vereenvoudigde beslagvrije voet op de interne processen, en neemt uiteraard de verdere uitwerkingen van de kaders mee die in de tussentijd hebben plaatsgevonden. De herijking – die bijna is afgerond – lijkt de uitkomst van voorjaar 2018, dat invoering van wet met ingang van 1 januari 2021 mogelijk is, te bevestigen. De herijkte toets zal tegelijkertijd, voorafgaand aan het AO Armoede- en schuldenbeleid op 14 februari aanstaande, met de lagere regelgeving openbaar worden gemaakt.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman in 2013 al waarschuwde dat de beslagvrije voet niet gerespecteerd werd? Klopt het dat het nu de facto tot ten minste 2021 duurt voordat daarop effectieve maatregelen genomen worden?2
Ja, de waarschuwing van de Nationale ombudsman is bij ons bekend. In de periode tussen 2013 en nu zijn maatregelen genomen om de bescherming van de beslagvrije voet te verbeteren. Hiervoor verwijzen wij o.a. naar de Kabinetsreactie op het rapport «Naar een nieuwe beslagvrije voet, vereenvoudiging in een tweetrapsraket» van de KBvG (Kamerstukken II, 2014/15, 24 515, 308). Ook is in de brief van 15 november 2018 (Kamerstukken II, 2018/19, 24 515, nr. 453) aangegeven dat, nu de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is vertraagd, wordt gezocht naar tussenmaatregelen die schuldenaren bij toepassing van de huidige beslagvrije voet beter beschermen.
Is het u bekend dat de Nationale ombudsman meerdere keren van oordeel geweest is dat de Belastingdienst de beslagvrije voet correct moet toepassen en het met terugwerkende kracht moet corrigeren, maar dat dat op dit moment nog niet gebeurt?3
De Nationale ombudsman geeft terecht veel aandacht aan een juiste toepassing van de beslagvrije voet. Ten aanzien van het geven van terugwerkende kracht aan een herziening van de beslagvrije voet in individuele gevallen, is het van belang te benadrukken dat de Belastingdienst in bijzondere gevallen waarin het de beslagene niet kan worden aangerekend dat hij verzuimd heeft de Belastingdienst te informeren, in de praktijk de beslagvrije voet al met terugwerkende kracht toepast. In het kader van de aangekondigde tussenmaatregelen wordt ook naar dit punt gekeken.
Kunt u ervoor zorgen dat met ingang van 1 januari 2019, de beloofde ingangsdatum van de wet die nu gemist wordt,
Deze vraag heeft betrekking op het huidige werkproces van de Belastingdienst en breder, dat van overheidsinstanties in het algemeen, inzake de beslagvrije voet en vraagt om maatregelen die schuldenaren tot inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet beschermen. In de Kamerbrief van november is reeds aangegeven dat, nu de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is vertraagd, wij zoeken naar tussenmaatregelen die schuldenaren bij toepassing van de huidige beslagvrije voet beter beschermen. Graag verwijzen we u met betrekking tot deze tussenmaatregelen naar de Kamerbrief, die, zoals eerder aangegeven, voor het op 14 februari 2019 geplande AO armoede en schulden wordt toegezonden.
Herinnert u zich dat u zich verbonden heeft aan het regeerakkoord waarin staat dat de overheid als schuldeiser een bijzondere verantwoordelijkheid heeft om onnodige vergroting van schulden te voorkomen en dat de overheid de beslagvrije voet dient te respecteren?
Ja.
Op welke wijze gaat u invulling geven aan deze belangrijke zin uit het regeerakkoord?
In de Kamerbrief van 15 november 2018 waarin de vertraging van de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet aan u is gemeld (Kamerstukken II, 2018/19, 24 515, nr. 453), is aangegeven dat wordt gezocht naar tussenmaatregelen om schuldenaren vooruitlopend op de invoering van de vereenvoudiging te beschermen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12 streven wij ernaar u vóór het AO armoede en schulden van 14 februari 2019 over deze tussenmaatregelen te informeren. Met de tussenmaatregelen wordt mede invulling gegeven aan deze belangrijke zin uit het regeerakkoord en daarmee aan de kabinetsbrede schuldenaanpak.
Kunt u deze vragen een voor een en zeer precies beantwoorden binnen de reguliere termijn van drie weken?
We hebben de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De 17-jarige Charly T. die al meer dan 4 maanden in voorarrest in Spanje zit |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Charly (17) moet ook kerst doorbrengen in Spaanse gevangenis»?1
Ja.
Wanneer is Charly gevangen genomen en wanneer is hij voor het eerst bezocht door een vertegenwoordiger van de Nederlandse ambassade?
C. is op 16 augustus 2018 in Spanje gearresteerd. Een consulair medewerker van de Nederlandse ambassade in Madrid heeft C. voor het eerst bezocht op 26 september 2018. Een tweede bezoek vond plaats op 22 november 2018. In november 2018 is C. daarnaast bezocht door een vrijwilliger van Reclassering Nederland. In januari 2019 is C. wederom worden bezocht door een vrijwilliger van Reclassering Nederland. Ook heeft hij recent een bezoek ontvangen van Stichting PrisonLAW.
Klopt het dat hij voldoet aan ten minste twee voorwaarden om als kwetsbaar aangemerkt te worden, namelijk het feit dat hij minderjarig is en dat hij lang in voorarrest zit (en nog niet eens in staat van beschuldiging gesteld is)?2
Kwetsbaarheid kan zijn gelegen in diverse factoren. Leeftijd (minderjarigheid) is zo’n factor. C. verblijft in een Spaanse justitiële jeugdinstelling. Vanwege de minderjarigheid van C. is hij vaker bezocht dan gebruikelijk is op basis van het beleid inzake gedetineerdenbegeleiding bij (volwassen) Nederlandse gedetineerden in een Europees land (t.w. een keer per detentie). De duur van het voorarrest speelt hierbij geen rol.
Worden hij en zijn familie adequaat ondersteund? Zo ja, op welke wijze?
C. ontvangt consulaire bijstand in het kader van gedetineerdenbegeleiding buitenland. De gedetineerdenbegeleiding bestaat uit verschillende onderdelen; bezoeken aan C. zijn een onderdeel daarvan. In het geval van C. heeft de ambassade, naast het bezoekcontact met C. zelf, ook regelmatig contact met de lokale advocaat van C en met verschillende Spaanse autoriteiten, waaronder de jeugdinstelling waar C. verblijft en het openbaar ministerie. Verder informeert het ministerie de door C. aangewezen contactpersoon in Nederland en faciliteert de ambassade het contact tussen het Nederlandse en Spaanse openbaar ministerie over eventuele vervroegde vrijlating.
Heeft u hem en zijn familie actief gewezen op een organisatie als PrisonLaw, die gedetineerden bijstaat? Zo ja, wanneer is dat gebeurd?
Gedetineerden worden conform afspraak met PrisonLAW niet actief op mogelijke bijstand door deze organisatie gewezen. Wel wordt PrisonLAW genoemd in de voor gedetineerden bestemde brochure «Gearresteerd in Spanje». Op het moment dat PrisonLAW eind november 2018 concludeerde dat hun juridische bijstand toegevoegde waarde voor C. zou kunnen hebben, in aanvulling op de bijstand door de Spaanse advocaat, en het ministerie daarover benaderde, heeft het ministerie de contactpersoon van C. onmiddellijk in contact gebracht met PrisonLAW. Bureau Buitenland van Reclassering Nederland, een andere subsidiepartner van het ministerie, is, zoals bij het antwoord op vraag 2 genoemd, ook betrokken bij de begeleiding van C.
Is hij veilig op de locatie in Spanje waar hij als gedetineerde verblijft?
Op basis van de waarneming tijdens bezoeken aan C. in de jeugdinstelling en het contact met de directie van de jeugdinstelling is er geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake zou zijn van een onveilige situatie.
Heeft u overleg met de Spaanse autoriteiten zodat hij ofwel in voorarrest in Nederland kan zitten ofwel via een alternatieve maatregel hier het proces kan afwachten?
De Nederlandse ambassade in Madrid heeft contact met de Spaanse autoriteiten, waaronder de ministeries van Buitenlandse Zaken en Justitie. Ook is er contact met de Spaanse advocaat van C. De ambassade heeft de Spaanse autoriteiten gewezen op de mogelijkheid dat C. – in afwachting van een uitspraak van de rechter – op basis van Kaderbesluit 8293 buiten de jeugdinstelling kan verblijven en naar Nederland kan terugkeren. Het Nederlandse Openbaar Ministerie is bereid hieraan in het geval van C. mee te werken. De betreffende Nederlandse en Spaanse officieren van Justitie staan hierover met elkaar in contact.
Bent u bereid de vragen die in het schriftelijk overleg over gedetineerden in het buitenland (Kamerstuk 30 010, nr. 41) zijn gesteld door de CDA-fractie, een voor een en precies te beantwoorden, aangezien dat in het verslag van dit schriftelijk overleg niet gebeurd is?
Op 31 oktober 2018 ontving ik de vragen uit Schriftelijk Overleg van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken over mijn brief van 8 oktober 2018 inzake het verzoek van Stichting PrisonLAW om beëindiging subsidierelatie (Kamerstuk 30 010, nr. 40). Bij brief van 29 november 2018 (Kamerstuk 30 010, nr. 41) zijn de vragen beantwoord. Onder meer omdat er dubbelingen zitten in de vragen van de verschillende fracties en op sommige vragen in eerdere antwoorden op schriftelijke vragen is geantwoord, is er voor gekozen niet alle vragen separaat te herhalen. Wel is met de brief van 29 november en de eerdere brieven over hetzelfde onderwerp alle relevante en beschikbare informatie over het onderwerp verstrekt.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden (en dan bij vraag 8 ook gewoon de vragen een voor een en niet zoals in het verslag van het schriftelijk overleg is gedaan)?
Deze schriftelijke vragen zijn separaat en zo spoedig mogelijk beantwoord.
Promotieonderzoek naar de rechterlijke toetsing in het asielrecht |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift van Karen Geertsema?1
Ja. Wellicht ten overvloede merk ik op dat het onderzoek betrekking heeft op de rechterlijke toets in de asielprocedure van 2001 tot 2015 en dat die toets sindsdien indringender is. Het proefschrift (blz.2 stelt hieromtrent dat de effecten van de huidige lijn van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voor de bestuurlijke beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas en de rechterlijke toetsing daarvan ten tijde van het afsluiten van het onderzoek nog onvoldoende duidelijk waren en dat die effecten daarom buiten het bestek van het proefschrift vallen.
Is de terughoudende toetsing die de rechter in asielzaken betracht in overeenstemming met het Unierecht en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) dat een volledig ex nunc onderzoek voorschrijft? Deelt u de mening dat dit principe ook in de Nederlandse asielprocedure zou moeten gelden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u doen om dit te bewerkstelligen? Is de Nederlandse praktijk sinds 2015 wel in overeenstemming met het Unierecht?
Ja. Het principe van een volledig en ex nunc onderzoek geldt in de Nederlandse asielprocedure. Artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000, waarin de tekst van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn nauwgezet is gevolgd, schrijft voor dat de toetsing van de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming omvat.
Het invullen van deze verplichting is mede een verantwoordelijkheid van de rechtbanken en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.3 De Afdeling heeft in uitspraken van 13 april 20164 overwogen dat als gevolg van de inwerkingtreding van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, de intensiteit van de rechterlijke toetsing van het oordeel over de geloofwaardigheid van asielrelazen indringender is dan voorheen. Deze indringender toetsing is in overeenstemming met de opzet en doelstelling van de Procedurerichtlijn en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel van rechtsbescherming in asielzaken als geheel waarborgt dat in Nederland een asielzoeker de bescherming wordt gegeven die hem op grond van het unierecht en het EVRM toekomt, aldus de Afdeling.
De Nederlandse praktijk is in ieder geval sinds 2015 naar mijn oordeel in overeenstemming met het Unierecht.
Bent u van mening dat alleen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in staat is de geloofwaardigheid van een asielverzoek te beoordelen en de rechter niet? Zo ja, waarom kan de rechter dat niet? Acht u dit een wenselijke situatie vanuit het oogpunt van rechtsbescherming?
Nee. Een dergelijke opvatting vloeit overigens ook niet uit de jurisprudentie van de Afdeling voort. De intensiteit van de rechterlijke toetsing van het standpunt van de Staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas is indringender dan vóór de inwerkingtreding van de artikelen 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn en 83a van de Vreemdelingenwet 2000. Tegelijkertijd blijft een zekere rechterlijke terughoudendheid op sommige onderdelen van de toetsing van zijn standpunt over een asielrelaas onvermijdelijk maar ook gepast, omdat de IND over specifieke kennis beschikt en meer onderzoeksmiddelen en vergelijkingsmateriaal heeft dan de bestuursrechter, ook met betrekking tot inwilligende beschikkingen.5 Daarbij is uiteraard wel van belang dat de IND middels een gedegen motivering voor de rechter inzichtelijk maakt hoe het oordeel omtrent de inwilligbaarheid van de aanvraag tot stand is gekomen. De rechter hoeft echter niet ambtshalve alle feiten en beoordelingen van de IND zoals deze zijn opgenomen in het dossier te toetsen. Dit zou ook de taak van de rechter praktisch te zeer belasten en zou weinig zinvol zijn wanneer reeds op grond van de beschikking zelf kan worden geconstateerd dat er sprake is van een zorgvuldige en goed gemotiveerde afwijzing.6
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek dat: «bij de bestuurlijke beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas de feitenvaststellende en de feitenkwalificerende fase elkaar overlappen. Aangezien de asielaanvrager pas tijdens het schriftelijk voornemen tot afwijzing van de aanvraag wordt geconfronteerd met de aspecten van de aanvraag die niet geloofwaardig zijn, of waarover nader bewijs had moeten worden overgelegd om de gestelde feiten aannemelijk te maken, vindt kwalificatie van de feiten al tijdens de vaststellende fase plaats. Dit is problematisch, omdat de aard van de norm vraagt om een intensieve toetsing van de feitenkwalificatie. Bovendien laat het jurisprudentieonderzoek zien dat de individuele beslisambtenaar veel vrijheid geniet bij de vaststelling en beoordeling van de feiten waarvan bij een terughoudende toetsing nauwelijks controle plaatsvindt»?2 Zo nee, waarom niet? Kan de feitenkwalificatie op deze manier eigenlijk wel getoetst worden?
Nee, die conclusie van het onderzoek deel ik niet. De bestendige uitvoeringspraktijk van de IND is, ook blijkens de beleidsregels in de Vreemdelingencirculaire (hoofdstuk C1/4) en de openbare werkinstructie 2014/10, dat de feitenvaststellende fase en de feitenkwalificerende fase achtereenvolgens plaatsvinden. Dat deze fasen worden doorlopen zowel tijdens de voorbereiding van het schriftelijk voornemen tot afwijzing van de aanvraag als tijdens het nemen van de beslissing op de aanvraag doet daaraan niet af. Het uitbrengen van een voornemen stelt de vreemdeling bovendien in staat om voorafgaand aan het nemen van het besluit op de aanvraag zijn zienswijze te geven zowel ten aanzien van de feitenvaststelling als de kwalificatie van de feiten. Van een situatie van nauwelijks controle bij een terughoudende toetsing was en is geen sprake. Door artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 is de intensiteit van rechterlijke toetsing van het standpunt van de Staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas, dat voorheen terughoudend werd getoetst, toegenomen. Een zekere rechterlijke terughoudendheid bij toetsing van de geloofwaardigheid van de verklaringen en vermoedens van een vreemdeling die niet met bewijs zijn gestaafd blijft echter aangewezen en is blijkens de eerdergenoemde uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016 in overeenstemming met het Unierecht en het EVRM.
Bent u het eens met deze conclusie van het onderzoek: «De rol van het algemeen belang is voor het migratierecht anders dan voor andere delen van het bestuursrecht, zeker als de bewindspersoon een restrictief migratiebeleid nastreeft. Het gevaar is dan dat het belang van een efficiënt migratiebeleid zich vertaalt in procesrechtelijke regels die verwezenlijking van de materiële norm, namelijk «asielrechtelijke bescherming», bemoeilijkt in plaats van faciliteert. Dit schuurt met het Unierechtelijke vereiste van een objectief en onpartijdig onderzoek»?3 Zo nee, waarom niet?
Het algemeen belang voor het migratiebeleid en het migratierecht is enerzijds om de migratie naar Nederland – voor zover mogelijk – te reguleren en de gevolgen van deze migratie voor de Nederlandse samenleving zoveel mogelijk beheersbaar te houden, en anderzijds om te zorgen dat zij die wel bescherming behoeven die bescherming daadwerkelijk krijgen. Op het gebied van het migratiebeleid en het migratierecht in asielzaken zijn en blijven zowel procedureel als materieel de internationale verplichtingen, waaronder het Unierecht en het EVRM, bepalend. Bedoelde conclusie miskent ook dat de in het nationale migratierecht neergelegde procesrechtelijke regels nagenoeg alle afkomstig zijn uit de Procedurerichtlijn.
Dat voor andere delen van het bestuursrecht dan het migratierecht het algemeen belang anders is, wordt in het onderzoek nauwelijks onderbouwd met een vergelijking van het migratierecht en die andere delen van het bestuursrecht. Ik ben van mening dat de conclusie van het onderzoek tekort doet aan het migratiebeleid en het migratierecht en deel de conclusie dus niet.
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek dat de Afdelingsjurisprudentie verweven is geraakt met de beleidsvorming over de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas?4 Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat deze verwevenheid onwenselijk is, vooral als het beleid de jurisprudentie vormgeeft? Hoe wilt u dit gaan voorkomen?
Met de conclusie dat de Afdelingsjurisprudentie verweven is geraakt met de beleidsvorming over de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas, bedoelt de onderzoeker dat de jurisprudentie van de Afdeling beleidsvormend blijkt (blz. 310 en 314). Dat de jurisprudentie van de Afdeling betrokken wordt bij de beleidsvorming vind ik vanzelfsprekend. Er dient immers gehandeld te worden binnen de kaders van het recht, waaronder de jurisprudentie. Bovendien wordt de beoordeling van de geloofwaardigheid in ieder geval tegenwoordig in vergaande mate ingekaderd door het Europees recht, zodat van nationale beleidsvorming hierover nauwelijks sprake kan zijn.
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek dat de asielprocedure «mede door de Afdelingsjurisprudentie [is] verworden tot een procedure waarin de normen overheersen die aantonen dat een aanvrager niet voldoet aan het te bewijzen rechtsfeit.» Zo nee, waarom bent u het daar niet mee eens? Waar blijkt uit dat deze conclusie onterecht is? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is? Wat kunt u eraan doen deze situatie te corrigeren?
Ik ben het niet eens met deze conclusie. Conform het internationale en nationale recht moet de vreemdeling de feiten en omstandigheden stellen en aannemelijk maken die een rechtsgrond voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vormen (artikel 4:2 Algemene wet bestuursrecht en artikel 31 Vreemdelingenwet 2000). De bewijslast ligt echter niet eenzijdig bij de vreemdeling. De IND heeft op grond van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht ook een actieve onderzoeksplicht. Bovendien kan de IND tegemoet komen aan de op de vreemdeling rustende bewijslast door zelf onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld door vragen te stellen tijdens de gehoren of het opvragen van een individueel ambtsbericht en het laten verrichten van een taalanalyse of een leeftijdsonderzoek. Bovendien heeft de IND mogelijkerwijze gemakkelijker toegang tot bepaalde soorten documenten en informatie dan de verzoeker. De overheid moet de relevante elementen (ambtshalve) aanvullen en algemene informatie beschikbaar hebben en toepassen waar dat nodig is. In dit verband wordt ook wel gesproken van de samenwerkingsverplichting die is neergelegd in artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn en artikel 31 Vreemdelingenwet 2000. De IND moet de beslissing deugdelijk motiveren (artikelen 3:46 Awb, 11 Procedurerichtlijn en artikel 42, derde lid, Vw 2000). Verder verplicht het beleid er toe dat de motivering van het asielbesluit inzicht geeft in de weging die leidt tot het bestuurlijk oordeel over de geloofwaardigheid en moet hierin worden vermeld welke elementen van het asielrelaas (op zichzelf en in samenhang) geloofwaardig en ongeloofwaardig zijn (openbare werkinstructie 2014/10). Het vorenstaande wordt in de praktijk door de IND toegepast en bij een beroep op de rechter grondig getoetst. Dat de toetsing van de motivering op punten versterkt is ten opzichte van de vroegere toetsingsmaatstaf blijkt volgens de onderzoeker ook uit de verschillende uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016 en 15 november 201610.
Acht u het uit het oogpunt van rechtsbescherming en onpartijdigheid geoorloofd dat er, zoals het onderzoek stelt, sprake is «van een bestuursorgaan dat enerzijds restrictief vreemdelingenbeleid moet nastreven door middel van een strikte asielprocedure en aan wie anderzijds deskundigheid wordt toegedicht in de beoordeling van asielrelazen»?5
De suggestie dat een strikte asielprocedure en de deskundigheid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet of moeilijk met elkaar te verenigen zouden zijn deel ik niet. De IND verleent internationale bescherming aan hen die dat behoeven, hetgeen ook volgt uit de inwilligings- en afwijzingspercentages. In die zin is van een restrictief toelatingsbeleid geen sprake. De rechter zal een besluit doorgaans vernietigen indien de IND het niet naar behoren motiveert. In de gevallen waarin een zorgvuldige beslissing mogelijk is in de algemene asielprocedure kan er in die procedure worden beslist. Indien een zorgvuldige beslissing meer onderzoek vereist wordt op de asielaanvraag beslist in de verlengde asielprocedure.
Deelt u de mening dat gezien de conclusies van dit onderzoek de rechtsbescherming van de individuele asielzoeker te zwak is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals eerder aangegeven is de rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas sinds 2015 versterkt en waarborgt het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel van rechtsbescherming in asielzaken als geheel dat in Nederland een asielzoeker de bescherming wordt gegeven die hem op grond van het unierecht en het EVRM toekomt. Iedere asielzoeker kan bovendien met bijstand van een advocaat kosteloos tot twee rechterlijke instanties procederen over een afwijzend besluit.
Hoe wordt het uitgangspunt dat de asielzoeker tegemoet moet worden gekomen in de bewijslast (volgens het UNHCR-Handboek) en dat de beslisautoriteiten in samenwerking met de aanvrager moeten komen tot een onderbouwd asielrelaas (artikel 4 Kwalificatierichtlijn) in de praktijk uitgevoerd?
Zie antwoord 7.
Een gedetineerde mensenrechtenverdediger in Iran |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de situatie van Arash Sadeghi, die in Iran gevangen is gezet en door Amnesty International een gewetensgevangene wordt genoemd?1
Ja.
Klopt het dat deze gevangene ernstig ziek is en hem goede medische zorg wordt onthouden?
Uit open bronnen blijkt dat de heer Sadeghi in augustus gediagnostiseerd is met een vorm van botkanker, en heeft in september een operatie ondergaan ter bestrijding van de kanker. Ik ben bekend met informatie van o.a. Amnesty International dat de nazorg onvoldoende zou zijn, maar kan dit zelf niet bevestigen.
Deelt u de analyse van Amnesty International dat de heer Sadeghi is veroordeeld vanwege zijn vreedzame mensenrechtenwerk en daarom een gewetensgevangene is? Zo nee, waarom niet?
Ja. Voor zover bekend nam de heer Sadeghi slechts deel aan vreedzame acties. Vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting zijn een groot goed dat nationaal en internationaal bescherming verdient, in lijn met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Bent u bereid contact met de Iraanse autoriteiten op te nemen om aan te dringen op het vrijlaten van Arash Sadeghi en op goede medische verzorging?
Het is zorgwekkend dat er geen nieuwe informatie van Iraanse zijde is verstrekt over de situatie van de heer Sadeghi. De Iraanse mensenrechtensituatie in het algemeen baart grote zorgen. Nederland zal de Iraanse autoriteiten in bredere zin blijven aanspreken op de humane behandeling van gedetineerden, het belang van een eerlijke en transparante rechtsgang en de noodzaak tot het verlenen van toegang tot adequate medische zorg aan gedetineerden.
Zorgen over de mensenrechtensituatie in Iran zijn meest recentelijk overgebracht tijdens de bilaterale politieke consultaties tussen Nederland en Iran begin november 2018 en tijdens de mensenrechtendialoog van de EU met Iran eind november 2018.
De ongelijkheid tussen mannen en vrouwen wereldwijd |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Gender Gap Index van het World Economic Forum (WEF)?1
Ja
Vindt u het belangrijk dat de verbetering die te zien is op het gebied van arbeidsparticipatie en salaris (nog) verder wordt gestimuleerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit gaan doen?
Ja, daar hecht ik groot belang aan. In de vorig jaar met uw Kamer gedeelde Emancipatienota 2018–2021 heb ik beschreven op welke manier ik samen met mijn collega’s van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën deze kabinetsperiode de arbeidsparticipatie zal bevorderen. Enkele maatregelen zijn de uitbreiding van het geboorteverlof van partners, de verhoging van de kinderopvangtoeslag en het fiscaal aantrekkelijker maken om meer uren te werken.
In de dit voorjaar te verschijnen voortgangsrapportage zal ik u inlichten over de stand van zaken bij de uitvoering van het emancipatiebeleid, onder andere over de arbeidsparticipatie van vrouwen en het bevorderen van een gelijk loon.
Ten slotte vindt er momenteel een interdepartementaal beleidsonderzoek naar deeltijd plaats (IBO Deeltijd). In dit IBO wordt gekeken naar de oorzaken van het vele deeltijdwerken in Nederland en worden beleidsopties ontwikkeld die impact kunnen hebben op de keuze van werknemers voor deeltijdwerk.
Deelt u de mening dat Nederland op alle gebieden nog moet winnen op het gebied van ongelijkheid tussen mannen en vrouwen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er naast arbeidsparticipatie en salaris, ook vooruitgang wordt geboekt wat betreft vrouwen op topposities? Hoe gaat u bedrijven stimuleren dit ook door te voeren in het beleid?
Die mening deel ik. Zoals de Emancipatiemonitor 20182 heeft laten zien, zit emancipatie in de lift. Ten opzichte van de monitor van twee jaar geleden is er op veel gebieden enige versnelling te zien. De Emancipatiemonitor laat echter ook zien dat er nog veel werk aan de winkel is. Vrouwen en mannen hebben nog lang geen gelijke positie, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt.
In de brief aan de Kamer over het aandeel vrouwen aan de top van het bedrijfsleven van 6 maart is uiteengezet welke maatregelen het kabinet reeds in gang heeft gezet. Een meerderheid van de bedrijven lijkt naleving van de wet geen prioriteit te geven. Het kabinet verwacht van alle bedrijven dat zij zich aan de wet houden. Belangrijk element is dat bedrijven niet meer wegkomen met «er zijn geen vrouwen beschikbaar». De databank Topvrouwen bevat immers 1.500 topvrouwen. Daarnaast werk ik samen met VNO-NCW aan de bewustwording van bedrijven over de voordelen en mogelijkheden van diversiteit voor een bedrijf. We hebben daartoe eerder 5.000 bedrijven een handreiking gestuurd en recent weer een indringende brief gestuurd om hen erop te wijzen dat het twee voor twaalf is. Daarnaast zijn er vele gesprekken, bijeenkomsten met bedrijven, topvrouwen en searchbureaus om te bewerkstelligen dat meer topvrouwen geworven worden. Het kabinet zal in het voorjaar 2019 de balans op maken en is bereid dan met stevige maatregelen te komen om de naleving te bevorderen.
Deelt u de mening dat we vrouwen moeten stimuleren om meer noodzaak te zien in economische zelfstandigheid en hoe gaat u dat stimuleren?
Ik deel deze mening van harte. Het is noodzakelijk dat de economische zelfstandigheid van vrouwen als een recht wordt beschouwd. Niet alleen door vrouwen zelf, maar ook door mannen, werkgevers, werkconsulenten en opleidingsadviseurs. Onder andere door de campagne «Hoe werkt Nederland», zet het kabinet erop in stereotiepe keuzes tegen te gaan. Gelukkig constateren het SCP en het CBS in de Emancipatiemonitor 2018 een vooruitgang: een stijging van 3,5 procentpunt van 2014 tot 2017, uitkomend op een totaal van ruim 60%. Echter, dit steekt nog steeds af bij het percentage economisch zelfstandige mannen (79%). Het percentage vrouwen dat hierdoor een hoger risico loopt om financieel in de problemen te komen na het overlijden van hun partner of een scheiding is nog steeds te groot.
Het kabinet stimuleert het vergroten van economische zelfstandigheid door het fiscaal aantrekkelijker te maken om meer uren te gaan werken. Dit wordt onder meer gedaan door het maximum van de arbeidskorting te verhogen, de arbeidskorting over een langer inkomenstraject op te laten lopen en steiler af te bouwen. Ook wordt de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting beperkt. Daarnaast investeert het kabinet vanaf 2019 248 miljoen euro in de kinderopvangtoeslag en verlengt het eerder genoemde geboorteverlof voor partners naar zes weken in 2020. Zie ook het antwoord bij vraag 9 voor verder beleid omtrent economische zelfstandigheid.
In het IBO Deeltijdwerk zal gekeken worden naar beleidsopties omtrent deeltijdwerk. Er wordt onder andere gekeken naar de motieven van vrouwen en mannen om in voltijd of juist in deeltijd te werken en hoe afwijkende voorkeuren, instituties en sociale normen kunnen verklaren dat deeltijdwerk in Nederland veel populairder is dan in andere landen.
Deelt u de mening dat Nederland, ondanks de stijging van het afgelopen jaar, achterblijft op het gebied van gelijkheid tussen mannen en vrouwen?
Ik ben blij met de stijging op de Gender Gap Index van het World Economic Forum, de toename in economische zelfstandigheid en emancipatie in het algemeen, zoals gerapporteerd in de Emancipatiemonitor 2018. Uiteraard ben ik nog niet tevreden. Er is immers nog lang geen sprake van volledige gelijkheid. Het kabinet blijft daarom doorgaan met de aanpak om de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen. Deze plannen staan in de Emancipatienota 2018.
Wat vindt u van het feit dat de politieke emancipatie van Nederland achterblijft ten opzichte van andere landen, zoals bijvoorbeeld Bangladesh? Bent u bereid te onderzoeken hoe hier verbetering in kan komen?
Ik zou graag zien dat daar verbetering in komt en moedig elke vrouw van harte aan om politiek actief te worden. Het is aan de politieke partijen om hier vorm aan geven, en al dan niet gebruik te maken van een quotum, trainingen om onbewuste vooroordelen tegen te gaan, of andere maatregelen te bedenken om de politieke emancipatie te bevorderen.
Ook is het belangrijk om in gedachten te houden dat het WEF rapport niet het niveau van inkomen, kennis, of gezondheid van vrouwen in de diverse landen zoals Bangladesh, vergelijkt. Het WEF rapport focust op het verschil tussen mannen en vrouwen.
Deelt u de mening dat we de negatieve gevolgen die robotisering en automatisering, die vaak in sectoren voorkomen waar veel vrouwen werken, met zich meebrengen voor de positie op de arbeidsmarkt voor vrouwen moeten aanpakken?2
De exacte invloed van robotisering en automatisering op de arbeidsmarkt laat zich lastig sectoraal voorspellen. In het algemeen geldt dat er enerzijds als gevolg van robotisering mogelijk banen zullen verdwijnen. Naar verwachting betreffen dit met name routinematige en fysiek zware banen, aangezien dergelijke taken het gemakkelijkste te automatiseren zijn. Anderzijds zullen er ook nieuwe banen ontstaan ten gevolge van de verbeterde efficiëntie door technologische ontwikkelingen en de veranderende aard van werk.
Ten aanzien van de arbeidsmarktpositie van vrouwen geldt daarnaast dat een relatief groot deel van de vrouwen werkzaam is in de zorg en het onderwijs. Binnen deze sectoren is momenteel geen sprake van een tekort aan banen. Daarbij geldt wel dat robotisering in deze sectoren invloed kan hebben op de manier waarop het werk gedaan wordt, maar blijft – mede gegeven het belang van onder meer soft skillsin deze sectoren – de inzet van werkenden van groot belang. Hieruit volgt dat automatisering naar verwachting een relatief kleine rol zal spelen voor de toekomstige werkgelegenheid in deze sectoren.
Er lijkt momenteel dus niet direct reden om aan te nemen dat vrouwen relatief harder getroffen zullen worden door de robotisering en automatisering op de arbeidsmarkt dan mannen.
Ziet u aanleiding om maatregelen te treffen om de economische ongelijkheid te verkleinen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u vernomen dat uit onderzoek blijkt dat laagopgeleide vrouwen ten opzichte van middelbaar en hoogopgeleide vrouwen minder vaak werken om te kunnen zorgen voor hun gezin en huishouden? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Bent u bereid om maatregelen te treffen die stimuleren dat dit aantal ook bij laagopgeleide vrouwen moet dalen? Ziet u aanleiding om hiervoor maatregelen te treffen?3
Ja op al deze bovenstaande vragen. Het emancipatieproces is niet voor alle groepen vrouwen op hetzelfde moment begonnen, en het loopt ook niet voor alle groepen in hetzelfde tempo. Dat zien we onder andere op de arbeidsmarkt. Er zijn vrouwen voor wie het extra lastig is om daar een plek te veroveren of te behouden. Ik vind het van groot belang dat alle vrouwen gelijke kansen hebben om hun capaciteiten te ontwikkelen en op de arbeidsmarkt in te zetten, waardoor zij ook in hun eigen onderhoud kunnen voorzien.
Onlangs heb ik de Kamer geïnformeerd over de verschillen tussen groepen vrouwen en de aanpak van de bewindspersonen van SZW en mijzelf voor deze groepen. In deze brief concluderen wij dat opleidingsniveau inderdaad bepalend is voor de arbeidsparticipatie. Vrouwen met alleen basisschool, vmbo, of mbo-1 werken veel minder. Samen met een lager gemiddeld uurloon leidt dit tot een slechtere positie als het gaat om financiële onafhankelijkheid. Enkele maatregelen die dit kabinet neemt om deze positie te bevorderen, zijn de ondersteuning van gemeenten om bij het re-integratiebeleid de groepen vrouwen te bereiken met een afstand op de arbeidsmarkt en de pilot Educatie voor Vrouwen met Ambitie (EVA).
Ook financier ik de alliantie genaamd Samen Werkt Het, bestaande uit WOMEN Inc., Movisie, Wo=Men, Proefprocessenfonds Clara Wichmann, en de Nederlandse Vrouwenraad. Deze alliantie is gericht op het stimuleren van mannen en vrouwen, in het bijzonder financieel kwetsbare vrouwen, om de mogelijkheden te benutten voor het combineren van betaalde arbeid en onbetaalde zorg.
Het bericht dat de visa van 11 onderzoekers van CICIG door Guatemala zijn ingetrokken |
|
Sadet Karabulut , Lilianne Ploumen (PvdA), Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat Guatemala 72 uur geeft aan de 11 hoofdonderzoekers van de internationale commissie tegen straffeloosheid in Guatemala (CICIG) om het land te verlaten?1
Het bericht dat Guatemala 72 uur heeft gegeven aan de 11 functionarissen van de internationale commissie tegen straffeloosheid in Guatemala (CICIG) om het land te verlaten is zeer zorgelijk. De reden die de Guatemalteekse regering hiervoor heeft aangegeven is dat een aantal functionarissen terrorist zou zijn, tegen wie in hun thuisland onderzoeken zouden lopen. Hiervoor is echter geen enkel bewijs gegeven.
In aanvulling op bovengenoemd bericht kwam op 8 januari jl. de aankondiging van de Guatemalteekse regering om unilateraal het akkoord met CICIG op te zeggen. De klachten van de Guatemalteekse overheid zijn dat CICIG de publieke veiligheid, bestuurbaarheid en soevereiniteit van Guatemala zouden aantasten, en dat CICIG selectief en partijdig is in haar handelen. Ook wordt de VN verweten niet in dialoog te zijn gegaan over deze klachten. Hoewel het Constitutioneel Hof de regering heeft opgedragen haar besluit inzake de stopzetting van CICIG op te schorten, heeft de regering hier geen gevolg aan gegeven. Deze ontwikkelingen dragen bij aan een verdere verslechtering van het politieke en institutionele klimaat in het land.
De internationale gemeenschap heeft het opzeggen van het CICIG-akkoord door de Guatemalteekse regering scherp veroordeeld. De SGVN heeft onmiddellijk in een verklaring aangegeven het besluit te verwerpen en het akkoord tussen de VN en Guatemala als geldig te beschouwen tot aan het einde van het mandaat in september 2019. De Nederlandse ambassadeur te Costa Rica (mede geaccrediteerd in Guatemala) heeft zich publiekelijk daarbij aangesloten, en tevens de Nederlandse zorgen geuit over het besluit en het belang van CICIG voor de rechtsstaat en de strijd tegen corruptie en straffeloosheid benadrukt. Gelet op de Nederlandse zorgen heeft Nederland de kwestie in EU-verband mede geagendeerd en op 11 januari jl. heeft de EU een verklaring uitgebracht waarin zij steun uitspreekt voor het goede werk dat CICIG heeft verricht, de SGVN steunt in zijn pleidooi dat het agentschap zijn mandaat moet volbrengen en tevens Guatemala oproept de rechtstaat te versterken en de onafhankelijkheid van het Constitutioneel Hof te respecteren. In een verklaring van de groep van grote donoren (G13) werd het belang van de grondwettelijke orde, rechtsstaat en scheiding der machten benadrukt, Nederland heeft zich bij deze verklaring gevoegd.
Waarom zijn de visa en diplomatieke onschendbaarheid ingetrokken?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat deze actie van de Guatemalteekse regering een directe schending is van het akkoord tussen de regering en de VN waarmee CICIG werd opgericht, en daarmee ook in strijd is met de Grondwet, en mogelijk de veiligheid van personeel van CICIG in gevaar brengt?
Deze actie is inderdaad een schending van het akkoord tussen de regering en de VN waarmee CICIG werd opgericht. De diplomatieke immuniteit van de CICIG-medewerkers vloeit voort uit dit akkoord en slechts het hoofd van CICIG heeft het recht de diplomatieke immuniteit in te trekken. Het Constitutioneel Hof van Guatemala oordeelde in reactie op het intrekken van de visa dat alle CICIG-functionarissen het recht op toegang tot en vrijheid van beweging in Guatemala hebben als gevolg van het akkoord tussen de VN en Guatemala.
Door de eenzijdige opzegging van het akkoord met de VN door Guatemala op 8 januari jl. is het CICIG-kantoor inmiddels ontruimd en hebben alle internationale CICIG-medewerkers en ook een deel van het lokale personeel Guatemala verlaten.
Hoe kan CICIG haar uitstekende werk blijven doen als onderzoekers niet langer Guatemala in kunnen?
Wegens het opzeggen van het akkoord met de VN door de Guatemalteekse regering kan CICIG momenteel niet meer haar mandaat uitvoeren, dat nog van kracht is tot september 2019. Zie ook het antwoord op vragen 1 en 2.
De eerdere beslissing eind augustus 2018 om het mandaat van CICIG niet te verlengen, is een soeverein besluit van de Guatemalteekse overheid. In reactie op dit besluit sprak de EU op 2 september 2018 via een verklaring steun uit voor het werk van CICIG. Nederland blijft een voorstander van het werk van CICIG in de strijd tegen straffeloosheid en zou graag hervatting van CICIG, inclusief een verlenging van het huidige mandaat na september 2019, zien.
Klopt het dat de getroffen hoofdonderzoekers van CICIG een sleutelrol spelen in het onderzoek en de berechting van «high impact cases», ondermeer tegen de voormalige president en vicepresident als ook de huidige president en enkele van zijn familieleden? Bent u het ermee eens dat deze actie cruciale processen in de strijd tegen corruptie en straffeloosheid ernstig ondermijnt en daarnaast de onafhankelijkheid van de rechtstaat in Guatemala verder in gevaar brengt? Wilt u nu alvast uw steun uitspreken voor het verlengen van het mandaat van CICIG dat in september 2019 afloopt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de toenemende aanvallen van de Guatemalteekse regering op voormalig hoofdaanklaagster Thelma Aldana – die nauw samenwerkte met CICIG – inclusief beschuldigingen van corruptie en oproepen aan het Openbaar Ministerie om haar strafrechtelijk te vervolgen? Hoe waarschijnlijk acht u dat deze aanvallen eveneens tot doel hebben de strijd tegen de straffeloosheid verder te verzwakken, onder andere door haar kandidatuur en deelname aan de aanstaande verkiezingen in 2020 onmogelijk te maken? Bent u bereid deze lastercampagne en bedreigingen aan het adres van Thelma Aldana te veroordelen en ervoor te pleiten dat haar recht om aan de verkiezingen mee te doen niet geschonden wordt?
Nederland vindt vrije en eerlijke verkiezingen in Guatemala van groot belang. Alle kandidaten moeten eerlijk mee kunnen dingen om het presidentschap. Nederland steunt het Netherlands Institute for Multiparty Democracy (NIMD), dat zich inzet voor versterking van de democratie in Guatemala. Het NIMD ondersteunt alle partijen in aanloop naar de verkiezingen. Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen zal het kabinet er in EU raadskader op aandringen de situatie nauwgezet te blijven volgen, zeker in aanloop naar de verkiezingen.
Bent u bereid om het intrekken van de visa en verlies van immuniteit van de CICIG-onderzoekers onomwonden te veroordelen en er bij de Guatemalteekse regering op aan te dringen dat deze beslissing per direct wordt teruggedraaid? Zo ja, wanneer gaat u dit doen gezien de urgentie van de zaak en het feit dat elke dag telt? Zo nee, waarom niet?
Het opzeggen van het akkoord met de VN is door de EU door middel van een verklaring veroordeeld op 11 januari jl. De boodschap over het belang van het werk van CICIG en een goed functionerende rechtsstaat wordt door Nederland consistent uitgedragen in contacten met de Guatemalteekse regering, bijvoorbeeld in een gesprek met de Guatemalteekse ambassadeur op 17 januari. Zie ook het antwoord op de vragen 1 en 2.
Bent u bereid zich ervoor in te zetten dat ook de Europese Unie deze actie veroordeelt en aandringt op het intrekken van dit besluit, zodat de onderzoekers in Guatemala hun werk kunnen blijven doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Uitbreiding regeling Gratis VOG |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat overblijfvrijwilligers in het onderwijs die wettelijk verplicht zijn een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te overleggen geen gebruik kunnen maken van de regeling Gratis VOG?1
Medewerkers die verbonden zijn aan een onderwijsinstelling dienen in het bezit te zijn van een geldige Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG). De VOG is in het primair-, voortgezet- en middelbaar beroepsonderwijs wettelijk verplicht voor onder andere leraren, directieleden, (con-)rectoren, leraren/ onderwijsassistenten in opleiding. Voor overblijfmedewerkers in het primair onderwijs is de VOG ook wettelijk verplicht. Vrijwilligers die werken binnen de kinderopvang- en buitenschoolse opvangorganisaties, vallen, indien zij vaker dan een half uur per drie maanden actief zijn op eenzelfde locatie, vanwege hun structurele aanwezigheid ook onder de geldige VOG plicht. Dit is neergelegd in de Wet kinderopvang en valt daarmee onder het systeem van verplichte continue screening. Organisaties zijn wettelijk verplicht hen te registreren in het Personenregister kinderopvang voor continue screening.2
De Regeling Gratis VOG voor vrijwilligers (hierna: de Regeling) is niet bedoeld voor vrijwilligers van organisaties die al wettelijk verplicht zijn een VOG aan te vragen. De meeste vrijwilligers die actief zijn bij scholen, kinderopvang, BSO of als gastouder zijn al verplicht een VOG aan te vragen. Dergelijke vrijwilligers kunnen dus niet gebruik maken van de Regeling. Alleen vrijwilligers van organisaties die niet al wettelijk verplicht zijn een VOG aan te vragen, zoals hulpouders op scholen, kunnen deelnemen aan de Regeling. Ik heb hiervoor gekozen, omdat het voornaamste doel van de Regeling is te stimuleren dat organisaties voldoende aandacht hebben voor risico’s op grensoverschrijdend gedrag en hier maatregelen voor nemen. Indien sprake is van een verplichting is geen sprake meer van een te stimuleren vrijwillige keuze.
Wanneer moet een overblijfvrijwilliger wettelijk verplicht een VOG aanvragen? Wat zijn daarvoor de criteria?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de grootste groep vrijwilligers die actief zijn bij scholen, kinderopvang, BSO en gastouders door deze voorwaarde niet onder de regeling Gratis VOG vallen? Zo ja, wat zijn hiervoor de beweegredenen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat de verplichte regeling te scherp is waardoor bijna iedereen die met regelmaat vrijwilligerswerk verricht eronder valt en hierdoor slechts een marginale groep organisaties voor haar incidentele vrijwilligers aansluiting kan vinden bij de regeling Gratis VOG? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee, ik deel deze mening niet. Voor de meeste vrijwilligers geldt immers geen wettelijke VOG verplichting. Organisaties waar deze vrijwilligers actief zijn, kunnen zich aanmelden voor de Regeling, mits deze vrijwilligers werken met kwetsbare personen en mits zij een actief en gedegen preventie- en integriteitbeleid hanteren.
Bent u op de hoogte van het feit dat er steeds meer scholen, kinderopvang- en buitenschoolse opvangorganisaties zijn die ook onder de regeling willen vallen?
Ik heb vernomen dat er onder andere bij vrijwilligerskoepel NOV vragen zijn binnengekomen van scholen, kinderopvang en BSO’s. Dit betroffen vragen over of – en zo ja onder welke voorwaarden – zij gebruik kunnen maken van de Regeling.
Ziet u ruimte om het merendeel van de bovengenoemde sector toch mee te laten profiteren van de regeling Gratis VOG? Zo niet, waarom niet? Zo ja, is hier budget voor, hoeveel zou een uitbreiding van de regeling Gratis VOG kosten en op welke termijn kan deze aanpassing doorgevoerd worden?
Nee, deze ruimte zie ik niet. Zoals ik heb toegelicht in mijn beantwoording op vraag 3, ben ik van mening dat indien sprake is van een rechtsplicht, geen gebruik gemaakt kan worden van de Regeling.
Hoeveel aanvragen voor een Gratis VOG zijn er sinds de uitbreiding van deze regeling gedaan? Is dit aantal conform de verwachtingen?
In november en december 2018 zijn in totaal ca. 20.000 aanvragen ingediend bij Justis. Dit is bij benadering conform de verwachtingen.
Op welke wijze is er naar organisaties gecommuniceerd over de verruiming van de regeling Gratis VOG? Hoe gaat u de komende tijd deze communicatie verbeteren om de bekendheid van de verruiming van de regeling verder uit te breiden?
Op 1 november jl. is een persbericht uitgegaan om organisaties te informeren over de nieuwe regeling Gratis VOG. Tevens brengen de koepelorganisaties (NOV, NOC*NSF en CIO) hun achterban op diverse manieren op de hoogte van de regeling Gratis VOG en de verruiming die per 1 november 2018 gerealiseerd is.
In 2019 zal de communicatie van de koepelorganisaties geïntensiveerd worden en wordt tevens actief contact gelegd met gemeenten en sectoren die voor 1 november 2018 nog geen gebruik konden maken van de regeling. Dit jaar zal tevens een landelijke pool van experts beschikbaar komen, die kunnen helpen bij het opstellen en implementeren van het beleid bij organisaties.
Regels en procedures die mogelijk onderzoek van gentherapie hinderen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin gesteld wordt dat de ontwikkeling van gentherapie in Nederland ernstig gehinderd zou worden door gedateerde wet- en regelgeving?1
Ja.
Kunt u aangeven naar aanleiding van welke EU-regelgeving een milieutoets uitgevoerd moet worden, waarnaar in dit artikel verwezen wordt en in welke Nederlandse wet- en regelgeving dit is geregeld?
In Europa bestaan twee richtlijnen die voor handelingen met genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) relevant zijn. Dat zijn enerzijds richtlijn 2009/41 voor het ingeperkt gebruik van ggo’s en anderzijds richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu. Beide richtlijnen vereisen een risicobeoordeling die aan de vergunning of toelating van genoemde handelingen vooraf dient te gaan.
In Nederland is bij de behandeling van de uitvoeringsregelgeving vastgesteld dat gentherapie valt onder richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu. Een en ander is bepaald in het Besluit ggo 2013 Milieubeheer2 en de Regeling ggo 2013 Milieubeheer3.
Kunt u schetsen wat de procedure behelst van deze milieutoets bij het gebruik van gentherapie?
De procedure voor vergunningverlening voor gentherapietoepassingen wordt voor wat betreft de biotechnologische veiligheidsbeoordeling uitgevoerd overeenkomstig het Besluit ggo 2013 Milieubeheer.
Het bedrijf of de instelling die een gentherapeutische handeling wil uitvoeren, dient daaraan voorafgaand een vergunningaanvraag in te dienen, waarbij een milieurisicobeoordeling wordt opgesteld en de daaraan ten grondslag liggende informatie wordt bijgevoegd.
De vergunning wordt aangevraagd bij het Loket Gentherapie van het Bureau GGO4. De procedurele stappen zijn uitgewerkt in een stroomschema dat is gepubliceerd op de website van het Loket Gentherapie.5
Klopt het dat Nederland deze EU-regelgeving strikter interpreteert dan de meeste andere Europese landen, waaronder België? Zo ja, kunt u aangeven waarom dit het geval is?
Nederland hanteert geen striktere interpretatie van de EU-regelgeving. Ter toelichting dient het volgende.
Er bestaat al geruime tijd discussie in de Europese Unie of gentherapie met ggo’s bij mensen valt onder richtlijn 2009/41 voor het ingeperkt gebruik van ggo’s of onder richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu. Beide richtlijnen vereisen een risicobeoordeling die aan de vergunning of toelating van genoemde handelingen vooraf dient te gaan.
In Nederland is bij de behandeling van de uitvoeringsregelgeving vastgesteld dat gentherapie valt onder richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu. Een en ander is bepaald in het Besluit ggo 2013 Milieubeheer6 en de Regeling ggo 2013 Milieubeheer7.
Er zijn ook landen die gentherapie met ggo’s bij mensen behandelen onder richtlijn 2009/41 voor het ingeperkt gebruik van ggo’s. Hierbij wordt er van uitgegaan dat dat door toepassing van inperkingmaatregelen altijd voorkomen wordt dat ggo’s in het milieu terecht komen en niet buiten het inperkingsgebied (het laboratorium, ruimte in ziekenhuis) kunnen geraken. Zo hoeft onder dit beginsel bij een vergunningaanvraag niet alleen minder informatie te worden aangeleverd, maar vindt daarbij ook een andersoortige risicobeoordeling plaats.
Omdat het in Nederland doorgaans onwenselijk en onmogelijk is om met gentherapie behandelde patiënten tegen hun wil in een ziekenhuis afgezonderd te houden, kan verspreiding in het milieu van ggo’s met bijvoorbeeld de urine niet altijd worden voorkomen. Er moet daarom bij de milieurisicobeoordeling van worden uitgegaan dat ggo’s in het milieu terecht kunnen komen. Het beoordelingsregime van richtlijn 2001/18 is hier specifiek op ingericht.
Ik deel dan ook niet in algemene zin de opvatting van de Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen en HollandBio dat deze regelgeving gedateerd is omdat het primaire doel ervan, te weten het waarborgen van de veiligheid voor de menselijke gezondheid en het milieu, er adequaat mee gestand wordt gedaan.
Wel hecht ik eraan te benadrukken dat Nederland op niet aflatende wijze aandringt bij de Europese Commissie op Europese harmonisatie ter verdere verkleining van de verschillen in «level playing field» tussen de verschillende Europese lidstaten. Vanaf begin 2017 tot medio 2018 zijn de Europese Commissie en lidstaten met elkaar in gesprek geweest over het verbeteren van de uitvoering van de Europese regels over klinische proeven waarbij genetische modificatie wordt gebruikt (gentherapie). Nederland heeft dit initiatief van de Europese Commissie aangegrepen om een grondige herziening van zowel de Europese regelgeving als de uitvoeringspraktijk in de EU te bepleiten. Dat zou de onnodige lasten voor bedrijven en instellingen aanzienlijk reduceren.
Om dat mogelijk te maken en ook om te komen tot harmonisatie van het toepasselijke regime voor gentherapie, heeft de Europese Commissie erkend dat dit nuttig en nodig is om belemmeringen te verminderen, maar tegelijkertijd heeft de Europese Commissie aangegeven dat het wijzigen van de ggo-richtlijnen niet bespreekbaar is.
Het kabinet is daarover teleurgesteld omdat daardoor de verschillen tussen lidstaten en de procedurele belemmeringen in de Europese regelgeving onvoldoende kunnen worden weggenomen, maar het blijft onverkort de noodzaak hiervan onder de aandacht brengen.
Wat is de opvatting van de regering met betrekking tot de betreffende EU-regelgeving? Deelt u de opvatting van de Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen en HollandBio dat deze regelgeving gedateerd is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Bowi van #SorryJohan doet stap terug: 'Je krijgt veel stront over je heen' |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bowi van #SorryJohan doet stap terug: «Je krijgt veel stront over je heen»»?1 Deelt u de mening dat iedere vorm van bedreiging onacceptabel is, dus zeker ook mensen die anderen bedreigen die niets meer willen dan zichzelf zijn?
Ja. Voorts heb ik met initiatiefnemer Bowi hierover contact gehad.
Kunt u aangeven hoe u acceptatie van de LHBT-gemeenschap in de sportwereld, maar ook daarbuiten, blijft bevorderen?
Ik stimuleer dit onder meer door samen met de Minister van Medische Zorg en Sport de Alliantie Gelijkspelen te ondersteunen. Daarnaast zet de Minister van Medische Zorg en Sport zich ook in via het Sportakkoord. De Alliantie Gelijkspelen richt zich de komende jaren op het realiseren van een open, veilig en prettig team- en verenigingsklimaat voor LHBTI-ers in de sport, waarbij het gaat om alle deelnemers aan sportactiviteiten, zowel op (spelers, arbiters) als rondom het veld (supporters, trainers, bestuurders etc.). In de Alliantie werken samen: de John Blankenstein Foundation, NOC*NSF, de KNVB, de KNHB en voetbalsupportsvereniging de Roze Regâhs. Met het sportakkoord streeft het kabinet ernaar dat inclusief sporten en bewegen als vanzelfsprekend wordt ervaren en belemmeringen zoals sociale ontoegankelijkheid worden weggenomen.2
Ook buiten de sportwereld zet ik mij in voor de sociale acceptatie. Dit voorjaar zend ik de Kamer de voortgangsrapportage over het Emancipatiebeleid 2018–2021.
Wilt u met de KNVB in gesprek gaan hoe zij hun rol om de acceptatie van LHBT’ers in de voetbalwereld te bevorderen in 2019 weer op te pakken, aangezien zij het afgelopen jaar hier een belangrijke rol hebben gespeeld maar in deze recente discussie stil lijken te zijn?
Ik ben, samen met mijn collega van Sport, in gesprek met de KNVB. De KNVB is een belangrijke partner in de Alliantie Gelijkspelen en is ook betrokken bij de totstandkoming en uitvoering van het Sportakkoord. De KNVB deelt de ambitie om discriminatie van de voetbalvelden te bannen. Net als ik vindt de KNVB iedere vorm van discriminerende of andere kwetsende uitspraken op en rond de voetbalvelden verwerpelijk en op geen enkele wijze te tolereren. De KNVB werkt aan beleid om alle vormen van uitsluiting, waaronder homofobie, uit het voetbal te weren. Niet voor niets heeft de KNVB als slagzin dat voetbal voor iedereen is en wil de KNVB graag dat iedereen zich welkom voelt op de velden en in de stadions.
Bent u bereid te leren van best practices uit sectoren die net zo gedomineerd worden door mannen als de voetbalwereld, maar waar homoacceptatie geen probleem lijkt te zijn en te bekijken hoe het ook in de voetbalwereld normaal wordt om jezelf te zijn, welke geaardheid je ook hebt?
Ja. Hoewel niet geheel vergelijkbaar, is de aanpak in de hockeywereld een goed praktijkvoorbeeld.
Bent u bereid met uw collega van Justitie en Veiligheid in gesprek te gaan hoe de bedreigers van Bowi Jong opgespoord en aangepakt kunnen worden?
Ik ben betrokken bij het gesprek dat mijn collega van Justitie en Veiligheid met relevante partijen voert over de uitvoering van de motie Sjoerdsma/Van den Hul3, die oproept tot het opstellen van een actieplan om geweld tegen LHBTI’s tegen te gaan. Over individuele gevallen van bedreiging en onderzoeken door het Openbaar Ministerie, kan ik geen mededelingen doen.
De vervolgstappen omtrent bevallen onder pseudoniem |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bevallen onder valse naam voorlopig niet toegestaan»?1
Ja.
Klopt het, dat in de brief van 3 december 2018 onder het kopje «vervolgstappen en verkenning» veelal gekeken wordt naar bevallen onder geheimhouding?2 Kunt u ingaan op de huidige situatie van bevallen onder geheimhouding? Welke specifieke afspraken moeten er met welke (overheids)instanties gemaakt worden teneinde de geheimhouding te realiseren? Welke (overheids)instanties worden op de hoogte gesteld van de geboorte van een kind, ook wanneer sprake is van geboorte onder geheimhouding?
Bij bevallen onder geheimhouding komen de gegevens van de moeder te staan op de geboorteakte van het kind. Deze worden vervolgens opgenomen in de Basisregistratie Personen (BRP) en verstrekt aan de (overheids)instanties die hierover moeten kunnen beschikken ter uitoefening van hun taken.
Fiom heeft op grond van jarenlange ervaring een werkwijze bij geheimhouding ontwikkeld en vastgelegd in een werkdocument. In dit werkdocument staan alle specifieke acties en afspraken beschreven die nodig zijn om geheimhouding te regelen. Het document wordt regelmatig aangevuld naar aanleiding van nieuwe ervaringen. Fiom en Siriz hebben aangegeven dat het regelen van geheimhouding vanwege het grote aantal betrokkenen uiterst bewerkelijk is. Met verscheidene instanties moeten specifieke afspraken worden gemaakt. Het kan gaan om afspraken met onder meer de gemeente waar de moeder woont, waar het kind geboren is en waar het kind bij het pleeggezin verblijft, met gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming, de rechtbank, met het RIVM, Sociale Verzekeringsbank, het ziekenhuis, de zorgverzekering, de GGD, de huisarts, de apotheek en soms met de immigratie- en naturalisatiedienst en de Belastingdienst.
Een aantal instanties moet altijd op de hoogte gesteld worden van de geboorte van een kind, ook als er sprake is van een «beperking gegevensverstrekking aan derden» (de zogenoemde geheimhouding in de BRP). Zo krijgen RIVM, de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank altijd bericht.
Daarnaast verschilt het per casus welke instantie de informatie krijgt, dit is afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van de moeder.
De toepassing van de geheimhouding is in deze gevallen mensenwerk, daarom valt geheimhouding niet voor de volle honderd procent te garanderen.
Kunt u voorts ingaan op de (financiële) gevolgen van een «beschermde bevalling» die Stichting Beschermde Wieg in samenwerking met een aantal ziekenhuizen aanbiedt? Hoe worden de kosten die samenhangen met een bevalling in dit soort gevallen vergoed?
Een beschermde bevalling is vanwege het anonieme karakter onverzekerde zorg waarvoor geen declaratietitel bestaat. Ziekenhuizen die een beschermde bevalling aanbieden nemen deze kosten daarom voor eigen rekening. Voor declaratie bij een zorgverzekeraar is immers nodig dat kan worden vastgesteld dat iemand verzekerd is. Dat gebeurt aan de hand van het burgerservicenummer.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat ziekenhuizen de kosten van zo’n beschermde bevalling declareren via de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden. Hoewel deze regeling een uitzondering kent als iemand verzekerd is, speelt hierbij hetzelfde probleem. Als niet kan worden vastgesteld of iemand verzekerd is, bijvoorbeeld omdat betrokkene weigert toestemming te geven om haar gegevens te verstrekken, kunnen de kosten desondanks onder deze regeling worden vergoed.3
Kunt u ingaan op de in de brief genoemde «samenwerking met Stichting Beschermde Wieg en de andere partners»? Welke andere partners zijn dat? Hoe gaat u pogen «een adequate bescherming» te bieden? Kunt u daarnaast ingaan op «adequate bescherming»? Wat acht u adequaat?
Mijn inzet is tweeledig. Ik wil voorkomen dat een ongewenst zwangere vrouw anoniem afstand doet van haar kind en óók dat een kind door de moeder in een hulpeloze toestand wordt achtergelaten omdat de moeder haar identiteit hoe dan ook verborgen wil houden.
Op 15 januari 2019 heb ik met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Fiom, Stichting Beschermde Wieg (SBW) en Siriz verkend op welke wijze de bescherming van moeder en kind het meest effectief geboden kan worden. Daarbij hebben de drie organisaties hun werkwijze toegelicht, is een inventarisatie van de ervaren knelpunten gemaakt bij bevallen onder geheimhouding en zijn mogelijke oplossingsrichtingen verkend. Deze oplossingsrichtingen zien op het versterken van de procedure bij geheimhouding en het de facto onder bepaalde omstandigheden mogelijk maken van het bevallen onder pseudoniem.
De drie organisaties bereiken vrouwen in verschillende omstandigheden: Fiom en Siriz hebben vooral te maken met vrouwen die doorverwezen worden vanuit de hulpverlening, huisarts of het ziekenhuis. De vrouwen die SBW benaderen, willen liever helemaal geen bemoeienis vanuit de hulpverlening. Een reden waarom vrouwen toch SBW benaderen is dat SBW een verdergaande vorm van geheimhouding biedt. Door in haar communicatie-uitingen de mogelijkheid om anoniem te bevallen niet uit te sluiten, tracht SBW die vrouwen over de streep trekken die anders iedere vorm van hulp zouden mijden. Als een vrouw zich meldt, is de hulpverlening vanuit SBW erop gericht de vrouw te bewegen alsnog de zorg voor haar kind op zich te nemen of in ieder geval in te stemmen met achterlating van gegevens over haar identiteit (bevallen onder geheimhouding met vermelding op de geboorteakte). Als de vrouw ook dit niet wil, kunnen de gegevens van de moeder met haar instemming elders worden bewaard op zodanige wijze dat de toegang op termijn voor het kind verzekerd is. De gegevens van de moeder worden dan niet in de geboorteakte van het kind opgenomen. In het uiterste geval heeft de moeder de mogelijkheid om geen enkel gegeven achter te laten. In de afgelopen jaren bleek slechts één moeder zich te hebben gemeld die uiteindelijk haar gegevens niet wilde delen. Deze vrouw is destijds door Siriz naar SBW verwezen. In dat geval biedt SBW de moeder de mogelijkheid om het kind anoniem achter te laten in een kamer in een ziekenhuis. De zorg voor het kind is daarmee geborgd. In de kamers worden vrouwen door het beschikbaar stellen van materiaal uitgenodigd alsnog contact te zoeken met de hulpverlening en om in ieder geval enige gegevens over haar persoon achter te laten.
Tijdens het overleg hebben Fiom en Siriz aangegeven de dilemma’s te delen die SBW gebracht hebben tot deze werkwijze. Ze zouden zelf ook graag meer ruimte willen hebben om zorgmijdende vrouwen pro-actiever tegemoet te treden. De komende maand ga ik met deze partijen en met het Openbaar Ministerie (OM), de ziekenhuizen die een vondelingenkamer hebben ingericht, de Raad voor de Kinderbescherming en de ministeries van BZK en VWS nader onderzoeken hoe we de bestaande knelpunten bij het bevallen onder geheimhouding zoveel mogelijk kunnen wegnemen waarbij we tegelijkertijd kijken naar de mogelijkheid van het de facto invoeren van bevallen onder pseudoniem. Daarbij zal ik nadrukkelijk aandacht besteden aan de mogelijke strafrechtelijke aspecten die hieraan verbonden zijn. Ik verwacht uw Kamer daarover vóór 1 maart te kunnen informeren.
Met de te nemen acties zal ook aangesloten worden bij de maatregelen in preventieve sfeer die de Staatssecretaris van VWS in zijn brief aan uw Kamer van 11 september 2018 heeft aangekondigd. Een belangrijk element daarin is de invoering van een gratis telefonische hulplijn die dag en nacht bereikbaar is. Tijdens het eerdergenoemd overleg bleek dat de hulplijn in een daadwerkelijke behoefte voorziet.
Kunt u ingaan op de positie van de Stichting Beschermde Wieg, als onafhankelijke private stichting? Hoe wordt de kwaliteit van de dienstverlening geborgd?
SBW is een private stichting en ontvangt geen subsidie van de overheid. Haar werkprocessen staan in haar protocollen beschreven. SBW streeft erkenning door de overheid na en is voornemens om de overheid om subsidie te vragen. Daartoe zal SBW moeten voldoen aan de voorwaarden en kwaliteitsvereisten die de overheid voor de verlening van subsidie stelt.
Deelt u de mening van het Wetenschappelijk Bureau Openbaar Ministerie dat wanneer een kind in een vondelingenkamer wordt neergelegd, diegene die de vondelingenkamer in staat houdt medeplichtig is aan verduistering van staat, ex artikel 236 Wetboek van Strafrecht?3 Ziet u het risico van een verdiepende samenwerking aangegaan met een organisatie die, indien een civiele rechter uitspraak heeft gedaan over de staat van het kind, mogelijk vervolgd kan worden door het openbaar ministerie (OM)?
In het voormelde advies concludeert het Wetenschappelijk Bureau van het OM dat er voor het beschikbaar houden van een vondelingenkamer sprake van medeplichtigheid kan zijn aan verduistering van staat in het geval dat er een kind in de vondelingenkamer wordt neergelegd. Het in artikel 236, derde lid, Wetboek van Strafrecht neergelegde vervolgingsbeletsel kan vervolging alleen plaatshebben nadat een verzoek tot inroeping of tot betwisting van staat is gedaan en de burgerlijke rechter daarop een eindbeslissing heeft gegeven of, ingeval het verzoek door het stilzitten van partijen onvoldoende voortgang vindt, nadat de burgerlijke rechter heeft beslist dat er een begin van bewijs is. Of er in een concrete situatie daadwerkelijk sprake is van medeplichtigheid als bedoeld, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. Het is dan aan het OM om te beslissen of er aanleiding is tot vervolging.
Deelt u de mening dat de evaluatie van de in 2014 in Duitsland in werking getreden wettelijke regeling «Gesetz zum Ausbau der Hilfen für Schwangere und zur Regelung der vertraulichen Geburt», waarmee bevallen onder pseudoniem werd geïntroduceerd, positief of in ieder geval bemoedigend is? Erkent u dat door deze wettelijke regeling de adviesbureaus erin zijn geslaagd de vrouwen in het zorgstelsel te laten instromen zodat zij er ook voor konden kiezen hun anonimiteit op te geven teneinde een reguliere adoptieprocedure mogelijk te maken of om het kind zelf op te voeden?
De evaluatie van de wet laat een positief beeld zien. Meer vrouwen zijn bereid de hulpverlening te benaderen en geven aan dat de mogelijkheid van bevallen onder pseudoniem en de gelijktijdige beschikbaarstelling en intensivering van de hulpverlening daaraan hebben bijgedragen. De evaluatie maakt ook duidelijk dat deze vorm van bevallen niet voor alle gevallen een oplossing biedt.
Een aanmerkelijk aantal vrouwen doet geen beroep op de mogelijkheden die de wet biedt en kiest toch voor anoniem bevallen: de zorgmijders.
Ik neem uiteraard goede notie van de ontwikkelingen en ervaringen in Duitsland en zal deze, waar mogelijk, als input gebruiken om de Nederlandse procedure te optimaliseren.
Wat is de planning van de gesprekken die u de komende tijd aangaat met de betrokken organisaties? Hoe gaat u deze gesprekken aanpakken en wat is de gewenste uitkomst van deze gesprekken? Wanneer verwacht u de Kamer te informeren over de uitkomsten van de gesprekken? Met welke betrokken organisaties gaat u spreken?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het, dat er geen sprake kan zijn van volledige bescherming van de vrouw bij bevallen onder geheimhouding, zelfs wanneer het proces verbeterd wordt? Acht u het daarom verstandig parallel aan de voorgenomen stappen, ook het traject van wetswijzigingen in te zetten die bevallen onder pseudoniem mogelijk maken, omdat deze wetswijzigingen tijd kosten?
Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 4 is aangegeven, kan er geen absolute garantie gegeven worden voor volledige bescherming van de vrouw onder alle omstandigheden. Het risico op bijvoorbeeld een menselijke fout kan niet in absolute zin worden uitgesloten. Dit is niet anders bij wetswijziging. Mijn inzet is daarom nu gericht op het bereiken van de hoogst haalbare vorm van bescherming voor de vrouw in een praktische aanpak die flexibel is en het maatwerk kan bieden waar voor deze complexe materie behoefte aan is.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het algemeen overleg Personen- en familierecht van 24 januari 2019?
Ja.
Anti-integratieve uitspraken rector islamitische universiteit Rotterdam |
|
Bente Becker (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rotterdamse rector: aanhangers Gülen mogen doodstraf krijgen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een rector van een universiteit in Nederland polariserende uitspraken doet die haaks staan op de waarden van de Nederlandse rechtsstaat en de integratie en het samenleven in Nederland niet bevorderen?
Ik keur het af als een vertegenwoordiger van een instelling die geaccrediteerde opleidingen verzorgt uitspraken doet die in strijd zijn met de kernwaarden van onze democratische rechtsstaat.
Hoe verhouden de uitspraken zich tot de in de Eerste Kamer aangenomen wet die bestuurders van particuliere instellingen opdraagt maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te tonen? Welke aanknopingspunten biedt de wet om in te grijpen?
Ik heb u op 17 december 2018 per brief2 geïnformeerd over het feit dat de Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef om advies wordt gevraagd. Hiermee volg ik het stappenplan dat bij de behandeling van de Wet bescherming namen en graden met uw Kamer en in de Eerste Kamer is besproken. Met het advies van de commissie zal ik beoordelen of er aanleiding is om bij de IUASR in te grijpen. Het advies van de commissie is daarbij, zoals destijds in de Eerste Kamer is besproken, zwaarwegend.
Bent u bereid de mogelijkheden uit de wet te benutten richting de betreffende rector, zeker gelet op het feit dat het niet de eerste keer is dat dit type anti-integratieve uitspraken zijn gedaan?
Ja, daartoe ben ik bereid. Daarom is de commissie om advies gevraagd.
Bent u voorts bereid een gesprek aan te gaan met de universiteit over de rol die de universiteit speelt in de vrije Nederlandse samenleving en indien dit niet in vruchtbare aarde landt, een vorm van toezicht te overwegen en zo nodig de accreditatie intrekken?
Op dit moment moet de onafhankelijke en deskundige adviescommissie haar werk kunnen doen. Ik wacht het advies van de commissie af.
Arrestaties tijdens mensenrechtendemonstraties in West-Papoea |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Raymond de Roon (PVV), Lilianne Ploumen (PvdA), Bram van Ojik (GL), Kees van der Staaij (SGP), Sadet Karabulut , Martijn van Helvert (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Mass arrests during commemorations of International Human Rights Day in West Papua»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat tijdens vreedzame demonstraties voor mensenrechten in diverse steden in West-Papoea 137 demonstranten gearresteerd zijn?
Tijdens demonstraties ter gelegenheid van Internationale Mensenrechtendag zijn op 10 december 2018 in diverse steden in de Indonesische provincie Papua demonstranten aangehouden en vervolgens weer vrijgelaten. Media spreken van 132 danwel 137 personen die zijn aangehouden. De Indonesische autoriteiten hadden geen toestemming verleend voor de demonstraties van 10 december.
Deze arrestaties vonden plaats binnen een context van opgelopen spanning in de Indonesische provincies Papua en West Papua rondom de jaarlijkse viering van de «West Papuan National Day», waarop verschillende groeperingen de onafhankelijkheidsverklaring van Papua op 1 december 1961 herdenken. Op 1 en 2 december zijn op meerdere plaatsen in Indonesië meer dan 500 mensen gearresteerd (en weer vrijgelaten) die demonstreerden ter gelegenheid van die dag. Op 2 december volgde een gewelddadig incident in Papua waarbij gewapende separatisten 19 bouwvakkers en een soldaat om het leven brachten. Ook op 19 december zijn op verschillende plekken in Indonesië rond de 100 demonstranten gearresteerd en vervolgens weer vrijgelaten. De Nederlandse regering vindt de berichten over gebeurtenissen in Papua zorgwekkend.
Kunt u duiden wat de achtergrond van en de aanleiding tot deze arrestaties is geweest?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kunnen de arrestanten rekenen op een eerlijke procesgang?
Alle opgepakte personen zijn inmiddels weer vrijgelaten. Zij zullen niet vervolgd worden.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere Kamervragen schriftelijke vragen diverse zorgpunten benoemde omtrent de situatie in de Indonesische provincies Papoea en West-Papoea, zoals geweldsincidenten tegen burgers, maar u ook de bemoedigende stappen benadrukte die zijn gezet onder president Widodo?2 In hoeverre kan daadwerkelijk gesproken worden van (verdere) vooruitgang op het gebied van mensenrechten, klassieke vrijheden, en sociaaleconomische ontwikkelingen?
Ja. Hoewel er op sociaaleconomisch gebied de afgelopen jaren de nodige stappen zijn gezet, blijven er op het gebied van de mensenrechten zorgpunten bestaan.
In hoeverre, en op welke manieren, heeft de Nederlandse bijdrage aan het Community Policing Programme dat doorloopt tot juli 2019, bijgedragen aan verbetering van de relatie tussen de politie en lokale gemeenschappen?
Uw Kamer werd op 18 juni 2018 per brief geïnformeerd over de voortgang en resultaten van het community policing programma (Kamerstuk 26 049, nr. 85). In deze brief ga ik ook in op de wijze waarop de Nederlandse steun voor het Community Policing Programme bijdraagt aan verbetering van de relatie tussen de politie en lokale gemeenschappen.
Blijft Nederland, ook in EU- en VN-verband, actief pleiten richting de Indonesische overheid voor persvrijheid en gelijke rechten voor de Papoeabevolking, en voor het stoppen en bestraffen van geweld tegen Papoea’s door onder meer leger en politie?
Zeker. Deze punten worden geregeld zowel op politiek als op hoogambtelijk niveau opgebracht in bilaterale gesprekken met de Indonesische autoriteiten. Zie ook mijn antwoord op vragen van het lid Ploumen (PvdA) over het bericht «Indonesië: veiligheidstroepen vermoordden in Papoea 100 mensen» van 18 juli 2018 (Kamerstuk ah-tk-20172018-2793). Ook binnen de EU pleit Nederland ervoor dit onderwerp op de agenda te houden in contacten met Indonesië.
Het feit dat slachtoffers van seksueel geweld die een beroep doen op het Centrum Seksueel Geweld daarvoor hun eigen risico moeten aanspreken |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het feit dat slachtoffers van seksueel geweld die een beroep doen op het Centrum Seksueel Geweld daarvoor hun eigen risico moeten aanspreken?1
Wij zijn ermee bekend dat de medische zorg die wordt verleend in een Centrum Seksueel Geweld valt onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) en dat het eigen risico betaalt moet worden door slachtoffers van 18 jaar of ouder, voor zover het eigen risico dat jaar nog niet is betaald voor eerder ontvangen zorg.
Deelt u de mening dat om aangifte van seksueel geweld te kunnen doen een spoedig sporenonderzoek door een forensisch arts bij het Centrum Seksueel Geweld essentieel kan zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is een feit dat het opsporingsonderzoek erbij gebaat is als zo spoedig mogelijk (optimaal binnen zeven dagen) na het strafbare feit forensisch onderzoek plaatsvindt.
De multidisciplinaire aanpak van het Centrum Seksueel Geweld is erop gericht dat een slachtoffer van seksueel geweld op één plek alle benodigde zorg en aandacht krijgt, zowel de medische (waaronder ook psychische) zorg als de forensische zorg. Het afnemen van sporenmateriaal wordt door een forensisch arts verricht, die gelijktijdig ook materiaal voor medische doeleinden (zoals onderzoek naar een seksueel overdraagbare ziekte) kan afnemen. Hierdoor wordt een slachtoffer niet met meerdere (inwendige) onderzoeken belast.
Deelt u de mening dat slachtoffers van seksueel geweld zonder een financiële drempel aangifte moeten kunnen doen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot bovenstaand feit? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Slachtoffers van seksueel geweld kunnen (net als slachtoffers van andere strafbare feiten) kosteloos aangifte doen. Het forensische deel van het onderzoek dat in een Centrum Seksueel Geweld plaatsvindt, komt voor rekening van de justitieketen (bijvoorbeeld de politie). De medische zorg die wordt verleend, bijvoorbeeld psychische zorg, komt ten laste van de zorgverzekering en telt – net als bij iedere Zvw-verzekerde van 18 jaar of ouder – mee voor het eigen risico van een slachtoffer.
Deelt u de mening dat er geen eigen risico zou mogen zijn voor slachtoffers van seksueel geweld die zich bij het Centrum Seksueel Geweld melden? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet neemt de bestrijding van seksueel geweld serieus. De Centra Seksueel Geweld vormen een belangrijke schakel om de drempel tot het doen van aangifte te verlagen, hulp te bieden en de kans op succesvolle opsporing en vervolging van de dader te vergroten.
Het eigen risico heeft geen betrekking op het strafrechtelijk aspect van seksueel geweld, maar op de zorgverlening. Het verplicht eigen risico vormt een essentieel onderdeel van de Zorgverzekeringswet. Medische zorg komt ten laste van het eigen risico, dat geldt voor alle slachtoffers. Slachtoffers van geweldsmisdrijven, waaronder seksueel geweld, hebben de mogelijkheid om een financiële tegemoetkoming bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven (SGM) aan te vragen. Hiermee ondersteunt de overheid slachtoffers van geweldsmisdrijven als zij hun schade niet kunnen verhalen op een dader.
De tegemoetkoming is een vast bedrag dat onder andere de kosten van het aangesproken eigen risico dekt. Slachtoffers die hulp zoeken bij een Centrum Seksueel Geweld worden op deze mogelijkheid gewezen en door Slachtofferhulp Nederland geholpen bij het doen van een aanvraag.
Het SGM toetst verzoeken om een financiële tegemoetkoming. De toetsingsnorm geldt voor alle slachtoffers die een beroep doen op het SGM. Aannemelijk moet worden gemaakt dat het gaat om een geweldsmisdrijf in de zin van de wet SGM. Voldoende duidelijk moet zijn wat de toedracht van het geweldsmisdrijf is, wat de aanleiding was en onder welke omstandigheden het plaatsvond. Het kan voorkomen dat een slachtoffer dat hulp zoekt bij het Centrum Seksueel Geweld hieraan niet voldoet, waardoor het verzoek moet worden afgewezen.
Verder hebben slachtoffers van strafbare feiten de mogelijkheid om schade, zoals de gemaakte kosten, te verhalen op de dader in het strafproces door zich als benadeelde partij te voegen.
Specifiek voor de slachtoffers van seksueel geweld is dat het een kwetsbare groep slachtoffers betreft, waarbij de drempel om hulp te zoeken en het seksueel geweld te melden als hoog kan worden ervaren. Daarom zijn wij met betrokken partijen in gesprek om mogelijkheden te vinden om de toegang tot het Centrum Seksueel Geweld verder te verbeteren.
Zo zetten wij erop in om een tijdelijke voorziening voor één jaar in te richten waarbij slachtoffers van seksueel geweld die in de acute fase hulp zoeken bij het CSG, een vergoeding krijgen van de gemaakte kosten voor het eigen risico. Het doel van de tijdelijke voorziening is om te kunnen zien wat het effect is van het in die situaties vergoeden van het eigen risico op de (mogelijke) drempel die slachtoffers van seksueel geweld ervaren bij het zoeken van hulp of het melden van het geweld.
Wij zijn verder in gesprek met Slachtofferhulp Nederland, gemeenten en medische professionals (zoals huisartsen) om slachtoffers standaard te wijzen op de mogelijkheid om een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming te doen bij het SGM. Over de uitkomsten van deze gesprekken wordt de Kamer geïnformeerd.
De verstrekking van Nederlandse visa in landen waar geen Nederlands consulaat gevestigd is |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de procedures toelichten omtrent de verstrekking van Nederlandse visa in landen waar Nederland geen eigen consulaat gevestigd heeft?
Europese regelgeving (de gemeenschappelijke Visumcode, Verordening (EG) nr. 810/2009) schrijft voor dat lidstaten die geen eigen consulaat hebben in een derde land waarvan de ingezetenen visumplichtig zijn voor het Schengengebied, ernaar dienen te streven om afspraken voor visumvertegenwoordiging te maken met andere Schengenlidstaten. Dit is een inspanningsverplichting.
Nederland maakt op bijna alle locaties waar geen Nederlandse beroepspost aanwezig is, gebruik van visumvertegenwoordiging. Hiermee wordt voorkomen dat het visumaanvragers onevenredige moeite kost (tijd en geld), om toegang tot een consulaat te krijgen. Inmiddels heeft Nederland met 21 lidstaten bilaterale Schengen visumvertegenwoordigingsregelingen gesloten.
Visumaanvragers met als hoofdreisdoel Nederland, kunnen zodoende een visumaanvraag indienen in het land van hun permanent verblijf bij de lidstaat die Nederland in dat land vertegenwoordigt voor Schengenvisa.
Overigens is het ook mogelijk om een externe dienstverlener in te schakelen in landen waar geen consulaat gevestigd is. Nederland werkt in toenemende mate met externe dienstverleners. De visumaanvrager kan hier terecht voor het indienen van de aanvraag, behandeling van de aanvraag geschiedt elders door BZ-personeel.
Welke verdragen of afspraken liggen ten grondslag aan internationale samenwerking, daar waar Nederland in deze gevallen samenwerkt met andere landen?
Aan deze internationale samenwerking ligt de Visumcode ten grondslag. Met artikel 8 van de Visumcode worden de visumvertegenwoordigingsregelingen bepaald.
Art. 8 (4) van de Visumcode bepaalt voorts dat de elkaar vertegenwoordigende lidstaten een bilaterale regeling sluiten en welke elementen die regeling bevat.
De bilaterale vertegenwoordigingsregelingen worden in zogeheten Note Verbales vastgelegd.
Kunt u specifiek toelichten hoe de Nederlandse en Belgische overheid samenwerken in Kameroen omtrent verzoeken voor (tijdelijke) visa van Kameroense staatsburgers die partner of echtgenoot zijn van Nederlandse staatsburgers, bijvoorbeeld wanneer een Kameroense staatsburger de bevalling van zijn Nederlandse vrouw in Nederland wil bijwonen?
Nederland heeft met België een bilaterale vertegenwoordigingsregeling gesloten voor Schengenvisa. In de betreffende regeling is aangegeven op welke locaties België en Nederland elkaar vertegenwoordigen voor Schengenvisa. In de regeling staat ook aangegeven waaruit de vertegenwoordiging bestaat en wat de voorwaarden zijn.
De bilaterale vertegenwoordigingsafspraak is gebaseerd op art. 8 4. (d) van de Visumcode. Dit houdt in dat België of Nederland volledig zelfstandig beslist op Schengenvisumaanvragen wanneer deze worden ingediend in vertegenwoordiging voor de andere lidstaat.
België vertegenwoordigt Nederland voor Schengenvisa in Kameroen. Wanneer in Kameroen een Schengenvisumaanvraag wordt ingediend bij België in vertegenwoordiging voor Nederland, zal België de aanvraag beoordelen en daarop zelfstandig beslissen conform de voorwaarden van de Visumcode. Dat geldt voor alle visumaanvragen in Kameroen voor kort verblijf, dus ook voor het door u aangehaalde voorbeeld.
Op basis van welke criteria wordt bijvoorbeeld bepaald dat er wel/niet voldoende bewijs is dat een staatsburger met de Kameroense (of een andere) nationaliteit over financiële middelen beschikt, of dat er wel/niet voldoende bewijs is dat hij/zij voor verlopen van het visum Nederland weer verlaat?
Art. 14 van de Visumcode (bewijsstukken) geeft aan wat van aanvragers voor een Schengenvisum wordt verlangd bij het indienen van een aanvraag. Zo bepaalt art.14.1 (c) dat een aanvrager documenten verstrekt waaruit blijkt dat de aanvrager voldoende middelen van bestaan heeft voor zowel de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf.
Voorbeelden van bewijsstukken hiervoor zijn o.m. recente bankafschriften, loonstroken, verklaring van tewerkstelling, bewijs van garantstelling en/of particuliere logiesverstrekking, retourticket.
Verder bepalen lidstaten een richtbedrag dat geacht wordt «voldoende middelen van bestaan» te vertegenwoordigen. Voor Nederland is het bedrag dat door de grensbewakingsambtenaren hierbij als uitgangspunt wordt gehanteerd thans 34 EUR per persoon per dag.
De richtbedragen van de lidstaten zijn opgenomen in bijlage 18 van het Handboek bij de Visumcode.
Bij het beoordelen of er voldoende waarborgen zijn dat de visumaanvrager voor het verlopen van het Schengenvisum het Schengengrondgebied (in casu Nederland) tijdig verlaat wordt de algemene situatie van het land van herkomst of permanent verblijf van de aanvrager betrokken. Daarnaast wordt rekening gehouden met de sociaal economische achtergrond van de aanvrager.
Criteria hiervoor zijn o.m. de familiebanden of andere persoonlijke bindingen in het land van verblijf of familiebanden of andere persoonlijke bindingen in de lidstaten; de werksituatie; regelmatigheid van inkomen; de huwelijkse staat; het bezit van een huis/onroerend goed.
Voor de beoordeling van elke individuele visumaanvraag geldt dat bewijsstukken worden beoordeeld in het licht van iedere individuele aanvraag.
Welke mogelijkheden heeft Nederland om, indien nodig, in contact te treden met de Belgische overheid, of andere overheden waarmee wordt samengewerkt, over het al dan niet herzien van een beschikking inzake een visumaanvraag?
De bilaterale Schengenvisumvertegenwoordigingsregeling die Nederland heeft gesloten met andere lidstaten (en ook met België) is op een enkele uitzondering na, gebaseerd op art. 8.4.d van de Visumcode.
De afspraken in de bilaterale vertegenwoordigingsregelingen zijn leidend. Nederland heeft de bevoegdheid om definitief te beslissen op visumaanvragen in Kameroen overgedragen aan België.
Nederland heeft met België regulier overleg om in geval van knelpunten in de wederzijdse visumvertegenwoordiging gezamenlijk tot oplossingen te komen.
Dat geldt niet voor herzieningen van beslissingen op individuele aanvragen door de vertegenwoordigende lidstaat.
Veel LHBT-leerlingen die het volgens de Amerikaanse Columbia University nog altijd zwaar hebben op Nederlandse middelbare scholen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u bevindingen van het The 2018 Dutch National School Climate Survey Report dat op middelbare scholen veel negatieve dingen over homo’s worden gezegd (70,9%), zowel door leerlingen als docenten (79,9% resp. 46,4% van de leerlingen die negatieve dingen hoorden), dat LHBT-scholieren daar veel last van hebben (57,6%), maar docenten er volgens de leerlingen die het meemaken zelden adequaat tegen optreden (15,8%)?1
Het is confronterend om te lezen dat veel lhbt-leerlingen het zwaar hebben op Nederlandse middelbare scholen. Eén van de redenen dat lhbt-leerlingen zich onveilig voelen, is dat er veel negatieve opmerkingen over hen worden gemaakt. Deze opmerkingen worden grotendeels door leerlingen gemaakt. Daarom is het goed om te zien dat een groeiend aantal leerlingen zich inzet voor een veiliger schoolklimaat, bijvoorbeeld door deel te nemen aan Gender and Sexuality Alliances(GSA’s).2 Ik heb de GSA’s vanaf het begin ondersteund en zal dat ook de komende jaren doen.
Daarnaast komt uit het rapport naar voren dat een aanzienlijk deel van de negatieve opmerkingen over lhbt-leerlingen door leerkrachten wordt gemaakt en daar maak ik me zorgen over. Scholen horen ervoor te zorgen dat er een veilig schoolklimaat is. Daarom zou ik schoolleiders op willen roepen om samen met docenten om tafel te gaan om hierover te spreken.
Hoe verklaart u dat volgens vier op de vijf leerlingen (78,3%) op school geen (positieve) aandacht voor LHBT’s is in de les, er volgens de meeste leerlingen (55%) op hun school geen antipestbeleid bestaat en er bijna nooit binnen dat pestbeleid aandacht wordt besteed aan LHBT’s (9,4%), terwijl zowel antipestbeleid, als aandacht voor LHBT-acceptatie in de les op Nederlandse scholen verplicht zijn?
Uit het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs «Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit, een beschrijving van het onderwijsaanbod op scholen uit 2016 blijkt dat ongeveer 85% van de scholen aandacht besteedt aan het kerndoelonderdeel seksuele diversiteit. Daarnaast voldoet 95% in ieder geval aan een van de onderdelen: seksuele vorming, seksuele weerbaarheid en seksuele diversiteit.
Bovenstaande neemt niet weg dat uit het onderzoek van Colombia University blijkt dat veel leerlingen niet alleen willen dat er aandacht wordt besteed aan seksuele en gender diversiteit. Deze leerlingen geven aan dat een positieve representatie van lhbti-personen en lhbti-geschiedenis erg belangrijk is. Leren over lhbti-historische evenementen en positieve rolmodellen draagt eraan bij dat lhbti-leerlingen meer participeren binnen de schoolgemeenschap. Dit gaat verder dan de kerndoelen die er nu zijn en kan inderdaad waardevol zijn. Er zijn overigens al goede initiatieven op dit punt. Zo zal de Leescoalitie samen met COC Nederland de website «Lees met andermans ogen» lanceren. Op die website komen (in eerste instantie) vijftig voor leerlingen geschikte lhbti-boeken voor de literatuurlijst. Dit kan lhbti-leerlingen veel (h)erkenning bieden en niet-lhbti leerlingen en docenten helpen zich te verplaatsen in de ander.
Daarnaast zou er een verbeterslag gemaakt kunnen worden in de manier waarop scholen aandacht besteden aan acceptatie van seksuele en genderdiversiteit. Dat is soms te veel incidentgestuurd en te weinig verankerd in de visie en het sociale veiligheidsbeleid van de school (inspectieonderzoek, juni 2016). Schoolleiders spelen een cruciale rol in het HRM-beleid en in het bij- en nascholen van hun personeel. Dit voorjaar leveren de ontwikkelteams van curriculum.nu de bouwstenen voor de curriculumherziening, inclusief een aanscherping van de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit. De verwachting is dat dit voorstel bouwstenen zal opleveren voor de aanscherping van de kerndoelen die het voor scholen duidelijker maakt wat van hen verwacht wordt.
Scholen zijn verplicht een sociaal veiligheidsbeleid op te stellen en een anti-pestcoördinator aan te stellen waar leerlingen, ouders en leraren terecht kunnen.
Ook moeten scholen monitoren hoe het gaat met het welbevinden en de sociale veiligheid van leerlingen. Scholen moeten jaarlijks de meest actuele gegevens ter beschikking stellen aan de inspectie. Het sociaal veiligheidsbeleid is gericht op alle leerlingen. Anti-pestmaatregelen moeten dus ook het pesten van lhbti-leerlingen tegengaan.
Op het terrein van de lerarenopleidingen is al het nodige gebeurd: de kennisbases voor de pabo’s en tweedegraadslerarenopleidingen zijn aangepast en met ingang van dit collegejaar in werking getreden. Aandacht voor seksuele en genderdiversiteit is nu goed verankerd. Als vervolg hierop zal Stichting School en Veiligheid volgend jaar een handreiking «pedagogische vakmanschap seksuele integriteit» ontwikkelen, bestemd voor leraren en lerarenopleidingen. Voor het hoger- en wetenschappelijk onderwijs gelden geen eisen vergelijkbaar met de kerndoelen in het funderend onderwijs of de kwalificatiedossiers in het mbo. Bij de universitaire lerarenopleidingen is in algemene zin overigens wel veel aandacht voor sociale veiligheid. De VU organiseert bijvoorbeeld twee keer per jaar een diversiteitsmiddag, waarin ook aandacht is voor seksuele diversiteit. Ik blijf graag in gesprek met eerstegraadslerarenopleidingen en universitaire lerarenopleidingen om de urgentie van dit onderwerp op de agenda te houden.
Klopt het beeld dat het véél beter gaat op scholen met ondersteunende docenten, een Gay-Straight-Alliance (GSA) en goede aandacht voor LHBT-acceptatie in de les?
Uit het onderzoek blijkt inderdaad dat het hebben van Gender and Sexuality Alliances (voorheen: Gay Straight Alliances) een positief effect heeft op het schoolklimaat. Zo geven lhbt-leerlingen met een GSA op school vaker aan dat ze zich thuis voelen op school (69,9% tegenover 47,9%), dat andere leerlingen hen meer accepteren (60,1% tegenover 41,7%) en ze minder vaak spijbelden met als reden dat ze zich onveilig voelden (16,3% tegenover 26,4%). Mede daarom zie ik het als een positieve ontwikkeling dat ongeveer 80% van de vo-scholen en steeds meer mbo-scholen een GSA hebben.
Om het belang van GSA’s te onderstrepen blijf ik, zoals gezegd, de GSA’s de komende jaren financieel ondersteunen. Dit als onderdeel van het partnerschap dat ik heb gesloten met het COC, Transgender Netwerk Nederland en de Nederlandse organisatie voor intersekse. Onderwijs in het algemeen en de GSA’s in het bijzonder, zijn daarin een prioriteit. De GSA’s zijn ook opgenomen in de interventiedatabank van het Nederlands Jeugdinstituut en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu als «goed onderbouwd». De komende twee jaar zal het effectiviteitstraject verder worden vervolgd om te komen tot het hoogste niveau: «bewezen effectief».
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat alle scholen in hun lessen voortaan wel positieve aandacht besteden aan LHBTI’s, om het onderwerp verplicht te stellen op alle docentenacademies en om te zorgen voor aandacht voor LHBT’s in antipestprogramma’s, zoals de LHBTI-belangenorganisatie COC u vraagt?2
Zie antwoord vraag 2.
Welke conclusies verbindt u verder aan dit rapport?
Zie antwoord vraag 2.