Het artikel dat Nederland nog altijd dwars ligt bij EU-aanpak belastingontwijking |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht waaruit blijkt dat Nederland nog altijd dwars ligt bij de EU-aanpak van belastingontwijking1 en bent u bekend met de publicatie van een zwarte lijst van belastingparadijzen door de Raad van de Europese Unie waar juist de Europese belastingparadijzen op ontbreken?2
Ja. Ik heb uw Kamer op 12 december 2017 een brief gestuurd3, waarin ik reageer op de berichtgeving van de NOS. Diverse leden van uw Kamer hadden mij tijdens de regeling van werkzaamheden op woensdag 6 december jl. om een dergelijke brief verzocht.
Nederland heeft samen met de andere 27 lidstaten van de Europese Unie (EU) op 5 december 2017 de EU-lijst met niet-coöperatieve jurisdicties bekrachtigd. Ik ga ervan uit dat de heer Van Raan deze lijst bedoelt met «een zwarte lijst van belastingparadijzen».
Deelt u het standpunt van de Raad dat het wereldwijd promoten van de criteria voor belastingtransparantie, eerlijke belastingen en de implementatie van anti-BEPS (base erosion and profit shifting) standaarden zeer belangrijk is? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ja. Deze criteria zijn daarom ook gebruikt voor het toetsen van derde landen bij het opstellen van de Europese lijst met non-coöperatieve jurisdicties.
Deelt u de mening dat de EU-landen, die niet-EU-landen toetsen op deze criteria en bij niet-naleving aan de schandpaal nagelen, ook zouden moeten voldoen aan de door de Raad gestelde criteria? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
De EU-Gedragscodegroep heeft 92 derde landen getoetst aan drie hoofdcriteria en verschillende subcriteria. Hieronder volgt een omschrijving van de criteria op hoofdlijnen:
Voor een geloofwaardige lijst vind ik het van belang en vanzelfsprekend dat EU-lidstaten aan de criteria voldoen waaraan ze derde landen toetsen. Anders zou dit de geloofwaardigheid van deze EU-lijst ondermijnen. De EU-lidstaten hebben daarom criteria gekozen die objectieve internationale en/of EU-standaarden zijn, waaraan EU-lidstaten zelf ook voldoen. Voor de EU-lidstaten gelden zelfs nog strengere normen. EU-lidstaten hebben zich bijvoorbeeld niet alleen gecommitteerd aan de minimumstandaarden van het BEPS-project, maar hebben zich door middel van de richtlijnen tegen belastingontwijking (ATAD1 en ATAD2) ook gecommitteerd aan uitkomsten van het BEPS-project die voor derde landen niet gelden als een minimumstandaard en waar de derde landen dus ook niet aan zijn getoetst in het kader van de EU-lijst.
Nederland hoort niet thuis op de EU-lijst van non-coöperatieve jurisdicties, omdat Nederland voldoet aan alle EU-standaarden in het kader van de EU-lijst en zal ook de strengere normen die gelden voor de EU-lidstaten voortvarend en verdergaand dan de EU-minimumstandaarden in de richtlijnen implementeren. Om die reden hoort Nederland ook niet thuis op de lijst waar de landen worden genoemd die zich hebben gecommitteerd om zo spoedig mogelijk alsnog te voldoen aan de EU-standaarden. Nederland voldoet daar immers al aan. Gelet hierop is het niet zinvol om Nederland nog door een externe partij te laten toetsen aan deze criteria. In mijn brief van 12 december 20179 heb ik aangegeven dat ik mij niet herken in het beeld dat wordt geschetst in recente berichtgeving dat Nederland niet coöperatief zou zijn in EU-verband. Ook daarom zie ik geen aanleiding om Nederland als «niet-coöperatief» aan te merken.
Er is geen verband tussen de opzegging van het belastingverdrag door Mongolië en de (criteria van de) EU-lijst van non-coöperatieve jurisdicties. Voor nadere informatie over de opzegging van het belastingverdrag door Mongolië verwijs ik u naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 20 maart 2013.10
Kunt u uiteenzetten hoe Nederland, gezien het feit dat wij «een iets lossere fiscale moraal hadden dan een aantal andere Europese landen», scoort op de drie criteria van de EU? Zou Nederland op basis van deze criteria op de zwarte (17 landen) of grijze lijst (47 landen) terecht zijn gekomen en zo ja, welke? Indien het antwoord grijs of zwart is, (hoe) zal Nederland concreet beterschap beloven en wat zijn de tijdslijnen hiervan?3
Zie antwoord vraag 3.
Heeft Nederland in aanloop naar de publicatie ingezet op sancties tegen landen op de zwarte lijst? Zo nee, waarom niet?
In EU-verband heeft Nederland actief meegewerkt aan de totstandkoming van de EU-lijst met non-coöperatieve jurisdicties. Een effectieve EU-lijst is een belangrijke stap in de strijd tegen belastingontwijking, omdat daardoor steeds meer landen wereldwijd aan dezelfde standaarden zullen voldoen. Bij een effectieve EU-lijst horen naar mijn mening ook een of meer tegenmaatregelen. In discussies over tegenmaatregelen heeft Nederland aangegeven voorstander te zijn van tegenmaatregelen, maar tevens aangegeven dat enige flexibiliteit daarbij gewenst is, zodat lidstaten de voor hun wetgeving meest effectieve maatregel kunnen invoeren.
In EU-verband zijn zowel fiscale als niet-fiscale tegenmaatregelen overeengekomen. Een van deze niet-fiscale tegenmaatregelen is dat in het EFSD (European Fund for Sustainable Development) een link wordt gelegd met de EU-lijst. Voor een zo effectief mogelijke lijst van non-coöperatieve jurisdicties vind ik het belangrijk dat er verschillende typen tegenmaatregelen kunnen worden genomen. Dat bepaalde maatregelen financiële consequenties hebben voor een derde land maakt dat deze ook gericht effect kunnen sorteren. Omdat de tegenmaatregelen nadelig kunnen zijn voor landen, vind ik het belangrijk dat als een land zich alsnog committeert aan de EU-standaarden, het ook snel van de lijst moet worden gehaald.
EU-lidstaten hebben zich gecommitteerd om ten minste één van de drie overeengekomen administratieve tegenmaatregelen toe te passen of in te voeren. De overeengekomen administratieve tegenmaatregelen zien vooral op verscherpt toezicht door een EU-lidstaat op belastingplichtigen, waarvan een land van de EU-lijst voorkomt in een fiscale structuur die ook die EU-lidstaat raakt. EU-lidstaten zijn ook een lijst met optionele tegenmaatregelen overeengekomen. EU-lidstaten zijn niet verplicht één van deze tegenmaatregelen in te voeren. Ik verwacht dat gedurende 2018 verder zal worden gesproken over de invulling van de tegenmaatregelen. Ik ben voorstander van het overeenkomen van verdere tegenmaatregelen in EU-verband. Aangezien deze maatregelen in 2018 nog nader zullen worden uitgewerkt in EU-verband, is het nu nog te vroeg om aan te geven welke van de nu nog optionele tegenmaatregelen voor Nederland het meest effectief en uitvoerbaar is. Ik heb u eerder toegezegd dat ik in februari 2018 een afzonderlijke brief aan uw Kamer zal sturen waarin ik u uitgebreider informeer over de brede kabinetsinzet bij de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking en brievenbusconstructies. In die brief zal ik ook nader ingaan op tegenmaatregelen.
Deelt u de mening van de Staatssecretaris van Financiën dat optionele maatregelen verplicht zouden moeten worden?4 Zo nee, kunt u dit toelichten? Zo ja, welke sanctiemaatregelen ondersteunt u en bent u bereid hier transparant namens Nederland op in te zetten in Europees verband?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het korten op ontwikkelingshulp, wat in plaats van de multinationals of overheden juist de meest kwetsbare groepen raakt, een effectieve sanctie tegen landen op de zwarte lijst? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bij hoeveel en bij welke wetsvoorstellen betreffende belastingontwijking en transparantie omtrent belastingen heeft Nederland gepleit voor een wereldwijde richtlijn in plaats van EU-wetgeving?
In het verleden hebben mijn ambtsvoorgangers bij herhaling aangegeven dat belastingontwijking een mondiaal vraagstuk is dat om mondiale oplossingen vraagt.12 Om deze reden heeft Nederland altijd actief meegewerkt aan maatregelen tegen belastingontwijking die in het verband van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) zijn uitgewerkt. Ook is aangegeven dat Nederland erop inzet om maatregelen tegen belastingontwijking in hard law vast te leggen, omdat dit zorgt voor een gelijk speelveld en voor duidelijkheid vooraf.13
De Europese Unie voorziet in het juridische instrumentarium om maatregelen in hard law vast te leggen in de vorm van richtlijnen. De OESO kent dergelijk juridische instrumenten niet. Om deze reden heeft Nederland ervoor gepleit om de OESO-afspraken zoveel mogelijk in EU-richtlijnen vast te leggen. Nederland heeft altijd aangegeven dat voor het waarborgen van een gelijk mondiaal speelveld zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de in de OESO gemaakte afspraken. Er is derhalve geen sprake van het pleiten van een wereldwijde richtlijn in plaats van EU-wetgeving, zoals de vraag suggereert, maar van wereldwijde afspraken die wat Nederland betreft zouden moeten worden vastgelegd in EU-wetgeving.
Deze inzet komt onder meer tot uiting in de EU-richtlijnen voor country-by-country reporting tussen belastingdiensten14 en voor automatische uitwisseling van informatie over rulings15 en in de EU-richtlijnen met maatregelen tegen belastingontwijking (ATAD1)16 en tegen hybridemismatches17. Bij al deze EU-richtlijnen heeft Nederland erop ingezet om de richtlijnen zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de uitkomsten van het BEPS-project van de OESO.
Heeft Nederland bilateraal of multilateraal contact gehad met andere landen die genoemd worden als de «coalition of unwilling» (Malta, Cyprus, Luxemburg en/of Ierland) om afspraken te maken over EU-dossiers?
Vanzelfsprekend nemen Malta, Cyprus, Luxemburg en Ierland net als Nederland deel aan de vergaderingen in het kader van de EU. Daarnaast vindt ook los van deze vergaderingen geregeld contact plaats met vertegenwoordigers van deze EU-lidstaten, maar Nederland onderhoudt evenzo contact met vertegenwoordigers van alle andere EU-lidstaten. Het beeld dat Nederland met de vier genoemde lidstaten behoort tot een coalition of the unwilling van landen die op verschillende dossiers die betrekking hebben op belastingontwijking dwarsliggen en die onderling afspreken wie welk dossier blokkeert, herken ik niet. De feiten zijn dat de afgelopen jaren een groot aantal richtlijnen is vastgesteld met maatregelen die transparantie vergroten en belastingontwijking tegengaan. Hiervoor was de unanieme steun van alle lidstaten noodzakelijk.
Hebben landen, die uiteindelijk niet op de zwarte staan, bilateraal contact gehad met Nederland over de betreffende EU-lijst? Hebben landen bij Nederland gelobbyd om ze van de lijst te laten schrappen? Voor welke landen heeft Nederland zich ingezet om ze van de lijst te weren? Welke argumenten had Nederland hiervoor en met welk doel?
In aanloop naar de totstandkoming van de EU-lijst met non-coöperatieve jurisdicties is er veel contact geweest tussen de EU-Gedragscodegroep en de landen die werden beoordeeld. De 92 landen zijn verschillende malen aangeschreven. Eerst om ze te informeren dat ze werden beoordeeld en vervolgens zijn de landen waarbij een afwijking ten opzichte van de EU-normen werd geconstateerd, geïnformeerd over deze afwijking. Deze landen zijn uitgenodigd zich alsnog te committeren aan de EU-standaarden. Nederland is in de periode voorafgaand aan de vaststelling van de EU-lijst nauwelijks benaderd door derde landen, waarschijnlijk omdat duidelijk was voor derde landen dat ze zich vooral tot de EU-Gedragscodegroep moesten wenden om zich te committeren aan de EU-standaarden. Wel heeft Nederland zelf contact opgenomen met vertegenwoordigers van Aruba en Curaçao om het belang te benadrukken zich aan de EU-standaarden te committeren.
Waarom heeft Nederland gepleit voor uitstel van afschaffing van de BV/CV belastingontwijkingsstructuur (de konijneend) tot 2024? En waarom kan dan wel de dividendbelasting zonder gedegen analyse van de implicaties wel al per 2019 ingevoerd worden?
Deze vraag heeft betrekking op de implementatiedatum van de EU-richtlijn over hybridemismatches (ATAD2). Over de Nederlandse inzet in de onderhandelingen over het voorstel voor deze richtlijn en het Nederlandse verzoek voor een latere implementatiedatum is uitgebreid met uw Kamer van gedachten gewisseld.18 Ik heb deze gedachtewisseling samengevat in mijn brief aan uw Kamer van 12 december jl.19
Ook bij de kabinetsvoornemens in het kader van de dividendbelasting (het afschaffen van de dividendbelasting en de gelijktijdige invoering van een bronheffing op dividenden in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions) is sprake van een inhoudelijke afweging. Over deze voornemens – overigens met een beoogde inwerkingtreding per 1 januari 2020 in plaats van 2019 – wil het kabinet graag verder spreken als een uitwerking daarvan aan uw Kamer is voorgelegd.
Bent u bereid om de konijneend uiterlijk per 2019 af te schaffen in lijn met de EU-aanbeveling?5 Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
De CV/BV-structuur is een structuur waarmee uitstel van belastingheffing kan worden bereikt door het gebruik van een hybride lichaam, dat wil zeggen dat landen het lichaam fiscaal verschillend kwalificeren. Het opheffen van deze zogenoemde mismatch vergt wetswijziging. Ingevolge de EU-richtlijn over hybridemismatches (ATAD2) verliezen dergelijke structuren hun fiscale aantrekkelijkheid. ATAD2 schrijft voor dat de maatregelen ter bestrijding van hybridemismatches met ingang van 1 januari 2020 geïmplementeerd dienen te zijn. Op dit moment wordt hard gewerkt aan het conceptwetsvoorstel ter implementatie van ATAD2. Deze wetgeving is technisch zeer complex (met ATAD2 worden ook meer hybride structuren bestreden dan alleen de genoemde CV/BV-structuur) en het kabinet acht internetconsultatie daarom wenselijk. Met de in EU-verband afgesproken datum van 1 januari 2020 is internetconsultatie ook mogelijk. Vooralsnog wordt verwacht in de loop van 2018 te starten met het consulteren van het conceptwetsvoorstel om het voorstel begin 2019 aan uw Kamer aan te kunnen bieden, zodat er voldoende tijd is voor een gedegen behandeling van het wetsvoorstel.
Wat is uw definitie wat zijn uw criteria ter bepaling van «low tax jurisdictions» en «misbruiksituaties» betreffende de invoering van bronheffingen op rente, royalty’s en dividenden? Hoe verhoudt deze definitie zich tot deze zwarte lijst?
De in het regeerakkoord voorgestelde bronheffingen op dividend, rente en royalty’s in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions zullen in de komende periode worden uitgewerkt. Het is dus niet zo dat voor de invulling van de begrippen «low tax jurisdictions» en «misbruik» al op voorhand zal worden aangesloten bij de onlangs binnen de EU vastgestelde lijst met non-coöperatieve belastingjurisdicties. Over de invulling van de begrippen «low tax jurisdictions» en «misbruik», als ook van de percentages van de bronheffingen, komt het kabinet verder met uw Kamer te spreken zodra een uitwerking daarvan aan uw Kamer is voorgelegd.
Wat vindt u een eerlijk effectief belastingdrukpercentage voor bedrijven? En welk percentage bronheffing op dividenden, rente en royalty’s vindt u passend?
Zie antwoord vraag 13.
Wat zegt het over de gebruikte criteria voor de samenstelling van de lijst (de conformiteit van rechtsgebieden inzake fiscale transparantie, billijke belastingheffing en de toepassing van BEPS-maatregelen) dat Mongolië er wel op staat en Nederland niet, terwijl nota bene Mongolië in 2013 haar belastingverdrag met Nederland opzegde vanwege de grootschalige belastingontwijking vanuit Mongolië die door Nederlandse fiscalisten werd gefaciliteerd?6
Zie antwoord vraag 3.
Wat zegt het over de gebruikte criteria dat Nederland, Luxemburg en Ierland er niet in figureren terwijl de afgelopen jaren een reeks van lekken geweest zijn afkomstig uit erkende belastingparadijzen die hebben aangegeven dat Nederland een mondiaal zeer dominante rol speelt in het faciliteren van belastingontwijking door multinationals en/of particulieren?7
Zie antwoord vraag 3.
Constaterende dat de lijst vooral lijkt te gaan om kleine perifere jurisdicties die niet meewerken, «non-cooperative», geldt dat niet bij uitstek voor Nederland, aangezien recente berichtgeving laat zien dat Nederland al jaren dwarsligt als het gaat om belastingafspraken op Europees niveau die belastingontwijking tegen moeten gaan?8
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om dezelfde toetsen op transparantie, eerlijkheid van het belastingsysteem en implementatie van BEPS-standaarden voor Nederland te laten uitvoeren door een onafhankelijke partij?9 Zo nee, bent u bereid om dit intern te laten onderzoeken of uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid erop in te zetten dat landen die niet tijdig voldoen aan de criteria, of ze nu op de lijst staan of niet, daadwerkelijk op de zwarte lijst worden gezet? En gaat u (los van Europa) sancties opleggen aan landen die niet aan de criteria voldoen?
De meeste landen waarbij een afwijking ten opzichte van de EU-normen is geconstateerd, hebben zich alsnog gecommitteerd aan de EU-normen om te voorkomen dat ze op de EU-lijst met non-coöperatieve jurisdicties zouden worden geplaatst. Voor een geloofwaardige EU-lijst is het van groot belang dat gedurende 2018 zorgvuldig wordt getoetst of deze landen hun toezegging ook daadwerkelijk nakomen. Indien landen deze toezegging niet voldoende of niet tijdig nakomen, zal ik mij ervoor inzetten dat deze landen alsnog op de EU-lijst met non-coöperatieve jurisdicties worden geplaatst.
De balansen in TARGET2 en de daarmee verbonden risico’s |
|
Eppo Bruins (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven hoe groot de TARGET2-balans is op dit moment van elk van de landen die deelneemt aan de Euro?
Ja, zie onderstaande tabel. De omvang van de TARGET2-saldi wordt overigens ook maandelijks gepubliceerd op de website van de ECB.1
België
– 5
Cyprus
6
Duitsland
849
Estland
0
Frankrijk
– 17
Finland
71
Griekenland
– 61
Ierland
5
Italië
– 436
Letland
– 7
Litouwen
– 4
Luxemburg
192
Malta
4
Nederland
112
Oostenrijk
– 36
Portugal
– 84
Slovenië
– 1
Slowakije
10
Spanje
– 370
* De saldi zijn afgerond op EUR mrd.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2012 schreef: «Om de huidige risico’s die voortvloeien uit het Target-2 systeem te mitigeren is het dus noodzakelijk dat deze Europese maatregelen voortvarend blijven worden opgepakt»?1
In de passage uit die Kamerbrief3 werd gewezen op het belang van het nemen van maatregelen om zowel het vertrouwen in de lidstaten van de eurozone als in de in die lidstaten gevestigde banken te herstellen. Om de risico’s die voortvloeien uit het TARGET2 systeem te mitigeren werd in deze brief benadrukt dat het noodzakelijk was om deze maatregelen voortvarend op te pakken.
Zijn de TARGET2-saldi nu veel beter in evenwicht dan toen? Zo nee, wat zijn de oorzaken hiervan en welke acties acht u dan nu gewenst?
De TARGET2-saldi zijn na 2012 afgenomen, maar sinds 2015 weer toegenomen. De oorzaak van het opnieuw oplopen van TARGET2-saldi sinds begin 2015 verschilt echter wezenlijk in oorsprong van de oploop van TARGET2-saldi ten tijde van het begin van de crisis.
Naarmate de crisis zich verdiepte in 2011 begon de werking van de interbancaire markten binnen het Eurosysteem te verslechteren. In de ogen van investeerders ontstond een redenominatierisico, met kapitaaluitstroom uit zwakker geachte lidstaten als gevolg. Daarnaast kozen bedrijven en burgers uit kwetsbare lidstaten er tot op zekere hoogte voor tegoeden te verplaatsen naar banken in minder kwetsbare lidstaten. Het door kapitaaluitstroom ontstane financieringstekort voor commerciële banken werd opgevangen door vraaggedreven liquiditeit van het Eurosysteem.4 Dit uitte zich in oplopende TARGET2-saldi van NCB’s van eurolanden tegenover de ECB5; NCB’s van kwetsbare eurolanden kregen negatieve TARGET2-saldi en NCB’s van sterkere eurolanden kregen positieve TARGET2-saldi tegenover de ECB (grafiek).6 Oplopende TARGET2-saldi waren dus de tegenhanger van deze kapitaalstromen en waren gedurende de crisis indicatief voor de funding stress van banken in kwetsbare eurolanden. Daarmee waren deze saldi een belangrijke graadmeter voor de diepte van de crisis.7 Nadat percepties van redenominatierisico’s verminderden en het vertrouwen in banken uit kwetsbare eurolanden langzaam terugkeerde, daalde het beroep van banken op Eurosysteemfinanciering en daarmee ook de TARGET2-saldi (grafiek).
Sinds begin 2015 zijn TARGET2-saldi weer wat aan het oplopen (grafiek). Deze periode wordt gekenmerkt door aanbodgedreven liquiditeitscreatie via de monetaire aankoopprogramma’s. Deze oploop van TARGET2-saldi verschilt dus wezenlijk in oorsprong van de vraaggedreven oploop van TARGET2-saldi ten tijde van de crisis. Liquiditeitsverschaffing via kwantitatieve verruiming (QE) is in beginsel verdeeld aan de hand van de kapitaalsleutel van de ECB. Als deze liquiditeit echter ongelijk wordt aangehouden en er sprake is van grensoverschrijdende nettobetalingen, dan lopen TARGET2-saldi op.
QE heeft invloed op de ontwikkeling van TARGET2-saldi op een aantal manieren.8 Allereerst geven zowel de BIS9 als de ECB10 aan dat NCB’s ook obligaties aankopen van tegenpartijen die niet gevestigd zijn in de eurozone. Deze tegenpartijen moeten de transactie voldoen via een rekening bij een commerciële bank die via een NCB in de eurozone op het TARGET2-systeem is aangesloten. Hiervoor maken deze tegenpartijen gebruik van eurozone-branches van hun eigen niet-eurozone bank of van «correspondent banks» (banken gevestigd in de eurozone die betaaldiensten aanbieden aan niet-eurozonebanken). Zowel deze branches als correspondent banks zijn relatief vaak gevestigd in landen als Duitsland, Luxemburg en Nederland.11 Als gevolg hiervan ontstaan betaalstromen binnen de eurozone die worden verwerkt via het TARGET2-systeem en leiden tot oplopende TARGET2-saldi. Als tweede stelt de ECB12 dat NCB’s daarnaast obligaties aankopen van tegenpartijen die gevestigd zijn in een ander euroland. Ook dit veroorzaakt grensoverschrijdende transacties en leidt tot oplopende TARGET2-saldi. Ten slotte beïnvloedt de risicoperceptie van investeerders bij welke banken zij de liquiditeit die gegeneerd is onder het aankoopprogramma stallen, hetgeen tevens leidt tot betaalstromen binnen de eurozone met oplopende TARGET2-saldi als gevolg. Dit komt ook doordat er nog sprake is van enige fragmentatie in de interbancaire markt en blijvende risicopercepties ten opzichte van bepaalde banken in een aantal eurolanden.
Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger dat het wenselijk is om de risico’s die voortvloeien uit het TARGET2-programma te mitigeren?
Vooropgesteld; TARGET2 is het betalingssysteem dat overboekingen registreert en afwikkelt tussen partijen die rekeningen aanhouden bij één van de nationale centrale banken in het eurogebied en dat in eigendom en beheer is van het Eurosysteem. Als zodanig maakt het TARGET2-systeem het vrije grensoverschrijdende verkeer van kapitaal in de EMU mogelijk en ondersteunt het de uitvoer van het gemeenschappelijke monetaire beleid van de ECB. TARGET2 is als zodanig een integraal onderdeel van een goed functionerende EMU, aangezien een monetaire unie enkel kan bestaan wanneer er grenzeloos en vrij betalingsverkeer tussen ingezetenen uit de verschillende lidstaten kan zijn.13
Zoals in de eerder in vraag 2 aangehaalde Kamerbrief werd aangegeven, is het van belang om de risico’s die voortvloeien uit het Target2-systeem zo goed als mogelijk te mitigeren. Zo zijn er de afgelopen jaren op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen. Zo zijn er stappen gezet met de oprichting van het permanente noodfonds ESM, de versterking van de Europese begrotingsregels zoals vastgesteld in het SGP en de introductie van de MEOP.14 Daarnaast zijn er maatregelen doorgevoerd ter versterking van de Europese bankensector. Zo zijn de kapitaaleisen voor banken de afgelopen jaren fors verhoogd en worden de komende jaren nog verdere stappen gezet om te komen tot een steviger raamwerk.15 Tot slot is ook het bankentoezicht in de eurozone via de Bankenunie op Europees niveau gebracht, net als de besluitvorming over ordentelijke afwikkeling en herstructurering van systeemrelevante banken. Al deze maatregelen hebben tot doel de stabiliteit van de muntunie en het vertrouwen in het Europese bankenstelsel te vergroten. Het is daarnaast de inzet van dit kabinet om de duurzame groei en stabiliteit van de eurozone ook in de toekomst te versterken16. Een stabiele eurozone met duurzame groei verhoogt de welvaart in de eurozone en kan daarmee tevens de potentiële risico’s die gepaard gaan met de programma’s van de ECB verlagen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief Toekomst van de EMU17 is het voor dit kabinet van belang om de risico’s in de reële economie en de financiële sector terug te brengen. Het kabinet is daarom voorstander van een strenge naleving van de begrotingsregels in het SGP, het beter benutten van de mogelijkheden van de macro-economische onevenwichtighedenprocedure en het vervolmaken van de bankenunie conform de routekaart voor de bankenunie zoals opgesteld onder het Nederlands voorzitterschap in 2016. Deze maatregelen bevorderen het versterken van private en publieke buffers in de eurozone en kunnen zodoende verder bijdragen aan het reduceren van risico’s.
Klopt het dat de nationale Europese centrale banken hun eigen jaarrekening opmaken volgens de richtsnoeren van de ECB zelf en juist niet volgens de internationale accountantsstandaarden?2
Ja.
Klopt het dat die richtsnoeren uitgaan van continuiteit en dat er dus geen TARGET2-risico’s in meegenomen worden, zoals het risico dat een land de eurozone verlaat?
De ESCB-richtsnoeren maken geen veronderstelling ten aanzien van de continuïteit of discontinuïteit van de euro in het algemeen of de EMU in het bijzonder. Dit geldt ook voor de internationale accountingstandaarden, zoals IRFS.
Bent u bereid een analyse te laten maken die uitgaat van discontinuiteit na een periode van grote stress op de markten, die de TARGET2-balans verder doet oplopen?
Uit de vraagstelling is onduidelijk wat exact wordt verondersteld onder discontinuïteit na een periode van grote stress op de markten. Ik interpreteer de vraag als een scenario van uittreding van één of enkele landen waarbij de overgebleven landen wel in de muntunie blijven. Een ex-ante analyse van een dergelijk scenario is speculatief. Ex-post kunnen de crisisjaren rondom de periode 2011–2012 gelden als indicatie van de mogelijke mutatie van TARGET2-saldi in een periode van grote stress op de markten. Die periode ging gepaard met grote stress op de markten als gevolg van een gepercipieerd redenominatierisico.
Het is mogelijk dat in een hernieuwde periode van grote stress op de markten die gepaard zou gaan met gepercipieerde redenominatierisico’s zich in extremis een vergelijkbare ontwikkeling van TARGET2-saldi kan voordoen. Tegelijkertijd, staat de eurozone er echter stukken beter voor dan het geval was aan de vooravond van de crisis. Zoals ook in vraag 4 vermeld zijn er de afgelopen jaren op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen.
De risico’s die gepaard gaan met TARGET2-saldi zijn beschreven in de Kamerbrief over risico’s voor de Nederlandse Staat van het ECB beleid19 en staan ook beschreven in de beantwoording van vraag 10. Daarbij geldt dat alle andere vorderingen en verplichtingen van NCB’s tegenover de ECB, waaronder de TARGET2-saldi, tegen nominale waarde in de jaarrekeningen van NCB’s en de ECB worden opgenomen. In het hypothetische geval dat een lidstaat met een negatief saldo uit de eurozone stapt, blijven de verplichtingen van de NCB van het uit het Eurosysteem tredende land staan en dient dat euroland zijn verplichtingen volledig te vereffenen, zoals ook ECB-President Draghi meldde in een brief van 18 januari 2017 aan leden van het Europees parlement.20
Heeft de accountant van DNB op enig moment een analyse gemaakt van TARGET2 en heeft hij opmerkingen en/of bevindingen gemaakt? Zo ja, kunt u die delen met de Kamer en voorzien van een reactie?
De externe accountant van DNB onderzoekt jaarlijks de jaarrekening van DNB en geeft hierbij een accountantsverklaring af. De balanspost «vorderingen op het Eurosysteem» is onderdeel van de jaarrekening van DNB en derhalve ook onderdeel van de jaarrekeningcontrole door de externe accountant van DNB. De externe accountant heeft geen specifieke bevindingen gemeld m.b.t. deze balanspost.
Heeft enig toezichthouder ooit een opmerking gemaakt over het TARGET2-systeem? Zo ja, wanneer?
De ECB publiceert sinds september 2015 de TARGET2-saldi omdat de ECB waarde hecht aan transparantie.21 Dit doet de ECB op maandelijkse basis in de vorm van de maandultimostand en -gemiddelden van de ECB en aangesloten NCB’s, sinds respectievelijk mei 2008 en januari 2001. Daarnaast publiceert de ECB sinds augustus 2016 maandelijks het disaggregated financial statement of the Eurosystem waarin de omvang te vinden is van alle bilaterale vorderingen en verplichtingen van de NCB’s tegenover de ECB – waaronder de Target2-saldi – op de eerste of laatste vrijdag van de maand.
Heeft het kabinet of het Ministerie van Financiën op enig moment een inschatting gemaakt van de risico’s van TARGET2? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
Ja, een inschatting van de risico’s omtrent TARGET2 is in een eerdere Kamerbrief omtrent TARGET222 aan bod gekomen en komt ook aan bod in de Kamerbrief over risico’s voor de Nederlandse Staat als gevolg van ECB-beleid.23
Sommige economen wijzen op de potentiële risico’s van het TARGET2-systeem indien een lidstaat de euro zou verlaten. Het kabinet merkt op dat dit een theoretisch vraagstuk is omdat het vertrek van lidstaten uit de eurozone niet aan de orde is. Het is belangrijk vast te stellen dat de TARGET2-saldi niet de schulden weerspiegelen tussen eurolanden onderling en ook niet de directe blootstelling van DNB op eurolanden met een negatief TARGET2-saldo. Net als alle andere vorderingen en verplichtingen van NCB’s tegenover de ECB24, zijn TARGET2-saldi feitelijk boekhoudkundige saldi die niet worden verrekend.
Mocht nu, in het hypothetische geval, een lidstaat uit de eurozone stappen, dan behoudt de betreffende NCB haar verplichtingen jegens de ECB. Tot deze verplichtingen behoort ook het TARGET2-saldo. Dit is in economisch opzicht niet anders dan onder de huidige situatie. Zoals ECB-President Draghi, in een boven reeds aangehaalde brief aangaf, dient een NCB van het uit het Eurosysteem tredende land haar verplichtingen tegenover de ECB volledig te vereffenen.
Zoals ook in paragraaf 2.3 van de Kamerbrief risico’s Nederlandse staat als gevolg van ECB-beleid beschreven, zullen (eventueel in Club van Parijs verband) in zo’n geval afspraken moeten worden gemaakt over eventuele problemen die voortkomen uit de verplichtingen van een uittredende NCB tegenover de ECB. In het uiterste geval zou de ECB dan een verlies kunnen lijden. Dit verlies van de ECB zal neerslaan bij de overgebleven NCB’s in de muntunie naar rato van het gecorrigeerde aandeel in de kapitaalsleutel, zoals eerder in deze brief uiteen is gezet. Eventuele verliezen voor NCB’s zijn dus niet afhankelijk van hun eigen netto vordering of verplichting tegenover de ECB.
Bent u bekend met plannen om het TARGET2-systeem meer in balans te krijgen? Zo ja, welke plannen? Zo nee, bent u bereid dit onderwerp op de Europese agenda te zetten?
Er zijn geen plannen op de Europese agenda om het TARGET2-systeem meer in balans te krijgen. Zoals ook in vraag 4 vermeld zijn er de afgelopen jaren op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen en is het daarnaast de inzet van dit kabinet om de duurzame groei en stabiliteit van de eurozone ook in de toekomst te versterken.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat negatieve TARGET2-balansen worden opgenomen in een indicator van staatsschuld in de Europese Unie?
Nee. TARGET2-saldi weerspiegelen niet de niveaus van overheidsschuld van de verschillende lidstaten en worden daarom niet meegenomen in een indicator van staatsschuld in de EU. TARGET2-saldi weerspiegelen de grensoverschrijdende cumulatieve nettobetalingen tussen partijen met rekeningen bij verschillende NCB’s die gefaciliteerd zijn door liquiditeit van het Eurosysteem.
Het bericht ‘Belastingwijziging benadeelt grensarbeiders uit België en Duitsland’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Belastingwijziging benadeelt grensarbeiders uit België en Duitsland»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom het niet mogelijk zou zijn dat Nederlandse werknemers die in Duitsland wonen, de heffingskortingen kunnen aanvragen per voorlopige aanslag?
Het bericht in het Financieele Dagblad betreft een maatregel die per 1 januari 2019 ingaat. De maatregel heeft tot doel te voorkomen dat buitenlandse belastingplichtigen via de loonbelasting het belastingdeel van heffingskortingen2 ontvangen, waarop zij in de inkomstenbelasting geen recht hebben. De circa 350.000 buitenlandse belastingplichtigen die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen zijn, hoeven daardoor deze heffingskortingen vanaf 2019 niet via de inkomstenbelasting terug te betalen. Alleen de circa 130.000 kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen hebben recht op dezelfde heffingskortingen als binnenlandse belastingplichtigen. Zij kunnen deze heffingskortingen via de aangifte inkomstenbelasting achteraf te gelde maken. Maar zij kunnen de heffingskortingen na het invullen van het programma voorlopige aanslag ook via een voorlopige aanslag inkomstenbelasting gedurende het kalenderjaar te gelde maken. Dit geldt ook voor inwoners van Duitsland die in Nederland werken.
In verband met controle- en invorderingsmogelijkheden is er echter voor gekozen om bij buitenlandse belastingplichtigen waarbij nog niet eerder is vastgesteld dat zij kwalificerende buitenlandse belastingplichtige waren (zogenoemde «nieuwe» gevallen), de heffingskortingen niet via een voorlopige aanslag gedurende het lopende kalenderjaar uit te betalen. Is echter voor één jaar vastgesteld dat iemand een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is en de omstandigheden (waaronder bijvoorbeeld het dienstverband) niet zijn gewijzigd, dan kan de heffingskorting vervolgens via de voorlopige aanslag in daaropvolgende jaren tijdens het lopende jaar worden uitbetaald. Op die manier kan vanaf 2019 even snel over de heffingskortingen worden beschikt als nu het geval is. Voorlopige aanslagen kunnen automatisch worden gecontinueerd. De aanvraag hoeft dus niet elk jaar opnieuw te worden gedaan.
Klopt het dat een belastingverdrag de heffingsrechten verdeelt en lidstaten niet beperkt als het gaat om het afzien van heffing of het verlenen van een heffingskorting?
Belastingverdragen hebben als doel om op basis van wederkerigheid dubbele heffing van belasting te vermijden en het ontgaan van belastingheffing te voorkomen. Deze doelen worden bereikt door afspraken te maken over de verdeling van heffingsrechten, over antimisbruikbepalingen en over administratieve bijstand. Belastingverdragen staan in beginsel niet in de weg aan het afzien van heffing of het verlenen van heffingskortingen.
Kunt u aangeven waarom er een verdragswijziging nodig zou zijn om inwoners van Duitsland die in Nederland werken, de mogelijkheid te geven om de heffingskortingen waar zij recht op hebben per voorlopige aanslag te verzilveren?
Zoals hiervoor bij het antwoord op vraag twee is aangegeven, kunnen kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, waaronder Duitse belastingplichtigen, hun recht op heffingskortingen gedurende een jaar te gelde maken via een voorlopige aanslag inkomstenbelasting. Zoals gezegd kan daardoor even snel over de heffingskortingen worden beschikt als nu het geval is.
In «nieuwe» gevallen kan echter niet direct via een voorlopige aanslag rekening worden gehouden met de heffingskortingen. Pas na afloop van een jaar kunnen zij de heffingskortingen via de definitieve aanslag inkomstenbelasting te gelde maken, omdat bij aanvang van de buitenlandse belastingplicht niet kan worden vastgesteld of aan de eisen voor kwalificerende buitenlandse belastingplicht wordt voldaan (zoals of in dat jaar minimaal 90% van het wereldinkomen in Nederland wordt belast) en op welke heffingskortingen recht bestaat. In verband met controle- en invorderingsmogelijkheden is het daarom niet wenselijk om direct de heffingskortingen te effectueren via een voorlopige aanslag. Hiermee wordt voorkomen dat belastingplichtigen heffingskortingen ontvangen waarvan achteraf blijkt dat er geen recht op bestaat.
Tijdens de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2018 is aangegeven dat inwoners van België direct bij aanvang van de buitenlandse belastingplicht een voorlopige aanslag inkomstenbelasting kunnen aanvragen. Dit hangt samen met de in het belastingverdrag met België opgenomen specifieke non-discriminatiebepaling. Op grond daarvan hebben inwoners van België waarvan inkomen onder het verdrag ter heffing aan Nederland is toegewezen recht op een pro rata parte aftrek van persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin, waaronder bepaalde heffingskortingen. Voor inwoners van België is voor het recht op die heffingskortingen dus niet relevant of ze kwalificerende buitenlandse belastingplichtige zijn. Om uitvoeringstechnische redenen is vervolgens in een besluit3 goedgekeurd dat heffingskortingen niet pro rata parte, maar volledig kunnen worden verleend. Daarvoor is dus niet relevant welk deel van het wereldinkomen in Nederland mag worden belast. Tegen deze achtergrond is er geen beletsel heffingskortingen waar zij op grond van het verdrag recht hebben al gedurende het eerste jaar dat zij inkomen uit Nederland verkrijgen via een voorlopige aanslag te verlenen.
Een verdragswijziging is strikt genomen niet noodzakelijk om inwoners van Duitsland al bij aanvang van de buitenlandse belastingplicht de heffingskortingen direct per voorlopige aanslag te laten verzilveren. Door dit toe te staan zou het effect van de maatregel, zoals hiervoor beschreven, echter deels ongedaan gemaakt worden. Bovendien zou een uitzondering voor inwoners van Duitsland gepaard gaan met precedentwerking. Om dat te voorkomen zou een verdragswijziging nodig zijn om inwoners van Duitsland die «nieuwe» gevallen zijn, net als inwoners van België, toe te staan de heffingskortingen eerder via een voorlopige aanslag te kunnen laten effectueren. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 33 615, nr. 5) in het kader van de parlementaire goedkeuring van het belastingverdrag met Duitsland is aangegeven heeft Nederland zo'n specifieke bepaling als voor België geldt voorgesteld aan Duitsland, maar Duitsland bleek niet bereid deze bepaling op te nemen.
Hoe verhoudt de noodzaak tot een verdragswijziging zich tot het feit dat Nederlandse werknemers die in Duitsland wonen, nu ook al recht hebben op heffingskortingen en dat deze door de werkgever worden verwerkt in het uit te betalen loon?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat met het non-discriminatieartikel in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland juist bedoeld is dat de belastingheffing van werknemers die in Nederland wonen en werknemers die in Duitsland wonen zoveel mogelijk overeen moet komen en dat het in de tijd beperken van het verzilveren van heffingskortingen in strijd is met deze bedoeling van het verdrag?
Die mening deel ik niet. Het non-discriminatieartikel uit het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland, dat grotendeels in lijn is met het overeenkomstige artikel in het OESO-modelverdrag, is bedoeld om ongelijke behandeling op grond van specifieke criteria te voorkomen. Het voor deze vraag relevante eerste lid verbiedt discriminatie naar nationaliteit. Op basis hiervan mag een land bij de belastingheffing geen onderscheid maken tussen belastingplichtigen op basis van hun nationaliteit. Daarbij geldt wel de voorwaarde dat de belastingplichtigen zich voor het overige (dus wat betreft andere omstandigheden dan hun nationaliteit) in dezelfde omstandigheden bevinden, in het bijzonder met betrekking tot hun woonplaats. Het eerste lid van het non- discriminatieartikel uit het belastingverdrag met Duitsland staat dus niet in de weg aan een onderscheid in fiscale behandeling tussen binnenlandse- en buitenlandse belastingplichtigen. Hiermee is de maatregel op grond waarvan het belastingdeel van andere heffingskortingen dan van de arbeidskorting, kort gezegd, niet meer via de loonbelasting kan worden geëffectueerd niet in strijd met het doel van deze bepaling. Voor de goede orde merk ik daarbij op dat inwoners van Duitsland met de Duitse nationaliteit bij toepassing van deze regel niet anders behandeld worden dan inwoners van Duitsland met de Nederlandse nationaliteit.
Bent u bereid om Nederlandse werknemers die in Duitsland wonen, net zoals werknemers die in België wonen, de mogelijkheid te geven om de heffingskortingen te verzilveren per voorlopige aanslag?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich dat deze vraag al consequent gesteld is tijdens de behandeling van het belastingplan in de Tweede Kamer, maar dat die helaas in de tweede termijn van het plenaire debat niet beantwoord kon worden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe worden buitenlandse (grens)werknemers geïnformeerd over het feit dat de heffingskortingen niet meer worden uitbetaald via de werkgever? Hoe worden Belgische werknemers geïnformeerd over het feit dat zij hun heffingskortingen middels een voorlopige aanslag kunnen verzilveren?
Tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2018 in de Eerste Kamer op 12 december4 heb ik de toezegging gedaan deze groep actief aan te schrijven over de gevolgen van deze maatregel. De Belastingdienst zal in het laatste kwartaal 2018 de groep aanschrijven zoals die op dat moment bekend is. De betrokkenen kunnen dan nog tijdig voor 2019 hun voorlopige aanslag aanpassen. Verder heb ik aangegeven dat ook de werkgever zal worden ingeschakeld bij de informatievoorziening.
Kunt u ervoor zorgen dat alle grensarbeiders in Duitsland en België geïnformeerd worden over de wijziging en de wijze waarop zij alsnog recht hebben op de heffingskortingen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven hoeveel extra voorlopige aanslagen en aangiften er verwacht worden door de wijziging dat de heffingskortingen voor buitenlandse werknemers niet meer worden uitbetaald via de werkgever?
De kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen die recht op de heffingskortingen houden, hebben vanwege hun belastingplicht vaak al een aangifteplicht voor de inkomstenbelasting. De toename van het aantal aangiften zal naar verwachting daarom gering zijn. Voor de voorlopige aanslag ligt dat anders. Slechts een deel van de totale groep van ca. 130.000 kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen heeft op dit moment een voorlopige aanslag, bijvoorbeeld omdat zij hypotheekrente aftrekken of winst uit onderneming genieten. Bij 20.000 van deze kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen is er in 2017 sprake van een automatisch gecontinueerde voorlopige aanslag. De toename van het aantal voorlopige aanslagen wordt ingeschat op maximaal 45.000.
Kunt u aangeven hoeveel aangiften uit 2015 van belastingplichtigen die hebben aangegeven te kwalificeren als buitenlands belastingplichtige er nog openstaan?
Eind 2017 hadden 46.153 aangiften inkomstenbelasting 2015 van mensen die aangeven kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te zijn nog niet tot een voorlopige of definitieve aanslag geleid. Deze aangiften zijn deels vanwege het niet indienen van de inkomensverklaring (circa 18.000 gevallen) nog niet afgehandeld, deels vanwege controle op het kwalificeren (circa 6.000 gevallen) en in de overige gevallen vanwege risico’s die losstaan van het kwalificeren.
De milieueffecten van bitcoins |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Produceren van bitcoins is een aanslag op het milieu»1, «Bitcoin Energy Consumption Index»2 en «Het groeiende energieprobleem van de blockchain»?3
Ja.
Acht u een geschat elektriciteitsverbruik van het Bitcoinsysteem van bijna 32 terawattuur op jaarbasis een realistische schatting? Zo nee, waarom niet? Welke schatting acht u dan wel realistisch?
Bitcoin is een vorm van virtuele valuta (cryptocurrency) en een hele specifieke toepassing van blockchain technologie. Het vertrouwen in de werking van bitcoins en het tegengaan van fraude is mogelijk door de inzet van veel rekenkracht in een wereldwijd netwerk. Bij bitcoins worden aanpassingen gedaan door de eerste computer in een netwerk, die een ingewikkelde puzzel oplost met bitcoins als beloning. Dit proces heet minen. De moeilijkheidsgraad van de puzzel, en dus de benodigde rekenkracht en daarmee het energieverbruik, groeit bij toenemend gebruik. Een schatting van het energieverbruik door Digiconomist is gebaseerd op de aanname dat «miners» 60% van hun verdiensten aan «operationele kosten» kwijt zijn. De miners in het netwerk zijn verspreid over de hele wereld en gebruiken niet allemaal dezelfde systemen. Dat maakt het lastig om het energiegebruik wereldwijd goed te kunnen inschatten.
Deelt u de mening dat een elektriciteitsverbruik in de orde van grootte van een land voor een relatief klein systeem zoals Bitcoin een buitenproportionele aanslag op het milieu doet? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Door de oplopende koers is de belangstelling voor bitcoin fors gegroeid. Het is daarmee geen klein systeem meer. De energietarieven in Nederland zijn relatief hoog in vergelijking met de tarieven in andere landen, zoals China. Op dit punt zijn we in Nederland niet aantrekkelijk voor mining activiteiten waarvoor veel lokale rekenkracht nodig is. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 2.
Worden de energielasten uitsluitend door de gebruikers van cryptocurrencies en blockchaintechnologie gedragen? Zo nee, in welke mate komen deze lasten voor derden?
De energielasten voor het doen van transacties met en het aanmaken van nieuwe bitcoins zijn voor rekening van de zogenaamde miners. Andere zogeheten cryptocurrencies hebben andere verdienmodellen, waarbij geldt dat het minen niet of anders ingericht kan zijn. Een uitspraak over energielasten voor de blockchaintechnologie als geheel kan daarom niet gedaan worden.
Deelt u de mening dat als de blockchaintechnologie verder opkomt dit een grote aanslag op het milieu kan betekenen? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
De technologie en experimenten met toepassingen van blockchain zijn nog volop in ontwikkeling. Hier past ook een nuancering door het onderscheid tussen bitcoin en blockchain te maken. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, werkt bitcoin op basis van mining. Maar blockchain voor cryptocurrencies of andere toepassingen kunnen ook werken zonder mining en dus zonder de inzet van veel rekenkracht. Het zijn met name deze toepassingen waarvoor de technologie nog volop in ontwikkeling is. Ook de rijksoverheid experimenteert met blockchaintechnologie voor haar eigen processen, waar mogelijk zonder energie-intensieve mining.
Deelt u de mening dat blockchainvarianten die geen grote processorkracht en dus elektriciteitsverbruik vereisen de voorkeur hebben boven blockchainvarianten zoals Bitcoin die gebruikt? Zo ja, waarom en wat kunt u doen om te bevorderen dat de energiezuiniger varianten de norm worden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het Bitcoin systeem en de technologie voor blockchain zijn wereldwijd en privaat gedreven fenomenen en zijn nog volop in ontwikkeling, waar ik weinig invloed op heb. En ja, als iets bij gelijkblijvende kwaliteit energiezuiniger kan, is dat altijd beter. Daarom is het van belang dat voor grootschalige blockchaintoepassingen door overheden op termijn ook gekeken wordt naar andere technieken, die vertrouwen waarborgen en minder energiekosten. Zoals aangegeven in de reactie op vraag 5 gebeurt dat al.
Voor zover activiteiten in Nederlandse datacenters plaatsvinden, vallen die reeds onder de energiebesparingsregelgeving. In het kader van het Energieakkoord zijn er afspraken gemaakt over energiebesparingsdoelstellingen. Daarnaast zijn er bijvoorbeeld in het zogenaamde MJA3-convenant afspraken gemaakt over energie-efficiëntie in verschillende sectoren als geheel. Het energiebeleid richt zich niet op één specifieke activiteit, maar op het efficiënter en energiezuiniger maken van processen in datacenters.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de ontwikkeling en de beheersbaarheid van het energieverbruik van cryptocurrencies en blockchaintechnogie en de Kamer daarover te informeren? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer dit tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse beleid zet zich al in op het stimuleren van energie-efficiënte processen, ook in datacenters. Specifiek onderzoek naar energiegebruik van cryptocurrencies en technologie is niet aan de orde, omdat de technologie nog in de kinderschoenen staat en de bitcoin een wereldwijde ontwikkeling is, waar ik geen invloed op heb.
Is er bij het formuleren van de klimaatdoelstellingen rekening gehouden met een stijgende vraag naar elektriciteit die voortkomt uit blockchaintechnologieën zoals Bitcoin? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Acht u het nodig hier op nationaal en internationaal niveau aandacht voor te vragen en hoe gaat u dit doen?
Bij het formuleren van de klimaatdoelstellingen is geen rekening gehouden met de opkomst van Bitcoin en onderliggende technologie. Die technologie is slechts één van de vele innovaties, die invloed hebben op het energieverbruik in de wereld.
Daarom zet de Nederlandse regering in op sturen op CO2.
STER-inkomsten |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Zijn de tegenvallende inkomsten van de STER en het te voorziene gat in de begroting van de NPO nu wel of niet besproken aan de formatietafel?
Deze onderwerpen zijn niet besproken aan de formatietafel.
Wat zijn de verschillen tussen de conceptversie van het rapport van Ernst&Young en het definitieve rapport? Hoe hoog was het geraamde tekort voor 2019 in de conceptversie? Verschilt dit tekort met het in de uiteindelijke versie genoemde tekort?
Ernst & Young Advisory (hierna: EY) heeft tijdens het onderzoek gewerkt met meerdere opeenvolgende conceptversies. Conceptversies zijn onderdeel van het interne proces en worden niet openbaar gemaakt. De inhoud, waaronder ook de raming van de Ster-inkomsten, was zoals gebruikelijk onderhevig aan correcties vanwege doorlopende actualisering en validering van aannames, waarbij de bedragen licht fluctueerden. Het onderzoek en de conceptversies van het rapport gaan over de verwachte Ster-inkomsten gedurende 2017–2022 en niet over het tekort en de budgettaire consequenties voor de landelijke publieke omroep. Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoorden op de vragen 4, 5 en 9.
Wat is er met de informatie uit het rapport van Ernst&Young gebeurd tussen de publicatiedatum 5 oktober en het aantreden van het nieuwe kabinet op 28 oktober?
De informatie uit het rapport van EY is gebruikt bij het opstellen van de mediabegrotingsbrief van 17 november jongstleden. Ik verwijs u ook naar mijn antwoorden op de vragen 4, 5 en 9.
Waarom is in die tussenliggende weken het nieuws niet naar buiten gebracht dat er een tekort te verwachten viel voor de publieke omroep?
In de mediabegrotingsbrief van 21 november 2016 is vermeld dat naar de mogelijkheid werd gekeken om samen met de Ster en de NPO onderzoek te doen naar de toekomstige ontwikkeling van de reclame-inkomsten van de Ster in verband met de ontwikkelingen in de markt.
Vervolgens heeft OCW op 26 april 2017 aan EY opdracht gegeven om op basis van het huidige reclamebeleid van de NPO en de ontwikkelingen in de markt de toekomstige ontwikkeling van de Ster-inkomsten in kaart te brengen. Tijdens het algemeen overleg met uw Kamer op 28 juni heeft mijn voorganger, de heer Dekker, u geïnformeerd over de negatieve gevolgen van de marktontwikkelingen op de Ster-inkomsten.
OCW heeft op 26 april 2017 aan EY ook de opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de inkomstenopties 2017–2022 van de landelijke publieke omroep. Hierbij heeft EY onder andere onderzocht in hoeverre wijziging van het reclamebeleid van de NPO zou kunnen resulteren in extra reclame-inkomsten. Het is namelijk aan de NPO om te bepalen wanneer, waar en hoeveel reclame de Ster kan uitzenden.
Parallel aan deze onderzoeken heeft OCW op ambtelijk niveau met medewerkers en de raad van bestuur van de NPO gesproken over de ontwikkeling van de Ster-inkomsten en de Algemene Mediareserve. Verder is op 14 juli 2017 een brief aan de NPO gestuurd. Daarin wijst OCW op de mogelijke consequenties van de dalende Ster-inkomsten en het belang van spoedige duidelijkheid over het reclamebeleid van de NPO en inzicht in mogelijkheden om eigen inkomsten te vergroten. De NPO nam ook deel aan een klankbordcommissie die beide onderzoeken van EY heeft begeleid. Eind september werd duidelijk dat de NPO zijn reclamebeleid niet op korte termijn zou wijzigen. Bij de raming van de reclame-inkomsten in de mediabegrotingsbrief kon dan ook geen rekening worden gehouden met effecten van eventuele wijzigingen in het reclamebeleid van de NPO op de reclame-inkomsten.
Op 5 oktober heeft EY het definitieve rapport «Onderzoek reclame-inkomsten mediabegroting OCW» opgeleverd dat op basis van het reclamebeleid van de NPO inzicht geeft in de toekomstige ontwikkeling van de Ster-inkomsten. Het definitieve rapport «Inkomstenopties 2017–2022 van de landelijke publieke omroep» heeft EY op 17 november opgeleverd. De uitkomsten hiervan zijn vervolgens gebruikt bij de becijfering van de budgettaire consequenties voor de landelijke publieke omroep. Daarbij is ook rekening gehouden met de ontwikkeling van de Algemene Mediareserve en de toepassing van artikel 2.148a Mediawet 2008. Dit artikel regelt de hoogte van het minimumbudget en brengt met zich mee dat bij de becijfering van de budgettaire consequenties rekening moet worden gehouden met de ontwikkeling van de reclame-inkomsten en de Algemene Mediareserve in zowel 2019 als 2020. De uitkomsten hiervan zijn vervolgens toegelicht in de mediabegrotingsbrief van 17 november jongstleden. In deze brief zijn ook de uitkomsten toegelicht van het tweede onderzoek van EY dat in november is opgeleverd. De mediabegrotingsbrief was dan ook het geëigende moment om de TK in samenhang te informeren over de rapporten van EY en de consequenties daarvan voor het budget van de publieke omroep.
Is er al eerder vanuit het ministerie voor gewaarschuwd dat er een tekort zou zijn, aangezien zij al betrokken waren bij eerdere conceptversies van het rapport? Zo nee, had de toenmalige Staatssecretaris daar niet beter op moeten toezien? Zo ja, waarom heeft de toenmalige Staatssecretaris daar dan het aantredende kabinet en de Tweede Kamer niet van op de hoogte gesteld?
Zie antwoord vraag 4.
Was de toenmalige Staatssecretaris op de hoogte van eerdere conceptversies van het rapport? Zijn de conclusies uit de conceptversie(s) met hem gedeeld?
De Staatssecretaris is tijdens het onderzoek geïnformeerd over de stand van zaken. Er zijn geen conceptversies met hem gedeeld. Begin juli 2017 is hij nader geïnformeerd over voorlopige ramingen van de Ster-inkomsten van EY voor 2018 tot en met 2022. In september is de Staatssecretaris op de hoogte gebracht van geactualiseerde ramingen van EY.
Is er aan de formatietafel gevraagd om informatie over de financiën bij de publieke omroep? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs u ook naar mijn toelichting tijdens het wetgevingsoverleg van 27 november jongstleden.
Welke vragen op het gebied van media zijn wel behandeld aan de formatietafel?
Ik verwijs u naar het formatiearchief. Deel 47 bevat een vraag aan de Minister van OCW over onderzoeksjournalistiek.
Kunt u in een tijdlijn aangeven wanneer u over welke informatie beschikte over dit tekort en kunt u op die tijdlijn ook aangeven wanneer het ministerie beschikte over welke informatie?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de stemmingen over de mediabegroting aankomende dinsdag?
Ja.
Het bericht dat overwaarde moeilijk te gelde te maken is |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Van stenen kun je niet eten»?1
Ik ben bekend met dit bericht.
Herkent u het probleem dat met name ouderen hun hele leven veel hebben gespaard, maar omdat zij daarmee hun hypotheek hebben afbetaald alsnog met een laag besteedbaar inkomen zitten?
Een deel van de senioren met een afgeloste woning heeft een relatief laag besteedbaar inkomen. De Taskforce Verzilveren heeft in 2013 onderzoek gedaan naar verzilveren en gekeken naar de relatie tussen overwaarde en inkomen. Uit dit onderzoek komt naar voren dat 9% van de totale overwaarde op Nederlandse woningen zich bevindt bij 65-plussers met een laag inkomen (0,67 keer modaal) en een laag vermogen (vermogen onder de belastingvrijstelling).
Welke mogelijkheden ziet u om overwaarde in het eigen huis te gelde te maken?
Senioren hebben verschillende mogelijkheden om overwaarde uit de eigen woning vrij te maken. Voor senioren die in de huidige woning willen blijven wonen zijn er verschillende opties. Een veel gebruikte optie is het afsluiten van een aflossingsvrije hypotheek. Daarnaast zijn er marktpartijen die specifieke producten aanbieden, zoals een opeethypotheek of een sale-and-lease-backconstructie. Het is ook mogelijk om de woning met overwaarde te verkopen en te verhuizen naar een andere woning.
Welke regels gelden er met betrekking tot het afsluiten van een hypotheek op een woning met overwaarde? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de situatie met een hoge overwaarde, maar een beperkt inkomen?
Ik vind het belangrijk dat senioren voldoende mogelijkheden hebben om overwaarde vrij te maken. Verhuizen is één van de mogelijkheden om dit te doen, maar er zijn ook verzilveropties voor senioren die in de huidige woning willen blijven wonen.
Bij het aangaan van een hypothecair krediet moet de hypotheekaanbieder toetsen of het krediet verantwoord is. Hiervoor gelden de regels zoals vastgelegd in de Regeling Hypothecair Krediet.
Tijdens het platform maatwerk is onderzoek gedaan naar maatwerk bij hypotheekverstrekking. De leennormen zijn gebaseerd op annuïtaire aflossing, ook wanneer de hypotheek aflossingsvrij is. Hierbij is geconstateerd dat de annuïtaire inkomenstoets uit de Regeling Hypothecair Krediet senioren onnodig kan belemmeren bij het aangaan van een aflossingsvrije hypotheek. Kredietverstrekkers kunnen van deze toets afwijken, maar het was voor kredietverstrekkers onduidelijk wanneer dit verantwoord kan. De Autoriteit Financiële Markten heeft daarom recentelijk verduidelijkt wanneer toetsen op werkelijke lasten in individuele gevallen verantwoord kan zijn. Sindsdien ontvang ik signalen dat steeds meer aanbieders maatwerk bieden op basis van werkelijke lasten. Dit geeft senioren met een laag inkomen die in hun woning willen blijven wonen meer mogelijkheden om met een aflossingsvrije hypotheek overwaarde te verzilveren.
Wat vindt u ervan dat ouderen vaak moeten verhuizen uit het huis waar zij al decennia wonen om de overwaarde te gelde te maken? Is het waar dat mensen, die om die reden moeten verhuizen, daarna vaak zonder reden te maken hebben met veel hogere woonlasten?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de oproep van de Autoriteit Financiële Markten aan geldverstrekkers om voor deze groep meer souplesse te betrachten? In hoeverre wordt hier gevolg aan gegeven door middel van veranderingen in regelgeving?
De Autoriteit Financiële Markten heeft naar aanleiding van het platform maatwerk verduidelijkt wanneer een werkelijke lasten toets verantwoord kan zijn. Daarnaast is verduidelijkt hoe om te gaan met consumenten die doorstromen naar een goedkopere woning. De explainbepaling in de Regeling Hypothecair Krediet staat maatwerk toe, veranderen van regelgeving is daarom niet nodig. Wel is het van belang dat kredietverstrekkers naar het acceptatiebeleid kijken.
Tijdens het platform maatwerk is ook geconstateerd dat senioren die in aanloop naar de pensioendatum een deel van de lening versneld af willen lossen onnodig beperkt worden. Zij worden belemmerd door de toetsrentebepaling in de Regeling Hypothecair Krediet. Als een leningdeel een looptijd heeft korter dan tien jaar én binnen de looptijd volledig afgelost wordt, hoeft per 1 januari 2018 niet gerekend te worden met de toetsrente van vijf procent.
Waarom zijn er zo weinig aanbieders van de «verzilverhypotheek»? In hoeverre werkt de concurrentie naar behoren op deze markt? Klopt het dat er sowieso weinig nieuwe toetreders zijn tot de Nederlandse hypotheekmarkt? Zo ja, hoe komt dat?
Mijn beeld is dat er op de Nederlandse hypotheekmarkt voldoende concurrentie is. Begin 2012 waren banken verantwoordelijk voor ruim 70% van de hypotheekproductie. Door toegenomen concurrentie van pensioenfondsen en verzekeraars is dit marktaandeel afgenomen naar bijna 55% in het derde kwartaal van 2017.2 Tegelijkertijd constateer ik dat het aantal aanbieders van opeethypotheken beperkt is.
In de komende bijeenkomst van het platform hypotheken wordt aandacht gegeven aan verzilveren. Mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking aan senioren rondom opeethypotheken zullen dan op de agenda staan. Indien hier aanleiding voor is, zal ook bekeken worden of een rol voor de overheid of het Waarborgfonds Eigen Woningen wenselijk is.
Wat vindt u van het idee van de Vereniging Eigen Huis, namelijk dat het Waarborgfonds Eigen Woning hierin een ondersteunende rol zou kunnen spelen?
Zie antwoord vraag 7.
Wat zijn de gevolgen van het afschaffen van de wet-Hillen voor deze groep, die een beperkt besteedbaar inkomen heeft en waarvan het vermogen vast zit in het eigen huis? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze mensen niet gedwongen hoeven te verhuizen en rond kunnen blijven komen?
Voor ouderen met een laag inkomen heeft het uitfaseren van de regeling Hillen geen effect op het inkomen, omdat zij door deze maatregel een hoger bedrag aan heffingskortingen kunnen verzilveren. Onder de streep stijgt hun besteedbaar inkomen door diverse andere maatregelen uit het regeerakkoord. Ouderen met een middeninkomen ondervinden weliswaar nadeel van het uitfaseren van de regeling Hillen, maar dit wordt in de meeste gevallen meer dan gecompenseerd door andere maatregelen. In totaal gaat 96% van alle huiseigenaren erop vooruit als gevolg van de maatregelen in het regeerakkoord, inclusief het uitfaseren van de regeling Hillen.3
Ik acht het daarom zeer onwaarschijnlijk dat het uitfaseren van de regeling Hillen zal leiden tot gedwongen woningverkopen.
Overfinanciering bij agentschappen en zbo’s |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel in Binnenlands Bestuur van november 2017 met als titel «Dik half miljard dood op de plank», waarin aangegeven wordt dat agentschappen en zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) te zwaar zijn gefinancierd?
Ja.
Is het waar dat bij de agentschappen en zbo’s meer lang vermogen aanwezig is dan beschikbare vaste activa?
Ik herken dit beeld in zijn algemeenheid niet. De auteur van het artikel heeft zijn analyse gebaseerd op technische aannames, verouderde definities en een beperkte selectie van agentschappen en zbo’s. Dit maakt dat ik de cijfers uit het artikel niet herken.
Op basis van de -door de accountant goedgekeurde- jaarverslagen over 2016 is het beeld dat voor agentschappen de waarde van de vaste activa hoger (ca. € 6,8 mld.) is dan de omvang van de langlopende leningen en de exploitatiereserve (ca. € 6,3 mld. + ca. € 0,3 mld.). Ook in de jaren vóór 2016 is de waarde van de vaste activa hoger dan het langlopende, vreemde vermogen bij agentschappen. Het beeld bij de grootste zbo’s, die (deels) via de rijksbegroting worden gefinancierd, is eveneens dat de waarde van vaste activa in 2016 hoger is dan de omvang van de langlopende leningen en de exploitatiereserve.
Herkent u de genoemde bedragen van ruim een half miljard aan overfinanciering?
Nee, ik herken me niet in het beeld dat er sprake is van overfinanciering. Zie ook vraag 2 voor de cijfers die uit de vastgestelde en goedgekeurde jaarverslagen komen.
Speelt deze verhouding tussen lang vermogen en vaste activa een rol bij het toezicht op deze agentschappen en zbo’s? Zo nee, bent u van mening dat dit een vast onderdeel van het toezicht zou moeten worden?
De verhouding tussen lang vermogen en vaste activa speelt een rol bij het toezicht op agentschappen. Zo is vastgelegd dat het lang vreemd vermogen uitsluitend mag bestaan uit leningen van het Ministerie van Financiën. De Regeling agentschappen schrijft bovendien een aantal technische vereisten voor op het gebied van verslaglegging van activa en over de leenvoorwaarden- en procedure. Ten slotte is het eigen vermogen van agentschappen gemaximeerd op 5% van de gemiddelde jaaromzet, berekend over drie jaar. Vigerende regelgeving biedt reeds mogelijkheden om overfinanciering af te bouwen, mocht die zich voor doen.
Ook voor zbo’s bestaan er toezichtmogelijkheden. Zo is in de Kaderwet zbo’s geregeld dat voor publiekrechtelijke zbo’s met eigen rechtspersoonlijkheid de vakminister kan bepalen dat het zbo instemming behoeft voor het aangaan van kredietovereenkomsten en van overeenkomsten van geldlening. Bovendien regelt de Kaderwet zbo’s dat de betrokken Minister de begroting en de jaarrekening moet goedkeuren. Het vorenstaande geldt ook voor de zogeheten fulltime privaatrechtelijke zbo’s.
Ziet u mogelijkheden om de huidige overfinanciering van agentschappen en zbo’s tegen te gaan en af te bouwen?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u voldoende instrumenten om deze overfinanciering af te gaan bouwen? Zo nee, welke instrumenten moet u hebben om de overfinanciering bij agentschappen en zbo’s te kunnen afbouwen?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u het gesprek aan met de agentschappen en zbo’s om de onnodige middelen terug te laten storten naar de opdrachtgever?
Ik herken me niet in het beeld dat er onnodige middelen naar agentschappen en zbo’s gaan en zie hiervoor daarom geen noodzaak.
Wanneer denkt u de middelen terug te hebben van de agentschappen en de zbo’s?
Zie het antwoord op vraag 7.
De begroting van het Openbaar Lichaam Bonaire voor het dienstjaar 2018 |
|
André Bosman (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de begroting van het Openbaar Lichaam Bonaire voor het dienstjaar 2018?
Ja.
In hoeverre bent u van mening dat de in de algemene toelichting onder het kopje subsidies beschreven algemene korting van 13,25% een teken is van goed bestuur?
Het Openbaar Lichaam Bonaire dient, conform de wettelijke bepalingen, een sluitende begroting te presenteren. Daarbinnen is het aan het openbaar lichaam om beleidsmatige keuzes te maken. Ik begrijp uw zorgen over het korten van subsidies op diverse maatschappelijke instellingen. Daarom heb ik ook aan de eilandsraad en het bestuurscollege van Bonaire mijn kanttekeningen kenbaar gemaakt bij de goedkeuring van de begroting van 2018. Ik heb daarbij ook specifiek aandacht gevraagd voor het feit dat het van goed bestuur zou getuigen als betrokken en geraakte partijen tijdig geïnformeerd worden, zodat deze rekening kunnen houden met gemaakte beleidskeuzes. Getuige de grote maatschappelijke commotie, is mijn beeld dat dit nu onvoldoende is gebeurd.
In hoeverre bent u van mening dat deze algemene korting een kort-door-de-bocht-oplossing is voor een begroting die niet sluitend is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het toepassen van een algemene korting op de toegekende subsidies ook projecten raakt die voor de Bonairianen van groot belang zijn?
Ik treed niet in de beleidsmatige afwegingen die het openbaar lichaam Bonaire maakt binnen het eigen begrotingskader. Het bestuurscollege van Bonaire heb ik verzocht mij nader te informeren over de consequenties van de bezuiniging op kwetsbare groepen in de samenleving. In hun reactie van 30 januari jl. staat het volgende. «Wij hebben op de eerste plaats moeten besluiten om te korten op bedrijfsvoering en zelfs in de formatieruimte van het ambtelijk apparaat. Alvorens daarop aanvullend over te gaan tot kortingen op subsidies voor sociale instellingen hebben wij een risicoanalyse uitgevoerd. Met het oog op de kwetsbare groepen in de samenleving, heeft deze analyse ons een beeld verschaft van de personele consequenties bij de instellingen, en daarmee samenhangend, van de risico’s ten aanzien van de continuïteit van de uitvoering van taken van sociale instellingen, met name waar het gaat om de uitvoering van wettelijke taken. Op basis van deze risicoanalyse hebben wij besloten, in ieder geval voor zeven (7) van de sociale instellingen, de vaststelling van de subsidiebedragen voor 2018 te heroverwegen.»
Het aansturen op telefonisch intrekken van bezwaren door de Belastingdienst |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich de erkenning dat het telefonisch intrekken van bezwaren bij de Belastingdienst enkel als formeel afgehandeld gelden wanneer er een schriftelijke bevestiging is gegeven?1
De werkwijze van de Belastingdienst inzake het telefonisch intrekken van bezwaren is sinds eind oktober 2016 zo aangepast dat de intrekking altijd schriftelijk (mag ook per e-mail) door belanghebbende moet worden bevestigd. Dit is door mijn voorganger onder verwijzing naar zijn eerdere uitlating in uw Kamer gemeld in zijn brief van 13 december 2016.
Erkent u voorts dat per 31 oktober 2016 de werkwijze van de Belastingdienst is aangepast waarbij geldt dat mondelinge (telefonische) intrekkingen van bezwaren altijd schriftelijk worden afgedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is het mogelijk dat ten tijde dat er gewerkt werd met de tijdelijke werkinstructie (genoemd «concept»-werkinstructie) toch iemand telefonisch is benaderd voor het intrekken van een bezwaar?2 3
De Belastingdienst belt bij bezwaar om de indiener van een bezwaarschrift beter te betrekken bij het bezwaarproces en om efficiënter te werken. De Belastingdienst belt niet met als doel dat enig bezwaarschrift, ongeacht de inhoud, wordt ingetrokken. Het initiatief daartoe moet van belanghebbende uitgaan. Wel is het mogelijk dat intrekking informatief als mogelijkheid wordt genoemd door de Belastingdienst. Sinds eind oktober 2016 moet de intrekking daarna schriftelijk (kan per e-mail) worden bevestigd door belanghebbende.
Dit is neergelegd in een tijdelijke instructie die ik als bijlage meezend. Deze tijdelijke instructie is op 31 oktober 2016 per e-mail bekend gemaakt aan de betrokkenen binnen de Belastingdienst en op 2 november 2016 met een begeleidend Beeldkrantbericht aan de gehele dienst bekend gemaakt.
Kunt u de conceptwerkinstructie naar de Kamer sturen, wetende dat dit concept de tijdelijke werkinstructie is geweest, totdat de definitieve – op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) openbaar geworden – werkinstructie van kracht werd?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel mensen hebben een nog openstaand bezwaar omdat zij in het verleden via de telefoon hun bezwaar introkken zonder dat deze schriftelijk werd bevestigd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Eind 2016 zijn belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om de behandeling van hun materiële grief door de Belastingdienst te laten hervatten. Daarop zijn 23 reacties gekomen. Daarvan staan geen bezwaren meer open. Voor een toelichting hierop verwijs ik naar het antwoord op vraag 12.
Mijn voorganger heeft in zijn brief van 13 december 2016 aan uw Kamer verwezen naar het interview met de regeringscommissaris voor de Awb, Michiel Scheltema. Daarin geeft hij aan het in beginsel een goede benadering te vinden als het bestuursorgaan er vanuit gaat dat het bezwaar is ingetrokken als na een telefonische intrekking er geen reactie komt op een schriftelijke bevestiging van de intrekking door het bestuurorgaan; ook al staat er in de wet dat de intrekking door betrokkene schriftelijk moet gebeuren. Scheltema geeft daarbij aan dat het leerstuk van de rechtsverwerking dan aan de orde zou kunnen komen. Dit houdt in dat het bezwaarschrift na verloop van tijd toch als ingetrokken dient te worden beschouwd.
Er zijn dan ook geen openstaande bezwaren meer.
Wat is het budgettaire beslag van de vergoeding in verband met verlopen termijnen van alle niet-officieel afgehandelde bezwaren? Kunt u dit bij benadering geven?
Er zijn geen vergoedingen voor verlopen termijnen betaald. Gezien de beantwoording van vraag 5 zullen er ook geen vergoedingen meer aan de orde zijn.
Hoe verklaart u dat u de Kamer informeerde dat «uitsluitend op dossierniveau» te achterhalen is of mensen hun bezwaar telefonisch hebben ingetrokken, terwijl uit de «notitie telefonisch intrekken bezwaren» blijkt dat er een (beperkte) query mogelijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Mijn voorganger heeft in zijn brief van 13 december 2016 opgemerkt dat de Belastingdienst niet beschikt over (voldoende betrouwbare) gegevens op geaggregeerd niveau om alle individuele belastingplichtigen die hun bezwaar telefonisch hebben ingetrokken te achterhalen.
Deze opmerking dient geplaatst te worden tegen de achtergrond dat de beperkte query om een uitdraai te krijgen van belastingplichtigen die vanaf 2011 hun bezwaar telefonisch hebben ingetrokken, uitsluitend een theoretische mogelijkheid was, doordat er twijfels waren over de mate van volledigheid van de vastleggingen, terwijl zeker was dat er boekingsfouten waren gemaakt.
Het aanschrijven van belastingplichtigen op basis van een onvolledig beeld leidt tot ongelijke behandeling en tot klachten van belanghebbenden die ten onrechte niet in de query zijn opgenomen. Daarnaast kan een dergelijke brief in de praktijk bij veel belastingplichtigen op onbegrip stuiten, zeker als de intrekking van het bezwaar al enige tijd geleden heeft plaatsgevonden.
Er kan dan ook niet gesteld worden dat de Kamer inzicht of (relevante) informatie over zoekopdrachten is onthouden.
Erkent u dat de Kamer inzicht onthouden is door te stellen dat «uitsluiten op dossierniveau» informatie te achterhalen zou zijn, terwijl dat (deels) anders is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kan de Kamer u controleren op herstel van een groot rechtmatig probleem in de handelwijze van de Belastingdienst als de Kamer niet alle informatie over zoekopdrachten ontvangt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Was de Landsadvocaat op de hoogte dat er een zoekopdracht mogelijk was, alvorens u de «zelfmeld»-optie creëerde voor mensen wiens bezwaar niet officieel is afgrond?
Gelet op de benodigde vertrouwelijkheid van de contacten tussen cliënt en advocaat kan ik geen mededelingen doen over wat wel en wat niet is besproken met de Landsadvocaat.
Erkent u dat met het stellen dat de Landsadvocaat de werkwijze juridisch verantwoord en zorgvuldig vindt, de Kamer eigenlijk het zwijgen wordt opgelegd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn ambtsvoorganger heeft beoogd een adequate regeling te treffen die ook tegemoetkwam aan de wensen van uw Kamer en alsnog recht deed aan belanghebbenden die zich benadeeld voelden door de (te) informele manier van werken.
Van belang daarbij was dat de regeling juridisch verantwoord en zorgvuldig was. Dit is getoetst door de Landsadvocaat. Het oordeel van de Landsadvocaat is gedeeld met uw Kamer. De conclusie dat daarmee uw Kamer het zwijgen wordt opgelegd, kan ik niet plaatsen.
Hoeveel mensen hebben zich inmiddels gemeld bij de Belastingdienst? Hoe hoog zijn de vergoedingen voor de verlopen termijn die zij (gemiddeld en totaal) hebben ontvangen?
Er hebben zich 23 mensen gemeld bij de Belastingdienst. In vijf gevallen is de aanslag alsnog verminderd al dan niet na ontvangst van aanvullende informatie of door de keuze van een andere verdeling tussen partners.
In acht gevallen is de primaire beslissing bij uitspraak gehandhaafd. In twee gevallen is aanvankelijk alleen hernieuwd telefonisch contact geweest, waarbij belanghebbenden expliciet aangaven geen prijs te stellen op schriftelijke afdoening of uitspraak. Op mijn verzoek is in deze twee gevallen onlangs alsnog schriftelijk uitspraak gedaan. Ook in deze gevallen is de primaire beslissing bij uitspraak gehandhaafd. In één geval is de intrekking schriftelijk bevestigd door belanghebbende. In de overige zeven gevallen bleek bij nader inzien een verzoek om het bezwaar opnieuw te behandelen niet aan de orde. Er zijn geen vergoedingen voor verlopen termijnen betaald.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Belastingdienst op 14 december 2017?
Nee.
De rulingpraktijk |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoe kan het, dat veel belastingdeals met multinationals niet conform afspraak uitgewisseld worden met andere landen waarin de multinational belastingplichtig is?1
In OESO- en EU-verband wordt informatie over rulings met een internationaal karakter uitgewisseld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen bestaande rulings en nieuwe rulings. Bestaande rulings zijn rulings die vóór een bepaalde datum zijn afgegeven. In OESO-verband wordt onder bestaande rulings verstaan rulings die zijn afgegeven in de periode 1 januari 2010 tot 1 april 2016 en geldig waren op 1 januari 2014. In EU-verband wordt onder bestaande rulings verstaan rulings die zijn afgegeven in de periode 1 januari 2012 tot 1 januari 2017 en geldig op 1 januari 2014.
In beleidsbesluiten staat voor welke rulings de betrokkenheid van het APA/ATR-team vereist is. Daarnaast zijn er rulings met een internationaal karakter die niet worden afgegeven door het APA/ATR-team in Rotterdam. De rulings die zijn afgegeven door het APA/ATR-team zijn centraal geregistreerd. Om de overige rulings met een internationaal karakter in beeld te brengen zijn de dossiers handmatig doorzocht. Uitkomst van deze inventarisatie is dat in totaal ruim 4.000 bestaande rulings in beeld zijn gekomen, waarover informatie moet worden uitgewisseld.
De deadline voor het uitwisselen van informatie over bestaande rulings in OESO-verband was 1 januari 2017. Net als veel andere landen heeft Nederland de oorspronkelijke deadline niet gehaald. Hierover heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer geïnformeerd in zijn brief van 11 januari 2017.2 In deze brief werden ook aanvullende maatregelen geschetst waardoor Nederland voor 1 januari 2018 aan zijn verplichtingen zal voldoen. Als gevolg van deze maatregelen zal voor 1 januari 2018 informatie over alle in beeld zijnde bestaande rulings zijn uitgewisseld. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 4 december 2017.3 Hiermee wordt ook tijdig voldaan aan de verplichtingen in EU-verband.
Eerder heb ik toegezegd dat ik begin 2018 uw Kamer een brief stuur waarmee ik uw Kamer inlicht over de stand van zaken met betrekking tot de uitwisseling van informatie over rulings. Hierbij zal worden ingegaan op zowel de uitgaande als de inkomende informatie over rulings.
Kunt u helder op een rij zetten hoeveel rulings er de afgelopen tien jaar zijn afgegeven, hoeveel daarvan grensoverschrijdende effecten hebben, hoeveel daarvan beoordeeld zijn door het Advance Pricing Agreements (APA) / Advance Tax Rulings (ATR)-team en hoeveel rulings er inmiddels zijn uitgewisseld met andere landen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het, dat het onderzoek naar de 4000 afgegeven rulings, degenen betreft die beoogd zijn te worden uitgewisseld?2 Waarom worden niet álle rulings van de afgelopen jaren onderzocht? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn brief aan uw Kamer van 8 november 2017 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat ik opdracht heb gegeven om te onderzoeken of de ruim 4000 bestaande rulings met een internationaal karakter, die in beeld zijn gebracht en waarover informatie zal worden uitgewisseld, zijn afgegeven conform de daarvoor bestemde procedures. Dit onderzoek richt zich op de bestaande rulings met een internationaal karakter waarover in OESO- en EU-verband informatie moet worden uitgewisseld. Mijn inspanningen zijn erop gericht deze groep grondig te onderzoeken en daaruit lessen te leren. Het onderzoeken van alle rulings acht ik niet noodzakelijk om deze lessen te leren.
Gezien de aanleiding van het onderzoek richt het onderzoek zich met name op de vraag of een ruling-verzoek al dan niet terecht is voorgelegd aan het APA/ATR-team en of bij de afgifte van de ruling het «meer-paar-ogen-principe» is toegepast.
In het APA-besluit en het ATR-besluit staat beschreven welke situaties voor bindend advies moeten worden voorgelegd aan het APA/ATR-team. Dit gebeurt enerzijds om de kwaliteit te borgen en anderzijds om de eenheid van beleid en uitvoering te bewaken. Om de kwaliteit van APA’s en ATR’s verder te borgen worden deze binnen het APA/ATR-team altijd beoordeeld door minimaal twee medewerkers van het APA/ATR-team en als gevolg daarvan zijn de APA’s en ATR’s voorzien van minimaal twee handtekeningen. In het onderzoek zal worden beoordeeld of alle afgegeven APA’s en ATR’s inderdaad zijn getekend door minimaal twee medewerkers.
Van de overige bestaande rulings met een internationaal karakter, die niet door het APA/ATR-team zijn afgegeven, zal worden beoordeeld of deze terecht niet zijn voorgelegd aan het APA/ATR-team. Daarnaast zal deze categorie rulings middels een a-selecte deelwaarneming worden beoordeeld in hoeverre deze rulings zijn afgegeven conform de overige daarvoor geldende interne procedures.
Ook als een ruling met een internationaal karakter niet is afgegeven conform de daarvoor geldende procedures, kan sprake zijn van een uitlating waaraan belastingplichtige vertrouwen kan ontlenen. Indien dat het geval is, zijn dit ook rulings die worden uitgewisseld. Het betekent echter niet dat een inspecteur geheel zelfstandig het verzoek tot zekerheid vooraf heeft behandeld. Ook betekent het niet dat deze rulings zijn afgegeven in strijd zijn met wet, beleid en jurisprudentie. Om die reden zal worden onderzocht of in het geval de daarvoor geldende procedures niet zijn gevolgd, er meerdere medewerkers betrokken zijn geweest bij de afgifte van de ruling en of de ruling is afgegeven in lijn met de geldende wet, beleid en jurisprudentie.
Kunt u concreet aangeven wat de reikwijdte van het onderzoek is en welke onderzoeksvragen worden gesteld?
Zie antwoord vraag 3.
Wie doen het onderzoek en welke maatregelen zijn er getroffen teneinde het onderzoek zo onafhankelijk mogelijk te laten plaatsvinden, conform de toezegging in het debat over de Algemene Financiële Beschouwingen?3
De Belastingdienst maakt voor de kwaliteitscontrole gebruik van een meetinstrument, de Fiscale Kwaliteitsindex (FIX). Binnen het FIX-onderzoek wordt op onafhankelijke wijze een oordeel gegeven over de vaktechnische kwaliteit. Het FIX-onderzoek vindt plaats door de meest deskundige specialisten binnen de verschillende middelen en processen. Door externe toezichthouders als de Auditdienst Rijk (ADR) en de Algemene Rekenkamer (ARK) wordt gebruik gemaakt van de FIX uitkomsten.
Het onderzoek zal plaatsvinden via de FIX-methodiek waardoor de onderzoekers niet worden ingezet bij de beoordeling van afgegeven rulings waar zij zelf bij betrokken zijn. Met de ADR is inmiddels contact geweest over de onderzoeksopzet. Er zal nog worden bekeken op welke wijze de ADR verder kan worden betrokken bij het onderzoek. Ook wordt gekeken of de onafhankelijke commissie die onderzoek doet naar de APA/ATR-praktijk betrokken kan worden bij het oordeel of de rulings zijn afgegeven binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie.
In mijn brief van 8 november jl. aan uw Kamer heb ik toegezegd dat ik begin volgend jaar aan uw Kamer verslag zal uitbrengen van de uitkomsten van dit onderzoek. Ik hecht aan een gedegen onderzoek en betrouwbare uitkomsten. Deze twee aspecten gaan wat mij betreft boven het tempo waarin dit wordt uitgevoerd. Op het moment dat ik de resultaten met uw Kamer deel zal ik ook de daarbij gehanteerde onderzoeksopzet met uw Kamer delen.
Wanneer is het onderzoek klaar en stuurt u dit onverwijld naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt in het onderzoek naar de afgegeven rulings ook gekeken waarom een vijfde daarvan niet langs het APA-/ATR-team is gegaan?4
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt dat bericht zich tot de antwoorden op Kamervragen waarin wordt geantwoord: «Voor de afgifte van APA’s en ATR’s wordt derhalve zonder meer voldaan aan de aanbeveling die is opgenomen in de Europese richtsnoeren omtrent het twee-paar-ogen-vereiste»?5
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer is de ruling voor Nike afgegeven en gold toen al de afspraak van het twee-paar-ogen-principe? Komt de fout voort uit een persoonlijke fout of meer een cultuur waarin duidelijk was dat het principe niet zo nauw genomen werd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over belastingaangelegenheden van een individuele belastingplichtige kan ik gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen in het openbaar geen mededelingen doen.
Bent u bereid de beoordeling(en) van de Nederlandse belastingrulingpraktijk door de Gedragscodegroep met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer wordt de beoordeling verwacht?
Recent heeft de Gedragscodegroep richtsnoeren (guidelines) aangenomen met werkmethoden voor een effectieve controle van naleving door de lidstaten van richtsnoeren die in de Gedragscodegroep zijn overeengekomen.8 Hierin hebben de EU-lidstaten vastgelegd dat de naleving van de overeengekomen richtsnoeren zal worden gecontroleerd, door te toetsen of nationale bepalingen die van kracht zijn op het moment van de toetsing in overeenkomst zijn met de vastgestelde richtsnoeren.
In de regel zal de Gedragscodegroep bij het vaststellen van haar werkprogramma een prioriteitenlijst opstellen met de richtsnoeren die tijdens een bepaalde periode worden gecontroleerd. Voor de richtsnoeren die zien op de belastingrulingpraktijken9 moet nog worden vastgesteld wanneer de naleving wordt getoetst. Ik zal de eerstvolgende keer wanneer een nieuw werkprogramma wordt vastgesteld aan de orde stellen of en wanneer een controle van de toepassing door de lidstaten van de richtsnoeren over het afgeven van rulings al kan worden uitgevoerd. Ik zal uw Kamer door middel van de geannoteerde agenda voor het algemeen overleg voorafgaand aan de Ecofinraad waarop het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep wordt vastgesteld, informeren over de voortgang op dit terrein of, indien nodig, via een andere weg.
Ik neem aan dat de rapportage van een dergelijke controle openbaar zal worden gemaakt. Indien dat niet het geval is, dan zal ik de beoordeling(en) van de Nederlandse rulingpraktijk door de Gedragscodegroep met uw Kamer delen.
Bent u bereid aan te dringen op een onderzoek of beoordeling naar de implementatie van de richtsnoeren van de Gedragscodegroep? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe houdt u de Kamer op de hoogte van uw inspanningen?
Zie antwoord vraag 10.
De snelgroeiende handel in Exchange Traded Funds (ETF's) door de herziene richtlijn markten in financiële instrumenten (MIFID II) |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de snelle groei van handel in een bepaald type beleggingsfondsen (ETF’s), die als doel hebben hetzelfde beleggingsresultaat te behalen als bepaalde beursindexen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de groei van deze markt, waarvan ETFGI – het bedrijf dat deze fondsen volgt – stelt dat er per eind juni 2017 het zesvoudige in is geïnvesteerd ten opzichte van 2008? Bent u van mening dat deze snelle groei een levensgroot risico in zich draagt de aanstichter te zijn van een nieuwe crisis?2 3
ETF’s kunnen voor investeerders een interessante belegging zijn omdat tegen relatief lage kosten gespreid kan worden geïnvesteerd. Kosten van een ETF liggen doorgaans lager dan kosten voor een actief beheerd beleggingsfonds. Net als elk beleggingsproduct zitten er ook risico’s aan ETF’s voor zowel de belegger als het systeem in het geheel. Voor de belegger spelen voornamelijk beleggingsrisico’s die ook aanwezig zijn bij andere beleggingsproducten, zoals waardefluctuaties en liquiditeit van de markt. Deze risico’s worden gecommuniceerd in de fondsdocumentatie en eventueel door de (beleggings)adviseur. Op dit moment lijkt de omvang te beperkt om de economie te kunnen ontwrichten. Als er al stress in de markt is, dan zal dat niet voortkomen vanuit ETF’s, maar zullen ETF’s evenals andere beleggingsproducten de gevolgen daarvan ondervinden. Daarentegen kunnen ETF’s ook bijdragen aan de financiële stabiliteit. Zo kunnen secundaire markten in ETF’s in stressomstandigheden liquiditeit bieden en kunnen ETF’s handelen tegen een korting of een premie, waardoor het risico op een massale verkoop door investeerders gedempt kan worden.
ETF’s maken inderdaad een sterke groei door. Op basis van data van de Europese branchevereniging van vermogensbeheerders (EFAMA) blijkt dat de omvang van (Assets under Management, AuM) wereldwijd 42.000 miljard is. ETF’s vormen met ongeveer 4.100 miljard AuM nog geen tien procent van de totale omvang. In Europa is het relatieve aandeel van ETF’s ten opzichte van de totale AuM overigens kleiner, namelijk ongeveer vier procent. Gegeven de snelle groei van ETF’s is monitoring van de potentiële risico’s wel nodig. Om deze reden houden diverse internationale gremia zich bezig met dit onderwerp, zoals de International Organization of Securities Commissions (IOSCO) en de Europese Effecten- en Marktenautoriteit (ESMA), maar ook de Autoriteit Financiële Markten (AFM) monitort de markt.
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen de grootte van de markt van ruim 4.100 miljard dollar in het licht van de doelstellingen die beoogd worden met MiFID II, te weten het transparanter maken van de Europese financiële markten? Hoe interpreteert u deze wetgeving in relatie tot ETF’s?4
MiFID II zorgt voor meer transparantie over (de totale) kosten van beleggingsdienstverlening en financiële instrumenten.8 Deze transparantie kan bijdragen aan een toename in de vraag voor ETF’s, aangezien beleggers beter in staat zullen zijn de totale kosten, en de invloed daarvan op het te verwachte rendement, van actief beheerde fondsen af te zetten tegen de kosten en het rendement van ETF’s. Zoals eerder vermeld, zijn de kosten van een ETF doorgaans lager dan van een actief beheerd beleggingsfonds. Voor Nederland geldt dat er sprake is van veel regelgeving op het gebied van transparantie over kosten. Het is niet te voorspellen of de implementatie van MiFID II een onevenwichtige snelle groei van deze handel in gang zal zetten. Toezichthouders monitoren de ontwikkeling van de groei van ETF’s. Daarnaast biedt het MiFID II-kader zowel aan ESMA als de AFM de mogelijkheid om financiële producten van de markt te halen indien er een significante reden tot bezorgdheid is omtrent de beleggersbescherming of indien er een bedreiging is voor het ordelijk functioneren en de integriteit van financiële markten of voor de stabiliteit van (een deel van) het financiële stelsel.
Deelt u de mening dat de implementatie van MiFID II een onevenwichtige snelle groei van deze handel in Europa in gang zal zetten? Ziet u dit als een wenselijke ontwikkeling? Vindt u niet dat wetgeving die een dergelijk risicovol product stimuleert kritisch onder de loep moet worden genomen?5
Zie antwoord vraag 3.
Welke garanties kunnen er geboden worden dat de handel in dergelijke fondsen de Europese economie niet zal ontwrichten? Kan u uw antwoord toelichten?6
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de stelling dat voor de uitgevers van deze fondsen (ETF's) goed bestuur nog amper een onderwerp van gesprek is? Hoe wilt u zorgen voor een toename van de kwaliteit van deze handel?7
Een van de aandachtspunten bij de groei van passief beleggen, waaronder ETF’s, is de invloed op de corporate governance. Het aandeel passief beleggen in de totale omvang van AuM is op dit moment nog te beperkt om hier uitspraken over te kunnen doen. Uit een recent artikel in The Economist blijkt dat de grote aanbieders van passieve fondsen, waaronder dus ETF’s, niet actief campagne voeren om de strategie van een onderneming aan te passen, maar dat ze wel vaker voor de voorstellen van «activisten» stemmen dan voor de voorstellen van het bestuur.10
Erkent u dat het opleggen van transparantie voor de handel in de fondsen, één van de oogmerken van MiFID II, niets toevoegt als de weerslag voor de reële economie te groot wordt om te kunnen hanteren? Kunt u uw antwoord toelichten?8
Zie antwoord vraag 3.
Hoe denkt u over het reguleren van de handel in deze fondsen en het aan banden leggen van flitskapitaal?9
De handel in ETF’s en de handel met behulp van een techniek van hoogfrequente algoritmische handel (flitshandel) zijn twee aparte onderwerpen, welke beide overigens (onder andere) door MiFID II gereguleerd worden.
Zoals in antwoord op vragen 2 en 5 al naar voren kwam, zijn ETF’s beleggingsinstellingen. Het is op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) verboden om zonder vergunning van de AFM een beleggingsinstelling te beheren of rechten van deelneming in een beleggingsinstelling aan te bieden. De vergunningseisen richten zich met name op het waarborgen van een integere en beheerste bedrijfsvoering. Afhankelijk van de precieze vorm van de beleggingsinstellingen vinden de regels hun oorsprong in de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen12 of de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s).13 In beide gevallen geldt een prospectusplicht voor het aanbieden van deze producten. Aangezien een recht van deelneming in een beleggingsinstelling kwalificeert als financieel instrument, zal dienstverlening (van de beheerder of een derde partij) met betrekking tot rechten van deelneming in een beleggingsinstelling kwalificeren als beleggingsdienst. De regels rond het verlenen van beleggingsdiensten vinden hun oorsprong in MiFID.14 Het gaat hier onder andere om regels omtrent zorgvuldige dienstverlening, zoals informatieverstrekking en «ken uw cliënt». Dergelijke maatregelen betreffen de bescherming van beleggers en worden in 2018 aangescherpt met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ter implementatie van MiFID II.15
Flitshandel, oftewel handel met behulp van een techniek van hoogfrequente algoritmische handel wordt eveneens gereguleerd door MiFID II. Een beleggingsonderneming die zich bezighoudt met algoritmische handel dient het handelsplatform waar zij lid of deelnemer van is in kennis te stellen van het feit dat zij zich bezighoudt met algoritmische handel. In het geval een beleggingsonderneming gebruik maakt van een techniek van hoogfrequente algoritmische handel dient de beleggingsonderneming de gegevens van al haar geplaatste orders te bewaren en stelt zij deze op verzoek ter beschikking aan de toezichthouder. Voor alle ondernemingen die hoogfrequente algoritmische handel toepassen wordt door MiFID II een vergunningplicht geïntroduceerd zodat deze ondernemingen aan organisatorische eisen zijn onderworpen en onder toezicht staan.
In het kader van algoritmische handel worden ook eisen gesteld aan handelsplatformen waar met behulp van algoritmen wordt gehandeld. Zo dient een exploitant van een handelsplatform erop toe te zien dat zijn handelssystemen naar behoren zijn getest om aan grotere orderstromen of marktspanningen het hoofd te kunnen bieden. Ook moeten de handelssystemen zijn toegerust met handelsonderbrekers (circuit breakers) en dient de exploitant te beschikken over systemen, procedures en regelingen om de deelnemers en leden te verplichten algoritmen te testen. Tot slot zal de exploitant van een handelsplatform ervoor moeten zorgen dat aangegeven wordt welke orders het resultaat zijn van algoritmische handel (algo flagging), welke algoritmen voor de totstandkoming van de orders zijn gebruikt en welke personen de orders hebben geïnitieerd.
Deelt u de mening dat nu de ECB zijn stimulering voortzet en de leningen in de uitverkoop gaan, het besmettingsgevaar van ETF’s op de rest van de economie alleen maar groter is geworden?10 11
Zoals wordt aangegeven door het Financieel Stabiliteitscomité, de European Systemic Risk Board (ESRB) en de ECB schuilen er risico’s in de huidige stemming op de financiële markten. Dankzij het ruime monetaire beleid en de mondiaal aantrekkende economie heerst op financiële markten een positieve stemming. Dit uit zich in een lage volatiliteit en stijgende vermogensprijzen. De lage volatiliteit kan echter een vertekend beeld geven van de risico’s. Zo weten we uit het verleden dat juist in rustige perioden vaak onevenwichtigheden opbouwen. Wanneer het marktsentiment plotseling omslaat, bijvoorbeeld door onverwachte (geo-)politieke gebeurtenissen of een snellere dan verwachte monetaire exit, zijn scherpe prijscorrecties op financiële markten mogelijk. Ook de Nederlandse financiële sector is hiervoor kwetsbaar, via bijvoorbeeld verliezen op beleggingsportefeuilles (pensioenfondsen en verzekeraars) en via herfinancieringsrisico’s (banken). ETF’s zullen als onderdeel van het gehele belegd vermogen ook geraakt worden door stress op de markt. Het potentiële besmettingsgevaar van ETF’s staat ook op het netvlies van de eerder genoemde (inter)nationale toezichthouders, zoals de AFM.
Bent u de mening toegedaan dat met het aanbieden van ETF’s een bank haar eigen klanten schept, waarvoor ze vervolgens vrijuit mag speculeren ook al weet de klant dit niet? Bent u ook van mening dat dit bij een klappende aandelenbubbel kan leiden tot grote problemen?12
Het klappen van een aandelenbubbel zal brede consequenties hebben, zowel voor beleggers die direct in aandelen beleggen als voor beleggers in aandelenfondsen, waaronder ETF’s. Doorgaans volgen ETF’s een bepaalde index door het in verhouding aankopen van de onderliggende stukken (bijvoorbeeld de aandelen die samen de AEX bepalen). Er zijn echter ook ETF’s die de rendementen van de onderliggende index nadoen door het aangaan van een swapovereenkomst, in plaats van het aankopen van de onderliggende stukken van de index. Bij een swapovereenkomst wordt met de tegenpartij de afspraak gemaakt dat zij het rendement levert van de gevolgde index. Dit zijn zogeheten synthetische ETF’s. Deze zijn op dit moment nog zeer gering in omvang.
Bent u het eens met de stelling dat de invloed van indexen zich verspreidt naar vrijwel alle institutioneel beheerde fondsen?13
Institutionele beleggers beleggen in uiteenlopende producten waarbij indexen een belangrijke rol spelen. Ook hier geldt dat indexfondsen een onderdeel zijn in de gehele beleggingsportefeuille. ETF’s kunnen daarbij het risico verminderen doordat via indexfondsen als onderdeel van de gehele portefeuille diversificatie plaatsvindt.
Het bericht dat niet alle rulings worden uitgewisseld |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met bericht «Belastingdienst deelt «rulings» maar nauwelijks met Europa, terwijl dat verplicht is»?1
Ja.
Klopt het dat er in de afgelopen vijf jaar 10.000 rulings zijn afgesloten met internationale bedrijven?
Transparantie is een belangrijk wapen in de strijd tegen belastingontwijking. Ik vind het belangrijk dat alle gemaakte afspraken op het gebied van transparantie door alle landen zorgvuldig worden nageleefd. Dat geldt ook voor de uitwisseling van informatie over rulings met een internationaal karakter. Dat is ook de reden dat de Belastingdienst begin dit jaar een aantal maatregelen heeft genomen om de internationale afspraken op het gebied van de uitwisseling van informatie over rulings na te komen. Ik verwijs hiervoor ook naar de brief van 11 januari 2017 en mijn recente brief van 4 december 2017.2 De suggestie die wordt gewekt, namelijk dat de Belastingdienst de intentie heeft om niet alle informatie over rulings uit te wisselen, terwijl dit wel verplicht is, is dan ook niet juist.
In beleidsbesluiten staat welke rulings door het APA/ATR-team moeten worden vastgesteld en afgegeven. Rulings die worden afgegeven door het APA/ATR-team worden centraal geregistreerd. Daarnaast zijn er rulings met een internationaal karakter die niet worden afgegeven door het APA/ATR-team in Rotterdam en niet centraal waren geregistreerd. Omdat in het verleden niet alle rulings centraal zijn geregistreerd, heeft de Belastingdienst zijn dossiers doorzocht op rulings met een internationaal karakter.
Na het doorlopen van de dossiers zijn, opgeteld bij de rulings die zijn afgegeven door het APA/ATR-team, in totaal ruim 4.000 bestaande rulings in beeld gebracht waarover informatie dient te worden uitgewisseld. De schatting van Trouw dat er over 10.000 rulings informatie moet worden uitgewisseld, correspondeert derhalve niet met de rulings die op basis van dossieronderzoek in beeld zijn gebracht.
Ik zal uw Kamer begin 2018 door middel van een brief informeren over de stand van zaken ten aanzien van de rulinguitwisseling in EU- en OESO-verband. Ik zal daarbij ook ingaan op de aantallen ontvangen en verstuurde informatie over rulings.
Klopt het dat het de intentie is slechts 4.000 rulings uit te wisselen? Zo ja, waarom worden de andere 6.000 niet uitgewisseld?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat internationale afspraken dienen te worden nagekomen? Zo ja, hoe gaat daar invulling aan worden gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de sancties voor Nederland als zij haar afspraken niet nakomt?
Het toezicht op afspraken binnen EU- en OESO-verband verschilt.
De verplichting in EU-verband om informatie over rulings uit te wisselen vloeit voort uit een Europese richtlijn.3 De Europese Commissie (hierna: EC) houdt toezicht op de implementatie van deze richtlijn. Indien lidstaten een richtlijn niet of niet op een juiste wijze implementeren, kan de EC een infractieprocedure starten om een juiste implementatie af te dwingen.
Het toezicht op naleving van de afspraken in OESO-verband vindt plaats door middel van een zogenaamd «peer review» proces. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 4 december 2017. In de praktijk blijkt het peer review proces van de OESO een effectief middel om implementatie en naleving van internationale standaarden te bevorderen. Binnen het peer review proces beoordelen landen elkaars wetgeving en uitvoering om te controleren of aan de internationale standaarden wordt voldaan. In de gepubliceerde rapporten staan specifieke aanbevelingen die overheden kunnen overnemen om beter aan de internationale standaarden te voldoen. In het recente rapport van de OESO wordt ook ingegaan op de naleving van de minimum standaard door andere landen. Ik heb uw Kamer daarover geïnformeerd.
Op welke manier kan de Kamer en de Europese Commissie controleren of afspraken worden nagekomen?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier gaat u de Kamer informeren over de voortgang met betrekking tot de uitwisseling van rulings?
Zie antwoord vraag 2.
Gezien Nederland er internationaal slecht op staat en er ernstige fouten blijken te zijn gemaakt bij de rulingpraktijk, bent u bereid de bestaande rulingpraktijk fundamenteel te heroverwegen?
Het geven van zekerheid vooraf over de fiscale positie van een belastingplichtige draagt bij aan de rechtszekerheid. Dit geldt voor grote, kleine, nationaal en internationaal opererende bedrijven maar ook voor particulieren. Daarnaast maakt het geven van zekerheid vooraf efficiënt en effectief toezicht door de Belastingdienst mogelijk. Ook is de mogelijkheid van zekerheid vooraf bij de Belastingdienst een belangrijke pijler van het vestigingsklimaatbeleid.
De EC heeft in 2014 aangegeven dat Nederland doorgaans werkt met een grondige beoordeling op basis van uitgebreide informatie die de belastingplichtige moet verschaffen en daarom verwacht de EC geen systematische onregelmatigheden aan te treffen bij de door Nederland afgegeven rulings.4 Ook de Algemene Rekenkamer heeft naar aanleiding van het onderzoek dat plaatsvond in 2014 op basis van de onderzochte dossiers geconcludeerd dat de beoordeling en afhandeling van verzoeken van belastingplichtigen bij de afgifte van rulings door de Belastingdienst zorgvuldig en conform de opzet heeft plaatsgevonden.5
Op dit moment lopen drie initiatieven voor onderzoeken naar de door de Nederlandse Belastingdienst afgegeven rulings:
De Europese richtlijnen tegen belastingontwijking en de aangekondigde maatregelen uit het regeerakkoord zullen impact hebben op de rulingpraktijk.
Ik vind het belangrijk dat de uitkomsten van de onderzoeken en de aanpassingen in wet- en regelgeving in samenhang wordt bezien alvorens ik eventuele conclusies trek.
Deelt u de mening dat het huidige fiscale imago schadelijk is voor de Nederlandse internationale positie, zeker nu de Duitse vicepremier Nederland erop aanspreekt, de Europese Commissie Nederland tot de orde roept en premier Rutte België excuses aan moest bieden? Voelt u zich verantwoordelijk de fiscale praktijken in Nederland weer naar een maatschappelijk acceptabel niveau te brengen?
Ik deel de mening dat het fiscale beeld dat soms wordt geschetst over Nederland niet wenselijk is. Tegelijkertijd herken ik me niet in het beeld. Nederland heeft wellicht een historie op fiscaal gebied die anders was dan een aantal andere Europese landen, maar dit is een oud beeld dat niet past bij het beleid van het vorige en het huidige kabinet met betrekking tot de strijd tegen internationale belastingontwijking. Nederland zet zich actief in om in internationaal en Europees verband belastingontwijking te bestrijden. Ik zal uw Kamer in februari 2018 in een afzonderlijke brief uitgebreider informeren over de brede kabinetsinzet bij de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking en brievenbusconstructies.
Houden andere landen zich aan de afspraken?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel rulings zijn er al uitgewisseld met onze belangrijkste handelspartners? Kunt u daar een overzicht van geven?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat een bankenlobby een EU-voorstel om de schade van een bank-run te beperken bestrijdt |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «US banks fight EU proposal to limit damage of bank runs»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van het EU-voorstel om EU-lidstaten in staat te stellen tijdelijk de deposito’s van kwetsbare banken te bevriezen indien er een bankrun dreigt? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van het behandeltraject van dit EU-voorstel?
In juni 2016 hebben de Europese ministers van Financiën onder het Nederlands voorzitterschap een routekaart afgesproken voor het voltooien van de bankenunie. Hierin zijn meerdere afspraken gemaakt om risico’s in het Europees bankwezen te reduceren. Onderdeel van deze afspraken is dat de Europese Commissie zou nagaan of een moratoriuminstrument zou kunnen bijdragen aan de stabilisatie van banken die in problemen komen. Het idee van een moratorium is dat de uitstroom van passiva gedurende een korte periode worden bevroren. Op dit moment onderhandelt de Raad over haar standpunt ten aanzien van een breder pakket aan Commissievoorstellen uit november 2016, waaronder ook over het moratorium.2 Nederland heeft zich hierbij positief opgesteld met betrekking tot het creëren van de mogelijkheid hiertoe. Wel dient een moratorium met grote terughoudendheid te worden ingezet.
Welk belang gaat er volgens u schuil achter de brief van de sterkste Amerikaanse bankenlobbies, waarin zij ervoor waarschuwen dat het EU-voorstel de financiële stabiliteit zou ondermijnen? Hoe oordeelt u over de argumenten van deze banken?
Een moratorium kan tijdelijke gevolgen hebben voor de tegenpartijen van een bank. In noodsituaties kan het soms echter onvermijdelijk zijn om de uitstroom van middelen tijdelijk te beperken. Daarmee kan de stabiliteit van een bank en het systeem worden gewaarborgd. Daarom ben ik van mening dat een moratorium, indien nodig, met zorgvuldigheid en onder strenge voorwaarden moet worden kunnen ingezet.
Welke landen steunen het voorgestelde moratorium en welke landen verzetten zich?
Lidstaten verschillen van mening over de reikwijdte en duur van het moratorium. Zo zijn sommige lidstaten van mening dat de reikwijdte van moratoria zoveel mogelijk moet worden ingeperkt en bijvoorbeeld deposito’s niet onder de reikwijdte zouden moeten vallen. Andere lidstaten stellen juist dat deposito’s wel onder een moratorium zouden moeten vallen, om de effectiviteit van een moratorium te vergroten. Daarnaast verschillen lidstaten van mening over de toegestane duur van het moratorium.
Deelt u de mening van Elke König, baas van de Single Resolution Board (SRB), dat het instellen van een dergelijk moratorium topprioriteit zou moeten zijn als het gaat om het stabiliseren van de bancaire sector?2 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het artikel waar het lid Leijten naar verwijst stelt Elke König dat een moratorium de uitstroom van liquiditeit bij een bank in problemen kan helpen voorkomen. Tegelijkertijd geeft zij ook aan dat gezamenlijke regels nodig zijn om de bail-in van bepaalde typen crediteuren makkelijker te maken.4
Zoals gezegd sta ik in beginsel positief tegenover de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden passiva te kunnen bevriezen. Er is echter meer nodig dan alleen een moratorium om ervoor te zorgen dat banken in de problemen efficiënt en ordentelijk kunnen worden afgewikkeld. Daarom deel ik de mening van Elke König dat regels die bail-in van bepaalde crediteuren makkelijker maken kunnen bijdragen aan het vergroten van de stabiliteit van de bancaire sector. Daarom is het ook goed dat de Raad en het Europees parlement in oktober een akkoord zijn overeengekomen over een gemeenschappelijke aanpak van de crediteurenhiërarchie. Deze aanpak voorziet in een nieuwe laag schulden die aan de faillissementsladder van banken wordt toegevoegd, zogenoemde «niet-preferente senior schuld.» Over dit specifieke voorstel is uw Kamer eerder geïnformeerd.5 Deze nieuwe laag schuld moet er toe bijdragen dat banken beschikken over voldoende bail-inbare buffers en hierdoor beter afwikkelbaar zijn wanneer zij in problemen komen.
Daarnaast ben ik van mening dat voor een stabiele bancaire sector, banken ook in voldoende mate buffers moeten aanhouden om bail-in mogelijk te maken. Ook is van belang dat deze buffers van voldoende achtergestelde kwaliteit zijn. Daarmee wordt gewaarborgd dat banken in problemen ordelijk kunnen worden afgewikkeld, en eventuele verliezen gedragen kunnen worden door aandeelhouders en investeerders. Hiertoe heeft de Europese Bankenautoriteit in 2015 een kader voor MREL ontworpen dat vervolgens door de Europese Commissie is vastgesteld. Op basis daarvan heeft de SRB in 2016 niet-bindende doelstellingen gecommuniceerd aan enkele banken. In 2017 heeft de SRB voor het eerst MREL-eisen (minimum requirement for own funds and eligible liabilities)opgelegd aan banken. Dit raamwerk wordt nu herzien als onderdeel van het voornoemde pakket van EU-voorstellen. Hierover en over het standpunt van dit kabinet is uw Kamer recentelijk per brief geïnformeerd.6
Deelt u de mening dat de bankenlobby op mondiale schaal veel teveel macht heeft op wet- en regelgeving, zowel in de Europese Unie als daarbuiten? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, welke voorstellen bent u bereid te doen teneinde de bankenlobby aan banden te leggen?
Ik kan niet beoordelen in hoeverre banken wet- en regelgeving op mondiale schaal beïnvloeden. Wel is het van belang dat wet- en regelgeving effectief is. Daarvoor is het belangrijk te weten wat de impact hiervan op banken is. Mede daarom wordt in Nederland, maar ook binnen de EU, nieuwe wetgeving vooraf openbaar geconsulteerd. Ook banken kunnen daarop reageren.
Het Ministerie van Financiën streeft naar openheid en transparantie over haar contacten met externe partijen. Daarom is er een gedragslijn opgesteld voor medewerkers van het ministerie. Deze dient als leidraad bij het onderhouden van contacten met externe partijen. Naast een openbare consultatie, vereist de gedragslijn ook een uitgebalanceerde verdeling van betrokken partijen op het betreffende terrein. Deze gedragslijn vereist ook dat bij nieuwe wetgeving een lobbyparagraaf wordt opgenomen met een verslag van de consultatie, en inzage biedt in de belangenafweging op hoofdlijnen.7
Het verdwijnen van pinautomaten en de verminderende toegankelijkheid tot contant geld |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Erkent u dat toegang tot geld een nutsvoorziening is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat de toegang tot contant geld op orde is en blijft. De toegang tot geld, inclusief contant geld, is cruciaal voor het functioneren van de Nederlandse economie, en daarmee van belang voor iedereen in Nederland. Alle producten en diensten moeten immers worden afgerekend, contant of elektronisch, aan de toonbank, online of tussen aanbieders en afnemers onderling. Daartoe worden dagelijks miljoenen transacties gedaan en hier zijn veel stakeholders bij betrokken: van aanbieders van betaaldiensten waaronder banken, tot eindgebruikers zoals ondernemers en consumenten. Dit maakt dat toegang tot geld en de infrastructuur van het betalingsverkeer noodzakelijk en onmisbaar zijn voor iedereen in de samenleving.
Wat is uw reactie op het bericht van Geldservice Nederland (GSN) dat de pinautomaat uit het straatbeeld verdwijnt met een afname van 800 automaten in de afgelopen vijf jaar en nog eens 2000 automaten de komende jaren?1
Voor mij is de toegankelijkheid en bereikbaarheid van betaalmethoden, fysiek en elektronisch, leidend. Daarnaast moet sprake zijn van een acceptabel evenwicht tussen het bereikbaar maken van (contante) betaalmethoden voor iedereen en de kosten die hieraan verbonden zijn. Het locatiebeleid voor geldautomaten en bankkantoren is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de aanbieders zelf. Voor deze fysieke voorzieningen heb ik geen absolute normen opgesteld en ik kan daarom niet zeggen dat de afname van de fysieke betaaldienstverlening teveel is. Ik acht het van belang dat er een basisniveau van dergelijke fysieke voorzieningen gehandhaafd blijft. Daarom heb ik het MOB eerder al gevraagd om te bekijken of meer gewicht kan worden gegeven aan de vijf kilometernorm: de norm dat inwoners van Nederland binnen een straal van vijf kilometer contant geld kunnen opnemen. Dit heeft er onder meer toe geleid dat het MOB met de banken nader heeft onderzocht wat de aard en omvang van het probleem rond geldautomaten en de toegang tot contant geld is en hoe dit probleem kan worden aangepakt. De Tussenrapportage bereikbaarheid van geldautomaten 2014 bevat hier de resultaten van.4
De structurele afname van het gebruik van contant geld, in combinatie met de hoge vaste kosten voor het in stand houden van het aantal geldautomaten mede door veiligheidsrisico’s van plofkraken, zorgt ervoor dat de kosten per opname of storting van contant geld steeds verder toenemen. Door dit teruglopend gebruik en de toenemende veiligheidsrisico’s verwijderen banken individueel op sommige plekken geldautomaten. Zou die trend zich voortzetten, dan zou de beschikbaarheid van contant geld in het gedrang komen. Door de verdergaande samenwerking van de grootbanken en GSN kan een optimaal en veilig netwerk worden geborgd. Ook kan gezamenlijk worden geïnvesteerd in veiligheid, en kunnen geldautomaten worden weggehaald op plaatsen waar een overschot bestaat en automaten worden geplaatst op locaties waar nu sprake is van een tekort. De banken en GSN hebben aangegeven de zogeheten vijf kilometernorm van het MOB te blijven hanteren. Zij streven ernaar het percentage inwoners dat binnen een straal van vijf kilometer toegang heeft tot een geldautomaat in de toekomst minimaal gelijk te laten blijven op het niveau van 2016 en waar mogelijk te verbeteren.
Het aantal geldautomaten, evenals het aantal bankkantoren, neemt sinds een aantal jaren geleidelijk af. Deze rationalisaties in de fysieke infrastructuur gaan evenwel gepaard met een forse uitbreiding van de bancaire dienstverlening via internet- en mobielbankieren (ook onder kwetsbare groepen, zoals ouderen en mensen met een functiebeperking).5 Verschillende bank- en betaaldiensten, waarvoor consumenten en ondernemers voorheen naar een bankkantoor moesten, worden nu online geregeld. Producten en diensten, ook aan de toonbank, worden in toenemende mate elektronisch betaald. Daarom ben ik niet van mening dat een afname van het aantal geldautomaten en bankkantoren een negatieve invloed heeft op de lokale economieën. Een analyse van het aantal geldautomaten en bankkantoren geeft bovendien slechts een gedeeltelijk inzicht in de feitelijke toegankelijkheid en bereikbaarheid voor iedereen van de bancaire betaaldienstverlening. Uit de Bereikbaarheidsmonitor 2016 komt dit ook naar voren: ondanks de afname van het aantal geldautomaten en bankkantoren zijn in 2016 veruit de meeste respondenten even tevreden over de bereikbaarheid van bank- en betaaldiensten als in 2013 het geval was.6
Hoe verhoudt dit zich tot de doelstelling van dienstverlener GSN, namelijk het garanderen van de beschikbaarheid en betaalbaarheid van contant geld in Nederland? Vindt u dat met het verdwijnen van pinautomaten het belang van de klanten van GSN prevaleert boven mensen en de samenleving?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe vaak er actie gevoerd wordt voor toegang tot contant geld en voor bijvoorbeeld het verdwijnen van pinautomaten, zoals bijvoorbeeld in Nieuwveen, Heerlen en Terwolde?3 4 5
In haar Tussenrapportages bereikbaarheid van geldautomaten rapporteert het MOB jaarlijks over de bereikbaarheid van contant geld. Daartoe worden ook klachten hierover geïnventariseerd, die de aangesloten MOB-deelnemers hebben ontvangen.10 De MOB-deelnemers ontvangen jaarlijks slechts enkele klachten over de bereikbaarheid van geldautomaten van lokale actiegroepen, burgerinitiatieven, dorpsraden en individuele burgers, zoals ook blijkt uit de recent gepubliceerde Tussenrapportage bereikbaarheid geld- en afstortautomaten.11 De klachten die zijn geïnventariseerd in het kader van deze Tussenrapportage 2017 en in het kader van de Bereikbaarheidsmonitor 2016 hebben vooral betrekking op de verdwijnende geldautomaten in kleinere kernen. Geen van deze klachten had betrekking op de gebieden die buiten de hemelsbrede vijf kilometernorm vallen.
Welke (delen van) postcodegebieden vallen, volgens de Bereikbaarheidsmonitor 2016, buiten een straal van vijf kilometer hemelsbreed van een geldautomaat? Om hoeveel huishoudens gaat dit?6
Uit de Tussenrapportage bereikbaarheid geld- en afstortautomaten 2017 blijkt dat de landelijke dekkingsgraad van geldautomaten nog altijd hoog is. Medio 2017 heeft 99,58% (in 2016: 99,63%) van de postcodegebieden, en daarmee de huishoudens die in deze postcodegebieden wonen, binnen een hemelsbrede straal van vijf kilometer toegang tot een geldautomaat. Van de ruim 451.000 postcodes die ons land telt, vallen ruim 1.900 postcodes buiten die toegang. Gerelateerd aan het aantal inwoners betekent dit dat medio 2017 99,73% (in 2016: 99,76%) van alle Nederlanders binnen een straal van vijf kilometer toegang heeft tot een geldautomaat. De huishoudens die hierbuiten vallen, bevinden zich vooral in relatief dunbevolkte gebieden. Het gaat om naar schatting 34.000 inwoners van zestien jaar en ouder.13 Maatwerkoplossingen, zoals de mogelijkheid om bij lokale winkels kosteloos contant geld te pinnen (bijpinnen), zijn niet in de meting meegenomen. Dat betekent dat het aantal Nederlanders dat binnen een hemelsbrede straal van vijf kilometer toegang heeft tot contant geld, waarschijnlijk groter is dan de genoemde dekkingspercentages. Hierbij merk ik tot slot op dat de landelijke dekking van geldautomaten nooit 100% is geweest.
Deelt u de mening dat de afname van 1.292 geldautomaten en 1.771 bankkantoren tussen 2008 en 2016 teveel is7 en dat dit een negatieve invloed heeft op lokale economieën? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke risico’s draagt de beperkte toegang tot contact geld in zich voor mensen die geld nodig hebben of willen hebben? Erkent u dat zij worden gedwongen tot het houden van grotere sommen geld in huis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zowel het aantal als de totale waarde van geldopnames bij geldautomaten loopt terug. In de periode van 2010 tot en met 2016 is het aantal opnames van contant geld bij geldautomaten met 25% gedaald en de totale waarde daarvan daalde met 13%. Het gemiddelde opnamebedrag bedroeg in 2010 ongeveer 120 euro, en in 2017 was dat ongeveer 137 euro.14 Op basis van deze relatief beperkte stijging van het gemiddelde opnamebedrag kan ik niet concluderen dat mensen die geld nodig hebben of willen hebben, worden gedwongen tot het houden van grotere sommen geld in huis.
Deelt u de mening dat het voor burgers onmogelijk is te functioneren in onze samenleving zonder een betaalrekening? Zo nee, waarom niet?
In dit verband wijs ik graag op de implementatiewet toegang basisbetaalrekening en de toelichting bij die wet.15 Daar is aangegeven dat het ter voorkoming van sociale en financiële uitsluiting belangrijk is dat consumenten voldoende toegang hebben tot girale betaaldiensten, en dat dit met name geldt voor landen zoals Nederland waar contante betalingen steeds meer plaatsmaken voor giraal betalingsverkeer. Het belang van een betaalrekening neemt daarmee toe, en de juridische verankering van het algemene recht op een basisbetaalrekening past hierbij. Dankzij verschillende maatregelen zoals het Convenant Basisbankrekeningen uit 2001, die in de toelichting bij de implementatiewet toegang basisbetaalrekening zijn genoemd, beschikte voorafgaand aan deze juridische verankering 99% van de Nederlandse bevolking van vijftien jaar of ouder al over een betaalrekening.
Vindt u dat de financiële infrastructuur van het betalingsverkeer een noodzakelijke publieke infrastructuur betreft voor eenieder die wil deelnemen aan de samenleving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat een zogeheten cashloze samenleving het belang van een betaalrekening als nutsfunctie vergroot?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u ermee bekend dat mensen met schulden wordt geadviseerd om door middel van contant geld in de portemonnee goed bij te houden hoeveel geld er nog beschikbaar is, omdat het risico van pinbetaling is dat er geen overzicht meer is in het eigen uitgavepatroon? Kunt u aangeven hoe dit soort behoeften aan beschikbaar geld meespelen bij het weghalen van pinautomaten?
Uit recent onderzoek van De Nederlandsche Bank (DNB) blijkt dat de meeste consumenten vinden dat betalen met de pinpas hen het beste helpt bij het budgetteren.16 Zij ervaren daarbij geen verschil in nut tussen kaartbetalingen en contante betalingen voor het verkrijgen van inzicht in het resterende budget. Echter, kwetsbare groepen, zoals ouderen, lager opgeleiden, mensen die moeite hebben om financieel rond te komen en mensen met een laag inkomen vinden contant geld het meest geschikt om zicht te houden op hun uitgaven. Uit het onderzoek blijkt dat dit dan ook één van de belangrijkste redenen is om meestal met contant geld te betalen.
Ik ben ermee bekend dat schuldhulpverleningsinstanties sommige cliënten adviseren om contant geld te gebruiken als betaalmiddel, mede vanwege de budgetteringsfunctie. Ook het MOB wijst op de maatschappelijke functie van contant geld voor mensen die zichzelf budgetteren of gebudgetteerd worden.17 De toegang tot contant geld is van belang voor iedereen in Nederland en ik vind het daarom van belang dat deze toegang, die nu op orde is, zoals de Tussenrapportage bereikbaarheid geld- en afstortautomaten 2017 laat zien, in evenwicht blijft met de maatschappelijke vraag naar contant geld.
Erkent u dat bij het sluiten van bankfilialen altijd is aangegeven dat de beschikbaarheid van contant geld behouden werd door pinautomaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de Tussenrapportages bereikbaarheid van geldautomaten van de afgelopen jaren blijkt dat de landelijke dekkingsgraad van geldautomaten nog altijd hoog is. Banken geven aan de lokale situatie altijd in ogenschouw te nemen, alvorens eventueel over te gaan tot het sluiten van een geldautomaat. Zij analyseren daarvoor hoe vaak de geldautomaat wordt gebruikt, of het verwijderen van de geldautomaat leidt tot een zogeheten nieuwe witte vlek (een gebied waarbij niet binnen een straal van vijf kilometer toegang is tot een contant geld), of er voldoende alternatieven zijn voor de opname van contant geld in de nabije omgeving, en ze kijken tot slot naar de veiligheidsaspecten zoals risico’s op plofkraken en overvallen. In de toekomst zal GSN deze taak voor de banken op basis van dezelfde uitgangspunten vervullen.
Bent u bereid tot het normeren van de toegang tot contant geld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit invullen?
Het plaatsingsbeleid voor geldautomaten is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de aanbieders (banken en niet-bancaire partijen) zelf. De Tussenrapportages bereikbaarheid van geldautomaten laten zien dat de landelijke dekkingsgraad nog altijd hoog is. Verder komt uit de Bereikbaarheidsmonitor 2016 naar voren dat veruit de meeste respondenten ondanks de afname van het aantal geldautomaten en bankkantoren in 2016 even tevreden zijn over de bereikbaarheid van bank- en betaaldiensten als in 2013 het geval was. De partijen die zijn vertegenwoordigd in het MOB hebben met de VNG en de Landelijke Vereniging voor Kleine Kernen (LVKK) in 2007 middels de Werkafspraak Bereikbaarheid afspraken gemaakt over hoe zij gezamenlijk knelpunten (voor zover die er zijn) op het gebied van bereikbaarheid van het betalingsverkeer oplossen. Daarnaast hebben de grootbanken in samenwerking met de Betaalvereniging Nederland in 2015 afgesproken om in situaties waarin sprake is van een witte vlek, waar zich daadwerkelijk maatschappelijke knelpunten voordoen in de bereikbaarheid van contant geld, en waar andere (minder ingrijpende) manieren om contant geld op te nemen onvoldoende soelaas bieden, in onderlinge afstemming een extra geldautomaat te plaatsen. Tot slot streven de banken die samenwerken in GSN er als gezegd naar het percentage inwoners dat binnen een straal van vijf kilometer toegang heeft tot een geldautomaat in de toekomst minimaal gelijk te laten blijven op het niveau van 2016 en waar mogelijk te verbeteren. Met al deze inspanningen worden voldoende waarborgen geboden voor de bereikbaarheid van contante geldvoorzieningen. Ik zie daarom geen aanleiding om over te gaan tot het normeren van de toegang tot contant geld.
De waarschuwing van AFM voor digitale beursgangen (ICO’s) |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Paternotte (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Digitale beursgang? Je kunt ook naar Holland Casino gaan»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht? Hoe beoordeelt u de stelling dat de AFM niet meer kan doen dan waarschuwen?
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) stelt in de door u aangehaalde waarschuwing dat de uitgifte van cryptovaluta via zogenaamde Initial Coin Offerings (ICO’s) kwetsbaar is voor misleiding, oplichting en manipulatie.2 De huidige hype rondom cryptovaluta en ICO’s kan volgens de AFM investeerders verblinden voor deze risico’s waardoor zij een sterk verhoogde kans hebben hun inleg te verliezen. Tegen deze achtergrond raadt de AFM consumenten op dit moment af om te investeren in ICO’s. In navolging van de waarschuwing van de AFM heeft De Nederlandsche Bank (DNB) banken en andere financiële ondernemingen gewaarschuwd voor de financieel-economische criminaliteitrisico’s die zich kunnen voordoen wanneer zij betrokken zijn bij ICO’s. Ik vind het verstandig dat de toezichthouders hiervoor waarschuwen.
De uitgifte van cryptovaluta via ICO’s valt slechts in bepaalde gevallen onder de regels van de Wet op het financieel toezicht (Wft) waar onder meer de AFM toezicht op houdt. Hiervan is sprake als het gaat om het uitgeven van een effect zoals gedefinieerd in artikel 1:1 van de Wft of een andere financieel instrument. De toezichthouder geeft aan dat ICO’s vaak bewust zo zijn gestructureerd dat deze buiten de reikwijdte van de financiële toezichtwetgeving vallen. In deze gevallen zijn de waarborgen die deze wetgeving biedt aan investeerders derhalve niet van toepassing en hebben de toezichthouders geen bevoegdheid om op te treden. De waarschuwingen die door de AFM en DNB zijn gepubliceerd, zijn daarom van belang.
Ik sta regelmatig met de AFM en DNB in contact over allerlei zaken op het gebied van technologische ontwikkelingen in de financiële sector, waaronder toepassingen als cryptovaluta en ICO’s. De toezichthouders hebben mij van tevoren geïnformeerd over de publicatie van deze waarschuwingen. In de brief die het lid Paternotte (D66) op 13 december jl. heeft aangevraagd inzake cryptovaluta zal ik verder ingaan op de rol van de toezichthouders.3
Hoe werkt een ICO?
ICO’s zijn een manier om de ontwikkeling van (nieuwe) diensten of producten te financieren door middel van de uitgifte van cryptovaluta. Bij een ICO worden nieuwe cryptovaluta of zogenoemde tokensverkocht, vaak met gebruik van blockchaintechnologie. Vanwege het digitale karakter van cryptovaluta zijn ICO’s inherent grensoverschrijdend en kan iedereen met toegang tot internet en een digitale wallet cryptovaluta of tokens kopen. De nieuwe cryptovaluta of tokens kunnen in sommige gevallen met reguliere valuta als euro’s en dollars worden gekocht, maar worden meestal aangekocht in ruil voor bestaande cryptovaluta als Bitcoin en Ether. Tokens en cryptovaluta verschillen sterk in opzet en functie. Vaak vormen ze een (vooruitbetaald) recht op de te ontwikkelen dienst, soms een beloning of soms zelfs geen enkele intrinsieke waarde. Het is bovendien ook mogelijk dat ze recht geven op een aandeel in een project of een deel van de verwachte rendementen.
De initiële verkoop van cryptovaluta via ICO’s valt alleen in specifieke gevallen onder de regels van de financiële toezichtwetgeving. De AFM beoordeelt per geval of deze regels van toepassing zijn en houdt hier scherp toezicht op. Zo kan een uit te geven cryptovaluta of token aan de hand van de juridische kenmerken kwalificeren als een effect in de zin van artikel 1:1 van de Wft, waarbij de Europese prospectusregels van toepassing zijn en voor ondernemingen die verhandeling van dergelijke effecten mogelijk maken, de Europese regels ter voorkoming van witwassen en terrorisme financiering nageleefd moeten worden.
Indien een token kwalificeert als een effect – het gaat dan om een verhandelbare obligatie of ander schuldinstrument, of een verhandelbaar waardepapier dat in geld wordt afgewikkeld – volgt uit de Prospectusrichtlijn4 dat bij de uitgifte een door de AFM goedgekeurd prospectus verplicht is, of – indien er een uitzondering of vrijstelling geldt – een verplichte melding vooraf. Ook zijn aanbieders verplicht gegevens te verstrekken aan beleggers met gebruik van een informatiedocument. Dit informatiedocument moet gelijktijdig met de melding worden verstrekt aan de AFM. Op grond van de Europese anti-witwasrichtlijn5 en de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) zijn ondernemingen die de verhandeling van dergelijke effecten mogelijk maken gehouden tot het doen van cliëntenonderzoek en het melden van ongebruikelijke transacties.
Indien een token niet kwalificeert als een effect maar als een recht van deelneming in een beleggingsinstelling, is de Europese richtlijn voor Beheerders van Alternatieve Beleggingsinstellingen (AIFMD)6 van toepassing. In principe mogen beleggingsinstellingen alleen met een vergunning van de AFM deelnemingsrechten aanbieden aan het publiek.
Het gegeven dat de meeste ICO’s niet onder financiële toezichtwetgeving vallen laat onverlet dat het criminele gebruik van ICO’s, zoals voor witwassen en oplichting, niet toegestaan is. Daarnaast is het eveneens verboden een ICO te construeren als een piramidespel. De Nederlandse Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving hiervan op grond van de Wet op de kansspelen.7
Bent u in overleg getreden met de AFM over deze waarschuwing? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit overleg? Zo nee, bent u bereid in overleg te treden met de AFM over de rol die de Autoriteit voor zichzelf ziet ten aanzien van ICO’s?
Zie antwoord vraag 2.
Welke regels gelden er voor ICO’s? Hoe is het toezicht geregeld?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe worden (potentiële) beleggers nu gewaarschuwd voor de hoge risico’s van beleggen in ICO’s?
De waarschuwingen van de AFM en DNB, maar ook van andere buitenlandse en Europese toezichthouders als de Europese Effecten en Marktenautoriteit (ESMA)8, de Bündesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht (Duitsland)9, de Securities and Exchanges Commission (VS)10, de Financial Conduct Authority (VK)11, de Financial Services Agency (Japan)12, de Securities and Futures Commission (Hong Kong)13 en andere toezichthouders geven een sterk signaal af aan (potentiële) investeerders. In reactie op eerdere Kamervragen is gewezen op de risico’s bij het investeren in cryptovaluta.14 Met het oog op voornoemde waarschuwingen zie ik momenteel geen noodzaak voor nadere maatregelen om investeerders te waarschuwen voor de risico’s van ICO’s. Informatie hierover is inmiddels volop beschikbaar. Het is uiteindelijk aan de investeerder zelf om te bepalen hoe hij met deze informatie om gaat. Zoals bij elke andere investering is de investeerder zelf verantwoordelijk voor het onderzoeken van eventuele risico’s.
Welke mogelijkheden ziet u om (potentiële) beleggers beter te informeren over de risico’s van beleggen in ICO’s?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze kunnen ICO’s worden gebruikt voor fraude en misbruik? In hoeverre is hier zicht op?
In hun waarschuwingen geven AFM en DNB aan dat met name de (gedeeltelijke) anonimiteit en het feit dat het moeilijk is om transacties met cryptovaluta te herleiden naar fysieke personen potentieel misbruik in de kaart speelt. Aangezien bij de meeste ICO’s bestaande cryptovaluta zoals bitcoin gebruikt kunnen worden om tokens te kopen, kunnen investeerders bijvoorbeeld cryptovaluta crimineel verkregen geld via ICO’s witwassen. De verkregen tokens kunnen via een handelsplatform omgewisseld worden tegen reguliere valuta als euro’s en dollars. Daarnaast zijn ICO’s door het anonieme en grensoverschrijdende karakter kwetsbaar voor misleiding, oplichting en manipulatie. Aanbieders kunnen bijvoorbeeld bewust verkeerde verwachtingen wekken en onrealistische rendementen beloven. Het is ook mogelijk dat cryptovaluta niet blijken te bestaan of dat bewust valse en onjuiste informatie wordt verspreid over de waarde van een cryptovaluta of token. Volgens de AFM zijn in het buitenland meerdere voorbeelden bekend van frauduleuze ICO’s. Aangezien het fenomeen ICO’s pas zeer recent en in korte tijd zo is opgekomen, beschik ik op dit moment niet over cijfers over misbruik via ICO’s.
Vallen ICO’s onder Europese regels? Welke regels gelden er op het gebied van ICO’s door buitenlandse aanbieders?
Zie antwoord vraag 3.
Neemt u naar aanleiding van de waarschuwing van de AFM nadere maatregelen om beleggers te waarschuwen voor de risico’s van ICO’s? Zo ja, op welke manier gaat u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 6.
Het verdwijnen van pinautomaten |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het NRC Handelsblad met als titel «Eén op de vier pinautomaten zal de komende jaren verdwijnen» van 15 november 2017, waarin wordt aangegeven dat een kwart van de pinautomaten in Nederland dreigt te verdwijnen?
Ja.
Klopt het, dat de Rabobank, ABN AMRO en de ING gaan samenwerken en tezamen hun pinautomaten gaan onderbrengen bij Geldservice Nederland?
Rabobank, ABN AMRO Bank en ING Bank werken sinds 2011 samen bij het verwerken en distribueren van contant geld. Dit doen zij via dochteronderneming Geldservice Nederland (GSN), waarvan zij samen aandeelhouder zijn. Het doel van deze samenwerking is om met behoud van de veiligheid, de efficiëntie van de keten van contant geld te vergroten en de beschikbaarheid en betaalbaarheid van contant geld in Nederland te garanderen. Vanuit dit bestaande samenwerkings-verband hebben de drie banken besloten om naast de verwerking en distributie van contant geld ook het beheer van alle geldautomaten onder te brengen bij GSN. Hiertoe hebben zij op 31 mei jl. een intentieverklaring ondertekend, die nu is gevolgd door een samenwerkingsovereenkomst. De banken willen met de verdergaande samenwerking het plaatsingsbeleid van geldautomaten in Nederland optimaliseren. Het uitgangspunt is om contant geld veilig, bereikbaar, beschikbaar en betaalbaar te houden, ook in een tijd waarin het gebruik van contant geld elk jaar afneemt en er toenemende veiligheidsrisico’s bij geldautomaten zijn.
Concreet betekent dit dat de betrokken banken vanaf het derde kwartaal van 2018 zullen starten met de migratie naar een nieuw geldautomatennetwerk, waarbij zij niet meer rechtstreeks de eigenaar van de automaten zullen zijn. Voor de klanten van de betrokken banken brengt de verdergaande samenwerking onder meer met zich dat het voortaan niet meer zal uitmaken naar welke geldautomaat van de betrokken banken men gaat. Ook zal voor deze klanten bij alle geldautomaten van GSN dezelfde hogere opnamelimiet gelden, die nu geldt bij een geldautomaat van de bank waar iemand klant is. Tot slot kunnen klanten bij elke geldautomaat die bij het nieuwe netwerk hoort over dezelfde bediening beschikken en inzage krijgen in het banksaldo. Voor winkeliers en ondernemers betekent de harmonisering dat afstortmogelijkheden worden verruimd doordat zij van iedere GSN afstortautomaat gebruik kunnen gaan maken, ongeacht bij welke van de betrokken banken zij klant zijn. Op dit moment kunnen zij uitsluitend bij een stortautomaat van hun eigen bank terecht. De afronding van de migratie staat gepland voor eind 2020.
De banken en GSN hebben aangegeven de zogeheten vijf kilometernorm van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer1 (MOB) te blijven hanteren: de norm dat inwoners van Nederland binnen een straal van vijf kilometer contant geld kunnen opnemen. Uit de Tussenrapportage bereikbaarheid geld- en afstortautomaten 2017 blijkt dat de landelijke dekkingsgraad van geldautomaten nog altijd hoog is. Medio 2017 heeft 99,73% (in 2016: 99,76%) van alle Nederlanders binnen een straal van vijf kilometer toegang tot een geldautomaat. De banken en GSN hebben aangegeven er naar te streven om door samenwerking en optimalisatie van het netwerk van geldautomaten deze dekkingsgraad in de toekomst minimaal gelijk te laten blijven aan het niveau van 2016 en waar mogelijk te verbeteren. GSN heeft aangegeven dat zij daarvoor geldautomaten zal weghalen waar het kan en bijplaatsen waar nodig. In stedelijke gebieden wordt een goede spreiding beoogd, rekening houdend met loopstromen, winkelgebieden en beperking van wachtrijen. Tegelijkertijd dient er in dunbevolkte gebieden, ook bij tijdelijke onbeschikbaarheid van een automaat, altijd een alternatief te zijn. De optimale spreiding van geldautomaten wordt uiteindelijk bepaald per gebied en is volgens GSN maatwerk.
Wat houdt de samenwerking tussen de banken in en wat gaat er nu veranderen?
Zie antwoord vraag 2.
Eerder mochten banken bij de plaatsing van pinautomaten niet samenwerken, omdat dit concurrentieverstorend zou werken, is dit probleem nu opgelost?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is tijdig geïnformeerd over de plannen van de drie banken en GSN. De ACM heeft, op basis van de door deze partijen verstrekte informatie, aangegeven geen mededingingsrechtelijke bewaren te zien in de samenwerking. De samenwerking is door de ACM mede bezien tegen de achtergrond van de afname van het gebruik van contant geld, waardoor efficiënte spreiding van geldautomaten belangrijker wordt. De samenwerking leidt volgens GSN ook tot voordelen voor retailers en consumenten. Retailers krijgen meer afstortmogelijkheden voor contant geld en voor consumenten vervalt de beperking om slechts één keer per dag bij een gastbank te kunnen pinnen. Voor de ACM is relevant dat stakeholders actief betrokken zijn bij de migratie naar een nieuw geldautomatennetwerk via het MOB, zodat gewaarborgd is dat zij een rol hebben in het plaatsingsbeleid van geldautomaten. Daarnaast is relevant dat de toegang van derden tot het samenwerkingsverband mogelijk blijft onder dezelfde financiële voorwaarden die gelden voor de deelnemende banken.
Kunnen gemeenten aan de bel trekken wanneer ze een pinautomaat terug willen in een dorpskern?
Gemeenten kunnen op verschillende manieren aan de bel trekken. De partijen die zijn vertegenwoordigd in het MOB2 hebben met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Landelijke Vereniging voor Kleine Kernen (LVKK) in 2007 middels de Werkafspraak Bereikbaarheid afspraken gemaakt over hoe zij gezamenlijk knelpunten (voor zover die er zijn) oplossen op het gebied van bereikbaarheid van het betalingsverkeer, waaronder de toegang tot contant geld.3 Het uitgangspunt hierbij is dat afzonderlijke knelpunten zoveel mogelijk door lokale betrokkenen worden opgelost. Wanneer sprake is van een structureel knelpunt zoeken partijen in MOB-verband naar een voor alle betrokken partijen bevredigende oplossing. De Betaalvereniging Nederland beheert in dat kader het centrale Meldpunt Bereikbaarheid (bereikbaarheid@betaalvereniging.nl), waar ook gemeenten meldingen kunnen doen, en probeert in geval van knelpunten in samenwerking met banken tot passende maatwerkoplossingen te komen.
Meer recent is op initiatief van GSN een Klankbordgroep Geldautomaten opgericht die tot doel heeft om betrokken stakeholders te informeren over en te betrekken bij de transitie van het geldautomatennetwerk.4 In de klankbordgroep zitten partijen die ook zijn vertegenwoordigd in het MOB. Zaken als plaatsingsbeleid, functionaliteiten en veiligheid komen in de klankbordgroep aan bod. Eventuele problemen worden in het MOB besproken.
Wat betekent deze maatregel voor de (afstands)normen voor de beschikbaarheid van pinautomaten?
Zie antwoord vraag 2.
Betekent dit dat er minder mensen binnen een straal van vijf kilometer komen te wonen van een pinautomaat?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er cijfers bekend over hoe lang gemiddeld een pinautomaat buiten winkeluren buiten gebruik is?
Geldautomaten in bankkantoren en winkels zijn in het algemeen alleen tijdens openingsuren in gebruik. Over het aantal uren dat geldautomaten in buitenmuren buiten gebruik zijn vanwege een storing of leegstand zijn geen cijfers bekend. Tegelijk heb ik ook geen signalen ontvangen dat het oplossen van storingen van geldautomaten of het bijvullen van lege geldautomaten niet voortvarend genoeg zou worden opgepakt.
Betekenen minder verschillende pinautomaten ook dat de hoeveelheid geld bij de resterende pinautomaten groter wordt?
Dit is niet per definitie het geval. Geldautomaten worden gevuld wanneer dat nodig is. Als er veel contant geld wordt gebruikt, zullen de geldautomaten snel gevuld worden zodat de beschikbaarheid zo optimaal mogelijk is. Recente gegevens laten overigens zien dat zowel het aantal opnames van contant geld bij geldautomaten als de totale waarde daarvan terugloopt. Dit zal van invloed moeten zijn op de hoeveelheid contant geld die bij de geldautomaten nodig is.5
Wat betekent dit voor de veiligheidsmaatregelen rond de pinautomaten, worden deze uitgebreid?
GSN heeft aangegeven dat de samenvoeging van alle geldautomaten een gecoördineerde aanpak van criminaliteit mogelijk maakt. Dit leidt volgens GSN tot een adequate beveiliging van geldautomaten, ook als criminelen veranderen van aanvalstactiek. Daarnaast blijft regulier overleg plaatsvinden tussen GSN, de banken, de politie en het OM over de ontwikkelingen in criminaliteit rondom geldautomaten en verschillende scenario’s die zich kunnen voordoen. Veiligheidsmaatregelen rond geldautomaten zijn namelijk niet alleen van belang voor de gebruikers van de automaten, maar ook voor omwonenden bij die automaten. In verband met onder meer de recente stijging in het aantal ram- en plofkraken van geldautomaten en het gebruik van explosieven, heeft GSN daarnaast aangegeven dat de veiligheid voor consumenten en omwonenden voorop staat bij het kiezen van locaties voor het (ver)plaatsen van geldautomaten.
Het mogelijke kansspelkarakter van zogenoemde 'lootboxes' in videospellen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de controverse omtrent «lootboxes» (virtuele doosjes die je aankoopt zonder dat je op dat moment weet wat er in de doosjes zit) in de game-industrie?1 Heeft u kennisgenomen van het bericht dat lootboxes in videospellen door de Belgische kansspelcommissie onderzocht gaan worden, omdat zij mogelijk verboden kansspelen zijn?2
Ja.
Bent u ook van mening dat met name kinderen niet in aanraking zouden moeten komen met spellen met een verslavend karakter en dat de praktijk van lootboxes in videospellen hiermee op gespannen voet staat? Zo nee, waarom niet? Welke gevolgen zou dit volgens u moeten hebben voor de vaststelling van de leeftijdsgrenzen voor videospellen door de Europese keuringsdienst (PEGI)?
Het verschijnsel van «lootboxes» kan de overstap van gaming naar gambling vergemakkelijken. Het is voor minderjarigen niet toegestaan om kansspelen te spelen, gelet op onder andere de verslavingsrisico’s. De kansspelautoriteit (ksa) doet momenteel onderzoek naar het vraagstuk van de mogelijke relatie tussen problematisch gokgedrag en videospellen en naar de schadelijke aspecten van videospellen. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek – naar verwachting in het voorjaar – af.
Is de Wet op de kansspelen nog voldoende toegesneden op de huidige (digitale) praktijk om bijvoorbeeld adequaat van toepassing te zijn op de voornoemde lootboxes? Zo ja, kunt u dit nader onderbouwen? Zo nee, bent u bereid te bezien of de wet op de kansspelen hierop aangepast moet worden en kunt u daarbij aangeven op welke termijn dat zou moeten gebeuren?
Het wetsvoorstel Kansspelen op afstand, dat momenteel aanhangig is in de Eerste Kamer, stelt maatregelen voor om verwevenheid tussen gamen en kansspelen en mogelijke misleiding als gevolg daarvan tegen te gaan. De vergunninghouder mag naast kansspelen op afstand slechts andere diensten en goederen aanbieden, voor zover dat aanbod strikt gescheiden is van het aanbod van de vergunde kansspelen.
Uitsluitend videospellen die voldoen aan de definitie van kansspel, worden gereguleerd door de Wet op de kansspelen (Wok). Videospellen die hier niet onder vallen, vallen ook niet onder het algemene verbod om zonder kansspelvergunning kansspelen aan te bieden. De ksa doet onderzoek naar de vraag of er sprake is van een kansspel in de videospellen die «lootboxes» aanbieden. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Is er overleg geweest tussen de Nederlandse en Belgische kansspelautoriteiten over hoe om te gaan met lootboxes in videospellen? Zo ja, wat waren hiervan de uitkomsten?
Ja, de ksa is in contact met verschillende buitenlandse kansspelautoriteiten autoriteiten, waaronder de Belgische Kansspelcommissie. Meerdere kansspelautoriteiten buigen zich over het vraagstuk van «lootboxes» in videospellen.
Op welke termijnk kunnen we resultaten verwachten van het onderzoek van de Nederlandse kansspelautoriteit naar de vraag of videospellen met lootboxes kansspelen zijn?3 Bent u bereid, in afwachting van dat onderzoek, al stappen te ondernemen om de gevaren van gokken actief onder de aandacht te brengen bij de kopers van spellen waar lootboxes deel uit maken van de spelervaring?
Begin 2018 verwacht de ksa de resultaten van het onderzoek naar de vraag of videospellen met «lootboxes» kansspelen zijn. De ksa kan handhavend optreden tegen aanbieders van videospellen die tevens zijn aan te merken als kansspelen in de zin van de Wok.
De ksa vraagt aandacht voor verslavingsrisico’s van videospellen door onder meer mediaoptredens (bijvoorbeeld in het tv-programma Kassa op 18 november jl.) en persberichten. Ik zie daarom geen noodzaak om in aanvulling daarop stappen te ondernemen om de gevaren van gokken actief onder de aandacht te brengen bij de kopers van videospellen waar «lootboxes» deel uit maken van de spelervaring.
Het bericht dat werknemers met een tijdelijk contract er fors op achteruit gaan bij ziekte |
|
Zihni Özdil (GL), Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat uitzendkrachten of werknemers met een tijdelijk contract die een ongeluk krijgen of ziek worden, er tot zo’n 3.000 euro netto per jaar op achteruit gaan zodra zij in de Ziektewet belanden?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Deelt u de bevinding van de Vakcentrale voor Professionals (VCP) dat deze achteruitgang het gevolg is van een maatregel uit het regeerakkoord, namelijk het voornemen om flexwerkers niet in aanmerking te laten komen voor de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet er op in dat mensen die kunnen werken geprikkeld worden om te werken. In het regeerakkoord hebben wij daarom afspraken gemaakt om werken te stimuleren. Op dit moment zit er in de fiscale sfeer echter nog de tegenovergestelde prikkel: als iemand die een uitkering heeft op grond van de Werkloosheidswet (WW) ziek wordt en daarom een uitkering krijgt op grond van de Ziektewet (ZW), wordt zijn netto inkomen hoger. Dit is het gevolg van het feit dat in die situatie de arbeidskorting en eventueel de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) wordt toegepast. En als deze persoon zich bij UWV beter meldt, wordt zijn besteedbaar inkomen weer lager. Deze inconsistentie willen wij uit het fiscale systeem verwijderen. Daarom is het voornemen om voor hen de arbeidskorting en de IACK af te schaffen, opgenomen in het regeerakkoord.
De voorgenomen afschaffing van deze kortingen geldt ook voor werknemers die ziek uit dienst zijn gegaan en daarom direct in de ZW zijn gekomen. Zij verkeren in een vergelijkbare situatie als zieke WW-gerechtigden: zij zijn ziek en hebben geen baan/werkgever meer. Het gaat hierbij om twee groepen. Ten eerste zieke werknemers waarvan de loondoorbetaling is gestopt omdat zij hun baan hebben verloren, bijvoorbeeld vanwege het aflopen van hun tijdelijke contract of het faillissement van hun werkgever. Ten tweede zieke uitzendkrachten die onder het uitzendbeding vallen; zij verliezen per direct hun uitzendbaan als zij ziek worden.
De arbeidskorting en IACK zijn fiscale instrumenten waarop recht bestaat als iemand inkomen uit arbeid heeft. Daarom gelden de arbeidskorting en de IACK momenteel al niet voor personen die recht hebben op een WW-uitkering. Deze personen hebben immers geen werkgever meer en zij werken niet.
De voorgenomen maatregel betekent het gelijktrekken van de fiscale behandeling van zieke en niet-zieke werknemers die hun baan/werkgever hebben verloren. Met het afschaffen van deze kortingen wordt een einde gemaakt aan het genieten van een fiscaal voordeel dat niet voor niet-werkenden is bedoeld, en dat louter ontstaat doordat zieke werknemers zonder baan een uitkering op grond van de ZW – in plaats van de WW – wordt toegekend.
Het kabinet is voornemens om de arbeidskorting en IACK per 1 januari 2020 af te schaffen voor ZW-gerechtigden die geen werkgever (meer) hebben.
Deze maatregel zal alleen voor nieuwe gevallen gelden. Samen met de Staatssecretaris van Financiën – die de eerstaangesprokene is op het terrein van de heffingskortingen – zal ik deze maatregel verder uitwerken. Vervolgens zal dit onderwerp in uw Kamer aan de orde komen.
Is het een bewuste keuze geweest van de regering om flexwerkers die na een ongeluk of bij ziekte in de Ziektewet belanden tot wel 3.000 euro netto per jaar te benadelen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat bij een inkomen van 30.000 euro bruto per jaar een maandelijkse terugval in inkomen van 250 euro netto bij gelijk blijvende vaste lasten niet te dragen is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de nadere uitwerking van dit voornemen uit het regeerakkoord in overleg met sociale partners teniet te doen, met als doel te voorkomen dat werknemers met een tijdelijk contract op deze manier «gestraft worden voor ziekte»? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb toegelicht in vorenstaande antwoorden, maakt de onderhavige maatregel deel uit van een breder pakket van maatregelen. Met dat pakket is beoogd om meer prikkels in te bouwen om mensen weer aan het werk te krijgen. Bij de uitwerking van de voorgenomen maatregelen zal het kabinet ook in gesprek gaan met sociale partners.
De dividendbelasting |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Waarom levert het afschaffen van de dividendbelasting een lastenverlichting van 1,4 miljard op terwijl de dividendbelasting in 2010 2,4 miljard1, in 2011 2,6 miljard2, in 2012 2,5 miljard3, in 2013 2,2 miljard4, in 2014 3,5 miljard5, in 2015 3,1 miljard6 en in 2016 3 miljard7 oplevert volgens de financiële jaarverslagen van het Rijk van deze jaren? In hoeverre wordt deze discrepantie veroorzaakt door het verrekenen van de dividendbelasting door belastingplichtigen?
De genoemde bedragen in de financiële jaarverslagen van het Rijk betreffen de bruto opbrengsten van de dividendbelasting in genoemde jaren. Het bedrag van € 1,4 miljard betreft de netto-opbrengst van de dividendbelasting. Het verschil tussen de brutoopbrengst en de netto-opbrengst is de verrekening van de dividendbelasting door belastingplichtigen in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting.
Klopt het, dat de weergave in de jaarverslagen een bruto opbrengst betreft? Zo ja, wat zijn de netto-inkomsten in deze jaren?
De weergave in de Jaarverslagen betreft inderdaad een brutoopbrengst. De netto-opbrengst voor de jaren 2010–2014 is in onderstaande tabel weergegeven. Er is nog geen realisatie beschikbaar van de netto-opbrengst in 2015 en 2016.
Jaar
2010
2011
2012
2013
2014
1. Brutoopbrengst
2,4
2,6
2,5
2,2
3,5
2. Verrekening IB
1,1
1,2
1,3
0,9
2,4
3. Verrekening Vpb
0,3
0,2
0,2
0,2
0,2
4. Netto-opbrengst =1-(2+3)
1,0
1,2
1,0
1,1
1,0
Hoeveel dividendbelasting is in de jaren 2010 tot en met 2016 verrekend? Welk deel is door Nederlandse aandeelhouders verrekend en welk deel door buitenlandse aandeelhouders?
In Tabel 1 is voor de jaren 2010–2014 de verrekening in respectievelijk de inkomstenbelasting (IB) en de vennootschapsbelasting (Vpb) weergegeven. Voor de jaren 2015 en 2016 zijn nog niet voldoende aangiftegegevens beschikbaar. Het betreft hier verrekening door belastingplichtigen voor de Nederlandse IB en Vpb. Dit betreft voor het overgrote deel binnenlandse belastingplichtigen.
Voor 2014 zij opgemerkt dat de hogere brutoopbrengst en dito hogere verrekening in de inkomstenbelasting mede veroorzaakt worden door een tijdelijke toename in de uitgekeerde dividenden als reactie op de tijdelijke tariefsverlaging in box 2 in dat jaar. Het anticipatieëffect hierop is zichtbaar in 2013.
Welke berekeningsmatrix is er gebruikt teneinde de 1,4 miljard te voorspellen?
Voor 2018 wordt voor de dividendbelasting een brutoopbrengst van € 3,25 miljard geraamd (zie Miljoenennota 2018). Op basis van de gerealiseerde opbrengsten uit het verleden wordt geraamd dat 48% hiervan wordt verrekend in de IB en 9% in de Vpb. Dit leidt tot een geschatte verrekening van € 1,56 miljard in de IB en € 0,29 miljard in de Vpb. Er resteert een netto-opbrengst van € 1,4 miljard.
Waarom wordt uit het Financieel Jaarverslag Rijk niet duidelijk wat de netto opbrengst van de dividendbelasting is? Erkent u dat het onwenselijk is dat onduidelijk is wat de dividendbelasting netto opbrengt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Financieel Jaarverslag verantwoordt de opbrengsten van het belastingmiddel dividendbelasting op EMU-basis (kasbasis in dit geval). De verrekening van de dividendbelasting in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting is in kaart gebracht op basis van aanslagen. Daarnaast is de verrekening geen onderdeel van de dividendbelasting, maar van respectievelijk de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting. In de verantwoording van deze belastingsoorten op EMU-basis wordt de verrekening zo meegenomen. Voor een beleidsmaatregel zoals het afschaffen van de dividendbelasting wordt vanzelfsprekend wel een aparte berekening met directe doorwerking gemaakt.
Klopt het, dat het voor beleggers uit de VS, China en Frankrijk niet uitmaakt of de dividendbelasting wordt afgeschaft omdat de afschaffing van de Nederlandse dividendbelasting voor beleggers uit deze landen betekent dat zij hierdoor in eigen land meer gaan betalen?8
Ik verwijs u naar mijn brief van heden over dit onderwerp.
Klopt het, dat beleggers uit Groot-Brittannië nu dividendbelasting betalen wanneer zij in Nederland beleggen maar niet meer wanneer de dividendbelasting wordt afgeschaft? Hebben zij gelobbyd voor afschaffing van de dividendbelasting? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het klopt dat beleggers uit Groot-Brittannië die nu wel dividendbelasting in Nederland betalen, deze straks niet meer hoeven te betalen als de dividendbelasting wordt afgeschaft, tenzij sprake is van misbruik. Het is mij niet bekend of beleggers uit Groot-Brittannië hebben gelobbyd voor afschaffing van de dividendbelasting.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 15 november 2017 te 12.00 uur?
Ja.
Het bericht dat de AFM stopt met het onderzoek naar bijzonder beheer bij banken |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Auroriteit Financiële Markten (AFM) stopt met het onderzoek naar bijzonder beheer bij banken?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom het onderzoek naar bijzonder beheer bij banken niet binnen het mandaat van de AFM valt?
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft in 2015 een verkennend onderzoek gedaan bij de bijzonder beheerafdelingen van banken, die kredieten van MKB-ondernemingen behandelen. De aanleiding voor dit verkennend onderzoek waren de bevindingen ten aanzien van kredietverlening uit een eerdere verkenning van de AFM en verontrustende signalen die de AFM had ontvangen over de werkwijze van bijzonder beheerafdelingen van banken. Het past in de taak van de AFM om op basis van deze signalen onderzoek te doen.
De AFM heeft op basis van de Wet op het financieel toezicht (Wft) geen handhavende bevoegdheden op het terrein van zakelijke kredietverlening. Dit komt omdat de huidige wettelijke bescherming van zakelijke klanten in de Wft verschilt per financieel product en type klant. Dit vindt zijn oorsprong in Europese sectorale regelgeving, waarbij veelal per producttype is bepaald welk type klant beschermd wordt. Voor verzekeringen en beleggingsproducten geldt dat zowel consumenten als MKB-ondernemingen beschermd worden door de Wft. Voor spaarproducten en kredietverlening geldt dat louter consumenten beschermd worden. Omdat bij bijzonder beheerafdelingen van banken met name kredieten van MKB-ondernemingen worden behandeld, heeft de AFM een beperkt mandaat om toezicht te houden. De banken hebben op vrijwillige basis meegewerkt aan het verkennend onderzoek naar bijzonder beheer.
Heeft de AFM contact met u opgenomen over het voornemen te stoppen met het onderzoek en heeft de AFM hierbij ook het gebrek aan mandaat naar voren gebracht?
Nee.
Als onderzoek naar bijzonder beheer niet onder het mandaat van de AFM valt, op basis waarvan heeft de AFM dan haar eerdere onderzoeken naar bijzonder beheer bij banken gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om onderzoeken, zoals naar het bijzonder beheer bij banken, wel onder het mandaat van de AFM te brengen?
Van 1 september 2016 tot en met 8 oktober 2016 heeft er een open consultatie plaatsgevonden naar de effectiviteit en gewenste mate van bescherming voor zzp-ers en mkb-ers bij financiële diensten en producten. Op 12 april 2017 heb ik uw Kamer over de resultaten van deze consultatie en de vervolgstappen geïnformeerd.2
Uit de consultatie kwam naar voren dat een effectievere bescherming van kleinzakelijke klanten wenselijk is. Tegelijkertijd gaven veel respondenten aan dat dit niet hoeft te betekenen dat er direct aanleiding is om dit in wetgeving neer te leggen. Ook de sector zelf is zich ervan bewust dat een hogere mate van bescherming voor kleinzakelijke klanten wenselijk is. De NVB is op dit moment bezig om, in overleg met onder andere vertegenwoordigers van kleinzakelijke klanten, een gedragscode kleinzakelijke financiering op te stellen. Mede gegeven het beeld dat naar voren is gekomen uit de consultatie en het feit dat de NVB bezig is met het opstellen van een gedragscode, is in eerste instantie ingezet op verbetering van de bescherming van kleinzakelijke klanten door middel van zelfregulering.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 12 april jl. vind ik het van belang dat de belangrijkste problemen die in de consultatie naar voren zijn gekomen worden geadresseerd in deze gedragscode, dat er voldoende draagvlak is voor de gedragscode onder de stakeholders en dat de gedragscode afdwingbaar is. Daarnaast zou de gedragscode een aantal elementen moeten bevatten die de bescherming van kleinzakelijke klanten verbetert. Hieronder valt mijns inziens ook dat de kredietgever een duidelijke onderbouwing geeft van de (kosten)maatregelen waaronder renteopslagen en de rol, werkwijze en (mogelijke) overgang naar bijzonder beheer. Om te bepalen of de gedragscode effectief is, acht ik het wenselijk dat de werking van de gedragscode wordt gemonitord en dat de gedragscode na drie jaar wordt geëvalueerd. De NVB heeft mij laten weten dat de gedragscode naar verwachting in de loop van het tweede kwartaal van 2018 in werking zal treden.
Klopt het, dat er een knelpunt zit in de bestaande situatie waarbij banken geen wettelijke zorgplicht hebben richting het (klein) MKB?
Zie antwoord vraag 5.
Aangezien de AFM het onderzoek heeft gestaakt, is er wel sprake van een lopend onderzoek dat niet is afgerond? Klopt dat? Wat is de precieze aanleiding voor het staken van het onderzoek?
De AFM heeft na het uitbrengen van het rapport inzake het verkennend onderzoek naar bijzonder beheerafdelingen van banken aangekondigd de opvolging van de aanbevelingen tegen het licht te houden. Uit de verkenning kwamen geen aanwijzingen naar voren dat banken te snel overgaan tot overdracht van kredieten aan bijzonder beheer, het opzeggen van de kredietrelatie of dat zij op een faillissement aansturen. Wel schiet de informatie en communicatie over het bijzonder beheertraject van banken vaak tekort, waardoor ondernemers onvoldoende weten wat hen te wachten staat. Het is MKB-ondernemingen daarnaast niet altijd duidelijk hoe een bank rekening houdt met hun belangen bij het nemen van maatregelen en de verwachtingen van de klant en de bank over het doel van bijzonder beheer lopen uiteen. In de tussentijd is de sector aan de slag gegaan met de aanbevelingen van de AFM door het opstellen van de Handreiking Bijzonder Beheer en het ontwikkelen van een gedragscode, waarin ook bijzonder beheer een plek heeft. Derhalve heeft de AFM alsnog besloten geen vervolgonderzoek naar de opvolging van de aanbevelingen uit te voeren. Er is geen sprake van een gestaakt vervolgonderzoek.
Zijn er tussenconclusies uit het gestaakte onderzoek die wel gedeeld kunnen worden met de Kamer?
Zie antwoord vraag 7.
Aangezien eerder is aangegeven dat de AFM naar aanleiding van haar eerdere onderzoek kijkt of de handreiking die banken hebben gedaan voldoende wordt nageleefd, wie gaat daar nu toezicht op houden?
De AFM heeft mij laten weten dat er na het verkennend onderzoek van de AFM in 2015 een nieuwe situatie is ontstaan. Zo heeft de NVB naar aanleiding van het verkennend onderzoek van de AFM de Handreiking Bijzonder Beheer opgesteld. Deze Handreiking bevat aanbevelingen van de NVB aan banken (gebaseerd op de AFM aanbevelingen) en is een initiatief van de sector zelf dat moet leiden tot gedragsverandering en tot beter wederzijds begrip voor de positie van klant en bank. Banken hebben zich volgens de NVB gecommitteerd aan de uitvoering van de Handreiking, net zoals zij hebben aangegeven de aanbevelingen van de AFM uit haar verkenning naar bijzonder beheer over te zullen nemen.
De NVB heeft aangegeven de werking van de Handreiking Bijzonder Beheer in de praktijk te zullen inventariseren en daarbij telkens een of twee punten in het bijzonder uit te lichten. Zo heeft de NVB in 2016 een evaluatie door EY laten uitvoeren naar de kwaliteit van de klachtenprocedure bij banken voor klanten in bijzonder beheer. De resultaten en aanbevelingen van dit onderzoek zijn op 3 oktober 2016 gepubliceerd.3 In 2018 zal de NVB een onderzoek laten uitvoeren naar de communicatie richting klanten bij de overgang naar bijzonder beheer en de communicatie over het klachtenproces. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd door een extern en onafhankelijk bureau. De NVB verwacht de resultaten van dit onderzoek in de tweede helft van 2018 te kunnen publiceren.
Ik acht het van belang dat de banken opvolging (blijven) geven aan de aanbevelingen van de AFM (en die van de NVB in haar Handreiking) en dat de NVB de werking van de Handreiking blijft evalueren. Daarnaast werkt de NVB op dit moment aan het opstellen van een gedragscode kleinzakelijke financiering. Zoals hierboven aangegeven acht ik het wenselijk dat de werking deze gedragscode wordt gemonitord en geëvalueerd.
Bent u bereid de AFM te vragen het reeds begonnen onderzoek alsnog te hervatten, zodat het dossier bijzonder beheer tot een bevredigende afronding kan komen?
Nee. Ik deel de observatie van de AFM dat er na het verkennend onderzoek van de AFM in 2015 een nieuwe situatie is ontstaan. De sector is zich ervan bewust dat een hogere mate van bescherming voor kleinzakelijke klanten wenselijk is en zet stappen om dit te bewerkstellingen. Ik wil deze initiatieven de kans geven. Het is hierbij wel van groot belang dat de werking van deze initiatieven wordt gemonitord en geëvalueerd.
Wanneer deze initiatieven het beschermingsniveau onvoldoende verbeteren, zal ik bezien of aanvullende (wettelijke) maatregelen nodig zijn om de gewenste mate van bescherming te bereiken. Hiervan kan sprake zijn wanneer de gedragscode de geconstateerde problemen onvoldoende adresseert of als uit de evaluatie blijkt dat de bescherming van kleinzakelijke klanten onvoldoende is geborgd.