Het verplichte gebruik van eHerkenning bij de belastingdienst |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat de Minister van Binnenlandse Zaken, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, antwoordde dat artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de wettelijke basis is voor het verplichtstellen van het gebruik van eHerkenning voor het doen van aangifte loonbelasting?1
Ik herinner mij dit antwoord.
Klopt het dat artikel 2:15 van de Awb luidt «Een bericht kan elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.» En klopt het dat er dus zeer expliciet een kan-bepaling is en dat het dus ook mogelijk is om schriftelijk te communiceren met het bestuursorgaan? Is het mogelijk om de belastingaangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting (VPB) schriftelijk te doen?
Het klopt dat artikel 2:15 van de Awb zo luidt en dat het een kan-bepaling is, waardoor het mogelijk is voor een bestuursorgaan om desgewenst de digitale weg open te stellen voor het ontvangen van berichten. Specifiek voor het fiscale domein is in artikel 3a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaald dat in het verkeer tussen belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen en de inspecteur of het bestuur van ’s Rijks belastingen een bericht uitsluitend elektronisch verzonden wordt. In het derde lid van dat artikel is een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke berichten zowel de digitale als de papieren weg is opengesteld. De betreffende ministeriële regeling is de Regeling elektronisch berichtenverkeer belastingdienst (Regeling EBV). In de Regeling EBV is geregeld dat voor onder meer aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting uitsluitend de digitale weg openstaat. Het is op basis van de Regeling EBV daarom niet mogelijk om de aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting op papier te doen.
Kunt u aangeven welke nadere eisen de Belastingdienst gesteld heeft voor het doen van aangifte en wanneer zij die eisen gesteld heeft?
Overheidsinstanties, waaronder de Belastingdienst, moeten in overeenstemming met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) handelen. Informatiesystemen die persoonsgegevens verwerken, behoren aan bepaalde eisen te voldoen ten aanzien van toegangsbeveiliging. Op grond van artikel 5, eerste lid, letter f, van de AVG moeten passende technische beveiligingsmaatregelen worden genomen. In het begrip «passend» ligt besloten dat de beveiliging in overeenstemming is met de stand van de techniek en het niveau van beveiliging correspondeert met de mate van privacygevoeligheid van de persoonsgegevens. De Belastingdienst heeft daarom de eis gesteld dat organisaties voor het doen van de aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting via het ondernemersportaal per 1 januari 2020 een inlogmiddel dienen te gebruiken dat ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 (de zogeheten eIDAS-verordening) voldoet aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie is genotificeerd. Op dit moment is eHerkenning (niveau 3) het enige inlogmiddel dat hieraan voldoet. Eenmanszaken kunnen met DigiD inloggen.
Dat niet meer met een gebruikersnaam en wachtwoord kan worden ingelogd op het nieuwe ondernemersportaal van de Belastingdienst (MijnBelastingdienst zakelijk (MBDz)), is bekendgemaakt door het versturen van brieven aan de populatie gebruikers die voor het doen van aangifte gebruik maakten van het inmiddels voor de loonheffingen en vennootschapsbelasting afgesloten oude portaal. Voor de aangifte loonheffingen zijn brieven verstuurd op 19 september 2019 en 6 december 2019. Voor de aangifte vennootschapsbelasting zijn de brieven verstuurd op 19 december 2019. Daarnaast zijn brieven gestuurd aan de organisaties die mogelijk geen eHerkenningsmiddel kunnen aanvragen; voor de aangifte loonheffingen is dat gebeurd door middel van brieven van 29 november 2019, voor de aangifte vennootschapsbelasting op 19 december 2019. In diezelfde periode zijn verwijzingen opgenomen op de website van de Belastingdienst, in de berichtgeving op Forum Salaris, Forum Fiscaal Dienstverleners en sociale media.
Kunt u het beleidsbesluit of een andere regeling van de Belastingdienst (ex artikel 2:15 AWB) publiceren waarin zij de nadere eisen stelt en aan wie zij die stelt?
Dat eHerkenning is vereist voor bepaalde aangiften is bekendgemaakt op de website van de Belastingdienst en de betreffende groepen zijn per brief geïnformeerd. Daarnaast is in juni 2019 door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de landelijke mediacampagne voor het stimuleren van naamsbekendheid, aanschaf en gebruik van eHerkenning gestart via diverse kanalen. De campagneboodschap richtte zich op ondernemers, organisaties, medewerkers en intermediairs die nog niet bekend zijn met eHerkenning en nog geen eHerkenningsinlogmiddel hebben. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Is dit beleidsbesluit, of voor zover van toepassing de andere regeling, op tijd gepubliceerd zodat iedereen er kennis van kon nemen en tijdig eHerkenning kon aanschaffen?
Ja. Met betrekking tot de aangifte loonheffing, die in beginsel voor 1 maart moet worden gedaan, is op 19 september 2019 voor het eerst per brief gecommuniceerd over de beleidsbeslissing. Met betrekking tot de aangifte vennootschapsbelasting, die in beginsel voor 1 juni moet worden gedaan, is op 19 december 2019 voor het eerst per brief gecommuniceerd. Daarnaast is de beleidsbeslissing via de website van de Belastingdienst kenbaar gemaakt, zodat ook mogelijke betrokkenen die geen brief hebben ontvangen op de hoogte zijn gesteld.
Bent u ervan op de hoogte dat op 22 december 2019 gewoon de ministeriele regeling «Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst» geldig is?
Ik ben hiervan op de hoogte.
Bent u ervan op de hoogte dat in de bijlage van de regeling elektronisch berichtenverkeer belastingdienst helder staat dat voor zowel de «aangifte VPB» als de «aangifte loonbelasting, met uitzondering van de aangifte voor de pseudo-eindheffing, bedoeld in artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964» dat
Ik ben hiervan op de hoogte.
Kunt u heel precies aangeven welke wettelijke grondslag er dus is voor de verplichtstelling van het gebruik van eHerkenning niveau 3 per 1 januari 2020, voor wie die verplichtstelling geldt en of die tijdig en officieel gecommuniceerd is aan alle belanghebbenden? Kunt u deze vraag heel precies beantwoorden?
De wettelijke grondslag is artikel 2:15, eerste lid, van de Awb. Op grond van die bepaling is een bestuursorgaan namelijk bevoegd om nadere eisen te stellen aan het gebruik van de elektronische weg. Met betrekking tot de aangifte loonheffingen en vennootschapsbelasting heeft de Belastingdienst van die bevoegdheid gebruik gemaakt door verplicht te stellen dat gebruik wordt gemaakt van authenticatiemiddelen die gelet op de AVG en de eIDAS-verordening voldoen aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd. Het beveiligingsniveau «substantieel» correspondeert met eHerkenning niveau 3.
Artikel 3a, tweede lid, AWR geeft de Minister de bevoegdheid om bij ministeriële regeling te bepalen op welke wijze het elektronisch berichtenverkeer tussen inhoudingsplichtigen en belastingplichtigen en de Belastingdienst plaatsvindt. In dit kader wijzen de leden in vraag 7 terecht op de bijlage bij de Regeling EBV. Deze bijlage is nog niet in overeenstemming gebracht met de gestelde nadere eis over verplicht gebruik van inlogmiddelen die gelet op de eIDAS-verordening voldoen aan beveiligingsniveau «substantieel» (niveau 3). Dit zal op korte termijn door middel van een ministeriële regeling met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 rechtgezet worden. Dit laat de wettelijke basis van artikel 2:15, eerste lid, van de Awb om eHerkenning verplicht te mogen stellen overigens onverlet.
Indien die verplichtstelling bestaat, voor welke bedrijven is die dan van toepassing en wanneer zijn alle bedrijven op wie die verplichtstelling van toepassing is, geïnformeerd?
De Belastingdienst heeft de eis gesteld dat organisaties voor het doen van de aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting via MBDz per 1 januari 2020 een inlogmiddel moeten gebruiken dat gelet op de AVG en de eIDAS-Verordening voldoet aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie is genotificeerd. Dit komt erop neer dat MBDz alleen toegankelijk is via eHerkenning, een door een andere lidstaat genotificeerd inlogmiddel en DigiD (voor eenmanszaken). Organisaties kunnen ook gebruik maken van een fiscaal dienstverlener of commerciële software voor het doen van aangifte. Voor de beantwoording van de vraag wanneer de bedrijven zijn geïnformeerd, verwijs ik naar de beantwoording van vraag 3.
Is er enig ander EU-land waarin bedrijven (of burgers) een privaat authenticatiemiddel, waarvoor zij moeten betalen, moeten gebruiken voor het doen van belastingaangifte? Zo ja, welk(e) land(en)?
Ja. Er zijn landen in Europa waar voor de aanschaf en het gebruik van een inlogmiddel betaald moet worden, bijvoorbeeld in Finland, Noorwegen en Zweden. In Europa wordt echter minder dan in Nederland onderscheid gemaakt tussen burger- en bedrijfsmiddelen. De middelen worden zowel door publieke als private partijen beschikbaar gesteld. Zo hebben bijvoorbeeld Italië, Zweden en Denemarken ook private inlogmiddelen.
Is er enig ander EU land dat gekozen heeft voor een exclusief privaat stelsel voor identificatie van bedrijven bij de overheid? Zo ja, welk(e) landen(en)?
Op dit moment zijn geen andere landen bekend die een exclusief privaat stelsel hanteren voor inloggen door bedrijven bij de overheid. Dat zal mede komen omdat een aantal landen nog geen inlogmiddelen voor bedrijven bieden. Uit de overleggen met andere landen over de implementatie van de eIDAS-verordening blijkt interesse van andere landen om voor het Nederlandse private model te kiezen.
Wie is er verantwoordelijk indien het private authenticatiemiddel op enig moment niet functioneert en bedrijven geen aangiftes kunnen doen?
Kunt u aangeven hoe de Belastingdienst de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) naar aanleiding van het diginotar incident heeft uitgevoerd en dan met name het jaarlijkse «in control statement voor digitale veiligheid» en de naleving van open standaarden NEN-ISO/IEC 27001 en 27002?
De aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid zijn gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Door het Ministerie van BZK is de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) ontwikkeld en verplicht gesteld voor de overheid. De BIO is volledig gebaseerd op de ISO-norm 27002. De Belastingdienst heeft de inrichting van de informatiebeveiliging gebaseerd op de BIO. Jaarlijks wordt door de secretaris-generaal van het Ministerie van financiën een «in control verklaring» afgegeven aan de Minister van BZK. Naast de interne beveiligingsambtenaar zien de Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer toe op de naleving van de BIO.
Kunt u het externe onderzoek dat u naar eHerkenning hebt laten uitvoeren door Blauw en de onderzoeksopdracht voor het onderzoek dat u naar eHerkenning laat uitvoeren door Blauw, aan de Kamer doen toekomen?2
Er zijn twee onderzoeken door Blauw uitgevoerd naar eHerkenning. Deze zijn als bijlagen aan deze brief toegevoegd3. De onderzoeksopdrachten zijn hierin als hoofdvraag beschreven.
Betekent de verplichte invoering van de eHerkenning nu dat het ene onderdeel van de overheid (zeg een ministerie, een gemeente) slechts met een ander deel van de overheid (zeg de Belastingdienst) kan communiceren met een privaat identificatiemiddel?
Voor interne bedrijfsvoeringprocessen geldt dat niet. Die processen verlopen in eigen beheer. Voor zover het gaat om processen waarin de overheid niet verschilt van bedrijven, zoals het doen van ziektemeldingen, klopt dit wel.
Moet de Belastingdienst als werkgever eHerkenning aanschaffen bij een private partij om aangifte te kunnen doen bij de Belastingdienst voor loonbelasting en VPB?
Nee, de Belastingdienst doet de loonbelasting en aangifte vennootschapsbelasting op een andere wijze.
Indien u dit allemaal kunt invoeren, wat is dan nog de toegevoegde waarde van de Wet digitale overheid en de parlementaire behandeling daarvan?
Overheidsorganisaties hebben een eigen verantwoordelijkheid om hun gegevens adequaat te beveiligen. Gezien het wijzigende dreigingslandschap en steeds betere beveiligingsmogelijkheden is het belangrijk om als dat nodig is veiligere inlogmethoden in te zetten. Door burgers, bedrijven en overheden meer betrouwbare inlogmiddelen te bieden, zijn hun eigen gegevens beter beschermd. De Autoriteit Persoonsgegevens hamert om die reden al langere tijd op het overheidsbreed inzetten van inlogmiddelen met hogere betrouwbaarheid. eHerkenningsmiddelen bieden op dit moment dat hogere niveau. Het is niet efficiënt voor de overheid en evenmin handig voor ondernemers als iedere overheidsorganisaties zijn eigen inlogmiddelen van een substantieel betrouwbaarheidsniveau gaat ontwikkelen.
De Wet Digitale Overheid beoogt gecoördineerd de beweging naar de inzet van veiligere inlogmiddelen overheidsbreed te regelen. De wet dwingt dit af op basis van uniforme normen en uitgangspunten en is zo opgezet dat er stapsgewijze invoering kan plaatsvinden, waardoor rekening wordt gehouden en handvatten worden geboden voor de omgang met praktische aandachtspunten. Daarom is in de Wet Digitale Overheid de mogelijkheid opgenomen om – tijdelijk, bijvoorbeeld in overgangssituaties – te regelen dat de acceptatieplicht voor bepaalde dienstverleners niet geldt indien hier een praktische onmogelijkheid voor bestaat, bijvoorbeeld omdat de techniek nog in ontwikkeling is. De omstandigheid dat een individuele overheidsorganisatie – zoals de Belastingdienst – ook zelf over de bevoegdheden beschikt om eHerkenning in te voeren, doet aan het voorgaande streven naar een gecoördineerde aanpak niets af.
Heeft u een impact assessment (voor de overheid en voor bedrijven) van het gebruik van eHerkenning bij de Belastingdienst? Zo ja, kunt u dat delen? Zo nee, waarom is er geen impact assessment voor een operatie die het bedrijfsleven tientallen miljoenen zal kosten?
Het Ministerie van Binnenlandse zaken heeft de administratieve lasten in kaart gebracht van het rijksbeleid dat veiliger moet worden ingelogd bij de overheid via de door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan te wijzen generieke inlogmiddelen. Voor bedrijven is dit eHerkenning. De gevolgen voor het bedrijfsleven zijn beoordeeld en beschreven in de memorie van toelichting van het voorstel voor de Wet digitale overheid en de administratieve lasten zijn getoetst door het Adviescollege toetsing en regeldruk.
Besloten is dat voor de nieuwe aangiftejaren loonheffing en vennootschapsbelasting het portaal van de Belastingdienst in 2020 alleen toegankelijk is via DigiD, eHerkenning of authenticatiemiddelen, die gelet op Europese regelgeving (de eIDAS-verordening) voldoen aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd. De Algemene verordening gegevensverwerking verplicht de Belastingdienst immers om via passende maatregelen de veiligheid van gegevens van ondernemers te waarborgen, rekening houdend met de aard van de gegevens en de voortschrijdende stand van de techniek. Naar aanleiding van het rijksbeleid en het feit dat het aantal gegevens en de privacygevoeligheid van de getoonde persoonsgegevens op het portaal van de Belastingdienst toeneemt, is beoordeeld dat het beveiligingsniveau van de inlogmiddelen verhoogd moet worden om te voorkomen dat onbevoegden toegang tot de gegevens krijgen. De effecten zijn niet specifiek in kaart gebracht door middel van een impact assessment.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 10 januari 2020 beantwoorden?
In verband met de zorgvuldigheid van de beantwoording, waarvoor nadere afstemming met de Minister van BZK noodzakelijk was, is het niet haalbaar gebleken om deze vragen voor 10 januari 2020 te beantwoorden.
Het bericht “European Taxpayers Once Again Are Bailing Out Bankers” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «European Taxpayers Once Again Are Bailing Out Bankers» van Bloomberg?1
Ja
Wat vindt u van de goedkeuring door de Europese Commissie dat de Norddeutche Landesbank-Girozentrale door Duitsland wordt gered met 3,6 miljard euro? Hoe beoordeelt u deze goedkeuring in het licht van het voornemen om de belastingbetaler niet langer te laten betalen voor falende banken?
Een belangrijke overweging bij de vormgeving van Europese regels voor de bankenunie is dat de belastingbetaler niet langer gedwongen wordt om verliezen bij een bank op te vangen via een bail-out. Het is in de eerste plaats altijd aan de aandeelhouders en schuldeisers van een bank om door middel van bail-in verliezen te incasseren. Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er bij eventuele maatregelen voor de bankensector sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofde steun is.2 In de casus Norddeutche Landesbank (NordLB) gaat het om een bank in staatseigendom waarin de overheid kapitaal investeerde. De overheid kan als aandeelhouder opereren zoals een private aandeelhouder dat normaal ook zou kunnen doen. Wanneer zo’n interventie tegen voorwaarden is die een private partij ook zou aanvaarden, is het geen staatssteun.3 Vergelijkbare casuïstiek met banken in staatseigendom zagen we eerder in Roemenië en Portugal.
Wat zou de normale handelwijze zijn bij Norddeutche Landesbank-Girozentrale? In hoeverre is een bail-out aan de orde? Bent u van mening dat een bail-out onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre de bail-in regels zijn toegepast in het kader van de in het artikel genoemde voorbeelden (Banco Populare di Bari, NordLB, Banca Carige, Veneto Banco en Banco Populare di Vicenza, Banco Monte dei Paschi di Siena, Caixa Geral de Depositos, Cyprus Cooperative Bank)? Wat zijn de afwijkingen van de afgesproken regels? Wat zijn de kosten voor de belastingbetalers in deze casussen?
In alle gevallen worden verliezen in de eerste plaats toegeschreven aan de aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden. Hieronder bespreek ik de toepassing van bail-in in de genoemde voorbeelden:
Zoals u leest in antwoord op vragen 2 en 3 was en is NordLB een bank in staatseigendom. Het is overheden toegestaan om in hun staatsdeelnemingen te investeren zoals een andere aandeelhouder dat ook zou doen. Ook bij Caixa Geral de Depósitos investeerde de overheid in haar eigen bank zoals een andere aandeelhouder dat ook zou doen. In dergelijke gevallen is geen (extra) bail-in vereist.4
De regels voor de bankenunie zien op gemeenschappelijke regels voor toezicht en resolutie, alsmede op gemeenschappelijke regels over kapitaaleisen en depositogarantiestelsels. Ook binnen de regels van de bankenunie zijn er mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Dit zijn niet op voorhand afwijkingen van de afgesproken regels.
Middelen van overheden kunnen op verschillende manieren worden ingezet. Afhankelijk van de vorm van investeringen of garanties manifesteren eventuele kosten zich pas op termijn. Het kan zijn dat een falende bank minder bezittingen dan verplichtingen heeft, ook na een bail-in van aandeelhouders en obligatiehouders. In dat soort gevallen kunnen overheden ervoor kiezen om kwetsbare spaarders te compenseren. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat dit nodig is hebben we in het kader van het bankenpakket ook ingezet op stevige buffers voor bail-in. De komende jaren bouwen banken deze buffers voor bail-in op.9
In hoeverre is de in het artikel gegeven lijst van banken compleet? Zo nee, welke casussen zijn er nog meer? Kunt u een overzicht geven van de casussen die onder de nationale regels zijn afgehandeld sinds 2016 en hoe deze zijn afgehandeld?
De afgelopen jaren is de Europese bankensector als geheel aanzienlijk weerbaarder geworden. Dit laat onverlet dat er nog steeds individuele banken zijn met structurele uitdagingen. De oplossingen voor deze uitdagingen liggen in de eerste plaats ook bij de banken zelf. Als het banken niet zelf lukt om op private wijze met oplossingen te komen hebben we strenge Europese afspraken gemaakt over hoe hiermee om te gaan.
Interventies in de lidstaten moeten in alle gevallen stroken met Europese afspraken, bijvoorbeeld de staatssteunregels (de bankenmededeling uit 2013) en het resolutieraamwerk (de richtlijn herstel en afwikkeling banken). Zie daarvoor ook mijn antwoord op de vragen 6 en 7. Naast de in vraag 4 genoemde voorbeelden hebben zich de afgelopen jaar meer bankoperaties voorgedaan.10 Zo is Banco Popular Español op 6 juni 2017 in resolutie gegaan waarbij verliezen volledig zijn opgevangen door de houders van aandelen en achtergestelde schulden. Ook ABLV Bank en PNB Banka faalden, maar bij deze banken was resolutie niet in het publieke belang. Daarom gingen zij «gewoon» failliet en werden ze onder nationaal recht geliquideerd.
Wat zijn de precieze regels betreffende het instrument bail-in? Waarom wordt er afgeweken van deze bail-in regels, zoals in de voorbeelden in het artikel zijn genoemd?
In gevallen waar een overheid staatssteun geeft in de vorm van kapitaal wordt op last van de staatssteunregels lastendeling vereist. Dit betekent minimaal een «bail-in» van aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden. Daarnaast is in geval van afwikkeling ook een bail-in van minimaal 8% van de totale passiva vereist voordat het resolutiefonds kan bijdragen aan verliesabsorptie. In andere gevallen, bijvoorbeeld wanneer geen sprake is van staatssteun of wanneer sprake is van staatssteun in de vorm van liquiditeit, is geen bail-in vereist.
Recent heeft de Europese Commissie het functioneren van het crisisraamwerk geëvalueerd. Naar aanleiding hiervan is ook binnen de Raad gekeken naar mogelijke doelgerichte aanpassingen die kunnen bijdragen aan het beter functioneren van het resolutieraamwerk.11 Het is in principe niet beoogd om de bail-in regels aan te passen. Zoals u weet ben ik van mening dat ervaringen met het raamwerk voor banken aanleiding geven de bankenmededeling uit 2013 te actualiseren.12
In hoeverre laat de Bank Recovery and Resolution Directive (BRRD) niet te veel ruimte om dit te beoordelen? In hoeverre bevat de BRRD te veel flexibiliteit in de beoordeling? Zo ja, welke dan?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat Europese belastingbetalers toch vaak de rekening betalen voor falende banken? Wat zegt dit over de regels in het kader van de BRRD?
Met het verwezenlijken van meerdere beleidsmaatregelen op Europees en mondiaal niveau is het risico dat overheden wederom moeten optreden als redder in nood verkleind. Wanneer banken toch in de problemen komen, dienen verliezen in de eerste plaats via bail-in te worden gedragen door aandeelhouders en schuldeisers. Mocht dit onvoldoende soelaas bieden, dan bestaat de mogelijkheid middelen te betrekken uit een door banken zelf te vullen noodfonds. Daarnaast vullen banken ook nationale fondsen die dienen om spaarders te beschermen. Binnen de regels van de bankenunie bestaan nog altijd mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat dit nodig is, hebben we in het kader van het bankenpakket ook ingezet op stevige buffers voor bail-in. De komende jaren bouwen banken deze buffers voor bail-in op.13
Deelt u de mening dat het belangrijk is om ervoor te zorgen dat de belastingbetaler niet meer hoeft op te draaien voor falende banken, zoals in het verleden?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Rekenrentes in andere EU-landen dalen licht’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rekenrentes in andere EU-landen dalen licht»?1 Wat is uw reactie op dit artikel?2
Ja, ik ben bekend met het artikel. Ik constateer dat de veranderde economische omgeving ook een neerwaartse invloed heeft op de rekenrentes in landen die niet de risicovrije rente hanteren, maar rekenrentes hanteren gebaseerd op verwacht rendement en een vast percentage.
Hoe verklaart u dat Denemarken, dat een lagere rekenrente heeft dan Nederland, een beter gekapitaliseerd stelsel heeft volgens de European Insurance and Occupational Pensions Authority (Eiopa) en één van de beste stelsels ter wereld volgens Mercer?3
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe verklaart u dat Zweden, dat een vergelijkbare rekenrente hanteert als Nederland, volgens de Eiopa-methode een beter gekapitaliseerd pensioenstelsel heeft dan Nederland?
De mate waarin pensioenen voldoende door kapitaal gedekt zijn, varieert inderdaad tussen landen. De verschillen kunnen een technische oorsprong hebben, zoals een andere meetmethode, waardoor een optisch verschil ontstaat. Zoals het lid Van der Linde correct stelt, is een andere rekenrente niet een technische verklaring die in dit geval opgaat. Daarnaast kunnen meer fundamentele oorzaken leiden tot deze verschillen, waarbij het niet gelukt is te achterhalen in welke mate welke oorzaak tot een verschil heeft geleid. Fundamentelere oorzaken die leiden tot verschillen in kapitalisatie zijn bijvoorbeeld de financiële uitgangspositie van fondsen, de mate waarin de premie-inleg kostendekkend moet zijn, en de snelheid waarmee economische mee- en tegenvallers in de pensioenen verwerkt worden.
Deelt u de analyse (die uit het artikel blijkt) dat een lage rekenrente geen verklaring is voor dekkingstekorten, als de twee best gekapitaliseerde pensioenstelsels (Zweden en Denemarken) een op marktrente gebaseerde rekenrente hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze analyse.
Waarom is het dekkingstekort voor Nederlandse fondsen onder de Eiopa-methode (3%) groter dan onder de nationale methode (1%)?
De verschillen in (aanvangs)dekkingsgraden volgens de Nederlandse en de EIOPA-methode zijn als volgt te duiden:
In hoeverre wordt het tekort van de Nederlandse fondsen verklaard door de slechte beursresultaten in het laatste kwartaal van 2018?
De peildatum van elke stresstest heeft uiteraard invloed op de startpositie van de deelnemende fondsen, maar de invloed op de impact van het stressscenario is beperkt, aangezien voor de impact van het stress scenario wordt gekeken naar het verschil tussen de beide scenario’s waarin de startpositie gelijk is.
Wat zijn de majeure verschillen tussen het Nederlandse en het Belgische pensioenstelsel?
In haar landenstudies geeft de OESO op hoofdlijnen een beschrijving van de pensioenstelsels van individuele landen. De beschrijving van het pensioenstelsel van België is te vinden via: https://www.oecd.org/els/public-pensions/PAG2019-country-profile-Belgium.pdf.
Wat betreft het toezichtkader – waar de landenstudie niet op ingaat – heeft België een toezichtkader dat, ten opzichte van het Nederlandse toezichtkader, meer «principle based» is. Als gevolg hiervan is er binnen het Belgische toezichtkader veel ruimte voor eigen invulling door de pensioenuitvoerder, dan wel de werkgever. Hierbij dient te allen tijde een consistent geheel te zijn tussen de toezegging, de financiering en het beleggingsbeleid. De aan te houden voorzieningen en buffers worden zodanig bepaald, dat de toezegging met voldoende mate van zekerheid waargemaakt kan worden.
Wat is de reden dat België volgens de Eiopa-methode een beter gekapitaliseerd pensioenstelsel heeft?
Het verschil volgt voornamelijk uit de aanwezigheid van een sponsorgarantie van de werkgever bij de Belgische fondsen.
Kunt u aangeven welke gevolgen de stresstest heeft voor het Nederlandse pensioenstelsel? In hoeverre vindt u een dekkingstekort van 22% in een slecht scenario realistisch?
De stresstest van EIOPA heeft geen direct gevolgen voor het Nederlandse pensioenstelsel. DNB heeft de resultaten van de stresstest besproken met de betrokken fondsen en PPI’s.
Het scenario dat voor de stresstest is gebruikt, is een zwaar negatief, maar realistisch scenario. Als Nederlandse fondsen voldoende vereist eigen vermogen hadden gehad, hadden zij de klap uit de stresstest op kunnen vangen.
Deelt u de mening dat er grote verschillen zitten tussen pensioenstelsels in Europese landen en het zowel onwenselijk als onpraktisch is daar een geharmoniseerd toezichtkader op te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening.
Box 2 als klusbox |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de studie van De Nederlandsche Bank (DNB): het spaaroverschot van Nederlandse bedrijven ontrafeld?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Belastingen: leuker kunnen economen het niet maken, wel beter» naar aanleiding van het boek Ontwerp voor een beter belastingstelsel onder redactie van Cnossen en Jacobs?2
Ja.
Herinnert u de toezegging om in het kader van de bouwstenen voor een nieuw belastingstelsel ook specifiek te kijken naar box 2 en dat tijdens de behandeling van het Belastingplan 2020 is aangegeven dat veel gesprekspartners box 2 omschrijven als een klusbox?
Ja.
Kunt u ingaan op de conclusie van DNB dat het spaaroverschot bij het mkb, dat voor een belangrijk deel in handen is van directeur-grootaandeelhouders (dga's), deels samenhangt met fiscale prikkels voor dga's om winst in te houden? Vindt u deze fiscale prikkels gewenst?
Het is nuttig dat DNB een nadere analyse heeft gemaakt van de besparingen binnen het mkb. Dit geldt ook voor de analyse wat betreft box 2 zoals die wordt beschreven in het boek van Bas Jacobs en Sijbren Cnossen.
Dga’s hebben in het huidige Nederlandse stelsel, zoals in de analyses van Cnossen en Jacobs als ook van DNB wordt aangegeven, de mogelijkheid om een deel van de belastingheffing (langdurig) uit te stellen door in de vennootschap behaalde winst niet als dividend uit te keren. Dit leidt, zoals DNB aangeeft, tot aanzienlijke besparingen in de eigen vennootschap. Enerzijds kunnen deze besparingen de investeringscapaciteit van de vennootschap bevorderen, anderzijds zijn er aanwijzingen dat een deel van deze winstinhouding fiscaal gedreven is. Het feit dat dga’s tientallen miljarden lenen van de eigen vennootschap is daar, zoals DNB aangeeft, een voorbeeld van.
Fiscaal gedreven winstinhouding is zoals eerder toegelicht in de Kamerbrief van 15 april 2019 een van de mogelijke knelpunten binnen box 2 waar in het genoemde bouwstenenonderzoek nader op wordt ingegaan. Dit geldt ook voor de mogelijk verstorende werking van het verschil in belastingdruk tussen de dga ten opzichte van de werknemer en de IB-ondernemer. Op basis van deze analyse worden concrete beleidsopties voorgesteld.
Deelt u de analyse van DNB dat «een dga in de praktijk over vele mogelijkheden voor belastingplanning beschikt»? Vindt u deze belastingplanning gewenst?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de analyse in het artikel van de NRC over voorstellen van 30 experts voor een beter belastingstelsel dat «box 2 eindeloos veel mogelijkheden biedt jezelf te bevoordelen ten opzichte van «gewone» belastingbetalers»?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u deze vele mogelijkheden voor belastingplanning gewenst? Kunt u ingaan op de beschreven aanknopingspunten van DNB voor beleid, zoals het nader bekijken, en waar nodig aanpassen, van de fiscale regelgeving voor dga's? Op welke wijze geeft u hier invulling aan?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre leiden de vele planningsmogelijkheden voor dga’s tot een oneerlijk voordeel ten opzichte van «gewone» belastingbetalers, zoals werknemers, maar ook ondernemers die liever geen geld en tijd besteden aan belastingplanning maar wel willen innoveren, investeren in een zo goed mogelijk product, goed en/of dienst, zorgen voor werkgelegenheid en bijdragen aan de uitdagingen van morgen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke macro-economische effecten hebben de planningsmogelijkheden in box 2, zoals belastinguitstel, het oppotten van vermogen in de bv en het lenen uit de eigen bv? Leiden deze planningsmogelijkheden tot macro-economische onevenwichtigheden?
De macro-economische gevolgen van de mogelijkheden van winstinhouding van de dga zijn niet op voorhand duidelijk. Het nationale spaaroverschot bestaat namelijk uit het spaaroverschot van de overheid, bedrijven en huishoudens. Wanneer een dga leent van de eigen vennootschap staat tegenover de besparingen van de vennootschap een schuld van de dga. Als een dga zichzelf winst uitkeert neemt de besparing van de vennootschap af, maar nemen de besparingen van de overheid (middels de box 2-belasting) en huishoudens evenredig toe. De mogelijkheid tot winstinhouding heeft daardoor mogelijk beperkt betekenis voor het nationale spaaroverzicht.
Zijn er, in het kader van de landenrapporten van de Europese Commissie, de OESO en het IMF, analyses uitgevoerd naar, en aanbevelingen gedaan aan Nederland ten aanzien van deze planningsmogelijkheden in box 2, bijvoorbeeld in het kader van het spaaroverschot? Zo ja, op welke wijze zijn deze analyses en aanbevelingen door het kabinet opgevolgd?
Hierover zijn in de afgelopen landenrapporten geen specifieke aanbevelingen gedaan.
Hoe hoog is het spaaroverschot van het mkb in Scandinavische landen, waar gekozen is voor een duaal belastingstelsel? Is uw verwachting dat een duaal belastingstelsel kan bijdragen aan een lager spaaroverschot?
Informatie over het spaaroverschot (of -tekort) bij het mkb in Scandinavische landen is niet direct voorhanden. Het saldo lopende rekening van de gehele economie verschilt tussen deze landen, met in 2018 overschotten in Denemarken (7,1% bbp), Zweden (1,7% bbp) en Noorwegen (7,2% bbp), en een tekort in Finland (-1,4% bbp).
In het bouwstenenonderzoek wordt nader bekeken hoe het Scandinavische duale stelsel in de praktijk functioneert. De mogelijke effecten van een dergelijk stelsel voor belastinguitstel komen hierbij ook aan bod.
Kunt u de ontwikkeling in tabel 1 over vermogen en belastingopbrengst in box 2 en box 3 nader toelichten?3 Hoe verklaart u dat het vermogen in box 2 in de periode 2014–2017 flink toeneemt, maar de belastingopbrengst juist flink afneemt?
De verklaring voor de toename van het vermogen in box 2 in de jaren 2014–2017 is de gunstige winstontwikkeling van bedrijven in deze periode. Dat de box 2-opbrengst in de jaren 2015–2017 aanmerkelijk lager uitvalt dan in 2014 heeft te maken met de tijdelijke verlaging van het box 2-tarief in 2014, als gevolg waarvan aanmerkelijkbelanghouders zich in dat jaar relatief veel dividend hebben laten uitkeren. Zoals te zien in tabel 14 vertoont de box 2-opbrengst in de jaren 2015–2017 weer een opgaande tendens.
Kunt u meer inzicht geven in de mate waarin bedrijven geld uit de eigen bv lenen? Hoeveel wordt in totaal geleend uit de eigen bv? Kunt u daarbij een uitsplitsing maken in hoeverre dit wordt gebruikt voor (1) de eigen woning, (2) een tweede of extra huis, (3) een boot en (4) andere consumptieve uitgaven?
Volgens gegevens vermeld in de aandeelhoudersspecificatie van de aangifte vennootschapsbelasting bedraagt de stand van leningen van aanmerkelijkbelanghouders bij de eigen vennootschap in 2017 circa 58 miljard. Een uitsplitsing van de aanwending van dit bedrag naar (1) de eigen woning, (2) een tweede of extra huis, (3) een boot en (4) andere consumptieve uitgaven is niet beschikbaar.
Kunt u de voor- en nadelen van het lenen uit de eigen bv aangeven, zowel voor dga’s als voor de Nederlandse economie?
Een dga heeft nauwe verbondenheid met de vennootschap waarin hij aandelen houdt, waardoor hij de mogelijkheid heeft gelden te lenen van de eigen vennootschap in plaats van deze gelden als loon of dividend uit te laten keren. Door gelden te lenen in plaats van uit te keren als loon of dividend kan belastingheffing over deze gelden langdurig worden uit gesteld of in sommige gevallen zelfs afgesteld. Om het hiervoor beschreven gevolg te ontmoedigen, wordt momenteel gewerkt aan het wetsvoorstel excessief lenen bij eigen vennootschap. Naast de uitwerking van deze maatregel wordt in het bouwstenenonderzoek de wenselijkheid van de mogelijkheid tot lenen van de eigen vennootschap nader onderzocht.
Deelt u dat de ruime mogelijkheden voor dga’s om geld uit de eigen bv te lenen de investeringscapaciteit van de bv negatief kan beïnvloeden? Zo ja, in welke mate gebeurt dit? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is de vormgeving van box 2 eerlijk voor andere ondernemers en werknemers?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u bekend met de berichten «VEH: Huishoudens betalen «onredelijk veel» waterschapsbelasting»1 en «Succesje voor honderden boze boeren: waterschapsbelasting minder fors omhoog»?2
Ja.
Klopt het dat huishoudens 80% betalen van de totale watersysteemheffing? Zo niet, wat is dan hun aandeel?
Dit percentage is niet te achterhalen, maar kan bij benadering kloppen. Het begrip ¨huishoudens¨ komt namelijk als betalende categorie niet voor in de Waterschapswet. Daarom kan er slechts een schatting worden gedaan. Huishoudens betalen de ingezetenenheffing en voor zover huishoudens een eigen woning bezitten betalen zij daarnaast ook de heffing voor eigenaren van gebouwen. Ook eigenaren van andere objecten dan woningen betalen hier aan mee.
De watersysteemheffing kent vier categorieën belastingplichtigen: ingezetenen, eigenaren van gebouwen, eigenaren van grond en eigenaren van natuurterreinen. Welk percentage van de kosten mag worden toegerekend aan de vier onderscheiden categorieën is vastgelegd in de Waterschapswet. Binnen de gegeven marges mag een waterschapsbestuur hierover besluiten nemen en legt daar verantwoording over af aan de kiezers.
De landelijke opbrengst van de watersysteemheffing bedroeg in 2019 € 1.519 miljoen. Landelijk gezien was de bijdrage van de groepen in de opbrengst als volgt (cijfers van de Unie van Waterschappen (UvW)):
Ingezetenen (ingezetenenheffing): 41,2%
Eigenaren gebouwen (heffing gebouwd): 46,6%
Grondeigenaren (heffing ongebouwd): 11,9%
Eigenaren van natuurterreinen (heffing natuur): 0,3%
Binnen de categorie gebouwd is de verhouding tussen de bijdrage van woningeigenaren 81% en de eigenaren van andere objecten 19%.
De groep van de woningeigenaren bestaat niet alleen uit huishoudens met een eigen woning, maar ook uit eigenaren die de woningen die zij bezitten verhuren aan huishoudens. De totale bijdrage van de huishoudens aan de heffing gebouwd wordt bepaald door de mate waarin deze woningeigenaren de heffing gebouwd doorberekenen in de huur. Omdat hierover geen informatie beschikbaar is, is geen exact cijfer te geven van het aandeel dat de huishoudens aan de watersysteemheffing betalen.
Kunt u uiteenzetten wat het gebruiksaandeel is van het watersysteem per categorie: agrariërs, industrie en huishoudens?
Het watersysteem betreft met name waterveiligheid, waterpeilbeheer, waterkwaliteit en zoetwatervoorziening. Dit zijn grotendeels collectieve goederen. Het is daarom niet of nauwelijks af te bakenen wat het gebruiksaandeel is van de door u genoemde categorieën. De Waterschapswet vraagt dergelijke specificaties ook niet.
Kunt u uiteenzetten hoe deze categorieën worden vertegenwoordigd in de waterschappen? Kunt u dit toelichten in percentages, verhoudingen qua gebruik, kosten, aantal stemmen en aantal zetels?
In het algemeen bestuur van een waterschap zijn de volgende groepen vertegenwoordigd: ingezetenen, eigenaren van grond, eigenaren van natuurterreinen (natuur) en eigenaren of gebruikers van bedrijfsruimten (bedrijven).
In alle waterschappen bestaat het algemeen bestuur van een waterschap in meerderheid uit een vertegenwoordiging van de categorie ingezetenen. Zij worden via algemene waterschapsverkiezingen gekozen. De vertegenwoordigers van de overige groepen worden benoemd (categorie ongebouwd door LTO, categorie natuur door de Vereniging van Bos- en natuurterreineigenaren (VBNE) en de categorie bedrijven door de Kamers van Koophandel).
Een algemeen bestuur moet ten minste uit achttien en ten hoogste uit 30 leden bestaan. Het precieze aantal leden wordt voor elk waterschap bij provinciaal reglement vastgesteld, waarbij geldt dat het totale aantal vertegenwoordigers van de categorieën ongebouwd, bedrijven en natuur (de geborgde categorieën) tussen de zeven en de negen moet liggen.
Bij de bepaling van de omvang van het bestuur en de aantallen zetels per categorie houdt de provincie rekening met de mate van het belang en (indirect) met de omvang van de betaling van iedere categorie. Van een lineair verband tussen belang (betaling) en het aantal zetels is echter geen sprake.
Het aantal zetels in de algemene besturen bedroeg in 2019 in totaal 602.
De verdeling van dit aantal over de categorieën is als volgt:
Ingezetenen: 442 zetels, 73,4% van het totale aantal zetels;
Ongebouwd: 71 zetels, 11,8% van het totale aantal zetels;
Bedrijven: 63 zetels, 10,5% van het totale aantal zetels;
Natuur: 26 zetels, 4,3% van het totale aantal zetels.
De groep agrariërs wordt door de categorie ongebouwd vertegenwoordigd, de groep industrie door de categorie bedrijven en de groep huishoudens door de categorie ingezetenen.
Voor wat betreft het gebruik van de voorzieningen door de vier categorieën verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 en voor de bepaling van de kostenaandelen van deze categorieën naar het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in 2014 stelde dat er ruimte voor verbetering zit in de financiering van de waterschappen in het rapport «Water governance in the Netherlands: fit for the future»? Zo ja, wat doet de u hiermee en in hoeverre wordt dit overgelaten aan de waterschappen zelf?
Met de Kamerbrief van 17 maart 20143 is de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het OESO-onderzoek. De OESO oordeelt positief over het waterbeheer in Nederland. Daarnaast constateert het OESO-rapport dat het Nederlandse waterbeheer een stabiele financiële structuur kent. Voor de lange termijn zijn er een aantal uitdagingen om ons bekostigingssysteem duurzaam en toekomstbestendig te houden. De economische prikkels om efficiënt om te gaan met «te veel», «te weinig» en «te vervuild» water zouden in Nederland volgens de OESO versterkt kunnen worden. Hiermee oordeelt de OESO niet specifiek over de financiering van de waterschappen.
Het OESO-rapport en -advies van 2014 was een aanleiding om, naast de eigen wens van de waterschappen, een onderzoek in te stellen naar een mogelijke herziening van het belastingstelsel. De Unie van Waterschappen is daarop een project gestart om voor de bekostiging van het waterbeheer te bezien of het vervuiler betaalt-principe en het profijtbeginsel meer zouden kunnen worden toegepast. Dit heeft tot op heden nog niet tot een breed gedragen voorstel geleid. De Unie gaat dit jaar verder met het onderzoek en zal naar verwachting op zijn vroegst eind dit jaar een advies uitbrengen. Mijn ministerie is hierbij betrokken.
Deelt u de mening dat de vervuiler moet betalen voor zijn rommel?
Het principe «de vervuiler betaalt» is op de onderstaande manier in het belastingsysteem opgenomen.
De waterschappen kennen drie type belastingen: de zuiveringsheffing, de verontreinigingsheffing en de watersysteemheffing. De zuiveringsheffing en de verontreinigingsheffing gaan uit van het principe «de vervuiler betaalt». Deze heffingen worden opgelegd aan de lozers van afvalwater op de riolering respectievelijk oppervlaktewater. De hoogte van deze heffing is afhankelijk van de mate van vervuiling.
De kosten voor het in stand houden van het watersysteem (m.n. waterveiligheid, waterkwantiteitsbeheer en waterkwaliteit) worden gedekt door de watersysteemheffing. Het uitgangspunt van deze heffing is dat een evenredige bijdrage aan het watersysteem wordt geleverd. Deze heffing wordt over de belanghebbende categorieën verdeeld volgens deels het solidariteitsprincipe (bedrag per ingezetene) en deels het profijtprincipe (waarde van onroerend goed).
Betaalt op dit moment de vervuiler in het huidig watersysteem? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat gebruikers en vervuilers van het watersysteem evenredig aan hun belasting van het systeem dienen te betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toelichten op welke wijze de ministeries zijn betrokken bij het traject van de Unie van Waterschappen over een herziening van het belastingstelsel van de waterschappen?
Mijn ministerie participeert in de ontwikkeling van ideeën en houdt een vinger aan de pols voor wat betreft aspecten als rechtvaardigheid, draagvlak en uitvoerbaarheid van de voorstellen.
Klopt het dat de Unie van Waterschappen in dit traject het oorspronkelijke meegegeven uitgangspunt van de Minister Infrastructuur en Waterstaat «de vervuiler betaalt» heeft verlaten? Kunt u in uw antwoord toelichten wat u daarvan vindt?
Nee, dat is niet het geval. Uitgangspunt van het onderzoek is dat de vervuilingswaarde de grondslag voor de zuiveringsheffing en verontreinigingsheffing blijft.
Welke eisen stelt u aan het draagvlak voor een nieuw voorstel tot herziening van waterschapsheffingen?
Ik heb het bestuur van de Unie van Waterschappen meegegeven dat een eventueel advies in mijn richting op een breed (maatschappelijk) draagvlak moet kunnen rekenen.
Deelt u de mening dat een nieuw voorstel tot stand moet komen met een evenredig draagvlak in de Nederlandse samenleving?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Benoeming Matthijs van Nieuwkerk krijgt staartje’ |
|
Zohair El Yassini (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in de Telegraaf «Benoeming Matthijs van Nieuwkerk krijgt staartje»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de brief van 27 maart 2019 van de NPO, waaruit blijkt dat er geen sprake is van enige constructies? Hoe verhoudt dit zich tot de informatie uit het rapport van de Algemene Rekenkamer2? Staat u nu achter de inhoud van de brief van de NPO?
Voorop staat dat de omroepen zélf vorm en inhoud van hun media-aanbod bepalen, ook wie een programma presenteert of produceert. Indien een programma niet meer intern geproduceerd wordt, maar door een buitenproducent dan brengt dit vaak aanvullende kosten met zich mee. Dit valt te verklaren uit het gegeven dat er door de producent een marktconforme productie-fee wordt gevraagd, doordat een producent 21% btw in rekening dient te brengen of bijvoorbeeld doordat er programmarechten moeten worden afgedragen. Bij eigen producties wordt bovendien geen rekening gehouden met de organisatiekosten (overhead) van de omroepen. Deze worden wel meegenomen in de berekening van de kosten van de buitenproducent ervan uitgaande dat een buitenproducent niet alleen zijn directe productiekosten, maar ook zijn organisatiekosten doorbelast. Uitbesteding kan ook voordelen hebben zoals ook door de Algemene Rekenkamer wordt geconstateerd. Dit alles maakt dat een vergelijking tussen de kosten van het maken van een programma door een omroep en door een buitenproducent buitengewoon lastig is. Dit zijn dan ook programmatische keuzes die door de NPO en de betreffende omroep gemaakt moeten worden. Daarbij gaat het bij doelmatigheid overigens niet alleen om de kosten, maar ook om de publieke doelen die hiermee worden gerealiseerd. Dit laat onverlet dat er door de NPO gestuurd moet worden op de doelmatigheid van de gehele publieke omroep. Ik zal naar aanleiding van het onderzoek en de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer met de NPO en omroepen in gesprek gaan om concrete afspraken te maken over hoe de sturing op doelmatigheid bij de publieke omroep verbeterd kan worden. In dat gesprek zal ik ook de voornemens van dit Kabinet, waaronder aanpassing van de Mediawet 2008, onder de aandacht van de NPO en omroepen brengen om een einde te maken aan dergelijke constructies (zie ook mijn antwoorden op vragen 8 en 9).
Uit de aan mij verstrekte vertrouwelijke informatie blijkt dat ook in dit specifieke geval de stijging van de kosten voor een groot deel te verklaren valt uit de hierboven beschreven redenen. Daarnaast zijn er volgens de NTR extra kosten geweest in verband met vernieuwingen aan het programma. Deze beperkte verhoging van kosten had te maken met de verhuizing van het programma College Tour van NPO2 naar NPO1, waardoor de productiekosten zijn gestegen. Volgens NTR waren deze kosten ook gemaakt als College Tour door de NTR was geproduceerd. De productiekosten vallen volgens betrokken partijen binnen de door de NPO vooraf gestelde financiële kaders.
Herinnert u zich de antwoorden op eerder gestelde schriftelijke vragen van de VVD, waarin expliciet is ingegaan op de beloning van Van Nieuwkerk, schijnconstructies en de WNT-norm3? Hoe beoordeelt u het destijds uitgevoerde onderzoek van NPO, BNNVARA en NTR waaruit zou zijn gebleken dat er geen sprake zou zijn geweest van enige schijnconstructie via buitenproducent MediaLane?
Volgens het persbericht van de NPO d.d. 27 maart 20195 is er geen sprake van een salarisconstructie. Dat is in het kader van mijn verzoek tot nadere informatie en deze vragen nogmaals door de betrokken organisaties bevestigd en nader onderbouwd. Op grond van de aan mij verstrekte vertrouwelijke informatie deel ik deze conclusie. Desgevraagd heeft men aangegeven dat de inbreng van BNNVARA, binnen het lopende contract met de presentator, bestaat uit redactionele input en het beschikbaar stellen van de desbetreffende presentator. Op basis van de door BNNVARA aan de NPO verstrekte informatie en geraadpleegde documenten heeft de NPO in haar onderzoek vastgesteld dat het honorarium van de presentator van College Tour rechtstreeks door BNNVARA vanuit verenigingsmiddelen aan hem wordt betaald binnen de daarvoor geldende afspraken zoals neergelegd in het Beloningskader Presentatoren Publieke Omroep (hierna: BPPO) en het toepasselijke overgangsrecht.
Bent u het ermee eens dat een kostenstijging van maar liefst 42,7% wel degelijk aangemerkt kan worden als significant? Zo ja, hoe verhoudt dit zich met de eerder gegeven antwoorden dat er geen sprake is van een significante kostenstijging bij dit programma?4
Bent u het ermee eens dat de informatie die NPO, BNNVARA en NTR destijds aan het ministerie hebben geleverd, nu door de uitkomsten van het rapport van de Algemene Rekenkamer in een ander daglicht komt te staan? In hoeverre acht u het wenselijk dat u meerdere malen expliciet bij NPO, BNNVARA en NTR over de schijnconstructies hebt geïnformeerd, maar dat nu blijkt dat het toch anders zit?
Wat zegt deze casus over de betrouwbaarheid van de informatie die komt van NPO, BNNVARA en NTR?
Hoe beoordeelt u de reactie van de mediadirecteur Willemijn Francissen van NTR op de bovengenoemde casus, dat er destijds niets te verwijten viel aan de informatievoorziening aan de Minister? Bent u het hiermee eens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Welke consequenties volgen er voor NPO, BNNVARA en NTR, nu blijkt dat er wel degelijk sprake is van schijnconstructies, een significante toename van productiekosten en een overschrijding van de WNT-norm?
Dit kabinet is zich ervan bewust dat de hoogte van de salarissen van topfunctionarissen en presentatoren bij de publieke omroep een voortdurende bron van discussie is. Hoewel dergelijke afspraken binnen de geldende regels vallen, vindt dit kabinet dit maatschappelijk onwenselijk. Daarom heb ik in de visiebrief maatregelen aangekondigd.
Contractuele afspraken tussen omroep en presentator zijn in eerste instantie een aangelegenheid van de werkgever en de werknemer. Daarom wil ik eerst met de NPO en de omroepen in gesprek over de aanscherping van regels in het BPPO die gaan over constructies waarbij presentatoren zich – via een bedrijf – laten inhuren. Indien dat niet tot een gewenst resultaat leidt, zal ik onderzoeken of er mediawettelijke maatregelen mogelijk zijn om dit te beperken. In deze gesprekken wil ik ook gaan bekijken welke type contracten onder de nieuwe afspraken kunnen gaan vallen. Ik zal uw Kamer in de mediabegrotingsbrief van 2021 op de hoogte brengen van de resultaten van deze gesprekken.
Parallel aan deze gesprekken werkt dit kabinet aan een, met de sector afgestemd, voorstel voor lagere bezoldigingsmaxima voor het media-domein. Doel is het WNT-bezoldigingsmaximum in lijn te brengen met de omvang van de organisaties. De maximering is van toepassing op de hoogst leidinggevenden (topfunctionarissen) van de instellingen en interne toezichthouders (leden raad van toezicht of raad van commissarissen). Dit moet er voor zorgen dat de salarissen binnen de publieke omroep beter aansluiten bij de huidige tijdsgeest.
De regeling waarin de lagere bezoldigingsmaxima voor het media-domein worden vastgesteld zal na de zomer worden geconsulteerd. De regeling zal naar verwachting in het najaar van 2020 in werking kunnen treden.
Hoe bent u van plan om in de toekomst de informatievoorziening vanuit de publieke omroepen beter te controleren, zodat zowel het ministerie als de Tweede Kamer de juiste gevraagde informatie ontvangt?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er, buiten de informatie de we al hebben ontvangen van de Algemene Rekenkamer, nog meer programma’s van de publieke omroep die gebruikmaken van constructies? Bent u bereid om nader onderzoek hiernaar te doen en een overzicht hiervan te geven, omdat het belangrijk is dat belastinggeld van de publieke omroep doelmatig wordt besteed?
Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer geeft in algemene zin aanleiding om met de NPO en omroepen in gesprek te gaan en concrete afspraken te maken over hoe de doelmatigheid bij de publieke omroep verbeterd kan worden. De aanbevelingen die de Algemene Rekenkamer in hun onderzoek doet, kunnen daarbij richting geven. Dit heb ik ook zo aangegeven in mijn beleidsreactie6 op dit onderzoek. Ik zie dus vooralsnog geen aanleiding om hier nader onderzoek naar te doen, te meer omdat met uw Kamer is afgesproken dat over de programmakosten op genreniveau zal worden gerapporteerd.
Het bericht ‘Gemeentelijke belastingen voor huiseigenaren stijgen hard in 2020’. |
|
Helma Lodders (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Menno Snel (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeentelijke belastingen voor huiseigenaren stijgen hard in 2020»?1
Ja
Kunt u de grote verhoging van de onroerendezaakbelasting (ozb) en de onjuiste verwachte inflatie door het CPB verklaren?
De integrale ontwikkeling van de lokale woonlasten in alle Nederlandse gemeenten kan pas worden beoordeeld nadat het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) de jaarlijkse atlas van de lokale lasten heeft gepubliceerd. Gewoonlijk verschijnt de atlas van de lokale lasten eind maart met daarin de cijfers van alle gemeenten waarmee een volledig beeld van de ontwikkeling wordt gegeven.
Desalniettemin is daarop vooruitlopend een stijging van 4%, zoals deze wordt genoemd door Vereniging Eigen Huis in hun steekproef, afgezet tegen de voorgaande jaren één van de hogere stijgingen. De stijging is in vergelijking met vorige jaren echter niet uitzonderlijk hoog. Het is aan gemeenten zelf om te bepalen waarom de stijging noodzakelijk is. In individuele gevallen geven de gemeenten uit de steekproef aan dat de verhoging van de lokale woonlasten onder andere doorgevoerd is vanwege dekking van tekorten in het sociaal domein, of ter compensatie van te derven precario-inkomsten per 1 januari 2022. Dan loopt namelijk de overgangstermijn voor de afschaffing van precario op ondergrondse leidingen van nutsbedrijven af.
De meest recente raming van het CPB laat een verwachte inflatie van 1,4 procent zien. Op basis van de verwachting van Vereniging Eigen Huis over de ozb kan niet gesteld worden dat de verwachtingen van het CPB onjuist zijn. De ozb maakt namelijk maar een relatief klein gedeelte uit van de componenten die aan de inflatieramingen ten grondslag liggen. Het CPB neemt hiervan de meest actuele inzichten mee.
Deelt u de mening dat het huidige kabinetsbeleid met het verlagen van de inkomstenbelasting zou moeten zorgen voor een stijging van de koopkracht? Zo ja, wat is de verwachte invloed van onder andere een gemiddeld landelijke ozb-stijging van 4%, een stijging van de afvalstoffenheffing van 8%, een verhoging van de waterschapslasten en een verhoging van de provinciale opcenten op diezelfde koopkrachtplaatjes? Deelt u de mening dat deze «sluipmoordenaars» van de koopkracht gemonitord moeten worden en dat er waar nodig maatregelen genomen moeten worden om de invloed van deze decentrale verzwarende belastingen op de koopkracht tegen te gaan? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft elk jaar naar een evenwichtige inkomensverdeling. Dit heeft afgelopen augustus ook geleid tot maatregelen die de koopkracht ondersteunen. Het kabinet kan de koopkrachtrealisaties echter niet garanderen, omdat deze onder andere afhangen van lonen en prijzen in de markt. Een hoger dan verwachte stijging van de lokale lasten zorgt via een hogere inflatie voor een koopkrachtdaling. Deze daling is echter beperkt, omdat de inflatie van veel meer componenten afhankelijk is. Wel weegt het kabinet dit elk jaar via de inflatie lokale lasten in de koopkrachtramingen mee en houdt daarbij zoveel mogelijk rekening met de ontwikkeling van de lokale lasten.
Welk verband is er tussen het afschaffen van de macronorm en de explosieve stijging van de gemeentelijke belastingen in 2020?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven kan de ontwikkeling van de woonlasten pas worden beoordeeld nadat het COELO de jaarlijkse atlas van de lokale lasten heeft gepubliceerd. Dan zijn de gegevens van alle gemeenten bekend en is de macro-ontwikkeling van de lokale woonlasten bekend.
Herinnert u zich het antwoord op Kamervragen van het lid Lodders «de macronorm heeft niet bijgedragen aan de gematigde lastenontwikkeling. Het zijn de lokale afwegingen die leiden tot een wijziging in het tarief van de OZB»?2
Ja
Op welke manier gaat de in 2020 ingestelde benchmark, volgens u in tegenstelling tot de macronorm, wel bijdragen aan een gematigde lokale lastenontwikkeling? Op welke manier bent u voornemens de resultaten van de benchmark te delen met de Kamer?
De keuzes ten aanzien van de ontwikkeling van de lokale heffingen worden genomen door democratisch gekozen vertegenwoordigers van de inwoners. Deze keuzes komen tot stand met inachtneming van de lokale wensen en opgaven. Deze democratisch gekozen vertegenwoordigers zijn dan ook bij uitstek in staat hier een afgewogen keuze in te maken en daarover verantwoording af te leggen gedurende het democratische proces.
Zoals in het antwoord, waarnaar in vraag 5 wordt gerefereerd, is aangegeven, zijn het deze lokale afwegingen die leiden tot een wijziging in het tarief van de ozb. Daarbij speelde de macronorm op individueel niveau over het algemeen geen rol. De macronorm zag namelijk ook niet op individuele ontwikkelingen bij gemeenten maar op het landelijke cijfer van de ontwikkeling van de ozb.
Benchmarking maakt gemeenten attenter op de onderlinge verschillen, bevordert het lokale debat over het heffen van lokale middelen en de inzet ervan en zal daarom bijdragen aan het borgen van een gematigde lastenontwikkeling.
De benchmark zal worden opgenomen in de jaarlijkse Atlas van de lokale lasten van het COELO.
Wat is het doel van de benchmark? Leidt het beter monitoren en overzichtelijker maken van de verschillen tussen de gemeentelijke belastingen uiteindelijk tot het nemen van maatregelen wanneer blijkt dat er geen matiging optreedt in de gemeentelijke belastingen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 6 aangegeven maakt de benchmark gemeenten attenter op de onderlinge verschillen, bevordert het lokale debat over het heffen van lokale middelen en de inzet ervan en zal daarom bijdragen aan het borgen van een gematigde lastenontwikkeling.
Herinnert u zich dat u in de brief van 26 april 2019 schreef dat «Benchmarking gemeenten attenter maakt op de onderlinge verschillen, bevordert het lokale debat over heffen van lokale middelen en de inzet ervan en zal daarom bijdragen aan het borgen van een gematigde lastenontwikkeling»?3 Deelt u de mening dat een vergelijking tussen decentrale overheden alleen nuttig is als de verschillen onderling groter zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom?
Benchmarking brengt de onderlinge verschillen tussen gemeenten in kaart en daarmee is er informatie beschikbaar voor de democratisch verkozen vertegenwoordigers en de lokale belastingbetalers over hoe de verschillen in lokale woonlasten zich tussen gemeenten verhouden. Deze informatie komt de keuzes van de lokale vertegenwoordigers in de afweging bij besluitvorming ten goede en kan aan een nog betere toelichting op de gemaakte keuzes bijdragen. In tegenstelling tot benchmarking bij consumptiegoederen heeft de benchmark van de lokale woonlasten niet uitsluitend een prijsvergelijking tot doel, maar ook een betere informatieverschaffing ter versterking van de te nemen besluiten in het lokale democratische proces. In relatie tot het doel van de benchmark is kennis over de omvang van de verschillen te allen tijden interessant.
Waarop baseert u het in vraag 8 beschreven citaat? Op welke manier leidt de nieuwe benchmark inderdaad tot het borgen van een gematigde lastenontwikkeling? Wat wordt er precies bedoeld met een gematigde lastenontwikkeling?
Het lokale democratische proces zorgt ervoor dat de volksvertegenwoordigers een afgewogen keuze kunnen maken over de lokale opgaven en belangen. Meer informatie over de ontwikkeling van de lokale woonlasten in verschillende gemeenten verrijkt de keuzes in de lokale besluitvorming en geeft toelichting op de gemaakte keuzes. Een gematigde lastenontwikkeling betekent dat de (lokale) belastingen van inwoners niet te hard stijgen. Dit dient dan ook te worden beoordeeld in het licht van het lokale democratische proces ten aanzien van de besluiten op basis van de lokale opgaven en belangen.
Deelt u de mening dat de «sluipmoordenaars» van de koopkracht aangepakt moeten worden en bent u bereid voor de zomer van 2020 met een aantal concrete voorstellen te komen? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 2 is aangegeven wordt de ontwikkeling van de lokale woonlasten voor alle gemeenten afgewacht, welke bekend zijn bij het verschijnen van de atlas van de lokale lasten van het COELO. In de atlas zal ook de eerste editie van de benchmark voor de lokale woonlasten zijn opgenomen. Het effect van de invoering van de benchmark is aldus nog niet te bepalen omdat deze nog niet is verschenen. Gemeenten hebben de informatie uit de benchmark derhalve nog niet kunnen meenemen in de besluitvorming.
Aan de hand van de gegevens uit de benchmark kan jaarlijks, tijdens het bestuurlijk overleg financiële verhoudingen, het gesprek gevoerd worden over de ontwikkeling van de lokale lasten. In dit licht ben ik niet voornemens om dergelijke voorstellen voor te bereiden.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Geen zorgtoeslag door mogelijke fraude met de Basisregistratie Personen’ |
|
Maarten Hijink |
|
Menno Snel (D66), Bruno Bruins (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de onderhands meegestuurde casus van een huurder die zorgtoeslag is misgelopen omdat de huiseigenaar en haar kind nog op het adres bleken ingeschreven te zijn?1
Ik kan helaas geen uitspraken doen over individuele zaken. In algemene zin is het duidelijk onder welke voorwaarden er wel en geen recht op zorgtoeslag bestaat. Ik ben mij er echter van bewust dat mensen zich benadeeld kunnen voelen als zij tegen de grenzen van de zorgtoeslag aanlopen en ik vind het vervelend als daar in individuele gevallen financiële gevolgen aan verbonden zijn die zij niet verwachten.
Is hier volgens u sprake van fraude met de Basisregistratie Personen (BRP), aangezien de betreffende persoon niet in de door haar verhuurde woning woont, maar nog wel staat ingeschreven op het adres waar zij kamers verhuurt? Wat zijn de gevolgen van een dergelijke situatie voor de daadwerkelijke huurders van de woning, zowel voor de hoofdhuurder als de onderhuurders?
De BRP is een basisregistratie en de inschrijving daarmee een authentiek gegeven. Controle op de inschrijvingen in de BRP is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. De Belastingdienst/Toeslagen is in beginsel gehouden de inschrijving te volgen. Indien de Belastingdienst/Toeslagen echter gerede twijfel heeft over de juistheid van de inschrijving (bijvoorbeeld naar aanleiding van een bezwaar), dient deze hiervan melding te doen aan de gemeente, zodat de gemeente onderzoek doet naar de juistheid van de inschrijving. Zolang deze twijfel over de juistheid bestaat, is de Belastingdienst/Toeslagen niet verplicht de inschrijving te volgen. Dit biedt ruimte voor maatwerk. Daarnaast kan een burger zelf melding maken bij de gemeente van een onjuiste inschrijving.
Fraude impliceert dat er sprake is van kwade opzet. Of dat hier het geval is, is op basis van de geleverde informatie niet te beoordelen. Wat de gevolgen van onjuiste registratie zijn, is in zijn algemeenheid niet te zeggen.
Wat vindt u ervan dat ondanks dat deze huurders middels een huurovereenkomst kunnen aantonen dat zij de woning huren én dat mevrouw met haar kind niet op dat adres woont, zij toch geen recht hebben op zorgtoeslag omdat mevrouw en kind nog wel op dat adres staan ingeschreven? Is dit de gewone gang van zaken?
Vanwege de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op individuele zaken. In het algemeen is vanzelfsprekend het uitgangspunt dat de Belastingdienst en de Belastingdienst/Toeslagen uitgaan van dezelfde feiten. Hierbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak de wetgever bij de vormgeving van het wettelijk partnerbegrip heeft gekozen voor een regeling waarbij – uit oogpunt van een eenduidige uitvoering inkomensafhankelijke regelingen – op grond van objectiveerbare gegevens door Belastingdienst/Toeslagenkan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft. (ABRvS 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:494). Volgens eveneens vaste jurisprudentie van de Raad van State mag de Belastingdienst/Toeslagen uitgaan van de juistheid van de inschrijving in de BRP, zolang daarbij geen aantekening van onjuistheid is geplaatst. Daarnaast geldt dat een belanghebbende wordt geïnformeerd over een toeslagpartnerschap en de gevolgen daarvan. Dat stelt de belanghebbende in staat een melding te doen bij de BRP van de onjuiste inschrijving (zie ook de tot op heden nog niet gepubliceerde uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 oktober 2019, nrs. 19/1088 en 19/1091). Indien gerede twijfel bestaat over de juistheid van de inschrijving, kan de Belastingdienst/Toeslagen echter van de BRP afwijken. De Belastingdienst/Toeslagen doet dat ook, maar er is tijd gemoeid met in dat verband benodigde onderzoek naar de feitelijke situatie. Een afwijking kan immers ook gevolgen hebben voor andere belanghebbenden. De tijd die benodigd is voor het onderzoek, kan met zich mee brengen dat de Belastingdienst/ Toeslagen pas tegemoetkomt nadat een rechter heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht is uitgegaan van de inschrijving in de BRP.
Wat vindt u ervan dat de Belastingdienst dezelfde informatie gebruikt om deze persoon het recht op zorgtoeslag te weigeren én als bewijs om bij de betreffende mevrouw tegelijkertijd hypotheekrenteaftrek te weigeren? Vindt u dat terecht? Kunt u toelichten waarom hetzelfde bewijs enerzijds wordt verworpen en anderzijds wel wordt geaccepteerd?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat deze huurder(s) recht heeft/hebben op zorgtoeslag? Zo ja, wat gaat u doen om dat te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen uitspraken doen over individuele zaken. Zolang er twijfel bestaat over de juistheid van de inschrijving in het BRP, is Belastingdienst/Toeslagen niet verplicht de inschrijving te volgen. Er is daarmee ruimte voor maatwerk.
Komen dergelijke zaken vaker voor? Zo ja, hoe vaak? Wat is de standaardprocedure in dergelijke gevallen? Wat is de termijn voor bezwaarschriften? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst/Toeslagen heeft vaker zaken onderhanden waarin soortgelijke zaken als in de meegestuurde casus spelen. Echter, zij houdt hier geen volledige separate administratie van bij. Zo mogelijk (voor zover specifieke feiten en omstandigheden bekend zijn) wordt gekeken of maatwerk mogelijk is binnen de grenzen van wet- en regelgeving.
De standaardprocedure en termijnen wat betreft de bezwaarschriften zijn vastgelegd in hoofdstuk 6 en 7 van de Awb. De termijn om te beslissen op een bezwaarschrift bedraagt in beginsel 6 weken, maar er kunnen feiten en omstandigheden zijn die een verdaging, opschorting of uitstel van die termijn rechtvaardigen. Zie voor specifiek de bezwaartermijn artikel 7:10 van de Awb.
Zijn bij deze casus de juiste bezwaartermijnen gehanteerd door de Belastingdienst en heeft de Belastingdienst tijdig geantwoord? Zo ja, waarom duurde het antwoord zo lang en kwam er pas een antwoord nádat de huurder een beroep bij de rechtbank had ingesteld? Zo nee, welke consequenties heeft dat?2
Ik kan helaas geen uitspraken doen over individuele zaken. In het algemeen geldt dat als de Belastingdienst niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan en de Belastingdienst ook na een ingebrekestelling niet alsnog binnen twee weken uitspraak op bezwaar doet, de Belastingdienst een dwangsom verbeurt. Ook kan een belanghebbende in aanmerking komen voor een immateriële schadevergoeding als niet binnen anderhalf jaar uitspraak door de rechtbank wordt gedaan.
Hoe verhoudt de lange behandeling van het bezwaarschrift zich tot het verbeteren van de handelswijze Toeslagen en het «sturen op een tijdige afhandeling van bezwaarschriften», zoals de staatssecretaris van Financiën had aangekondigd in 2017?3
De Belastingdienst/Toeslagen streeft te allen tijde naar tijdige afhandeling van de bezwaarschriften. Dat laat echter onverlet dat het in sommige gevallen kan voorkomen dat termijnen soms niet worden gehaald.
In hoeverre vindt u de beschikkingen en de terugvordering in deze casus proportioneel? Kunt u uw antwoord toelichten, mede in het kader van de uitkomsten van de Commissie Donner?
Ik kan helaas geen uitspraken doen over individuele zaken.
Het bericht 'Lage overdrachtsbelasting voor kluspand' |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Lage overdrachtsbelasting voor kluspand»?1
Ja.
Wat is in uw ogen de reikwijdte van het arrest van de Hoge Raad voor kantoren die mogelijk tot woningen worden omgebouwd? In hoeverre geldt dit voor alle kantoren die omgebouwd worden tot woning?
De Hoge Raad heeft op 29 november 2019 een drietal arresten gewezen over het tarief van de overdrachtsbelasting dat van toepassing is op bedrijfs- en kantoorgebouwen die worden verbouwd tot woningen (veelal aangeduid als transformatiepanden). De strekking van die arresten is dat het lagere tarief voor woningen (2%) reeds tijdens de verbouwing van toepassing kan zijn. Het lagere tarief kan van toepassing zijn als verbouwingswerkzaamheden zijn verricht die, ook als zij nog niet zijn voltooid, de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat die werkzaamheden onmiskenbaar strekken tot de levering van een woning.
Dit kan blijken uit de specifieke omstandigheden van het geval, zoals bijvoorbeeld de op het moment van de overdracht verrichte werkzaamheden, de inhoud van de koop-/aannemingsovereenkomst, afspraken van de koper met een geldverstrekker, splitsing van het transformatiepand in appartementsrechten en publiekrechtelijke voorschriften waaruit de woonbestemming blijkt. Als het pand, of het gedeelte daarvan waarop een appartementsrecht betrekking heeft, op het moment van de overdracht met niet meer dan beperkte aanpassingen geschikt kan worden gemaakt voor het oorspronkelijke bedrijfs- of kantoordoel, is het lagere tarief niet van toepassing. De criteria die de Hoge Raad in de arresten heeft aangegeven, gelden voor alle gevallen waarin een bedrijfs- of kantoorgebouw wordt verbouwd tot een of meer woningen.
Hoeveel extra woningen zijn in de afgelopen vijf jaar gerealiseerd door transformatie van lege kantoorpanden? Kunt u dit uitsplitsen per jaar?
In onderstaande tabel is het aantal nieuwe woningen opgenomen dat jaarlijks door middel van transformatie is gerealiseerd in de periode 2014–2018.
9.015
10.770
10.235
10.235
13.000
Bron: CBS – Transformaties op de woningmarkt 2012 – 2018 (2019)
Op basis van de realisaties in de afgelopen jaren wordt aangenomen dat het aantal woningen dat jaarlijks wordt toegevoegd door transformaties in de komende jaren +/- 10 duizend per jaar bedraagt2.
In hoeverre deelt u de analyse van het Economisch Instituut voor de Bouw dat het aantal kantoorpanden dat omgebouwd kan worden tot woning opraakt?2
Deze signalen dat het transformatiepotentieel van kantoren afneemt, onder andere door de toenemende krapte op de kantorenmarkt, herken ik. Dat hoeft echter niet te betekenen dat het aantal woningen dat door middel van transformatie wordt gerealiseerd afneemt. In de praktijk blijkt dat een groot deel van de panden die naar woningen getransformeerd worden geen kantoorfunctie hebben, maar bijvoorbeeld een maatschappelijke- of winkelfunctie4. In de transformatiecijfers wordt geen onderscheid gemaakt tussen deze categorieën.
Gezien de belangrijke bijdrage die transformaties jaarlijks leveren aan de totale woningbouwproductie vind ik het belangrijk om het inzicht in het transformatiepotentieel voor de komende jaren te verbeteren. Daarom zal ik een onderzoek starten naar de toekomstige beschikbaarheid van panden voor woningtransformatie.
Hoeveel projecten om extra woningen te creëren uit leegstaande kantoren zijn tot nog toe ondersteund met de Transformatiefaciliteit?
De Transformatiefaciliteit is een financieringsinstrument voor initiatiefnemers die voorinvesteringen willen doen om een locatie te transformeren voor woningbouw. Ik heb hier per februari 2019 € 38 miljoen voor beschikbaar gesteld. Op dit moment zijn vijf leningen gecommitteerd (waarvan drie al verstrekt zijn en van twee leningen is de offerte geaccepteerd) voor een totaalbedrag van € 11.575.000. Hiermee wordt de bouw van in totaal 810 (extra) woningen mogelijk gemaakt.
Van deze leningen hebben er twee betrekking op projecten om woningen te creëren uit leegstaande kantoren. Dit betreffen een project in Hoofddorp en in een project in Breda. In totaal worden naar verwachting 342 woningen gerealiseerd op deze twee locaties. De overige drie projecten betreffen de transformatie van andere functies.
Verwacht u dat door de uitspraak van de Hoge Raad meer extra woningen gecreëerd worden uit leegstaande kantoren? Zo ja, kunt u hier een inschatting van geven? Zo nee, waarom niet?
Gezien de krappe situatie op de woningmarkt is het financieel aantrekkelijk om panden op centrale locaties, zoals kantoren, winkelpanden en voormalige verzorgingshuizen, te transformeren naar woningen. Mijn verwachting is daarom dat de beschikbaarheid van geschikte panden de belangrijkste factor is voor het aantal woningen dat jaarlijks door middel van transformatie gerealiseerd kan worden en dat de arresten van de Hoge Raad geen groot effect zullen hebben op het aantal woningen dat door middel van transformatie gecreëerd wordt.
Deelt u de mening dat we alle zeilen bij moeten zetten om volgend jaar voldoende woningen te bouwen? In hoeverre kunnen extra «transformatiewoningen» bijdragen aan het halen van het doel om 75.000 woningen te creëren?
Ja, daar ben ik het uiteraard mee eens. Het Rijk draagt hier onder andere aan bij door het beschikbaar stellen van de transformatiefaciliteit, maar ook met de uitvoering van de woondeals, de financiële stimulans van € 2 miljard middels de korting op de verhuurderheffing en de woningbouwimpuls, en met het prioriteren van woningbouw in de aanpak van de gevolgen van de uitspraak van de Raad van State rondom stikstof. Daarmee is de ruimte gecreëerd om ook in 2020 weer circa 75.000 woningen bij te bouwen. Het verwachte aantal nieuwe woningen door transformaties van 10.000 levert daar een belangrijke bijdrage aan5. Ik verwacht van alle betrokken partijen dat zij hun uiterste best doen om dit waar te maken.
Welke lopende afspraken zijn er met gemeenten om naast normale woningbouw via transformatie en flexwoningen voldoende woningen te creëren? Wat doet u om deze aantallen verder omhoog te krijgen, zodat het woningtekort terugloopt?
De bestaande afspraken met regio’s over woningbouw betreffen ook transformatie en flexwoningen. Belangrijk is dat er voldoende extra woningen worden gerealiseerd, ongeacht of dat nieuwbouw of transformatie van bestaande gebouwen betreft.
Ten aanzien van flexwonen heb ik in mei 2019 aan uw Kamer de Stimuleringsaanpak Flexwonen gestuurd waarin ik heb toegelicht met welke maatregelen ik de bouw van flexwoningen een impuls wil geven. Zo is bijvoorbeeld per 1 januari 2020 de vrijstelling van de verhuurderheffing voor flexwoningen in werking getreden en kan via de aangepaste Crisis- en herstelwet langer worden afgeweken van bestemmingsplannen voor het mogelijk maken van tijdelijke woningbouw. Daarnaast werk ik samen met de provincies aan een regionale versnellingsaanpak, waarmee gemeenten actief worden ondersteund als ze met flexwonen aan de slag willen, bijvoorbeeld met versnellingskamers. In maart zal ik uw Kamer nader informeren over de voortgang van deze trajecten.
Het bericht ‘Omvang belastingontwijking multinationals zwaar overschat’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Omvang belastingontwijking multinationals zwaar overschat»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u een appreciatie geven van het onderzoek? Deelt u de conclusies uit dit rapport? Zo nee; waarom niet?
Diverse studies komen tot verschillende uitkomsten bij het meten van de omvang van belastingontwijking. Dat heeft te maken met een gebrek aan volledige en betrouwbare data. Daardoor moeten onderzoekers diverse aannames doen. Verschillende auteurs hebben daarin verschillende keuzes gemaakt. Zo hebben de auteurs Blouin en Robinson2 in hun working paper erop gewezen dat studies die gebruik maken van de zogenaamde «BEA-gegevens»3 dubbeltellingen van winsten van multinationals kunnen bevatten doordat de winsten van indirecte deelnemingen in meerdere landen worden meegeteld. Daardoor wordt de omvang van belastingontwijking overschat. Het identificeren en meten van (de omvang van) belastingontwijking is belangrijk om hierop gericht beleid te kunnen ontwikkelen, en om te kunnen meten of dit beleid effect heeft. Het is daarom goed dat verschillende wetenschappers zich met dit onderwerp bezighouden en zich ook kritisch opstellen. Dat zal ten goede komen aan de kwaliteit van de inzichten die hierover bestaan. De huidige stand van zaken is dat er tussen wetenschappers nog geen consensus bestaat over het juiste gebruik van data en rekenmethodes. Daarom is er nog geen eenduidig beeld over de precieze omvang van belastingontwijking en is het precair om hierover stellige conclusies te trekken. Het kabinet moedigt verder wetenschappelijk onderzoek aan. Tegelijkertijd wil dit kabinet de effecten van de maatregelen tegen belastingontwijking waar mogelijk kwantitatief monitoren. Zo zal het onderzoek van SEO Economisch Onderzoek (SEO) dienen als nulmeting om de effecten van de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s te monitoren. Over de wijze waarop ik voornemens ben dat te doen, zal ik uw Kamer binnenkort informeren.
Op welke manier berekent de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) het bedrag aan winstbelasting dat lidstaten jaarlijks mislopen door belastingontwijking en waarom hanteert de OESO juist deze manier?
De OESO gebruikt de gegevens van ORBIS, een dataset met verzamelde data op bedrijfsniveau uit commerciële jaarrapporten. Het voordeel van het gebruik van deze microdata is dat de winstgevendheid van bedrijven in alle landen waar ze opereren berekend kan worden. Ook zitten er geen discrepanties in tussen wat verschillende landen rapporteren, omdat de data direct van de bedrijven afkomstig zijn. In 2015 schatte de OESO dat de misgelopen belastingopbrengsten door belastingontwijking wereldwijd tussen de 4 en 10% van de globale winstbelastingsopbrengsten bedragen. Dit staat gelijk aan een wereldwijd bedrag van tussen de 100 en 240 miljard dollar in prijzen van 2014. Omdat deze schattingen gedaan worden met data op bedrijfsniveau, zijn er niet de door Blouin en Robinson gesignaleerde dubbeltellingen. Dit wil niet zeggen dat deze data perfect zijn, want de opgetelde winst van de verschillende bedrijfsonderdelen telt ook niet altijd op tot de geconsolideerde winst. Daarnaast heeft de ORBIS-dataset voor veel landen een matige dekking. Er zijn dus alsnog aannames gemaakt.
Hoeveel belasting is er het afgelopen jaar in Nederland ontweken en op basis waarvan is men tot deze conclusie gekomen?
Belastingontwijking door internationaal opererende bedrijven bestaat vaak uit het gebruik maken van verschillen tussen fiscale stelsels (mismatches). Het toewijzen van bedragen die voortkomen uit mismatches aan een enkel land is altijd arbitrair. De OESO doet ook geen uitspraken over landspecifieke bedragen. Blouin en Robinson benutten de resultaten van Clausing (2016) en Torslov, Wier en Zucman (2018). In Torslov et al. wordt geschat dat er 57 miljard dollar aan winsten verschoven wordt naar Nederland. Blouin en Robinson daarentegen geven aan dat slechts 4–15% van de Amerikaanse winsten verschoven worden in plaats van 30–45%. Volgens deze auteurs valt de belastingontwijking via Nederland dus ook vele malen lager uit. Gegeven de onzekerheid omtrent al deze schattingen is het geven van een bedrag voor belastingontwijking in of via Nederland niet goed mogelijk. Voortbouwend op deze onderzoeken komt prof. dr. Lejour van Tilburg University op een schatting van 22 miljard euro aan buitenlandse belasting die via Nederland ontweken zou worden.
Welke verschillen zitten er tussen het model dat de OESO gebruikt, het model dat het Europees Parlement gebruikt en het model gebruikt door de Amerikaanse wetenschappers Blouin en Robinson om te berekenen hoe groot de omvang is van belastingontwijking (Graag een reflectie op deze verschillen)?
De OESO schat dat tussen de 4 en 10% van de globale winstbelastingsopbrengsten wordt misgelopen door BEPS. Dit staat gelijk aan een bedrag van tussen de 100 en 240 miljard dollar in prijzen van 2014. Het Europees parlement heeft in 2015 en 2016 een studie uitgezet bij de European Parliamentary Research Service4. Deze studie schat dat jaarlijks tussen de 50 en 70 miljard euro wordt misgelopen in EU-lidstaten door belastingontwijking middels winstverschuivingen. Blouin en Robinson komen tot een schatting van tussen de 10 en 32 miljard dollar aan misgelopen belastingopbrengsten in Amerika. Zij komen hiermee tot andere resultaten dan die van Clausing (2016); die berekent dat er tussen de 77 en 111 miljard dollar per jaar wordt misgelopen in Amerika.
De verschillen zitten meer in de gebruikte data en aannames dan in de modellen. De OESO gebruikt statistieken op basis van micro-informatie (ORBIS). Het Europees parlement gebruikt data uit de Nationale Rekeningen, dit is macro-data. Blouin en Robinson voeren een correctie uit op de studie van Clausing (2016) die uitgaat van Amerikaanse BEA data, dit zijn ook macro-bronnen. Daarnaast richten de studies zich op een ander deel van de wereld: de OESO op alle landen voor zover data beschikbaar is, het Europees parlement alleen op EU-lidstaten en Blouin en Robinson alleen op de Amerikaanse bedrijven. De onderzoekers proberen allemaal een «ware winstgevendheid» in een land te schatten en de mate waarin winsten in een land verschoven worden als het tarief in dat land hoger is. Ze doen dat op verschillende manieren. Namelijk door bedrijven te vergelijken met nationaal opererende bedrijven in dat land (OESO), op basis van een indicator van economische winst in een land, de Gross Operating Surplus (EC) of door een regressie te schatten met kapitaal en werknemers van de dochteronderneming (Blouin en Robinson). De studie van de Commissie concludeert echter ook dat de verschillende schattingen van universiteiten, onderzoeksinstituten, overheden en andere organisaties zeer uiteenlopend zijn en dat er behoefte is aan een eenduidige methodologie binnen de EU-lidstaten.
Uw Kamer heeft mij op 30 januari 2020 verzocht om een brief naar aanleiding van het in de beantwoording van vraag 4 genoemde onderzoek van prof. dr. Lejour (kenmerk 2020Z01633). Details van het onderzoek van prof. dr. Lejour zijn nog niet bekend. Ik zal daarom, zoals verzocht door uw Kamer, in een latere brief apart aandacht besteden aan dat onderzoek.
Bij mijn weten zijn er geen studies die voor een periode van 10 jaar hebben berekend hoeveel belasting er ontweken is.
Kunt u weergeven welke bedragen aan winstbelasting er de afgelopen tien jaar in OESO-, in EU- en in Nederlands verband zijn ontweken volgens de berekening van OESO, het Europees Parlement en de Amerikaanse wetenschappers?
Zie antwoord vraag 5.
EHerkenning |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat het per 1 januari 2020 alleen nog mogelijk is om middels het commercieel verkrijgbare eHerkennning te communiceren met de Belastingdienst, indien je een bedrijf hebt? Kunt u aangeven voor welke aangiftes de Belastingdienst nu communiceert dat het verplicht gesteld wordt?1
Ja, dit klopt voor de loonaangifte en de vennootschapsbelastingen. Niet voor alle communicatie met de Belastingdienst is eHerkenning nodig. De Belastingdienst communiceert per brief dat ondernemers die hun aangifte loonheffingen over 2020 of vennootschapsbelastingen over 2019 willen indienen via de website van de Belastingdienst, vanaf 2020 gebruik moeten maken van eHerkenning om in te loggen op het portaal van de Belastingdienst. Dit geldt niet voor ondernemers die hun aangifte uitbesteden of gebruik maken van professionele administratiesoftware. Eenmanszaken kunnen bij de Belastingdienst bovendien inloggen met DigiD. De Belastingdienst sluit met het gebruik van eHerkenning aan bij de ontwikkeling van het overheidsbrede authenticatiestelsel voor bedrijven en anticipeert op de inwerkingtreding van de Wet digitale overheid, die voorheen was voorzien op 1 januari 2020.
Wat is de wettelijke grondslag om ondernemingen te verplichten aangifte te doen met eHerkenning (dat in tegenstelling tot DigiD niet gratis is en alleen commercieel verkrijgbaar is)?
Uit artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een bestuursorgaan bevoegd is om nadere eisen te stellen aan het gebruik van de elektronische weg. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt door de Belastingdienst. Dit soort eisen zijn over het algemeen technisch van aard en hebben betrekking op het borgen van de betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid van de gegevensuitwisseling. Daarnaast behoren informatiesystemen, die persoonsgegevens verwerken, ingevolge de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) aan bepaalde eisen te voldoen ten aanzien van toegangsbeveiliging. Via de EU verordening nr. 910/2014 (eIDAS-verordening) en de bij uw Kamer in behandeling zijnde Wet digitale overheid wordt de norm betreffende de adequate beveiliging van de toegang tot digitale dienstverlening nader gespecificeerd. Ongeacht of de nadere invulling van de norm door inwerkingtreding van de Wet digitale overheid van kracht is, is de Belastingdienst bevoegd en verplicht om de persoonsgegevens op haar portaal adequaat te beveiligen. De Belastingdienst is gelet op artikel 5, eerste lid, letter f, AVG verplicht passende technische beveiligingsmaatregelen te nemen. In het begrip «passend» ligt besloten dat de beveiliging in overeenstemming is met de stand van de techniek en dat het niveau van beveiliging correspondeert met de aard van de te verwerken persoonsgegevens. De stand van de techniek is sterk tijdgebonden. Zowel de stand van de techniek als de hoeveelheid privacygevoelige gegevens, die worden getoond in het portaal voor ondernemers, schrijdt voort. eHerkenning is op dit moment het enige beschikbare inlogmiddel voor organisaties dat een passend beveiligingsniveau biedt voor de aangifte loonheffingen en de aangifte vennootschapsbelasting in 2020.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt toezicht op de toepassing van de AVG en is al langere tijd van mening dat het betrouwbaarheidsniveau van de inlogmiddelen van de overheid omhoog zou moeten. Dit blijkt onder andere uit de voorwaardelijke dwangsom die de AP in 2018 aan het UWV heeft opgelegd.2 Om die reden stapt ook het UWV al vooruitlopend op de wet Digitale overheid over op het verplichte gebruik van eHerkenning, niveau 3.
Indien er geen wettelijke grondslag bestaat, bijvoorbeeld omdat de wet Digitale Overheid nog niet is aangenomen door de Tweede kamer voor 31 december 2019 (en dus ook niet door de Eerste Kamer), is er dan een wettelijke grondslag om bedrijven een boete geven, indien zij er niet in slagen om met eHerkenning aangifte te doen en het anders wel zouden doen?2
Er is een wettelijke grondslag, zoals bij vraag 2 toegelicht. Organisaties die verwachten dat ze niet op tijd eHerkenning kunnen krijgen om aan de aangifteplicht te kunnen voldoen, zullen op aanvraag uitstel krijgen voor de aangifte loonheffingen en de aangifte vennootschapsbelasting waarmee deze organisaties geen boete opgelegd zullen krijgen.
Indien er geen wettelijke grondslag is, hoe zorgt u er dan voor iedereen gewoon zonder eHerkenning alle aangiftes kan doen en hoe zorgt u ervoor dat u dat eerlijk communiceert?
Er is een wettelijke grondslag, zoals bij vraag 2 toegelicht. De Belastingdienst heeft per brief zorggedragen voor de communicatie dat per 1 januari 2020 eHerkenning nodig is voor het regelen van de aangifte loonheffingen of vennootschapsbelasting via het portaal van de Belastingdienst. Daarnaast zal het verzoek om uitstel van aangifteplichtige bedrijven en organisaties, die verwachten niet tijdig te kunnen inloggen met eHerkenning, door de Belastingdienst worden gehonoreerd.
Indien eHerkenning op enig moment verplicht gesteld wordt, kunt u dan aangeven hoe u zult omgaan met de volgende gevallen:
Ik zal uw Kamer nog voor de plenaire behandeling van de Wet digitale overheid met een separate brief nader informeren over de stand van zaken rondom de groepen die geen eHerkenning kunnen krijgen omdat ze niet staan geregistreerd in het Handelsregister. De Belastingdienst zal op korte termijn met de genoemde partijen het gesprek aangaan; de Staatssecretaris van Financiën zal hierover zo snel mogelijk aan uw Kamer rapporteren, doch uiterlijk voor 1 maart 2020.
Hoeveel ondernemingen hebben eHerkenning aangeschaft en hoeveel ondernemingen hebben eHerkenning nog niet aangeschaft? Wat moet een onderneming doen die door overmacht geen eHerkenning heeft op 1 januari 2020?
Ongeveer 100.000 ondernemingen hebben een eHerkenningsmiddel van betrouwbaarheidsniveau 3 aangeschaft. De Belastingdienst geeft aan dat er geen exact beeld is te geven van het aantal ondernemingen dat straks een eHerkenningsmiddel nodig heeft, maar dit nog niet heeft aangeschaft. Ongeveer 24.000 ondernemingen moeten voor 1 maart bij de Belastingdienst aangifte loonheffingen doen; ongeveer 100.000 ondernemingen moeten voor 1 juni aangifte vennootschapsbelasting doen. Eenmanszaken kunnen met DigiD bij de Belastingdienst blijven inloggen. Ondernemingen die wel een eHerkenningsmiddel nodig hebben, maar dat niet voor 1 maart kunnen aanschaffen, kunnen uitstel van het doen van aangifte aanvragen.
Heeft u contact met de leveranciers van eHerkenning? Zijn daar wachttijden met toekenning op dit moment?
Met de leveranciers van eHerkenning is de invoering van het gebruik van eHerkenning door de Belastingdienst uitvoerig besproken in de daarvoor door mij ingerichte taskforce eHerkenning. Aantallen uitgegeven middelen en betrouwbaarheidsniveaus worden gemonitord. Heel 2019 is campagne4 gevoerd naar aanleiding van de overstap van het UWV en Belastingdienst. De meeste ondernemers schaffen eind 2019 de middelen aan. Daarom zijn er op dit moment wachttijden ontstaan. In sommige gevallen tot enkele weken. Bijvoorbeeld omdat een aanvraag niet juist of volledig is ingediend. Voor uitgifte van het betrouwbaarheidsniveau 3 is het nodig dat er een grondige check op identiteit en bevoegdheden van de aanvrager plaatsvindt. Hier kunnen geen concessies aan gedaan worden. Leveranciers hebben al extra capaciteit ingezet en zullen deze nog verder opschalen om zo de wachttijden weer terug te brengen tot enkele dagen (bij een complete aanvraag).
Hoe zorgt u ervoor dat het aangifte doen voor ondernemingen in het nieuwe jaar geen chaos wordt?
De Belastingdienst heeft per brief zorggedragen voor de communicatie richting organisaties dat per 1 januari 2020 eHerkenning nodig is voor het indienen van de aangifte loonheffingen en vennootschapsbelasting via het portaal van de Belastingdienst. Eenmanszaken kunnen inloggen met DigiD bij de Belastingdienst. Aangezien ook burgers met DigiD kunnen inloggen, staat de campagne voor de aangifte inkomstenbelasting hierbuiten. De Belastingdienst zal coulant omgaan met verzoeken om uitstel door belastingplichtigen en inhoudingsplichtigen die niet in staat zijn tijdig eHerkenningsmiddelen aan te schaffen. Waar noodzakelijk zullen aanvullende maatregelen door de Belastingdienst worden genomen om boetes te voorkomen.
Kunt u deze vragen een voor een en voor woensdag 18 december 2019 beantwoorden, zodat de vaste Kamercommissie voor Financiën er nog iets van kan vinden, indien noodzakelijk?
Ja.
Het bericht dat slechts 6 op de 10 Nederlanders weten wat de termen ‘budget’, ‘inflatie’ en ‘rente’ betekenen |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het «European Payment Report 2019»1 en het bericht «Vier op de tien Nederlanders hebben te weinig financiële basiskennis»?2
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik benadruk daarbij wel dat het niet alleen gaat om financiële kennis, maar juist ook om vaardigheden en gedrag. Weten is nog geen doen.
Deelt u de mening in het report dat de verbetering van financiële geletterdheid («financial literacy») van cruciaal belang is om consumenten te helpen de financiële complexiteit en daarmee samenhangende stress waarmee zij zich geconfronteerd voelen, te beheersen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Daarom ben ik er voorstander van dat in het onderwijs voldoende aandacht is voor goed omgaan met geld. Het is daarom goed dat in de voorstellen voor de actualisatie van het onderwijscurriculum ook ruimte is gemaakt voor het bevorderen van financiële vaardigheden van kinderen en jongeren. De kabinetsreactie op de voorstellen is deze maand aan de Kamer verzonden door de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs; hierover wordt in het nieuwe jaar het gesprek gevoerd.3
Hiernaast dient de Week van het geld als aanjager om het gehele jaar door regelmatig aandacht te besteden aan leren omgaan met geld. Ik geef zelf ook iedere maand een gastles, om die continuïteit te stimuleren.
Verstandige financiële keuzes leren maken draagt bij aan economische zelfstandigheid als volwassene. Ook juich ik het toe dat volwassenen zich blijven verdiepen in geldzaken, bijvoorbeeld door gebruik te maken van informatie van het Nibud en Wijzer in geldzaken.
Hoe beoordeelt u de 11e plaats (van de 24) op de score financiële geletterdheid? Bent u tevreden met deze plaats? Zo ja, waarom?
Ik ben niet tevreden, maar ook niet zo verrast door de uitkomsten van het «European consumer payment report» van Intrum. Uit eerdere internationale onderzoeken (zoals OESO-rapporten uit 2017) bleek dit al. Bijvoorbeeld het OESO-PISA rapport4 uit 2017: daaruit bleek dat 19% van de Nederlandse vijftienjarigen te weinig vaardigheden had om alledaagse financiële beslissingen te nemen, en 18% net voldoende (samen 37%). Dit benadrukt het belang van financiële geletterdheid in het onderwijscurriculum en het stimuleren van financiële vaardigheden buiten schooltijd, zoals thuis en op het werk.
Hoe beoordeelt u het feit dat gemiddeld 69 procent van de Europeanen vindt dat zij of hij een adequate (47 procent) ofwel excellente (22 procent) financiële opleiding heeft gehad en derhalve geëquipeerd zou zijn om dagelijkse financiële beslissingen te nemen? Hoe ziet u dit gegeven het feit dat 37 procent niet in staat was om financiële basistermen (zijnde budget, credit score, jaarlijks kostenpercentage, variabele rente en inflatie) te koppelen aan de correcte definities?
Ook uit eerdere onderzoeken blijkt dat er een verschil is tussen de financiële vaardigheden die mensen denken te hebben, en de kennis die in een test wordt gemeten.
In 2017 verscheen bijvoorbeeld een OESO-rapport over financiële geletterdheid van volwassenen, waaruit bleek dat in veel landen (waaronder Nederland) mensen hun financiële kennis overschatten. Mogelijk zijn de gestelde vragen (over rente, inflatie, kredietscore etc.) niet voor iedereen van dagelijks belang, en hebben mensen een ander beeld bij wat je hoort te weten/kunnen als het gaat om geldzaken.
Ook in het Nibud rapport «Financiële problemen» dat eind 2018 verscheen5, bleek dat mensen zichzelf soms overschatten of hun financiële problemen onderschatten.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat 38 procent van de Nederlanders van mening is dat zij of hij een excellente financiële opleiding heeft gehad terwijl 40 procent van de Nederlanders niet in staat is om financiële basistermen (zijnde budget, credit score, jaarlijks kostenpercentage, variabele rente en inflatie) te koppelen aan de correcte definities? Ziet u dit als een risico? Zo nee, waarom niet?
Het versterken van financiële vaardigheden is van groot belang. Het draagt bij aan weerbare huishoudens, maar staat niet op zichzelf. Naast mijn inspanning om financiële vaardigheden onderdeel te laten uitmaken van het onderwijscurriculum, zorg ik daarom ook voor consumentenbescherming op de financiële markten. Zo is bij complexe financiële producten (zoals hypotheken, arbeidsongeschiktheidsverzekeringen), wanneer deze worden afgesloten zonder voorafgaand advies door een gediplomeerd adviseur, een kennis- en ervaringstoets ingevoerd. Bij het afsluiten van hypothecaire- of consumentenkredieten worden consumenten beschermd doordat er, in samenwerking met Nibud, leennormen zijn vastgesteld. Via het Actieplan Consumentenkeuzes wil ik stimuleren dat partijen in de financiële markten hun keuzeomgevingen en dienstverlening zo inrichten dat ze consumenten helpen bij financieel gezond gedrag (zie vraag 10 en verder).
Wie is, volgens u, verantwoordelijk voor de financiële opleiding van mensen?
Naar mijn mening is dit een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Ik denk dat het goed is als mensen via meerdere routes hun financiële vaardigheden kunnen vergroten, zowel in hun jeugd als later. Dat blijkt ook uit het onderzoek van Intrum: daar worden diverse voorlichtingsbronnen genoemd zoals ouders/familie/ vrienden, scholen, internet, media, banken en financieel adviseurs.
Ouders spelen een belangrijke rol bij kennis, vaardigheden en het geven van goede voorbeelden. Dat blijkt ook uit het Nibud onderzoek «geldzaken in de praktijk» van april 2019. Mensen die het goede voorbeeld meekregen, omdat hun ouders goed met geld konden omgaan en dit aan hun kinderen leerden, vertonen verantwoord aankoopgedrag. Het helpt dus als kinderen van hun ouders leren om geen impulsaankopen te doen, om eerst te kijken of ze voldoende geld hebben voordat ze iets kopen, en om prijzen te vergelijken. Niet alle ouders zijn echter financieel onderlegd.
Onderwijs over geldzaken is belangrijk om kinderen ook op financieel gebied gelijke kansen te geven, ongeacht hun achtergrond. Het Nibud heeft leerdoelen opgesteld, die aangeven wat kinderen en jongeren bij verschillende leeftijden zouden moeten kennen en kunnen als het gaat om geldzaken. De leerdoelen sluiten aan bij de competenties voor omgaan met geld voor volwassenen, en bij het raamwerk dat de OECD heeft opgesteld om de kennis en vaardigheden te meten op het gebied van financiële geletterdheid binnen het PISA programma (Programme for International Student Assessment).
De Nibud-leerdoelen en -competenties zijn als volgt in te zetten:
Een deel van de Nederlanders is niet of nauwelijks «financieel redzaam», bijvoorbeeld door laaggeletterdheid of andere omstandigheden. Daarom is het belangrijk dat mensen weten wie hen kan helpen als ze het zelf niet kunnen. Hiervoor wordt samengewerkt met o.a. gemeenten, sociaal-maatschappelijke organisaties en landelijke schuldhulpinitiatieven.
Ook is het belangrijk dat mensen toegang hebben tot betrouwbare websites over geldzaken, zoals die van het Nibud en Wijzer in geldzaken. Daarnaast is goede informatie door financiële instellingen en adviseurs van belang, op het moment dat mensen financiële keuzes maken.
Verder kunnen werkgevers een rol spelen bij het financieel fit houden van werknemers, bijvoorbeeld door informatie te verstrekken over de pensioenregeling, attent te zijn op loonbeslagen en andere signalen van geldzorgen. Om werkgevers daarbij te ondersteunen is de website www.financieelfittewerknemers.nl gemaakt.
Kunt u aangeven in hoeverre u een verantwoordelijkheid voor zichzelf ziet, per genoemde bron van financiële opleiding van «European Payment Report 2019»3, om deze financiële opleiding te verbeteren? Zou u per bron kunnen aangeven welke stappen u op dit moment onderneemt om de financiële opleiding vanuit deze bron te verbeteren?
Elf jaar geleden is op initiatief van het Ministerie van Financiën het platform Wijzer in geldzaken opgericht, om de krachten te bundelen als het gaat om financiële vaardigheden. Het programmabureau is gevestigd in het Ministerie van Financiën. In de stuurgroep zitten het Nibud, de koepels van banken/ verzekeraars/pensioenfondsen en toezichthouders AFM en DNB. Bij de verschillende projecten (zoals de week van het geld, lesmaterialen, pensioenen, financieel fitte werknemers e.d.) wordt ook samengewerkt met andere organisaties. De komende jaren zal Wijzer in geldzaken zich daarbij meer gaan richten op financieel kwetsbare groepen, zoals laaggeletterden en het MBO.
Kijkend naar de «bronnen» die in het Intrum-rapport worden genoemd, worden al verschillende acties ondernomen waaraan steeds meer organisaties meedoen; zie ook het antwoord op vraag 6. In aanvulling daarop:
Ziet u, gezien de uitkomsten op de score financiële geletterdheid en de bronnen van financiële opleidingen, redenen om per bron de aanpak te intensiveren?
Er worden al veel acties ondernomen en steeds meer organisaties doen mee; zie het antwoord op vraag 7.
Gegeven de huidige financiële geletterdheid, welke gedragsinzichten uit de rapportage «Rijk aan gedragsinzichten: editie 2019» wilt u inzetten en versterken om mensen te helpen de financiële complexiteit te beheersen?4
Ook op website van Wijzer in geldzaken wordt gebruik gemaakt van gedragsinzichten. De website is opgebouwd rondom life events en bevat veel checklists en korte tools (bv. samenwoontool, ZZP-tool, pensioentool). Daarmee krijgen mensen snel inzicht in hun eigen situatie en ontvangen ze concrete tips voor actie. De gedragsinzichten zullen ook worden gebruikt om meer mensen te stimuleren om een buffer op te bouwen.
Tot slot wordt veel aandacht besteed aan het meten van de effectiviteit van de interventies. Uit onderzoeken8 blijken de volgende factoren essentieel bij het vergroten van financiële vaardigheden van kinderen en jongeren:
Ook wordt het materiaal van (partners van) Wijzer in geldzaken aan effectiviteitsmetingen onderworpen9. Daaruit blijkt dat financiële educatie inderdaad werkt als je je aan deze onderzoeksinzichten houdt.
Herinnert u zich uw Actieplan Consumentenkeuzes en begeleidende brief5 waarin u schrijft dat «de theoretische opvatting van een rationeel denkende en handelende mens, in veel situaties in de praktijk echter niet op gaat»? Kunt u aangeven in welke situatie de theoretische opvatting van een rationeel denkende en handelende mens wel op gaat?
Op mogelijk uitzonderlijke situaties na hebben mensen niet de tijd, motivatie en kennis om te komen tot optimaal afgewogen en geïnformeerde financiële beslissingen. Onderzoek leert dat mensen beperkt rationeel handelen.
Kunt u, het liefst per initiatief uit de brief6, aangeven welke (concrete) doelstellingen geformuleerd zijn?
De 11 initiatieven in het Actieplan zijn de verantwoordelijkheid van 22 partijen, uit de financiële sector, consumentenorganisaties en kennisinstituten, en zij hebben hiervoor concrete onderzoeksplannen uitgewerkt. Deze partijen doen meer dan de wetgeving van ze vraagt en zij zoeken net als ik naar vernieuwende manieren om de keuzeomgeving voor consumenten beter in te richten. Dit is dan ook de overkoepelende doelstelling. In de Kamerbrief is per initiatief benoemd welke consumentenkeuzes zij willen faciliteren. De initiatieven omvatten vaak experimenten en de uitkomsten daarvan zijn niet zeker. Door meer te testen, door kennisinstituten, consumentenorganisaties en financiële sector met elkaar te verbinden, en partijen uitkomsten met elkaar te laten delen wil ik verbetering en vernieuwing ten behoeve van consumenten versnellen. Bij positieve resultaten, waarbij onderzoek laat zien dat consumentenkeuzes daadwerkelijk worden gefaciliteerd, kan een partij deze kennis toepassen in product- en dienstenaanbod aan consumenten.
Een voorbeeld is het onderzoek van Vereniging Eigen Huis, Nibud en Universiteit van Leiden naar het activeren van klanten met aflossingsvrije hypotheken middels e-mail. Als de resultaten luiden dat bepaalde boodschappen aanslaan en consumenten helpen om aanpassingen door te laten voeren aan de aflossingsvrije hypotheek, dan kunnen zij dit toepassen in hun werkwijze. Ook kunnen andere banken of financieel adviseurs gebruik maken van deze inzichten.
Welke doelstellingen heeft u voor uzelf geformuleerd aangaande het Actieplan Consumentenkeuzes? Zijn deze doelstellingen SMART, ook wel specifiek, meetbaar, actiegericht, realistisch en tijdgebonden? Zo niet, bent u bereid deze doelstellingen alsnog dusdanig te formuleren?
Mijn doelstelling is om vernieuwing en verbetering in de financiële keuzeomgevingen van consumenten aan te jagen door toepassing van gedragsinzichten. Dit wil ik bereiken door kennisinstituten, consumentenorganisaties en financiële sector aan elkaar te verbinden. Zij werken onderzoeksplannen uit, starten samenwerkingen, en delen uitkomsten met elkaar. Als blijkt dat consumenten geholpen zijn door het initiatief, dan zullen initiatiefnemers dit aanbieden aan consumenten. Denk bijvoorbeeld aan de ontwikkeling van een applicatie waarmee spaargedrag wordt bevorderd.
De doelstelling om te verbinden en aan te jagen lijkt vooralsnog geslaagd en realistisch. Veel partijen zijn actief aan de slag gegaan. Cijfermatig is het beeld dat er 11 initiatieven starten of gestart zijn en dat 22 partijen aan de slag gaan. Daarnaast zijn er nadat ik de Kamerbrief heb verstuurd, veel nieuwe partijen die zich hebben aangemeld om mee te werken aan het Actieplan. Dit zijn bijvoorbeeld banken, fintechs en financieel adviseurs die consumenten beter willen bedienen, en daarnaast nieuwe kennisinstituten die recente gedragskennis willen delen en willen experimenteren. Elk kwartaal komen deze partijen bij elkaar. Zij pitchen dan nieuwe ideeën, werken samen onderzoekplannen uit, geven updates over de uitvoering van plannen en delen uitkomsten van onderzoek. Ten aanzien van het tijdpad geldt dat partijen die reeds deelnamen bij de aftrap een concreet onderzoeksplan moesten hebben en daar uiterlijk eerste kwartaal 2020 mee starten.
Klopt het dat de enige rol die u voor zichzelf ziet in het Actieplan Consumentenkeuzes is het «zoveel mogelijk faciliteren door partijen te verbinden waar en wanneer dat nuttig is, kennis te laten uitwisselen waar en wanneer dat zinvol is en er zorg voor dragen dat resultaten in het netwerk worden gedeeld, zodat er van elkaar kan worden geleerd»? Zo nee, wat gaat u concreet nog meer doen? Zo ja, denkt u dat deze aanpak afdoende is, gegeven het «European Payment Report 2019»?
Het Actieplan is onderdeel van een bredere aanpak; waarin ik ook inzet op wettelijke bescherming van consumenten waar misstanden zijn, aanjagen van betere keuzeomgevingen voor financieel gezond gedrag en op financiële educatie voor de basiskennis. Op dat laatste ben ik in de antwoorden hierboven ingegaan. Waar problemen zijn zal ik maatregelen treffen, denk bijvoorbeeld aan de flitskredieten waardoor kwetsbare consumenten in problemen raakten. Hiermee wil ik bijdragen aan de brede schuldenaanpak. Hierover heb ik u recent bij brief geïnformeerd.12 Ten slotte wordt gewerkt aan verbetering van het dienstverleningsdocument waarmee consumenten financiëledienstverleners met elkaar kunnen vergelijken.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden voor het algemeen overleg Financiële markten van 15 januari 2020?
Ja.
Herinnert u zich uw toezeggingen over het stopzetten van dwanginvordering van toeslagschulden die u deed op 8 november?1
Ja, dat herinner ik mij.
Herinnert u de toezegging dat alle gedupeerde ouders telefonisch hun dossier kunnen opvragen?2
Ja, dat herinner ik mij.
Hoeveel ouders hebben inmiddels hun dossier ontvangen?
De negentien ouders die op 11 november jl. in Rotterdam hun gegevens hebben genoteerd, ontvangen hun dossier, inclusief het invorderingsdeel ervan, uiterlijk op 9 december 2019. De inzageverzoeken van ouders die zich na 11 november hebben gemeld, circa 110, zijn ook onderhanden.
Waarom heeft u nog niet gereageerd op het op 20 november gedane verzoek van de commissie Financiën om te stoppen met dwanginvordering, verrekening van toeslagen en alle gedupeerde ouders het recht te geven hun dossier in te zien na telefonisch contact?3
Op het verzoek van de commissie van Financiën om de dwanginvordering te stoppen, heb ik in mijn brief van 29 november jl. geantwoord.4 Kern van mijn reactie is dat er in november nog verrekend is met lopende toeslagen. Dit kon door de massaliteit van het proces niet meer worden tegengehouden. Betrokkenen die dat willen kunnen van het aanbod gebruikmaken om die verrekening alsnog ongedaan te maken. De verrekening in december en de overige dwanginvorderingsmaatregelen zijn inmiddels gepauzeerd.
Ook op het verzoek van de commissie van Financiën om ouders inzage te geven in hun dossiers ben ik in mijn brief van 29 november jl. ingegaan. De website van de Belastingdienst bevat hierover nadere informatie. Zie ook mijn antwoord op vraag 2, 3 en 7.
Herkent u het beeld dat bij sommige ouders nog steeds dwanginvordering in de vorm van loonbeslag plaatsvindt? Kunt u aangeven bij hoeveel van de gedupeerde ouders dwanginvordering niet is stopgezet en kunt u aangeven op basis waarvan het onderscheid in hun behandeling wordt gemaakt?4
Dit beeld herken ik niet als het gaat om ouders die betrokken zijn (geweest) bij een CAF-zaak en toeslaggerechtigden die in het verleden een opzet/grove schuld indicatie hebben gekregen. Bij toeslaggerechtigden die niet in deze twee categorieën vallen is er in zijn algemeenheid geen reden de dwanginvordering stop te zetten. Bij deze groep is er namelijk geen aanleiding om te veronderstellen dat er bij het ontstaan van de terugvordering onzorgvuldig is gehandeld door Toeslagen of dat het beleid te rigide uitwerkt. Mocht dat wel het geval zijn dan wordt maatwerk verleend.
Wat moeten de mensen die nog steeds loonbeslag hebben, of daar opnieuw brieven over krijgen, precies ondernemen?
Toeslaggerechtigden voor wie de «pauzeknop» geldt en die desondanks geconfronteerd worden met loonbeslagen of andere dwanginvorderingsmaatregelen adviseer ik om zich te melden bij de Belastingtelefoon.
Hoeveel gedupeerde ouders hebben tot op heden telefonisch hun dossier kunnen opvragen en hoeveel zijn doorverwezen naar de schriftelijke procedure? Waarom en op basis waarvan wordt onderscheid gemaakt?
Negentien ouders die op 11 november jl. in Rotterdam aanwezig waren, krijgen hun dossier op basis van de gegevens die ter plekke zijn geregistreerd. Twintig andere ouders hebben de volgende dag telefonisch hun dossier opgevraagd. Omdat normaliter dossiers alleen worden verstrekt in het geval tijdens een bezwaar- of beroepsprocedure hierom wordt verzocht, moest voor dit nieuwe proces een en ander worden ingericht om te waarborgen dat het zorgvuldig zal worden uitgevoerd. Daarom is aansluiting gezocht bij de bestaande procedure van gegevensopvraag in het kader van de AVG.6 Hiervoor geldt dat burgers een schriftelijke opvraag kunnen doen. Als ouders bellen met de Belastingtelefoon worden zij geholpen om hun aanvraag in te dienen conform de AVG procedure. Ook wordt dan gevraagd of de ouders een melding willen doen van vergelijkbare behandeling als bij CAF 11. Als dat het geval is wordt de melding direct geregistreerd en ontvangen de ouders een ontvangstbevestiging van hun melding. Als de ouders daadwerkelijk inzage willen in het dossier dan wordt gevraagd of zij de gegevens over alle jaren willen zien of dat zij specifieke vragen hebben over bepaalde toeslagjaren. Deze concretisering kunnen zij dan zelf aangeven in hun inzageverzoek. Inmiddels zijn tot nu toe circa 110 verzoeken binnengekomen.
Klopt het bericht dat voor mensen die bezwaar hebben gemaakt tegen dwanginvorderingen dat die categoraal worden toegekend? Vindt u dit gewenst?5
Bezwaren tegen dwanginvorderingsmaatregelen worden, voor zover het gaat om groepen waarvoor de pauzeknop niet geldt, niet standaard toegekend. Dit is maatwerk. Het bericht in het Financieele Dagblad van 28 november jl. gaat over de toekenning van bezwaren tegen de afwijzing van een persoonlijke betalingsregeling. In mijn brief van 8 november jl. heb ik toegezegd dat verzoeken om een betalingsregeling die zijn afgewezen vanwege opzet/grove schuld alsnog worden toegekend mits deze nog niet onherroepelijk vaststaan. Dit geldt niet als er in het voortraject (de toekenningsfase) al een onherroepelijke vergrijpboete is opgelegd of strafrechtelijke vervolging is ingesteld. Het betreft dus een beperkte categorie reeds ingestelde bezwaren en beroepen en niet een categoriale toekenning. De reden voor deze toezegging is dat ik het gehanteerde beleid ten aanzien van opzet/grove schuld zal heroverwegen, waarbij ik tevens de uitkomsten van het ADR-onderzoek betrek.
Kunt u deze vragen voor het plenair debat over de CAF-11 zaak over ten onrechte ingevorderde kinderopvangtoeslagen beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Maak van onze bankrekening een telefoonnummer’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Maak van onze bankrekening een telefoonnummer»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van een implementatie van het consumentenrecht, waardoor het voor iedere klant mogelijk wordt van bank te wisselen met behoud van het rekeningnummer, bijvoorbeeld door automatische omleiding of door het irrelevant maken van de banknaam bij een binnenlandse overschrijving?
Zoals ik eerder heb aangegeven ben ik voorstander van het invoeren van nummerportabiliteit op Europees niveau.2 Uit eerdere onderzoeken3 die gedaan zijn blijkt dat het technisch complex en kostbaar is om rekeningnummerbehoud (IBAN-portabiliteit) op Europese, laat staan enkel op nationale (Nederlandse) schaal te realiseren. Het vergt ingrijpende technische en operationele aanpassingen door zowel banken, betaalverwerkers en bedrijven en instellingen die betalingstransacties verrichten. Ook van aanbieders buiten Nederland. Dat laatste zorgt ervoor dat invoering van IBAN-portabiliteit in enkel Nederland is af te raden. Invoering alleen in Nederland strookt bovendien niet met de gedachte achter SEPA4, waarbij het juist de bedoeling is om één Europese infrastructuur met Europese standaarden te creëren voor het gehele betalingsverkeer binnen SEPA. Daarom lijkt invoering van IBAN-portabiliteit alleen haalbaar op EU-niveau.
In het aangehaalde FD-artikel, wordt verwezen naar de Europese richtlijn die consumenten het recht geeft om een telefoonnummer te behouden. Deze Europese richtlijn consumentenrechten5 is niet van toepassing op financiële diensten.
Bent u inmiddels in gesprek met de nieuwe leden van de Europese Commissie over evaluatie van de betaalrekeningrichtlijn? Zo ja, heeft u reeds het belang van nummerportabiliteit bij uw Europese collega’s onder de aandacht gebracht en ook hierbij duidelijk gemaakt dat onderzoeken naar de mogelijkheden van nummerportabiliteit van De Nederlandsche Bank (DNB) mee moeten worden genomen in de evaluatie van de betaalrekeningrichtlijn? Zo nee, wanneer staan er gesprekken gepland met uw nieuwe Europese collega’s?
De afgelopen jaren heb ik de Europese Commissie aangespoord om de mogelijkheden voor nummerportabiliteit voor betaalrekeningen op EU-niveau te laten onderzoeken. De Europese Commissie is in 2019 begonnen met de evaluatie van de betaalrekeningenrichtlijn (Richtlijn 2014/92/EU). Hierbij worden – mede op verzoek van Nederland – ook opnieuw de mogelijkheden voor nummerportabiliteit op EU-niveau onderzocht. Ik verwacht dat de evaluatie door de Europese Commissie op zijn vroegst eind 2020 wordt afgerond. Er is regelmatig contact geweest hierover met de Europese Commissie en er is input geleverd voor de evaluatie, specifiek op de mogelijke voordelen van nummerportabiliteit. Zo zijn de Nederlandse onderzoeken op het gebied van nummerportabiliteit gedeeld.6 Tevens is de Europese Commissie geïnformeerd over het onderzoek dat DNB is gestart naar de mogelijkheden van aliasgebruik.
Kunt u aangeven wat de voortgang is van dergelijke onderzoeken van DNB naar de mogelijkheden van aliasgebruik? Bent u bekend met tussentijdse conclusies die van invloed kunnen zijn op de invoering van nummerportabiliteit?
DNB is in de zomer gestart met een onderzoek naar de mogelijkheden van aliasgebruik om overstappen in Nederland te vereenvoudigen. Het doel van dit onderzoek is om in kaart te brengen welke vormen van aliasgebruik geschikt zijn om overstappen van betaalrekening op nationaal niveau te vergemakkelijken. Hierbij wordt er onderscheid gemaakt tussen aliassen voor consumenten, zakelijke klanten en voor zowel consumenten als zakelijke klanten.
Dit onderzoek moet inzicht geven in:
welke bestaande en nieuwe alias(sen) geschikt zijn om te koppelen aan een IBAN, de voor- en nadelen;
de kosten en baten van aliasgebruik.
In het onderzoek worden de voor- en nadelen van verschillende bestaande aliassen zoals een telefoonnummer, e-mailadres, BSN, KVK-nummer, vestigingsnummer, btw-id en Legal Entity Identifier (LEI) in kaart gebracht. Ook wordt geschetst aan welke kenmerken een nieuw robuust alias dat door consument en zakelijke klanten kan worden gebruikt zou moeten voldoen. De maatschappelijke kosten en baten van aliasgebruik worden door onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek gekwantificeerd middels een kengetallen kosten-batenanalyse. De verwachting is dat het DNB-onderzoek in het eerste kwartaal van 2020 wordt afgerond, waarna ik uw Kamer het onderzoek stuur met een appreciatie.
Heeft u zicht op een deadline van de nieuwe evaluatie door de Europese Commissie over de wenselijkheid van nummerportabiltieit?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een Europese betalingsmarkt sneller en goedkoper kan werken als het concurrentievermogen toeneemt zodra internationale rekeningnummers niet aan consumenten blijven «plakken»?
Zoals ik eerder heb aangegeven, kan de concurrentie op de markt voor betaalrekeningen worden vergroot als consumenten en zakelijke partijen eenvoudiger kunnen overstappen. Dit kan voordelen bieden voor consumenten en bedrijven. Daarbij kan gedacht worden aan meer keuzemogelijkheid, lagere kosten en efficiëntere vormen van betalen. Het uiteindelijke doel van overstappen is het bevorderen van concurrentie op de markt voor betaalrekeningen en tussen betaalrekeningaanbieders (dit zijn met name banken). Op deze manier wordt consumenten en zakelijke gebruikers meer keuzemogelijkheid geboden waar het gaat om betaalrekening gerelateerde diensten. Dit kan worden bevorderd door de invoering van nummerportabiliteit. Het zou bijvoorbeeld ook kunnen door de bekendheid met de reeds bestaande Overstapservice te vergroten en het gemak daarvan te benadrukken. Het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)7 heeft zich de afgelopen jaren sterk gemaakt voor het promoten en verder optimaliseren van de Nederlandse Overstapservice. Met de implementatie van de PSD2-richtlijn in de Nederlandse wetgeving wordt ook meer ruimte geboden aan nieuwe partijen om toe te treden tot de Nederlandse (en Europese) betaalmarkt. Dit leidt tot meer innovatieve ontwikkelingen in het betalingsverkeer.
Bent u momenteel met de sector in gesprek over aliasgebruik? Zo ja, in hoeverre zijn deze gesprekken vruchtbaar?
Er zijn de afgelopen jaren veel gesprekken met de sector geweest over verschillende vormen van nummerportabiliteit, en is er in het MOB onderzoek gedaan naar de effecten van en mogelijkheden voor nummerportabiliteit, inclusief een verkenning van – en reflectie8 op – aliasgebruik. Op dit moment loopt het onderzoek van DNB naar de mogelijkheden van aliasgebruik. Uit dit onderzoek zal blijken of invoering van aliasgebruik op nationaal niveau een te overwegen optie is. Zodra de resultaten van dit onderzoek bekend zijn, informeer ik uw Kamer en ga ik hierover in gesprek met de sector.
Heeft u zicht op een datum van het verschijnen van een door u geschreven non-paper over nummerportabiliteit? Kunt u aangeven welke landen u meeneemt in dit non-paper?
In de eerste helft van volgend jaar komt Nederland met een non-paper over nummerportabiliteit voor betaalrekeningen. Met dit non-paper wordt de Nederlandse inzet bij de nieuwe Europese Commissie onder de aandacht gebracht. Dit geeft ook de mogelijkheid om de resultaten van het DNB-onderzoek naar de mogelijkheden van aliasgebruik in de paper te verwerken. Daarbij ga ik op zoek naar gelijkgestemde EU-lidstaten.
Kunt u delen wanneer enkele varianten voor aliasgebruik openbaar worden gemaakt? Om hoeveel varianten gaat het?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het uitblijven van nummerportabiliteit schade kan veroorzaken aan de Nederlandse en Europese financiële markten, op het moment dat nummerportabiliteit geen belemmering is in de opkomende markt van fintechbedrijven met buitenlandse toetreders?
Zie antwoord vraag 6.
De evaluaties van 15 CAF projecten (uitgevoerd in 2015), waarom de Kamer meerdere keren gevraagd heeft |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat de Kamer bij verschillende gelegenheden middels Kamervragen expliciet gevraagd heeft hoeveel Combiteam Aanpak Facilitators (CAF)-zaken er zijn om voor elk van deze CAF-zaken de evaluatie aan de Kamer te doen toekomen? Herinnert u zich de gelegenheden in februari en in maart 20191 en in deze zomer2?
Ja.
Wanneer heeft u voor het eerst kennisgenomen van de andere CAF-projecten en het feit dat zich daar mogelijk ook problemen hadden voorgedaan?
Tijdens het debat van 21 maart jl. heb ik reeds, hoewel ik toen aangegeven heb zelf nog geen signalen gehad te hebben, aan uw Kamer toegezegd aan de ADR te vragen te onderzoeken of de gewraakte aanpak die in de CAF 11 zaak is gehanteerd breder is toegepast. In het debat op 4 juli jl. heb ik aangegeven dat ik niet kan uitsluiten dat ook in andere CAF-zaken hetzelfde is gebeurd.
Wanneer heeft u ambtsvoorganger voor het eerst kennisgenomen van de andere CAF-projecten en het feit dat zich daar mogelijk ook problemen hadden voorgedaan?
Uit niets blijkt dat mijn ambtsvoorganger was geïnformeerd over mogelijke problemen bij andere CAF-zaken. De CAF aanpak is als zodanig al eind 2013 openbaar gemaakt. Zie hiervoor de brief van de Minister van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie van 20 december 2013.3
Wist u ambtsvoorganger van de problemen bij de CAF-projecten toen besloten werd de CAF-projecten stop te zetten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wanneer is er intern bij de Belastingdienst voor het eerst gesproken over de mogelijkheid van compensatie voor mensen bij meerdere CAF-projecten? Was dat al in 2018 (of zelfs eerder)?
Ik kan niet uitsluiten dat binnen de Belastingdienst eerder is gesproken over de mogelijkheid van compensatie voor andere CAF-zaken. Ik weet wel dat voor CAF 11 naar aanleiding van het rapport van de Nationale ombudsman (Geen powerplay, maar fair play) is gesproken over zijn aanbeveling om een tegemoetkoming te bieden voor het aangedane leed.
Hebben de Electronic Data Processing (EDP)-auditors de evaluaties van deze andere CAF-projecten aangetroffen? Zo nee, hoe komt dat dan? Zo ja, waarom zijn ze niet aan de Kamer gestuurd, al dan niet vertrouwelijk?
EDP-auditors hebben toegang gehad tot alle door hen relevant geachte informatie. Het onderzoek van de EDP-auditors was echter uitsluitend gericht op CAF 11 en zag niet op andere CAF-zaken.
Waarom staan de evaluaties van de CAF-projecten niet op de lijst van stukken van de EDP-auditors?
Zie ook het antwoord op vraag 6, deze evaluaties gingen niet over CAF 11.
Waarom staan de evaluatie-stukken wel op de inventarislijst van de submap «evaluatierapporten CAF» volgens het Wob-verzoek, maar zijn dezelfde evaluatierapporten niet bijgevoegd bij de Wob (of de Kamerstukken)?
In het WOB-verzoek is niet om deze individuele evaluaties verzocht, omdat deze niet waren gedeeld met het MT Fraude, de ambtelijke en politieke leiding (verzoek 1 uit het Wob-verzoek). Zij staan wel op de inventarislijst van de submap omdat daar specifiek naar werd gevraagd.
Heeft iemand deze 15 evaluatierapporten op een andere schijf gezet, die de EDP-auditors niet doorzocht hebben? Zo ja, kunt u hieromtrent uitleg verschaffen?
Deze evaluatierapporten stonden op meerdere schijven waardoor de EDP-auditors toegang tot deze informatie hadden. De EDP’ers hebben zich conform opdracht alleen gericht op CAF 11 stukken. Zij hebben dus geen stukken van andere CAF-zaken in beeld gebracht. De bedoelde 15 evaluaties zijn aanwezig op de zogenoemde q-schijven van Toeslagen en ook ter beschikking gesteld aan de ADR als onderdeel van hun onderzoek.
Heeft de landsadvocaat evaluatierapporten van andere CAF-projecten op enig moment ontvangen?
Nee, deze stukken zijn niet verstrekt aan de landsadvocaat.
Sinds wanneer weet u dat deze 15 evaluatierapporten bestaan en wanneer heeft u ze voor het eerst gezien?
Het bestaan van evaluatierapporten anders dan die van CAF 11 is bij mij bekend sinds de beantwoording van de door u in vraag 1 genoemde Kamervragen in maart 2019. Ik heb deze evaluaties vandaag voor het eerst zelf gezien.
Beschikt de commissie-Donner over (een deel van) de evaluatierapporten van de andere CAF-projecten?
De commissie Donner beschikte voor het interim--advies uitsluitend over het CAF 11 Hawaii evaluatie rapport. De ADR doet onderzoek naar de overige CAF zaken, de Adviescommissie uitvoering toeslagen zal hiervan gebruik maken.
Herinnert u zich dat u afgelopen vrijdag op de vragen van de Kamercommissie, die expliciet vroegen naar de evaluaties uit 2015, wel een antwoord gaf over de jaren 2013, 2014 en 2016 maar niet 2015: De evaluaties van het CAF-team uit 2013 en evaluaties uit 2014 zijn openbaar gemaakt. Ik verwijs u hiervoor naar bijlage 2, onderdeel 1, document 39 en 44 en naar de beslissing op het Wob-verzoek van 7 februari 2017. Het Managementteam Fraude is eind juni 2015 opgehouden te bestaan. Ik heb geen evaluaties meer aangetroffen na die tijd.»?3
Ja, dit antwoord ging in op de evaluatie voor het CAF-team, in het antwoord op vraag 14 hierna wordt ingegaan op evaluaties van individuele CAF zaken.
Kunt u alle evaluaties van CAF-projecten uit 2015 (inclusief de CAF-11 evaluatie uit 2015, die blijkens het rapport van de commissie-Donner bestaat) per ommegaande aan de Kamer doen toekomen en wel voor woensdag 27 november 18.00 uur in verband met het mogelijk te houden gesprek met de commissie-Donner en het rondetafelgesprek de volgende dag?
Ja, de gevraagde documenten zijn als bijlage bij deze set gevoegd, inclusief de CAF 11 evaluatie uit 2015. Deze is op 30 augustus 2018 aan uw Kamer vertrouwelijk verstrekt en in een Wob-verzoek van 24 april 2019 openbaar gemaakt.5 6
Staat er voor de Kamer relevante informatie in de evaluaties, zoals een groot aantal bezwaarschriften bij een aantal CAF-projecten? Zo ja, waarom heeft u die informatie dan niet eerder met de Kamer gedeeld?
Gezien de kwaliteit van de informatiehuishouding bij Toeslagen in de betrokken periode kan ik nog geen conclusies verbinden aan de inhoud van de documenten en de eventuele gevolgen voor de mogelijk gedupeerde ouders. Verder verwijs ik naar de begeleidende brief.
Wilt u de overige documenten waarom de Kamer vroeg en die u afgelopen vrijdag niet stuurde, voor donderdagavond 28 november 18.00 uur aan de Kamer doen toekomen?
Zoals ik in mijn brief van 22 november jl. heb aangegeven acht ik het van groot belang dat ambtenaren met mij en onderling vrij van gedachten moeten kunnen wisselen zodat tot een zorgvuldige belangenafweging kan worden gekomen.7 Stukken ten behoeve van intern beraad worden om die reden geen onderdeel gemaakt van het debat met de Kamer. Ik verwijs in dit kader ook naar de brief van de Minister van BZK van 18 november 2019.8
Een nieuw witwasschandaal bij ABN Amro |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met alweer het volgende schandaal in de bancaire sector?1
Ja, ik ben bekend met het bericht waar u naar verwijst.
Hoe verklaart u dat ABN Amro 5 miljoen klanten is «vergeten» te screenen? Hoeveel geld is hiermee destijds bespaard voor ABN Amro?
Eind september heeft ABN AMRO bekend gemaakt dat het OM onderzoek doet in het kader van de naleving van de vereisten onder de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorisme financiering (Wwft). Het OM voert op dit moment strafrechtelijk onderzoek uit. Uw vragen houden voor een groot deel verband met dit onderzoek. Ik kan lopende het onderzoek van het OM geen uitlatingen doen.
Banken (en andere financiële instellingen) zijn op grond van Wwft verplicht om doorlopend risicogebaseerd cliëntenonderzoek te verrichten en ongebruikelijke transacties te detecteren en onverwijld te melden bij de Financial Intelligence Unit (FIU-Nederland). Om dit te kunnen doen is het van cruciaal belang dat banken beschikken over een effectief proces voor het verrichten van cliëntenonderzoek en het monitoren van transacties. DNB houdt toezicht op de naleving van deze wettelijke verplichtingen door financiële instellingen en trustkantoren. DNB is onafhankelijk in de uitvoering van haar toezicht. Indien instellingen de wet onvoldoende naleven, zal DNB herstel afdwingen, waar nodig door handhaving. DNB heeft daartoe een breed scala aan maatregelen tot haar beschikking en zal de maatregelen inzetten die zij passend acht. Betrokkenheid van financiële instellingen bij financieel-economische criminaliteit is bovendien voor DNB een speerpunt in het toezicht. Dit speerpunt heeft DNB ook opgenomen in haar Visie op Toezicht 2018–2022.
Kunt u uitleggen of het überhaupt mogelijk is dat op zo grote schaal geld via rekeningen van ABN Amro wordt doorgesluisd zonder dat de topbestuurders bij ABN Amro dit in de gaten hadden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten wat hier fout is gegaan, hoe en wanneer dit is opgepakt door de toezichthoudende autoriteiten? Heeft de toezichthouder hier adequaat gehandeld?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen kunt u als grootaandeelhouder van ABN Amro zetten om ervoor te zorgen dat rekeningen van de bank niet nog vaker worden gebruikt om smeergeld door te sluizen? Gaat u uw rol als aandeelhouder actief inzetten?
Banken hebben een belangrijke poortwachtersfunctie. Het is de verantwoordelijkheid van banken zelf om deze taak naar behoren te vervullen. De CEO van ABN AMRO heeft toegezegd maatregelen te zullen nemen om ervoor te zorgen dat ABN AMRO aan alle wet- en regelgeving voldoet.
Bij de tijdelijke financiële instellingen, zoals ABN AMRO, vervult NLFI het reguliere aandeelhouderschap. NLFI staat als aandeelhouder op afstand van de onderneming. Als certificaathouder, via NLFI, sta ik ook op afstand van de vennootschap. Het is van groot belang dat ABN AMRO de zaken zo snel mogelijk op orde heeft. Ik heb NLFI gevraagd de maatregelen die de bank gaat nemen nauwgezet te volgen en mij daarover te informeren.
Ziet u ook dat een commerciële instelling, opgestookt door aandeelhouders die op zoek zijn naar zo veel mogelijk rendement, maar met veel taken van publiek belang keer op keer zal falen?
Tal van commerciële instellingen voeren taken uit in het publieke belang binnen diverse sectoren van de Nederlandse economie. Deze commerciële instellingen kunnen bijdragen aan innovatie en efficiëntie, zo ook in de financiële sector.
Het is daarbij belangrijk om met goede wet- en regelgeving en een solide toezichtsysteem de balans tussen de commerciële en publieke belangen te bewaken. De borging van publieke belangen ten aanzien van de financiële sector is de afgelopen jaren versterkt door onder meer strengere eisen aan buffers, waardoor burgers beter beschermd worden tegen private verliezen. Maar we zijn nog niet klaar. In mijn Agenda financiële sector2 heb ik meerdere maatregelen aangekondigd die deze balans tussen de publieke en private belangen binnen de financiële sector verder moeten waarborgen. Tot slot verwijs ik u ten aanzien van het WRR rapport «Geld en Schuld» naar de uitgebreide kabinetsreactie hierop.3
Deelt u de mening dat vriendelijk verzoeken, een moreel appel, of straffen die vaak niet opwegen tegen de gemaakte winst, niets zullen uitrichten zolang de onderliggende structuren in stand worden gehouden?
De toezichthouders en het OM hebben een breed scala aan handhavingsinstrumenten waarmee naleving van financiële wet- en regelgeving afgedwongen kan worden. Deze instrumenten kunnen zowel een informeel als formeel karakter hebben en variëren van een waarschuwingsbrief tot het intrekken van vergunningen.
De beschikbare sancties hebben voldoende invloed. Ik vind het belangrijk dat het eigenaarschap voor de uitvoering van anti-witwasbeleid nadrukkelijk binnen de Raden van Bestuur wordt belegd en dat zij dit een onderdeel van hun intrinsieke cultuur maken. Dit is eveneens een vereiste van de Wwft waarin is opgenomen dat één van de personen die het dagelijks beleid bepalen expliciet belast moet zijn met de verantwoordelijkheid voor naleving van de Wwft door de instelling.
De cultuur is bepalend voor de mate waarin de instelling deze wettelijke plichten doorlopend en effectief naleeft. Daarom moet naleving van de anti-witwasregelgeving voortvloeien uit het besef van de eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid en niet omdat dit verplicht is op grond van de wet. Ik verwacht daarom van poortwachters dat zij hun taak niet alleen uitvoeren omdat het moet, maar omdat zij de eigen overtuiging hebben dat het belangrijk is om te voorkomen dat criminelen gebruik maken van hun instelling en het financiële stelsel voor hun illegale activiteiten.
Wat is uw mening over de ontspoorde activiteiten van sommige Nederlandse multinationals, zoals de grote drie banken, die ondermijning van de rechtsstaat en democratie in andere landen faciliteren? Zou u dit accepteren als het onze eigen rechtsstaat en democratie betrof?
Om te voorkomen dat dit soort activiteiten worden gefacilieerd door de legitieme financiële infrastructuur wordt van instellingen verwacht dat ze doorlopend klantenonderzoek doen. De toezichthouder ziet er op toe dat dit naar behoren gebeurt.
Deelt u de mening dat we vitale publieke taken en infrastructuur zo min mogelijk moeten beleggen bij private commerciële instellingen?
Zie antwoord vraag 6.
Ziet u in dat de kabinetsreactie op het rapport van de WRR (Geld en schuld; de publieke rol van banken) in geen enkele zin adequaat is en dat er een publiek alternatief nodig is om banken te disciplineren en het publieke belang te borgen?
Zie antwoord vraag 6.
De artikelen 'Duitse spaarder betaalt al negatieve rente' en 'Deutsche Bank gaat negatieve rente doorrekenen' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de artikelen «Duitse spaarder betaalt al negatieve rente»1 en «Deutsche Bank gaat negatieve rente doorberekenen»?2
Ja.
Bent u ook van plan een dergelijke enquête te laten uitvoeren door De Nederlandsche Bank (DNB) voor de Nederlandse banken, zoals de enquête van de Bundesbank waaruit deze gegevens komen?
De Bundesbank maakt gebruik van de zogeheten «MFI-rentestatistieken».3 Uit deze statistieken volgt maandelijks het gewogen gemiddelde rentepercentage voor girale deposito’s van niet-financiële bedrijven en huishoudens. Op basis hiervan doet de Bundesbank uitspraken over de relatieve spreiding van negatieve rente op deposito's van niet-financiële bedrijven en huishoudens.4 Deze statistieken worden ook ingezameld door DNB en zijn ook terug te vinden op de website van de Europese Centrale Bank (ECB).5
Hoe staat het met de gesprekken met de Nederlandse banken over een eventuele invoering van een negatieve rente voor spaarders door Nederlandse banken?
Banken gaan over hun eigen prijsbeleid en over hun eigen verklaringen daarover. Bij het algemeen overleg effecten van het ECB-beleid op 24 september 2019 heb ik uw Kamer toegezegd om in gesprek te gaan met banken. Parallel aan deze beantwoording heb ik u een brief gestuurd waarin ik voldoe aan deze toezegging. In die brief ga ik in op de indrukken die ik uit de gesprekken en uit de publieke uitingen van de bestuursvoorzitters van banken heb gekregen.
Maken de statements van ABN AMRO en Rabobank, dat spaarders geen rente hoeven te betalen over hun spaargeld, en van Rabobank, dat expliciet aangeeft geen garantie te kunnen geven voor de toekomst, deel uit van uw gesprekken of zijn ze daar een tussenresultaat van?3
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat in Duitsland de nood veel hoger is dan in Nederland om een negatieve rente door te berekenen aan spaarders, omdat de banken er daar in doorsnee veel slechter voorstaan?
Op basis van de MFI-rentestatistieken uit het antwoord op vraag 2 valt niet te stellen dat in Duitsland de nood om een negatieve rente door te rekenen aan spaarders veel hoger is dan in Nederland (zie ook cijfers in figuur 1).
Een stresstest beoordeelt de financiële weerbaarheid van een bank door het simuleren van financiële schokken. De EU-brede stresstest vond voor het laatst plaats in 2018 en besloeg 48 banken.7 Op basis van de resultaten van de 2018 stresstest kan niet gesteld worden dat Nederlandse banken «er in doorsnee beter voorstaan dan Duitse banken».
Figuur 1: Gewogen gemiddelde rentepercentages girale deposito’s
Bron: ECB
In 2020 voert EBA de volgende EU-brede stresstest uit. Deze start in januari en de resultaten zullen bekend worden in juli. Wanneer uit een stresstest blijkt dat een bank onvoldoende kapitaal heeft, dan zal de bank extra kapitaal moeten aantrekken om weer te voldoen aan de kapitaaleisen. Duitse banken moeten net als Nederlandse banken voldoen aan de minimumkapitaaleisen. Dit zorgt ervoor dat banken een buffer hebben om slechtere tijden te doorstaan. Banken moeten te allen tijde aan de prudentiële eisen voldoen. Het is aan de toezichthouders om die eisen vast te stellen en daarop toe te zien.
Is dat, i.e. dat Nederlandse banken er in doorsnee beter voorstaan dan Duitse banken, ook het beeld uit de stresstest voor banken zoals de Europese Centrale Bank (ECB) deze uitvoert? Zo nee, kunt u uitleggen hoe dat komt?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de brandbrief van de Consumentenbond met het verzoek om in Nederland een verbod op negatieve rente in te voeren?4
In de eerdergenoemde brief die ik de Kamer parallel stuur, ga ik uitgebreid in op mijn overwegingen bij een negatieve spaarrente en een mogelijk verbod daarop.
Wat is uw opvatting over de theorie van Jean Pierre Mustier, president van de European Banking Federation, dat het doorrekenen van negatieve rente ertoe leidt dat vermogende klanten meer risico gaan nemen, waardoor het beleid van de ECB maximaal gaat doorwerken in de economie?
In een recent artikel stelde de president van de Europese Bankenfederatie dat wanneer banken negatieve rentes doorrekenen aan bedrijven en vermogende klanten, het beleid van de ECB maximaal doorwerkt in de economie.9 Het is aan de ECB om te beslissen welke beleidsmaatregelen ze neemt om haar mandaat van prijsstabiliteit te bewerkstelligen, en daarbij de doorwerking van de maatregelen naar de bredere economie en daarmee de inflatiedynamiek in de eurozone in ogenschouw te nemen. Tegelijk stelde de president van de Europese Bankenfederatie ook dat hij vindt dat banken voorzichtig moeten omgaan met particuliere klanten die tot en met € 100.000 op hun spaarrekening hebben staan.
Klopt het dat de Duitse bankensector de laatste jaren miljarden euro’s naar de ECB heeft gebracht, maar dat de bereidheid om dat te doen afneemt? Zo ja, klopt het dat ook bij de Nederlandse banken de bereidheid daartoe afneemt?
Banken dienen voldoende liquide middelen aan te houden om liquiditeitsuitstromen het hoofd te kunnen bieden. Een veilige manier voor banken om liquide middelen aan te houden, is gelden stallen bij de centrale bank middels zogeheten centralebankreserves. Het Eurosysteem heeft in de afgelopen jaren voor ca. EUR 2.500 miljard aan reserves in omloop gebracht. Circa EUR 2.000 miljard hiervan is terecht gekomen bij commerciële banken. Voor de financiële crisis bedroegen de reserves die commerciële banken aanhielden bij de centrale bank ca. EUR 200 miljard. De reserves kennen momenteel een lage vergoeding.
De hoeveelheid reserves van de Duitse en Nederlandse bankensector is iets gedaald dit jaar, maar vergeleken met andere lidstaten in de Eurozone houden banken in Duitsland en Nederland nog steeds relatief veel gelden aan in reserves. In Duitsland is de totale hoeveelheid gestalde gelden gedaald van ca. EUR 700 miljard begin mei van dit jaar naar EUR 620 miljard begin september. Voor Nederland is er sprake van een kleine stijging sinds mei dit jaar van ca. EUR 186 miljard naar EUR 190 miljard.
Een lagere rente bij de ECB over de depositofaciliteit maakt andere investeringen relatief aantrekkelijker. Banken maken continu een afweging tussen het aanhouden van liquide middelen enerzijds en rendement anderzijds. Het Eurosysteem monitort nauwgezet of banken voldoende liquide middelen aanhouden zodat banken niet in liquiditeitsproblemen terechtkomen.
Klopt het dat banken in België, Frankrijk, Italië en Griekenland niet rekenen met een negatieve rente, noch voor kleine spaarders, noch voor grote spaarders?
Banken gaan zelf over hun prijsstelling. Hoe zij deze invullen moet wel passen binnen hun productvoorwaarden en voldoen aan toepasselijke wet- en regelgeving. Het gewogen gemiddelde rentepercentage voor girale deposito’s van huishouders is volgens de MFI-rentestatistieken in geen van de in vraag 10 en 11 genoemde Eurozonelanden negatief. Tussen landen zijn – net als tussen banken – renteverschillen mogelijk, ook binnen een monetaire unie.
Kunt u uitleggen waarom spaarders in Denemarken en Duitsland wel te maken hebben met een negatieve rente en spaarders in België, Frankrijk, Italië en Griekenland niet, aangezien er toch één monetaire unie en één munt is?
Zie antwoord vraag 10.
De kosten van de gevolgen van de stikstofuitspraak |
|
Sandra Beckerman , Frank Futselaar |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Waar is het bedrag van 500 miljoen euro dat het kabinet uittrekt voor de stikstofcrisis op gebaseerd, en is dit voldoende voor de korte en lange termijn?1
Het kabinet heeft besloten tot de instelling van een begrotingsreserve Stikstof van € 500 miljoen voor nieuwe bron- en natuurherstelmaatregelen. De aard en timing van maatregelen voor de aanpak van de stikstofproblematiek is nog onzeker. De € 500 miljoen wordt gedekt uit de onderschrijding van het budget in 2019 (zie Najaarsnota). Het bedrag van € 500 miljoen is afgeleid van de beschikbare budgettaire ruimte binnen het uitgavenplafond. Randvoorwaardelijk voor aanwending van deze middelen is dat eerst in kaart wordt gebracht welke (kostenefficiënte) bronmaatregelen en natuurherstelmaatregelen genomen kunnen worden, wat deze opleveren qua vermindering van stikstofdepositie en bijdrage aan natuurherstel en wat de budgettaire gevolgen van de maatregelen zijn. Hierna zal ook pas duidelijk zijn of het bedrag van € 500 miljoen voldoende is.
Komt de aangekondigde 500 miljoen euro in het geheel uit de «woningbouwimpuls» van 1 miljard euro, die is aangekondigd op Prinsjesdag, of zijn er andere dekkingen van de 500 miljoen?
De begrotingsreserve Stikstof van € 500 miljoen is aanvullend op de € 1 miljard die gereserveerd staat voor de «woningbouwimpuls». De begrotingsreserve van € 500 miljoen is gevuld door onderschrijding in 2019 (zie Najaarsnota).
Hoeveel van de 1 miljard euro aan «woningbouwimpuls» gaat daadwerkelijk naar woningbouw, hoeveel naar infrastructuur en hoeveel naar de gevolgen van de stikstofuitspraak en kunt u uw antwoord toelichten?
Met de woningbouwimpuls van € 1 miljard kan een belangrijke bijdrage worden geleverd aan het versnellen van de woningbouw, de beschikbaarheid van voldoende betaalbare woningen, inclusief de bijdragen aan de infrastructurele ontsluiting die daarvoor nodig is en het opvangen van de gevolgen van de stikstofuitspraak voor de woningbouw en het zorgdragen voor een kwalitatief goede leefomgeving. Er is geen sprake van schotten binnen de woningbouwimpuls. In een afwegingskader wordt nader uitgewerkt welke procedures en voorwaarden er worden gesteld aan een Rijksbijdrage. Uw Kamer wordt door de Minister voor Milieu en Wonen begin volgend jaar nader geïnformeerd.
Waarom wordt in de Kamerbrief over de stikstofproblematiek gesproken over 75.000 nieuwe woningen en in de Kamerbrief over de woningbouwimpuls over 65.000 nieuwe woningen?2
In de Nationale Woonagenda heeft het kabinet met relevante partijen de ambitie vastgelegd om jaarlijks 75.000 woningen te realiseren. In 2018 is deze ambitie gehaald, en ook dit jaar verwacht het kabinet dat we de benodigde productie kunnen realiseren. Door teruglopende vergunningen als gevolg van de stikstofproblematiek, en ook door de capaciteit in de bouw en afzwakking van de conjunctuur lopen projecten vertraging op en staat de ambitie van 75.000 woningen onder druk.
In de brief over de stikstofproblematiek (Kamerstuk 35 334, nr.1) staan diverse maatregelen die het kabinet neemt om op korte termijn voldoende stikstofruimte te realiseren. Met deze stikstofmaatregelen ontstaat voldoende stikstofruimte voor de bouw van 75.000 woningen in 2020.
In de brief over de woningbouwimpuls staan de uitgangspunten en het proces voor een Rijksbijdrage. Door onder voorwaarden aanvullende middelen beschikbaar te stellen aan gemeenten, kan de rijksoverheid sturing geven en zorgen dat er sneller en meer betaalbare koop- en huurwoningen worden gebouwd in een kwalitatief goede leefomgeving. In deze brief heb ik aangegeven dat ik verwacht dat de woningbouwimpuls kan bijdragen aan de bouw van 65.000 woningen. Dit is een rekenkundige schatting op basis van een gemiddelde onrendabele top van circa € 15.000 per woning3. In de praktijk zal de hoogte van de bijdrage per woningbouwproject verschillen. De uiteindelijke hoogte is namelijk afhankelijk van de complexiteit en de mate waarin een tekort door additionele inzet van betrokken partijen verminderd kan worden. Zo kan in de regio Utrecht door het combineren van de bijdragen van diverse partijen een relatief groot effect op de woningbouw worden bereikt. De woningen die met de impuls gerealiseerd worden dragen bij aan de langjarige ambitie om jaarlijks 75.000 woningen te realiseren.
Is het mogelijk dat geld uit de «woningbouwimpuls» wordt besteed aan de sanering van de veehouderij? Zo nee, waar komt de extra 60 miljoen euro vandaan?3
In antwoord op 3 heb ik aangegeven waar de woningbouwimpuls voor bedoeld is.
De extra € 60 miljoen voor de subsidieregeling sanering varkenshouderijen is gefinancierd uit de hiervoor gereserveerde Urgenda-middelen.
Wat zullen de (extra) kosten voor gemeenten en provincies zijn om de gevolgen van de stikstofuitspraak op te vangen en hoe gaat u hen hierbij ondersteunen, aangezien veel gemeenten het al financieel moeilijk hebben door onder meer de Pfas-problematiek en de kosten van het sociaal domein?4 5 6 7
Op dit moment is nog niet inzichtelijk wat de exacte financiële gevolgen van de stikstofuitspraak voor gemeenten en provincies zijn. Het is van belang dat de betreffende overheden waar mogelijk worden ondersteund. Zo is de helpdesk van BIJ12 (uitvoeringsorganisatie van de provincies) reeds uitgebreid om alle vragen (waaronder die van overheden) te kunnen beantwoorden. Aanvullend hierop richt het kabinet een «vliegende brigade» in, waarmee bevoegde gezagen op locatie ondersteund kunnen worden bij de toestemmingverlening. Tot slot is het Expertteam Woningbouw beschikbaar om gemeenten te helpen bij concrete woningbouwprojecten die tegen stikstofvragen aan lopen en kunnen daar extra ondersteuning bieden.
Het bericht ‘Boeren moeten het ontgelden, waterschapsbelasting omhoog’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van omroep Flevoland van 28 oktober jongstleden getiteld «Boeren moeten het ontgelden, waterschapsbelasting omhoog»?1
Ik ben bekend met dit bericht.
Wat vindt u van een stijging van de waterschapsbelasting met bedragen van 500 euro of meer?
Waterschappen hebben de autonome bevoegdheid om de hoogte van de waterschapsbelasting vast te stellen. De belastingverordeningen met daarin de tarieven worden vastgesteld door middel van democratische besluitvorming in de algemene besturen van de waterschappen. Waterschappen zijn bij uitstek in staat om met het oog op de lokale belangen en opgaven de hoogte van de waterschapsbelasting vast te stellen.
De Unie van Waterschappen geeft aan dat waterschappen in verband met klimaatverandering meer moeten investeren, onder andere om dijken en watersystemen tijdig aan te passen. Deze extra investeringen zijn een belangrijke oorzaak van de gemiddelde verhoging van de waterschapsbelastingen voor huishoudens en bedrijven in 2020 van 3,6% ten opzichte van 2019. Voor agrariërs pakt de stijging wat hoger uit, naar verwachting gemiddeld 6% over heel Nederland. Dit komt vooral door een uitspraak van de Hoge Raad.
Wat vindt u van een stijging met 7,3%? Hoe denkt u dat dit overkomt? Kunt u zich indenken dat een dergelijke lastenstijging vrij onrechtvaardig voelt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u meer zeggen over het specifieke juridische proces waar de Hoge Raad nu een uitspraak in heeft gedaan en waar geen hoger beroep meer mogelijk is?
De uitspraak van de Hoge Raad heeft betrekking op de watersysteemheffing van Waterschap Zuiderzeeland. Deze belasting dient tot dekking van de kosten die het waterschap maakt voor het beheer van het watersysteem.
De Waterschapswet geeft regels voor het toedelen van de kosten aan de groepen belastingplichtigen van een waterschap. Via de systematiek, vastgelegd in deze wet, komen de kostenaandelen voor de ingezetenen, de eigenaren van gebouwde onroerende zaken, de eigenaren van ongebouwde onroerende zaken en de eigenaren van natuurterreinen tot stand. Het kostenaandeel per categorie wordt via maatstaven verdeeld over de belastingplichtigen binnen de categorie. De uitspraak van de Hoge Raad speelt zich af binnen de categorie «eigenaren ongebouwde onroerende zaken». Binnen deze categorie heeft het waterschapsbestuur de bevoegdheid om voor verharde openbare wegen binnen een bepaalde bandbreedte een hoger tarief vast te stellen dan volgt uit de hoofdregels voor het toedelen van de kosten. Tot nu toe werden bij de verharde wegen ook gerekend aanpalende onverharde delen. Dat laatste heeft de Hoge Raad nu gecorrigeerd. In de bedoelde uitspraak oordeelt de Hoge Raad dat tot de verharde openbare weg niet zijn te rekenen de bij een weg behorende onverharde delen, zoals bermen en bermsloten. De consequentie daarvan is dat het extra verhoogde tarief voor verharde oppervlakten nu over minder hectares oppervlakte kan worden geheven, met als gevolg dat de derving daarvan automatisch wordt verdeeld over de niet verharde oppervlakten, te weten landbouwgrond, bouwgrond en andere grond, teneinde kostendekkend te blijven binnen de categorie. Daarmee blijft de berm ten laste komen van dezelfde eigenaar, maar wel tegen een lager tarief per hectare dan voorheen en gelijk aan het (vernieuwde) tarief voor alle andere percelen «ongebouwd».
Het is dus niet zo dat door deze uitspraak specifiek agrariërs moeten betalen voor de onverharde delen van de weg.
De Hoge Raad verwijst in de uitspraak naar de parlementaire geschiedenis van de bepaling. Hieruit blijkt dat een belangrijke reden voor de geboden mogelijkheid tot zogenoemde tariefdifferentiatie is dat de verharde oppervlakten van wegen hoge piekafvoeren van hemelwater kunnen veroorzaken, waarvoor een grote capaciteit van het watersysteem nodig is. Voor de onverharde delen gaat dit niet op.
Waaruit zou blijken dat in plaats van wegbeheerders voortaan agrariërs moeten betalen voor gebruik van onverharde bermen?
Zie antwoord vraag 4.
Geldt deze uitspraak voor heel Nederland?
Tegen een uitspraak van de Hoge Raad staan geen rechtsmiddelen meer open. De uitspraak van de Hoge Raad geldt voor alle waterschappen in Nederland. De effecten op de tarieven verschillen echter per waterschap. Die zijn afhankelijk van de mate waarin van de tariefdifferentie gebruik wordt gemaakt, het aantal hectaren waarop de uitspraak van toepassing is en de aantallen hectares waarover de kosten worden verdeeld.
Bent u op de hoogte van het feit dat in veel gemeenten agrariërs juist onderhoud verzorgen aan de bermen en daar regelmatig vanuit de gemeenten of waterschappen vergoedingen voor krijgen? Wat vindt u van die werkwijze? Is dat niet een mooie oplossing? Wordt dat initiatief, waarbij er een win-win is, niet doorkruist door deze uitspraak? Blijft het uitvoeren van werk door boeren nog wel logisch als ze er vervolgens ook een rekening voor krijgen?
Ik ben hiervan op de hoogte. De vergoedingsregelingen hebben echter geen relatie met het belastingstelsel. De vergoedingen zijn dus ook niet van invloed op de hoogte van de belasting die een agrariër aan het waterschap moet betalen. Het verzorgen van het onderhoud van de bermen maakt niet dat de agrariërs belastingplichtig worden voor deze bermen. De uitspraak van de Hoge Raad doorkruist de huidige praktijk dan ook niet.
De eigenaar van de berm moet nog steeds de waterschapsbelasting betalen. De uitspraak van de Hoge Raad zorgt alleen voor een andere lastenverdeling tussen de verschillende belastingplichtigen binnen de categorie «overig ongebouwd».
Welke wetswijziging zou dit ongedaan maken? Bent u bereid hier nader naar te kijken en de Kamer hierover te informeren?
De rechtvaardiging van het toepassen van hogere tarieven voor verharde openbare wegen is de extra capaciteit die nodig is om wateroverlast door hogere piekafvoeren van hemelwater van de verharde oppervlakten te voorkomen. Het wettelijk mogelijk maken van het toepassen van tariefdifferentiatie op tot bij de weg behorende onverharde delen ligt niet voor de hand, omdat dit argument hiervoor niet geldt.
In december a.s. bepaalt de Ledenvergadering van de Unie van Waterschappen hoe er verder gegaan wordt met het proces en onderzoek naar verbeteringen van de waterschapsbelastingen. De belasting van wegen in de watersysteemheffing maakt naar alle waarschijnlijkheid onderdeel uit van dit onderzoek. De waterschappen zullen mij over hun besluitvorming informeren. Nadat ik een officieel advies heb ontvangen informeer ik uw Kamer.
Het bericht dat er een miljardenstrop dreigt voor de overheid door de nieuwe zzp-wet |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel uit De Telegraaf dat er een miljardenstrop dreigt voor de overheid door de nieuwe zzp-wet?1
Het kabinet waardeert de bereidheid van het Christelijk Nationaal Vakverbond om mee te denken en deelt het belang dat de bond hecht aan het in kaart brengen van de gevolgen van de aangekondigde maatregelen voor de arbeidsmarkt en de inkomsten en uitgaven van de overheid. Het conceptwetsvoorstel minimumbeloning zelfstandigen en zelfstandigenverklaring was de afgelopen periode nog volop in ontwikkeling. Het kabinet kiest ervoor om in dit stadium de contouren van de maatregelen kenbaar te maken en via internetconsultatie input te vergaren. Zoals bekend is er daarom nog onvoldoende tijd geweest om de effecten in kaart te brengen. Temeer omdat het kabinet eraan hecht dat dit grondig en nauwkeurig gebeurt en dat is, zo wijzen ook verkennende gesprekken met verschillende onderzoeksbureaus uit, een zeer complexe opgave. Complexer dan de berekening van het CNV doet vermoeden. Zo is er geen aandacht voor de uitgavenkant (werknemers met een zelfstandigenverklaring kunnen immers geen aanspraak maken op de werknemersregelingen) en is de inschatting van de groep die hier naar verwachting gebruik van zal maken gebaseerd op een aantal aannames die niet zonder nader onderzoek te staven zijn.
Het kabinet is dan ook bezig met het laten uitvoeren van een uitgebreid onderzoek naar de arbeidsmarkteffecten van de aangekondigde maatregelen met betrekking tot het werken als zelfstandige. Ook de effecten van de zelfstandigenverklaring zullen van dit onderzoek onderdeel uitmaken. Een kwantitatieve inschatting van de arbeidsmarkteffecten is vervolgens een belangrijk element in de berekening van de financiële gevolgen van de maatregel. Ik heb tijdens het VAO arbeidsmarktbeleid van 4 september jl. toegezegd uw Kamer de uitkomsten van dit arbeidsmarkteffectenonderzoek gelijktijdig met de indiening van het wetsvoorstel te doen toekomen.
Wat is uw reactie op de berekening van het CNV dat de invoering van de zelfstandigenverklaring, zoals die nu ter internetconsulatie voorligt, kan leiden tot structureel ruim 1,7 miljard euro minder premie- en belastinginkomsten?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft u zelf nog geen onderzoek gedaan naar de financiële gevolgen van de invoering van de zelfstandigenverklaring? Bent u bereid dat alsnog te gaan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom kiest het kabinet ervoor, met de invoering van de zelfstandigenverklaring, dat werknemers die meer dan 75 euro per uur verdienen zich kunnen gaan onttrekken van ons solidaire sociale stelsel?
Met de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) werd in 2016 beoogd duidelijkheid te scheppen over de vraag wanneer geen sprake is van een dienstbetrekking. Onder een deel van de zelfstandigen en opdrachtgevers leverde de Wet DBA juist onrust op. Sommige opdrachtgevers bleken huiverig te zijn om zelfstandigen in te huren en zelfstandigen waren bang hun opdrachten kwijt te raken. Dit leidde tot zorgen en onzekerheid over werk en inkomen. Vanwege deze onrust heeft het kabinet in 2016 een handhavingsmoratorium ingesteld. De handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelaties door de Belastingdienst richt zich momenteel alleen op kwaadwillenden en vanaf 1 januari 2020 ook op degenen die aanwijzingen van de Belastingdienst gegeven vanaf 1 september 2019 niet (afdoende) binnen een redelijke termijn opvolgen.
Opdrachtgevers kunnen terughoudend zijn om zelfstandigen in te huren omdat de gevolgen van een verkeerde kwalificatie van de arbeidsrelatie groot kunnen zijn. Als er sprake blijkt te zijn van een arbeidsovereenkomst en van een dienstbetrekking, heeft dat fiscaalrechtelijke, sociale zekerheidsrechtelijke en arbeidsrechtelijke gevolgen. Het kabinet acht het wegnemen van onrust en het borgen van ruimte voor ondernemen van groot belang. Zelfstandigen hebben een belangrijke positie op de arbeidsmarkt. Het is belangrijk dat zelfstandigen om de juiste redenen kiezen voor het ondernemerschap en dat opdrachtgevers zich niet laten weerhouden om zelfstandigen een opdracht te geven vanwege onduidelijkheid over mogelijke gevolgen ten aanzien van de status van de arbeidsrelatie. Daarom acht het kabinet het van belang om met een aantal maatregelen te komen die erin voorzien dat partijen duidelijkheid hebben over de gevolgen ten aanzien van de status van de arbeidsrelatie. Het invoeren van een zelfstandigenverklaring is één van die maatregelen. Vervolgens kan na invoering van het wetsvoorstel minimumbeloning zelfstandigen en zelfstandigenverklaring en de webmodule het huidige handhavingsmoratorium gefaseerd worden afgebouwd.
De zelfstandigenverklaring is bedoeld voor zelfstandigen en niet als vrijbrief voor werknemers. Het is echter niet te voorkomen dat werknemers er gebruik van zullen maken. Wel is de maatregel zo vormgegeven dat deze niet aantrekkelijk is voor werknemers. Dat komt door een aantal cumulatieve voorwaarden, zoals het vereiste van een inschrijving bij de Kamer van Koophandel en de maximale duur van 1 jaar waarvoor een zelfstandigenverklaring gebruikt kan worden bij dezelfde opdrachtgever. Bovendien geldt een samentelregeling waardoor het bij langdurige contracten niet mogelijk is dat een werknemer als zelfstandige aan de slag gaat bij zijn voormalig werkgever. Daarnaast vervallen veel voordelen van het werknemerschap als de zelfstandigenverklaring wordt toegepast, zoals doorbetaling bij ziekte en de ontslagbescherming.
Ligt de motivatie daarvoor vooral in de ophef die er destijds was bij de invoering van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelatie (DBA)?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich de woorden van de Staatssecretaris van Financiën dat ook in die periode van ophef over de Wet DBA de totale omzet van zzp’ers is toegenomen: «...Daaruit blijkt dat de totale omzet van de zpp’ers is toegenomen. Wij weten allemaal – ik zal de eerste zijn die het zegt, anders gaat de heer Van Weyenberg het zeggen – dat er natuurlijk zzp’ers zijn die opdrachten hebben verloren. En ja, er zijn zelfs zzp’ers die hebben ontdekt dat hun line of work, hun businessmodel, helemaal niet past bij wat we op dit moment «een zelfstandige» noemen»? Waarom is het volgens u dan toch nodig om met een zelfstandigenverklaring te komen die potentieel op grote schaal ons solidaire sociale stelsel kan gaan ondermijnen?2
Zie antwoord vraag 4.
Welke controle en handhaving is er voorzien zodat er geen loopje kan worden genomen met de voorwaarden van de zelfstandigenverklaring? Krijgt de Inspectie SZW hier een rol in?
In beginsel gaat op dat het aan de werkende en de werkverstrekker is om de zelfstandigenverklaring juist toe te passen. Zij dienen zelf na te gaan of aan de voorwaarden wordt voldaan. Indien dat niet het geval is, dan kunnen geen rechten ontleend worden aan de zelfstandigenverklaring en moeten zij dus beoordelen of in of buiten dienstbetrekking wordt gewerkt.
Ten aanzien van de loonheffingen houdt de Belastingdienst toezicht op de toepassing van de zelfstandigenverklaring. Daarbij ligt de bewijslast dat aan de cumulatieve voorwaarden van zelfstandigenverklaring wordt voldaan, bij de werkverstrekker. Indien niet aan de cumulatieve voorwaarden wordt voldaan, kunnen – indien sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking – op grond van het gebruikelijke regime uit de Wet op de loonbelasting 1964 correctieverplichtingen, naheffingsaanslagen en boetes opgelegd worden door de Belastingdienst.
Indien een werkende met een zelfstandigenverklaring een uitkering bij het UWV aanvraagt, zal het UWV nagaan of voldaan is aan de voorwaarden van de zelfstandigenverklaring. Het UWV gaat dus ook na of er sprake is van een geldige zelfstandigenverklaring. Daarbij geldt dat de werkende dient te bewijzen dat niet aan de voorwaarden is voldaan. De bewijsplicht – wie stelt die bewijst – ligt bij deze werkende. Acht het UWV het aannemelijk dat is voldaan aan de voorwaarden, dan zal het UWV geen verder onderzoek verrichten. Er geldt dan geen verzekeringsplicht. De opdrachtnemer heeft geen recht op een uitkering. Is het UWV echter van oordeel dat aannemelijk is dat niet voldaan is aan de voorwaarden van de zelfstandigenverklaring dan zal het onderzoek worden voortgezet. Het UWV gaat dan na of sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking. Is dat het geval, dan is er sprake van een verzekeringsplicht en (indien ook aan de overige voorwaarden van de uitkering is voldaan) recht op een uitkering.
Indien een werkende met een zelfstandigenverklaring zich op het standpunt stelt dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst en bijvoorbeeld een beroep doet op bepaalde arbeidsrechtelijke bescherming of cao-bepalingen, dan dient allereerst de vraag of er sprake is van een geldige zelfstandigenverklaring beantwoord te worden. Is dat niet het geval dan zal beoordeeld moeten worden welke kwalificatie aan de arbeidsrelatie gegeven moet worden. Daarbij spelen de feiten en omstandigheden van het individuele geval een belangrijke rol. Bij verschil van inzicht kunnen contractspartijen (of hun vertegenwoordigers) naar de civiele rechter stappen.
Overigens schat het kabinet in dat de kans niet groot is dat werkenden met een zelfstandigenverklaring, die aan alle voorwaarden voldoet, vaak naar de rechter zullen stappen om zich toch als werknemers te laten kwalificeren, omdat ze zelf bewust voor de verklaring en dus ook voor alle gevolgen hebben gekozen.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de publiekrechtelijke arbeidswetgeving. De zelfstandigenverklaring heeft hier geen betrekking op. Daarom heeft de Inspectie SZW in dit kader geen rol.
Geldt de administratieplicht die is voorzien in het conceptwetsvoorstel «minimumbeloning zelfstandigen» voor alle zzp’ers?
Laat ik vooropstellen dat de conceptvoorstellen op dit moment ter consultatie voorliggen. Zowel inhoud als vormgeving kunnen nog wijzigen. Het voorstel is pas bij indiening aan uw Kamer een voorstel van het kabinet.
In het conceptwetsvoorstel staat beschreven dat opdrachtgevers gehouden zijn de door hen ingeschakelde zelfstandigen een minimumtarief te betalen van 16 euro per uur (exclusief btw). De opdrachtgever is dus verantwoordelijk om elke ingeschakelde zelfstandige minimaal het minimumtarief te betalen.
Op grond van het voorstel is het dan ook de opdrachtgever die moet controleren of aan de verplichtingen van de wet is voldaan. Op basis van informatie over de daadwerkelijk gemaakte kosten en bestede uren van de zelfstandige zal de opdrachtgever moeten beoordelen of hij aan de wet voldoet. Daarmee ligt de verantwoordelijkheid dat tenminste het minimumtarief wordt betaald bij de opdrachtgever.
De opdrachtgever is voor die gegevens wel grotendeels afhankelijk van de informatie van de zelfstandige, die mogelijk buiten het zicht van de opdrachtgever werkt. Daarom wordt de zelfstandige verantwoordelijk voor het administreren en aanleveren van informatie. De administratieplicht die is voorzien in het conceptwetsvoorstel minimumbeloning zelfstandigen geldt voor alle zelfstandigen.
Zoals uit het concept blijkt, betekent dit dat beide partijen – zelfstandige en opdrachtgever – ieder hun eigen verantwoordelijkheden hebben. De zelfstandige is verantwoordelijk om informatie aan te leveren. De zakelijke opdrachtgever is verantwoordelijk om deze informatie te controleren, te administreren en te zorgen dat minimaal het minimumtarief wordt betaald. Deze verplichtingen zijn opgenomen om te bevorderen dat daadwerkelijk ten minste het minimumtarief betaald wordt. Daarom zijn de belangrijkste verplichtingen uit het conceptwetsvoorstel beboetbaar gesteld. Omdat de verplichtingen van de zelfstandige in de sfeer van de informatieverplichtingen en administratieve eisen ligt, is volstaan met een maximale boete gelijk aan de tweede categorie. De opdrachtgever is daarentegen verantwoordelijk om minimaal het minimumtarief te betalen en heeft daarbij een hoge mate van verantwoordelijkheid om zich van de informatie te vergewissen.
Waarom kiest u ervoor dat zzp’ers beboet kunnen worden als ze niet voldoen aan die administratieplicht?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom kiest u er niet voor om de bewijslast, dat opdrachtnemers/zzp’ers boven dat minimumtarief worden betaald, bij opdrachtgevers te laten?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom bent u nu alleen met voorstellen voor een minimumtarief en een zelfstandigenverklaring gekomen en niet met het voorstel voor de webmodule voor de «middencategorie» zzp’ers? Hoe lang moeten we daar nog op wachten?
De webmodule vereist geen wetgeving, waardoor dit instrument niet ter internetconsultatie is voorgelegd. In de brief aan uw Kamer van 22 november jl. is de webmodule uitgebreid toegelicht. Daarnaast zal, zoals ook in deze brief staat, een breed gesprek worden gevoerd over de wijze waarop wordt gewerkt en in hoeverre bepaalde werkwijzen zich al dan niet lenen voor werken buiten dienstbetrekking.
Waarom gaat u niet gewoon handhaven op schijnzelfstandigheid door het opheffen van handhavingsmoratorium, in plaats van dergelijke niet sociale, niet solidaire en contraproductieve voorstellen te doen?
Schijnzelfstandigheid is geen welomschreven juridisch begrip en daarmee geen op zichzelf staande overtreding die direct beboet kan worden. Wel kan schijnzelfstandigheid ertoe leiden dat wet- en regelgeving met betrekking tot arbeid, sociale zekerheid, fiscaliteit en migratie wordt ontweken dan wel overtreden.
Het kabinet heeft een moratorium ingesteld voor de handhaving op de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen, vanwege de door de opdrachtgevers en opdrachtnemers ervaren onduidelijkheid in wetgeving en de maatschappelijke onrust die zou ontstaan als de Belastingdienst zou gaan handhaven. Het moratorium geldt niet als er sprake is van kwaadwillendheid. Vanaf 1 januari 2020 kan ook gehandhaafd worden als aanwijzingen van de Belastingdienst die na 1 september 2019 zijn gegeven niet afdoende binnen een redelijke termijn worden opgevolgd. Zoals is aangegeven in de derde voortgangsbrief «werken als zelfstandige» aan uw Kamer zal het huidige handhavingsmoratorium na invoering van de maatregelen (zelfstandigenverklaring, minimumtarief en webmodule) gefaseerd worden afgebouwd.
De Inspectie SZW werkt risicogericht en programmatisch om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect bereiken. Daarom stuurt de Inspectie op de inzet van middelen daar waar de meest risicovolle situaties en bedrijven zich voordoen. In de meeste programma’s die gericht zijn op de bevordering van eerlijk werk wordt onderzoek gedaan naar mogelijke schijnzelfstandigheid, daar waar het toezicht op de arbeidswetgeving dit noodzakelijk maakt. De Inspectie hanteert geen handhavingsmoratorium.
Het minimumtarief en de zelfstandigenverklaring zijn onderdeel van een totaalpakket aan zzp-maatregelen. Het minimumtarief richt zich op armoedebestrijding aan de onderkant van de arbeidsmarkt. De zelfstandigenverklaring neemt zoveel mogelijk onzekerheid aan de bovenkant van de arbeidsmarkt weg over de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Met het oog op deze doelstellingen is het kabinet van mening dat deze maatregelen noodzakelijk zijn.
Een andere maatregel, de webmodule, houdt verband met de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Zoals ook in de vierde voorgangsbrief aan uw Kamer beschreven staat, is het uitgangspunt dat een afgegeven opdrachtgeversverklaring onder voorwaarden de opdrachtgever vooraf zekerheid geeft dat geen loonheffing hoeft te worden ingehouden en afgedragen en geen premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet hoeven te worden betaald. Deze vrijwaring geldt alleen voor zover de vragen in de webmodule naar waarheid zijn ingevuld en er in de praktijk dienovereenkomstig wordt gewerkt. Daarmee is de webmodule een belangrijk instrument in het totaalpakket van zzp-maatregelen.