Het bericht ‘European Banking Authority plans overhaul of EU bank stress test' |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «European Banking Authority plans overhaul of EU bank stress test»?1
Ja.
Bent u bekend met de extra speelruimte die banken krijgen om zichzelf te controleren onder de geplande voorstellen van de Europese Bankenautoriteit?
Het discussiepaper van de Europese Bankenautoriteit (EBA) waar het artikel over gaat, consulteert mogelijke aanpassingen van de stresstest.2 Eén van de ideeën is dat de stresstest voortaan uit twee componenten bestaat:
De toezichtcomponent («supervisory leg») die dient als startpunt voor toezichtbeslissingen en het vaststellen van kapitaaleisen. De toezichthouder is «eigenaar» van deze stresstest. De toezichthouder controleert projecties op basis van toezichtmodellen en horizontale vergelijkingen tijdens een intensief proces van kwaliteitsborging.
De bankcomponent («bank leg») bevat minder restricties en geeft meer ruimte om met eigen modellen de projecties te berekenen. De gedachte is dat hiermee beter kan worden aangesloten bij de specifieke risico’s die een bank loopt. De bank is «eigenaar» van deze stresstest.
Dit idee van twee «componenten» betekent niet dat banken een geheel eigen methodologie mogen volgen. Een gemeenschappelijke methodologie en scenario blijven het uitgangspunt voor beide componenten. De bankcomponent kan wel «flexibeler» worden beschouwd omdat banken meer mogelijkheid krijgen om op bepaalde punten af te wijken van de voorgeschreven gemeenschappelijke methodologie. De toezichtcomponent biedt daarentegen meer mogelijkheid om de projecties van banken aan te passen of te vervangen. Indien de uitkomst van de stresstest van de bankcomponent verschilt van die van de toezichthouder, dient de bank een verklaring te geven voor dat verschil in uitkomst. De toezichtcomponent («supervisory leg») dient nog steeds als startpunt voor toezichtbeslissingen en het vaststellen van kapitaaleisen.
Voorts bevat het discussiepaper een aantal andere ideeën, waaronder ook extra openbaarmaking. Zo doet de EBA onder andere de suggestie om bepaalde bankspecifieke verwachtingen openbaar te maken («Pillar 2 Guidance»). Daarbij wil ik benadrukken dat het discussiepaper enkel nog een publieke consultatie is. Door EBA is aangegeven dat, mocht na de consultatie blijken dat de voorgestelde aanpassingen van het huidige raamwerk weinig voordelen of zelfs nadelen meebrengen, ze niet zullen worden uitgevoerd. De nieuwe benadering zal op zijn vroegst vanaf 2022 worden toegepast. De eerstvolgende stresstest vindt dit jaar plaats, waarvoor EBA onlangs scenario’s presenteerde met forse schokken op onder meer bbp, werkloosheid, aandelen en vastgoed.3
Kunt u een appreciatie geven van de herziening zoals hier in dit artikel beschreven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt zich dit tot uw antwoorden op Kamervragen van 18 december 2018, waarin u aangeeft dat u goed toezicht belangrijk vindt?2
In de antwoorden op de Kamervragen van 18 december 2018 schreef ik dat ik «goed toezicht» op de bankensector in alle gevallen belangrijk vind.5 Dit standpunt geldt nog steeds.
Stresstesten geven inzicht in de weerbaarheid van een bank tegen financiële en economische schokken. Daarmee vormen stresstesten een waardevolle informatiebron voor de markt. Ook zijn stresstesten een belangrijk onderdeel voor de jaarlijkse kapitaalbeoordeling van individuele banken door de toezichthouder (ook wel de «Supervisory Review and Evaluation Process», SREP).6
De effectiviteit en geloofwaardigheid van de uitkomst van een stresstest hangen sterk af van de stevigheid van schokken en van de groep banken. Mijns inziens is het belangrijk dat specifieke risico’s en eventuele kwetsbaarheiden van banken zo goed mogelijk worden geïdentificeerd. Daarom is het van belang dat stresstesten zo dicht mogelijk aansluiten bij de daadwerkelijke risico’s. Dit, tezamen met meer transparantie en controle door toezichthouders, zie ik als een mogelijkheid om te komen tot betere stresstesten.
Welke mogelijkheden ziet u om te komen tot betere stresstests?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat extra speelruimte en daarmee verzwakking van de stresstest niet wenselijk is en dat juist verscherping van de stresstest noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
Het nieuwe kader dat EBA consulteert zou er op gericht zijn om de EU-stresstest informatiever, flexibeler en kosteneffectiever te maken. Zoals in mijn antwoord op vragen 2, 3 en 8 is aangegeven, krijgen banken weliswaar de mogelijkheid om op bepaalde punten van de gemeenschappelijke methodologie af te wijken, maar krijgen toezichthouders tegelijkertijd meer mogelijkheden om de projecties van banken aan te passen indien zij dat nodig achten. Dit laatste leidt naar verwachting tot beter vergelijkbare uitkomsten tussen banken bij de toezichtcomponent. Daarnaast kan het loslaten van bepaalde methodologische aannames in de bankcomponent mogelijk een realistischer beeld van de weerbaarheid van individuele banken geven. Ook bij dit idee van twee «componenten» geldt nog steeds dat de toezichtcomponent («supervisory leg») dient als startpunt voor toezichtbeslissingen en het vaststellen van kapitaaleisen. Daarom is het niet mijn beeld dat de stresstest als instrument wordt verzwakt.
Deelt u de mening dat geloofwaardige en realistische stresstests van uitermate groot belang zijn voor de financiële stabiliteit en een geloofwaardig toezicht op de Europese bankensector? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u aangeven wat wordt bedoeld met flexibeler maken van de EU-brede stresstest, aldus het citaat van José Manuel Campa in het artikel?
Zie antwoord vraag 2.
Worden de opmerkingen van José Manuel Campa nog ergens besproken in een Europees gremium? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar dan? Worden de onderliggende gesignaleerde problemen en kwesties ergens besproken?
Het discussie paper wordt openbaar geconsulteerd zodat een ieder kan reageren. De stresstesten van EBA worden besproken in verschillende Europese gremia, onder andere in comités onder de Raad. Daarnaast wordt op verschillende niveaus binnen EBA gewerkt aan de voorbereiding en uitvoering van stresstesten. De Nederlandsche Bank (DNB) is binnen EBA aangesloten bij dit werk.
Het bericht ‘Europe braces for new fiscal battles’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Europe braces for new fiscal battles» van de Financial Times op 20 januari 2020?1
Ja.
Bent u bekend met de in het stuk genoemde voorstellen, zoals het meer «symmetrisch» maken van de begrotingsregels en een vrijstelling voor «groene uitgaven» binnen de begrotingsregels?
De Europese Commissie (hierna: Commissie) heeft tot op heden geen voorstellen gedaan ter aanpassing van de Europese begrotingsregels die zijn vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact (SGP). In de discussie over de toekomst van de Europese begrotingsregels circuleren diverse ideeën, waaronder het symmetrisch maken van de Europese begrotingsregels en een vrijstelling voor groene uitgaven binnen de Europese begrotingsregels. Deze ideeën zijn mij bekend. De Commissie heeft verder op 5 februari jl. een evaluatie van de zogeheten «six-pack» en «two-pack» wetgeving gepubliceerd.2 In het antwoord op vraag 9 wordt hier nader op ingegaan.
Kunt u een appreciatie geven van de beide voorstellen? Indien de voorstellen u niet bekend zijn, kunt u dan een appreciatie geven van de voorstellen zoals hier in dit artikel beschreven?
Aangezien de Commissie geen concrete voorstellen heeft gedaan kan ik geen volledige appreciatie geven. Volgens het kabinet is de doelstelling van het SGP het bereiken van gezonde overheidsfinanciën.3 Daar past geen verplichting bij om actief ruimer begrotingsbeleid te voeren bij een economische neergang. Het is aan lidstaten zelf om keuzes te maken ten aanzien van hun begrotingsbeleid, binnen de grenzen van het SGP. De regels van het SGP bieden daarbij al ruimte om rekening te houden met, en in te spelen op een economische neergang. Ten aanzien van een eventuele vrijstelling van groene uitgaven erkent het kabinet het belang van voldoende publieke investeringen voor verduurzaming maar zet het vraagtekens bij de wenselijkheid van een zogeheten «green golden rule».4 5 Een dergelijke regel zou ook de complexiteit van het SGP kunnen vergroten terwijl de doelstelling zou moeten zijn om tot vereenvoudiging te komen. Hiernaast is de invulling van de begroting primair aan lidstaten zelf.
Deelt u de mening dat het «meer symmetrisch» maken van de begrotingsregels zal uitwerken in een «asymmetrische naleving» van het pact, waarbij landen graag gebruik zullen maken van de regels in het geval van slechte tijden, maar zich weinig van de regels zullen aantrekken in het geval van goede tijden? Zo nee, waarom niet?
Zolang er geen sprake is van een uitgewerkt voorstel waarbij de regels «meer symmetrisch» zouden worden is het moeilijk om de gevolgen ervan in te schatten. Het kabinet is van mening dat een aantal lidstaten zowel in goede als in slechte tijden onvoldoende heeft gedaan om de overheidsfinanciën te versterken.
Deelt u de mening dat het instellen van een vrijstelling voor groene uitgaven een correcte toepassing van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) alleen maar complexer maakt en landen een uitvlucht biedt om zich -wederom- niet aan de regels te houden (zie ook het antwoord over de «Golden rule» in de Reactie op het rapport van het Europees begrotingscomité over de begrotingsregels van 22 november 20192)? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u nogmaals uit de doeken doen wat u precies verstaat (en niet verstaat) onder het «vereenvoudigen» van de regels? Kan hierin specifiek ingegaan worden op de nieuwe positie die Nederland ziet voor de uitgavenregel en de voor- en nadelen hiervan?
In mijn beantwoording van Kamervragen van lid De Vries van 1 november 2018 heb ik geschetst op welke wijze de regels zouden kunnen worden vereenvoudigd.7 Zo kan duidelijker worden vastgelegd wanneer een buitensporigtekortprocedure wordt geopend op basis van de schuldregel, en kan het aantal vormen van flexibiliteit worden teruggebracht waardoor het aantal uitzonderingen op de basisregels wordt beperkt. Ook een grotere rol voor de uitgavenregel zou kunnen bijdragen aan een vereenvoudiging. Dit is namelijk een indicator waar beleidsmakers meer controle over hebben dan over het volatielere en complexere structurele saldo.
Alle voorstellen ter aanpassing van het SGP zullen worden beoordeeld op basis van de mate waarin het voorstel bijdraagt aan het bereiken van gezonde overheidsfinanciën en daarnaast of het bijdraagt aan vereenvoudiging van de regels.
Deelt u de mening dat een groot deel van de slechte handhaving van het SGP vooral te wijten is aan slechte handhaving door de Europese Commissie en niet zozeer vanwege de regels zelf? Bent u dus eveneens van mening dat een grote rol binnen de SGP-hervorming weggelegd zal moeten zijn voor de hervorming van de naleving, bijvoorbeeld door deze onafhankelijker of buiten de Commissie te laten plaatsvinden?
Zoals aangegeven in diverse brieven aan uw Kamer behoeft het SGP volgens het kabinet verbetering op het gebied van naleving en handhaving. Regels kunnen altijd worden verbeterd en versimpeld, maar voor de effectiviteit zijn de naleving en handhaving cruciaal. Wel kunnen betere en simpelere regels bijdragen aan een betere naleving en handhaving. Het kabinet is daarom bereid om te bezien wat er beter kan, maar wijzigingen mogen niet leiden tot een verzwakking van de focus op gezonde overheidsfinanciën.
Het kabinet is voorstander van het voorstel van de European Fiscal Board om het directoraat-generaal economische en financiële zaken (DG ECFIN) onafhankelijker te maken, en van het onafhankelijker maken van de European Fiscal Board zelf.
Deelt u de mening dat een groot deel van de complexiteit en dubbelzinnigheid in het SGP weggenomen zou kunnen worden indien de nieuwe Commissie hun beleidslijn «making the best use of the flexibility within the existing rules of the stability and growth pact» herroept? Zet het kabinet hier ook actief op in? Zo nee, waarom niet?
De mededeling van de Commissie «Making the best use of the flexibility within the existing rules of the stability and growth pact»8 is onderschreven door een opinie van de Economic Financial Committee die vervolgens door de Ecofinraad is overgenomen.9 De Commissiemededeling is een interpretatie van flexibiliteitsclausules die in verordeningen van het SGP zijn opgenomen, zoals de zogeheten structurele hervormingsclausule en de investeringenclausule, en de matrix van inspanningen die lidstaten moeten leveren ter verbetering van hun structureel saldo. Het kabinet is voorstander van het inperken van de flexibiliteit van het SGP omdat dit het bereiken van gezonde overheidsfinanciën ten goede kan komen. Omdat de mededeling van de Commissie de flexibiliteit niet zozeer heeft gecreëerd maar de flexibiliteit binnen het SGP zoals toegepast door de Commissie, veeleer toelicht, leidt het herroepen ervan niet direct tot minder flexibiliteit. Om de flexibiliteit daadwerkelijk in te perken zijn aanpassingen van de verordeningen zelf nodig.
Kunt u het proces voor de komende tijd schetsen rond een eventuele hervorming of vereenvoudiging van het SGP? Wanneer en in welke gremia wordt dit besproken en voor wanneer vindt er besluitvorming plaats?
Op 5 februari jl. heeft de Europese Commissie haar evaluatie van de zogeheten «six-pack» en «two-pack» wetgeving gepubliceerd. In die evaluatie heeft de Commissie aangegeven een effectief begrotingsraamwerk te beschouwen als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van lidstaten en Europese instituties. Dit vereist volgens de Commissie een hoge mate van consensus en vertrouwen tussen alle stakeholders. Daarom heeft de Commissie aangegeven in de eerste helft van dit jaar consultaties te willen houden met lidstaten en relevante instellingen over de toekomst van het SGP. De exacte vorm en inhoud van deze consultaties is tot op heden nog niet bekend. De Commissie zal op basis van de consultaties bepalen of het vervolgstappen wil zetten, en of zij, naar verwachting eind 2020, een voorstel wil doen ter aanpassing van het SGP. Indien de Commissie besluit dergelijke voorstellen te doen, zal de Kamer ook hierover via de gebruikelijke procedures worden geïnformeerd.
Tijdens de Eurogroep en Ecofinraad van 17 en 18 februari zal de Commissie haar evaluatie presenteren, waarna lidstaten een eerste reactie kunnen geven. Er vindt hierbij geen besluitvorming plaats. De kabinetsappreciatie van de evaluatie zal daarbij als leidraad dienen voor de Nederlandse inbreng in deze Eurogroep en Ecofinraad. Over het verloop van deze bespreking zal de Kamer via het gebruikelijke verslag worden geïnformeerd.
In de komende maanden zal waarschijnlijk regelmatig over de Europese begrotingsregels worden gesproken in het kader van de consultaties. De algemene inzet van Nederland in deze discussies heb ik in september vorig jaar met uw Kamer gedeeld in de Kamerbrief «Kabinetsinzet inzake het Stabiliteits- en Groeipact». Het kabinet is van mening dat houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP dienen te blijven en dat de handhaving van de regels verbetering behoeft. Voorstellen voor aanpassing van het SGP zullen door het kabinet steeds worden beoordeeld op de bijdrage aan het beter bereiken van dit doel. Het uiteindelijke doel is een robuuste economie met duurzame groei, en solide overheidsfinanciën zijn daarvoor een cruciale voorwaarde.
Bent u voornemens om samen met de «Hanzelanden» op te trekken en een gezamenlijke positie naar buiten te brengen rond de SGP-hervorming? Zo nee, waarom niet?
In Europees verband zoek ik altijd een zo groot mogelijke steun voor de Nederlandse inzet. Hierbij trek ik op met zowel de «Hanzelanden» als andere lidstaten, waaronder Duitsland. Dit zal ook van toepassing zijn op de discussies in het kader van het SGP.
Kunt u toezeggen niet akkoord te gaan met welke verandering in het SGP dan ook alvorens dit aan de Kamer voor te leggen?
Ja.
Kunt u toezeggen zo snel mogelijk na het verschijnen van het rapport op 5 februari een uitgebreide appreciatie naar de Kamer te sturen van de voorstellen?
Ja.
Het bericht 'Wouter Bos over Invest-NL: voor minder dan 5 miljoen hoef je hier niet aan te kloppen' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wouter Bos over Invest-NL: voor minder dan 5 miljoen hoef je hier niet aan te kloppen»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Hoe duidt u de uitspraak van de directeur van Invest-NL dat ondernemers voor financiering van minder dan vijf miljoen euro niet bij Invest-NL hoeven aan te kloppen? Vindt u deze uitspraak geen valse start van het mooie initiatief dat Invest-NL is?
Laat ik voorop stellen: er is geen minimale investeringsdrempel voor Invest-NL.
Zoals ik ook heb aangegeven in de brief over de start van Invest-NL van 16 januari jl. ligt de focus bij aanvang op de klimaat- en energietransitie en doorgroei van scale-ups daar waar financiering door de markt tekortschiet. De meeste partijen binnen dit focusgebied, die marktfalen bij financiering ondervinden, behoren tot het mkb. Ook beneden de € 5 miljoen zijn directe investeringen mogelijk. Invest-NL moet additioneel zijn aan het aanbod van marktpartijen en het reeds bestaande overheidsinstrumentarium en werkt samen met andere partijen, zoals regionale ontwikkelingsmaatschappijen. Met die focus is Invest-NL mijns inziens een waardevolle aanvulling op de bestaande financieringsmogelijkheden en het beschikbare instrumentarium voor het mkb.
Klopt het dat er een minimale financieringsdrempel van vijf miljoen euro ligt op financiering door Invest-NL en dat een midden- en kleinbedrijf (mkb), gegeven de verplichting dat bij een financieringsaanvraag een even zo hoog bedrag via andere wegen moet worden ingebracht, dus voor tenminste tien miljoen euro moet investeren om in aanmerking te komen voor financiering? Beschouwt u een dergelijke financieringsdrempel als een reële mogelijkheid voor het mkb om gebruik te maken van de kansen die Invest-NL biedt?
Nee, er is geen minimale investeringsdrempel voor Invest-NL.
Invest-NL heeft veel mogelijkheden om het mkb te bedienen; zowel binnen de financieringstak alsook de ontwikkeltak. Het overgrote deel van de financieringsaanvragen die Invest-NL op dit moment in de pijplijn heeft, is van mkb-bedrijven. In recent overleg heeft Invest-NL mij bovendien bevestigd dat het opzetten van mkb-fondsen met marktpartijen tot de mogelijkheden behoort. Vanuit zulke fondsen zouden daarin gespecialiseerde marktpartijen mede namens Invest-NL kleinere investeringen kunnen doen.
Deelt u de mening dat deze financieringsdrempel en voorwaarden tegen de unaniem aangenomen motie-Amhaouch/Veldman (Kamerstuk 28 165, nr. 292), en dus tegen de wens van de voltallige Kamer, ingaan «om Invest-NL in de uitvoering en organisatie zo vorm te geven dat het mkb reële mogelijkheden krijgt om gebruik te maken van de kansen die Invest-NL biedt»? Hoe legt u dit uit aan zowel de Kamer als het mkb?
Ik deel deze mening niet, want er is geen financieringsdrempel en de voorwaarden van Invest-NL, bijvoorbeeld marktfalen en additionaliteit, zijn in de wet opgenomen.
Het mkb is van groot belang voor de Nederlandse economie, en toegang tot financiering is essentieel om te kunnen ondernemen. Daar waar de markt knelpunten vertoont, is er een breed instrumentarium om het mkb te ondersteunen2. Aansluitend daarop is het van groot belang dat het mkb reële mogelijkheden krijgt om gebruik te maken van de kansen die Invest-NL biedt. Zoals aangegeven onder het antwoord op vraag 3 is er geen minimale investeringsdrempel en richt Invest-NL zich op dit moment grotendeels juist op projecten van mkb’s en scale-ups.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de directeur van Invest-NL niet te rijmen is met uw eigen toezegging in het plenaire debat over de Machtigingswet oprichting Invest-NL op 15 mei 2019, waarin u zei dat het mkb «een eigenstandig doel» is van Invest-NL en dat iedere mkb-ondernemer die een verantwoorde investering wil doen bij Invest-NL moet kunnen aankloppen? Deelt u de mening dat bij financiering uit Invest-NL niet financieringsdrempels, maar juist bijdragen aan maatschappelijke opgaves, die impact maken, leidend zouden moeten zijn?
Ik ben het met u eens dat het bijdragen aan de oplossing van maatschappelijke opgaves en het mkb eigenstandige doelen zijn voor Invest-NL. Dit komt ook tot uitdrukking in de doelstellingen en focus van de organisatie, waarin het maken van zoveel mogelijk impact leidend is als ook aan de vereiste van een positieve rendementsverwachting wordt voldaan. Daarbij zijn investeringen met een relatief kleine omvang toegestaan. Daarnaast bestaat er een instrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat met onder andere de garantieregelingen en Qredits. Invest-NL heeft samenwerkingsafspraken met onder andere de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROMs), Techleap en de Kamer van Koophandel om partijen naar de juiste plek door te verwijzen.
Deelt u de mening dat deze uitspraak en de huidige wijze waarop Invest-NL haar taakstelling richting het mkb invult eveneens niet stroken met uw toezegging dat er «geen ondergrens is van Invest-NL», waarmee u destijds aangaf dat iedere mkb-ondernemer, ongeacht de hoogte van de financieringsaanvraag, voor financiering bij Invest-NL terecht moet kunnen?
Deze mening deel ik niet, omdat er geen ondergrens is van Invest-NL. Zie hiervoor de toelichting onder vraag 5.
Welke acties gaat u ondernemen richting Invest-NL, indachtig uw reactie op de oproep van het lid Amhaouch tijdens het plenaire debat over de Machtigingswet oprichting Invest-NL op 15 mei 2019 dat vijf miljoen euro geen bodem moet zijn, «(m)aar the crux of the matter is dat ik dat nou juist niet vanaf hier ga bepalen, maar dat ik dit, in antwoord op de verstandige vraag van de heer Amhaouch, ook onderdeel maak van de wetsgeschiedenis, en daarmee de directie op pad stuur»?
Samen met de Minister van Financiën als aandeelhouder ben ik voortdurend in overleg met de instelling over haar ontwikkeling en de plaats die Invest-NL heeft in het financieringslandschap. In de aanvullende overeenkomst die met Invest-NL is gesloten is ook «fondsen voor mkb-financiering» expliciet opgenomen als een van de investeringsdomeinen waarop de instelling zich kan richten, en in een recent overleg heeft Invest-NL dit nog bevestigd.
Deelt u de mening dat de randvoorwaarden waaronder het mkb in aanmerking kan komen voor financiering uit Invest-NL van dien aard moeten zijn, dat aanvullende financieringsinstrumenten overbodig zijn? Bent u derhalve bereid de huidige randvoorwaarden voor het mkb opnieuw tegen het licht te houden?
Zoals aangegeven is Invest-NL aanvullend op het bestaande instrumentarium; de organisatie versterkt dit juist doordat er bijvoorbeeld € 1,7 miljard risicokapitaal beschikbaar komt voor specifiek transitiedoeleinden en de groei van het mkb en scale-ups. Op deze terreinen is namelijk nog relatief beperkt aanbod van private financiering en van ondersteunend instrumentarium, dus kan Invest-NL daar een grote toegevoegde waarde bieden. Randvoorwaarden waaraan Invest-NL moet voldoen zijn dat de investeringen passen binnen de staatssteuncriteria, financiering in principe tegen marktconforme voorwaarden wordt verstrekt en dat er voldoende private investeerders meedoen. Dit zijn ten dele ook de randvoorwaarden die zijn gesteld door de Europese Commissie en CBS/Eurostat. Veel andere financieringsinstrumenten voor het mkb hebben geen positieve rendementseis of hebben juist een specifiek regionale focus, zoals de ROMs. Invest-NL heeft goede samenwerkingsafspraken om doubleringen te voorkomen en vormt door het eigen karakter een waardevolle aanvulling op de bestaande instrumenten. Ik zal de aangekondigde voortgangsrapportages en evaluaties benutten om randvoorwaarden bij te stellen waar dat nodig is.
Verworven rechten in de huurtoeslag |
|
Erik Ronnes (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u in het vragenuur van 10 december jl, waarin u nog geen antwoord kon geven op vragen uit oktober over een uitspraak van de Hoge Raad van 27 juli, die, kort gezegd, inhoudt dat mensen die een verworven recht op huurtoeslag hebben, dat verworven recht terugkrijgen, nadat zij bijvoorbeeld een paar maanden niet aan de eisen (inkomenseis, vermogenstoets, maximale uur) voldaan hebben?1
Ja.
Herinnert u zich dat u deze vragen op 13 december alsnog schriftelijk beantwoord heeft (met een nazending van een bijlage een paar dagen later, namelijk op 17 december?2
Ja.
Herinnert u zich dat u onder andere de volgende antwoorden gegeven hebt: «Vraag 4: Bij hoeveel mensen, van wie de huur door huurverhogingen door de maximale huurgrens is gegaan en aanspraak konden doen op het verworven recht op huurtoeslag, maar op een nader moment wel weer aan de inkomens-en vermogenstoetsen voldeden, is er geen huurtoeslag toegekend in elk van de jaren tussen 2010 en 2019? Antwoord: 4: De Belastingdienst heeft dit niet geregistreerd in deze periode. [....] De Belastingdienst beschikt daarom niet over deze gegevens. Vraag 6: Hoeveel jaar lang is de wet onjuist geïnterpreteerd? Antwoord 6: De uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019 betekende een omslag in de interpretatie van de wet. Vanaf 1998 tot aan de uitspraak van 24 juli 2019 werd de wet op een andere wijze geïnterpreteerd. Deze interpretatie van de wet werd door de jurisprudentie tot aan 24 juli 2019 ondersteund.»?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de Belastingdienst op 16 december (dus tussen de publicatie van de Kamervragen en de aanvulling) een WOB-besluit publiceert dat juist wel antwoorden bevat op een aantal vragen, waarop in de Kamervragen geen antwoorden gegeven wordt
Ik ben bekend met de publicatie van het WOB-besluit.
Is het waar dat in de WOB nadere informatie staat zoals:
Volgens de interpretatie die destijds aan de wetgeving werd gegeven, herleefde een eenmaal verloren verworven recht niet als huishoudens later weer aan de inkomens- en vermogenstoetsen voldeden. Het geautomatiseerde systeem werkte vanaf 2012 echter niet conform dat beleid en liet het verworven recht wel herleven. De automatiseringsfout is in 2017 ontdekt en daarna hersteld voor het berekeningsjaar 2017. Eerdere jaren zijn niet hersteld. De stukken hierover zijn opgenomen in het WOB-besluit. Het in de stukken bij het WOB-besluit genoemde aantal van 185 betreft uitsluitend het aantal huishoudens waarvan de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2017 is hersteld in het nadeel van de aanvragers. Bij huurtoeslagaanvragers die buiten het geautomatiseerd systeem werden behandeld, herleefde het verworven recht niet. Het is niet bekend hoeveel huishoudens dit zijn.
Waarom is in de Kamervragen niet onomwonden meegedeeld dat er wel een duidelijk beeld was om hoeveel gevallen het ging en waarom is niet meegedeeld dat er van 2012 tot en met 2017 een ander beleid gold?
Er is geen duidelijk beeld om hoeveel huishoudens het gaat. De interpretatie van de wet is tot de uitspraak van 24 juli 2019 niet gewijzigd. Zoals in antwoord op vraag 5 is aangegeven, was in de periode van 2012 tot en met 2017 sprake van een geautomatiseerd systeem dat anders werkte dan de interpretatie die destijds aan de wet werd gegeven. Daardoor is bij een onbekend aantal huishoudens huurtoeslag toegekend hoewel dat niet in lijn was met het toenmalige beleid. Ook is bij een onbekend aantal huishoudens buiten de geautomatiseerde behandeling in dezelfde situatie geen huurtoeslag toegekend. Het in de stukken bij het WOB-besluit genoemde aantal van 185 betreft uitsluitend het aantal huishoudens waarvan de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2017 is hersteld in het nadeel van de aanvragers.
Waarom deelde u op een buitengewoon cryptische en tegenstrijdige wijze mee in antwoord op vraag 7: «De uitvoering is de afgelopen 10 jaar uitgevoerd overeenkomstig de wet- en regelgeving en de geldende jurisprudentie tot aan de uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019. [....] Dit laat onverlet dat binnen de Belastingdienst een werkwijze bestond in de periode tot 2016 waarbij rechten zijn toegekend die op basis van de toen geldende wet- en regelgeving en jurisprudentie niet hadden moeten worden toegekend», mee dat er kennelijk iets gebeurd was dat niet duidelijk mocht worden?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vraag 5 en vraag 6 kende het geautomatiseerde systeem rechten toe die op basis van de toenmalige interpretatie van wet- en regelgeving niet hadden moeten worden toegekend.
Kunt u heel precies zeggen wat in de periode na de invoering van de huurtoeslag
De formulering ten aanzien van het verworven recht is in de Wet op de huurtoeslag ongewijzigd overgenomen uit de Wet op de huursubsidie. De interpretatie die tot de uitspraak van 24 juli 2019 aan de wet is gegeven, was conform de uitleg die al onder de Wet op de huursubsidie werd gegeven. Desondanks is in de periode van 2012 tot en met 2017 sprake geweest van een geautomatiseerd systeem dat anders werkte dan de interpretatie die destijds aan de wet werd gegeven. Alleen het berekeningsjaar 2017 is hersteld. De mensen die het betreft zijn hierover geïnformeerd. Per 24 juli 2019 is de uitvoering gewijzigd naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State. Huishoudens die in het verleden een verworven recht hadden en dit zijn kwijtgeraakt door bijvoorbeeld een hoger inkomen, kunnen dit laten herleven, mits aan de overige voorwaarden (zoals die van financiële draagkracht) voor huurtoeslag wordt voldaan. De website van Toeslagen is hierop aangepast. In het antwoord op vraag 14 wordt ingegaan op de andere acties die ondernomen worden om aanvragers te informeren.
Kunt u alle stukken die bij het ministerie bekend zijn over «verworven recht» sinds de invoering van de wet op de huurtoeslag aan de Kamer doen toekomen?
Ik vat uw vraag op als een vraag naar de bij het ministerie voor handen zijnde informatie over «verworven rechten». Bij het Ministerie van Financiën zijn sinds de invoering van de Wet op de huurtoeslag drie documenten bekend over dit onderwerp. In twee documenten met dagtekening 30 januari 2018 en 6 februari 2018 wordt melding gemaakt van de verkeerde werking van de geautomatiseerde systemen zoals beschreven in het antwoord op vraag 5. In een derde document met dagtekening 19 april 2019 wordt melding gemaakt van verworven rechten die ten onrechte niet zijn toegekend. Dit is destijds hersteld en de huishoudens die het betrof hebben een brief ontvangen waarin een en ander is uitgelegd. Een afschrift van die brief voeg ik bij.
Is het waar dat bij de zaak ECLI:NL:RBDHA:2018:12405, waarnaar in eerdere Kamervragen verwezen is, in de mondelinge procedure gevraagd is om alle relevante stukken in te brengen?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting kan ik niet op individuele gevallen ingaan, maar uit de gepubliceerde uitspraak kan worden opgemaakt dat eiseres hierom heeft verzocht.
Kunt u aangeven welke stukken die onder de WOB zijn vrijgegeven ook in het proces zijn ingebracht en welke niet?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting kan ik niet op individuele gevallen ingaan. In het algemeen kan ik aangeven dat bestuursorganen in procedures zijn gehouden alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen. Dit zijn – kort gezegd – alle stukken die relevant zijn voor het nemen van een beslissing over hetgeen in geschil is.
Heeft de Belastingdienst zich in deze zaak gehouden aan de relevante uitspraken van de Hoge Raad over het verstrekken van alle op de zaak betrekking hebbende stukken?3 Kunt u dit antwoord uitgebreid toelichten?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting kan ik niet op individuele gevallen ingaan. In het algemeen streeft de Belastingdienst er vanzelfsprekend naar te voldoen aan de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te brengen. Dat neemt niet weg dat verschil van mening kan bestaan over welke stukken als op de zaak betrekking hebbend dienen te worden aangemerkt. In die gevallen is het aan de rechter om daarover een beslissing te nemen.
Herinnert u zich dat u op 17 december aan de Kamer schreef: «Aanvragers die in de jaren voor de Raad van State-uitspraken hun verworven rechten op huurgrensoverschrijding verloren door een inkomens- en/of vermogensstijging kunnen hier vanaf 24 juli 2019 wel weer aanspraak op maken. Een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar kan hierbij tot 1 september van het jaar volgend op het berekeningsjaar conform de Awir-systematiek (Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) worden ingediend. Ook de toeslagontvangers die hun recht willen laten herleven, hebben hier tot 1 september 2020 de mogelijkheid voor. Naast de berichtgeving op de site van de belastingdienst zullen huurders- en verhuurdersverenigingen door middel van een brief en in overleggen worden geattendeerd op deze mogelijkheid. Zij zullen worden gevraagd deze informatie onder de aandacht van hun achterban te (laten) brengen. Ook zal een nieuwsbericht ter zake worden geplaatst op rijksoverheid.nl en de website www.woningmarktbeleid.nl»?
Ja.
Kunt u aangeven
Ten tijde van verzending van deze antwoorden zal het genoemde nieuwsbericht geplaatst worden op de verschillende sites, zoals rijksoverheid.nl en woningmarktbeleid.nl. In maart worden ook verschillende organisaties, zoals Aedes, Woonbond en ouderenbonden actief benaderd met het verzoek de informatie aan hun achterban door te spelen. Dit is iets later dan eerder gepland omdat nog niet eerder duidelijkheid kon worden gegeven over de toepassing van de gewijzigde interpretatie van de regelgeving met betrekking tot eerdere jaren. Inmiddels is hier meer duidelijkheid over (zie het antwoord op navolgende vraag4 en zullen aanvragers worden geïnformeerd. De informatie zal aangevuld worden met meer details als de in het antwoord op vraag 21 aangekondigde nadere uitwerking gereed is.
Herinnert u zich dat de ombudsman begin 2019 aan de Belastingdienst vroeg hoe huurders geïnformeerd werden over hoe ze het «verworven recht» bij de huurtoeslag kunnen verliezen en dat de Belastingdienst toen 14.000 brieven stuurde naar huurders om ze informeren over verworven recht?4
Ja.
Heeft de Belastingdienst de Nationale ombudsman geïnformeerd over het feit dat het daarvoor net de uitvoering rondom verworven rechten veranderd had? Kunt u dit antwoord toelichten?
Het beleid en de uitvoering rond verworven recht huurtoeslag is tot de uitspraak van de Raad van State ongewijzigd gebleven. Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 5 en 6. Op verzoek van de Nationale ombudsman heeft Toeslagen huurtoeslaggerechtigden met een verworven recht geattendeerd op de situatie dat een eenmaal verworven recht weer verloren kon worden. Deze brieven zijn 2 april 2019 verzonden.
Hoe gaat u de 14.000 mensen informeren wat de regels op dit moment zijn, mede naar aanleiding van de signalen van de Nationale ombudsman?5
Deze 14.000 mensen zullen opnieuw een brief ontvangen.
Kunt u de briefwisseling met de Nationale ombudsman van de afgelopen jaren over «verworven rechten» in de huurtoeslag aan de Kamer doen toekomen?
Het contact over verworven recht heeft plaatsgevonden door middel van e-mails en telefoongesprekken tussen medewerkers van Toeslagen en medewerkers van de Nationale ombudsman. Naar aanleiding van klachten heeft de Nationale ombudsman de Belastingdienst/Toeslagen gevraagd op welke wijze betrokkenen worden geïnformeerd over het feit dat zij een verworven recht hebben. Voor burgers zou niet duidelijk zijn dat zij een verworven recht hebben en welke consequenties daaraan verbonden zijn. Toeslagen heeft de Nationale ombudsman geïnformeerd over het beleid ten aanzien van «verworven rechten» en op 2 april 2019 aan 14.000 burgers een brief gestuurd om ze te informeren over verworven rechten en een afschrift van deze brief aan de Nationale ombudsman gestuurd. Bijgaand treft u een afschrift van die brief aan 14.000 burgers aan.
Naar aanleiding van de uitspraak van 24 juli 2019 is momenteel opnieuw contact tussen medewerkers van Toeslagen van de Nationale ombudsman. De vragen van de Nationale ombudsman komen overeen met de vragen die ik hier beantwoord. Na verzending van deze antwoorden aan uw Kamer, zal ook de Nationale ombudsman nader worden geïnformeerd.
Is het voor de medewerkers van de Belastingdienst duidelijk geweest hoe «verworven recht» uitgevoerd moest worden en uitgevoerd werd?
Ja, voor de medewerkers van de Belastingdienst is het duidelijk geweest hoe «verworven recht» uitgevoerd moest worden. Zoals bij het antwoord op vraag 5 aangegeven, werkte het geautomatiseerde systeem tussen 2012 en 2017 niet overeenkomstig het op dat moment geldende beleid. Dat werd ontdekt in 2017 en is hersteld. De uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019 heeft geleid tot een wijziging van het beleid en de werkinstructies. De werkinstructies en het deel van het Handboek Toeslagen dat verworven recht bespreekt, vindt u in de naar aanleiding van het WOB-verzoek openbaar gemaakte documenten en in de bijlage bij de Kamervragen van 13 december 2019.
Is het voor huurders de afgelopen 10 jaar duidelijk geweest hoe «verworven recht» juridisch in elkaar zat en hoe het werd uitgevoerd? Was er voldoende rechtszekerheid voor huurders?
Op de website van de Belastingdienst en in andere communicatie is eenduidig aangegeven hoe naar de visie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en de dienst Toeslagen het verworven recht juridisch in elkaar zat. Daarmee zou in beginsel de interpretatie duidelijk moeten zijn geweest voor huurders. Het feit dat in de periode van 2012 tot en met 2017 sprake was van een geautomatiseerd systeem dat anders werkte dan de interpretatie die destijds aan de wet werd gegeven, kan evenwel tot onduidelijkheid hebben geleid voor de betreffende huurders. Rechtszekerheid wordt bereikt doordat huurders na aanvraag een beschikking krijgen. Als zij het niet eens zijn met deze beschikking, kunnen zij deze aan de rechter voorleggen. In een zaak heeft dat geleid tot de uitspraak van de Raad van State. Sindsdien wordt vanzelfsprekend de interpretatie van de Raad van State toegepast.
Geven de voorstaande antwoorden aanleiding om het nieuwe beleid, dat helemaal niet nieuw blijkt te zijn, met terugwerkende kracht toe te passen? En hoe gaat u dit aanpakken?
De uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019 heeft geleid tot een nieuwe interpretatie van de Wet op de huurtoeslag. Daarnaast zijn aanvragen huurtoeslag van 2012 tot 2017 door een fout in het geautomatiseerde systeem reeds afgedaan op een wijze die overeenkomt met deze interpretatie van de Raad van State. Hoewel geen zicht is op het totaalaantal huishoudens die buiten het geautomatiseerde proces zijn afgedaan, ontstaat de indruk dat deze aantallen (veel) kleiner zijn dan het aantal huishoudens dat binnen het geautomatiseerde proces is afgedaan. Dit gegeven zorgt voor de unieke situatie dat slechts bij een minderheid van de huurders het verworven recht niet is herleefd. Deze unieke situatie is voor mij aanleiding te bezien hoe de uitspraak van de Raad van State ook voor deze huishoudens alsnog van toepassing kan zijn. Op dit moment onderzoek ik hoe hier praktisch en in de uitvoering op een goede manier invulling aan gegeven kan worden. Het uitgangspunt is daarbij dat Toeslagen de burger zoveel mogelijk ambtshalve tegemoetkomt. Echter, niet uitgesloten kan worden dat een deel van de bewijslast uiteindelijk niet bij de burger weggenomen kan worden. Uiterlijk in mei zullen de Minister voor Milieu en Wonen en ik hier bij Uw Kamer op terugkomen.
Welke zaken hadden in deze casus anders moeten gaan?
Het is niet te voorkomen dat de interpretatie van wet- en regelgeving wijzigt als gevolg van jurisprudentie. Wel had na de uitspraak van de Raad van State sneller en actiever gecommuniceerd kunnen worden over de gewijzigde interpretatie van de wet. Daarnaast betreur ik het dat door een fout in de geautomatiseerde systemen onduidelijkheid kan zijn ontstaan voor een specifieke groep huurders. Een meerderheid van de huurders is door deze fout bovendien – hoewel de omstandigheden gelijk waren – gunstiger behandeld dan de minderheid. De Raad van Stade heeft inmiddels geoordeeld over een interpretatie die in lijn is met wijze waarop de meerderheid de afgelopen jaren in de praktijk is behandeld. Dat is voor mij reden om te bezien hoe de uitspraak van de Raad van State alsnog ook voor de minderheid van toepassing kan zijn.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 29 januari beantwoorden? Indien dat niet lukt, kunt u daarvan dan onmiddellijk mededeling doen en ze wel binnen drie weken beantwoorden om de Kamer in de gelegenheid te stellen het Schriftelijk overleg op 30 januari uit te stellen?
De vragen zijn één voor één beantwoord.
De kritiek van de toezichthouder op de marktwerking voor deurwaarders |
|
René Peters (CDA), Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Bureau Financieel Toezicht (BFT) stevige kritiek uit op de marktwerking bij deurwaarders en wat is uw uitgebreide reactie op de brief van het BFT waarin zij kritisch is op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (commissie-Oskam)?1
Ja, het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT) heeft als onafhankelijk toezichthouder mij in de beleidsvorming op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: de commissie) een advies doen toekomen. Uiteraard neem ik dit signaal serieus. Voor mijn appreciatie van het rapport van de commissie verwijs ik u naar de beleidsreactie die ik uw Kamer op 4 februari jl. heb doen toekomen.2 Ten aanzien van de specifieke keuze voor marktwerking benadruk ik dat de in het begin van dit millennium gemaakte principiële keuze voor marktwerking een keuze is die nu niet ter discussie staat, juist omdat marktwerking de algehele kwaliteit en doelmatigheid van de gerechtsdeurwaarderij bevordert. Die keuze heb ik nogmaals bevestigd in de recente beleidsreactie. Dit betekent niet dat ik geen oog heb voor de zorgen die het BFT uit in zijn schrijven over een aantal negatieve effecten van de marktwerking. Ook de commissie adresseert een aantal negatieve aspecten en adviseert daarom correctie op de marktwerking om te voorkomen dat de onafhankelijkheid van gerechtsdeurwaarders onder invloed van concurrentiedruk in het geding komt. Ik onderschrijf dat belang. Ik wil dat gerechtsdeurwaarders een redelijke vergoeding moeten kunnen ontvangen om hun ambtelijke werkzaamheden onafhankelijk en onpartijdig te kunnen doen. Daarom zal ik, zoals valt te lezen in genoemde beleidsreactie, eenmalig de tarieven die zijn neergelegd in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) conform het advies van de commissie aanpassen. Ook wil ik – in navolging van de Verordening Grenzen tariefmodellen gerechtsdeurwaarders3 – prijsafspraken tussen de gerechtsdeurwaarder en opdrachtgever verbieden die de onafhankelijke positie van de gerechtsdeurwaarder in gevaar brengen. Uiteraard zal ik daarbij goed oog hebben voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
Wat verklaart volgens u het verschil in inzicht tussen de commissie-Oskam en het BFT? Acht u dit verschil wenselijk?
De commissie kende een brede samenstelling vanuit het veld en opereerde onafhankelijk. Het BFT heeft geadviseerd vanuit de rol als onafhankelijke toezichthouder. Dat er verschillende zienswijzen bestaan die samenhangen met de verschillende rollen die partijen invullen, acht ik niet onwenselijk. Daarover voer ik ook regelmatig het gesprek met onder andere het BFT. De inzichten die het BFT bij de uitoefening van zijn toezichttaak in de praktijk aantreft, worden betrokken bij de uitwerking van de maatregelen uit de beleidsreactie van 4 februari jl.
Welke bevindingen zijn voor u leidend, die van het BFT of die van de commissie-Oskam, en kunt u uitgebreid onderbouwen waarom?
In de beleidsreactie van 4 februari jl. op de bevindingen van de commissie ga ik uitgebreid in op de afwegingen die aan mijn keuzes ten grondslag liggen. Daarbij heb ik ook de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de maatregelen betrokken. De toezichthouder speelt daarbij een belangrijke rol. Tegelijkertijd hecht ik er in het bijzonder aan om het beleidsveld in zijn totaliteit te bezien, zodat ik een brede afweging van alle belangen kan maken, ook bij de uitwerking van de in de beantwoording op vraag 1 genoemde maatregelen. Dat vergt een goede samenwerking en dialoog met alle stakeholders.
Acht u de huidige prikkel in het systeem wenselijk, namelijk dat het voor de deurwaarder gunstig is om veel kosten te maken die de schuldenaar moet betalen, terwijl die schuldenaar daar niets over te zeggen heeft? Zo ja, waarom? Kunt u dit nader onderbouwen?
Het staat buiten kijf dat het maken van onnodige kosten vermeden moet worden. Dat is in het belang van de schuldenaar en de maatschappij. Overigens is het in het maatschappelijk verkeer evenzo van belang dat schuldeisers hun onbetaald gebleven rekeningen snel en tegen zo laag mogelijke kosten betaald krijgen.4 Juist daarom hecht ik aan de onafhankelijke en onpartijdige positie van de gerechtsdeurwaarder. Vanuit deze onafhankelijke en onpartijdige rol is het zaak om schulden te innen waarbij de kosten die worden gemaakt redelijk én niet onnodig mogen zijn.
Zoals in de beleidsreactie van 4 februari jl. aangegeven, wil ik in lijn met de motie-Van Weyenberg c.s. en in navolging van de in antwoord op vraag 1 genoemde Verordening Grenzen tariefmodellen gerechtsdeurwaarders met betrokkenheid van de partijen in het veld regulering inzetten om de negatieve effecten van de prikkels in het systeem tegen te gaan. Uiteraard kijk ik daarbij altijd naar een goede balans tussen het gewenste effect en de uitvoerbaarheid.
Functioneert het BFT volgens u naar behoren? Zo ja, neemt u de signalen vanuit de toezichthouder serieus, waaruit blijkt dat?
Ja, het BFT functioneert als onafhankelijke toezichthouder naar behoren. Het BFT is tevens bezig met verdere ontwikkeling. Op 13 juli 2018 heb ik uw Kamer het rapport van SEO Economisch Onderzoek inzake de evaluatie van het BFT doen toekomen.5 Op 3 oktober in datzelfde jaar heb ik u een reactie daarop gestuurd.6 Het BFT is in de periode 2012–2016 aantoonbaar meer risicogericht gaan werken, wat zowel de doeltreffendheid als doelmatigheid ten goede komt. Naar aanleiding van de evaluatie heeft het BFT een plan van aanpak opgesteld om door te ontwikkelen en de aanbevelingen uit het SEO-rapport om te zetten in acties. Deze acties worden door het BFT thans uitgevoerd.
Ik neem uiteraard de signalen van de toezichthouder serieus. Dat doe ik eveneens met andere signalen die ik vanuit het veld en de beroepsgroep ontvang. Zoals eerder aangegeven heb ik al deze signalen, adviezen en inzichten bij de beoordeling van beleidsmatige keuzes ten aanzien van de opvolging van bijvoorbeeld de adviezen van de commissie betrokken. Dat is in lijn met de rol die van mij verwacht mag worden om al deze signalen vanuit het veld in mijn beleidsverantwoordelijkheid voor een onafhankelijk stelsel van gerechtsdeurwaarders te wegen.
Bent u bereid opnieuw onderzoek te laten doen naar de effecten van marktwerking in de deurwaarderssector nu is gebleken dat het onderzoek waar de commissie-Oskam zich op heeft gebaseerd simpelweg niet bruikbaar was om conclusies uit te trekken? Zo nee, waarom niet?
Nee. De commissie concludeert dat het onderzoeksrapport, noch haar eigen onderzoek aanknopingspunten biedt om de marktwerking af te schaffen. Wel signaleerde de commissie knelpunten in de marktwerking, hetgeen mij aanleiding geeft om de nodige maatregelen te treffen om de onafhankelijke rol van de gerechtsdeurwaarder te blijven borgen. Daarom tref ik de maatregelen zoals die zijn opgenomen in de beleidsreactie op het rapport van de commissie.
Het bericht dat ANBI’s belastingregels niet naleven |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de verschillende berichtgeving in Trouw1, de Groene Amsterdammer2 en Pointer3 over het niet naleven van belastingregels door instellingen met een ANBI-status?
Ja.
Hoeveel ANBI-instellingen zijn er in Nederland (graag een jaarlijkse weergave over de afgelopen tien jaar)?
Een overzicht per jaar is niet beschikbaar. Op dit moment zijn er ongeveer 44.000 actieve ANBI’s. Begin 2018 waren dit er 43.000, tegenover ongeveer 33.000 in 2008.
Hoeveel ANBI-instellingen zijn er jaarlijks in deze tien jaar daadwerkelijk bekeken en gecontroleerd door de Belastingdienst en op welke manier vindt controle plaats?
De Belastingdienst heeft een capaciteit van circa 18 FTE beschikbaar voor toezicht op ANBI’s waarvan circa 5 FTE specifiek voor het toezicht op de publicatieplicht, waar de aangehaalde berichtgeving over gaat. Hiermee wordt risicogericht toezicht gehouden op de 44.000 ANBI’s. In 2019 zijn ruim 4.000 instellingen beoordeeld op de aanwezigheid van een balans- en verlies- en winstrekening op de website van de ANBI, het beleidsplan, beloningsbeleid, verslag van uitgevoerde activiteiten en actuele bestuurssamenstelling en de contactgegevens. In 2018 waren dit zo’n 4.200 instellingen. De publicatieplicht is per 1 januari 2014 ingevoerd. Er is geen overzicht beschikbaar van het aantal controles dat in de eerdere jaren op het gebied van de publicatieplicht heeft plaatsgevonden.
Zijn alle stichtingen en organisaties met een ANBI-status opgenomen in het ANBI-register van de Belastingdienst? Zo nee, waarom niet?
Informatie over stichtingen en organisaties met een ANBI-status is te raadplegen op twee vindplaatsen op de website van de Belastingdienst; de zogenoemde ANBI zoeker4 en het ANBI open data bestand 5.
Hier is onder meer terug te vinden wanneer de instelling de (culturele) ANBI-status heeft verkregen en – indien van toepassing – wanneer de status is ingetrokken.
Niet alle organisaties met een ANBI-status zijn in het register opgenomen. Ook publiekrechtelijke lichamen zijn algemeen nut beogende instellingen. Hierbij moet gedacht worden aan de Staat, provincies, gemeenten en waterschappen en alle (overige) lichamen waaraan op basis van de Grondwet verordende bevoegdheid is toegekend. Deze lichamen staan niet in het ANBI-register maar zijn van rechtswege ANBI. De overige organisaties met een ANBI-status zijn wel in het register opgenomen. Het opnemen van deze lichamen in het register zou, ook omdat het om lichamen uit andere landen in de EU kan gaan, het register onnodig belasten.
Welke belastingvoordelen kan een instelling met een ANBI-status krijgen (graag een uitputtende lijst) en hoeveel heeft dit de Nederlandse schatkist de afgelopen tien jaar (uitgesplitst per jaar) gekost?
Er zijn voordelen voor de ANBI zelf:
Een ANBI betaalt geen erfbelasting of schenkbelasting voor ontvangen erfenissen en schenkingen die de instelling gebruikt voor het algemeen belang.
Als een ANBI zelf schenkingen doet in het algemene belang, dan hoeft de ontvanger geen schenkbelasting te betalen.
Een ANBI komt in aanmerking voor teruggaaf van energiebelasting.
Er zijn daarnaast voordelen voor de donateur of vrijwilliger:
Vrijwilligers die voor een ANBI werken en in aanmerking komen voor een vrijwilligersvergoeding, kunnen- onder voorwaarden – het afzien van deze vergoeding in aanmerking nemen als gift.
Donateurs van een ANBI mogen hun giften – boven hun drempelbedrag en onder het maximum – aftrekken van de inkomsten- of vennootschapsbelasting.
Om in aanmerking te komen voor de aftrek van periodieke giften, moet de periodieke gift onder meer worden vastgelegd in een notariële akte of in een overeenkomst tussen de donateur en de desbetreffende ANBI. Voor deze giften geldt geen drempel- en maximumbedrag.
Voor donateurs van culturele ANBI's geldt een extra giftenaftrek.
Het belastingvoordeel van de regelingen in miljoenen Euro’s voor 2009 tot en met 2018 wordt in de tabel hieronder weergegeven, waarbij bedacht moet worden dat de gever zelf de begunstigde van de giftenaftrek, en de instelling de begunstigde van de regelingen in de schenk- en erfbelasting en energiebelasting is.
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
Giftenaftrek IB
315
320
320
311
345
339
346
357
377
388
Giftenaftrek VPB
n.v.t.
n.v.t
n.v.t.
4
5
5
6
6
7
8
Schenk- en erfbelasting
290
185
189
192
195
199
203
207
211
215
Energiebelasting
28
29
32
35
34
31
26
25
29
29
Aan welke eisen moet een ANBI-instelling voldoen?
De instelling moet met nagenoeg het geheel van al haar activiteiten het algemeen belang dienen. Dit is de 90%-eis.
De instelling heeft geen winstoogmerk met het geheel van haar activiteiten die het algemeen belang dienen.
De instelling en de mensen die rechtstreeks bij de instelling betrokken zijn, voldoen aan de integriteitseisen.
Geen enkel natuurlijk persoon of rechtspersoon mag over het vermogen van de instelling beschikken alsof het zijn eigen vermogen is. Bestuurders en beleidsbepalers mogen geen meerderheid hebben in de zeggenschap over het vermogen van de instelling.
De instelling mag niet meer vermogen aanhouden dan redelijkerwijs nodig is voor het werk van de instelling. Daarom moet het eigen vermogen beperkt blijven.
De beloning voor de leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt is beperkt tot een onkostenvergoeding of niet bovenmatige vacatiegelden. De hoogte van de vacatiegelden zijn mede afhankelijk van de aard en omvang van de instelling en de maatschappelijke positie van het lid van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt.
De instelling heeft een actueel beleidsplan.
De instelling heeft een redelijke verhouding tussen beheerkosten en bestedingen.
Geld dat overblijft na opheffing van de instelling wordt besteed aan een ANBI met een soortgelijk doel.
De instelling voldoet aan de administratieve verplichtingen.
De instelling publiceert specifieke gegevens op een eigen of gemeenschappelijke website.
Wat is de definitie van de eis «algemeen nut»? Deelt u de mening dat het begrip abstract en niet goed te controleren is en daarmee fraude in de hand werkt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De definitie van «algemeen nut» staat in artikel 5b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Als algemeen nut in de zin van dit artikel wordt beschouwd:
welzijn;
cultuur;
onderwijs, wetenschap en onderzoek;
bescherming van natuur en milieu, daaronder begrepen bevordering van duurzaamheid;
gezondheidszorg;
jeugd- en ouderenzorg;
ontwikkelingssamenwerking;
dierenwelzijn;
religie, levensbeschouwing en spiritualiteit;
de bevordering van de democratische rechtsorde;
volkshuisvesting;
een combinatie van de bovengenoemde doelen, alsmede
het financieel of op andere wijze ondersteunen van een algemeen nut beogende instelling.
De ANBI-regeling kent inderdaad een aantal open normen die naar hun aard lastig te controleren zijn. Als gevolg van de open normen dient iedere ANBI individueel te worden beoordeeld. Dit heeft als nadeel dat er zich gevallen kunnen voordoen waarbij de «grenzen» worden opgezocht. Striktere regelgeving kan hiertegen helpen, maar heeft wel een keerzijde. Bij meer rigide normstelling zouden er mogelijk ook instellingen worden uitgesloten van de ANBI-regeling die in het maatschappelijk verkeer wel als ANBI worden beschouwd. Ik wil niet het beeld schetsen dat deze open normen fraude in de hand zouden werken.
Kunt u een toelichting geven op de dertien verschillende categorieën die in artikel 5B van de Algemene wet inzake rijksbelasting4 worden beschouwd als algemeen nut? Klopt het dat de verschillende categorieën niet gedefinieerd zijn, maar dat dit wordt ingevuld door de jurisprudentie (Graag een toelichting hierop)?
In artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het begrip algemeen nut beogende instelling gedefinieerd. Aan dit begrip is mede invulling geven door de verschillende categorieën in de wet op te nemen. Tot de inwerkingtreding van artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen per 2012, werd aan het begrip algemeen nut invulling gegeven door de jurisprudentie. In de Geefwet is ervoor gekozen om een verduidelijking aan te brengen met betrekking tot de doelen waarmee het algemeen nut wordt gediend. De wetgever heeft ervoor gekozen aan te sluiten bij hetgeen in het verleden in de jurisprudentie is uitgekristalliseerd. De tot de toepassing van de Geefwet onder de verschillende heffingswetten gewezen jurisprudentie met betrekking tot het begrip algemeen nut is dus nog steeds relevant. Naast deze jurisprudentie is er ook enige duiding van deze categorieën opgenomen in de memorie van toelichting op de eerdergenoemde Geefwet.
Hoe behandelt de Belastingdienst een ANBI-aanvraag van een organisatie of instelling waarbij een categorie van algemeen nut botst en contrair is aan een andere categorie?
Het is mogelijk dat een instelling meerdere categorieën van algemeen nut, zoals opgesomd in artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, beoogt. Sterker nog, deze mogelijkheid wordt in het derde lid onderdeel l. expliciet genoemd. De Belastingdienst toetst het algemeen nut aan de hand van de wet- en regelgeving. Deze mogelijkheid (meerdere categorieën) kan worden aangemerkt als algemeen nut indien voor het geheel wordt voldaan aan het 90%-criterium (nagenoeg geheel inzetten voor het algemeen belang). Indien een instelling zich richt op meerdere categorieën is van belang op welke categorie een instelling zich primair richt. Dit is vooral van belang bij instellingen die zich (tevens) richten op cultuur aangezien instellingen die zich voor minimaal 90% richten op cultuur op verzoek kunnen worden aangemerkt als culturele instelling. Dit is van belang voor de multiplier van de giftenaftrek.
Deelt u de mening dat de eisen gedateerd zijn gezien de veelvuldigheid aan stichtingen en instellingen die de ANBI-status hebben, maar waarvan niet duidelijk is welke relatie er met het goede doel is? Zo ja, bent u dan voornemens om de eisen te evalueren en waar nodig en in overleg met de Kamer, aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Sinds 2008 zijn de eisen op verschillende momenten zijn aangescherpt. Dit is ook gememoreerd in de Evaluatie van de praktijk rondom ANBI’s en SBBI’s uit 2017.7 Zoals toegezegd in de brief van 20 juni 20198 zal ik uw Kamer in het eerste kwartaal van 2020 een wetswijziging aanbieden met daarin een aanpassing van de integriteitseis. Op dit moment zie ik geen aanleiding tot een nieuwe evaluatie van de aan de ANBI gestelde eisen.
Bij de beoordeling of een instelling als ANBI kan worden aangewezen beoordeelt de Belastingdienst hierbij niet alleen de statutaire doelstelling van de instelling, maar toetst ook of de wijze waarop deze daaraan in de praktijk invulling geeft, daarmee overeenstemt.
Hoeveel ANBI-instellingen hebben niet voldaan aan de eisen (uitsplitsing per jaar over de afgelopen tien jaar)?
Ik ga ervan uit dat deze vraag ziet op het voldoen aan de publicatieplicht. Het niet voldoen aan de publicatieplicht leidt niet direct tot een intrekking van de ANBI-status. De Belastingdienst geeft de ANBI gelegenheid voor herstel conform de uitvoerings- en toezichtstrategie van de Belastingdienst die als doel heeft de compliance van belastingplichtigen te verbeteren. Het is de ervaring dat veel ANBI's compliant willen zijn maar niet altijd op de hoogte zijn van alle eisen die verbonden zijn aan de ANBI-status. Nadat een ANBI is aangeschreven over het niet voldoen aan de eisen van de publicatieplicht wordt deze omissie in de regel hersteld. In de systemen van de Belastingdienst is geen overzicht te maken van ANBI’s die tijdens een controle niet voldeden maar na de geboden herstelperiode wel voldeden aan de publicatieplicht.
De Belastingdienst kan wel zien hoe vaak de ANBI-status is ingetrokken als gevolg van een controle op de publicatieplicht. Dit gebeurt soms ook op initiatief van de ANBI. In 2019 is naar aanleiding van de controle op de publicatieplicht bij zo'n 600 instellingen de ANBI-status ingetrokken (op initiatief van de Belastingdienst of de ANBI). In totaal zijn in 2019 ruim 4.000 ANBI's gecontroleerd op publicatieplicht. In 2018 zijn zo’n 4.200 ANBI's gecontroleerd op publicatieplicht waarna bij ruim 700 instellingen de ANBI-status is ingetrokken.
Aan welke van de eisen kunnen ANBI-instellingen veelal niet voldoen?
Het belangrijkste inhoudelijke (materiële) criterium waaraan ANBI's moeten voldoen is dat zij met nagenoeg het geheel van hun activiteiten het algemeen nut dienen en dat er niet meer dan bijkomstig sprake mag zijn van particuliere belangen. Het niet voldoen aan dit criterium is een veel voorkomende reden om de ANBI-status in te trekken. Tijdens de controles wordt uiteraard naar alle criteria gekeken. In de praktijk is de reden voor intrekking divers en vaak een combinatie van meerdere criteria waaraan niet voldaan wordt.
Wat zijn de consequenties als een ANBI-instelling niet heeft voldaan aan de eisen, zowel voor de Belastingdienst als voor de ANBI-instelling zelf?
Bij niet voldoen aan de voorwaarden hangt de vervolgstap af van de reden van niet voldoen: niet voldoen aan formele eisen of niet voldoen aan materiële eisen. De eerste leidt tot het geven van de mogelijkheid tot herstel. Herstelt men niet dan volgt intrekking. Bij het niet voldoen aan een materiële eis (bijvoorbeeld: men dient tevens particuliere belangen) volgt directe intrekking. Bij intrekking van de ANBI-status verliest de instelling de voordelen en faciliteiten die aan de ANBI-status zijn verbonden en zijn donaties aan deze instelling ook niet meer aftrekbaar. In uitzonderingsgevallen kunnen er vervolgacties met betrekking tot de bestuurders zelf plaatsvinden. Hierbij moet gedacht worden aan fraudegevallen waarbij de vervolgacties worden overgelaten aan FIOD of OM.
Hoeveel organisaties en stichtingen en uit welke sectoren hebben de afgelopen tien jaar de ANBI status aangevraagd (uitgesplitst per jaar)?
De Belastingdienst heeft geen uitsplitsing naar sector beschikbaar. Voor het overige ik verwijs naar het antwoord op vraag 15.
Hoeveel van deze aanvragen zijn toegekend en hoeveel zijn, om welke redenen, afgewezen?
In onderstaande tabel zijn de aanvragen, toewijzingen en afwijzingen opgenomen.
Jaar
Aanvragen
Toegewezen
Afgewezen
2019
2.168
1.859
309
2018
2.031
1.654
377
2017
2.103
1.641
462
2016
2.869
1.657
1.212
2015
2.949
1.740
1.209
2014
1.476
885
591
2013
2.443
1.375
1.068
2012
2.784
1.518
1.266
2011
2.310
1.278
1.032
2010
1.267
584
683
De redenen van afwijzing zijn zeer divers. Het is niet mogelijk om dit cijfermatig in beeld te brengen.
Kunt u een toelichting geven op het proces dat een organisatie of stichting moet doorlopen voordat het de ANBI-status krijgt?
De procedure wordt uitgebreid toegelicht op de website van de Belastingdienst.9
De instelling dient het formulier «Aanvraag beschikking Algemeen nut beogende instelling» te printen.
Het formulier moet, inclusief bijlagen (beleidsplan en onder voorwaarden statuten), ingevuld en ondertekend per post worden verstuurd naar de Belastingdienst. Een instelling die in het buitenland is gevestigd, kan een aanvraag indienen middels het formulier «Aanvraag beschikking Buitenlandse algemeen nut beogende instelling».
Kan een organisatie of stichting op basis van alleen het formulier Aanvraag beschikking Algemeen nut beogende instelling al een ANBI-status krijgen of voert de Belastingdienst zelf ook nog controles uit c.q. moet de aanvrager een uitgebreider traject doorlopen?
Nee, een instelling ontvangt niet automatisch de ANBI-status door enkel het aanvraagformulier in te sturen. Nadat de instelling het formulier met bijlagen heeft opgestuurd (zie beantwoording onder vraag 16) beoordeelt het ANBI-team of de aanvraag compleet is en het beleidsplan en eventueel de statuten meegestuurd zijn en of de website online is met daarop gepubliceerd de voor een ANBI benodigde gegevens. Daarna vindt de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag plaats en worden in voorkomende gevallen nadere vragen gesteld en/of aanvullende stukken opgevraagd. Elke complete aanvraag wordt inhoudelijk beoordeeld. Of de feitelijke activiteiten ook daadwerkelijk tot het algemeen nut worden gerekend kan uiteraard pas na het verlenen van de ANBI-status worden getoetst.
Op welke manier kan een aanvrager bezwaar maken tegen de afwijzing? In welke gevallen heeft bezwaar geleidt tot een ander oordeel?
Nadat de aanvraag inhoudelijk is beoordeeld door het ANBI-team ontvangt de instelling een positieve- of een negatieve beschikking, eventueel voorafgegaan door een voornemen tot afwijzing. Ingeval er eerst een voornemen tot afwijzing is verstuurd, krijgt de instelling enkele weken de tijd om hierop te reageren. Het is mogelijk dat de instelling, na haar reactie op de voorgenomen afwijzing, alsnog een positieve beschikking ontvangt.
Het is ook mogelijk dat een instelling een aanvraag indient om te worden aangemerkt als culturele ANBI. Het ANBI-team kan, na inhoudelijke beoordeling, tot de slotsom komen dat de ANBI-status wel wordt afgegeven maar de instelling niet als culturele ANBI kan worden aangemerkt.
De beschikking is een voor bezwaar vatbare beschikking. De instelling kan, indien zij het niet eens is met de beschikking, bezwaar indienen.
Bezwaarbehandeling vindt plaats conform de wet- en regelgeving. Dit betekent onder meer dat het bezwaar wordt beoordeeld door iemand anders dan degene die op de aanvraag heeft beschikt. Uit het bezwaarschrift en eventuele hoorgesprek, kan volgen dat de ANBI-status toch zou moeten worden afgegeven. In dat geval wordt tegemoetgekomen aan het bezwaar.
Krijgt een organisatie of stichting die is afgewezen voor een ANBI-status te horen op welke aspecten of voorwaarden de organisatie of stichting geen ANBI-status heeft verkregen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Een instelling krijgt doorgaans voorafgaand aan de uiteindelijke beschikking een voornemen tot afwijzing waarin staat geformuleerd waarom de instelling niet voldoet aan de ANBI-criteria. Ook in de uiteindelijke beschikking is de motivering om de aanvraag af te wijzen opgenomen.
Welke stappen zijn er, sinds eind 2016 bekend is dat er geen sluitende controle is op instellingen met een ANBI-status, gezet om de controle sluitend te maken en waarom is dit nog steeds niet gelukt?
Het toezicht op de ANBI-instellingen volgt de lijn van de uitvoerings- en toezichtstrategie van de Belastingdienst. Deze strategie is erop gericht dat burgers en bedrijven bereid zijn uit zichzelf fiscale regels na te leven. Aan de hand van deze strategie maakt de Belastingdienst voortdurend keuzes over waar de beschikbare capaciteit op wordt ingezet. Het is praktisch onmogelijk om op alle individuele gevallen gericht toezicht uit te oefenen. Het toezicht wordt daarbij zo selectief en gericht mogelijk ingezet, afgestemd op de (oorzaken van) het gedrag van burgers en bedrijven. De Belastingdienst zet capaciteit in op datgene waar de kans op niet-naleving het grootst is of de grootste impact kan hebben. De inspanningen van het ANBI-team zijn, conform de uitvoerings- en toezichtstrategie, erop gericht om te komen tot structurele verbetering van het nalevingsgedrag. In de uitoefening van het toezicht wordt risicogericht gewerkt. Bij constatering van niet-naleving aan formele vereisten, geldt dat de ANBI-status niet meteen wordt ingetrokken maar de Belastingdienst de ANBI de gelegenheid geeft alsnog aan deze formele verplichtingen te voldoen als het gaat om bijvoorbeeld de naleving van de publicatieplicht.
Welke route moet de Belastingdienst doorlopen voordat een ANBI-status daadwerkelijk is ingetrokken?
De instelling ontvangt bij niet voldoen aan ANBI-eisen eerst een voornemen tot intrekking. Hierop kan nog gereageerd worden waarna de behandelend ambtenaar deze reactie nog meeneemt in zijn definitieve beslissing. Blijft de behandelend ambtenaar bij zijn standpunt dan ontvangt de instelling een beschikking waarin wordt medegedeeld dat de status wordt ingetrokken. Dit is een voor bezwaar vatbare beschikking. Hierna wordt de instelling uit het ANBI-bestand verwijderd.
Deelt u de mening dat het innemen van een ANBI-status gemakkelijker zou moeten? Zo ja, hoe wilt u dit waarborgen? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst houdt risicogericht toezicht op ANBI’s. Op het moment dat een ANBI niet voldoet aan één of meerdere van de formele vereisten kan de Belastingdienst volgens de procedure zoals beschreven in het antwoord op vraag 21, de ANBI-status intrekken. Hiermee heeft de Belastingdienst naar mijn mening voldoende mogelijkheid om een ANBI-status in te trekken.
Moeten buitenlandse instellingen voor een ANBI-status voldoen aan extra verplichte eisen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nee, voor buitenlandse instellingen gelden dezelfde wettelijke eisen als voor in Nederland gevestigde instellingen, met dien verstande dat met het land waar de buitenlandse ANBI is gevestigd, de mogelijkheid tot informatie-uitwisseling bestaat.
Hoeveel buitenlandse ANBI-instellingen zijn er?
Er zijn bij benadering 500 instellingen met een vestigingsplaats buiten het Europese deel van Nederland die de ANBI-status verleend hebben gekregen. Daarnaast zijn er nog instellingen, overheidslichamen in andere EU-staten, die van rechtswege de ANBI-status hebben; dit aantal is onbekend.
Hoe worden buitenlandse instellingen met de Nederlandse ANBI-status gecontroleerd, gezien de conclusie uit het evaluatierapport van de Belastingdienst uit 2016 waarin staat dat «het toezicht op geldstromen praktisch gezien ophoudt bij de grens»?
Buitenlandse instellingen met de ANBI-status worden op dezelfde manier gecontroleerd als binnenlandse instellingen met dat verschil dat er geen controle op de vestigingsplaats zelf kan plaatsvinden. Ook bij binnenlandse ANBI's wordt altijd begonnen met de beoordeling van de informatie die via de interne systemen van de Belastingdienst beschikbaar is, aangevuld met op te vragen stukken en openbare informatie. In die zin is de controle gelijk. Ook binnenlandse ANBI's kunnen geldstromen hebben die grensoverschrijdend zijn. De beoordeling van geldstromen vindt in eerste instantie plaats vanuit de administratie van instellingen die zowel bij binnenlandse als buitenlandse instellingen opgevraagd kan worden. Indien contra-informatie nodig is met betrekking tot gelden waarbij de ontvanger in het buitenland is gevestigd, is het mogelijk een verzoek tot informatie-uitwisseling in te dienen. Dit is dus niet anders dan voor binnenlandse instellingen met grensoverschrijdende geldstromen.
Waarom komen sportverenigingen niet in aanmerking voor een ANBI-status?
Sportverenigingen zijn niet per definitie uitgesloten van de ANBI-status. Om de ANBI-status te krijgen, moet een instelling het algemeen nut beogen en met haar werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (voor ten minste 90%) het algemeen nut dienen en voldoen aan de overige voorwaarden. De vraag of de werkzaamheden (activiteiten) van een instelling wel zijn gericht op het algemeen nut, doet zich bijvoorbeeld voor bij activiteiten die zien op ontspanning en vermaak. In principe zijn deze activiteiten gericht op een particulier belang van de deelnemers. Dat speelt bijvoorbeeld bij sport of muziekbeoefening. Dat kan anders worden beoordeeld dan bijvoorbeeld bij uitstapjes en vakanties voor ouderen en zieken die zonder begeleiding niet meer buiten de deur of verpleegomgeving komen en in een sociaal isolement verkeren. In dat geval betreft het algemeen nuttige activiteiten, want zij dragen bij aan de bevordering van het welzijn van kwetsbare groepen. Het is in bepaalde situaties dus afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval of het particulier belang of het algemeen nut voorop staat.
Deelt u de mening dat juist vanwege de bijdrage die sportverenigingen hebben voor de samenleving een ANBI-status voor sportverenigingen mogelijk moet zijn? Zo ja, op welke manier gaat u het ook voor sportverenigingen mogelijk maken om een ANBI-status aan te vragen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op de voorgaande vraag is aangegeven kunnen sportverenigingen waarbij het algemeen nut voorop staat in aanmerking komen voor de ANBI-status. Daarnaast is het zo dat sportverenigingen die geen ANBI-status hebben wel voor bepaalde faciliteiten in aanmerking komen. Immers kan ook een sportvereniging een bijdrage vervullen voor de samenleving en kan kwalificeren als een sociaal belang behartigende instelling (SBBI).10 De door een SBBI ontvangen giften, erfenissen en legaten zijn vrijgesteld van schenk- respectievelijk erfbelasting. Periodieke giften aan verenigingen komen in aanmerking voor de giftenaftrek.
Is uw streven nog steeds om de wetswijziging eerste kwartaal 2020 naar de Kamer te sturen en als ingangsdatum 1 januari 2021 aan te houden?5
Dat is nog steeds mijn streven. De wetswijziging is voor advies bij de Raad van State aanhangig gemaakt.
Is onderdeel van deze wetswijziging de aanpassing van de integriteitseis met betrekking tot de VOG-systematiek zoals aangekondigd in uw brief van 20 juni 20196 naar aanleiding van de aangenomen motie Omtzigt/Lodders7?Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De spaarrente van 0% |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat particuliere spaarders van ABN AMRO vanaf april 0% rente op hun spaargeld krijgen en dat spaarders met een vermogen boven 2,5 miljoen euro rente moeten gaan betalen over hun spaargeld?1
Ja.
Is deze stap volgens u in lijn met de uitkomsten van de gesprekken die u met banken gevoerd heeft, en met de uitlatingen van banken in de media (zoals volgt uit uw brief aan de Eerste Kamer van 5 december jl.)?2
In mijn brief van 5 december 20192 schreef ik dat het mijn indruk is dat Nederlandse banken de nadelen van een negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maak ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot een negatieve rente voor gewone spaarders. ABN AMRO heeft zelfs publiekelijk gecommuniceerd dat zij klanten onder de grens van € 100.000 in de komende jaren geen negatieve rente zal rekenen.3 Ik heb sindsdien geen signalen ontvangen van ABN en andere banken die mijn beeld wijzigen. Tijdens het Algemeen Overleg Financiële Markten van 15 januari jl., heb ik mijn standpunten uit de brief van 5 december jl. herhaald.
Hoewel ik niet ga over het prijsbeleid voor banken, zit er voor mij een fundamenteel verschil tussen een rente van 0% en daarboven, en een negatieve rente. Indien de mogelijkheden voor gewone spaarders om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent significant worden beperkt, dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
In aanvulling noem ik graag dat het kabinet zich al langer bewust is van de zorgen over de dalende rente voor spaarders. Het kabinet heeft daarom recentelijk voorgesteld het huidige box 3-stelsel aan te passen, zodat het beter aansluit bij het rendement op spaargelden. De komende tijd wordt dit uitgewerkt in een wetsvoorstel, dat voor de zomer van 2020 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.4
Bent u van mening dat sparen moet lonen, en dat daarom negatieve spaarrentes, maar ook spaarrentes van 0%, zo veel als mogelijk moeten worden voorkomen, ook voor grote(re) spaarders?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft deze stap volgens u voor gevolgen voor de bereidwilligheid van spaarders om te blijven sparen?
De spaarrentes laten al enkele decennia een dalende trend zien. Ik besef dat gewone spaarders zich zorgen maken over deze ontwikkeling. Ook realiseer ik mij dat zij het geld naar de bank hebben gebracht met de verwachting dat een spaarbedrag in de loop van de tijd in waarde groeit, of in ieder geval gelijk blijft. Gelukkig is in Nederland op dit moment een situatie waarin gewone spaarders rente aan hun bank moeten betalen, een negatieve rente, niet aan de orde. Dat zou ik zeer ongewenst vinden. Daarom vind ik het van groot belang dat spaarders voldoende mogelijkheden behouden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent (zie ook antwoord op vragen 2 en 3).
Ten aanzien van de bereidwilligheid van spaarders om te blijven sparen is een recent rapport van de Nederlandsche Bank (DNB) interessant. In dit rapport constateert DNB dat de omvang van particuliere spaardeposito’s sinds 2003 is toegenomen, ondanks de dalende rente (zie ook figuur 1).5 De tegoeden bij banken zijn bijna verdubbeld van € 325 miljard in 2008 naar € 630 miljard in 2018. Dat zou kunnen komen doordat mensen hun spaardoelen behouden, ongeacht de rentestand. Denk daarbij aan spaargeld voor een studie, een woning of een appeltje voor de dorst. Ik juich het toe dat mensen blijven sparen, omdat sparen nog steeds een goede manier is om met weinig risico een reservepotje op te bouwen. Dat is ook de bedoeling van sparen: geld apart zetten dat je niet direct nodig hebt.
Figuur 1 Stijging particuliere spaardeposito’s bij dalende rentes (EUR miljard)
Bron: DNB.
Verwacht u dat andere banken het voorbeeld van ABN AMRO zullen gaan volgen? Waarom wel/niet?
In de rapportage die DNB op mijn verzoek heeft opgesteld over negatieve spaarrentes, schrijft DNB dat lage en negatieve rentes de rente-inkomsten van banken negatief kunnen beïnvloeden.6 Tot nu toe hebben Nederlandse banken de totale netto rente-inkomsten op peil weten te houden, maar DNB stelt dat het vooruitkijkend de vraag is in hoeverre banken de verwachte verdere daling van de spaarmarge kunnen blijven compenseren. Nederlandse banken zijn voor circa 75% van hun inkomsten afhankelijk van de rentemarge: een langdurig lage rente kan daarom druk zetten op de winstgevendheid van banken.7
Banken zullen daarom mogelijk manieren zoeken om dalende rente-inkomsten te compenseren. DNB merkt in zijn rapportage op dat er in Nederland en andere EU-landen een tendens is richting het invoeren van een negatieve rente voor (zeer) grote tegoeden van consumenten en bedrijven. Mijn indruk is dat deze tendens niet heeft geleid tot grootschalige verschuivingen van spaartegoeden met negatieve effecten op de financiële stabiliteit. De gevolgen van een eventuele invoering van negatieve rentes op tegoeden van consumenten kleiner dan € 100.000 zijn volgens DNB in het bijzonder onzeker en banken kunnen deze stap niet lichtvaardig nemen. Daarom acht DNB het aannemelijk dat banken in de huidige omstandigheden deze doelgroep zullen ontzien. Banken lijken zich daarbij bewust dat het rekenen van een negatieve rente kan leiden tot minder spaarklanten, reputatieschade en verlies aan inkomsten op andere producten.
Ik ben, mede met het oog op de mededingingsregels, terughoudend met het becommentariëren van eventuele toekomstige rentestappen van individuele instellingen. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de financiële stabiliteit en de soliditeit van het stelstel zal ik de ontwikkelingen zorgvuldig blijven monitoren.
Hoe realistisch acht u het dat banken in de toekomst geen negatieve spaarrente aan kleine spaarders gaan opleggen, zeker gezien de relatief snel dalende spaarrente in de afgelopen tijd?
Zie antwoord vraag 5.
Blijft u in gesprek met de banken inzake de dalende rente en de gevolgen daarvan voor de hoogte van spaarrentes?
De gesprekken met banken over negatieve spaarrente zijn in het vierde kwartaal van vorig jaar gevoerd en hierover is uw Kamer per brief van 5 december 2019 geïnformeerd.8 Ik blijf de ontwikkelingen zorgvuldig monitoren en spreek daar opnieuw met de banken over indien daar aanleiding toe is. Daarnaast vind ik het vanuit de gedachte van een internationaal speelveld belangrijk om in de toekomst goed te blijven kijken naar ontwikkelingen in andere landen. Daarom blijf ik het onderwerp ook bespreken in contact met bijvoorbeeld toezichthouders en Europese collega’s.
Wat is volgens u het effect van de steeds verder dalende spaarrente in het algemeen, en de recente stap van ABN AMRO in het bijzonder, op de stabiliteit van de financiële sector?
Zie antwoord vraag 5.
CAF-onderzoeken bij in de inkomstenbelasting |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de zaak van de «sjoemelfiscalisten» uit Hoorn die hoofdzakelijk mensen met een laag inkomen en vaak een migratieachtergrond hebben bijgestaan in hun belastingaangifte?1
Ja.
Waarom is hun zaak, waarin zij worden aangemerkt als plegers van systeemfraude, nog niet voorgekomen? Erkent u dat hiermee hun schuld of onschuld niet bewezen kan worden en zij hiermee belemmerd worden in de uitvoering van hun beroep?
Deze zaak is in behandeling bij het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie. In deze zaak moet de vervolgingsbeslissing nog worden genomen. Omdat deze zaak nog in behandeling is, kunnen er verder geen mededelingen over worden gedaan.
Voor welk deel van hun cliënten geldt dat zij de gevraagde bewijsstukken niet konden produceren toen verzwaarde bewijslast bij hen is opgelegd? Wat is er met hen gebeurd en hoe groot zijn sancties bij hen geweest? Doet de commissie Donner onderzoek naar misstanden bij deze groep?
Vanwege de geheimhoudingsplicht in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik geen antwoorden verstrekken waarin wordt verwezen naar feiten die zien op (individuele) belastingplichtigen. Wel kan waar mogelijk worden aangegeven hoe in het algemeen wordt gehandeld bij de beoordeling van een aangifte inkomensheffingen waarin aftrekposten zijn opgevoerd. Er moet dan door de belastingplichtige aannemelijk worden gemaakt dat er recht op de aftrekpost bestaat. Als geen stukken kunnen worden overgelegd en de opgevoerde aftrekpost ook niet op andere wijze aannemelijk kan worden gemaakt, dan heeft dit als consequentie dat de gevraagde aftrek op dat punt niet zal worden verleend. Verzwaring van de bewijslast zoals genoemd in de vraagstelling houdt in dat de opgegeven (aftrek)post overtuigend moet worden aangetoond en kan slechts in een beperkt aantal situaties en onder strikte voorwaarden worden toegepast.
De commissie Donner kijkt naar toeslaggerelateerde zaken, en doet daarom geen onderzoek naar deze groep.
Kunt u bevestigen dat Werkkollektief Hoorn is aangemerkt als facilitator in een CAF-zaak? Zo ja, om welke CAF-zaak gaat het, hoeveel gedupeerden zijn er en hoe is men tot een verdenking gekomen? Kunt u bevestigen dat op basis van algoritmen tot een verdenking is gekomen?2 Wat is de reden dat u geen poging doet hun schuld te bewijzen en waarom ontneemt u hen daarmee de mogelijkheid hun onschuld te bewijzen?
Vanwege de geheimhoudingsplicht in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op de concrete omstandigheden van specifieke gevallen. Ook kan geen concrete informatie worden verstrekt over methoden en werkwijzen, omdat deze informatie de toezichtstrategie van de Belastingdienst raakt. In zijn algemeenheid kan wel het volgende worden opgemerkt ten aanzien van het gebruik van risicoselectie bij vermoedens van mogelijke fraude. De Belastingdienst wordt in zijn toezichtprocessen ondersteund door automatisering en maakt daarbij gebruik van risicoselectie. Signalen vanuit deze risicoselectie kunnen echter nooit direct leiden tot de conclusie dat er sprake is van een verdenking (van fraude). Deze signalen uit de risicoselectie kunnen wel een begin vormen van een vermoeden van mogelijke fraude. Dit geldt ook voor signalen uit andere bronnen. Dergelijke signalen worden altijd eerst nader onderzocht door een medewerker van de Belastingdienst. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek overweegt de Belastingdienst eventuele vervolgstappen.
Op welke wijze kunnen de belastingconsulenten toch hun recht halen als de openbaar aanklager niet overgaat tot vervolging of sepot? Bestaat hier een verjaringstermijn voor?
Belastingconsultenten kunnen een civiele vordering instellen. De verjaringstermijn hiervoor is op grond van artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, 5 jaar nadat de belastingconsulenten bekend zijn geraakt met hun eventuele schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
Een verdachte kan het bij de strafrechter kenbaar maken, als hij of zij vindt dat het Openbaar Ministerie te lang wacht met het nemen van een besluit over het doorzetten van de vervolging, of het seponeren van een zaak. Op grond van artikel 29f van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan de strafrechter verklaren dat de zaak geëindigd is, indien hij of zij de mening van de verdachte deelt. Zo’n verzoek kan alleen worden ingediend als de vervolging reeds is aangevangen. Een vervolging kan onder andere starten met het uitbrengen van de dagvaarding, of door een doorzoeking ter inbeslagneming.
Als de strafrechter verklaart dat de strafzaak beëindigd is, kan de gewezen verdachte bij de strafrechter verzoeken om schadevergoeding wegens ten onrechte ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis (artikel 533 Sv) en om vergoeding van door hem gemaakte kosten, zoals bijvoorbeeld advocatenkosten (artikelen 529 en 530 Sv). Een verzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de strafzaak.
Wat wordt er bij de Belastingdienst gedaan met de diverse uitspraken van de Kamer en toezeggingen van de regering dat beslissingen door de mens moeten worden genomen en dat toezicht op het gebruik van algoritmen in beoordeling moet worden versterkt? Heeft de motie Verhoeven/Van der Molen om een meldplicht voor ingrijpende algoritmen in te stellen reeds tot beleidswijzigingen geleid?3
De Belastingdienst wordt in zijn toezichtprocessen ondersteund door automatisering en maakt in zijn toezicht op aangifte gebruik van risicoselectie. Bij de ontwikkeling van deze risicoselectie worden waarborgen in acht genomen op het gebied van onder andere privacy, non-discriminatie, informatiebeveiliging en auditeerbaarheid.
Als de risicoselectie leidt tot een voornemen om van de aangifte af te wijken, krijgt de burger de gelegenheid om hier op te reageren voordat het besluit daadwerkelijk genomen wordt. In principe worden deze besluiten door een belastingmedewerker genomen. Er zijn echter gevallen waarin informatie uit de aangifte automatisch gecorrigeerd wordt. Het gaat hier om gevallen, waarin uit contra-informatie van de Belastingdienst, van bijvoorbeeld werkgevers, volgt dat de aangifte niet klopt. De burger ontvangt hiervan een vooraankondiging en kan hierop reageren, voordat deze automatische correctie in zijn of haar nadeel wordt doorgevoerd.6 Door deze manier van behandelen is er altijd sprake van menselijke tussenkomst. Ook voor wat betreft de beslissingen op bezwaar- en verzoekschriften is er altijd sprake van menselijke tussenkomst als er afgeweken wordt van hetgeen door de burger wordt gevraagd.
Mede naar aanleiding van de motie van de leden Verhoeven en Van der Molen hebben de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en voor Rechtsbescherming op 20 december 2019 het onderzoeksrapport «Toezicht op gebruik van algoritmen door de overheid» aangeboden aan uw Kamer.7 In dit rapport bevelen de onderzoekers aan geen meldplicht te introduceren voor ingrijpende algoritmen. In de kabinetsreactie op het rapport zullen voornoemde ministers op deze en de overige aanbevelingen van de onderzoekers nader ingaan.
Het bericht dat het nog zeker een jaar gaat duren tot de toeslagenaffaire is opgelost |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven op basis van welke inschatting of signalen u de waarschuwing hebt afgegeven dat de afwikkeling van dossiers in de toeslagenaffaire nog een jaar kunnen gaan duren?1
Na jaren van onzekerheid kan ik me zeer goed voorstellen dat het teleurstellend is voor ouders om te horen dat de afhandeling van dossiers nog een jaar kan gaan duren. Zoals ook in het debat op 21 januari jl. benoemd is zullen we alles op alles zetten om de CAF 11-dossiers, maar ook zo veel mogelijk dossiers van ouders die nu al in het vizier zijn, voor het einde van dit kalenderjaar op te lossen. Inmiddels hebben zich naast CAF 11 ruim 4.900 ouders zich als gedupeerden gemeld, dat betekent voor tienduizenden uren extra werk in deze dossiers. De komende tijd werken we stap voor stap aan het afhandelen van de dossiers. Hierbij zijn zowel snelheid als zorgvuldigheid van belang.
Kunt u zich voorstellen dat dit voor gedupeerde ouders – die zich, mede door het gesprek met u persoonlijk, eindelijk gehoord voelen – een domper is?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u een mogelijkheid om, los van de daadwerkelijke afwikkeling, ouders wel eerder duidelijkheid te geven of en zo ja hoe zij in aanmerking kunnen komen voor compensatie en/of een schadevergoeding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Inmiddels hebben, naast de CAF-11 ouders, ruim 4900 ouders zich gemeld als gedupeerden. Circa 2700 ouders hebben zich rechtstreeks bij de Belastingdienst/Toeslagen gemeld, 1450 via het zwartboek van de SP en 750 via BOinK. Deze groep is zeer divers en dat maakt de beoordeling van alle gevallen complex. Snelheid en zorgvuldigheid gaan hierin helaas niet altijd samen. Ik zeg uw Kamer toe aan deze groep ouders, na het uitkomen van het eindrapport van de Commissie Donner het rapport van de ADR en de kabinetsreactie daarop, een voortgangsbrief te sturen.
Zou u het een logische werkwijze vinden dat als de Belastingdienst geen dossier heeft, noch een bevindingendocument waarom de ouders «opzet/grove schuld» wordt verweten – iets wat wel conform de interne werkinstructies gemaakt moet worden2 – dat er dan overgegaan wordt tot compensatie? Immers de bewijslast om iemand te beschuldigen ontbreekt? Kunt u op deze suggestie ingaan?
Als de Belastingdienst/Toeslagen, bijvoorbeeld door een onvolledig dossier, niet aannemelijk kan maken dat sprake is (geweest) van opzet of grove schuld, kunnen de aan die kwalificatie verbonden gevolgen voor onder meer de invordering uiteraard niet (meer) intreden. Het (achteraf) niet aannemelijk kunnen maken van opzet of grove schuld hoeft echter niet één op één te betekenen dat compensatie aan de orde is, dit zal per situatie bekeken moeten worden. Het kabinet zal terugkomen op de afhandeling van de overige CAF- en aanverwante zaken in reactie op het eindrapport van de Commissie Donner en het rapport van de ADR. De vaststelling van de kaders voor compensatie en het aspect van opzet/grove schuld zullen daarbij aan de orde komen.
Heeft u al meer inzicht gekregen op het verzoek om de verjaring van teruggevorderde kinderopvangtoeslag te laten vervallen, conform het antwoord dat u gaf tijdens de behandeling van de Najaarsnota op 18 december 2019?3
De compensatieregeling voor CAF11-ouders ziet op de jaren 2012 tot en met 2014. De eventuele verjaring van de teruggevorderde kinderopvangtoeslag speelt bij de vaststelling van de compensatie geen rol. Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag zal het kabinet terugkomen op de afhandeling van de overige CAF- en aanverwante zaken in reactie op het eindrapport van de Commissie Donner en het rapport van de ADR. In dat kader zal ook de (mogelijke) samenhang met de verjaringsregels voor de toegekende of teruggevorderde toeslagen worden bezien.
Is het juist dat ik uit uw brief van 7 januari opmaak dat er tot 1 maart nodig is om dossiers van negen mensen in orde te brengen?4
Ja, het klopt dat de Belastingdienst/Toeslagen ernaar streeft deze, inmiddels tien, ouders uiterlijk 1 maart 2020, maar waar mogelijk eerder, hun dossiers te overhandigen.5 Zoals de Minister van Financiën in zijn brief van 7 januari jl. aangaf gaat ook hier oog voor de informatiebehoefte van de ouder en zorgvuldigheid boven snelheid.6 Deze ouders zijn betrokken in omvangrijke en complexe groepsmatige onderzoeken uit het verleden, waarvan het in vier gevallen gaat om een fraudeonderzoek binnen de CAF. De overige zes zijn fraudezaken uit de periode voorafgaand aan de oprichting van de CAF. Dit betreft zeer omvangrijke dossiers die meer tijd vergen, juist om ouders behulpzaam te zijn en hen het gewenste inzicht te verschaffen. U zal van de voortgang hierover op de hoogte gehouden worden. De Belastingdienst/Toeslagen zal overigens niet ongevraagd dossiers aan ouders verstrekken.
Klopt mijn inschatting dat dit mensen betreft die onder een fraudeonderzoek van een Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) vallen? Zo ja, worden tegelijkertijd dan ook dossiers van andere betrokken ouders bij datzelfde CAF in orde gemaakt?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat er gesproken wordt van het opvragen van negentien dossiers op 11 november 2019, terwijl er die dag tenminste 25 gedupeerde ouders aanwezig waren?
Op 11 november 2019 zijn er naar aanleiding van de demonstratie in Rotterdam bij het kantoor van de Belastingdienst 19 verzoeken van ouders binnengekomen, die hun dossier wilden ontvangen. Er waren inderdaad meer dan 19 personen aanwezig op 11 november, doordat er ook partners en sympathisanten van de ouders aanwezig waren.
Is door de Belastingdienst inmiddels in kaart gebracht hoeveel mensen vanaf 2009 «opzet/grove schuld» is verweten waardoor hun kinderopvangtoeslag op nul is gezet en over uitbetaalde jaren is teruggevorderd? Zo nee, wanneer kan deze inventarisatie wel gemaakt zijn?
Een nihilstelling vindt plaats als de ouder niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de toeslag. De vaststelling van opzet of grove schuld speelt een rol bij de beoordeling of ouders in aanmerking komen voor een persoonlijke betalingsregeling. Als opzet of grove schuld wordt vastgesteld, dan leidt dat tot afwijzing van het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling, maar niet tot het op nul stellen of terugvorderen van de kinderopvangtoeslag. Het aantal toeslagschuldgerechtigden dat in de periode vanaf 2010 de kwalificatie opzet of grove schuld heeft gekregen en nog steeds een toeslagschuld heeft, bedraagt ongeveer 8.500 personen. Op dit moment onderzoekt de Belastingdienst hoeveel mensen in totaal de kwalificatie «opzet of grove schuld» gekregen heeft. Zodra ik dat aantal heb, informeer ik uw Kamer daarover.
Kunt u aangeven welke lessen u uit de door de ouders zeer gewaardeerde gesprekken meeneemt?
De belangrijkste les is dat er onvoldoende oog is geweest voor de menselijke maat. We hebben fouten gemaakt en de ouders te lang in een onzekere en onduidelijke situatie laten zitten. De overheid hoort fatsoenlijk om te gaan met burgers, daarom begrijp ik – zeker na de persoonlijke verhalen – het gevoel van onrecht bij de ouders. We moeten zaken in de dienstverlening aan burgers fundamenteel anders doen.
Kunt u aangeven hoe de gesprekken tot stand zijn gekomen?
De Minister van Financiën heeft afgelopen weken veel gesprekken gevoerd, met medewerkers, met leidinggevenden – zowel binnen het departement als binnen de Belastingdienst – en met betrokken ouders. Voor het uitnodigen van de ouders is ouderbelangenorganisatie BOinK benaderd. Zij vertegenwoordigen ruim 5.000 oudercommissies en vertegenwoordigen daarmee naar eigen zeggen zo’n 80% van de ouders die gebruik maken van kinderopvang.7 Bovendien is BOinK een bekende partner en zijn ze betrokken bij het Verbeterprogramma kinderopvangtoeslag van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Belastingdienst/Toeslagen. Veel ouders hebben persoonlijk contact met BOinK over hun situatie met de kinderopvangtoeslag. Ouders voelen zich daarnaast ook gehoord door de organisatie, mede omdat ze het Meldpunt Stopgezette Kinderopvangtoeslag zijn gestart (met de SP en de Bond van Belastingbetalers) en medeopsteller zijn van het daarbij behorende zwartboek. Veel ouders hebben zich ook aangemeld bij het Meldpunt. Het was om deze reden mijn inschatting dat BOinK voor de ouders een betrouwbare partner is. Dit helpt het gesprek makkelijker in een open setting op gang te brengen en biedt de ouders comfort. De ouders zijn geselecteerd en telefonisch uitgenodigd door BOinK tussen kerst en vrijdag 3 januari. Voor de 2 gesprekken in kleine setting op woensdag 10 januari hebben zich in totaal 14 ouders aangemeld. Deze ouders zijn geregistreerd als zelfmelder en worden ook zo behandeld.
Was het de wens van het ministerie dat ouders vooraf geen contact met de media zouden hebben? Kunt u aangeven hoe dit precies is verlopen?
Nee, het staat burgers altijd vrij om pers te spreken. Het ministerie heeft hierbij geen rol gehad. BOinK heeft op eigen initiatief een e-mail opgesteld en verstuurd over onder andere communicatie met de media na de ouders telefonisch te hebben uitgenodigd.
Het bericht dat Nederland een belastingparadijs is voor organisaties met een ‘algemeen nut’ dienen, omdat ze moeilijk te controleren zijn |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie dat uit onderzoek van het Platform voor onderzoeksjournalistiek Investico en het datajournalistieke platform Pointer blijkt dat tussen 43% en 53% van de «algemeen nut beogende instellingen» (ANBI’s) niet voldoen aan gestelde eisen voor schenkingen?1
De Belastingdienst neemt de taak toezicht te houden op alle ANBI-voorwaarden serieus. Signalen zoals uit dit onderzoek naar voren komen worden dan ook goed bekeken. Ik meen wel dat de uitkomsten nuance behoeven. Ik licht dat in de antwoorden op onderstaande deelvragen nog nader toe. Wanneer een ANBI niet aan één van de gestelde eisen voldoet, betekent dit nog niet dat het doel aan alle eisen niet heeft voldaan. Het is daarom verstandig de toezichtscapaciteit zodanig te richten dat deze de grotere risico’s bestrijdt.
Kunt u uitleggen waarom zelfs over 2017 maar liefst één derde niet voldoet aan de gestelde eisen? Hoe kan dit zo lang op zijn beloop gelaten worden?
Het belangrijkste inhoudelijke (materiële) criterium waaraan een ANBI moet voldoen is dat nagenoeg het geheel van al haar activiteiten het algemeen nut moet dienen en dat er geen sprake mag zijn van particuliere belangen. Het ANBI-team zet ten aanzien van de materiële criteria, in aansluiting op de handhavingsstrategie van de Belastingdienst, de beschikbare capaciteit daar in waar de kans op niet-naleving fiscaal gezien het grootst is en dit om grotere bedragen kan gaan.
Een formeel vereiste dat bij de ANBI-status hoort is de publicatieplicht. Deze eis is niet fiscaal gedreven maar gericht op het publieksvertrouwen: op basis van de informatie die de ANBI verplicht op de website vermeldt kan een donateur een eigen oordeel over de ANBI vormen. Eén onderdeel van dit formele vereiste is het publiceren van de jaarcijfers. De Belastingdienst houdt op de publicatieplicht ook risicogericht toezicht. Ieder jaar wordt beoordeeld welke groep extra gecontroleerd gaat worden. Zie vraag 6 waar ingegaan wordt op de gemaakte keuzes in 2018 en 2019.
Heeft u een inschatting hoeveel procent van de 600 miljoen euro die jaarlijks gemoeid is met de Geefwet wel geïnd zou worden als alle ANBI’s die niet voldoen hun status kwijtraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De fiscale ondersteuning aan goede doelen, via de Geefwet, heeft vooral vorm gekregen door de giftenaftrek (budgettair beslag € 377 miljoen in 2020, Miljoenennota 2020) en door de vrijstelling van de schenk- en erfbelasting voor ANBI’s en SBBI’s (budgettair beslag € 215 miljoen in 2020, Miljoenennota 2020). Het valt moeilijk in te schatten of en met hoeveel het budgettaire beslag van deze regelingen zou dalen indien van alle ANBI’s die niet aan de ANBI-eisen voldoen, hun status zou worden ingetrokken. Het beeld is dat het gros van de giften aan fondsenwervende instellingen naar de bekendere grote goede doelen gaat die niet alleen een ANBI-status hebben maar ook vaak beschikken over een CBF-erkenning. Deze doelen voldoen aan de eisen en ontvangen meer, en gemiddeld grotere, giften. Naar verwachting zou het dan ook om een relatief beperkt bedrag gaan.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat onderzoeksjournalisten in korte tijd uitgevonden hebben dat velen niet voldoen en dat de Belastingdienst dat niet lukt?
Investico heeft van 381 ANBI’s bekeken of deze jaarcijfers op hun website hebben staan. Dit is niet hetzelfde als het houden van toezicht op de gehele publicatieplicht bij de in totaal ruim 43.000 ANBI’s waar het ANBI-team toezicht op houdt. ANBI’s publiceren op hun eigen website zonder verplicht format. Daardoor is het niet mogelijk snel inzicht te verkrijgen in de mate waarin alle ANBI’s elk jaar opnieuw voldoen aan de publicatieplicht. Daarnaast is het enkel waarnemen dat niet is voldaan aan de verplichting de jaarcijfers te publiceren niet voldoende voor de Belastingdienst. Het doel is dat de ANBI wel voldoet aan de verplichtingen. De ANBI wordt daarom aangeschreven om de omissie te herstellen en vervolgens moet er actie worden ondernomen indien geconstateerd wordt dat dit niet met een herstel is opgevolgd. Dit kost aanzienlijk meer tijd.
Kunt u een reactie geven op de inschatting dat 910 uur nodig zou zijn om alle ANBI’s te onderzoeken op het voldoen aan een jaarverslag? Bent u bereid deze werkwijze te ontwikkelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs naar vraag 4. De door het platform ingeschatte behandeltijd ziet alleen op het waarnemen dat geen jaarcijfers op de website staan, en niet op het uitvoeren van toezichtshandelingen op de gehele publicatieplicht.
In de praktijk merkt de Belastingdienst ook dat de jaarcijfers niet altijd direct gevonden kunnen worden op de website van een ANBI. Ook dit kost meer tijd dan 75 seconden waarover Investico spreekt. Het niet voldoen aan de publicatieplicht leidt ook niet direct tot een intrekking. De in het antwoord op vraag 4 beschreven gelegenheid voor de ANBI om alsnog compliant te zijn conform de uitvoerings- en toezichtstrategie van de Belastingdienst zorgt voor extra behandeltijd. Het doel is immers dat ANBI’s voldoen aan de gestelde eisen.
Bovengenoemde werkwijze maakt dat het ANBI-team jaarlijks zo’n 4.000 ANBI’s controleert op alle onderdelen van de publicatieplicht (dus niet alleen de jaarcijfers). Hoeveel tijd het kost om alléén naar de jaarcijfers te kijken is niet apart door de Belastingdienst onderzocht. Dit zou niet zinvol zijn omdat de kans groot is dat instellingen dan nog steeds niet voldoen aan de andere onderdelen van de publicatieplicht.
Kunt u verklaren dat ruim 1.500 ANBI’s in zijn geheel niet vindbaar zijn via een website of iets dergelijks? Kunt u aangeven hoe de Belastingdienst hiermee omgaat?
Het toezicht op de ANBI-instellingen volgt de lijn van de uitvoerings- en toezichtstrategie van de Belastingdienst. Deze strategie is erop gericht dat burgers en bedrijven bereid zijn uit zichzelf fiscale regels na te leven, zonder dwingende en kostbare acties van de Belastingdienst. Aan de hand van deze strategie maakt de Belastingdienst voortdurend keuzes over waar de beschikbare capaciteit op wordt ingezet. Het is namelijk praktisch onmogelijk om op alle individuele gevallen gericht toezicht uit te oefenen. Het toezicht wordt daarbij zo selectief en gericht mogelijk ingezet, afgestemd op de (oorzaken van) het gedrag van burgers en bedrijven.
In 2018 is als volgt toezicht uitgevoerd op de publicatieplicht. Er zijn bijna 4200 instellingen beoordeeld waarvan ruim 3000 geselecteerd zijn omdat zij een niet-werkende link naar hun website hadden.
In 2019 is het toezicht deels op een specifieke doelgroep gericht en zijn vooral instellingen beoordeeld op publicatieplicht die na de ANBI-wetgeving per 1-1-2008 (artikel 6.33 inkomstenbelasting) automatisch aangemerkt zijn als ANBI en een ANBI-beschikking hebben ontvangen. Deze instellingen hadden vóór 1-1-2008 belastingvoordelen op basis van artikel 24 van de Successiewet.
Waarom neemt de Belastingdienst de intrekkingen van het keurmerk van het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF-keurmerk) niet één op één over als zij tot de conclusie komt dat een ANBI het goede-doelenkeurmerk niet meer verdient? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een intrekking van het CBF-keurmerk leidt niet automatisch tot een intrekking van de ANBI-status, omdat de Belastingdienst een eigenstandige verantwoordelijkheid heeft. Ook is het zo dat aan een CBF-keurmerk niet precies dezelfde criteria ten grondslag liggen als aan de ANBI-status. Wel is het zo dat een intrekking door het CBF er toe zal leiden dat de Belastingdienst ook de betreffende ANBI zal bekijken.
De samenwerking tussen het CBF en de Belastingdienst erkent de belangrijke rol die de sector heeft in het verhogen van de kwaliteit van de goede doelen. De samenwerking benadrukt de eigen verantwoordelijkheid van de sector als het gaat om een goede naleving van de kwaliteitseisen.
Op welke onderzoeken rust de gedachte dat door de belastingvrijstelling er meer geefbereidheid zou zijn? Kunt u de onderzoeken waarderen op hun validiteit?
Het meest recente onderzoek is de evaluatie van de giftenaftrek door Dialogic. Daaruit blijkt dat de giftenaftrek de totale omvang van giften van belastingplichtigen binnen de inkomstenbelasting verhoogt.2 Uit de evaluatie van de giftenaftrek door Dialogic blijkt circa 40% van de gebruikers van de giftenaftrek in de inkomstenbelasting daadwerkelijk meer te geven door deze regeling.3
Erkent u dat bij erf- en schenkbelasting geldt dat de geefbereidheid geen argument is om aan goede doelen te geven, omdat immers de belasting in andere gevallen toch ook betaald moet worden en dat door de belastingvrijstelling de overheid dus 215 miljoen euro per jaar onnodig misloopt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De vrijstelling van schenk- en erfbelasting die in principe van toepassing is voor ANBI’s en sociaal belang behartigende instellingen (SBBI’s) heeft primair tot doel te voorkomen dat deze instellingen schenk- of erfbelasting zijn verschuldigd over de door hen ontvangen schenkingen, legaten, erfenissen e.d. Zonder deze vrijstelling zou een tarief van 30% (tot € 126.723, 40% over het meerdere) gelden boven de reguliere vrijstelling van € 2.208 per keer. Dit zou voor instellingen die relatief hoge bedragen per schenking of erfenis ontvangen, tot gevolg hebben dat deze schenking of erfenis netto fors lager uitpakt.
Hoe waardeert u de suggestie van hoogleraar belastingrecht S. Hemels dat via een portaal waar iedere ANBI informatie moet aanleveren beter naar de «top van de piramide» onderzoek kan worden gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een dergelijk portaal kan mogelijk bijdragen aan de handhaving van de publicatieplicht omdat op die wijze alle informatie voor de publicatieplicht van alle instellingen op één centrale plaats beschikbaar zou komen. Hierdoor is het direct duidelijk welke instellingen niet voldoen aan de publicatieplicht. De realisatie hiervan zou een aanvullende vraag zijn in het ICT-portfolio van de Belastingdienst. Over de mismatch tussen vraag en aanbod in dit portfolio is de Kamer bij brief van 17 januari 2020 ingelicht.4
Hoe reageert u op de Amerikaanse schrijver Anand Giridharadas die stelt dat filantropie beter vervangen kan worden door belasting betalen door multinationals en de superrijken?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
In zijn aangehaalde boek geeft Giridharadas een inkijkje in met name de wereld van Amerikaanse filantropen. Daarbij is hij kritisch op de giften van de superrijken en stelt dat meer gelijkheid en hogere belastingen van het bedrijfsleven en rijken noodzakelijk zijn. De Verenigde Staten en Nederland zijn echter niet direct vergelijkbaar waar het gaat om belastingen en filantropie. De Amerikaanse wereld is dus niet de Nederlandse wereld. Filantropie – het vrijwillig ter beschikking stellen van geld en goederen aan doelen van algemeen nut – speelt een belangrijke rol in de Nederlandse samenleving. Veel burgers zijn betrokken bij goede doelen door schenkingen, nalatenschappen en inzet van hun tijd. Het maatschappelijk belang van (particuliere) initiatieven zoals goede doelen, staat buiten twijfel. Overigens zijn vergelijkbare vragen gesteld in het kader van het schriftelijk overleg met de Tweede Kamer over de beleidsvisie op filantropie die is verschenen naar aanleiding van de verkenning van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) Filantropie op de grens van overheid en markt. 6 Deze worden beantwoord door de Minister voor Rechtsbescherming.
Ongunstige fiscale regels voor de landbouw |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het interview met een agrarisch fiscalist over de voor de landbouw soms ongunstige fiscale regels?1
Ja.
Deelt u de mening dat het huidige fiscale stelsel onvoldoende recht doet aan de grote schommelingen in landbouwinkomens door onvoorzienbare externe factoren als droogte en dierziekten?
Er is een aantal fiscale mogelijkheden waar ondernemers gebruik van kunnen maken en die volgens het kabinet in voldoende mate tegemoetkomen aan de wensen van het landbouwbedrijfsleven. Zo kunnen ondernemers bij grote schommelingen van de winst bijvoorbeeld gebruikmaken van de middelingsregeling en van de reguliere verliesverrekeningsregels. Daarnaast is door dit kabinet een belangrijke stap gezet om ook fiscaal tegemoet te komen aan het beheren van risico’s veroorzaakt door extreme en ongunstige weersomstandigheden. Naast de al bestaande overheidssubsidie voor een zogenoemde Brede Weersverzekering is per 1 januari 2020 ook een vrijstelling in de assurantiebelasting voor deze verzekering opgenomen.
Kunt u aangeven op welke wijzen België, Frankrijk, Denemarken en Ierland in hun fiscale stelsels tegemoetkomen aan sterke schommelingen in landbouwinkomens, die in Nederland niet toegepast worden? Hoe waardeert u deze voorzieningen?
In de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 3 juli 20192 is aangegeven dat het kabinet bekijkt of en zo ja hoe, er invulling kan worden gegeven aan de wens van het landbouwbedrijfsleven voor een regeling waarbij winsten fiscaal gefaciliteerd weggezet kunnen worden en weer gebruikt kunnen worden in geval van een calamiteit. Sindsdien is er regelmatig overleg geweest met vertegenwoordigers van de sector. Aan vertegenwoordigers van de sector is gevraagd een voorstel te doen voor een vorm van een klimaatreserve of een andere wijze waarop grote schommelingen in landbouwinkomens fiscaal kunnen worden opgevangen. Hierbij is voorgesteld om de fiscale voorzieningen in andere Europese landen bij het voorstel te betrekken. Het voorstel is op 16 januari 2020 door de vertegenwoordigers van de sector toegezonden en zal nader worden bestudeerd. Aan de hand van dit voorstel zal worden bezien of, en zo ja, op welke wijze een dergelijke fiscale faciliteit in het Nederlandse fiscale stelsel zou passen.
Bent u bereid in het vervolg op het rapport van de taskforce verdienvermogen kringlooplandbouw («Goed boeren kunnen boeren niet alleen») te bezien hoe een vorm van een klimaatreserve in het fiscale stelsel opgenomen kan worden dan wel hoe meer fiscale ruimte geboden kan worden voor het opvangen van de genoemde schommelingen in landbouwinkomens?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het van belang is dat bij het opstellen van beleid met financiële gevolgen voor boerenbedrijven vooraf nagedacht wordt over de fiscale consequenties en dat daar – voor zover mogelijk – vooraf afspraken over gemaakt worden?
Ja.
Hoe waardeert u de manier waarop dat nu gebeurt? Wordt er op dit moment, bij het opstellen van dergelijk beleid met fiscale consequenties, overleg gevoerd met fiscale experts in de sector?
Het in kaart brengen van de fiscale consequenties van voorgenomen beleid en het – voor zover mogelijk en wenselijk – vooraf maken van afspraken hierover is belangrijk bij het ontwikkelen van beleid. Het overleg met de sector vormt hier een belangrijk onderdeel van. In de toelichting bij de recent gepubliceerde Subsidieregeling sanering varkenshouderijen is een fiscale paragraaf3 opgenomen, zodat de fiscale gevolgen van de subsidieregeling voor eenieder duidelijk en kenbaar zijn. Daarnaast zijn het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, samen met de Belastingdienst, al dan niet vooraf, regelmatig in overleg met fiscale experts in de sector om de fiscale consequenties van bepaald beleid met elkaar te bespreken en te duiden. De resultaten van zo’n overleg kunnen dan vervolgens bijvoorbeeld in een vraag- en antwoordendocument, zoals met betrekking tot de Fosfaatregelingen melkveehouderij4, worden gepubliceerd.
Herkent u de in het artikel genoemde problemen met de toepassing van de herinvesteringsreserve in de landbouw?
De in het artikel genoemde aangelegenheden met betrekking tot de toepassing van de herinvesteringsreserve in de landbouw zijn ons bekend. Een verruiming van de toepassingsmogelijkheden van de herinvesteringsreserve kan in bepaalde situaties – afhankelijk van de feiten en omstandigheden – gewenst zijn. Over dit onderwerp vindt regelmatig overleg plaats met vertegenwoordigers van de sector. Met betrekking tot de hiervoor genoemde Subsidieregeling sanering varkenshouderijen is om die reden ook voorzien in onder meer een verruiming van de toepassingsmogelijkheden van de herinvesteringsreserve. Er zal dan ook steeds per (nieuwe) regeling, mede in overleg met de sector, worden bezien in hoeverre het mogelijk en wenselijk is om de toepassingsmogelijkheden van de herinvesteringsreserve te verruimen.
Deelt u de mening dat in het licht van de door u gewenste transitie naar kringlooplandbouw en de eventuele verplaatsing of beëindiging van bedrijven in het kader van de stikstofproblematiek een verruiming van de toepassing van de herinvesteringsreserve in de landbouw gewenst is?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te bezien of en zo ja hoe de toepassingsmogelijkheden van de herinvesteringsreserve voor de landbouw verruimd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
De problemen bij Centric en Oranjewoud |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Erik Ronnes (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het afgelopen jaar kennisgenomen van de talrijke publicaties in TC Tubantia, Follow the Money, Het Financieele Dagblad en andere publicaties over de wijze waarop Centric en het beursgenoteerde Oranjewoud, bedrijven met duizenden medewerkers bestuurd worden?1
Ja.
Deelt u de mening dat de gezondheid en continuïteit van deze bedrijven – met name Centric en het bouwbedrijf Strukton – van groot belang is voor Nederland, voor de werknemers en hun gezinnen en voor de (digitale) infrastructuur van Nederland?
De gezondheid van deze bedrijven is uiteraard van belang voor de werknemers en hun gezinnen. Ook leveren deze bedrijven een belangrijke bijdrage aan het goed functioneren van de fysieke en digitale infrastructuur van ons land.
Klopt het dat de heer Sanderink, bestuurder en grootaandeelhouder bij beide ondernemingen, boekenonderzoek laat doen door mevrouw Van Rijbroek, terwijl de laatste volgens publicaties daartoe niet de bevoegdheid heeft volgens de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus?2
Op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus moet men voor het verrichten van recherchewerkzaamheden (het vergaren en analyseren van gegevens) over een vergunning van de Dienst Justis beschikken. Bij de Dienst Justis is geen vergunning bekend die is afgegeven op naam van mevrouw Van Rijbroek. Ook is niet gebleken dat mevrouw van Rijbroek toestemming heeft verkregen van de Korpschef om recherchewerkzaamheden te mogen verrichten.
Hoe beoordeelt u het feit dat binnen korte tijd vrijwel de gehele top van Centric, een zeer belangrijke leverancier van overheden en financiële instellingen op ICT-gebied, vertrokken is?
De interne ontwikkelingen bij Centric hebben vooralsnog geen gevolgen voor de dienstverlening door Centric aan de overheden en banken die u noemt.
De Nederlandsche Bank (DNB) neemt sinds 1 april 2019 alle datacenter-diensten, netwerkdiensten, servicedesk- en werkplekdiensten af van Centric Netherlands. DNB neemt geen diensten af van Centric die betrekking hebben op de informatiebeveiliging en cybersecurity. Dat geldt ook voor het leveren van diensten op het gebied van applicatieontwikkeling en -beheer. De beoordeling door DNB van de dienstverlening vindt plaats op basis van door Centric aan te leveren rapportages. DNB blijft de ontwikkelingen volgen en zal acteren indien nodig, waarbij DNB het Ministerie van Financiën tijdig zal meenemen.
De Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) heeft sinds 2009 haar betalingsverkeerproces en een belangrijk deel van haar IT-infrastructuur aan Centric uitbesteed. Binnen de contractuele relatie tussen BNG en Centric zijn afspraken gemaakt over waaraan de kwaliteit van de dienstverlening moet voldoen. De beoordeling van de dienstverlening vindt onder andere plaats op basis van door Centric aan te leveren rapportages. Uit de laatste rapportages, maar ook uit de feitelijke dienstverlening door Centric, kan geconcludeerd worden dat de overeengekomen kwaliteit onveranderd op een goed niveau ligt. BNG Bank houdt het Ministerie van Financiën als 50% aandeelhouder voldoende op de hoogte.
Hebben de problemen binnen Centric nog gevolgen voor de dienstverlening aan en de ICT-beveiliging van Nederlandse overheden of belangrijke instellingen zoals De Nederlandsche Bank en de Bank Nederlandse Gemeenten?
Zie antwoord vraag 4.
Welke bewindspersonen en hoge ambtenaren hebben al brieven/e-mails (ook in de cc, bcc) ontvangen van directie en/of aandeelhouders van het bedrijf? Kunt u aangeven wat de inhoud was van die signalen en hoe daarop geacteerd wordt?
Door de algemeen directeur FIOD zijn e-mails ontvangen van de president-bestuurder/algemeen directeur van het bedrijf, (met in cc: de Minister van Financiën, Staatssecretaris van Financiën, Secretaris-generaal MinFin, Directeur-generaal Belastingdienst, Minister van BZK, Staatssecretaris van BZK, Secretaris-generaal BZK, Minister van JenV, College van procureurs-generaal, Secretaris-generaal MinIenW).
De inhoud van deze e-mails had betrekking op het strafrechtelijk onderzoek tegen Strukton B.V. en wat mogelijk de aanleiding is geweest tot het instellen van dit strafrechtelijk onderzoek.
Door de FIOD is één e-mail aangemerkt als klacht met betrekking tot de start van het opsporingsonderzoek. Wegens samenloop met opsporing en vervolging conform art. 9:8 lid 1 onderdeel f Awb is deze klacht, in afstemming met het Openbaar Ministerie, niet in behandeling genomen. Daar is schriftelijk mededeling van gedaan aan klager waarbij aangegeven is de mogelijkheid zich te wenden tot de Nationale ombudsman en/of de Commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven van de Eerste of Tweede Kamer.
Aangegeven is dat verdere correspondentie gericht aan de (algemeen directeur van de) FIOD met betrekking tot het strafrechtelijk onderzoek doorgestuurd wordt aan het onderzoeksteam.
Kunt u omschrijven wanneer de Raad van Commissarissen van een bedrijf wettelijk moet ingrijpen bij een bedrijf?
De wet (het Burgerlijk Wetboek) schrijft voor dat de raad van commissarissen de taak heeft om toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de vennootschap en de ondernemingen die daaraan verbonden zijn. Commissarissen dienen zich te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming.3 Hierbij dienen alle deelbelangen te worden betrokken waaronder die van de aandeelhouders, werknemers en crediteuren.
Bij deze wettelijke toezichtstaak van de raad van commissarissen past dat dit orgaan zo nodig kan ingrijpen in de vennootschap wanneer het vennootschappelijke belang dit vergt. De raad van commissarissen dient hierbij te oordelen naar omstandigheden van het geval. Zo nodig, kan de raad van commissarissen van een NV en BV een bestuurder schorsen, tenzij bij de statuten anders is bepaald.4 In de statuten van een BV kan worden bepaald dat de raad van commissarissen bevoegd is bestuurders te ontslaan.5
Voldoen de bedrijven (Centric, Oranjewoud, Strukton) aan de wettelijke vereisten voor de Raad van Commissarissen, zoals het minimum aantal commissarissen? Zo nee, hoe beoordeelt u dat dan gegeven de spanningen die zich voordoen?
De wet (het Burgerlijk Wetboek) vereist niet voor alle vennootschapen dat er een raad van commissarissen wordt aangesteld. Indien een vennootschap een raad van commissarissen heeft aangesteld, is het aan de vennootschap zelf om het aantal commissarissen te bepalen. Voor BV’s die een raad van commissarissen hebben, geldt ook de wettelijke verplichting om in de statuten voorschriften op te nemen over de uitoefening van de taken en bevoegdheden in geval van ontstentenis of belet (zoals overlijden of ontslag) van commissarissen.6
Wanneer bij een bedrijf het zogenaamde structuurregime wordt toegepast, geldt een aantal nadere wettelijke bepalingen omtrent het toezicht op het bestuur door de raad van commissarissen. Het structuurregime wordt toegepast bij, kort gezegd, een «grote vennootschap»7 of wanneer de vennootschap hiervoor kiest. Bij structuurvennootschappen is een raad van commissarissen wel verplicht en dient deze in beginsel uit minimaal drie commissarissen te bestaan.8 Indien er tijdelijk minder dan drie commissarissen in de raad zijn benoemd kan dat ertoe leiden dat de raad haar toezichtstaak niet op een behoorlijke wijze kan vervullen. Het feit dat er niet voldaan is aan het wettelijk minimumaantal leden betekent echter niet dat per definitie de raad haar toezichtstaak niet behoorlijk uitvoert.
De wet (het Burgerlijk Wetboek) schrijft voor dat de raad van commissarissen van een structuurvennootschap maatregelen dient te nemen om te bewerkstelligen dat de raad wordt aangevuld als het aantal commissarissen minder is dan drie.
Het kan zijn dat een bedrijf een monistisch bestuursmodel heeft. Bij dit model bestaat het bestuur uit (i.) uitvoerende en (ii.) niet-uitvoerende bestuurders. De niet-uitvoerende bestuurders hebben de rol van toezichthouder. Indien het structuurregime wordt toegepast dan geldt dat het aantal niet-uitvoerende bestuurders minimaal drie is en zijn het de niet-uitvoerende bestuurders die maatregelen dienen te nemen als het aantal minder dan drie is.
Indien er te weinig commissarissen waren/zijn bij een van de bedrijven, is er voldaan aan de vereiste om zo spoedig mogelijk weer het minimaal aantal commissarissen te hebben?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Door het brede spectrum en gedetailleerde aard van de vragen is interdepartementaal overleg over de antwoorden nodig geweest. Dat vergde helaas meer tijd dan door u gevraagd.
Scholen die in de clinch liggen met de Belastingdienst over zonnedaken. |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Menno Snel (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Scholen liggen in de clinch met de belastingdienst over zonnedaken», uit het Friesch Dagblad van 28 december 2019?1
Ja.
Herinnert u zich de op 19 juni 2018 aangenomen motie Van der Lee en Dik Faber2, waarin de regering werd verzocht het initiatief van de Stichting Schooldakrevolutie onder de aandacht te brengen van scholen en gemeentes en te betrekken bij de programma’s voor aardgasloze wijken en voor schaalvergroting in de verduurzaming van scholen?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom scholen net als particuliere zonnepaneelbezitters gezien worden als energieleveranciers en daardoor de btw mogen aftrekken van de aanschaf van de panelen, en waarom scholen vervolgens niet zoals particulieren onder de zogeheten kleineondernemersregeling vallen (die geen btw-opgave meer hoeven te doen), maar volgens de wet geen economische diensten leveren en daarom niet vallen onder winstgevende bedrijven, waardoor ze over de stroom die ze aan het net terugleveren btw dienen te betalen aan de Belastingdienst?
Zonnepaneelhouders leveren stroom aan het elektriciteitsnet. Hiervoor krijgen ze een vergoeding van de energiemaatschappij. Op grond van het Fuchs-arrest van het Europese Hof van Justitie
(20 juni 2013, nr. C-219/12) hebben ze dan te gelden als ondernemer voor de btw. Dit betekent dat ze btw zijn verschuldigd over de vergoeding die ze ontvangen voor de geleverde stroom. Voorheen konden alleen particuliere zonnepaneelhouders buiten deze btw-verplichting blijven omdat de kleineondernemersregeling («KOR») was voorbehouden aan natuurlijke personen.
Sinds 1 januari 2020 geldt de nieuwe KOR ook voor rechtspersonen zoals scholen. Scholen kunnen de KOR toepassen als de belaste omzet (exclusief de vrijgestelde of onbelaste onderwijsomzet) op jaarbasis niet meer bedraagt dan € 20.000. Scholen die alleen in de btw-heffing worden betrokken vanwege de belaste netleveringen, zullen in de regel onder deze grens blijven en zich kunnen aanmelden. De school is dan vrijgesteld van btw en administratieve verplichtingen voor de stroomleveringen aan het net.
Daar staat tegenover dat de school bij toepassing van de KOR geen recht op aftrek van voorbelasting heeft. Net als bij particuliere zonnepaneelhouders is het mogelijk om voor het jaar van aanschaf btw af te dragen en aangifte te doen en pas daarna de KOR toe te passen. De school heeft dan recht op aftrek van de btw op de aanschaf van de zonnepanelen, voor zover deze worden gebruikt voor de met btw belaste stroomleveringen aan het net. Een overgang naar de KOR tijdens de vier jaar na het jaar van aanschaf kan leiden tot een herziening (dat wil zeggen een terugbetaling) van de eerdere aftrek. De herziening die aan het eind van ieder van deze jaren is verschuldigd bedraagt op jaarbasis 1/5 van de initiële aftrek, maar is niet aan de orde als dit bedrag onder de herzieningsdrempel van € 500 blijft. Bij overschrijding van deze drempel, wat zich kan voordoen bij een grote investering in veel zonnepanelen, kan ervoor worden gekozen om de KOR pas toe te passen vanaf het vijfde jaar na het jaar van aanschaf.
Kunt u aangeven hoeveel inkomsten de Staat eventueel zou derven als scholen voortaan wel zouden worden vrijgesteld van het afdragen van btw over het terugleveren van stroom aan het elektriciteitsnet?
De btw die door scholen wordt voldaan over de levering van stroom aan het elektriciteitsnet vormt voor de Staat per saldo geen opbrengst. Deze btw is namelijk aftrekbaar bij de energiemaatschappij. Een vrijstelling voor scholen ter zake van de levering van stroom aan het elektriciteitsnet betekent derhalve geen inkomstenderving voor de Staat. Er is eerder sprake van een opbrengst, omdat een dergelijke vrijstelling ertoe zou leiden dat scholen de btw op de aanschaf van de zonnepanelen niet meer in aftrek kunnen brengen. Dat zou dus nadelig zijn voor scholen.
Ligt het niet in de rede – mede omdat het kabinet achterloopt bij de opvolging van het bindende Urgenda-vonnis – maar ook omdat dit misschien niet in de letter, maar wel in de geest van de de aangenomen motie Van der Lee en Dik-Faber3 past, dat scholen voortaan worden vrijgesteld van het afdragen van btw over de stroom die ze terugleveren aan het net? En bent u bereid dit mogelijk te maken?
Voor scholen die aan de eisen van de regeling voldoen biedt de nieuwe KOR vanaf 2020 een mogelijkheid tot vrijstelling zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, waardoor ze geen btw over de levering van stroom hoeven te betalen en geen aangifte hoeven te doen. Een vrijstelling voor de netleveringen door alle scholen is niet mogelijk. De Nederlandse Wet OB is gebaseerd op en gebonden aan de Europese Btw-richtlijn, die hiervoor geen ruimte biedt. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4 zou zo’n vrijstelling bovendien het nadelige effect hebben van een aftrekuitsluiting voor de btw op de aanschafkosten van de zonnepanelen.
Zo ja, per wanneer gaat u er zorg voor dragen dat deze btw-afdracht voor scholen, voor een activiteit die in het licht van de aanpak van klimaatverandering zeer gewenst is, komt te vervallen?
Zie antwoord vraag 5.
Zo nee, waarom niet? Kunt u dan tevens aangeven welke stappen er in juridische dan wel politieke zin nodig zouden zijn opdat de Kamer kan besluiten om dit voor scholen in de toekomst alsnog te gaan regelen?
Zie antwoord vraag 5.
Is het juist, zoals in het genoemde bericht wordt vermeld, dat de Belastingdienst nu uitgaat van een door scholenkoepel PCBO Tytsjerksteradiel in een rechtszaak bevochten lijn, die scholen veel administratieve lasten scheelt als het gaat om het bepalen van de stroom die wordt teruggeleverd (en waarover btw verschuldigd is)?
In de rechtszaak waarnaar wordt verwezen heeft de rechter in navolging van het standpunt van de Belastingdienst beslist dat een school rekening moet houden met het eigen gebruik van zonnepanelen voor het onderwijs. Omdat dit gebruik geen recht geeft op aftrek van voorbelasting, kan de school niet alle voorbelasting op de aanschaf van zonnepanelen in aftrek brengen. De aftrek is beperkt tot het gedeelte van de voorbelasting dat toerekenbaar is aan de met btw belaste netleveringen. Hoe groot dit gedeelte is moet voor iedere ondernemer individueel worden bepaald aan de hand van de feiten en omstandigheden. Dit was en is de lijn van de Belastingdienst.
Wat doet de Belastingdienst eraan om er voor te zorgen dat alle inspecteurs op zijn minst deze lijn volgen?
De lijn zoals toegelicht in het antwoord op vraag 8 betreft reguliere toepassing van wet en rechtspraak waaraan alle inspecteurs zijn gebonden. Verder draagt de Belastingdienst zorg voor landelijke coördinatie van beleid en uitvoering langs de reguliere lijnen en structuren van de interne organisatie.
Kan voor scholen (en andere instituten met niet-economische prestaties) eventueel een forfaitaire regeling in het leven worden geroepen, gelijksoortig aan die voor particulieren, aangezien dat de administratieve organisatie erg zou vereenvoudigen?
De sinds 1 januari 2020 gewijzigde KOR kan voor scholen een aanzienlijke administratieve lastenverlichting betekenen. Voor scholen die de KOR niet willen of kunnen toepassen speelt geen bijzondere problematiek die een forfait rechtvaardigt voor de bepaling van de mate van aftrek. Iedere ondernemer die zowel belaste als vrijgestelde of onbelaste prestaties verricht dient rekening te houden met een gedeeltelijke aftrekuitsluiting voor de btw op zijn investeringen en kosten. Het forfait voor particuliere zonnepaneelhouders ziet ook niet op de bepaling van de (gedeeltelijke) aftrek, maar betreft de verschuldigde btw over de netleveringen en het eigen privégebruik.
Werkt u, wellicht mede in reactie op het finale Urgenda-vonnis, aan de voorbereiding van meer verplichtend beleid om over alle school- en overheidsdaken (die dat kunnen dragen) een programma van PV-installaties uit te rollen?
Het kabinet zet er op in om het aandeel zon-PV op overheidsdaken en maatschappelijk vastgoed (waaronder scholen) te vergroten. Het kabinet heeft in november 2019 een versnelling van de uitrol van zon-PV op Rijksdaken aangekondigd in aanvulling op het lopende programma Hernieuwbare energie op Rijks(waterstaat-)gronden (Kamerstuk 32 813, nr. 403). Voor maatschappelijk vastgoed wordt momenteel een onderzoek gedaan naar de knelpunten voor verdere uitrol. Het kabinet voorziet echter geen verplichtend beleid om school- en overheidsdaken van zonnepanelen te voorzien.
Bent u bereid, als bewindslieden van het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om een heldere landelijke regeling te ontwikkelen voor scholen en verenigingen, waarin of een vrijstelling van btw-afdracht voor teruggeleverde stroom wordt geregeld, of op zijn minst alles in het werk wordt gesteld om de administratieve last van die btw-afdracht zo minimaal mogelijk te houden?
Zie het antwoord op vragen 5, 6 en 7.
Het bericht 'Scholen in clinch met belasting over zonnedaken' |
|
Bart Snels (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
|
|
![]() |
Kent u het bericht «Scholen liggen in de clinch met de belastingdienst over zonnedaken», uit het Friesch Dagblad van 28 december 2019?1
Herinnert u zich de op 19 juni 2018 aangenomen motie Van der Lee en Dik Faber2, waarin de regering werd verzocht het initiatief van de Stichting Schooldakrevolutie onder de aandacht te brengen van scholen en gemeentes en te betrekken bij de programma’s voor aardgasloze wijken en voor schaalvergroting in de verduurzaming van scholen?
Kunt u uitleggen waarom scholen net als particuliere zonnepaneelbezitters gezien worden als energieleveranciers en daardoor de btw mogen aftrekken van de aanschaf van de panelen, en waarom scholen vervolgens niet zoals particulieren onder de zogeheten kleineondernemersregeling vallen (die geen btw-opgave meer hoeven te doen), maar volgens de wet geen economische diensten leveren en daarom niet vallen onder winstgevende bedrijven, waardoor ze over de stroom die ze aan het net terugleveren btw dienen te betalen aan de Belastingdienst?
Kunt u aangeven hoeveel inkomsten de Staat eventueel zou derven als scholen voortaan wel zouden worden vrijgesteld van het afdragen van btw over het terugleveren van stroom aan het elektriciteitsnet?
Ligt het niet in de rede – mede omdat het kabinet achterloopt bij de opvolging van het bindende Urgenda-vonnis – maar ook omdat dit misschien niet in de letter, maar wel in de geest van de aangenomen motie Van der Lee en Dik-Faber3 past, dat scholen voortaan worden vrijgesteld van het afdragen van btw over de stroom die ze terugleveren aan het net? En bent u bereid dit mogelijk te maken?
Zo ja, per wanneer gaat u er zorg voor dragen dat deze btw-afdracht voor scholen, voor een activiteit die in het licht van de aanpak van klimaatverandering zeer gewenst is, komt te vervallen?
Zo nee, waarom niet? kunt u dan tevens aangeven welke stappen er in juridische dan wel politieke zin nodig zouden zijn opdat de Kamer kan besluiten om dit voor scholen in de toekomst alsnog te gaan regelen?
Is het juist, zoals in het genoemde bericht wordt vermeld, dat de Belastingdienst nu uitgaat van een door scholenkoepel PCBO Tytsjerksteradiel in een rechtszaak bevochten lijn, die scholen veel administratieve lasten scheelt als het gaat om het bepalen van de stroom die wordt teruggeleverd (en waarover btw verschuldigd is)?
Wat doet de Belastingdienst eraan om er voor te zorgen dat alle inspecteurs op zijn minst deze lijn volgen?
Bent u bereid, als bewindslieden van het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om een heldere landelijke regeling te ontwikkelen voor scholen en verenigingen, waarin of een vrijstelling van btw-afdracht voor teruggeleverde stroom wordt geregeld, of op zijn minst alles in het werk wordt gesteld om de administratieve last van die btw-afdracht zo minimaal mogelijk te houden?
Het niet verkopen van ABN AMRO en het miljardenverlies op deze aandelen |
|
Roald van der Linde (VVD), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerder gestelde schriftelijke vragen?1
Ja.
Hoe verhouden uw antwoorden op deze vragen zich tot artikel 68 van de Grondwet?
Met de beantwoording van deze en eerdere Kamervragen over dit onderwerp en door het sturen van verschillende Kamerbrieven en de adviezen van NLFI na afronding van een transactie geef ik invulling aan het inlichtingenrecht van uw Kamer. Mijn voorganger heeft in een Kamerbrief van 22 mei 2015 aangekondigd dat de Tweede Kamer, vanwege de koersgevoeligheid, enkel na afloop van iedere verkoop van aandelen2 de Tweede Kamer wordt geïnformeerd.3
Beschikt NL Financial Investments (NLFI) of u over koersgevoelige informatie van ABN AMRO die niet beschikbaar is voor andere aandeelhouders?
Daar kan van tijd tot tijd sprake van zijn. Koersgevoelige informatie betreft per definitie een momentopname. Het koersgevoelige karakter van bepaalde informatie kan bijvoorbeeld wijzigen doordat de onderneming bepaalde informatie openbaar maakt. Daarnaast kan NLFI of ikzelf koersgevoelige informatie bezitten doordat de onderneming NLFI informeert conform de afspraken uit de Relationship Agreement4 en bijvoorbeeld doordat ik informatie ontvang vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het financiële stelsel of de onder mij ressorterende diensten.
Kunt u nader toelichten waarom u geen mededelingen kunt doen over de redenen waarom u sinds 15 september 2017 geen aandelen ABN AMRO heeft verkocht? Waarom bent u van mening dat informatie over de vraag waarom u in het verleden niet hebt gehandeld, nu nog koersgevoelig zou zijn?
Het openbaar maken van de afwegingen van NLFI, nu of in het verleden, bij het adviseren over de verkoopstrategie van de aandelen en mijn afwegingen hierbij, zowel destijds als nu, kunnen leiden tot mogelijke verwachtingen bij beleggers waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Waarom was het wel verantwoord en mogelijk om tussen 20 november 2015 en 15 september 2017 in een tijdsbestek van minder dan twee jaar 43,7% van de aandelen ABN AMRO te verkopen, en vindt u het nu al ruim twee jaar lang niet verantwoord om ook maar één aandeel te verkopen?
De timing van transacties, in de genoemde periode tussen 20 november 2015 en 15 september 2017 maar nu nog steeds, wordt bepaald op basis van verschillende factoren zoals de ontwikkeling van de aandelenprijs, open en gesloten periodes, interesse bij investeerders en de marktomstandigheden. NLFI weegt deze factoren voordat zij mij adviseert om (eventueel) aandelen te verkopen. Dit is niet veranderd sinds 15 september 2017 en nog steeds het geval.
Waarom bent u er zelfs niet toe overgegaan om het belang van de Staat in ABN AMRO te verkleinen naar 50% + 1, waarmee de Staat nog steeds een meerderheidsbelang zou hebben?
Het behouden van een meerderheidsbelang in ABN AMRO is geen factor in mijn beslissing over de verkoop van aandelen ABN AMRO. Wat in het regeerakkoord staat geldt nog steeds: ABN AMRO wordt zo snel als verantwoord mogelijk is, volledig naar de markt gebracht.
Kunt u nader toelichten welke informatie hieromtrent middels een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur te achterhalen zou zijn?
In principe zijn alle documenten met informatie omtrent deze bestuurlijke aangelegenheid met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur op te vragen. Er zal dan beoordeeld worden of de informatie openbaar gemaakt kan worden en of er uitzonderingsgronden, waaronder het financieel-economisch belang van de staat, van toepassing zijn.
Hoe werkt de procedure van verkopen van aandelen ABN AMRO precies? Kunt u hierbij ingaan op het protocol tussen NLFI en het Ministerie van Financiën en de (informatie)afspraken die daarin zijn vastgelegd?
In de aanloop naar de beursgang van ABN AMRO in 2015 (en later ook bij de beursgang van a.s.r. in 2016) hebben NLFI en het ministerie afspraken gemaakt over de onderlinge samenwerking en informatievoorziening. Deze afspraken zijn geactualiseerd in de voorbereiding op de eerste vervolgplaatsing van aandelen in 2016. Op hoofdlijnen is afgesproken dat NLFI, conform de wet stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen, verantwoordelijk is voor de uitvoering van de strategie tot verkoop van de aandelen. Daarnaast adviseert NLFI mij over principiële en/of zwaarwegende besluiten en worden deze besluiten ter voorafgaande goedkeuring aan mij voorgelegd. Principiële en zwaarwegende besluiten zijn bijvoorbeeld het type transactie, de minimale prijs per aandeel, de (bandbreedte van de) omvang van de transactie en het toewijzingsbeleid. Verder is afgesproken dat NLFI het voortouw heeft en zorg draagt voor de uitvoering van een besluit tot verkoop.
Daarnaast is afgesproken dat NLFI periodiek, bijvoorbeeld na afloop van een zogenoemde lock-up-periode na de vorige transactie of voorafgaand aan een open periode, het ministerie zal informeren of een transactie verwacht wordt. Indien NLFI, na het doorlopen van de benodigde voorbereidingen, verwacht dat een transactie succesvol kan plaatsvinden dan vraagt NLFI aan mij, in een onderbouwd advies, om goedkeuring om de geadviseerde transactie daadwerkelijk uit te voeren. Zie verder ook het antwoord op vraag 10 voor een specifiekere beschrijving van de procedure tot verkoop van aandelen.
Voorts zijn afspraken gemaakt over de vertrouwelijkheid van informatie, de informatieverstrekking binnen NLFI en het Ministerie van Financiën en de informatieverstrekking aan derden.
Klopt het dat, volgens artikel 4.3.2. van het Toezichtarrangement NLFI2, voor de feitelijke vervreemding van de aandelen door NLFI een expliciete machtiging van de Minister vereist is? Betekent dit dat u de uiteindelijke goedkeuring geeft voor de verkoop van aandelen? Neemt u dit besluit alleen of wordt de ministerraad of een ander ministerie dan wel een andere Minister hierbij betrokken?
Het algemene besluit tot (volledige) verkoop van de aandelen van ABN AMRO, middels een beursgang, heeft de ministerraad genomen in mei 2015. De Tweede Kamer is met een Kamerbrief hierover geïnformeerd.6 Ik geef verdere uitvoering aan dit besluit. De daaropvolgende vervolgplaatsingen van aandelen zijn niet meer aan de ministerraad voorgelegd. De verdere uitvoering van het verkoopproces was en is namelijk in lijn met het kabinetsbeleid en het regeerakkoord.
Voor de feitelijke vervreemding van de aandelen is inderdaad mijn goedkeuring en expliciete machtiging aan NLFI noodzakelijk. Zoals in de Kamerbrief van 22 mei 2015 is opgenomen worden alle uitvoeringshandelingen door of namens de Minister van Financiën verricht. Zie ook het antwoord op vraag 8 en het antwoord op vraag 10, hierin geef ik een nadere toelichting op de rolverdeling tussen NLFI en mijzelf/het ministerie.
Klopt het dat, volgens artikel 5.7 van het Toezichtarrangement NLFI, NLFI een conceptplanning heeft opgesteld met daarin de belangrijkste besluitvormingsmomenten, alsmede een voorstel voor een overlegstructuur met het Ministerie van Financiën over de verkoop van ABN AMRO? Is dit document met de Kamer gedeeld? Zo niet, waarom niet?
Indien er sprake is van een concrete transactie vindt er doorlopend contact plaats tussen (het bestuur van) NLFI en mijn ministerie. De exacte planning hiervoor wordt per transactie bepaald. Onderstaand proces betreft een operationele uitwerking van de samenwerking tussen NLFI en de Minister van Financiën bij een transactie. Tot op heden was er geen aanleiding om deze procesbeschrijving openbaar te maken, maar ik zie hiervoor ook geen bezwaren.
Het met NLFI afgestemde verkoopproces dat bij de laatste transacties van aandelen ABN AMRO en a.s.r. is gevolgd ziet er, vanuit het ministerie, als volgt uit:
Kunt u aangeven hoe vaak er sinds uw aantreden een regulier overleg heeft plaatsgevonden met NLFI waarin ABN AMRO ter sprake is gekomen?
Het regulier overleg met het bestuur van NLFI is op ambtelijk niveau en vindt in het algemeen maandelijks plaats. Sinds mijn aantreden in oktober 2017 zijn er (naar schatting) 17 reguliere overleggen geweest. In al deze overleggen kwam ABN AMRO ter sprake.
Kunt u aangeven hoe vaak er sinds uw aantreden een zogeheten «verkoopoverleg»3 heeft plaatsgevonden met NLFI waarin ABN AMRO ter sprake is gekomen?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat er sprake kan zijn van koersgevoelige informatie en dat openbaarmaking daarvan een negatief effect op voorgenomen transacties zou kunnen hebben. Dat geldt ook voor het antwoord op vraag 12. Het openbaar maken van deze informatie zou namelijk kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Vinden de zogeheten «verkoopoverleggen» plaats op verzoek van NLFI of op uw verzoek? Hoe vaak hebben dergelijke overleggen plaatsgevonden, sinds uw aantreden, op uw verzoek en hoe vaak op het verzoek van NLFI?
Verkoopoverleggen worden gepland op initiatief van NLFI. Het is de wettelijke taak van NLFI om mij te adviseren over de strategie tot verkoop van de aandelen en om namens de staat deze strategie uit te voeren. Over het aantal verkoopoverleggen sinds mijn aantreden kan ik geen openbare uitspraken doen. Het openbaar maken van deze informatie zou namelijk kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Is tijdens uw ministerschap tijdens dergelijke overleggen, hetzij reguliere hetzij verkoopoverleggen, door NLFI een expliciete machtiging gevraagd voor de feitelijke vervreemding van de aandelen ABN AMRO?
Ik kan hier geen uitspraken over doen. Het openbaar maken van deze informatie zou kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Is er sinds uw aantreden een zogeheten «T = -1»-moment geweest waarbij NLFI contact heeft opgenomen met uw ministerie om te vragen of de volgende dag een «T = 0»-advies gestuurd kan worden?
Ik kan hier geen uitspraken over doen. Het openbaar maken van deze informatie zou kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Herinnert u zich uw antwoord op vragen 3 en 6 van de eerder gestelde schriftelijke vragen, waarin u schrijft dat de timing van dergelijke transacties wordt bepaald op basis van de ontwikkeling van aandelenprijs, open en gesloten periodes, interesse bij investeerders en de marktomstandigheden?
Ja.
Waarom weegt u (de ontwikkeling van) de aandelenprijs mee in de beslissing om al dan niet te verkopen? Wat heeft de prijs van het aandeel te maken met een al dan niet verantwoorde verkoop van de aandelen? En als u de ontwikkeling van de aandelenprijs meeweegt, hoe evalueert u dan zelf de keuze om niet te verkopen in het licht van de dalende koers van ABN AMRO in het afgelopen jaar?
Na de verkrijging van Fortis/ABN AMRO en in de jaren daarna is steeds het tijdelijke karakter van staatsaandeelhouderschap in de financiële instellingen benadrukt. Doelstelling was en is het op verantwoorde wijze terugbrengen naar de markt. Om te beoordelen of de afbouw inderdaad op verantwoorde wijze plaats vond is bij de beursgang en de vervolgplaatsingen op de volgende voorwaarden getoetst:
Daarnaast is het streven steeds geweest zoveel als mogelijk van de totale kapitaaluitgaven van de staat terug te verdienen.
Bovenstaande drie criteria in combinatie met het streven om zoveel als mogelijk terug te verdienen leveren een dilemma op voor de timing van transacties: heeft wachten zin en levert dat meer op dan nu verkopen? Uw vragen raken aan de uitruil tussen de verkoopopbrengst en het risico van wachten op betere tijden. Dit dilemma is ook in 2013 in de voorbereiding op een besluit over de verkoop van de financiële instellingen gesignaleerd en met de Kamer gedeeld:9
De beschrijving van deze uitruil is nog steeds actueel. De staat is geen vanzelfsprekende eigenaar van financiële instellingen zoals ABN AMRO, maar heeft tegelijkertijd de verantwoordelijkheid om prudent en verstandig om te gaan met publieke middelen. In de aanloop naar open periodes wordt daarom onder andere gekeken naar de marktomstandigheden en de koers van de aandelen ABN AMRO ten opzichte van de intrinsieke waarde van de onderneming. Over de exacte overwegingen van NLFI en mijzelf wil ik geen openbare uitspraken doen. Het openbaar maken van deze informatie zou kunnen namelijk kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Kunt u precies aangeven wanneer er, sinds uw aantreden, open en gesloten periodes zijn geweest?
Gedurende het jaar zijn er gunstigere (open) en minder gunstigere (gesloten) periodes voor het doen van vervolgplaatsingen. Voorbeelden van gesloten periodes zijn: de 30 dagen voorafgaand aan de publicatie van kwartaalcijfers door ABN AMRO en bepaalde vakantieperiodes worden gezien als gesloten periodes in verband met de afwezigheid van investeerders. De open periodes («windows») zijn de periodes waarin een vervolgplaatsing zou kunnen plaatsvinden. Binnen open periodes kunnen er dagen zijn die minder geschikt zijn voor een transactie, bijvoorbeeld als er een belangrijk rentebesluit verwacht wordt. Naast de genoemde gesloten periodes is er ook na vervolgplaatsing sprake van een periode waarin in principe geen transactie kan plaatsvinden. De zogenoemde lock-up-periode na de laatste plaatsing van aandelen ABN AMRO was zestig dagen. Hieronder vindt u, op hoofdlijnen, een overzicht van de geïnventariseerde gesloten en open periodes sinds mijn aantreden:
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met «marktomstandigheden»? Wat ziet u als opportune «marktomstandigheden» voor de verkoop van ABN AMRO?
Onder marktomstandigheden wordt onder andere de stabiliteit van de financiële sector, de volatiliteit van de beurskoersen en de interesse van de markt in aandelen geschaard. Daarnaast wordt bijvoorbeeld ook gekeken naar het handelsvolume in het aandeel ABN AMRO.
Voor succesvolle transacties is het van belang dat investeerders bereid zijn om in aandelen van (Europese) financiële instellingen te investeren. Dit geldt voor elke aandelenverkoop, maar vanwege de omvang van de transacties in sterkere mate voor vervolgplaatsing van aandelen ABN AMRO. Daarnaast is het belangrijk dat er geen onrust is op de beurzen zodat investeerders goed in staat zijn om een inschatting te maken van de waarde van de onderneming.
Kunt u toelichten of de «interesse bij investeerders» is – of wordt – onderzocht? Zo ja, hoe is dat gedaan? Indien deze «interesse bij investeerders» is onderzocht, kunt u vertellen hoe het hiermee gesteld is? Zo nee, waarom niet?
NLFI voert op regelmatige basis gesprekken met haar financiële adviseurs, met zakenbanken en met (het management van) ABN AMRO. In deze gesprekken komt ook de interesse van investeerders in de aandelen van ABN AMRO aan bod. Ook medewerkers van mijn ministerie laten zich op gezette tijden hierover informeren door marktpartijen.
Klopt het dat de verkoop van aandelen ABN AMRO in het verleden de vorm hadden van een Accelerated BookBuild (ABB) met de mogelijkheid tot een backstop?
Na de beursgang van ABN AMRO zijn er drie vervolgplaatsingen van aandelen ABN AMRO geweest. Deze transacties hadden inderdaad de vorm van een Accelerated BookBuild (ABB) met een mogelijkheid tot een backstop.
De backstop is een soort gegarandeerde minimumprijs, waarbij, tegen betaling van een fee, de begeleidende banken het risico op zich nemen dat niet alle aandelen tegen deze minimumprijs kunnen worden geplaatst. De verkopende partij betaalt voor die garantie een premie (meestal in de vorm van een iets lager dan verwachte verkoopprijs). Het voordeel van een back stop is dat het risico dat de verkopende partij met aandelen blijft zitten geminimaliseerd wordt. Het nadeel is dat de verkopende partij geen invloed heeft op de allocatie van de aandelen die worden verkocht. Van de mogelijkheid tot een backstop is tot op heden geen gebruik gemaakt.
Klopt het dat bij de meest recente verkoop van aandelen van ABN AMRO, die startte op 15 september 2017, geen gebruik is gemaakt van de backstop en de aandelen dus gemiddeld genomen verkocht werden voor meer dan de zogeheten ABB II offer prijs, zoals deze was opgenomen in het T = nu-advies van NLFI van 13 september 20174? Wat betekent dit volgens u voor de «interesse bij investeerders»?
Dit is correct. De verkoopprijs bij de vervolgplaatsing op 28 juni 2017 (de ABB II offer price) betrof EUR 22,75. Bij de transactie van 15 september 2017 was de uiteindelijke verkoopprijs EUR 23,50 en de aandelen zijn dus inderdaad voor een hogere prijs verkocht. Van de mogelijkheid tot een backstop is bij beide transactie geen gebruik gemaakt, aangezien het op dat moment de inschatting was dat er voldoende interesse van investeerders was.
Is de door u verstrekte lijst van factoren die de timing van verkoop bepalen – te weten de ontwikkeling van aandelenprijs, open en gesloten periodes, interesse bij investeerders en de marktomstandigheden – een uitputtende lijst? Zo niet, welke andere factoren spelen een rol bij deze timing?
Het betreft geen uitputtende lijst. Onder andere de aanwezigheid van koersgevoelige informatie bij ABN AMRO, NLFI of het Ministerie van Financiën kan een transactie verhinderen. Op voorhand is niet uit te sluiten dat er ook andere factoren zijn die van belang zijn voor het bepalen van de timing van een transactie. Dat laat onverlet dat veel andere factoren vermoedelijk ook een link hebben met de in de lijst opgenomen elementen en daaronder geschaard kunnen worden.
Indien NLFI u sinds uw aantreden adviezen heeft gegeven over de verkoop van aandelen van ABN-AMRO, via regulieren overleggen, verkoopoverleggen, T = -1 momenten of op een andere wijze, deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat deze adviezen na verloop van tijd en na afronding van het ABN AMRO verkooptraject, bekend gemaakt dienen te worden? Zo niet, hoe kan de Kamer dan zijn grondwettelijke controlerende taak op de regering en, via de regering, NLFI uitoefenen?
Het is reeds goed gebruik om de openbare adviezen van NLFI na afloop van een transactie met de Kamer te delen. Voor de vertrouwelijke adviezen van NLFI geldt dat het niet wenselijk is om deze openbaar te maken vanwege het eerder benoemde risico dat dit een impact kan hebben op toekomstige transacties.
Hypothetisch gezien, hoeveel geld had de Staat gekregen als het aandeel op het hoogste punt van de koers sinds uw aantreden (26 oktober 2017) was verkocht? Hypothetisch gezien, hoeveel zou de Staat krijgen als u vandaag de aandelen zou verkopen?
De hoogste slotkoers van het aandeel ABN AMRO sinds 26 oktober 2017 was EUR 28,35 op 15 januari 2018. De staat heeft nog 528.800.001 aandelen ABN AMRO. Op basis van de slotkoers van 15 januari 2018 was de waarde van het staatsbelang op dat moment EUR 15,0 mld.
Op 9 januari 2020 was de slotkoers van het aandeel EUR 16,78. Op basis van deze slotkoers was de waarde van het staatsbelang op dat moment EUR 8,9 mld.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden voor het algemeen overleg Financiële markten van 15 januari 2020?
Ja.
Het verplichte gebruik van eHerkenning bij de belastingdienst |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Helma Lodders (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat de Minister van Binnenlandse Zaken, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, antwoordde dat artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de wettelijke basis is voor het verplichtstellen van het gebruik van eHerkenning voor het doen van aangifte loonbelasting?1
Ik herinner mij dit antwoord.
Klopt het dat artikel 2:15 van de Awb luidt «Een bericht kan elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.» En klopt het dat er dus zeer expliciet een kan-bepaling is en dat het dus ook mogelijk is om schriftelijk te communiceren met het bestuursorgaan? Is het mogelijk om de belastingaangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting (VPB) schriftelijk te doen?
Het klopt dat artikel 2:15 van de Awb zo luidt en dat het een kan-bepaling is, waardoor het mogelijk is voor een bestuursorgaan om desgewenst de digitale weg open te stellen voor het ontvangen van berichten. Specifiek voor het fiscale domein is in artikel 3a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaald dat in het verkeer tussen belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen en de inspecteur of het bestuur van ’s Rijks belastingen een bericht uitsluitend elektronisch verzonden wordt. In het derde lid van dat artikel is een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke berichten zowel de digitale als de papieren weg is opengesteld. De betreffende ministeriële regeling is de Regeling elektronisch berichtenverkeer belastingdienst (Regeling EBV). In de Regeling EBV is geregeld dat voor onder meer aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting uitsluitend de digitale weg openstaat. Het is op basis van de Regeling EBV daarom niet mogelijk om de aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting op papier te doen.
Kunt u aangeven welke nadere eisen de Belastingdienst gesteld heeft voor het doen van aangifte en wanneer zij die eisen gesteld heeft?
Overheidsinstanties, waaronder de Belastingdienst, moeten in overeenstemming met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) handelen. Informatiesystemen die persoonsgegevens verwerken, behoren aan bepaalde eisen te voldoen ten aanzien van toegangsbeveiliging. Op grond van artikel 5, eerste lid, letter f, van de AVG moeten passende technische beveiligingsmaatregelen worden genomen. In het begrip «passend» ligt besloten dat de beveiliging in overeenstemming is met de stand van de techniek en het niveau van beveiliging correspondeert met de mate van privacygevoeligheid van de persoonsgegevens. De Belastingdienst heeft daarom de eis gesteld dat organisaties voor het doen van de aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting via het ondernemersportaal per 1 januari 2020 een inlogmiddel dienen te gebruiken dat ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 (de zogeheten eIDAS-verordening) voldoet aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie is genotificeerd. Op dit moment is eHerkenning (niveau 3) het enige inlogmiddel dat hieraan voldoet. Eenmanszaken kunnen met DigiD inloggen.
Dat niet meer met een gebruikersnaam en wachtwoord kan worden ingelogd op het nieuwe ondernemersportaal van de Belastingdienst (MijnBelastingdienst zakelijk (MBDz)), is bekendgemaakt door het versturen van brieven aan de populatie gebruikers die voor het doen van aangifte gebruik maakten van het inmiddels voor de loonheffingen en vennootschapsbelasting afgesloten oude portaal. Voor de aangifte loonheffingen zijn brieven verstuurd op 19 september 2019 en 6 december 2019. Voor de aangifte vennootschapsbelasting zijn de brieven verstuurd op 19 december 2019. Daarnaast zijn brieven gestuurd aan de organisaties die mogelijk geen eHerkenningsmiddel kunnen aanvragen; voor de aangifte loonheffingen is dat gebeurd door middel van brieven van 29 november 2019, voor de aangifte vennootschapsbelasting op 19 december 2019. In diezelfde periode zijn verwijzingen opgenomen op de website van de Belastingdienst, in de berichtgeving op Forum Salaris, Forum Fiscaal Dienstverleners en sociale media.
Kunt u het beleidsbesluit of een andere regeling van de Belastingdienst (ex artikel 2:15 AWB) publiceren waarin zij de nadere eisen stelt en aan wie zij die stelt?
Dat eHerkenning is vereist voor bepaalde aangiften is bekendgemaakt op de website van de Belastingdienst en de betreffende groepen zijn per brief geïnformeerd. Daarnaast is in juni 2019 door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de landelijke mediacampagne voor het stimuleren van naamsbekendheid, aanschaf en gebruik van eHerkenning gestart via diverse kanalen. De campagneboodschap richtte zich op ondernemers, organisaties, medewerkers en intermediairs die nog niet bekend zijn met eHerkenning en nog geen eHerkenningsinlogmiddel hebben. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Is dit beleidsbesluit, of voor zover van toepassing de andere regeling, op tijd gepubliceerd zodat iedereen er kennis van kon nemen en tijdig eHerkenning kon aanschaffen?
Ja. Met betrekking tot de aangifte loonheffing, die in beginsel voor 1 maart moet worden gedaan, is op 19 september 2019 voor het eerst per brief gecommuniceerd over de beleidsbeslissing. Met betrekking tot de aangifte vennootschapsbelasting, die in beginsel voor 1 juni moet worden gedaan, is op 19 december 2019 voor het eerst per brief gecommuniceerd. Daarnaast is de beleidsbeslissing via de website van de Belastingdienst kenbaar gemaakt, zodat ook mogelijke betrokkenen die geen brief hebben ontvangen op de hoogte zijn gesteld.
Bent u ervan op de hoogte dat op 22 december 2019 gewoon de ministeriele regeling «Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst» geldig is?
Ik ben hiervan op de hoogte.
Bent u ervan op de hoogte dat in de bijlage van de regeling elektronisch berichtenverkeer belastingdienst helder staat dat voor zowel de «aangifte VPB» als de «aangifte loonbelasting, met uitzondering van de aangifte voor de pseudo-eindheffing, bedoeld in artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964» dat
Ik ben hiervan op de hoogte.
Kunt u heel precies aangeven welke wettelijke grondslag er dus is voor de verplichtstelling van het gebruik van eHerkenning niveau 3 per 1 januari 2020, voor wie die verplichtstelling geldt en of die tijdig en officieel gecommuniceerd is aan alle belanghebbenden? Kunt u deze vraag heel precies beantwoorden?
De wettelijke grondslag is artikel 2:15, eerste lid, van de Awb. Op grond van die bepaling is een bestuursorgaan namelijk bevoegd om nadere eisen te stellen aan het gebruik van de elektronische weg. Met betrekking tot de aangifte loonheffingen en vennootschapsbelasting heeft de Belastingdienst van die bevoegdheid gebruik gemaakt door verplicht te stellen dat gebruik wordt gemaakt van authenticatiemiddelen die gelet op de AVG en de eIDAS-verordening voldoen aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd. Het beveiligingsniveau «substantieel» correspondeert met eHerkenning niveau 3.
Artikel 3a, tweede lid, AWR geeft de Minister de bevoegdheid om bij ministeriële regeling te bepalen op welke wijze het elektronisch berichtenverkeer tussen inhoudingsplichtigen en belastingplichtigen en de Belastingdienst plaatsvindt. In dit kader wijzen de leden in vraag 7 terecht op de bijlage bij de Regeling EBV. Deze bijlage is nog niet in overeenstemming gebracht met de gestelde nadere eis over verplicht gebruik van inlogmiddelen die gelet op de eIDAS-verordening voldoen aan beveiligingsniveau «substantieel» (niveau 3). Dit zal op korte termijn door middel van een ministeriële regeling met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 rechtgezet worden. Dit laat de wettelijke basis van artikel 2:15, eerste lid, van de Awb om eHerkenning verplicht te mogen stellen overigens onverlet.
Indien die verplichtstelling bestaat, voor welke bedrijven is die dan van toepassing en wanneer zijn alle bedrijven op wie die verplichtstelling van toepassing is, geïnformeerd?
De Belastingdienst heeft de eis gesteld dat organisaties voor het doen van de aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting via MBDz per 1 januari 2020 een inlogmiddel moeten gebruiken dat gelet op de AVG en de eIDAS-Verordening voldoet aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie is genotificeerd. Dit komt erop neer dat MBDz alleen toegankelijk is via eHerkenning, een door een andere lidstaat genotificeerd inlogmiddel en DigiD (voor eenmanszaken). Organisaties kunnen ook gebruik maken van een fiscaal dienstverlener of commerciële software voor het doen van aangifte. Voor de beantwoording van de vraag wanneer de bedrijven zijn geïnformeerd, verwijs ik naar de beantwoording van vraag 3.
Is er enig ander EU-land waarin bedrijven (of burgers) een privaat authenticatiemiddel, waarvoor zij moeten betalen, moeten gebruiken voor het doen van belastingaangifte? Zo ja, welk(e) land(en)?
Ja. Er zijn landen in Europa waar voor de aanschaf en het gebruik van een inlogmiddel betaald moet worden, bijvoorbeeld in Finland, Noorwegen en Zweden. In Europa wordt echter minder dan in Nederland onderscheid gemaakt tussen burger- en bedrijfsmiddelen. De middelen worden zowel door publieke als private partijen beschikbaar gesteld. Zo hebben bijvoorbeeld Italië, Zweden en Denemarken ook private inlogmiddelen.
Is er enig ander EU land dat gekozen heeft voor een exclusief privaat stelsel voor identificatie van bedrijven bij de overheid? Zo ja, welk(e) landen(en)?
Op dit moment zijn geen andere landen bekend die een exclusief privaat stelsel hanteren voor inloggen door bedrijven bij de overheid. Dat zal mede komen omdat een aantal landen nog geen inlogmiddelen voor bedrijven bieden. Uit de overleggen met andere landen over de implementatie van de eIDAS-verordening blijkt interesse van andere landen om voor het Nederlandse private model te kiezen.
Wie is er verantwoordelijk indien het private authenticatiemiddel op enig moment niet functioneert en bedrijven geen aangiftes kunnen doen?
Kunt u aangeven hoe de Belastingdienst de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) naar aanleiding van het diginotar incident heeft uitgevoerd en dan met name het jaarlijkse «in control statement voor digitale veiligheid» en de naleving van open standaarden NEN-ISO/IEC 27001 en 27002?
De aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid zijn gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Door het Ministerie van BZK is de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) ontwikkeld en verplicht gesteld voor de overheid. De BIO is volledig gebaseerd op de ISO-norm 27002. De Belastingdienst heeft de inrichting van de informatiebeveiliging gebaseerd op de BIO. Jaarlijks wordt door de secretaris-generaal van het Ministerie van financiën een «in control verklaring» afgegeven aan de Minister van BZK. Naast de interne beveiligingsambtenaar zien de Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer toe op de naleving van de BIO.
Kunt u het externe onderzoek dat u naar eHerkenning hebt laten uitvoeren door Blauw en de onderzoeksopdracht voor het onderzoek dat u naar eHerkenning laat uitvoeren door Blauw, aan de Kamer doen toekomen?2
Er zijn twee onderzoeken door Blauw uitgevoerd naar eHerkenning. Deze zijn als bijlagen aan deze brief toegevoegd3. De onderzoeksopdrachten zijn hierin als hoofdvraag beschreven.
Betekent de verplichte invoering van de eHerkenning nu dat het ene onderdeel van de overheid (zeg een ministerie, een gemeente) slechts met een ander deel van de overheid (zeg de Belastingdienst) kan communiceren met een privaat identificatiemiddel?
Voor interne bedrijfsvoeringprocessen geldt dat niet. Die processen verlopen in eigen beheer. Voor zover het gaat om processen waarin de overheid niet verschilt van bedrijven, zoals het doen van ziektemeldingen, klopt dit wel.
Moet de Belastingdienst als werkgever eHerkenning aanschaffen bij een private partij om aangifte te kunnen doen bij de Belastingdienst voor loonbelasting en VPB?
Nee, de Belastingdienst doet de loonbelasting en aangifte vennootschapsbelasting op een andere wijze.
Indien u dit allemaal kunt invoeren, wat is dan nog de toegevoegde waarde van de Wet digitale overheid en de parlementaire behandeling daarvan?
Overheidsorganisaties hebben een eigen verantwoordelijkheid om hun gegevens adequaat te beveiligen. Gezien het wijzigende dreigingslandschap en steeds betere beveiligingsmogelijkheden is het belangrijk om als dat nodig is veiligere inlogmethoden in te zetten. Door burgers, bedrijven en overheden meer betrouwbare inlogmiddelen te bieden, zijn hun eigen gegevens beter beschermd. De Autoriteit Persoonsgegevens hamert om die reden al langere tijd op het overheidsbreed inzetten van inlogmiddelen met hogere betrouwbaarheid. eHerkenningsmiddelen bieden op dit moment dat hogere niveau. Het is niet efficiënt voor de overheid en evenmin handig voor ondernemers als iedere overheidsorganisaties zijn eigen inlogmiddelen van een substantieel betrouwbaarheidsniveau gaat ontwikkelen.
De Wet Digitale Overheid beoogt gecoördineerd de beweging naar de inzet van veiligere inlogmiddelen overheidsbreed te regelen. De wet dwingt dit af op basis van uniforme normen en uitgangspunten en is zo opgezet dat er stapsgewijze invoering kan plaatsvinden, waardoor rekening wordt gehouden en handvatten worden geboden voor de omgang met praktische aandachtspunten. Daarom is in de Wet Digitale Overheid de mogelijkheid opgenomen om – tijdelijk, bijvoorbeeld in overgangssituaties – te regelen dat de acceptatieplicht voor bepaalde dienstverleners niet geldt indien hier een praktische onmogelijkheid voor bestaat, bijvoorbeeld omdat de techniek nog in ontwikkeling is. De omstandigheid dat een individuele overheidsorganisatie – zoals de Belastingdienst – ook zelf over de bevoegdheden beschikt om eHerkenning in te voeren, doet aan het voorgaande streven naar een gecoördineerde aanpak niets af.
Heeft u een impact assessment (voor de overheid en voor bedrijven) van het gebruik van eHerkenning bij de Belastingdienst? Zo ja, kunt u dat delen? Zo nee, waarom is er geen impact assessment voor een operatie die het bedrijfsleven tientallen miljoenen zal kosten?
Het Ministerie van Binnenlandse zaken heeft de administratieve lasten in kaart gebracht van het rijksbeleid dat veiliger moet worden ingelogd bij de overheid via de door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan te wijzen generieke inlogmiddelen. Voor bedrijven is dit eHerkenning. De gevolgen voor het bedrijfsleven zijn beoordeeld en beschreven in de memorie van toelichting van het voorstel voor de Wet digitale overheid en de administratieve lasten zijn getoetst door het Adviescollege toetsing en regeldruk.
Besloten is dat voor de nieuwe aangiftejaren loonheffing en vennootschapsbelasting het portaal van de Belastingdienst in 2020 alleen toegankelijk is via DigiD, eHerkenning of authenticatiemiddelen, die gelet op Europese regelgeving (de eIDAS-verordening) voldoen aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd. De Algemene verordening gegevensverwerking verplicht de Belastingdienst immers om via passende maatregelen de veiligheid van gegevens van ondernemers te waarborgen, rekening houdend met de aard van de gegevens en de voortschrijdende stand van de techniek. Naar aanleiding van het rijksbeleid en het feit dat het aantal gegevens en de privacygevoeligheid van de getoonde persoonsgegevens op het portaal van de Belastingdienst toeneemt, is beoordeeld dat het beveiligingsniveau van de inlogmiddelen verhoogd moet worden om te voorkomen dat onbevoegden toegang tot de gegevens krijgen. De effecten zijn niet specifiek in kaart gebracht door middel van een impact assessment.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 10 januari 2020 beantwoorden?
In verband met de zorgvuldigheid van de beantwoording, waarvoor nadere afstemming met de Minister van BZK noodzakelijk was, is het niet haalbaar gebleken om deze vragen voor 10 januari 2020 te beantwoorden.
Het bericht “European Taxpayers Once Again Are Bailing Out Bankers” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «European Taxpayers Once Again Are Bailing Out Bankers» van Bloomberg?1
Ja
Wat vindt u van de goedkeuring door de Europese Commissie dat de Norddeutche Landesbank-Girozentrale door Duitsland wordt gered met 3,6 miljard euro? Hoe beoordeelt u deze goedkeuring in het licht van het voornemen om de belastingbetaler niet langer te laten betalen voor falende banken?
Een belangrijke overweging bij de vormgeving van Europese regels voor de bankenunie is dat de belastingbetaler niet langer gedwongen wordt om verliezen bij een bank op te vangen via een bail-out. Het is in de eerste plaats altijd aan de aandeelhouders en schuldeisers van een bank om door middel van bail-in verliezen te incasseren. Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er bij eventuele maatregelen voor de bankensector sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofde steun is.2 In de casus Norddeutche Landesbank (NordLB) gaat het om een bank in staatseigendom waarin de overheid kapitaal investeerde. De overheid kan als aandeelhouder opereren zoals een private aandeelhouder dat normaal ook zou kunnen doen. Wanneer zo’n interventie tegen voorwaarden is die een private partij ook zou aanvaarden, is het geen staatssteun.3 Vergelijkbare casuïstiek met banken in staatseigendom zagen we eerder in Roemenië en Portugal.
Wat zou de normale handelwijze zijn bij Norddeutche Landesbank-Girozentrale? In hoeverre is een bail-out aan de orde? Bent u van mening dat een bail-out onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre de bail-in regels zijn toegepast in het kader van de in het artikel genoemde voorbeelden (Banco Populare di Bari, NordLB, Banca Carige, Veneto Banco en Banco Populare di Vicenza, Banco Monte dei Paschi di Siena, Caixa Geral de Depositos, Cyprus Cooperative Bank)? Wat zijn de afwijkingen van de afgesproken regels? Wat zijn de kosten voor de belastingbetalers in deze casussen?
In alle gevallen worden verliezen in de eerste plaats toegeschreven aan de aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden. Hieronder bespreek ik de toepassing van bail-in in de genoemde voorbeelden:
Zoals u leest in antwoord op vragen 2 en 3 was en is NordLB een bank in staatseigendom. Het is overheden toegestaan om in hun staatsdeelnemingen te investeren zoals een andere aandeelhouder dat ook zou doen. Ook bij Caixa Geral de Depósitos investeerde de overheid in haar eigen bank zoals een andere aandeelhouder dat ook zou doen. In dergelijke gevallen is geen (extra) bail-in vereist.4
De regels voor de bankenunie zien op gemeenschappelijke regels voor toezicht en resolutie, alsmede op gemeenschappelijke regels over kapitaaleisen en depositogarantiestelsels. Ook binnen de regels van de bankenunie zijn er mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Dit zijn niet op voorhand afwijkingen van de afgesproken regels.
Middelen van overheden kunnen op verschillende manieren worden ingezet. Afhankelijk van de vorm van investeringen of garanties manifesteren eventuele kosten zich pas op termijn. Het kan zijn dat een falende bank minder bezittingen dan verplichtingen heeft, ook na een bail-in van aandeelhouders en obligatiehouders. In dat soort gevallen kunnen overheden ervoor kiezen om kwetsbare spaarders te compenseren. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat dit nodig is hebben we in het kader van het bankenpakket ook ingezet op stevige buffers voor bail-in. De komende jaren bouwen banken deze buffers voor bail-in op.9
In hoeverre is de in het artikel gegeven lijst van banken compleet? Zo nee, welke casussen zijn er nog meer? Kunt u een overzicht geven van de casussen die onder de nationale regels zijn afgehandeld sinds 2016 en hoe deze zijn afgehandeld?
De afgelopen jaren is de Europese bankensector als geheel aanzienlijk weerbaarder geworden. Dit laat onverlet dat er nog steeds individuele banken zijn met structurele uitdagingen. De oplossingen voor deze uitdagingen liggen in de eerste plaats ook bij de banken zelf. Als het banken niet zelf lukt om op private wijze met oplossingen te komen hebben we strenge Europese afspraken gemaakt over hoe hiermee om te gaan.
Interventies in de lidstaten moeten in alle gevallen stroken met Europese afspraken, bijvoorbeeld de staatssteunregels (de bankenmededeling uit 2013) en het resolutieraamwerk (de richtlijn herstel en afwikkeling banken). Zie daarvoor ook mijn antwoord op de vragen 6 en 7. Naast de in vraag 4 genoemde voorbeelden hebben zich de afgelopen jaar meer bankoperaties voorgedaan.10 Zo is Banco Popular Español op 6 juni 2017 in resolutie gegaan waarbij verliezen volledig zijn opgevangen door de houders van aandelen en achtergestelde schulden. Ook ABLV Bank en PNB Banka faalden, maar bij deze banken was resolutie niet in het publieke belang. Daarom gingen zij «gewoon» failliet en werden ze onder nationaal recht geliquideerd.
Wat zijn de precieze regels betreffende het instrument bail-in? Waarom wordt er afgeweken van deze bail-in regels, zoals in de voorbeelden in het artikel zijn genoemd?
In gevallen waar een overheid staatssteun geeft in de vorm van kapitaal wordt op last van de staatssteunregels lastendeling vereist. Dit betekent minimaal een «bail-in» van aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden. Daarnaast is in geval van afwikkeling ook een bail-in van minimaal 8% van de totale passiva vereist voordat het resolutiefonds kan bijdragen aan verliesabsorptie. In andere gevallen, bijvoorbeeld wanneer geen sprake is van staatssteun of wanneer sprake is van staatssteun in de vorm van liquiditeit, is geen bail-in vereist.
Recent heeft de Europese Commissie het functioneren van het crisisraamwerk geëvalueerd. Naar aanleiding hiervan is ook binnen de Raad gekeken naar mogelijke doelgerichte aanpassingen die kunnen bijdragen aan het beter functioneren van het resolutieraamwerk.11 Het is in principe niet beoogd om de bail-in regels aan te passen. Zoals u weet ben ik van mening dat ervaringen met het raamwerk voor banken aanleiding geven de bankenmededeling uit 2013 te actualiseren.12
In hoeverre laat de Bank Recovery and Resolution Directive (BRRD) niet te veel ruimte om dit te beoordelen? In hoeverre bevat de BRRD te veel flexibiliteit in de beoordeling? Zo ja, welke dan?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat Europese belastingbetalers toch vaak de rekening betalen voor falende banken? Wat zegt dit over de regels in het kader van de BRRD?
Met het verwezenlijken van meerdere beleidsmaatregelen op Europees en mondiaal niveau is het risico dat overheden wederom moeten optreden als redder in nood verkleind. Wanneer banken toch in de problemen komen, dienen verliezen in de eerste plaats via bail-in te worden gedragen door aandeelhouders en schuldeisers. Mocht dit onvoldoende soelaas bieden, dan bestaat de mogelijkheid middelen te betrekken uit een door banken zelf te vullen noodfonds. Daarnaast vullen banken ook nationale fondsen die dienen om spaarders te beschermen. Binnen de regels van de bankenunie bestaan nog altijd mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat dit nodig is, hebben we in het kader van het bankenpakket ook ingezet op stevige buffers voor bail-in. De komende jaren bouwen banken deze buffers voor bail-in op.13
Deelt u de mening dat het belangrijk is om ervoor te zorgen dat de belastingbetaler niet meer hoeft op te draaien voor falende banken, zoals in het verleden?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Rekenrentes in andere EU-landen dalen licht’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rekenrentes in andere EU-landen dalen licht»?1 Wat is uw reactie op dit artikel?2
Ja, ik ben bekend met het artikel. Ik constateer dat de veranderde economische omgeving ook een neerwaartse invloed heeft op de rekenrentes in landen die niet de risicovrije rente hanteren, maar rekenrentes hanteren gebaseerd op verwacht rendement en een vast percentage.
Hoe verklaart u dat Denemarken, dat een lagere rekenrente heeft dan Nederland, een beter gekapitaliseerd stelsel heeft volgens de European Insurance and Occupational Pensions Authority (Eiopa) en één van de beste stelsels ter wereld volgens Mercer?3
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe verklaart u dat Zweden, dat een vergelijkbare rekenrente hanteert als Nederland, volgens de Eiopa-methode een beter gekapitaliseerd pensioenstelsel heeft dan Nederland?
De mate waarin pensioenen voldoende door kapitaal gedekt zijn, varieert inderdaad tussen landen. De verschillen kunnen een technische oorsprong hebben, zoals een andere meetmethode, waardoor een optisch verschil ontstaat. Zoals het lid Van der Linde correct stelt, is een andere rekenrente niet een technische verklaring die in dit geval opgaat. Daarnaast kunnen meer fundamentele oorzaken leiden tot deze verschillen, waarbij het niet gelukt is te achterhalen in welke mate welke oorzaak tot een verschil heeft geleid. Fundamentelere oorzaken die leiden tot verschillen in kapitalisatie zijn bijvoorbeeld de financiële uitgangspositie van fondsen, de mate waarin de premie-inleg kostendekkend moet zijn, en de snelheid waarmee economische mee- en tegenvallers in de pensioenen verwerkt worden.
Deelt u de analyse (die uit het artikel blijkt) dat een lage rekenrente geen verklaring is voor dekkingstekorten, als de twee best gekapitaliseerde pensioenstelsels (Zweden en Denemarken) een op marktrente gebaseerde rekenrente hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze analyse.
Waarom is het dekkingstekort voor Nederlandse fondsen onder de Eiopa-methode (3%) groter dan onder de nationale methode (1%)?
De verschillen in (aanvangs)dekkingsgraden volgens de Nederlandse en de EIOPA-methode zijn als volgt te duiden:
In hoeverre wordt het tekort van de Nederlandse fondsen verklaard door de slechte beursresultaten in het laatste kwartaal van 2018?
De peildatum van elke stresstest heeft uiteraard invloed op de startpositie van de deelnemende fondsen, maar de invloed op de impact van het stressscenario is beperkt, aangezien voor de impact van het stress scenario wordt gekeken naar het verschil tussen de beide scenario’s waarin de startpositie gelijk is.
Wat zijn de majeure verschillen tussen het Nederlandse en het Belgische pensioenstelsel?
In haar landenstudies geeft de OESO op hoofdlijnen een beschrijving van de pensioenstelsels van individuele landen. De beschrijving van het pensioenstelsel van België is te vinden via: https://www.oecd.org/els/public-pensions/PAG2019-country-profile-Belgium.pdf.
Wat betreft het toezichtkader – waar de landenstudie niet op ingaat – heeft België een toezichtkader dat, ten opzichte van het Nederlandse toezichtkader, meer «principle based» is. Als gevolg hiervan is er binnen het Belgische toezichtkader veel ruimte voor eigen invulling door de pensioenuitvoerder, dan wel de werkgever. Hierbij dient te allen tijde een consistent geheel te zijn tussen de toezegging, de financiering en het beleggingsbeleid. De aan te houden voorzieningen en buffers worden zodanig bepaald, dat de toezegging met voldoende mate van zekerheid waargemaakt kan worden.
Wat is de reden dat België volgens de Eiopa-methode een beter gekapitaliseerd pensioenstelsel heeft?
Het verschil volgt voornamelijk uit de aanwezigheid van een sponsorgarantie van de werkgever bij de Belgische fondsen.
Kunt u aangeven welke gevolgen de stresstest heeft voor het Nederlandse pensioenstelsel? In hoeverre vindt u een dekkingstekort van 22% in een slecht scenario realistisch?
De stresstest van EIOPA heeft geen direct gevolgen voor het Nederlandse pensioenstelsel. DNB heeft de resultaten van de stresstest besproken met de betrokken fondsen en PPI’s.
Het scenario dat voor de stresstest is gebruikt, is een zwaar negatief, maar realistisch scenario. Als Nederlandse fondsen voldoende vereist eigen vermogen hadden gehad, hadden zij de klap uit de stresstest op kunnen vangen.
Deelt u de mening dat er grote verschillen zitten tussen pensioenstelsels in Europese landen en het zowel onwenselijk als onpraktisch is daar een geharmoniseerd toezichtkader op te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening.
Box 2 als klusbox |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de studie van De Nederlandsche Bank (DNB): het spaaroverschot van Nederlandse bedrijven ontrafeld?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Belastingen: leuker kunnen economen het niet maken, wel beter» naar aanleiding van het boek Ontwerp voor een beter belastingstelsel onder redactie van Cnossen en Jacobs?2
Ja.
Herinnert u de toezegging om in het kader van de bouwstenen voor een nieuw belastingstelsel ook specifiek te kijken naar box 2 en dat tijdens de behandeling van het Belastingplan 2020 is aangegeven dat veel gesprekspartners box 2 omschrijven als een klusbox?
Ja.
Kunt u ingaan op de conclusie van DNB dat het spaaroverschot bij het mkb, dat voor een belangrijk deel in handen is van directeur-grootaandeelhouders (dga's), deels samenhangt met fiscale prikkels voor dga's om winst in te houden? Vindt u deze fiscale prikkels gewenst?
Het is nuttig dat DNB een nadere analyse heeft gemaakt van de besparingen binnen het mkb. Dit geldt ook voor de analyse wat betreft box 2 zoals die wordt beschreven in het boek van Bas Jacobs en Sijbren Cnossen.
Dga’s hebben in het huidige Nederlandse stelsel, zoals in de analyses van Cnossen en Jacobs als ook van DNB wordt aangegeven, de mogelijkheid om een deel van de belastingheffing (langdurig) uit te stellen door in de vennootschap behaalde winst niet als dividend uit te keren. Dit leidt, zoals DNB aangeeft, tot aanzienlijke besparingen in de eigen vennootschap. Enerzijds kunnen deze besparingen de investeringscapaciteit van de vennootschap bevorderen, anderzijds zijn er aanwijzingen dat een deel van deze winstinhouding fiscaal gedreven is. Het feit dat dga’s tientallen miljarden lenen van de eigen vennootschap is daar, zoals DNB aangeeft, een voorbeeld van.
Fiscaal gedreven winstinhouding is zoals eerder toegelicht in de Kamerbrief van 15 april 2019 een van de mogelijke knelpunten binnen box 2 waar in het genoemde bouwstenenonderzoek nader op wordt ingegaan. Dit geldt ook voor de mogelijk verstorende werking van het verschil in belastingdruk tussen de dga ten opzichte van de werknemer en de IB-ondernemer. Op basis van deze analyse worden concrete beleidsopties voorgesteld.
Deelt u de analyse van DNB dat «een dga in de praktijk over vele mogelijkheden voor belastingplanning beschikt»? Vindt u deze belastingplanning gewenst?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de analyse in het artikel van de NRC over voorstellen van 30 experts voor een beter belastingstelsel dat «box 2 eindeloos veel mogelijkheden biedt jezelf te bevoordelen ten opzichte van «gewone» belastingbetalers»?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u deze vele mogelijkheden voor belastingplanning gewenst? Kunt u ingaan op de beschreven aanknopingspunten van DNB voor beleid, zoals het nader bekijken, en waar nodig aanpassen, van de fiscale regelgeving voor dga's? Op welke wijze geeft u hier invulling aan?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre leiden de vele planningsmogelijkheden voor dga’s tot een oneerlijk voordeel ten opzichte van «gewone» belastingbetalers, zoals werknemers, maar ook ondernemers die liever geen geld en tijd besteden aan belastingplanning maar wel willen innoveren, investeren in een zo goed mogelijk product, goed en/of dienst, zorgen voor werkgelegenheid en bijdragen aan de uitdagingen van morgen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke macro-economische effecten hebben de planningsmogelijkheden in box 2, zoals belastinguitstel, het oppotten van vermogen in de bv en het lenen uit de eigen bv? Leiden deze planningsmogelijkheden tot macro-economische onevenwichtigheden?
De macro-economische gevolgen van de mogelijkheden van winstinhouding van de dga zijn niet op voorhand duidelijk. Het nationale spaaroverschot bestaat namelijk uit het spaaroverschot van de overheid, bedrijven en huishoudens. Wanneer een dga leent van de eigen vennootschap staat tegenover de besparingen van de vennootschap een schuld van de dga. Als een dga zichzelf winst uitkeert neemt de besparing van de vennootschap af, maar nemen de besparingen van de overheid (middels de box 2-belasting) en huishoudens evenredig toe. De mogelijkheid tot winstinhouding heeft daardoor mogelijk beperkt betekenis voor het nationale spaaroverzicht.
Zijn er, in het kader van de landenrapporten van de Europese Commissie, de OESO en het IMF, analyses uitgevoerd naar, en aanbevelingen gedaan aan Nederland ten aanzien van deze planningsmogelijkheden in box 2, bijvoorbeeld in het kader van het spaaroverschot? Zo ja, op welke wijze zijn deze analyses en aanbevelingen door het kabinet opgevolgd?
Hierover zijn in de afgelopen landenrapporten geen specifieke aanbevelingen gedaan.
Hoe hoog is het spaaroverschot van het mkb in Scandinavische landen, waar gekozen is voor een duaal belastingstelsel? Is uw verwachting dat een duaal belastingstelsel kan bijdragen aan een lager spaaroverschot?
Informatie over het spaaroverschot (of -tekort) bij het mkb in Scandinavische landen is niet direct voorhanden. Het saldo lopende rekening van de gehele economie verschilt tussen deze landen, met in 2018 overschotten in Denemarken (7,1% bbp), Zweden (1,7% bbp) en Noorwegen (7,2% bbp), en een tekort in Finland (-1,4% bbp).
In het bouwstenenonderzoek wordt nader bekeken hoe het Scandinavische duale stelsel in de praktijk functioneert. De mogelijke effecten van een dergelijk stelsel voor belastinguitstel komen hierbij ook aan bod.
Kunt u de ontwikkeling in tabel 1 over vermogen en belastingopbrengst in box 2 en box 3 nader toelichten?3 Hoe verklaart u dat het vermogen in box 2 in de periode 2014–2017 flink toeneemt, maar de belastingopbrengst juist flink afneemt?
De verklaring voor de toename van het vermogen in box 2 in de jaren 2014–2017 is de gunstige winstontwikkeling van bedrijven in deze periode. Dat de box 2-opbrengst in de jaren 2015–2017 aanmerkelijk lager uitvalt dan in 2014 heeft te maken met de tijdelijke verlaging van het box 2-tarief in 2014, als gevolg waarvan aanmerkelijkbelanghouders zich in dat jaar relatief veel dividend hebben laten uitkeren. Zoals te zien in tabel 14 vertoont de box 2-opbrengst in de jaren 2015–2017 weer een opgaande tendens.
Kunt u meer inzicht geven in de mate waarin bedrijven geld uit de eigen bv lenen? Hoeveel wordt in totaal geleend uit de eigen bv? Kunt u daarbij een uitsplitsing maken in hoeverre dit wordt gebruikt voor (1) de eigen woning, (2) een tweede of extra huis, (3) een boot en (4) andere consumptieve uitgaven?
Volgens gegevens vermeld in de aandeelhoudersspecificatie van de aangifte vennootschapsbelasting bedraagt de stand van leningen van aanmerkelijkbelanghouders bij de eigen vennootschap in 2017 circa 58 miljard. Een uitsplitsing van de aanwending van dit bedrag naar (1) de eigen woning, (2) een tweede of extra huis, (3) een boot en (4) andere consumptieve uitgaven is niet beschikbaar.
Kunt u de voor- en nadelen van het lenen uit de eigen bv aangeven, zowel voor dga’s als voor de Nederlandse economie?
Een dga heeft nauwe verbondenheid met de vennootschap waarin hij aandelen houdt, waardoor hij de mogelijkheid heeft gelden te lenen van de eigen vennootschap in plaats van deze gelden als loon of dividend uit te laten keren. Door gelden te lenen in plaats van uit te keren als loon of dividend kan belastingheffing over deze gelden langdurig worden uit gesteld of in sommige gevallen zelfs afgesteld. Om het hiervoor beschreven gevolg te ontmoedigen, wordt momenteel gewerkt aan het wetsvoorstel excessief lenen bij eigen vennootschap. Naast de uitwerking van deze maatregel wordt in het bouwstenenonderzoek de wenselijkheid van de mogelijkheid tot lenen van de eigen vennootschap nader onderzocht.
Deelt u dat de ruime mogelijkheden voor dga’s om geld uit de eigen bv te lenen de investeringscapaciteit van de bv negatief kan beïnvloeden? Zo ja, in welke mate gebeurt dit? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is de vormgeving van box 2 eerlijk voor andere ondernemers en werknemers?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u bekend met de berichten «VEH: Huishoudens betalen «onredelijk veel» waterschapsbelasting»1 en «Succesje voor honderden boze boeren: waterschapsbelasting minder fors omhoog»?2
Ja.
Klopt het dat huishoudens 80% betalen van de totale watersysteemheffing? Zo niet, wat is dan hun aandeel?
Dit percentage is niet te achterhalen, maar kan bij benadering kloppen. Het begrip ¨huishoudens¨ komt namelijk als betalende categorie niet voor in de Waterschapswet. Daarom kan er slechts een schatting worden gedaan. Huishoudens betalen de ingezetenenheffing en voor zover huishoudens een eigen woning bezitten betalen zij daarnaast ook de heffing voor eigenaren van gebouwen. Ook eigenaren van andere objecten dan woningen betalen hier aan mee.
De watersysteemheffing kent vier categorieën belastingplichtigen: ingezetenen, eigenaren van gebouwen, eigenaren van grond en eigenaren van natuurterreinen. Welk percentage van de kosten mag worden toegerekend aan de vier onderscheiden categorieën is vastgelegd in de Waterschapswet. Binnen de gegeven marges mag een waterschapsbestuur hierover besluiten nemen en legt daar verantwoording over af aan de kiezers.
De landelijke opbrengst van de watersysteemheffing bedroeg in 2019 € 1.519 miljoen. Landelijk gezien was de bijdrage van de groepen in de opbrengst als volgt (cijfers van de Unie van Waterschappen (UvW)):
Ingezetenen (ingezetenenheffing): 41,2%
Eigenaren gebouwen (heffing gebouwd): 46,6%
Grondeigenaren (heffing ongebouwd): 11,9%
Eigenaren van natuurterreinen (heffing natuur): 0,3%
Binnen de categorie gebouwd is de verhouding tussen de bijdrage van woningeigenaren 81% en de eigenaren van andere objecten 19%.
De groep van de woningeigenaren bestaat niet alleen uit huishoudens met een eigen woning, maar ook uit eigenaren die de woningen die zij bezitten verhuren aan huishoudens. De totale bijdrage van de huishoudens aan de heffing gebouwd wordt bepaald door de mate waarin deze woningeigenaren de heffing gebouwd doorberekenen in de huur. Omdat hierover geen informatie beschikbaar is, is geen exact cijfer te geven van het aandeel dat de huishoudens aan de watersysteemheffing betalen.
Kunt u uiteenzetten wat het gebruiksaandeel is van het watersysteem per categorie: agrariërs, industrie en huishoudens?
Het watersysteem betreft met name waterveiligheid, waterpeilbeheer, waterkwaliteit en zoetwatervoorziening. Dit zijn grotendeels collectieve goederen. Het is daarom niet of nauwelijks af te bakenen wat het gebruiksaandeel is van de door u genoemde categorieën. De Waterschapswet vraagt dergelijke specificaties ook niet.
Kunt u uiteenzetten hoe deze categorieën worden vertegenwoordigd in de waterschappen? Kunt u dit toelichten in percentages, verhoudingen qua gebruik, kosten, aantal stemmen en aantal zetels?
In het algemeen bestuur van een waterschap zijn de volgende groepen vertegenwoordigd: ingezetenen, eigenaren van grond, eigenaren van natuurterreinen (natuur) en eigenaren of gebruikers van bedrijfsruimten (bedrijven).
In alle waterschappen bestaat het algemeen bestuur van een waterschap in meerderheid uit een vertegenwoordiging van de categorie ingezetenen. Zij worden via algemene waterschapsverkiezingen gekozen. De vertegenwoordigers van de overige groepen worden benoemd (categorie ongebouwd door LTO, categorie natuur door de Vereniging van Bos- en natuurterreineigenaren (VBNE) en de categorie bedrijven door de Kamers van Koophandel).
Een algemeen bestuur moet ten minste uit achttien en ten hoogste uit 30 leden bestaan. Het precieze aantal leden wordt voor elk waterschap bij provinciaal reglement vastgesteld, waarbij geldt dat het totale aantal vertegenwoordigers van de categorieën ongebouwd, bedrijven en natuur (de geborgde categorieën) tussen de zeven en de negen moet liggen.
Bij de bepaling van de omvang van het bestuur en de aantallen zetels per categorie houdt de provincie rekening met de mate van het belang en (indirect) met de omvang van de betaling van iedere categorie. Van een lineair verband tussen belang (betaling) en het aantal zetels is echter geen sprake.
Het aantal zetels in de algemene besturen bedroeg in 2019 in totaal 602.
De verdeling van dit aantal over de categorieën is als volgt:
Ingezetenen: 442 zetels, 73,4% van het totale aantal zetels;
Ongebouwd: 71 zetels, 11,8% van het totale aantal zetels;
Bedrijven: 63 zetels, 10,5% van het totale aantal zetels;
Natuur: 26 zetels, 4,3% van het totale aantal zetels.
De groep agrariërs wordt door de categorie ongebouwd vertegenwoordigd, de groep industrie door de categorie bedrijven en de groep huishoudens door de categorie ingezetenen.
Voor wat betreft het gebruik van de voorzieningen door de vier categorieën verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 en voor de bepaling van de kostenaandelen van deze categorieën naar het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in 2014 stelde dat er ruimte voor verbetering zit in de financiering van de waterschappen in het rapport «Water governance in the Netherlands: fit for the future»? Zo ja, wat doet de u hiermee en in hoeverre wordt dit overgelaten aan de waterschappen zelf?
Met de Kamerbrief van 17 maart 20143 is de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het OESO-onderzoek. De OESO oordeelt positief over het waterbeheer in Nederland. Daarnaast constateert het OESO-rapport dat het Nederlandse waterbeheer een stabiele financiële structuur kent. Voor de lange termijn zijn er een aantal uitdagingen om ons bekostigingssysteem duurzaam en toekomstbestendig te houden. De economische prikkels om efficiënt om te gaan met «te veel», «te weinig» en «te vervuild» water zouden in Nederland volgens de OESO versterkt kunnen worden. Hiermee oordeelt de OESO niet specifiek over de financiering van de waterschappen.
Het OESO-rapport en -advies van 2014 was een aanleiding om, naast de eigen wens van de waterschappen, een onderzoek in te stellen naar een mogelijke herziening van het belastingstelsel. De Unie van Waterschappen is daarop een project gestart om voor de bekostiging van het waterbeheer te bezien of het vervuiler betaalt-principe en het profijtbeginsel meer zouden kunnen worden toegepast. Dit heeft tot op heden nog niet tot een breed gedragen voorstel geleid. De Unie gaat dit jaar verder met het onderzoek en zal naar verwachting op zijn vroegst eind dit jaar een advies uitbrengen. Mijn ministerie is hierbij betrokken.
Deelt u de mening dat de vervuiler moet betalen voor zijn rommel?
Het principe «de vervuiler betaalt» is op de onderstaande manier in het belastingsysteem opgenomen.
De waterschappen kennen drie type belastingen: de zuiveringsheffing, de verontreinigingsheffing en de watersysteemheffing. De zuiveringsheffing en de verontreinigingsheffing gaan uit van het principe «de vervuiler betaalt». Deze heffingen worden opgelegd aan de lozers van afvalwater op de riolering respectievelijk oppervlaktewater. De hoogte van deze heffing is afhankelijk van de mate van vervuiling.
De kosten voor het in stand houden van het watersysteem (m.n. waterveiligheid, waterkwantiteitsbeheer en waterkwaliteit) worden gedekt door de watersysteemheffing. Het uitgangspunt van deze heffing is dat een evenredige bijdrage aan het watersysteem wordt geleverd. Deze heffing wordt over de belanghebbende categorieën verdeeld volgens deels het solidariteitsprincipe (bedrag per ingezetene) en deels het profijtprincipe (waarde van onroerend goed).
Betaalt op dit moment de vervuiler in het huidig watersysteem? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat gebruikers en vervuilers van het watersysteem evenredig aan hun belasting van het systeem dienen te betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toelichten op welke wijze de ministeries zijn betrokken bij het traject van de Unie van Waterschappen over een herziening van het belastingstelsel van de waterschappen?
Mijn ministerie participeert in de ontwikkeling van ideeën en houdt een vinger aan de pols voor wat betreft aspecten als rechtvaardigheid, draagvlak en uitvoerbaarheid van de voorstellen.
Klopt het dat de Unie van Waterschappen in dit traject het oorspronkelijke meegegeven uitgangspunt van de Minister Infrastructuur en Waterstaat «de vervuiler betaalt» heeft verlaten? Kunt u in uw antwoord toelichten wat u daarvan vindt?
Nee, dat is niet het geval. Uitgangspunt van het onderzoek is dat de vervuilingswaarde de grondslag voor de zuiveringsheffing en verontreinigingsheffing blijft.
Welke eisen stelt u aan het draagvlak voor een nieuw voorstel tot herziening van waterschapsheffingen?
Ik heb het bestuur van de Unie van Waterschappen meegegeven dat een eventueel advies in mijn richting op een breed (maatschappelijk) draagvlak moet kunnen rekenen.
Deelt u de mening dat een nieuw voorstel tot stand moet komen met een evenredig draagvlak in de Nederlandse samenleving?
Zie antwoord vraag 11.