Fossiele subsidies |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD), Joris Thijssen (PvdA), Laurens Dassen (Volt), Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Rechtvaardig afbouwen van fossiele subsidies: Minder CO2 en meer inkomsten»1, gepubliceerd door SOMO, OCI en Milieudefensie op 4 september 2023?
Ja.
Bent u het eens met het bedrag van 37,5 miljard euro per jaar aan gemiste staatsinkomsten dat in het rapport naar voren is gekomen2? Zo ja, kunt u ruwweg per regeling toelichten hoeveel het is?
Het kabinet heeft inmiddels in bijlage 25 van de Miljoenennota 2024 een geactualiseerd overzicht opgenomen van regelingen aan zowel de uitgaven- als lastenkant die mogelijk relatieve voordelen opleveren voor het gebruik van fossiele energie en grondstoffen. In dit overzicht bedraagt de som van alle mogelijke relatieve voordelen in de respectievelijke regelingen 39,7 tot 46,4 mld. euro per jaar. Dit overzicht bevat een uitsplitsing en toelichting per regeling. Ik verwijs u naar dit overzicht op blz. 376 t/m 405 van de bijlagen bij de Miljoenennota 2024.
Zijn er regelingen die de overheid aanbiedt en zich kwalificeren als fossiele subsidie (volgens de definitie en methodologie gehanteerd door dit rapport en het kabinet), maar die niet in dit rapport zijn meegenomen? Zo ja, welke zijn dit?
Ik verwijs hiervoor naar de in het antwoord op vraag 2 genoemde bijlage van de Miljoenennota. In deze bijlage is in de tekstbox op blz. 388 t/m 389 een toelichting gegeven op verschillen tussen het overzicht in de Miljoenennota en de inventarisatie die is gemaakt in het rapport Rechtvaardig afbouwen van fossiele subsidies: Minder CO2 en meer inkomsten.
Wat betekent dit voor de het EMU-saldo?
Het EMU-saldo is de optelsom van alle inkomsten en uitgaven van de Rijksoverheid en decentrale overheden. Uitgaven aan subsidies en dervingen van inkomsten in belastingen tellen mee in het EMU-saldo, met uitzondering van een aantal uitgaven dat op de begroting staat. In de memorie van toelichting op de Miljoenennota 2024 is toegelicht welke uitgaven dit betreft (Kamerstuk 2023–2024 36 410, nr. 2, blz. 51 en 52).
Regelingen die in het rapport Rechtvaardig afbouwen van fossiele subsidies: Minder CO2 en meer inkomsten als fossiele subsidie worden genoemd en niet meetellen in het EMU saldo zijn:
Kunt u per regeling de brondata en berekeningen delen waaruit de bedragen volgen voor de fossiele subsidies genoemd in tabel Tabel 10.2.1 van bijlage 10 van de belastingplan 20233, namelijk: verlaagd tarief glastuinbouw, teruggaaf kerkgebouwen en non-profit, vrijstellingen voor energie-intensieve processen, inputvrijstelling energiebelasting voor elektriciteitsopwekking, inputvrijstelling kolenbelasting voor elektriciteitsopwekking, inputvrijstelling kolenbelasting voor duaal verbruik, degressieve tariefstructuur elektriciteit en degressieve tariefstructuur gas?
In bijlage 25 van de Miljoenennota zijn geactualiseerde ramingen opgenomen voor de regelingen die in de vraagstelling zijn genoemd. Het kabinet vindt transparantie rondom de omvang van de fossiele regelingen en de berekeningswijze van groot belang. Op dit moment wordt daarom gewerkt aan een nadere toelichting, waarin inzichtelijk wordt gemaakt hoe ramingen van de budgettaire omvang van de fossiele regelingen zijn opgebouwd. Het kabinet heeft deze toelichting op 20 oktober jl. met uw Kamer gedeeld4.
Het rapport benoemt dat sommige regelingen Europees vastgelegd zijn, kunt u per regeling aangeven of dit het geval is, en welke nationale maatregelen een land kan treffen om de gevolgen van deze in stand houden van de regeling te compenseren?
In bijlage 25 van de Miljoenennota is op blz. 389 t/m 405 aangegeven welke regelingen vastliggen in internationale afspraken. Per betreffende regeling is in dit overzicht een toelichting gegeven op welke internationale afspraken dit zijn. Ik verwijs u naar dit overzicht en de uitgevoerde impactanalyses voor nadere inzichten in deze afspraken en wat dit betekent voor de afbouw van fossiele voordelen. In annex 3 van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Klimaat van 23 maart 2023 is een overzicht gegeven van mogelijke beleidsmaatregelen in het energie- en klimaatbeleid. In dit overzicht worden maatregelen beschreven die verenigbaar zijn met beperkingen die internationale regels opleggen.
Kunt u aangeven of in het plan om fossiele subsidies af te bouwen ook nationale maatregelen staan indien een regeling vastligt in Europese wetgeving? Indien dit niet het geval is, kunt u uitleggen waarom dat zo is?
Het kabinet heeft in het Belastingplan 2024 voorgesteld een aantal maatregelen te nemen waarmee mogelijke relatieve voordelen voor het gebruik van fossiele energie voor bepaalde gebruikersgroepen worden weggenomen. Het betreft maatregelen die reeds eerder zijn aangekondigd in het Coalitieakkoord en/of de brief Kabinetsaanpak Klimaatbeleidvan 26 april 2023 (Kamerstuk 32 813, nr. 1230). Europese regels hebben hierbij geen belemmering gevormd. Het kabinet heeft, gezien zijn demissionaire status, besloten geen aanvullende maatregelen voor te stellen.
Bent u het eens met de Wereldbank4 die schrijft dat overheden miljarden spenderen aan fossiele subsidies die klimaatverandering erger maken, terwijl het geld dat vrijkomt met het afschaffen juist het probleem kan oplossen? Zo nee, hoe zit het dan?
Het kabinet ziet net als de Wereldbank dat overheden wereldwijd nog vele miljarden euro’s expliciete en impliciete steun geven aan fossiele energie. Dit kan de mondiale transitie naar een klimaatneutrale economie tegenwerken. Afschaffen van deze steun kan financiële middelen vrijspelen. Met deze middelen kan extra ondersteuning gegeven worden aan de transitie.
Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat unilateraal afbouwen van sommige voordelen de concurrentiepositie van de huidige internationaal concurrerende bedrijven kan schaden. Er is een kans dat als gevolg hiervan bedrijven die in Nederland zijn gevestigd hun productie (deels) stilleggen of deze verplaatsen naar het buitenland. Hiermee is het klimaat in beginsel niet gebaat.
Het gaat bij fossiele subsidies in Nederland voornamelijk om belastingkortingen in de vorm van vrijstellingen en verlaagde tarieven. Bij afschaffing van deze regelingen – waar in het Belastingplan 2024 al een aantal voorstellen voor is gedaan – zal de budgettaire opbrengst vanwege het gedragseffect en – vooral bij unilaterale maatregelen – mogelijk vertrek van bedrijven, in de praktijk veel lager uitvallen. Mogelijk is deze bij bepaalde maatregelen zelfs nihil. Bovendien is de exacte budgettaire omvang van de fossiele regelingen sterk afhankelijk van welke benchmark voor het tarief wordt gebruikt. Wordt bijvoorbeeld een belastingvrijstelling afgezet tegen het reguliere belastingtarief of tegen het tarief ter hoogte van de externe kosten?
Hier staat wel tegenover dat door het beprijzen van de externe effecten, de vervuiler betaalt en het prijsverschil met duurzame producten kleiner wordt, wat zorgt voor eerlijke concurrentie tussen duurzamere en vervuilende producten. Duurzame bedrijven krijgen hierdoor meer kans om hun activiteiten te ontplooien in Nederland en zo een nieuwe en duurzame industrie op te bouwen.
Hoe gaat u (ruwweg) de vrijgekomen inkomsten inboeken wanneer u stopt met fossiele subsidies (graag per regeling een ruwe inschatting5?
In bijlage 25 van de Miljoenennota is het budgettair belang van de fossiele regelingen berekend. Dit betekent dat in de berekening van de budgettaire omvang nog geen rekening is gehouden met het gedragseffect. In werkelijkheid zal de opbrengst bij afschaffing van de fossiele subsidies daarom naar verwachting lager uitvallen. Zo zal de verduurzamingsprikkel worden vergroot en is er (bij afschaffing op korte termijn) een risico dat bedrijven besluiten te vertrekken uit Nederland. Het kabinet heeft in het pakket Belastingplan 2024 voorgesteld om een aantal fiscale fossiele regelingen af te bouwen. De opbrengst gaat zoals gebruikelijk bij belastingmaatregelen naar de algemene middelen. Wel heeft dit kabinet naast fiscale maatregelen ook maatregelen genomen waarmee via overheidsuitgaven de transitie worden ondersteund. Het Klimaatfonds is hiervan een belangrijk voorbeeld.
Kunt u aangeven of er in het plan waar het kabinet mee komt om fossiele subsidies af te bouwen, ook ingegaan wordt in hoe de extra inkomsten eerlijk worden geïnvesteerd om te zorgen dat verduurzaming versneld wordt, de gevolgen voor kwetsbare groepen in de samenleving beperkt kunnen worden, en er meer geld gaat naar klimaatfinanciering voor arme landen?
Het kabinet zal, gezien zijn demissionaire status, geen verdere voorstellen doen voor afbouw van fossiele voordelen. Wel zal, als onderdeel van het traject Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel 2024 dat onder leiding van een onafhankelijk voorzitter met vertegenwoordigers van een aantal departementen wordt uitgevoerd, de komende tijd het onderwerp terugkomen. Op deze wijze zal ook invulling gegeven worden aan de Motie Kröger cs. om scenario’s uit te werken voor afbouw (Kamerstuk 32 813, nr. 1297). Bij het uitwerken van deze scenario’s zal tevens invulling gegeven worden aan de motie van de leden Erkens en Boswijk met aandacht voor weglekeffecten, al bestaand klimaatbeleid en de economie (Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 43).
Bent u het eens met de Europese Centrale Bank6 die schrijft dat fossiele subsidies een perverse prijsverstoring zijn, en daarmee de prikkel om af te stappen van fossiele brandstoffen tegenzit? Kunt u daarbij aangeven in welke sectoren duurzame bedrijven (die wel deze overstap hebben gemaakt naar een groene alternatief) nu door deze subsidies een prijsverschil ervaren die er niet zou zijn geweest zonder deze subsidies?
Ik ben het daarmee eens. Fiscale voordelen die het gebruik van fossiele brandstoffen ondersteunen, kunnen leiden tot prijsverstoring, waarmee de overstap naar duurzame brandstoffen kan worden tegengewerkt. Bedrijven die een overstap van het gebruik van fossiele brandstoffen naar duurzame brandstoffen hebben gemaakt, kunnen door het bestaan van fossiele subsidies een relatief nadeel ervaren ten opzichte van bedrijven die fossiele brandstoffen gebruiken. Om te bepalen in hoeverre bepaalde regelingen die als fossiele subsidies worden gezien, daadwerkelijk het afstappen van het gebruik van fossiele brandstoffen tegenwerken, dient naar de gehele set van bestaande verduurzamingsinstrumenten gekeken te worden. Zo gelden er bijvoorbeeld verplichtingen voor energiebesparing, investeringssubsidies voor investeringen in CO2-arme en hernieuwbare energie, afspraken tussen overheden en bedrijven of bedrijfssectoren over het terugdringen van energiegebruik of broeikasgasuitstoot. Ook hebben bijvoorbeeld grootverbruikers van aardgas, die in de energiebelasting voor hun gebruik per eenheid aardgas gemiddeld minder betalen dan kleingebruikers, vaak te maken met emissiekosten in het EU-ETS. Van de totale set aan instrumenten dient voldoende stimulans en / of dwang uit te gaan om gebruikers van fossiele brandstoffen te bewegen tot efficiëntie en de overstap van het gebruik van fossiele brandstoffen naar duurzame alternatieven. Bij fiscale voordelen voor fossiele grondstoffen, welke ook onderdeel zijn van de fossiele subsidies, moet ook naar de totale set aan bestaande verduurzamingsinstrumenten worden gekeken voor afbouw. Daar is de situatie echter anders, omdat er vaak nog geen duurzame alternatieve grondstoffen beschikbaar zijn. Een afbouwpad moet derhalve realistisch zijn en de concurrentiepositie in ogenschouw nemen. Het kabinet is in dat kader van mening dat parallel werk moet worden gemaakt van de ontwikkeling van de alternatieven voor fossiel (grondstoffen)gebruik, door actieve ondersteuning van de ontwikkeling van een innovatieve koolstofketen, in lijn met het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE). Het in isolement kijken naar relatieve voordelen in specifieke regelingen geeft een onvolledig beeld. In bijlage 25 van de Miljoenennota is op dit breder perspectief van beprijzing een nadere toelichting gegeven (op blz. 378–389). Ook de recente studie van PBL en CPB onder de titel Afschaffing fossiele energiesubsidies: eerder een hersenkraker dan een no-brainer besteedt uitgebreid aandacht aan de mate waarin ten behoeve van het klimaatbeleid adequate beprijzing dient plaats te vinden met een integrale blik op de beprijzing van fossiel energiegebruik. In de Klimaat en Energieverkenning wordt jaarlijks in kaart gebracht in hoeverre het totale instrumentarium bijdraagt aan het behalen van de energie- en klimaatdoelen. Dit wordt per sector uitgesplitst.
Kunt u per sector reflecteren op wat er gebeurt met de (internationale) concurrentiepositie als bedrijven in deze sector, mede door het in standhouden van deze fossiele subsidies, het (financieel) niet voor elkaar krijgen om af te stappen van fossiele brandstoffen?
Aangezien de (internationale) concurrentiepositie van bedrijven en sectoren afhankelijk is van een complex samenspel van vele variabelen waaronder bijvoorbeeld het beleid ten aanzien van fossiele subsidies in andere landen, is het niet mogelijk om nu zicht te geven op hoe de (internationale) concurrentiepositie van sectoren zich zal ontwikkelen in de toekomst. Wel heeft het kabinet voor de regelingen die in bijlage 25 van de Miljoenennota zijn aangemerkt als regelingen die mogelijk een voordeel opleveren voor het gebruik van fossiele energie en grondstoffen, analyses laten uitvoeren naar de impact van het afschaffen van deze regelingen. Ik verwijs u naar deze impactanalyses die met de Miljoenennota en het Belastingplan 2024 met uw Kamer zijn gedeeld, voor een beeld van de invloed van de het afschaffen of laten voortbestaan van deze regelingen op de concurrentiepositie van sectoren. Daarbij merk ik op dat veel bedrijven die fossiele voordelen ontvangen tevens onder het Europese CO2-handelssysteem, het ETS, vallen. Hiermee worden CO2-emissies beprijsd, ook in combinatie met de nationale CO2-heffing. De ETS-prijs zal naar verwachting in de komende jaren verder stijgen onder invloed van een voortschrijdend lager aanbod van emissierechten.
Kunt u uitleggen hoe doorgaan in het huidige tempo met fossiele subsidies de lange termijn stabiliteit van de begroting niet in gevaar brengt, gegeven de klimaat- en biodiversiteitscrisis?
Lange termijn stabiliteit van de begroting wordt gediend als de gehele economie zich transformeert in de richting van de nationale, Europese en mondiale doelen en afspraken over klimaat en biodiversiteit. Voordelen voor het gebruik van fossiele energie en grondstoffen in overheidsinstrumenten kunnen deze beweging tegenwerken. Als dat gebeurt, kan er een steeds grotere ruimte ontstaan tussen de feitelijke en gewenste structuur van de economie. Dit kan in de toekomst forse ingrepen noodzakelijk maken om bij te sturen, hetgeen de stabiliteit van de begroting kan schaden. Het is daarom zaak om zo snel als mogelijk (waarbij ook het handelingsperspectief en risico op weglek moet worden gewogen) na te streven dat het gebruik van fossiele energie, en broeikasgasemissie en andere vervuiling een prijs krijgen die de klimaat- en milieuschade die het veroorzaakt omvat, of dat via normering het gebruik van fossiele energie, en broeikasgasemissies en andere vervuiling worden teruggebracht. Met referte aan het antwoord op vraag 11, merk ik hierbij op dat het EU-ETS en de nationale CO2-heffing zorgen voor beprijzing van CO2-uitstoot, waardoor het gebruik van fossiele brandstoffen zal dalen en daarmee ook de omvang van de fossiele subsidies.
Op welke manier voldoet het verstrekken van fossiele subsidies nog aan artikel 3.1 van de comptabiliteitswet, gegeven het feit dat de bredewelvaartafwegingen tegenwoordig ook mee dienen te worden genomen.
Artikel 3.1 van de comptabiliteitswet is van toepassing op nieuwe beleidsvoorstellen. Bij vrijwel alle fossiele regelingen in bijlage 25 van de Miljoenennota gaat het om regelingen die vaak al jarenlang bestaan.
Kunt u de vragen per stuk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Herstel van Toeslagenaffaire groeit uit tot peperdure, ambtelijke moloch' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Volgens de hoogste bestuursrechter hebben kabinet en Kamer heel bewust «onhaalbare» beloften gedaan aan gedupeerden; nu kunt u natuurlijk geen uitspraken doen voor de Kamer, maar heeft het kabinet bewust onhaalbare beloften gedaan? En waarom bent u het wel of niet eens met deze stellingname?1
Bij de start van de hersteloperatie heeft het kabinet, met het oog op de verwachte toestroom van gedupeerde ouders, voor een relatief ruime wettelijke termijn gekozen van 6 maanden, met mogelijkheid tot verlenging met nogmaals 6 maanden. Door de onverwacht grotere toestroom van aanvragers en de complexiteit van de hersteloperatie is deze termijn in veel gevallen helaas niet haalbaar gebleken. De lange wachttijden zijn tijdens het wetgevingsoverleg over de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) van 27 september 2022 en het wetgevingsoverleg over de Aanvullende regelingen van 12 juni 2023 ter sprake gekomen, evenals in de Memorie van Toelichting.
Waarom wordt volgens u in deze discussie met name de focus gelegd om het verlengen van termijnen in plaats van op het verkorten van doorlooptijden?
De focus in de hersteloperatie ligt op het zo snel mogelijk helpen van gedupeerde ouders en dus op het verkorten van de doorlooptijden. Sinds de start van de hersteloperatie zijn telkens maatregelen genomen om de operatie te versnellen en doorlooptijden te verkorten. Volgens de prognoses kunnen de integrale beoordelingen nu uiterlijk in 20252 worden afgerond in plaats van in 2027. Hiertoe is de capaciteit van de organisatie fors opgeschaald. De werkwijze van de integrale beoordeling is aangepast, waarbij een grotere rol is weggelegd voor de persoonlijk zaakbehandelaar (PZB-er) die samen met de ouder het feitenrelaas bekijkt en toelichting geeft waar nodig. Ouders geven aan tevreden te zijn over deze werkwijze. Verder wordt ingezet op betere uitleg aan de voorkant om zo veel als mogelijk te voorkomen dat een ouder de noodzaak voelt om in bezwaar te gaan. Met de inzet van mediation bij bezwaar wordt samen met de ouder gekeken of mediation geschikt kan zijn om tot een oplossing te komen. Ook bij het verstekken van dossiers wordt versnelling bereikt doordat de tweede controle op het lakken is afgeschaft en dit najaar nieuwe laksoftware wordt ingevoerd. Daarnaast heeft het kabinet maatregelen getroffen ten aanzien van de Commissie Werkelijke Schade3 en is een alternatieve schaderoute ontwikkeld die sneller en grofmaziger is, waarbij vergoeding van aanvullende werkelijk schade plaatsvindt via een schadekader met forfaitaire bedragen per schadepost.4
Bent u het eens met de auteur van het artikel dat de hersteloperatie trekken van de Toeslagaffaire zelf begint te vertonen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, met betrekking tot welke onderdelen en hoe gaat u ervoor zorgen dat het niet zover komt?
De Toeslagenaffaire heeft voor veel ouders ongekend onrecht veroorzaakt. Het kabinet erkent dit volledig en snapt dat het voor veel ouders te lang duurt. De hersteloperatie is erop gericht om gedupeerden te helpen hun leven weer op te pakken. De overheid biedt gedupeerden een zo breed en samenhangend mogelijk herstel, onder andere door erkenning van de gemaakte fouten en van het leed, een forfaitaire regeling van € 30.000, vergoeding van onterecht terugbetaalde bedragen, vergoeding van materiële en immateriële schade. Ouders hebben verder direct toegang tot brede ondersteuning door hun gemeente, hun publieke schulden worden kwijtgescholden en voor private schulden kunnen zij gebruik maken van een schuldenregeling. Tot eind augustus van dit jaar zijn bijna 62.000 eerste toetsen afgerond en is bij ruim 28.500 ouders de integrale beoordeling gedaan. Daarnaast is aan ruim 66.300 kinderen een tegemoetkoming onder de kindregeling uitbetaald. Zoals aangegeven wordt er continu gekeken naar verdere maatregelen om de integrale beoordeling, beoordeling van werkelijke schade en behandeling van bezwaar en beroep te versnellen. Ook wordt ingezet op het snel helpen van ernstig gedupeerde ouders, bijvoorbeeld door urgentie.
Heeft u signalen dat er professionele bezwaarbureaus actief zijn op dit dossier, die geen onderscheid maken tussen gedupeerden van de toeslagenaffaire en andere bezwaarmakers en die om persoonlijk gewin de dwangsom wegens «niet tijdig beslissen» willen ontvangen? Als deze signalen er zijn, wordt er dan ook opgetreden tegen deze bureaus, aangezien capaciteit niet ingezet moet worden op calculerende burgers maar op de gedupeerde ouders?
Zoals de auteur van het krantenartikel stelt kan niet worden uitgesloten dat zich onder de niet-gedupeerde aanmelders ook «calculerende» bezwaarmakers bevinden – zij die heus wel weten dat ze nergens recht op hebben. Ons zijn geen concrete signalen bekend van professionele bezwaarbureaus die hierop actief zijn. Als een dergelijk signaal ons wel bereikt wordt dat uiteraard doorgeleid aan de betreffende autoriteiten. Zo is vorig jaar een signaal over een organisatie die zich tegen betaling opwierp als tussenpersoon bij het doen van een aanvraag doorgeleid aan de ACM.
Is 30% van het budget uitgeven aan uitvoering wat u betreft een acceptabel percentage? Indien ja, waarom? Indien nee, wat gaat u doen om dit percentage te verlagen?
Van de 7,1 miljard euro die wordt besteed aan het herstel, bereikt ongeveer 70% direct de ouders in de vorm van financiële compensatie en andere concrete hulp. De overige 30% bestaat onder andere uit uitvoeringskosten, maar ook de kosten die worden gemaakt voor het emotionele en maatschappelijke herstel van de gedupeerde ouder. Vanzelfsprekend wil het kabinet de uitvoeringskosten zo beperkt mogelijk houden. Een deel van de uitvoeringskosten zit in het begeleiden van ouders, zoals de PZB-er en de brede ondersteuning door gemeenten. Mensen in de uitvoering zijn elke dag hard aan het werk om recht te doen aan het leed van gedupeerde ouders en om de hersteloperatie te versnellen en te verbeteren, en dat kost ook geld. Ouders moeten krijgen waar ze recht op hebben en financiën mogen geen belemmering zijn bij het zo volledig mogelijk recht doen aan het leed van een ouder.
Waarom blijft u vasthouden aan de huidige inrichting van de hersteloperatie terwijl keer op keer blijkt dat op deze manier doorwerken niet werkt voor met name de «ernstig gedupeerde» ouders?
Het kabinet vindt het vanzelfsprekend ook belangrijk om zwaar gedupeerde ouders snel en goed te helpen. Om met name deze groep ouders te helpen, zijn meerdere maatregelen doorgevoerd. Aanvragers in een urgente situatie, zoals zwaar gedupeerde ouders, krijgen voorrang bij de integrale beoordeling. Het kabinet zal in aanvulling hierop ook een urgentieroute bij Commissie Werkelijke Schade (CWS) en bij de recent gestarte alternatieve schaderoute via Stichting Gelijkwaardig Herstel inregelen (conform motie Inge van Dijk en Grinwis5).
Met gemeenten is afgesproken dat zij ouders voor urgentie kunnen aandragen, wat dan onverkort wordt overgenomen door UHT. Er vinden driegesprekken plaats waarbij de PZB-er, de gedupeerde ouder en de gemeente gezamenlijk naar aanleiding van de integrale beoordeling bespreken wat (aanvullend) nodig is. In geval van acute financiële nood staan de hulpteams van UHT klaar voor mensen die zich melden, bijvoorbeeld met uitbetaling van een eenmalige noodvoorziening. Ook bij CWS zijn maatregelen genomen om te kunnen versnellen6. Toetssteen voor aanpassingen is altijd: het moet uitvoerbaar zijn en daadwerkelijk sneller voor ouders.
De uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake het onterecht intrekken van de ANBI-status van de As-Soennah-moskee |
|
Inge van Dijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake het onterecht intrekken van de ANBI-status van de As-Soennah-moskee1?
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter dat niet kan worden uitgesloten dat de moskee vanwege haar islamitische achtergrond doelwit is geworden van onderzoek, omdat de Belastingdienst geen informatie heeft verstrekt over de selectiecriteria op basis waarvan de moskee in 2016 is onderzocht?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op een individuele belastingplichtige.
Klopt het dat uit de stukken bleek dat hoewel de administratie van de As-Soennah-moskee terechte vragen opriep, de Belastingdienst onrechtmatig heeft gehandeld door niet aan te kunnen tonen dat het onderzoek niet is gestart op basis van nationaliteit van de particulier?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op een individuele belastingplichtige.
Waarom is door de Belastingdienst geen materiële mogelijkheid tot herstel geboden, en was de handelwijze van de Belastingdienst in deze casus onrechtmatig?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op een individuele belastingplichtige.
Klopt het dat de Belastingdienst richting moskeeën mogelijk handelde vanuit de veronderstelling dat islamitische stichtingen op grote schaal zouden frauderen met giften, en op basis waarvan is deze veronderstelling ontstaan?
In de evaluatie uitvoering giftenaftrek3 kwam naar voren dat uit de praktijk bleek dat de giftenaftrek toen een fraudegevoelige regeling was. Facilitators voerden voor grote groepen belastingplichtigen bewust verkeerde giften op in de aangifte inkomstenbelasting. Er was sprake van grootschalige fraude en de regeling was gevoelig voor constructies. Ook ANBI’s konden deel uitmaken van een constructie. De Belastingdienst had daarom in het toezichtsproces nadrukkelijk aandacht voor de giftenaftrek in aangiften IH en de daarmee samenhangende risico’s voor de juistheid van aangiften. Uit onderzoek is gebleken dat er met name sprake was van vervalste kwitanties in de situaties dat er sprake was van contante betalingen. Dit deed zich met name – niet uitsluitend – voor binnen de islamitische gemeenschap bleek eveneens uit onderzoek4. Deze bevinding is ook gedeeld met de Tweede Kamer in het kader van de evaluatie giftenaftrek.
Klopt het dat deze wijze van risicoselectie bij ANBI’s in de bredere CAF-werkwijze van selectie op nationaliteit heeft plaatsgevonden?
De rechtbank heeft zich onder andere uitgesproken over de risicoselectie door het ANBI-team van de Belastingdienst. Tegen deze uitspraak is pro-forma hoger beroep ingesteld, daarom kan ik nu niet ingaan op deze vraag. Bovendien is sprake van de fiscale geheimhoudingsplicht wat belet in te gaan op een individuele belastingplichtige.
Worden op dit moment meer vergelijkbare rechtszaken gevoerd?
Nee.
In hoeverre is de werkwijze van de Belastingdienst bij het onderzoek naar ANBI-instellingen reeds aangepast naar aanleiding van het rapport «Ongekend onrecht» en de FSV-onderzoeken die hebben geleid tot de conclusie dat bij de Belastingdienst sprake was van institutioneel racisme?
De werkwijze is niet aangepast naar aanleiding van het rapport «Ongekend onrecht» en de FSV-onderzoeken. De werkwijze van het ANBI-team is gewijzigd in die zin dat het ANBI-team in de geest van de «menselijke maat» meer nog dan in het verleden het gesprek aan gaat met vertegenwoordigers van instellingen. Het ANBI-team probeert hiermee meer aan de voorkant van het proces te komen door middel van voorlichting, zoals informatieverstrekking via het ANBI loket.
Wat zijn de huidige selectiecriteria op basis waarvan de Belastingdienst een besluit tot onderzoek naar de rechtmatigheid van een ANBI-status en wie neemt dat besluit? Worden hiervoor algemene kaders en leidraden gebruikt en zo ja, wilt u deze informatie met de Kamer delen? Wordt getoetst of deze kaders voldoen aan de wet?
De Belastingdienst houdt met twee afdelingen administratief- en materieel toezicht op de naleving van de ANBI-regelgeving. De ene afdeling richt zich op het behandelen van de jaarlijks circa 2.000 aanvragen voor het verkrijgen van de ANBI status. In dit team wordt ook beoordeeld of door de ANBI’s wordt voldaan aan de publicatieplicht. Jaarlijks worden ongeveer 4.000 instellingen beoordeeld in het kader van de publicatieplicht. Als niet aan de publicatieplicht wordt voldaan dan krijgen instellingen de kans om een formele omissie binnen een redelijke tijd te herstellen. In ongeveer 6% van deze beoordelingen is de ANBI-status ingetrokken.
De tweede afdeling beoordeelt of de aangemerkte ANBI’s nog steeds aan de ANBI-eisen voldoen. Hier worden ook de bezwaar- en beroepschriften tegen een afwijzing of intrekking van de ANBI-status behandeld en worden verzoeken tot vooroverleg in behandeling genomen. Ook wordt materieel toezicht gehouden op de naleving van de ANBI-regelgeving. Deze vorm van toezicht (achteraf) vormt het sluitstuk van de gehanteerde prioritering in het werkaanbod van het ANBI-team. Conform de uitvoerings- en handhavingsstrategie van de Belastingdienst wordt capaciteit eerst ingezet voor uitvoering en daarna voor handhaving. Dit betekent dat werkzaamheden die geïnitieerd worden door burgers, bedrijven en fiscaal dienstverleners (o.a. aanvragen, bezwaar/beroep, vooroverleg, serviceberichten aan intermediairs) voorrang krijgen.
Het materieel toezicht in de huidige vorm focust zich met name op specifieke ANBI-gerelateerde aspecten zoals het «algemeen nut karakter», beoordelen particuliere belangen, de besteding van giften en de feitelijke activiteiten. Door de afwezigheid van een gestructureerde vorm van gegevensverkrijging beschikt het ANBI-team nauwelijks over risicodetectie mogelijkheden. Dit toezicht is daarom voornamelijk afhankelijk van interne signalen die binnenkomen over ANBI’s. Deze signalen worden altijd behandeld door het ANBI-team. Daarbij wordt op dit moment geen gebruik gemaakt van selectiecriteria, algemene kaders of leidraden. In de praktijk nemen ervaren medewerkers van het ANBI het besluit welk onderzoek wordt. Dit kan een kantoortoets zijn of een boekenonderzoek. Mocht een boekenonderzoek noodzakelijk zijn dan kan het ANBI-team gebruik maken van een beperkt aantal controlemedewerkers van de verschillende Belastingdienstkantoren verspreid over het land.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de K7 – het samenwerkingsverband van regionale moskeekoepels – over de implicaties van deze uitspraak voor andere islamitische organisaties?
De Belastingdienst is reeds op hoogambtelijk niveau het gesprek aangegaan met vertegenwoordigers van Islamitische organisaties; daarbij kon niet ingegaan worden op individuele belastingplichtigen vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht.
Het onderzoek van IederIn |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van IederIn1?
Ja.
In hoeverre herkent u het beeld dat uit het onderzoek naar voren komt, dat één op de zeven mensen van deze kwetsbare doelgroep niet rond kan komen, mede vanwege oplopende energiekosten?
Ik herken de zorgen van deze groep kwetsbaren. De situatie van chronisch zieken met hoge energiekosten houden we als kabinet daarom vanaf het begin van de energiecrisis in het oog. Het is voor ons reden geweest om naast de generieke maatregelen voor alle Nederlandse burgers, ook specifieke maatregelen te treffen gericht op kwetsbare groepen. Het gaat daarbij om een breed pakket aan aanvullende maatregelen die op landelijk niveau dan wel lokaal niveau zijn ingericht; variërend van tegemoetkomingen voor minima, een passende energievergoeding vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) bij het thuisgebruik van zuurstofapparatuur, (naast de reeds bestaande energievergoeding vanuit de Zvw voor thuisdialyse en chronische thuisbeademing), gemeentelijke vergoedingen voor medische hulpmiddelen met hoog energieverbruik, lokale noodfondsen en regelingen voor stookkosten bij reumapatiënten.
Voor huishoudens met een laag inkomen heeft het kabinet een eenmalige energietoeslag beschikbaar gesteld van (in principe) € 1.800 in 2022 en (in principe) € 800 in 2023. Van de circa 1 miljoen huishoudens die in 2022 in aanmerking kwamen voor de energietoeslag in 2022, is ongeveer 90% bereikt via gemeenten. Op 6 oktober jl. is het wetsvoorstel eenmalige energietoeslag 2023 aangenomen door het parlement. Gemeenten zetten opnieuw alles in het werk om de doelgroep te bereiken met de eenmalige energietoeslag 2023. De verwachting is dat het grootste deel van de huishoudens de energietoeslag van 2023 ambtshalve verstrekt krijgt.
Ons beeld is dat de aanvullende maatregelen gericht op kwetsbare groepen hebben bijgedragen aan een verlichting van de energielasten bij mensen met een chronische ziekte.
Gelukkig zijn de gemiddelde energieprijzen ten opzichte van het hoogtepunt van de energiecrisis (sept. ’22) substantieel gedaald. Tarieven van stroom en gas liggen inmiddels al geruime tijd (sinds 1 april 2023) onder het niveau van het prijsplafond. Ook is het alweer geruime tijd mogelijk om meerjarige contracten te sluiten, veelal onder het niveau van het prijsplafond. Kwetsbare burgers met een hoog energiegebruik kunnen zich hierdoor weer voor langere tijd beschermen tegen plotselinge prijsstijgingen.
Deelt u het standpunt dat deze financiële zorgen over energiekosten voor deze kwetsbare groep mensen verstrekkende gevolgen kan hebben, omdat de energiekosten vaak worden veroorzaakt door het verbruik van hulpmiddelen zoals beademingsapparatuur en dat dit dus zeer onwenselijk is?
Ja, ik deel deze zorg. De door dit kabinet genomen specifieke maatregelen hebben dan ook als doel om de financiële zorgen zoveel mogelijk weg te nemen bij mensen met hoge energiekosten door noodzakelijke hulpmiddelen zoals beademingsapparatuur. Zo biedt sinds 1 mei 2023 elke zorgverzekeraar vanuit de Zvw een passende vergoeding voor stroomkosten voor zuurstofapparaten. Het kan zijn dat deze informatie nog niet bij alle respondenten van het Iederin onderzoek bekend was, omdat de enquête is afgenomen voor 1 mei 2023. De stroomkosten die gerelateerd zijn aan nierdialyse thuis en chronische beademingsapparatuur werden al langer kostendekkend vergoed.2
De vergoedingen worden aan cliënten verstrekt en daarmee zijn de extra energiekosten gedekt voor deze apparaten waar de cliënt van afhankelijk is. Met zorgverzekeraars zijn ook afspraken gemaakt over een periodieke toets en aanpassing van de vergoeding mochten de energiekosten onverhoopt toch doorstijgen.
In hoeverre deelt u de opvatting dat de getroffen maatregelen2 voor een groep mensen niet voldoende werkt en dat deze groep daardoor tussen wal en schip beland?
Ik kan me de zorg en onzekerheid die uit het Iederin-onderzoek blijkt, heel goed voorstellen bij mensen die afhankelijk zijn van een goed werkend hulpmiddel dat veel energie gebruikt. Tegelijkertijd hebben het prijsplafond energie en aanvullende maatregelen voor kwetsbare groepen wel degelijk effect gehad. De energiemarkt verkeert in rustiger vaarwater en de situatie voor kwetsbare burgers is door alle specifieke aanvullende maatregelen wezenlijk anders dan vorig najaar.
In tegenstelling tot vorig jaar, zijn er ook weer vaste energiecontracten beschikbaar. Huishoudens (ook chronisch zieken) kunnen zich daarmee, ook voor meerdere jaren, beschermen tegen nieuwe prijsschommelingen in de markt. De tarieven van dergelijke contracten liggen veelal onder het niveau van het prijsplafond.4
Daarnaast zijn er zoals gezegd bij gemeenten veel maatwerkoplossingen voor kwetsbare inwoners. De extra kabinetsmaatregelen zoals het noodfonds van het Ministerie van SZW en een extra structurele toevoeging aan het Gemeentefonds om de gevolgen van de hoge energiekosten in het sociaal domein te compenseren geven meer ruimte om kwetsbaren tegemoet te komen. Door het leveren van maatwerk streven gemeenten ernaar dat er geen mensen tussen wal en schip belanden.
Welke aanvullende maatregelen of acties heeft u ondernomen sinds het dertigledendebat3 op 11 mei 2023?
In de besluitvorming rondom Prinsjesdag hebben we aanvullende koopkrachtmaatregelen genomen. Ook kwetsbare groepen profiteren hiervan.
In hoeverre deelt u de overtuiging dat er nog extra maatregelen nodig zijn, vóórdat de winter ervoor zorgt dat de energiekosten weer oplopen?
Ik denk dat we een evenwichtig pakket hebben voor kwetsbare burgers die te maken hebben met hoge energiekosten. Tegelijk geldt dat de inflatie zich sinds de oorspronkelijke stijging van de energieprijzen heeft verbreed. Het kabinet heeft daarom gekozen om bij de begroting 2024 in te zetten op gerichte koopkrachtmaatregelen en het tegengaan van een stijging in de armoede. Naast deze gerichte koopkrachtmaatregelen plus de specifieke maatregelen voor kwetsbaren, is er ook in 2024 een mogelijkheid om beroep te doen op het Tijdelijk Noodfonds Energie.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat gehandicaptenbeleid van 14 september aanstaande?
Ik heb ervoor gekozen om de uitkomsten van de algemene politieke- en financiële beschouwingen af te wachten en eventuele amendementen vanuit uw Kamer op dit onderwerp. De beantwoording heeft daardoor langer op zich doen wachten. Uw Kamer is hier door mij eerder van op de hoogte gesteld.
Het stelselmatig achterhouden van stukken door de Belastingdienst en discriminatie van de islamitische instellingen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het NRC-artikel «De fiscus was te hard voor de Haagse As-Soennah-moskee, discrimineerde mogelijk zelfs»1.
Ja.
Bent u benaderd door de NRC voor vragen en hoe heeft u daarop gereageerd?
Het klopt dat door de NRC vragen zijn gesteld. Daar waar door de NRC gevraagd is naar openbare informatie, is deze gedeeld met de NRC. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan en mag geen informatie over individuele belastingplichtigen gedeeld worden.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 8 augustus 2023?2
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat rechtbank heeft aangenomen dat sprake is van discriminatie doordat de Belastingdienst geen openheid van zaken heeft gegeven?
De rechtbank heeft in de uitspraak (r.o. 23) als volgt geoordeeld: «Gelet daarop, in samenhang bezien met al het vorengaande, komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder onvoldoende heeft aangedragen om te kunnen concluderen dat, anders dan eiseres gemotiveerd heeft gesteld, de islamitische achtergrond van eiseres geen rol heeft gespeeld bij de risicoselectie.» De Belastingdienst heeft pro-forma hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van rechtbank.
Waarom heeft de Belastingdienst geen openheid van zaken gegeven door geen stukken te overleggen op het verzoek van de rechtbank?
Op grond van artikel 8:42 Awb dient het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden en kan het bestuursorgaan een verweerschrift indienen. Uit het procesverloop van de uitspraak blijkt dat de verweerder namens de Belastingdienst een verweerschrift heeft ingediend. Daarbij zijn ook op de zaak betrekking hebbende stukken meegestuurd. Verder blijkt uit het procesverloop dat de rechtbank het onderzoek heeft geschorst en partijen bij brieven van 22 november 2022 heeft verzocht nadere informatie te verstrekken. Zowel belanghebbende als de verweerder hebben daaraan gevolg gegeven.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik verder niet ingaan op deze individuele belastingplichtige.
Wat is het beleid van de Belastingdienst als de rechtbank in een procedure verzoekt om stukken te overleggen?
De Belastingdienst staat voor eerlijke procesgang en transparantie. Uitgangspunt is dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken worden overgelegd. Dit dient conform de wet binnen vier weken te geschieden nadat de gronden van het beroep aan de Inspecteur zijn verzonden. Een stuk dat later (gedurende een procedure) als op de zaak betrekking hebbend wordt bepaald door de rechter, bijvoorbeeld omdat het geschil wordt uitgebreid, zal alsnog worden ingebracht. Slechts indien gewichtige redenen daarom vragen kan een beroep worden gedaan op volledige of beperkte geheimhouding (art. 8:29 Awb).
Wat zijn de redenen om geen stukken te overleggen in een rechtszaak als de rechtbank daar expliciet om vraagt?
Zoals in het antwoord bij vraag 6 aangegeven kunnen gewichtige redenen aanleiding geven om de gevraagde stukken onder beperkte kennisneming te overleggen. Eveneens biedt de wet de mogelijkheid om te weigeren de gevraagde stukken te overleggen. De rechter wordt in dergelijke situaties gevraagd een oordeel te geven over het beroep op volledige dan wel beperkte geheimhouding.
Redenen voor een beroep op deze wettelijke mogelijkheid zijn onder meer de privacy van derden of ambtenaren, controlestrategie of (het belang van) opsporing en vervolging van strafbare feiten en juridische adviezen ten behoeve van het bepalen van de procespositie. De rechter kan in de situatie dat de Belastingdienst de gevraagde informatie niet heeft overgelegd (of ten onrechte een beroep doet op beperkte dan wel volledige geheimhouding), gevolgen verbinden die de rechtbank nodig acht.
Mag de Belastingdienst zelf bepalen om geen stukken te overleggen aan de rechtbank?
Zie het antwoord bij vraag 7.
Kunt u bevestigen dat de Belastingdienst op grond van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht is om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken? Klopt het dat u eerder in een interview aan RTL4 heeft aangegeven dat – in de kern – er niets aan de hand is3? Erkent u dat de Belastingdienst wederom geen stukken overlegd en daarmee artikel 8:42 Awb heeft geschonden? Bent u bereid om toch wel te erkennen dat er sprake is van een structureel probleem?
Artikel 8:42 van de Awb schrijft inderdaad voor dat bestuursorganen alle op de zaak betrekking hebbende stukken dienen te overleggen indien de gronden van het beroep bij hen bekend zijn. Dit is ook de werkwijze van de Belastingdienst. Zoals aangegeven in reactie op eerdere vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Financiën5 kan het voorkomen dat er in bepaalde gevallen discussie ontstaat over de reikwijdte en invulling van deze wettelijke verplichting, alsook of een beroep op (beperkte) geheimhouding gerechtvaardigd is. In die gevallen zal de rechter een oordeel vellen. Het komt ook voor dat bepaalde stukken zijn zoekgeraakt of niet tijdig overgelegd kunnen worden; dit zijn menselijke fouten die ik zoveel mogelijk wil voorkomen. Gelet op de hoeveelheid procedures die er jaarlijks worden gevoerd en de hoeveelheid informatie(systemen) waar de Belastingdienst mee werkt, zijn deze incidenten nooit helemaal uit te sluiten. Van een structureel probleem is mijns inziens geen sprake, maar ik betreur de voorkomende incidenten. Mede daarom wacht ik met belangstelling het onderzoek van de Inspectie Belastingdienst, Douane en Toeslagen (IBTD) naar «informatieverstrekking aan de rechter door de Belastingdienst» af om te bezien waar ik passende en gerichte verbeteracties kan doorvoeren.
Gaat u onderzoek instellen naar het handelen van de Belastingdienst, in het bijzonder naar het achterhouden van stukken? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij vraag 9.
Hoe classificeert u het bij voorbaat verdacht beschouwen van andere islamitische instellingen?
In het antwoord op vraag 6 heb ik aangegeven dat moskeeën als zodanig niet werden gezien als risico op fraude. Zij werden dan ook niet bij voorbaat als verdacht beschouwd. Het rapport «Onderzoek query’s aan de Poort» van PwC van maart 2022 beschrijft dat in de handleiding bij de giftenquery is opgenomen dat giften met in het tekstveld «moskeeën» of «moskee als periodieke gift» als risico op fraude moeten worden aangemerkt. PwC verwijst hierbij naar een korte opsomming in de handleidingen voor de jaren 2014 tot en met 2018. Deze opsomming bevatte een aanduiding van de in de giftenaftrek opgevoerde soorten uitgaven die als risico beschouwd werden, waaronder (periodieke) giften aan moskeeën.
Het luistert heel nauw op welke manier het met extra aandacht bekijken van giften aan moskeeën geclassificeerd moet worden. Het is niet altijd direct duidelijk of een onderscheid gerechtvaardigd of discriminerend is. In mijn brief van 30 mei 2022 besteedde ik hier aandacht aan. Ik haalde daar het voorbeeld aan van ANBI’s die nader bekeken werden omdat zij in verband gebracht werden met vervalste kwitanties of hun donateurs met gefingeerde giften naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek. Vervolgens bleek dat deze ANBI’s voor een groot deel, maar niet exclusief, uit moskeeën bestond. Hierdoor kan indirect onderscheid zijn ontstaan (naar godsdienst), ook al was het selecteren van moslims voor controle niet het doel. Of dit onderscheid gerechtvaardigd is, moet getoetst worden aan de hand van de volgende eisen: «Als het maken van onderscheid een gerechtvaardigd doel heeft, een passende en geschikte maatregel is en voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, dan is sprake van een gerechtvaardigd onderscheid». Waar dat relevant is zal per individueel geval deze beoordeling gemaakt moeten worden.
Waarom zijn alleen islamitische instellingen door het CAF-team onderzocht? Welk (wetenschappelijk) onderzoek ligt daaraan ten grondslag?
Het CAF-team heeft zich gericht op fenomenen. Daarbij kwamen stichtingen naar voren, waaronder islamitische. In het tussenrapport onderzoeksvraag deel 1a inzake Onderzoek werkwijze CAF dat ik op 5 juli jl. aan uw Kamer heb gestuurd en in het bijzonder paragraaf 2.3.2 van dat rapport staat de opdracht van het CAF beschreven. Daarin staat onder meer: «Het PvA beschrijft dat het CAF-team doet aan gericht toezicht op facilitators met als doel de fraude in een zo vroeg mogelijk stadium te verstoren en te stoppen.» In deze paragraaf worden een aantal voorbeelden genoemd van fenomenen waar het CAF zich op richtte, bijvoorbeeld voorlopige teruggave inkomstenheffing, omzetbelasting en toeslagen. Daarnaast heeft de Belastingdienst zich ook gericht op het bestrijden van (mogelijke) fraude met de giftenaftrek.6
Heeft het onderzoek naar de islamitische instellingen gevolgen gehad voor de donateurs aan islamitische instellingen? Zo ja, welke gevolgen zijn dat?
Deze vraag kan ik niet beantwoorden, omdat er geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen voor donateurs in concrete situaties waarbij de Belastingdienst onderzoek heeft gedaan naar een islamitische instelling.
In het algemeen kan ik in reactie op deze vraag wel aangeven wat de consequenties kunnen zijn als de ANBI-status van een organisatie wordt ingetrokken. Een donateur heeft dan geen recht (gehad) op aftrek van (periodieke) giften Inkomstenbelasting en giftenaftrek Vennootschapsbelasting in de periode dat de instelling geen ANBI was.
Echter, op grond van het vertrouwensbeginsel zijn betalingen die aan een instelling werden gedaan na het verlies van de ANBI-status aftrekbaar, zolang de ANBI-status in het ANBI-register van de Belastingdienst stond vermeld. Mocht een donateur te kwader trouw zijn geweest, dan bestaat tot vijf jaar na afloop van het belastingjaar de mogelijkheid dat een navorderingsaanslag wordt opgelegd.
Indien bij de controle van een aangifte blijkt dat een in aftrek opgevoerde gift gedaan is nadat de intrekking van de ANBI-status in het ANBI-register zichtbaar is geworden, zal de Belastingdienst giftenaftrek voor deze uitgave niet toestaan.
Kunt u het beeld uit de WOB-stukken bevestigen, zoals beschreven in het NRC-artikel, dat donateurs op basis van hun tweede nationaliteit zijn geselecteerd? Is deze blauwdruk nog beschikbaar? Zo ja, hoeveel mensen zijn opgenomen in deze blauwdruk?
Deze vraag kan ik op dit moment niet beantwoorden omdat ik (nog) geen volledig beeld heb van de wijze waarop de Belastingdienst in die tijd giftencasussen selecteerde en onderzocht. Ik verwacht dat de resultaten van het KPMG onderzoek deel 2 naar de rol en werkwijze van het CAF een bijdrage kunnen leveren aan het vollediger krijgen van dat beeld. Voor de volledigheid merk ik op dat de Belastingdienst geen zogenoemde «blauwdruk» heeft gemaakt van de stichting As-Soennah Moskee.
Welke nationaliteiten zijn in dat kader geselecteerd?
Zie het antwoord op vraag 14.
Welke selectiecriteria zijn daarbij toegepast?
Zie het antwoord op vraag 14.
Hoe zijn die selectiecriteria tot stand gekomen?
Zie het antwoord op vraag 14.
Zijn deze mensen geïnformeerd over het feit dat zij op basis van hun tweede nationaliteit zijn geselecteerd? Zijn deze personen geïnformeerd dat door die selectie dit gevolgen heeft gehad voor hun giftenaftrek? Zo nee, waarom niet en bent u bereid deze personen alsnog te informeren?
Zie het antwoord op vraag 14.
Van hoeveel islamitische instellingen is sinds 2015 de ANBI-status ingetrokken?
Het ANBI-team maakt gebruik van een administratiesysteem waar een indeling wordt gehanteerd op basis van de wettelijke categorieën ANBI’s. Het is mogelijk om daarin te zoeken, maar het is niet mogelijk om daaruit het aantal moskeeën te selecteren waarvan sinds 2015 de ANBI-status is ingetrokken. Dat vergt een handmatige zoekactie, die onvolledig kan zijn.
De zoekactie heeft, gegeven de eerdergenoemde beperking, het volgende opgeleverd:
Zijn er nog moskeeën waarbij de ANBI-status in onderzoek is en dat onderzoek voortvloeit uit het project van het CAF-team?
Nee.
Klopt het dat in de handleiding bij de giftenquery 2014–2018 aangegeven is dat een gift aan een moskee als een risico op fraude moet worden aangemerkt?
De desbetreffende passage komt voor in het rapport Onderzoek Query's aan de Poort dat ik op 29 maart 2022 aan uw Kamer gestuurd heb7, en ziet op aanwijzingen die aangetroffen zijn in ieder van de handleidingen voor de (kalender)jaren 2014 tot en met 2018 die in het onderzoek betrokken zijn.
Klopt het dat in de handleiding bij de giftenquery uit 2016 staat dat giften aan «kerkelijke instellingen alleen met hoofdletters in gevuld door allochtonen» een frauderisico zijn?
De passage komt voor in het rapport Onderzoek Query's aan de Poort dat ik op 29 maart 2022 aan uw Kamer gestuurd heb8. Het rapport verwijst op dit punt naar een memo Werkzaamheden aan de Poort gedateerd op 15 mei 2017 waarin passages uit de Handleiding voor analisten werkzaam aan De Poort voor het jaar 2016 zijn opgenomen. De in de vraag geciteerde zinsnede is eveneens vermeld in de door PwC aangedragen voorbeeldcasussen, 4.3 Voorbeeld hoofdletters (2017)9 en in de beantwoording van Kamervragen over mijn brief van 30 mei 2022 inzake reactie op nadere verzoeken Fraude signalering Voorziening (Kamerstuk 31 066, nr. 1030)10.
Klopt het dat het nationaliteitscodes zijn opgenomen in de handleiding bij de giftenquery uit 2016, hetgeen volgens de handleiding, «Zeker bij giften een belangrijk gegeven» is?
De passage komt voor in het rapport Onderzoek Query's aan de Poort dat ik op 29 maart 2022 aan uw Kamer gestuurd heb11. De in de vraag geciteerde zinsnede is eveneens opgenomen in de door PwC aangedragen voorbeeldcasussen, 4.1 Voorbeeld giften12 en is aangetroffen in de versie van de Handleiding voor analisten werkzaam aan De Poort die gedateerd is op 1 september 2016. De handleiding beschrijft dat in de laatste twee kolommen van de query de nationaliteitscodes zijn opgenomen, de handleiding zelf bevat geen nationaliteitscodes.
Klopt het dat in de handleiding bij de giftenquery is opgenomen dat «giften boven een drempelwaarde altijd als fraude moeten worden aangemerkt, bij twee organisaties een voetnoot «mits niet autochtoon»?»
De passage komt voor in het rapport Onderzoek Query's aan de Poort dat ik op 29 maart 2022 aan uw Kamer gestuurd heb13. De in de vraag geciteerde zinsnede is eveneens opgenomen in de door PwC aangedragen voorbeeldcasussen, 4.1 Voorbeeld giften14 en is aangetroffen in de versie van de Handleiding voor analisten werkzaam aan De Poort die gedateerd is op 1 september 2016.
Wat vindt u van de door de rechtbank aangehaalde handelwijze van de Belastingdienst om snel een query te laten maken voordat de 2e nationaliteit van burgers uit een systeem is verwijderd? Vindt u dat daarmee in de geest van uw (latere) toezegging om niet te profileren op nationaliteit is gehandeld? Vindt u die handelwijze behoorlijk?
Voor de beantwoording van deze vraag heb ik de bevindingen nodig van KPMG die op dit moment onderzoek verricht naar de rol en werkwijze van het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) binnen de Belastingdienst. Zie hiervoor mijn aanbiedingsbrief.
Klopt het dat de rechtbank overweegt dat de aanleiding voor de controle het ontbreken van de mogelijkheid van het kunnen opvragen van stukken bij een individuele belastingplichtige was? Vindt u het in overeenstemming met het fair play- en zorgvuldigheidsbeginsel om op die grond een derdenonderzoek in te stellen?
In het algemeen kan ik u het volgende zeggen over het instrument derdenonderzoek. Indien de Belastingdienst de benodigde informatie, bijvoorbeeld om een ingediende aangifte te controleren, niet van de belastingplichtige zelf krijgt of kan verkrijgen of ingeval het de verkregen informatie wil controleren aan de hand van contragegevens kan een derdenonderzoek worden gedaan bij een derde (administratieplichtige) die deze informatie mogelijk wel bezit. Op grond van de wet is deze derde gehouden om aan het onderzoek medewerking te verlenen. Ik vind dat in overeenstemming met het fair play- en zorgvuldigheidsbeginsel.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op deze individuele belastingplichtige.
Vindt u de gang van zaken, vanaf de brief van 30 mei 2018 waarin, zoals de rechtbank overweegt, een volledig nieuw standpunt is ingenomen door de Belastingdienst, en de beschikking van 14 juni 2018 waarin de ANBI-status is ingetrokken, zonder de As-Soennah-moskee alsnog in de gelegenheid te stellen te kunnen reageren op dit nieuwe standpunt, behoorlijk?
Ik heb kennis genomen van het tijdsverloop tussen de start van het boekenonderzoek bij belanghebbende op 26 oktober 2016 en het versturen van het definitieve controlerapport aan belanghebbende op 13 juni 2018 (r.o. 6 t/m 10). Uit het beschreven tijdsverloop leid ik af dat belanghebbende weliswaar in de gelegenheid is gesteld om te reageren op onder meer het conceptrapport (23 april 2018), maar dat belanghebbende niet expliciet de mogelijkheid is aangeboden om eventuele aanwezige formele gebreken te herstellen.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik verder niet ingaan op deze individuele belastingplichtige.
Vindt u het proportioneel c.q. voldoen aan de menselijke maat om de ANBI-status met meer dan tien jaar terugwerkende kracht in te trekken?
In artikel 5b, lid 7 AWR staat beschreven wanneer de ANBI-status komt te vervallen. Er is geen maximale termijn van terugwerkende kracht bepaald, wel zal het ANBI-team aannemelijk moeten kunnen maken dat over de gehele periode van terugwerkende kracht niet voldaan is aan één of meer criteria.
Als de ANBI-status met terugwerkende kracht wordt ingetrokken, was er sprake van onterecht fiscaal voordeel in de betreffende periode. Daarom vind ik het rechtvaardig om de status in te trekken met terugwerkende kracht.
Op grond van het vertrouwensbeginsel zijn betalingen die aan een instelling werden gedaan na het verlies van de ANBI-status aftrekbaar, zolang de ANBI-status in het ANBI-register van de Belastingdienst stond vermeld.
Indien bij de controle van een aangifte blijkt dat een in aftrek opgevoerde gift gedaan is nadat de intrekking van de ANBI-status in het ANBI-register zichtbaar is geworden, zal de Belastingdienst giftenaftrek voor deze uitgave niet toestaan.
Mocht een donateur te kwader trouw zijn geweest, dan bestaat tot vijf jaar na afloop van het belastingjaar de mogelijkheid dat een navorderingsaanslag wordt opgelegd.
Wat voor nut heeft het de ANBI-status met meer dan vijf jaar terugwerkende kracht in te trekken?
Zie het antwoord op vraag 28.
Is het juist, zoals het NRC bericht, dat het besluit om geen mogelijkheid tot herstel te bieden «onder druk van de leiding» is genomen? Wie of welke functie was die leiding?
Omdat er pro forma hoger beroep is ingesteld en de zaak nog onder de rechter is, kan ik op de uitspraak of de onderliggende stukken niet ingaan.
Hoe ziet u uw antwoorden op de laatste drie vragen, nu de wetgever heeft gewild dat eerst een mogelijkheid tot herstel wordt geboden aan de ANBI-instelling?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op een individuele belastingplichtige.
Gezien de laatste vier vragen: deelt u de zienswijze dat de Belastingdienst door het niet bieden van een herstelmogelijkheid contra legem heeft gehandeld?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op een individuele belastingplichtige.
Heeft het CAF-team ook onderzoeken ingesteld naar giften bij niet-islamitische geloofsinstellingen? Zo nee, waarom niet? Als daar vanwege de naar aanleiding van procedures ingevoerde systeem van collectebonnen toentertijd geen aanleiding meer voor was, waarom is de Haagse As-Soennah-moskee dan deze optie niet geboden?
Ja, de Belastingdienst heeft ook onderzoeken ingesteld naar mogelijke fraude met giften aan andere (niet-islamitische) instellingen. De Belastingdienst keek naar patronen in reeksen van aangiften inkomstenbelasting die gedaan werden door tussenkomst van een facilitator/belastingadviseur. Indien uit deze analyse bleek dat opvallend veel giftenaftrek of hoge percentages zorgkosten werden opgevoerd in de door die facilitator/belastingadviseur ingediende aangiften en er bovendien veel aangiften van een dergelijke bron afkomstig waren, dan was dit aanleiding om een nader onderzoek te doen. Daarbij kon blijken dat een probleem zich dan alleen voordeed binnen een bepaalde gemeenschap. De Belastingdienst kon in voorkomend geval dan de keuze maken om nader onderzoek te doen.
Hoe reflecteert u op de uitspraak van de rechtbank die de door de inspecteur overgelegde stukken te summier achtte? Waarom is dit niet, zoals door uw voorganger aan de Belastingdienst opgedragen is, ruimhartig gebeurd?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op een individuele belastingplichtige. Omdat er pro forma hoger beroep is ingesteld en de zaak nog onder de rechter is, wil ik ook niet reflecteren op de uitspraak van de rechtbank.
Houdt u vol dat de zaken waarin de Belastingdienst niet, zoals de wet voorschrijft, uit zichzelf de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de As-Soennah-moskee en de rechter geeft, incidenten zijn?
Zie het antwoord bij vraag 9.
Waarom was het noodzakelijk deze procedure zo te voeren en waarom kon deze niet worden voorkomen?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op een individuele belastingplichtige.
Bent u bereid om de islamitische instellingen die op oneigenlijke gronden zijn onderzocht door de fiscus eventueel financieel te vergoeden voor de geleden schade? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag kan ik op dit moment niet beantwoorden, omdat niet duidelijk is geworden of er islamitische instellingen zijn die op oneigenlijke gronden zijn onderzocht, en als daar in een individueel geval sprake van zou zijn, of er dan schade is geleden.
Dubieus wapenexportbeleid |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Europese wapenfabrikanten zijn juridisch vrijwel onaantastbaar. Dat moet veranderen»?1
Het kabinet deelt de zorg uit het artikel dat vuurwapens of militaire goederen soms in verkeerde handen vallen. Om dit te voorkomen is de handel in militaire goederen (en niet-militaire vuurwapens) streng gereguleerd, waarbij de export alleen is toegestaan als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Daarbij is het kabinet van mening dat een gedegen exportcontrole nodig is om het risico op ongewenst eindgebruik zoveel mogelijk te mitigeren.
Het kabinet acht de productie en export van militaire goederen evenwel noodzakelijk in de context van de legitieme veiligheidsbehoefte van staten wereldwijd en het recht van staten om te voorzien in de middelen voor zelfverdediging conform het Handvest van de Verenigde Naties. Dit recht wordt onder meer erkend in het Wapenhandelsverdrag2 en het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole (2008/944/GBVB).
Wat de rol van de industrie betreft geldt dat deze, naast de geldende juridische regelgeving waaraan deze gehouden is, een eigen verantwoordelijkheid heeft. Het kabinet verwacht hierbij van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij gepaste zorgvuldigheid toepassen in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen over Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s).
Deelt u de mening van de VN dat Europa een «belangrijk vertrekpunt» is voor illegale wapenstromen?
De specifieke conclusies uit het artikel laat ik graag voor rekening van de auteur. Daarnaast is het niet aan mij om een oordeel te geven over specifieke onderzoeksresultaten en de toegang tot het recht in andere staten. Over het algemeen steunt het kabinet versterking van de Nederlandse en de Europese defensie-industrie ten behoeve van Europese open strategische autonomie. Niettemin deelt de kabinet de zorgen over illegale wapenhandel in brede zin waarvoor zowel in het kader van exportcontrole als in het kader van wetshandhaving aandacht moet zijn. Voor de Nederlandse praktijk geldt dat er in Nederland geen producenten van klein kaliber wapens gevestigd zijn, waardoor de handel in dergelijke goederen een beperkt onderdeel uitmaakt van de jaarlijkse export aan militaire goederen. Daar waar sprake is van export van klein kaliber wapens en munitie wordt, net als voor andere militaire goederen, een toets aan de Europese wapenexportcriteria gedaan. Daarnaast dient een exporteur te beschikken over de nodige bescheiden zoals de autorisatie om in dergelijke goederen te mogen handelen.
Voor wat de toegang tot het recht betreft geldt in Nederland dat maatschappelijke organisaties de mogelijkheid hebben om zich, ingevolge het Burgerlijk Wetboek, tot de civiele rechter te wenden tegen een afgegeven exportvergunning. Daarmee is sprake van effectieve rechtsbescherming door een onafhankelijke rechter.
Onderschrijft u de stelling dat de wapenindustrie juridisch «vrijwel onaantastbaar» is en dat NGO’s «juridische hindernissen» ondervinden om wapenexportvergunningen aan te vechten? Wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juist dat «tot wel 40 procent» van de wapens in sommige delen van Latijns-Amerika van Europese makelij zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat slachtoffers van Europese wapens niet of onvoldoende in Europa hun recht kunnen halen? Vindt u dat acceptabel? Wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat Europese wapenfabrikanten in Europa aangeklaagd moeten kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid standaard een «eindgebruikersclausule» (end user certificate) toe te voegen aan wapenexportvergunningen, om misbruik en/of doorverkoop te voorkomen?
De aanbevelingen uit het artikel zien zowel op meer verantwoording door de industrie als op een oproep tot meer transparantie. Op het vlak van verantwoording is het kabinet van mening dat alle bedrijven, dus ook bedrijven in de defensie- en veiligheidsgerelateerde industrie, daarin een rol te spelen hebben. Zodoende zet Nederland zich er in Europa voor in om de handel in militaire- en dual-use goederen op te nemen in de richtlijn Corporate Sustainability Due Diligence (CSDD). Over deze richtlijn wordt momenteel nog onderhandeld in Brussel.
Waar het gaat om transparantie zet het kabinet een breed palet aan instrumenten in. Zo rapporteert Nederland jaarlijks op openbare wijze in verschillende internationale fora over wapenexport, publiceert het kabinet jaarlijks een nationaal rapport exportcontrole en wordt een uitgebreid openbaar overzicht van afgegeven en afgewezen vergunningaanvragen bijgehouden. Daarnaast wordt door de Europese Dienst voor Extern Optreden jaarlijks gerapporteerd over de export van militaire goederen door Nederland en de andere EU-lidstaten. Internationaal loopt Nederland daarmee voorop wat betreft transparantie op het gebied van wapenexport. Dit blijkt ook uit de jaarlijkse Small Arms Trade transparancy barometervan de NGO Small Arms Survey waarin Nederland in de meest recente editie (2022) op de 4e plaats staat. Nederland steunt daarnaast al enige jaren de ATT-monitor die in kaart brengt hoeveel landen voldoen aan hun rapportageverplichtingen op het terrein van wapenexport.3
Tot slot geldt dat een door de eindgebruiker ondertekende verklaring (eindgebruikersverklaring, ook wel end user certificate) binnen de Nederlandse praktijk op het moment al tot de vereiste documenten voor het aanvragen van een exportvergunning voor militaire goederen behoort.
Welke andere aanbevelingen uit het onderzoek van de auteur bent u bereid over te nemen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat u het beleid rond wapenexport wil versoepelen door deel te nemen aan het verdrag tussen Frankrijk, Duitsland en Spanje inzake exportcontrole in het defensiedomein?2
Het kabinet is voornemens toe te treden tot het verdrag inzake exportcontrole in het defensiedomein (hierna «het verdrag») omdat dit de Europese veiligheid kan versterken. Het verdrag bevordert namelijk de samenwerking tussen de Europese defensie industrieën. Nederlandse defensiebedrijven worden daarbij beter gepositioneerd voor deelname in Europese samenwerkingsprojecten en het verdrag biedt mogelijkheden voor een meer eenduidige toepassing van het Europese wapenexportbeleid.
Voor transacties in het kader van het verdrag geldt net als voor alle andere export van militaire goederen een vergunningplicht.
Alle transacties blijven onverminderd onderworpen aan een gedegen toets aan de Europese wapenexportcriteria die zijn vastgelegd in het Europees Gemeenschappelijk Standpunt inzake gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie (2008/944/GBVB). Daarnaast zijn alle huidige Verdragspartijen gehouden aan de kaders van het Wapenhandelsverdrag. In het geval Nederland niet de eindproducent is van een militair goed en de Nederlandse transactie dus componenten of subsystemen betreft, wordt voorgenoemde toets gedaan door de verdragspartij waar de eindproducent van het goed is gevestigd. In het uiterste geval biedt het verdrag de mogelijkheid voor verdragspartijen om bezwaar te maken tegen ongewenste voorgenomen transacties via een «noodremprocedure» die alleen met consensus tussen de verdragspartijen kan worden opgeheven.
Zoals toegelicht in de brief van het kabinet zal uw Kamer op de gebruikelijke manier worden geïnformeerd over de exporttransacties die onderdeel uitmaken van het verdrag, namelijk via de publicatie van vergunningenoverzichten en waar nodig, conform de afspraken over versnelde parlementaire controle bij specifieke wapenexportaanvragen, middels een brief.
Vindt u het aanvaardbaar dat Nederland, een belangrijke exporteur van wapens, met dit verdrag een groot deel van de democratische controle uit handen geeft?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat een dergelijk ingrijpend besluit niet past bij een demissionaire regering?
Middels de brief «Maatregelen ter bevordering van Europese defensiesamenwerking en verdere Europese convergentie van het wapenexportbeleid» heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over het voornemen om toe te treden tot het verdrag. Dit voornemen is ingegeven door de noodzaak tot verdergaande Europese defensiesamenwerking in het licht van de huidige geopolitieke ontwikkelingen. Dit wordt onder meer geïllustreerd door de onrechtmatige Russische oorlog in Oekraïne die de huidige Europese tekortkomingen ten aanzien van het zelfstandig militair-industrieel voortzettingsvermogen in bredere zin heeft blootgelegd.
Verdragsdeelname bevordert deze samenwerking en stelt de Nederlandse Defensie Technologische en Industriële basis in staat op te treden als meer gelijkwaardige partner in Europese defensieprojecten om zo een bijdrage te leveren aan onze veiligheid, de bevordering van de internationale rechtsorde en Europese open strategische autonomie.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is met de huidige verdragspartijen in gesprek over mogelijke Nederlandse toetreding. In dit proces zijn echter tot op heden geen onomkeerbare stappen gezet. Nederlandse toetreding vereist goedkeuring door het parlement.
Klopt het dat u het aanvullend nationaal beleid rond wapenexport (presumption of denail) «per direct» wil laten vervallen? Waarom doet u dit per decreet in plaats van eerst een fatsoenlijk Kamerdebat te voeren?
Het kabinet heeft in de Kamerbrief van 14 juli medegedeeld dat het aanvullend nationaal beleid in de vorm van een presumption of denial is opgeheven. Dit besluit is in deze Kamerbrief uitvoerig inhoudelijk onderbouwd. Aangezien er geen expliciete goedkeuring van het parlement nodig is voor dit besluit, heeft het kabinet besloten de Kamer hierover te informeren middels de genoemde brief.
Daarnaast ziet het kabinet geen meerwaarde in het handhaven van aanvullend nationaal beleid in de vorm van de presumption of denial dat niet nodig is voor het strikt toezien op export naar gevoelige bestemmingen en bovendien enkele negatieve bijeffecten met zich meebrengt. Zie ook de Kamerbrief van 14 juli 2023.
Deelt u de mening dat wapens geen bloemen zijn en dat veiligheid en democratische controle dus zwaarder wegen dan concurrentiepositie en «een gelijk speelveld» van wapenbedrijven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat juist om onze veiligheid te waarborgen een versterkte Europese defensiesamenwerking van belang is. Dat vraagt om een duidelijk regelgevend kader dat op eenduidige wijze van toepassing is op alle Europese defensiebedrijven zonder daarbij in te boeten op de mate van exportcontrole. De Nederlandse deelname aan het verdrag geeft daar invulling aan.
Over transparantie en democratische controle verwijs ik u naar de antwoorden op vragen 8 en 10.
Bent u bereid de voorstellen in uw brief van 14 juli per direct terzijde te leggen?
Nee, gelet op de geopolitieke ontwikkelingen en de noodzaak tot versterkte Europese defensiesamenwerking acht het kabinet het van belang het traject van toetreding tot het verdrag voort te zetten. Daarbij geldt dat uiteindelijke toetreding parlementaire goedkeuring vereist.
Het bericht ‘Bankroet schuldhandelaar dupeert mogelijk tienduizenden consumenten met schulden’ |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Is de Minister bekend met het bericht van Het Financieele Dagblad van 7 augustus jl., getiteld «Bankroet schuldhandelaar dupeert mogelijk tienduizenden consumenten met schulden»?1
Ja.
Constaterende dat verschillende registraties en coderingen in het Bureau Krediet Registratie (BKR-)register niet meer actueel zijn door achterstallig beheer door Direct Pay Services (DPS), en constaterende dat bij BKR elk perspectief ontbreekt dat de curator van DPS aan de slag gaat met de actualisering van de registraties, ondanks herhaald aandringen door BKR, omdat dat volgens de curator het niet zijn taak om deze verzoeken in behandeling te nemen: «Ik ben als curator aangesteld om op te komen voor de belangen van de onbetaalde crediteuren in dit faillissement, niet om de werkzaamheden van DPS voort te zetten of achteraf te corrigeren. Een curator van een aannemingsbedrijf hoeft ook niet zelf de huizen af te bouwen», bent u bereid bij BKR en de Rabobank (pandhouder) aan te dringen om voor mensen die hun schuld al hebben afbetaald maar nog steeds een negatieve BKR-notering hebben, deze definitief te laten verwijderen in plaats van tijdelijk uit het kredietregister te nemen nu het gaat om circa 21.500 geregistreerde lopende kredieten (bij het faillissement van DPS zijn volgens de curator zo’n 350.000 vorderingen van particulieren betrokken)?
Ik heb begrip voor de keuze van het BKR om in deze bijzondere situatie de registraties van betalingsachterstanden tijdelijk uit het register te plaatsen. Vanwege de gebrekkige administratie van DPS bestaat er onzekerheid over de feitelijke juistheid van de verleende kredieten en betalingsachterstanden uit de kredietportefeuille van DPS. Het kan daardoor gebeuren dat consumenten hun schulden hebben afbetaald of betalingsachterstanden hebben ingelopen maar dat dit nog niet correct door DPS is verwerkt, waardoor deze consumenten foutief bij het BKR geregistreerd blijven staan. Het tijdelijk verwijderen van alle BKR-registraties van DPS voorkomt dat consumenten worden geconfronteerd met de gevolgen van een onjuiste negatieve BKR-registratie.
Door alle kredietregistraties van DPS tijdelijk uit het register te halen, kunnen kredietverstrekkers echter minder goed beoordelen of een nieuw krediet passend is. Dit is onwenselijk omdat iemand dan mogelijk meer kan lenen dan dat zijn of haar draagkracht toelaat. Hierdoor neemt het risico op betalingsproblemen toe. Gelet op dit negatieve effect, voor zowel kredietaanvragers als kredietverstrekkers, vind ik het wenselijk dat de administratie van DPS wordt geactualiseerd om te zorgen dat de (afbetaling)status van de kredieten en eventuele betalingsachterstanden weer geheel juist is. De kredieten en achterstanden zullen namelijk opnieuw in het BKR-register worden opgenomen zodra vaststaat dat zij correct zijn. Het op orde brengen van de administratie is aan een partij die de kredietportefeuille overneemt uit de failliete boedel van DPS. Als de kredietportefeuille niet wordt overgenomen, rust op de curator van DPS de taak van het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Daarbij handelt de curator primair in het belang van de gezamenlijke schuldeisers, rekening houdend met (zwaarwegende) belangen van maatschappelijke aard. Het is aan de curator om in een concreet geval invulling te geven aan deze taak.
Het momenteel definitief verwijderen van alle kredietgegevens van DPS vind ik onwenselijk gelet op het risico dat er dan mogelijk ook terechte BKR-registraties worden verwijderd en daarmee het risico op betalingsproblemen van consumenten toeneemt.
Wat kunt u betekenen voor mensen die nu bijvoorbeeld geen hypotheek kunnen afsluiten omdat er sprake is van registratie bij het BKR terwijl de schuld al is afgelost? Gaat u hierover afspraken maken met de Nederlandse Vereniging van Banken?
BKR heeft de geregistreerde kredieten van DPS inmiddels tijdelijk uit het kredietregister geplaatst. Hierdoor is het voor een hypotheekverstrekker niet zichtbaar als een consument een registratie van het DPS heeft (gehad) bij het BKR. Een schuld uit de kredietportefeuille van DPS wordt hierdoor niet langer meegewogen bij hypotheekaanvragen. Dit biedt een tijdelijke oplossing om te voorkomen dat consumenten onterecht worden geconfronteerd met de gevolgen van een onjuiste negatieve BKR-registratie.
Overigens geldt onverkort de verplichting voor hypotheekverstrekkers om voorafgaand aan het verstrekken van een hypotheek informatie in te winnen over de financiële positie van de consument. Het raadplegen van het BKR-register is een onderdeel van deze kredietwaardigheidstoets. Kredietverstrekkers zullen aanvullende vragen stellen als onderdeel van het acceptatieproces. Zij kunnen er ook voor kiezen om de aanvrager van een hypotheek te vragen of deze een BKR-registratie heeft of in het verleden heeft gehad. Het is uiteindelijk aan de hypotheekverstrekker om op basis van alle informatie te beoordelen of de consument kredietwaardig is en of aan hem of haar een hypothecair krediet kan worden verstrekt.
De werkwijze van DPS was: schulden overnemen, die verrijken en innen of doorverkopen. En dat «verrijken» vindt plaats door een incassobrief met extra wettelijke rente te sturen of een dagvaarding. In de eerste voortgangsrapportage aanpak geldzorgen, armoede en schulden is aangegeven dat doorverkoop van schulden als verdienmodel wordt tegengaan. Ondertussen is de Wet kwaliteit incassodienstverlening per 1 juli jl. in werking getreden. Wat is de reflectie van de Minister op de (toch ontstane) situatie van DPS en de gedupeerden?
Het is onwenselijk dat door het faillissement van DPS, burgers gedupeerd zijn geraakt. Anders dan in de vraag wordt aangegeven, is de Wet kwaliteit incassodienstverlening (hierna: Wki) nog niet inwerking getreden. In het notaoverleg over de initiatiefnota van het lid Kat over sneller uit de schulden2 heeft de Minister voor Rechtsbescherming aangegeven dat het streven is om de Wki per 1 januari 2024 in werking te laten treden.
De Wki reguleert de private buitengerechtelijke incassodienstverlening om de kwaliteit ervan te verbeteren. Middels een verplichte registratie, wordt wettelijk toezicht geregeld op de incassodienstverlener die buitengerechtelijke incassohandelingen verricht jegens een consument namens een derde partij, of een partij die de vordering heeft opgekocht. Met de Wki biedt het kabinet het wettelijk instrumentarium dat juist bedoeld is om de negatieve aspecten die zich bij de verkoop van vorderingen kunnen voordoen, aan te pakken. Inschrijving in het incassoregister wordt niet alleen verplicht voor incassobureaus die uit naam van een schuldeiser vorderingen innen, maar ook voor partijen die bedrijfsmatig vorderingen kopen en daarvan zelf de inning ter hand nemen, zoals de dienstverlening van DPS.
Is het mogelijk dat de curator de schulden doorverkoopt aan een andere schuldenhandelaar? Hoe kunt u dit tegengaan?
Ja, dat is mogelijk. Het is de wettelijke taak van de curator om de bezittingen van de failliete onderneming DPS – waaronder geldvorderingen – te verkopen om de schuldeisers van DPS nog zoveel mogelijk te kunnen betalen. Dat is geregeld in de Faillissementswet. Het verkopen van vorderingen is mogelijk en op zichzelf bezien niet onwenselijk. In het coalitieakkoord heeft het kabinet afgesproken de opstapeling van schulden tegen te gaan door een maximum te stellen aan verhogingen, rente- en incassokosten en de doorverkoop van schulden tegen te gaan.
Wat is de reflectie van de Minister op de zin «Om kort te gaan waren het rijke mensen die geld verdienden aan het feit dat arme mensen hun rekening niet kunnen betalen»?
Zoals weergegeven in het coalitieakkoord wenst het kabinet de opstapeling van schulden tegen te gaan door een maximum te stellen aan verhogingen, rente- en incassokosten en wordt de doorverkoop van schulden als verdienmodel tegengegaan. Niemand heeft belang, ook schuldeisers niet, om vorderingen te blijven innen bij iemand die dat echt niet kan betalen en daardoor in grotere financiële problemen terechtkomt met alle gevolgen van dien. De Minister voor APP en de Minister voor Rechtsbescherming hebben afgesproken in de aanpak nauw op te trekken en stappen te zetten om het verdienmodel tegen te gaan. De Wki hier een onderdeel van. Daarnaast heeft de Minister voor Rechtsbescherming de Tweede Kamer eerder geïnformeerd over hoe er met betrokken partijen in de keten gezamenlijk gekeken is naar het huidige stelsel van maatschappelijk verantwoorde incasso en deurwaardersactiviteiten, zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid van een sociaal tarief voor een deurwaarder of incassobureau.3 Later deze maand informeert de Minister voor Rechtsbescherming u over het vervolg.
Met de Wki biedt het kabinet een wettelijk instrumentarium dat juist bedoeld is om de negatieve aspecten die zich bij de verkoop van vorderingen kunnen voordoen, aan te pakken. Inschrijving in het incassoregister wordt niet alleen verplicht voor incassobureaus die uit naam van een schuldeiser vorderingen innen, maar ook voor partijen die bedrijfsmatig vorderingen kopen en daarvan zelf de inning ter hand nemen, zoals de dienstverlening van DPS.
Zowel BKR als Dynamiet Nederland, een belangenbehartiger voor gedupeerde BKR-geregistreerden, vinden dat de curator een brede verantwoordelijkheid heeft als verwerkingsverantwoordelijke en wel degelijk de belangen van betrokken consumenten moet behartigen, wat is volgens u de aangewezen partij om de verzoeken van mensen in behandeling te nemen en de doorhaling van hun BKR-registraties uit te voeren?
Verzoeken tot verwijdering van de registratie zijn gebaseerd op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Kredietverstrekkers zijn zelf allereerst verwerkingsverantwoordelijke voor de kredietgegevens. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft in een eerdere situatie bevestigd dat in een faillissement de curator verantwoordelijk is voor de naleving van de AVG in de hoedanigheid van verwerkingsverantwoordelijke.4 Hieruit volgt dat een curator tijdens een faillissement is gehouden om de AVG-verplichtingen op zich te nemen, waaronder dus ook het afhandelen van verzoeken tot verwijdering van gegevens.
Uit recente rechtspraak is gebleken dat ook het BKR verwerkingsverantwoordelijke is ten aanzien van de geregistreerde kredietgegevens, naast de kredietverleners die gegevens registreren bij BKR.5 Zij zijn dus ook verplicht om verzoeken tot verwijdering van gegevens in behandeling te nemen. In de praktijk is het echter niet mogelijk voor BKR om een verzoek tot verwijdering van registratie te beoordelen zonder daarbij additionele informatie in te winnen bij de betreffende kredietverstrekker. Ook als een verzoek tot doorhalen van een BKR-registratie uit de DPS kredietportefeuille wordt ingediend bij het BKR zal de curator van DPS dus moeten bijdragen aan de beoordeling van dat verzoek.
In dit concrete geval heeft de curator van DPS aangegeven dat hij, gezien de staat van de administratie van DPS, niet in staat is om een oordeel te vormen over verwijderingsverzoeken. Het besluit van BKR om de kredieten van DPS tijdelijk uit het register te plaatsen, is mede hieruit voortgekomen. Nu de kredieten tijdelijk niet raadpleegbaar zijn, is er minder noodzaak om verwijderingsverzoeken te beoordelen.
De kredietportefeuille van DPS zal alleen opnieuw in het BKR-register worden geplaatst nadat de gegevens zijn geactualiseerd zodat de (afbetaling)status van de kredieten en eventuele betalingsachterstanden weer geheel juist is. Daarna kunnen de aangewezen verwerkingsverantwoordelijken alle ingediende verwijderingsverzoeken op reguliere wijze in behandeling nemen.
Voor de mensen met schulden bij DPS, zullen zij te maken krijgen met de wettelijke rente en incassoboetes?
Ja, voor zover deze rechtsgeldig zijn. De curator is belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Bij de afwikkeling van het faillissement handelt de curator binnen de juridische en wettelijke kaders. Hierbij is de curator eraan gehouden om zorgvuldig te werk te gaan. Wettelijke rente kan door een schuldeiser in rekening worden gebracht wanneer een schuldenaar in verzuim is. Daarvan is sprake als iemand niet aan zijn financiële verplichtingen heeft voldaan en de schuldeiser hem of haar een aanmaning heeft gestuurd met het verzoek alsnog binnen een redelijke termijn te betalen, vaak een termijn van 14 dagen. Dit verandert niet met een faillissement, alleen is het beheer van de boedel dan in handen van de curator.
Een juridisch advies van de landsadvocaat over het invaren van pensioenen in de pensioenwet |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het Wet open overheid (Woo)-besluit waaruit blijkt dat de landsadvocaat in 2011 een juridisch beleidsadvies heeft uitgebracht over invaren?1
Ja, met dien verstande dat het betreffende concept-advies niet de kwalificatie beleidsadvies heeft. Ik verwijs naar de passage over de beleidslijn openbaarmaking in antwoord op vraag 2.
Kunt u het advies openbaar maken, of in ieder geval het deel van het advies dat ziet op invaren openbaar maken (dit is een verzoek onder artikel 68 van de Grondwet)?
In 2011 is onderhandeld over een pensioenakkoord. Het advies van de landsadvocaat is gevraagd in het kader van deze onderhandelingen en om te komen tot de definitieve vormgeving van het invaren. Het betreffende concept- advies alsmede de opvolgende adviezen van de landsadvocaat en ook andere advocaten zijn verwerkt in het rapport collectief invaren van mei 20122 en het wetsvoorstel invoering reële ambitieovereenkomst3. Deze documenten zijn openbaar. Het wetsvoorstel is na de consultatiefase niet ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Het gevraagde concept-advies maak ik niet openbaar. De hier bedoelde advisering van de landsadvocaat dateert van 2011, dus van vóór de datum waarop de huidige beleidslijn van kracht werd. De landsadvocaat hoefde destijds geen rekening te houden met de mogelijke (gedeeltelijke) openbaarmaking van het advies. Ook delen van het concept-advies kunnen om die reden niet openbaar worden gemaakt. Daarbij geldt dat dit advies, of delen ervan, nog steeds relevant zou kunnen zijn voor de eventuele procespositie van de Staat.
In de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht»4 is de beleidslijn openbaarmaking van adviezen van de landsadvocaat weergegeven. Per 1 juli 2021 worden adviezen van de landsadvocaat openbaar gemaakt voor zover die niet zien op (mogelijke) procedures, maar het karakter hebben van algemeen juridische beleidsadviezen. Adviezen die de landsadvocaat geeft in het licht van lopende of mogelijke procedures worden niet openbaar, omdat het belang van de Staat, zoals genoemd in artikel 68 van de Grondwet, daaraan in de weg staat. De staat moet immers – net zoals iedere deelnemer aan het maatschappelijk verkeer – de gelegenheid hebben om zich vertrouwelijk voor bijstand en advies te wenden tot een advocaat.
Adviezen gegeven voor 1 juli 2021 kennen dit onderscheid niet. De landsadvocaat hoefde destijds geen rekening te houden met de mogelijke openbaarmaking van het advies. Om die reden worden adviezen van de landsadvocaat gegeven voor 1 juli 2021 niet openbaar gemaakt.
Begrijpt u dat het van belang is voor de medewetgever om de juridische risico’s van een grote stelselwijziging, en daarom van het invaren in de nieuwe pensioenwet, te kennen?
Dat begrijp ik goed. Om die reden bevat de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen een uitgebreid juridisch hoofdstuk waarin de risico’s expliciet worden beschreven en afgewogen. Daarnaast brengt de Raad van State advies uit over elk wetsvoorstel, waarbij ook expliciet gekeken wordt naar de juridische aspecten van het wetsvoorstel. Ook zijn alle onderliggende beslisnota’s die betrekking hebben op de Wet toekomst pensioenen openbaar gemaakt.
Wellicht ten overvloede, het advies van de landsadvocaat van 2011 had geen betrekking op het Pensioenakkoord 2019 en de uitwerking daarvan in de Wet toekomst pensioenen.
Kunt u de passages openbaar maken die zien op het invaren van pensioenen? En kunt u aangeven welke risico’s de landadvocaat wel en niet ziet?
Ik ga ervan uit dat deze vraag betrekking heeft op het advies uit 2011. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 beschreven, kan dit concept-advies, of onderdelen ervan, niet openbaar gemaakt worden. Het concept-advies en de opvolgende adviezen zijn inhoudelijk verwerkt in het rapport collectief invaren5 en het wetsvoorstel invoering reële ambitieovereenkomst.6 Er is vervolgens echter geen wetsvoorstel ingediend.
Kunt u een lijst geven van de juridische adviezen (intern en extern) die sinds 2010 mondeling en schriftelijk zijn gegeven over invaren en kunt u deze adviezen (of de delen die zien op invaren) openbaar maken?
Ik zal een lijst opstellen met de interne en externe schriftelijke adviezen die sinds 2010 zijn gegeven over invaren. Voor de interne adviezen ga ik daarbij uit dat u doelt op (beslis)nota’s van ambtenaren aan mij en mijn ambtsvoorgangers. Per advies zal ik vervolgens beoordelen of alle informatie openbaargemaakt kan worden of dat bepaalde onderdelen niet gedeeld kunnen worden vanwege het belang van de Staat. De Staat moet immers – net zoals iedere deelnemer aan het maatschappelijk verkeer – de gelegenheid hebben om zich vertrouwelijk voor bijstand en advies te wenden tot een advocaat. Dit geldt evenzeer voor interne adviezen.
Voor wat betreft mondelinge adviezen geldt dat ik deze niet met u kan delen. De overleggen die ik met mijn ambtenaren voer worden niet opgenomen en kunnen ook niet met u gedeeld worden. Voor de mondelinge externe gesprekken geldt hetzelfde, in het bijzonder de gesprekken tussen ambtenaren en de landsadvocaat. Daarbij geldt voor advocaten uiteraard het beroepsgeheim.
Het opzoeken van alle schriftelijke adviezen en beoordelen wat wel en niet gedeeld kan worden vergt nader uitzoekwerk, mede vanwege de lengte van de periode en dat het verzoek betrekking heeft op een periode in het verleden. Hierdoor is het op dit moment nog niet mogelijk dit met u te delen. Ik ben voornemens om in november met u te kunnen delen wat de inventarisatie heeft opgeleverd.
Kunt u beschrijven welke juridische risico’s er zijn bij invaren en of u die aanvaardbaar acht?
In hoofdstuk 10 van de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen en tijdens de parlementaire behandeling van de Wet toekomst pensioenen is hierop uitgebreid gereflecteerd.
De keuze om het invaren niet te verplichten en de vormgeving van het standaard invaarpad beogen de juridische risico’s te beperken. Een juridisch aandachtspunt dat ook in de memorie van toelichting wordt beschreven is dat er bij invaren sprake is van een regulering van eigendom. De regering heeft geconcludeerd dat daar een rechtvaardiging voor bestaat.7 De Raad van State onderschrijft de overwegingen in de memorie van toelichting; dat er weliswaar sprake is van een regulering van eigendom maar dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat. Dat neemt niet weg dat in een individueel geval sprake kan zijn van een onevenredige en excessieve last. Het individu kan zijn individuele casus op verschillende manieren laten toetsen, bijvoorbeeld via de interne klachtenprocedure, de geschilleninstantie of de civiele rechter.
Op basis van onder meer de memorie van toelichting, het advies van de Raad van State en de wetsbehandeling is mijn conclusie dan ook dat de vormgeving van het invaren juridisch houdbaar is.
Herinnert u zich dat de landsadvocaat in 2009 advies uitbracht over de kinderopvangtoeslag en terugvorderen en dat de toenmalig Staatssecretaris van Financiën dat advies pas in 2021 openbaar gemaakt heeft?
Ik ken de situatie waarnaar de vraag verwijst.
Bent u op de hoogte van de mening van dhr. Hamilton – nu waarnemend griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal maar ambteloos burger toen hij het schreef – dat als dat advies opgevolgd zou zijn, er geen toeslagenaffaire geweest zou zijn?2
Ik heb kennisgenomen van het genoemde opiniestuk in de Volkskrant. Ik zie geen gelijkenissen met de Wet toekomst pensioenen, te meer omdat de advisering van de landsadvocaat juist heeft bijgedragen aan de huidige vormgeving van het invaren.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ik heb de vragen een voor een beantwoord.
De accijnzen per 1 januari 2024 |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Klopt het dat het resterende deel van de accijnsverlaging in principe op 1 januari 2024 wordt teruggedraaid en dat de accijnzen op benzine dan ongeveer 8,7 cent/liter stijgen en die van diesel 5,6 cent per liter?
Het klopt dat dit het beeld is bij ongewijzigd beleid.
In het algemeen geldt dat de accijnstarieven per 1 januari 2024 nog kunnen wijzigen als gevolg van de augustusbesluitvorming en als gevolg van de behandeling van het Belastingplan 2024 in de Kamer.
Klopt het dat boven op die accijnsverhoging, de accijnzen ook nog geïndexeerd worden met de tabelcorrectiefactor, die volgens het Centraal Planbureau (CPB) 9,5% bedraagt, zodat de accijnzen op benzine dan met ongeveer 8 cent stijgen en die met diesel nog een keer 5,5 cent per liter? (bron: Centraal Economisch Plan 2023)
Het klopt dat dit het beeld is bij ongewijzigd beleid.
De brandstofaccijns wordt net als andere belastingen bij aanvang van het kalenderjaar geïndexeerd op basis van de tabelcorrectiefactor. De tabelcorrectiefactor 2024 ligt nu op 9,9%.
Klopt het dat er over accijnzen btw geheven wordt, zodat de totale prijsstijging door belastingen bij ongewijzigd beleid zeker 20 cent per liter benzine bedraagt? Kunt u het precieze bedrag geven?
Ja, het klopt dat over de accijns btw wordt geheven. Op basis van de Btw-richtlijn zijn lidstaten verplicht om de accijns in de maatstaf van heffing voor de btw op te nemen.
De totale prijsstijging door belastingen bij ongewijzigd beleid voor een liter benzine (accijns en btw) bedraagt ruim 20 eurocent per liter benzine. Het precieze bedrag is (8,65 + 8,66) * 1,21 = 20,95 eurocent.
Ook hier geldt dat de accijnstarieven per 1 januari 2024 nog kunnen wijzigen als gevolg van de augustusbesluitvorming en als gevolg van de behandeling van het Belastingplan 2024 in de Kamer.
Kunt u de historische ontwikkeling van accijnzen op benzine en diesel in de afgelopen 10 jaar in een tabel geven, inclusief de verwachte waarde in 2024?
In de tabel hieronder zijn de accijnstarieven in euro per 1.000 liter voor ongelode lichte olie (benzine) en gasolie (diesel) weergegeven. De tarieven zijn per 1 januari van elk kalenderjaar. De tarieven per 1 januari 2024 kunnen nog wijzigen als gevolg van de augustusbesluitvorming.
Jaar
Benzine
Diesel
2015
€ 766,07
€ 482,06
2016
€ 769,90
€ 484,47
2017
€ 772,21
€ 485,92
2018
€ 778,39
€ 489,81
2019
€ 787,73
€ 495,69
2020
€ 800,33
€ 503,62
2021
€ 813,14
€ 521,68
2022
€ 823,71
€ 528,46
2023
€ 650,71
€ 417,46
2024
€ 962,29
€ 628,36
Kunt u aangeven hoe hoog de minimumtarieven voor accijnzen op diesel en benzine zijn volgens de Europese richtlijn 2003/96?
Het minimumbelastingniveau op basis van de richtlijn Energiebelastingen bedraagt voor benzine € 359 euro per 1.000 liter en voor diesel € 330 euro per 1.000 liter.
Kunt u aangeven hoe hoog de accijnzen zijn op diesel en benzine in 2023 en naar verwachting in 2024 in de EU-landen Frankrijk, Spanje, Italië, België, Duitsland, Luxemburg, Polen en Denemarken?
In de tabel hieronder zijn de meest actuele accijnstarieven per 17 augustus 2023 in euro per 1.000 liter voor benzine en diesel in de 8 genoemde landen en Nederland weergegeven. De tarieven zijn beschikbaar in de Taxes in Europe Database.
Voor wat betreft de verwachting van de accijnstarieven in 2024 kunnen op dit moment geen uitspraken worden gedaan omdat dat afhankelijk is van eventuele besluitvorming in de diverse lidstaten. Op basis van openbare informatie zijn nog geen wijzigingen in de accijnstarieven in genoemde landen per 2024 bekend.
Meest actuele accijnstarieven per 17 augustus 2023 (in euro per 1.000 liter) volgens Taxes in Europe Database
Land
Benzine
Diesel
Nederland
€ 789,10
€ 516,25
Frankrijk
€ 682,90
€ 594
Spanje
€ 472,69
€ 379
Italië
€ 728,40
€ 617,40
België
€ 600,16
€ 600,16
Duitsland
€ 654,40
€ 470,40
Luxemburg
€ 537,99
€ 428,75
Polen
€ 408,61
€ 333,80
Denemarken
€ 636,58
€ 442,81
Hoe groot is het prijsverschil aan de grens met diesel en benzine naar verwachting in 2024 en acht u dat acceptabel?
De verkoopprijs aan de pomp is afhankelijk van meerdere factoren naast de hoogte van de brandstofaccijns waaronder de kostprijs, winstmarge en de mate van doorberekening van de brandstofaccijns door de producent aan de consument. De oliemarkt is volatiel waardoor de daadwerkelijke verkoopprijs aan de pomp per dag kan verschillen.
Op basis van de meest actuele tarieven bedraagt het verwachte accijnsverschil voor benzine met België € 362,13 per 1.000 liter (36 eurocent per liter) en met Duitsland € 307,89 (31 eurocent per liter). Voor diesel bedraagt het verwachte accijnsverschil met België € 28,20 (3 eurocent per liter) en met Duitsland € 157,96 (16 eurocent per liter).
Op Europees niveau zijn er minimumbelastingniveau voor de brandstofaccijns. Lidstaten zijn vrij om hogere accijns te heffen. De brandstofaccijns in omringende landen zijn niet bepalend voor onze accijnstarieven. Wel wegen we grenseffecten mee. Bij het vaststellen van de tarieven voor de brandstofaccijns weegt het kabinet een breed palet aan belangen, waaronder budgettair belang, effect op het klimaat en grenseffecten. In het buitenland kan men bij het wegen van de belangen een andere keuze maken ten aanzien van de accijnstarieven op brandstof.
Bent u bereid om de voorgenomen stijging van de accijnzen fors te temperen?
Tijdens de parlementaire behandeling van de voorjaarsnota heeft de Kamer de motie Heinen/Slootweg aangenomen die verzoekt om lagere brandstofaccijns als optie op tafel te houden bij de augustusbesluitvorming.1 Het kabinet wenst niet op die besluitvorming vooruit te lopen mede gelet op haar demissionaire status en de substantiële budgettaire derving die gepaard gaat met het aanvullend temperen van de brandstofaccijns.
Als benzine straks 2,40 euro per liter kost, het gemiddeld verbruik in de stad 9,2 liter per 100 kilometer is (bron: milieu centraal) en de belastingvrije kilometervergoeding 22 cent/kilometer bedraagt, klopt het dan dat je van de belastingvrije kilometervergoeding van de werkgever eigenlijk alleen de benzinekosten kunt betalen en niets van de overige kosten (onderhoud, afschrijving, wegenbelasting) van een auto?
Vooropgesteld wil ik opmerken dat de onbelaste reiskostenvergoeding geldt voor alle zakelijke kilometers ongeacht de wijze van vervoer, oftewel ook voor gemaakte zakelijke kilometers per fiets, lopend en openbaar vervoer afgelegde kilometers. Desondanks ligt het voor de hand om bij de onbelaste reiskostenvergoeding oog te hebben voor de gemiddelde variabele kilometerkosten van een middenklasse auto.2 De variabele autokosten zijn sterk afhankelijk van het type auto en het verbruik. Op 1 juli 2023 heb ik een evaluatie van de onbelaste reiskostenvergoeding met uw Kamer gedeeld.3 Daaruit blijkt dat de variabele kosten van een middenklasse benzineauto (klasse A tot en met C) in 2022 per kilometer tussen de € 0,143 en € 0,189 bedragen. Daarbij is uitgegaan van praktijk brandstofverbruikscijfers per autotype volgens de RDW en gemiddelde jaarlijkse brandstofprijzen volgens het CBS.
De variabele kosten van een middenklasse benzineauto liggen momenteel dus lager dan de onbelaste kilometervergoeding van € 0,22 per kilometer zoals die vanaf 2024 geldt. Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2023 heb ik toegezegd om een verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding per 2024 naar € 0,23 per kilometer te bezien. Een verhoging leidt tot een budgettaire derving waarvoor dekking gezocht moet worden. Dit zal daarom ook betrokken worden in de augustusbesluitvorming.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 1 september 2023 beantwoorden?
Ja.
De aankomende alternatieve behandeling van werkelijke schade in het toeslagenschandaal |
|
Nicole Temmink |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u aangeven wanneer u denkt de alternatieve behandeling voor het afhandelen van werkelijke schade met de Kamer te kunnen delen?
De begeleidende kamerbrief1 bij de meest recente VGR bevat de eerste contouren van de alternatieve aanvullende schaderoute. Kort daarop heeft uw Kamer een brief2 ontvangen met een eerste voorlopige uitwerking ervan. Hierover is uitgebreid met de Kamer gesproken in het debat van 29 juni jl.
Dit najaar wordt gestart met een proef voor deze route. De verwachting is dat we de eerste resultaten met de Kamer kunnen delen via de Voortgangsrapportage over de periode september–december 2023. Deze rapportage wordt begin 2024 aan de Kamer gestuurd.
Waarom denkt u dat werkelijke schade gecompenseerd kan worden met forfaitaire bedragen?
In het civiele schaderecht is het gebruikelijk om te werken met forfaitaire bedragen voor het compenseren van schade, daar waar geen concrete bepaling mogelijk is (bijvoorbeeld omdat dit een te grote bewijslast op de betrokkene legt of de concrete vaststelling zeer tijdrovend is).
In het geval van schade ontstaan door de KOT-problematiek is concrete bepaling soms lastig doordat de schade vaak (deels) een immaterieel karakter heeft, of omdat de schade lang geleden heeft plaatsgevonden. Het is hierdoor belastend en zeer tijdrovend voor de gedupeerde ouder om de schade in detail te kwantificeren. Forfaitaire bedragen, gebaseerd op de letselschadepraktijk, zijn hierdoor in veel gevallen passend om de schade te compenseren.
Indien het forfaitaire bedrag niet past bij de werkelijke schade van de ouder, staat de weg naar maatwerk open bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS).
Ziet u de grote kans op ondercompensatie niet, aangezien de forfaitaire bedragen niet een-op-een gebaseerd zijn op de opgelopen schade van de gedupeerde persoon?
De forfaitaire bedragen worden gebaseerd op de letselschadepraktijk en zorgvuldig vastgesteld en gevalideerd door onafhankelijke experts op dit gebied, in samenspraak met een groep gedupeerde ouders. Hierdoor is de verwachting dat de bedragen voor veel ouders passend zijn om de aanvullende schade te compenseren.
Er zullen zeker ouders zijn die in een situatie zitten, of hebben gezeten, die vraagt om een ander bedrag voor de geleden schade dan een gemiddeld bedrag. Voor deze ouders staat de mogelijkheid voor een behandeling bij de CWS altijd open.
Waar kan een gedupeerde naartoe als zij na de alternatieve behandeling nog steeds niet voldoende gecompenseerd is?
In het kader van «meer regie voor de ouder» kan de ouder zelf kiezen tussen de alternatieve behandeling of een behandeling bij de CWS. Als de ouder het aanbod in de alternatieve behandeling onvoldoende vindt kan de ouder alsnog naar CWS.
Waarom is niet mogelijk een dergelijke behandeling in te voeren aan het begin bij de integrale beoordeling, zodat het langst durende traject versneld wordt?
De integrale beoordeling stelt vast hoeveel gedupeerde ouders terugkrijgen aan onterecht teruggevorderde kinderopvangtoeslag. Daarbovenop krijgt een ouder een forfaitair bedrag voor materiele en immateriële schade. Pas nadat deze bedragen zijn vastgesteld is het voor ouders mogelijk om te bepalen of een behandeling voor aanvullende schade relevant is. Momenteel vraagt 8% van de ouders na een integrale beoordeling een behandeling voor aanvullende schade aan.
Daarnaast is een reden waarom de behandeling van werkelijke schade lang duurt dat hiervoor schaarse expertise in letselschade nodig is. Als we deze expertise voor alle ouders inzetten aan de start van een integrale beoordeling betekent dit dat er veel minder integrale beoordelingen tegelijk kunnen plaatsvinden.
Kunt u toezeggen dat wanneer men kiest voor een forfaitair bedrag, een reeds toegekend bedrag op basis van een integrale beoordeling niet verrekend zal worden? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het reeds toegekende bedrag in de integrale beoordeling bestaat uit verschillende componenten, zoals de onterecht teruggevorderde kinderopvangtoeslag, een bedrag voor immateriële schade en een bedrag voor materiële schade.
De onterecht teruggevorderde kinderopvangtoeslag zal niet worden verrekend met het uit te keren bedrag voor aanvullende schade. De uitgekeerde bedragen voor immateriële en materiële schade worden wel verrekend.
Met deze methodiek sluiten we aan bij de werkwijze van de CWS.
Wat vindt u van dit advies van de Raad van State: «De bevindingen met betrekking tot de hersteloperatie tot nu toe laten zien dat hierin complexe en onverwachte vraagstukken opkomen. De ervaring om daarmee om te gaan is bij de huidige uitvoeringsinstanties geconcentreerd. Verwacht mag worden dat daarom de uitvoerder die deze taken zal gaan uitvoeren met grote regelmaat zal moeten overleggen met het ministerie en andere uitvoerders. Dit roept de vraag op welke efficiëntiewinst hiermee daadwerkelijk zal worden bereikt»?1 Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Er is reeds ervaring opgedaan met het uitbesteden van onderdelen van de hersteloperatie. Denk hierbij aan het uitvoeren van de schuldenregeling en herstel voor ouders in het buitenland. We zien in de praktijk dat er zeker informatie-uitwisseling nodig is tussen de uitvoeringsinstanties, maar dat het ontlasten van de instanties in capaciteit en expertise opweegt tegen deze tijd die het kost om informatie uit te wisselen.
Er wordt gestart met een proef om te leren welke complexe en onverwachte vraagstukken opkomen. Daarbij wordt gezorgd voor een passende governance tussen de externe partij en het ministerie om deze vraagstukken tijdig op te lossen. Op basis hiervan vindt continu verbetering van het proces plaats.
Denkt u een externe partij te vinden die genoeg ervaring heeft om met deze talloze complexe en onverwachte vraagstukken om te gaan?
De verwachting is dat een coalitie van partijen gezamenlijk voldoende expertise heeft om een alternatieve behandeling voor aanvullende schade uit te voeren.
Denkt u dat het inschakelen van een externe partij daadwerkelijk effectiever en voordeliger is en zo ja, voor wie?
Ouders hebben in gesprekken aangegeven graag hun aanvullende schade te laten behandelen bij een partij buiten de overheid. Daarnaast is reeds ervaring opgedaan met het uitbesteden van onderdelen van de hersteloperatie. Denk hierbij aan het uitvoeren van de schuldenregeling en herstel voor ouders in het buitenland. De resultaten daarvan zijn positief. De UHT kan zich op deze manier focussen op het behalen van de doelstellingen voor de integrale beoordeling.
Het bericht “Verscholen armoede? Vergeet de middeninkomens niet” |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Wat vindt u van het feit dat door de praktische uitwerking van inkomensafhankelijke regelingen bepaalde typen huishoudens in bepaalde situaties ver onder bijstandsniveau kunnen komen, terwijl er gewoon sprake is van een (flink) middeninkomen?
Uiteraard vindt het kabinet het zeer onwenselijk als huishoudens met middeninkomens slechter af zijn dan huishoudens in de bijstand. Als werken in bepaalde situaties niet of maar beperkt loont is dat zonder meer onwenselijk. Hierdoor kunnen huishoudens in een situatie terecht komen waarin ze minder werken dan ze zouden willen. Het kabinet houdt het bruto-netto traject daarom scherp in de gaten. De huishoudens die in het artikel vergeleken worden, verschillen op meer punten dan alleen inkomen. Dat maakt het lastig om conclusies te trekken op basis van deze voorbeelden. Het antwoord op vraag 3 gaat nader in op de in het artikel gemaakte vergelijkingen.
Het algemene beeld uit het artikel dat de lastendruk bij alleenverdieners (eenverdieners)1 hoog is, is een bekend probleem. Het is ook een probleem dat lastig is om aan te pakken. De hoge lastendruk hangt vooral samen met belastingmaatregelen om arbeidsparticipatie van de niet-werkende partner te stimuleren, zoals het afschaffen van de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner (ook wel bekend als de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting). Ook de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de fors verhoogde arbeidskorting stimuleren de arbeidsparticipatie, maar vergroten het verschil in lastendruk tussen alleen- en tweeverdieners. Aangezien het, zeker nu bij een krappe arbeidsmarkt, belangrijk is om arbeidsparticipatie te stimuleren, is het lastig om dit aan te pakken.
Wat vindt u van het feit dat door de praktische uitwerking van inkomensafhankelijke regelingen verschillende typen huishoudens in bepaalde situaties een marginale druk van ver boven de 80 procent en zelfs tot meer dan 100 procent kunnen ervaren?
Het kabinet vindt extremen in de marginale druk onwenselijk. In het verleden konden uitschieters voorkomen waarbij belastingplichtigen te maken kregen met een extreem hoge marginale druk van 170%, hoofdzakelijk veroorzaakt door de harde afbouwgrens in de huurtoeslag.2 Door deze harde afbouwgrens te vervangen door een geleidelijk traject komen extremen boven 100% niet meer voor in de marginale druk berekeningen. Aan het begin van dit jaar heeft het kabinet een uitgebreid onderzoek naar de extremen in de marginale druk met uw Kamer gedeeld3. Dat onderzoek laat zien dat ca. 2% van de werkenden een marginale druk van 80% of meer ervaart. Dat is een bekend gevolg van het huidige stelsel van belastingen en toeslagen. Omdat het belangrijk is dat werken voldoende loont en er dus geen extremen zijn in de marginale druk, is in het onderzoek ook uitgebreid gekeken naar maatregelen om de extremen in de marginale druk te verlagen. Het onderzoek laat zien dat dit niet eenvoudig is. Er is altijd sprake van een afruil. De mate van inkomensondersteuning, de gemiddelde druk, de hoogte van de marginale druk en de gezondheid van de overheidsfinanciën zijn met elkaar verbonden. De extremen in de marginale druk vormen daarmee een complex vraagstuk waarvoor geen eenvoudige oplossingen zijn. Om werken lonender te maken moet het stelsel in samenhang bekeken worden. Daarbij zijn aanpassingen in fiscaliteit, toeslagen en minimumloon nodig die in samenhang bekeken worden. Het kabinet heeft hierin eerste stappen gezet zoals een verhoging van het minimumloon en overgang op een minimum uurloon. Ook heeft het kabinet stappen gezet om de ambitie om de toeslagen af te schaffen dichterbij te brengen. In dit kader loopt er ook onderzoek rond toeslagen, «Toekomst toeslagenstelsel»4, en is een analyse van fiscale regelingen gemaakt.5 De structurele hervorming die nodig is, kan dit kabinet niet meer inzetten, maar deze voorbereidingen stellen een toekomstig kabinet in staat vervolgstappen te zetten.
Kan het volgens u ooit de bedoeling zijn dat door de verschillende regelingen in combinatie dergelijke extreme effecten ontstaan – zie de situatie in het artikel1 – dat een werkende eenverdiener met studerende kinderen en een huurhuis 6.000 euro onder bijstandsniveau uitkomt, en als sprake is van een uitkering dit zelfs tot 12.000 euro kan oplopen?
Zoals aangegeven vindt het kabinet het onwenselijk als huishoudens met middeninkomens slechter af zijn dan huishoudens in de bijstand. Het is wel moeilijk om direct op basis van de vergelijkingen in het artikel conclusies te trekken. Dat komt vooral door verschillen in aannames rond de huurhoogtes. Deze verschillen in aannames bepalen voor een groot deel de verschillen in wat huishoudens in de bijstand en de huishoudens met hogere inkomens overhouden. Tegelijk maken deze verschillen de situatie van de huishoudens niet volledig vergelijkbaar. Naast de huur zijn er nog een aantal punten waarop de voorbeelden in het artikel afwijken van de gebruikelijke marginale druk en armoedeval berekeningen zoals het kabinet die maakt. Het kabinet volgt daarbij de berekeningswijze van het CPB. Naast de kanttekeningen bij de gemaakte vergelijkingen, worden de verschillen uit het artikel kleiner als nieuw beleid wordt meegenomen. Maar ook met nieuw beleid blijft werken en meer werken voor deze huishoudens maar beperkt lonend. De verschillen in berekeningswijze worden hieronder nader toegelicht.
In de berekening worden daarnaast specifieke aannames gemaakt die per casus er voor kunnen zorgen dat het resultaat van de afbouw van de aanvullende beurs anders is. Ook is in de berekening geen rekening gehouden met het totaal aantal kinderen van de ouders, wat invloed heeft op de uiteindelijke voorgestelde ouderlijke bijdrage.
Daarnaast houdt het artikel rekening met het kindgebonden budget voor het 17-jarige kind. Per 2024 wordt het bedrag voor het eerste kind met € 619 verhoogd en wordt het extra bedrag voor kinderen vanaf 16 jaar verhoogd met € 400. Wel wordt tegelijk de afbouwgrens met circa € 11.000 verlaagd. Per saldo resteert voor alle huishoudens met kindgebonden budget een hoger kindgebonden budget.
Kunt u voor elk van de in het stuk genoemde specifieke situaties ingaan op de vraag hoe vaak dit naar verwachting voorkomt, of zulke effecten van te voren bekend waren, en hoe zulke effecten volgens u gerechtvaardigd kunnen zijn?
De in het artikel beschreven huishoudens zijn heel specifiek, waardoor hier geen aantallen voor gegeven kunnen worden. Wel kunnen voor meer algemene groepen aantallen gegeven worden. Het aantal alleenstaanden met kinderen van 0–18 jaar betreft circa 3,8% van alle huishoudens en het aantal alleenverdienershuishoudens met kinderen van 0–18 jaar circa 1,3%8. Als inkomens boven 60 duizend euro hieruit worden gehaald dan halveert het aandeel alleenverdieners met kinderen van 0–18 jaar bijna naar 0,7%. Voor alleenstaanden daalt het aandeel naar 2,3% als inkomens boven 60 duizend euro en alleenstaanden in de bijstand9 niet worden meegenomen. Dit zijn nog steeds veel algemenere groepen dan in het artikel zijn opgenomen. Zo focust het artikel op gezinnen met kinderen van 17 en 19 jaar en dat vormt maar een klein deel van deze algemenere groepen.
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven zijn de hoge lastendruk bij alleenverdieners en de extremen in de marginale druk bekende problemen. Het kan ertoe leiden dat mensen minder uren werken dat ze zouden willen. Dat vindt het kabinet onwenselijk. Tegelijk is het ook moeilijk om deze problemen op te lossen. Het antwoord op vraag 6 gaat hier verder op in.
Hoe rijmt dit volgens u met de stelling van het demissionaire kabinet dat «werken moet lonen»?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven vindt het kabinet het belangrijk dat werken loont. Situaties waarin dat niet het geval is zijn onwenselijk en moeten waar mogelijk worden aangepakt. De hoge lastendruk bij alleenverdieners hangt vooral samen met belastingmaatregelen om arbeidsparticipatie van de niet-werkende partner te stimuleren. Doordat het zeker nu bij een krappe arbeidsmarkt belangrijk is om arbeidsparticipatie te stimuleren, is het lastig om dit aan te pakken. Bovendien zijn er geen eenvoudige maatregelen om de marginale druk voor bepaalde groepen te verlagen, zonder dat dit elders pijn doet. Het verhoogt ofwel de marginale druk voor een andere groep, of het wordt minder gericht, waardoor burgers er ten opzichte van de huidige situatie op achteruit gaan of de totale kosten voor de overheid fors toenemen.
Was u reeds bekend met de door de auteurs gesignaleerde drie effecten (toeslagen/kortingen, sociale huurgrens, en inkomensafhankelijke studiefinanciering) die tot situaties van armoede voor middeninkomens voor werkenden of mensen met een uitkering kunnen leiden? Indien u hiermee bekend was, waarom heeft dit niet eerder tot flankerende maatregelen geleid?
De in het artikel gepresenteerde voorbeelden zijn zonder meer onwenselijk. Het loont voor deze huishoudens niet of nauwelijks om te werken waardoor ze mogelijk minder werken dan ze zouden willen. Het algemene beeld dat de lastendruk voor alleenverdieners relatief hoog is, is bekend, maar niet op te lossen zonder dat dit ten koste gaat van andere beleidsdoelen. Hetzelfde geldt voor de extremen in de marginale druk: deze zijn bekend, maar ook niet eenvoudig oplosbaar.
Eerder is door onder meer CPB10 en commissie Draagkracht11 geconstateerd dat alleenverdieners relatief weinig overhouden van hun bruto inkomen. Dit komt doordat er verschillende belastingmaatregelen zijn getroffen om de arbeidsparticipatie van de niet-werkende partner te bevorderen, zoals het afschaffen van de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner (ook wel bekend als de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting).
Het stimuleren van de arbeidsparticipatie is onverminderd relevant. Tegelijkertijd ziet het kabinet dat dit leidt tot een hoge lastendruk voor alleenverdieners.
De alleenverdieners uit het artikel houden als alleen naar toeslagen en niet naar huur en de bijdrage studiefinanciering gekeken wordt meer over dan een paar in de bijstand. Er is echter ook een groep alleenverdieners die alleen door de afbouw van toeslagen minder overhoudt dan een vergelijkbaar huishouden in de bijstand. Het gaat om paren bij wie de loongerelateerde uitkering12 (zoals WIA of WW) van één van beide partners (nagenoeg) het enige inkomen vormt. Het gaat om een groep van ongeveer 6500 huishoudens. Door samenloop van regelingen en ondanks een netto-inkomen rond het sociaal minimum, ontvangen zij toch minder toeslag dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering. Het kabinet heeft de afgelopen maanden hard gewerkt aan oplossingsrichtingen voor deze groep. Op Prinsjesdag is uw Kamer geïnformeerd over een tijdelijke overbruggingsmaatregel voor 2024–2027 die door gemeenten wordt uitgevoerd. Het kabinet committeert zich aan een structurele oplossing via de fiscaliteit. Hiertoe wordt een gerichte herinvoering van de uitbetaling van de AHK voor de betreffende doelgroep uitgewerkt, waarbij eenvoud voor de doelgroep een belangrijke factor is in de uiteindelijke vormgeving. De uitvoeringsgevolgen worden in kaart gebracht om invoering per 2028 mogelijk te maken13.
Naast de specifieke alleenverdienersproblematiek zijn ook de extremen in de marginale druk bekend. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft het kabinet mogelijke oplossingen hiervoor onderzocht14, maar is dit een complex vraagstuk, waarvoor geen eenvoudige oplossingen zijn.
Ziet u, in samenwerking met de demissionaire kabinetsleden op de betreffende beleidsterreinen, oplossingen om deze onrechtvaardige situaties te repareren?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid nader te onderzoeken of er nog meer situaties zijn waarin de samenloop van regelingen tot een extreme marginale druk kan leiden?
Het kabinet hecht sterk aan het voorkomen van extremen in marginale druk. De gevolgen van de samenloop van regelingen voor de marginale druk worden dan ook ieder jaar inzichtelijk gemaakt in hoofdstuk 5.2 van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ook in de bijlage bij het Belastingplan. Ook in de Kamerbrief over arbeidsmarktkrapte15 uit februari van dit jaar is uitgebreid aandacht besteed aan de stapeling van marginale druk. Er is daarom geen aanleiding voor nader onderzoek.
Het Ministerie van SZW gebruikt dezelfde modellen als het CPB voor de berekeningen van de marginale druk. Voor werknemers in de achterliggende steekproef van ca 100.000 huishoudens wordt de marginale druk berekend als gevolg van de belastingen en de inkomensafhankelijke regelingen waarvoor zij in aanmerking komen. Deze berekeningen geven een goed inzicht in de gevolgen van de samenloop van regelingen. Uit deze berekeningen blijkt dat voor driekwart van de werknemers de totale marginale druk tussen 40 en 70% ligt (zie de Kamerbrief uit februari). De marginale druk berekeningen in de begroting en voor de bijlage bij het Belastingplan worden jaarlijks geüpdatet.
Deelt u de mening dat er meer aandacht moet komen voor de effecten op marginale druk bij het invoeren van inkomensafhankelijke regelingen, ongeacht op welk beleidsterrein die worden ingevoerd?
Ik deel de mening dat aandacht voor marginale druk belangrijk blijft. Een te hoge marginale druk is niet wenselijk. Het kan leiden tot ongewenste gedragsreacties, bijvoorbeeld als mensen daardoor nauwelijks beloond worden als ze hun gewerkte uren uitbreiden en het sluit niet aan bij het rechtvaardigheidsgevoel van veel mensen. Voor een integrale weging van voorstellen is het daarom belangrijk dat voldoende informatie beschikbaar is over de effecten van voorstellen op de marginale druk. Naast marginale druk spelen vaak ook andere – soms tegengestelde – aspecten een rol, zoals inkomenseffecten en budgettaire effecten. Dat maakt de hoge marginale druk ook een complex probleem, waarvoor geen eenvoudige oplossingen zijn.
De aandacht voor de marginale druk is blijvend groot- en terecht. Zowel bij de beleidsvoorbereiding als bij de parlementaire behandeling is naar mijn mening veel inzicht beschikbaar in de gevolgen van beleidsvoorstellen voor de marginale druk. Ook bij de Besluitvorming in augustus wordt de marginale druk in beeld gebracht. Bij Prinsjesdag worden figuren en tabellen van de marginale druk gepubliceerd in de begroting van SZW en in de bijlage bij het Belastingplan. Daarnaast heb ik uw Kamer in februari van dit jaar uitgebreid geïnformeerd over de hoogte en de verdeling van de marginale druk (zie ook vraag 2 en vraag 8). De conclusie daarin was dat er geen eenvoudige oplossingen zijn.
Vanuit de overkoepelende verantwoordelijkheid voor het inkomens- en arbeidsmarktbeleid zal de Minister van SZW altijd betrokken zijn bij het invoeren van inkomensafhankelijke regelingen, ongeacht op welk beleidsterrein. Dat betekent dat ook voor nieuwe inkomensafhankelijke regelingen de gevolgen voor de marginale druk in beeld gebracht worden.
Bent u bereid binnen het (demissionaire) kabinet te pleiten voor het standaard opnemen van marginaledruktabellen wanneer nieuwe inkomensafhankelijke regelingen worden ingevoerd, om te voorkomen dat die leiden tot dergelijke extreme situaties?
Ik vind het belangrijk dat eventuele effecten op de marginale druk bij nieuwe voorstellen goed inzicht geven, bijvoorbeeld vanwege de mogelijke arbeidsmarkteffecten. Zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen 2 en 8 beschikt het Ministerie van SZW over adequate hulpmiddelen om (de effecten op) de marginale druk te kwantificeren en te presenteren.
De beste manier om het gewenste inzicht te bieden verschilt per beleidsvoorstel. Indien behulpzaam kan dat door middel van tabellen. Als bepaalde effecten niet goed naar voren komen uit de modellen, kan het een goede optie zijn om de input van experts te vragen. Een verplichting van een bepaald hulpmiddel of een verdere standaardisering is in mijn ogen niet nodig. Zie ook het antwoord op vraag 9.
De in het artikel beschreven problematiek van een hoge lastendruk bij alleenverdieners en extremen in de marginale druk is bekend. Dit kan ertoe leiden dat huishoudens minder werken dan ze zouden willen. Tegelijkertijd zijn deze problemen ook complex en niet eenvoudig oplosbaar. Om werken lonender te maken moet het stelsel in samenhang bekeken worden. Daarbij zijn aanpassingen in fiscaliteit, toeslagen en minimumloon nodig die in samenhang bekeken worden. Het kabinet heeft hierin eerste stappen gezet zoals een verhoging van het minimumloon en overgang op een minimum uurloon. Ook heeft het kabinet stappen gezet om de ambitie om de toeslagen af te schaffen dichterbij te brengen. In dit kader loopt er ook onderzoek rond toeslagen, «Toekomst toeslagenstelsel»16, en is een analyse van fiscale regelingen gemaakt.17 De structurele hervorming die nodig is, kan dit kabinet niet meer inzetten, maar deze voorbereidingen stellen een toekomstig kabinet in staat vervolgstappen te zetten.
Vindt u dat bij de invoering van inkomensafhankelijke regelingen experts uit de praktijk geconsulteerd zouden moeten worden die zicht hebben op de praktische effecten, onder andere op marginale druk? En indien ja, hoe zou dit in praktijk het best kunnen worden vormgegeven, bijvoorbeeld via een vaste commissie die de totale marginale druk controleert en hierover rapporteert?
Zie antwoord vraag 10.
Opnieuw een rechtszaak van een gedupeerde vanwege uitblijvende beslissing van de herstelorganisatie UHT van de Belastingdienst |
|
Nicole Temmink |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Toeslagenouder Loes van Dam (38) neemt het in de rechtbank op tegen de Belastingdienst»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) pas besloot met mevrouw in gesprek te gaan nadat er een rechtszaak diende?
Voorafgaand aan de beantwoording van deze vraag en de volgende vragen wordt opgemerkt dat het beleid is om niet in te gaan op individuele lopende rechtszaken.
Het uitgangspunt bij de hersteloperatie is om niet tegenover gedupeerde ouders te staan, en al helemaal niet in de rechtszaal. In de hersteloperatie wordt veelvuldig contact gezocht met ouders en wordt groot belang gehecht aan dat contact met de ouder. Eenzelfde geldt wanneer ouders verzoeken om informatie. Hierbij wordt samen met de ouder of diens vertegenwoordiger gekeken of en op welke wijze aan diens verzoek tegemoet gekomen kan worden. Zo wordt er aangeboden om specifieke stukken die de ouder zoekt te verstrekken en wordt bij deze verstrekking aangeboden om uitleg te geven om deze stukken te duiden. Dit alles om te voorkomen dat ouders zich tot een rechter behoeven te wenden. Dat is ook in deze zaak uiteraard gebeurd.
Dat betekent helaas niet dat altijd volledig aan de wensen van ouders tegemoet kan worden gekomen. Bijvoorbeeld omdat een verzoek om informatie wordt gedaan dat niet is afgebakend en na overleg ook niet tot afbakening gekomen kan worden, waardoor om die reden feitelijk niet kan worden tegemoet gekomen. Wanneer aan een verzoek om informatie niet tegemoet kan worden gekomen, staat het een ouder uiteraard vrij om een juridische procedure aanhangig te maken. Dat neemt niet weg dat het wordt betreurd dat ouders zich genoodzaakt zien om naar de rechter te stappen.
Erkent u dat het inzetten van de Landsadvocaat tegen de wil van de Kamer is, en kunt u verklaren waarom de Landsadvocaat toch is ingezet?2
Met de motie van het Lid Leijten c.s.3 is door de Kamer gevraagd om te onderzoeken hoe in bredere zin de inzet van de Landsadvocaat in toeslagenherstelzaken te stoppen, ook in lopende zaken. In reactie daarop hebben we reeds aangegeven de inzet van de Landsadvocaat breder te zullen beperken. Wanneer de Staat echter in een civiele procedure gedagvaard wordt, dan zal hij verweer moeten voeren. Zoals in de brief van 2 juni 20234 kenbaar is gemaakt, wordt de inzet van de Landsadvocaat beperkt tot de verplichte procesvertegenwoordiging in civiele procedures, zoals de onderhavige procedure.
Welke inzet heeft de UHT met de Landsadvocaat bepaald in deze zaak? Waarom is bijvoorbeeld niet ingezet op het voorkomen van een rechtszaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat het aangaan van een rechtszaak ten opzichte van de UHT komt door de weigerachtige houding om in gesprek te gaan en fatsoenlijk te luisteren naar gedupeerden? Zo nee, waarom was naar uw mening deze rechtszaak nodig?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Is het uw (en die van de UHT) bedoeling om gedupeerden af te schrikken van een integrale behandeling door ze abominabel te behandelen? Zo nee, waarom worden achterstanden dan niet fatsoenlijk opgelost?
UHT doet er alles aan om gedupeerden zo snel mogelijk te compenseren.
In de tweede helft van 2022 is gestart met het invoeren van een aantal relevante (proces)verbeteringen rondom de integrale beoordeling en de afhandeling van bezwaren. De meest recente Voortgangsrapportage over de periode januari–mei 20235 gaat nader in op de voortgang die inmiddels op deze maatregelen is geboekt. Hiermee lijkt het nog steeds haalbaar om circa 57.000 integrale beoordelingen te hebben afgerond in het eerste kwartaal van 2025, waar eerder nog moest worden uitgegaan van 2027.
In de Kamerbrief van 2 juni 20236 is ingegaan op een betere aanpak op voor ouders belangrijke punten waar momenteel onvoldoende voortgang is. De hoofdlijnen hiervoor zijn een alternatieve wijze van omgaan met verzoeken om vergoeding van aanvullende schade, waarbij anders dan voorheen de oorzaak van de schade (causaliteit) minder precies bekeken wordt en gewerkt wordt met standaard (forfaitaire) bedragen, een efficiëntere afhandeling van bezwaarzaken met minder processtappen en een eenduidigere wijze van dossierverstrekking.
Met de introductie van nieuwe laksoftware is de verwachting dat eind van dit jaar de achterstand op de verstrekking van hersteldossiers is weggewerkt. Daarnaast is in de Kamerbrief inzake Nadere uitwerking maatregelen Versneld Duidelijkheid voor Ouders van 23 juni 20237 een verdere versnelling op het verstrekken van dossiers aangekondigd, waarbij het zwaartepunt meer wordt gelegd bij snelheid en eenvoud, en minder bij de uitgebreide controle die nu op elk dossier plaatsvindt. Met het verkorten van het controleproces kan de komende maanden de oplevering van dossiers worden verdubbeld ten opzichte van het huidige tempo. Daarmee krijgen zo’n 1500 ouders de beschikking over hun dossier. Er wordt toegewerkt naar een situatie waarin ouders desgewenst direct bij de beschikking van hun integrale beoordeling hun dossier kunnen ontvangen.
Hoeveel geld is de UHT kwijt aan juridische procedures omdat zij niet bereid is om met gedupeerden in gesprek te gaan en snel met een besluit tot compensatie te komen? Kunt u deze kosten uitsplitsen in kosten voor mediation, kosten voor ingebrekestelling, kosten voor het voorbereiden van rechtszaken en advocaatkosten, en ook vermelden wat de kosten zijn van de inzet van personeel?
Het wordt ten zeerste betreurd dat het niet altijd mogelijk is om binnen een redelijke termijn besluiten te nemen die ook aan de wensen van de ouder tegemoet komen. We doen er daarbij alles aan om te voorkomen dat ouders zich genoodzaakt voelen om een juridische procedure te starten. We gaan daarbij altijd in gesprek met gedupeerde ouders, die al dan niet voornemens zijn om een rechtszaak te starten. Vanuit de UHT is er voortdurend contact met ouders, onder meer door persoonlijk zaakbehandelaren.
Uw vraag wordt zo begrepen dat wordt gevraagd naar kosten van juridische procedures, zowel civielrechtelijk en bestuursrechtelijk, als mediation, die worden gevoerd tegen ouders of waarbij ouders op een andere manier partij zijn. Het is evenwel niet mogelijk om alle kosten die in de vraag genoemd worden af te splitsen. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om personeelskosten die specifiek zien op (het voorkomen van) juridische procedures en het onverhoopt voeren van die procedures af te splitsen van reguliere personeelskosten. Een aantal kosten kan wel worden gegeven, namelijk de kosten voor mediation die geraamd zijn voor de komende drie jaar, de kosten die worden gemaakt voor het betalen van dwangsommen naar aanleiding van ingebrekestellingen en kosten voor verplichte vertegenwoordiging in civiele procedures.
Zoals in de meest recente Voortgangsrapportage over de periode januari–mei 20238 is aangegeven, is er tot peildatum 30 april 2023 ruim 25 miljoen euro aan dwangsommen naar aanleiding van ingebrekestellingen uitgekeerd. Voor 2023 is tot en met juli ruim 12,5 miljoen euro aan dwangsommen naar aanleiding van ingebrekestellingen uitgekeerd. Voor mediation in het bezwaarproces wordt naar verwachting over drie jaar ruim 38,5 miljoen euro uitgegeven, waarbij de verwachting ook is dat zonder deze mediation de totale kosten van het bezwaarproces ruim 44 miljoen euro zouden zijn.
Tot op heden is er ongeveer 300.000 euro uitgegeven aan advocaatkosten voor verplichte vertegenwoordiging in civiele procedures tegenover gedupeerde ouders.
Kunt u aangeven of in deze rechtszaak álle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overlegd en ook zijn gedeeld met de gedupeerde? Zo nee, waarom niet?
In algemeenheid geldt dat in elke rechtszaak de op de zaak betrekking hebbende stukken verstrekt worden. Vaak gebeurt dit door het hersteldossier te overleggen. Dit hersteldossier bevat in elk geval wat betreft de compensatie de op de zaak betrekking hebbende stukken. Wanneer er behoefte is aan specifieke aanvullende stukken, worden deze uiteraard verstrekt.
Het bericht ‘Ontslagen bij KPMG om toetsfraude, commissaris Van Boxtel stapt op’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ontslagen bij KPMG om toetsfraude, commissaris Van Boxtel stapt op»1 en het bericht «Nog 3 accountantskantoren onderzoeken fraude bij examens»?2
Ja.
Wat is de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Financiën wanneer het gaat om toetsen en examens voor accountants?
Opleidingen en trainingen dienen enerzijds om de vakbekwaamheid van het individu te vergroten en anderzijds als waarborgen binnen het systeem van kwaliteitsbeheersing van accountantsorganisaties, om ervoor te zorgen dat zij werkzaamheden van voldoende kwaliteit uitvoeren. Fraude bij opleidingen en trainingen ondermijnt deze doelstellingen. Bovenal tast fraude bij opleidingen en trainingen de kern van de accountant en de accountantsorganisatie aan, namelijk hun integriteit.
Als Minister van Financiën ben ik op grond van de Wet op het Accountantsberoep (Wab) systeemverantwoordelijk voor het stelsel van opleidingen tot en examinering van accountants. De Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie voor Accountants (NBA), de Commissie Eindtermen Accountantsopleidingen, de Raad voor de Praktijkopleidingen, de accountantskantoren en uiteraard de accountants zelf zijn betrokken bij de uitvoering van dit stelsel.
Accountantsorganisaties maken gebruik van opleidingen en trainingen als middel om de vakbekwaamheid van accountants op peil te houden. Dit omvat onder andere opleidingen en trainingen met betrekking tot verslaggevingsvoorschriften, controlestandaarden, onafhankelijkheidseisen en naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Hierbij kan gedacht worden aan interne examens die dienen om te beoordelen of de kennis toereikend is, of aan trainingen die vereist zijn om bepaalde audits uit te mogen voeren.
Op basis van het voorgaande heeft examenfraude niet alleen invloed op de vakbekwaamheid van accountants. Het ondermijnt tevens het vertrouwen in accountants en accountantsorganisaties, waarbij de integriteit niet ter discussie zou moeten staan.
Wat is de verantwoordelijkheid van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) wanneer het gaat om toetsen en examens van accountants?
Een accountantsorganisatie moet een vergunning hebben om wettelijke controles te mogen uitvoeren. De AFM verleent zo’n vergunning. De AFM houdt toezicht op vergunninghoudende accountantsorganisaties die wettelijke controles uitvoeren. Zij controleert of accountantsorganisaties voldoen aan de geldende wettelijke toezichtregels en -normen.
Bent u van mening dat KPMG, PwC, Deloitte en EY de juiste maatregelen hebben genomen of verwacht u van hen meer? Indien u meer verwacht, welke extra maatregelen zou u graag van hen zien?
KPMG heeft bekend gemaakt dat er al een aantal maatregelen zijn genomen. Ik vind het belangrijk dat de andere genoemde accountantsorganisaties hebben aangekondigd een onderzoek te laten doen naar eventuele examenfraude. Ik wacht de resultaten van deze onderzoeken af. Ik verwacht van deze organisaties dat zij bij geconstateerde misstanden maatregelen zullen nemen, die passen bij de ernst, oorzaak en omvang van de misstanden.
Onderstreept dit voorval in uw ogen de analyse van kwartiermakers Fortuyn en De Vries dat de cultuur in de accountancy-sector echt moet veranderen?
De kwartiermakers Chris Fonteijn en Marlies de Vries hebben het belang van een cultuurverandering verschillende malen benadrukt in hun voortgangsrapportages, waarbij zij dit hebben benoemd als zijnde de kern van de benodigde kwaliteitsslag binnen de accountancysector. In de laatste voortgangsrapportage constateerden zij tot nu toe daarin een bescheiden vooruitgang op het gebied van cultuurverandering, met ruimte voor verbetering. Ik ben van mening dat dit voorval laat zien dat er nog verbetering nodig is. De kwartiermakers zullen in het najaar van 2023 hun eindrapportage publiceren.
Denkt u dat meer, andere, betere of beter nageleefde audit quality indicators (aqi’s) dit gedrag bij deze accountantsorganisaties had kunnen voorkomen?
Audit Quality Indicators (AQI’s) dienen onder andere om het gesprek op gang te helpen brengen over verschillende aan kwaliteit gerelateerde factoren die de onderneming of instelling mag verwachten van de uitvoering van een wettelijke controle door een bepaalde accountantsorganisatie. AQI’s geven belanghebbenden een eerste inzicht in diverse aspecten van kwaliteit. Van de verplichting te moeten rapporteren over deze indicatoren kan een prikkel uitgaan om waar mogelijk de kwaliteit van de wettelijke controle te verbeteren. Het is geen primair doel van deze kwaliteitsindicatoren om te voorkomen dat accountants toetsen afleggen in strijd met de voorschriften.
Klopt het dat de voorzitter van de Raad van Commissarissen Roger van Boxtel een vrijwillige training «niet op correcte wijze» heeft afgerond? Zo ja, kan de heer Van Boxtel dan volgens u nog op geloofwaardige wijze functies vervullen in het openbaar bestuur?
Het is niet aan mij om in generieke zin te oordelen of de heer Van Boxtel op geloofwaardige wijze andere functies in het openbaar bestuur kan vervullen.
In hoeverre kunnen deze accountantsorganisaties de komende jaren op geloofwaardige wijze accountant zijn voor overheidsorganisaties of adviseur inzake overheidsopdrachten?
Omdat dit onderzoek, evenals de onderzoeken bij andere kantoren, nog loopt, kan ik niet vooruitlopen op de conclusies. In algemeenheid geldt dat de externe accountant een belangrijke publieke taak heeft die in de kern draait om vertrouwen.
Klopt het dat de fraude zich met name heeft voorgedaan bij examens over cyberveiligheid en integriteit?
De feitenonderzoeken door KPMG zijn nog gaande, het is mij het nog niet bekend wat voor examen(s) dit exact betrof. Ik begrijp dat alle verplichte trainingen en toetsen die door hun medewerkers de afgelopen vijf jaar zijn gemaakt onderwerp zijn van het feitenonderzoek.
In hoeverre worden accountants niet overvraagd om ook deskundig te zijn op het gebied van cyberveiligheid?
Kandidaten die als accountant willen worden ingeschreven in het NBA-register moeten een theoretische en praktijkopleiding tot accountant hebben afgerond die voldoet aan de eindtermen zoals vastgesteld door de Commissie Eindtermen Accountantsopleiding. Cybercrime vormt een onderdeel van de opleiding. Cybercriminaliteit vormt een van de bedreigingen waarmee een organisatie geconfronteerd kan worden en die grote gevolgen kan hebben voor een organisatie. De accountant kan bijdragen aan preventie door passende vragen te stellen over cybersecurity aan bestuurders en interne toezichthouders, om zo het bewustzijn hieromtrent te vergroten. Ik heb geen reden om aan te nemen dat accountants disproportioneel bevraagd worden op het terrein van cyberveiligheid. Het Permanente Educatie (PE) model van de NBA heeft als uitgangspunt dat de leden zelf hun professionele ontwikkeling vormgeven. Daarbij hebben leden grotendeels zelf de verantwoordelijkheid en keuzevrijheid in de vorm en inhoud van de PE-activiteiten. Wel moeten de cursussen afgestemd zijn op de eigen beroepspraktijk van de accountant.
Gaat u of de AFM maatregelen nemen zodat fraude op zo’n grootschalige manier niet meer kan plaatsvinden en zo ja, welke? Of bent u van mening dat de verantwoordelijkheid hiervoor meer bij de sector en organisaties zelf ligt?
De sector heeft zelf de primaire verantwoordelijkheid om fraude te voorkomen binnen hun organisaties, aangezien dit raakt aan het vertrouwen in de kwaliteit van wettelijke controles en de publieke taak van accountants. De AFM heeft verschillende mogelijkheden tot haar beschikking om naleving door een vergunninghoudende accountantsorganisatie van wet- en regelgeving af te dwingen.
Het is aan de AFM om, na gedegen onderzoek, te bepalen welke maatregel het meest passend is. Het Wetsvoorstel toekomst accountancy, dat ik in voorbereiding heb, versterkt het instrumentarium van de AFM om toezicht te houden op de waarborging dat ernstige tekortkomingen in wettelijke controles worden voorkomen middels een adequaat kwaliteitsbeheersingssysteem, waar de accountantsorganisatie verantwoordelijkheid voor draagt.
Het bericht ‘Griekenland gaat staatsschuld eerder aflossen als gebaar naar beleggers’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Griekenland gaat staatsschuld eerder aflossen als gebaar naar beleggers»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de voorstellen van Griekenland?
Zoals ik de nieuwberichten begrijp is Griekenland voornemens om een deel van de bilaterale leningen die het land onder de zogenoemde Greek Loan Facility (GLF) van de lidstaten van de eurozone verkreeg, vervroegd af te lossen. Het is een positief signaal dat Griekenland een deel van de bilaterale schuld aan de eurozonelanden vervroegd wil aflossen en daarmee versneld een groter deel van de staatsschuld eigenstandig op de financiële markten zal financieren. Het past ook in het bredere beeld dat Griekenland op de goede weg is met de uitvoering van hervormingen en prudent begrotingsbeleid. In de afgelopen jaren loste Griekenland de schuld aan het Internationaal Monetair Fonds en ook een deel van de GLF reeds vervroegd af2.
Vooralsnog hebben de Europese instellingen en de lidstaten voor zover ik kan overzien nog geen officieel verzoek voor de vervroegde aflossing ontvangen. Bij vervroegde aflossing van een deel van de financiële steun die sinds 2010 is ontvangen moet toestemming worden gevraagd om de overige steun, verleend door het EFSF en het ESM, niet naar rato ook vervroegd af te lossen. Uw Kamer wordt daarover zoals gebruikelijk geïnformeerd.
Zou de beoordeling door de kredietbeoordelingsbureausniet onderdeel moeten worden van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP)?
Daar is naar mijn mening geen noodzaak toe. De beoordelingen over de risico’s voor de houdbaarheid van de overheidsschuld die reeds door de Europese Commissie worden opgesteld en in het kader van de voorgestelde hervorming van het SGP een rol zullen krijgen in de Europese begrotingsregels zijn gebaseerd op een brede en diepgaande analyse van de uitdagingen voor de overheidsfinanciën van elke lidstaat. Op basis daarvan kunnen ook cijfermatige landspecifieke uitgavenpaden worden vastgesteld waarop in het toekomstige SGP kan worden getoetst. De beoordeling van kredietbeoordelingsbureaus voegt daar in mijn ogen geen waarde aan toe.
Geeft de situatie in Griekenland niet aan dat het belangrijk is om een geloofwaardige afbouw van overheidsschulden te hebben in plaats van te koersen op een anticyclisch beleid in het nieuwe SGP?
Schuldafbouw en anticyclisch beleid sluiten elkaar niet uit. Anticyclisch beleid draagt ertoe bij dat in een economische neergang bezuinigingen geen onnodige permanente schade toebrengen aan de economie van een lidstaat. Bij echt anticyclisch beleid zal in tijden van economische voorspoed de schuldquote bovendien extra snel dalen, omdat budgettaire meevallers niet kunnen worden benut voor hogere uitgaven of voor belastingverlagingen. Symmetrisch anticyclisch begrotingsbeleid, dus zowel in slechte als goede tijden, is daarom van groot belang. Een geloofwaardige afbouw van hoge overheidsschulden is naar de mening van dit kabinet nodig om ervoor te zorgen dat alle lidstaten voldoende buffers opbouwen om zelf crises op te vangen en ook om in een economische neergang de automatische stabilisatoren volledig te kunnen laten werken. Met de sterkere focus op de middellange termijn zoals nu voorzien wordt voor het SGP in de toekomst is het mogelijk om beide, dus zowel geloofwaardige afbouw van hoge overheidsschulden als anticyclisch beleid, te realiseren.
Bent u bereid om het Griekse beleid tot voorbeeld te maken voor Italië, Frankrijk, Spanje en Portugal?
Het is moeilijk om de ervaringen van het ene land zondermeer toe te passen op andere landen. De drastische budgettaire ombuigingen en de zeer negatieve economische ontwikkeling in Griekenland in de periode 2009–2016 zullen andere landen bij voorkeur bespaard blijven. Het bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking in Griekenland was vorig jaar nog altijd slechts iets groter dan het niveau van twintig jaar eerder. Hoewel de economische groei sinds 2016 weer in de buurt ligt van het gemiddelde van de eurozone en de Griekse economie snel herstelde van de Covid-crisis, is de economische schade die na 2009 ontstond nog steeds niet hersteld.
Tegelijkertijd is de ervaring van Griekenland natuurlijk wel belangrijk om mee te nemen naar de toekomst toe. Het laat namelijk zien dat via het doorvoeren van structurele hervormingen, in zowel de begroting als de economie, het uiteindelijk mogelijk is om tegelijkertijd economisch te groeien en toch een substantieel primair overschot op de begroting te realiseren en daarmee de schuldquote snel te laten dalen. Daarbij merk ik graag op dat ook Portugal in dat opzicht sinds 2014 een positief beeld heeft laten zien, met een combinatie van economische groei en sinds 2016 een snelle afbouw van de schuldquote (ruw onderbroken door de Covid-crisis). Ook voor Portugal zijn de vooruitzichten op deze vlakken relatief goed.
Het bericht 'Keer op keer werd de minister gewaarschuwd, en nu heeft Nederland 450.000 nieuwe gokkers' |
|
Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Keer op keer werd de Minister gewaarschuwd, en nu heeft Nederland 450.000 nieuwe gokkers»?1
Ja.
Op welke momenten, vanaf aanname van de wet door de Eerste Kamer in februari 2019 tot en met feitelijke inwerkingtreding van de wet in oktober 2021, is de regering gewaarschuwd voor de gevolgen van deze wet voor een eventuele toename van het aantal gokkers en in het bijzonder van jonge gokkers?
Kunt u in het feitenrelaas voor elk van deze momenten aangeven hoe met deze waarschuwingen is omgegaan waarin in elk geval wordt ingegaan op: de inhoud en afzender van de waarschuwing, het beleidsgevolg dat hieraan al dan niet is gegeven door het ministerie, hetzij door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, hetzij een ander ministerie zoals het Ministerie van Financiën, en waarom dit gevolg werd gegeven, of de informatie de politieke top van het ministerie bereikte en hoe hier vanuit de politieke top intern dan wel extern op is geacteerd, of deze informatie met de Kamer is gedeeld en welke afweging hier aan ten grondslag lag, op welke wijze met de goksector is gesproken over deze zorgen en welke invloed deze gesprekken hebben gehad op de wijze waarop wel of geen gevolg is gegeven aan de waarschuwing?
Kunt u in uw feitenrelaas heel specifiek ingaan op het in het artikel genoemde advies van de Kansspelautoriteit van 2019 en de communicatie hieromtrent met de goksector?
Kunt u eveneens aangeven of vóór de aanname van de wet in februari 2019 de regering is gewaarschuwd voor de gevolgen van deze wet, specifiek waar het informatie betreft die niet naar de Tweede dan wel Eerste Kamer is gestuurd zodat deze die informatie niet bij de wetsbehandeling hebben kunnen betrekken? Kunt u ook hierbij aangeven op welke wijze hier op is geacteerd en waarom deze informatie de Kamers niet heeft bereikt?
Kunt u voorts ingaan op waarschuwingen die na feitelijke inwerkingtreding van de wet in oktober 2021 zijn gedaan, in het bijzonder op de wijze waarop is omgegaan met de zorgen die de Kansspelautoriteit al in oktober 2021 heeft geuit richting het Ministerie van Financiën?
Het Ministerie van Financiën heeft zijn zorgen over de hoeveelheid reclame kort na feitelijke inwerkingtreding van de wet Kansspelen op afstand in 2021 en op meerdere momenten in de opvolgende jaren geuit richting Nederlandse Loterij. Ook is de raad van bestuur van Nederlandse Loterij meerdere malen aangesproken op de TOTO-reclame waarbij ook de groep jongvolwassenen werd bereikt. Het Ministerie van Financiën blijft vanuit zijn rol als aandeelhouder de directie van Nederlandse Loterij aanspreken op haar verantwoordelijkheden voor de uitvoering van het kansspelbeleid en haar verantwoordelijkheid om een voorbeeldrol in te nemen op het gebied van verantwoord spelen. Ook met de raad van commissarissen wordt hierover gesproken.
Inmiddels heeft het kabinet diverse maatregelen genomen op het gebied van reclame om kwetsbare personen beter te beschermen, in het bijzonder het verbod op het gebruik van rolmodellen in reclames voor risicovolle kansspelen sinds 30 juni 2022 en het verbod op ongerichte reclame voor kansspelen op afstand sinds 1 juli 2023. In dit kader wordt de inzet van sponsoring door aanbieders van online kansspelen gefaseerd verboden. Per 1 juli 2024 is programma- en evenementensponsoring niet meer toegestaan en vanaf 1 juli 2025 volgt het verbod op sponsoring in de sportsector. Ook de sector heeft in het kader van zelfregulering maatregelen afgesproken op het gebied van reclame, onder meer via Reclamecode Online Kansspelen.
Welke duiding geeft u aan de correspondentie van het Ministerie van Financiën met de Nederlandse Loterij die in het artikel wordt beschreven? Op welke wijze is de Kamer destijds geïnformeerd over het onvermogen van het ministerie om de Nederlandse Loterij te brengen tot gedragsverandering?
De prioriteit voor de staat als aandeelhouder ligt bij de borging van de publieke belangen. Van Nederlandse Loterij als staatsdeelneming wordt verwacht dat het een voorbeeldrol vervult, bovenop het voldoen aan wet- en regelgeving. In de praktijk blijkt de invulling van deze voorbeeldrol, met name voor de online-activiteiten, een uitdaging te zijn. Er bestaat immers onmiskenbaar spanning tussen het uitvoeren van het kansspelbeleid en het invullen van de voorbeeldrol daarin enerzijds en het aanbieden van een attractief spelaanbod en het zorgen voor financiële continuïteit van de onderneming anderzijds. De directie en raad van commissarissen van Nederlandse Loterij zijn primair verantwoordelijk voor de weging van deze belangen. In de Kamerbrief van 24 mei 2023 over de uitkomsten van de evaluatie van het aandeelhouderschap in Nederlandse Loterij heeft de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst de hierboven genoemde spanning nader toegelicht.2 Ook is dit onderwerp verscheidene malen besproken met uw Kamer, zoals in de commissiedebatten staatsdeelnemingen van 26 januari 2022 en 30 november 2022 en in de beantwoording van Kamervragen van de leden de Jong, Sneller en Kat (allen D66).3
Welk contact heeft naar aanleiding van de motie Van Nispen c.s. (Kamerstuk 24 557, nr. 186) plaatsgevonden met de goksector vanaf indiening van de motie tot het aantreden van een nieuw kabinet, in het bijzonder vanuit de politieke top?
Welke invloed heeft de goksector gehad op de verdere uitwerking van het verbod, waaronder de keuze om online reclame (deels) mogelijk te laten blijven en de keuze om sportsponsoring nog lange tijd uit te zonderen van het verbod?
Waarom is de in 2019 aangenomen Eerste Kamermotie Van Dijk c.s. (33.996 N) nooit uitgevoerd? Is hier destijds contact over geweest met de goksector en zo ja, welke invloed heeft dit gehad op het besluit?
Vindt u het met de kennis van nu verstandig dat geen gevolg is gegeven aan de motie Van Dijk?
Klopt het beeld dat indieners hebben dat veel van de aan gokreclames gestelde beperkingen de afgelopen jaren niet afkomstig waren van het ministerie maar op voorspraak van de Kamer er zijn gekomen, en dat dit zeker tot en met eind 2021 vrijwel altijd tegen de wens van het ministerie in gebeurde omdat moties voor beperkingen steevast werden ontraden?
Kijkt u met tevredenheid terug op de wijze waarop het reclamebeleid voor online gokken de afgelopen jaren is vormgegeven? Kunt u hierbij in het bijzonder reflecteren op de invloed die de goksector heeft en had op dit beleid?
Ziet u met de vraagstellers dat het hoog tijd is voor een heroriëntatie op de wijze waarop de goksector invloed kan hebben op het gokbeleid in het geheel en het reclamebeleid in het bijzonder?
Het bericht 'Niet-afgedekt renterisico maakt private equity opeens kwetsbaar' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Niet-afgedekt renterisico maakt private equity kwetsbaar»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
In hoeverre verwacht u dat private equity fondsen en de door hen gefinancierde bedrijven zullen bezwijken onder de met miljarden gestegen rentelast en heeft u inzicht in hoeverre Nederlandse fondsen, of buitenlandse fondsen die hebben geïnvesteerd in Nederlandse bedrijven hierdoor geraakt worden?
De verwachte impact van de gestegen rentelasten op private equity (PE)-fondsen en hun gefinancierde bedrijven hangt af van verschillende factoren, zoals de omvang van de leningen, de rentegevoeligheid van de activa waarin ze hebben geïnvesteerd en de flexibiliteit van hun financieringsstructuur. Een aanzienlijke stijging van de rente kan leiden tot hogere financieringskosten voor PE-fondsen en hun portfoliobedrijven, wat de financiële gezondheid kan beïnvloeden. Het is relevant om hierin onderscheid te maken tussen PE-beleggingsfondsen en bedrijven die worden gefinancierd door deze fondsen. Het is onwaarschijnlijk dat een PE-fonds zal bezwijken door de toegenomen rentelasten, maar de bedrijven waarin zij investeren kunnen hierdoor wel problemen ervaren. Dit kan op zijn beurt de waarde van de investeringen van het PE-fonds negatief beïnvloeden, wat kan resulteren in lagere rendementen voor beleggers. Bij Nederlandse PE-fondsen wordt over het algemeen weinig gebruik gemaakt van leverage (geleend geld of derivaten). Niettemin kan de gestegen rente wel gevolgen hebben voor de onderliggende investeringen van deze fondsen. Hogere rentelasten kunnen ook bedrijven treffen die klanten, werknemers en andere belanghebbenden hebben die niet bewust hebben geïnvesteerd. De impact kan zich dus uitstrekken tot een bredere groep stakeholders buiten de directe beleggers.
Omdat dit vaak illiquide en lastig te waarderen investeringen betreft, kunnen deze risico's niet direct materialiseren. Het is daarbij belangrijk op te merken dat het renterisico een onderdeel is van de inherente risico's die gepaard gaan met investeringen. Daarnaast beperken de gevolgen van de veranderde rentestanden zich niet enkel tot PE-fondsen, maar geldt het renterisico – dat weliswaar kleiner is bij transacties die zonder of met minder vreemd vermogen worden gefinancierd – ook voor andere investeerders en bedrijven die niet (deels) door PE zijn gefinancierd.
Deelt u de conclusie dat de gevolgen van de rentestijgingen voor honderden, zo niet duizenden, bedrijven desastreus kunnen zijn en dat de rampspoed niet alleen investeerders of werknemers, maar ook de wereldeconomie kan raken, die kan ontsporen als de faillissementen zich opstapelen?
De afgelopen jaren hebben toezichthouders en internationale instellingen geregeld gewaarschuwd voor het toegenomen gebruik van hefboomfinanciering en afgenomen kredietstandaarden bij overnames en het aantrekken van financiering. Een significant deel van die markt bevindt zich in de Verenigde Staten. De stijgende rente zorgt ervoor dat de kans toeneemt dat het risico op wanbetalingen zich materialiseert. Daarom is het wenselijk dat bedrijven een proactieve aanpak hanteren om hun financiële soliditeit te waarborgen. Tegelijkertijd hebben alle partijen die betrokken zijn bij de financiering van (overnames van) bedrijven (mede) door middel van vreemd vermogen doorgaans belang bij het voorkomen van faillissementen als het voortbestaan van een onderneming (rente)risico loopt. In dergelijke gevallen is het de taak van de beheerders van PE-fondsen en de bestuurders van bedrijven die zijn gefinancierd door vreemd vermogen, om onder actief toezicht van de raad van commissarissen zich maximaal in te spannen om discontinuïteit te voorkomen. Niettemin wil ik benadrukken dat rentestijgingen niet alleen negatieve effecten met zich meebrengen. Buiten de uitdagingen voor bedrijven die afhankelijk zijn van schuldfinanciering, hebben rentestijgingen ook positieve aspecten voor de gezondheid van de economie. Ze kunnen bijvoorbeeld bijdragen aan een meer evenwichtige prijsstelling van activa, financiële discipline bevorderen en de spaar- en investeringsbeslissingen van bedrijven beïnvloeden. Een matige stijging van de rente kan ook de stabiliteit van het financiële systeem bevorderen door overmatige risico's te ontmoedigen en speculatie te temperen.
Vindt u het verstandig dat het overgrote deel van de private-equity fondsen zowel binnen (ruim 70% van de leningen) als buiten Europa het risico op rentestijgingen op leningen niet heeft afgedekt?
Ik heb ook kennis genomen van het Bloomberg-bericht dat 70% van alle leningen niet zou zijn afgedekt, maar dat er ook marktanalisten zijn die er juist op wijzen dat grote Europese PE-fondsen het merendeel van hun renterisico wel hebben afgedekt. Daarbuiten vind ik het belangrijk dat investeringsfondsen – binnen de kaders van het toezichtraamwerk – de vrijheid hebben om zelf te bepalen of en hoe zij renterisico's willen afdekken, op basis van hun eigen investeringsstrategieën en risicobereidheid. Er bestaan verschillende methoden en instrumenten om renterisico's af te dekken. Het is aan de beheerder van een PE-fonds om te bepalen of deze risico’s moeten worden afgedekt en welke strategie het meest geschikt is voor hun specifieke situatie. Het niet afdekken van renterisico's kan voordelen bieden, zoals flexibiliteit en mogelijk hogere rendementen in periodes van lage rente. Aan de andere kant brengt het ook risico's met zich mee, met name in periodes van stijgende rente, waarbij de financieringskosten kunnen toenemen en daarmee de winstgevendheid van investeringen kan worden beïnvloed. Het is van cruciaal belang dat beheerders van PE-fondsen een grondige risicoanalyse uitvoeren en goed op de hoogte zijn van de mogelijke gevolgen van hun beslissingen om renterisico's al dan niet af te dekken.
Wie is volgens u verantwoordelijk voor afdekken van het renterisico, de private-equityfondsen of de bedrijven daaronder?
Zowel beheerders van PE-fondsen als de bedrijven die zij financieren dragen verantwoordelijkheid voor het afdekken van renterisico's. Conform de wet rust in Nederland de plicht op bestuurders van elke vennootschap – dus zowel van beheerders van PE-fondsen als van bedrijven waarin PE-fondsen (willen) investeren – om zich bij de vervulling van hun taak te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Daarom moeten zowel de bestuurders van beheerders van PE-fondsen als van de bedrijven die zij financieren, bij het nemen van beslissingen met betrekking tot renterisico's zorgvuldig overwegen wat in het belang is van de vennootschap en haar belanghebbenden, en vermijden dat zij onverantwoorde risico's nemen. Als het bestuur die taak niet behoorlijk vervult, is er het risico van een persoonlijke aansprakelijkheidsstelling op grond van artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Vindt u dat er regels zouden moeten zijn voor het al dan niet afdekken van mogelijk zeer impactvolle risico’s die bij voltrekking daarvan het voortbestaan van dergelijke fondsen en de door hen gefinancierde bedrijven, bedreigen?
Het afdekken van (rente)risico's is een complexe financiële beslissing met meerdere facetten, waaronder de aard van de investeringen, de financiële positie van de fondsen, de macro-economische omstandigheden en de marktvooruitzichten. Zoals ik hiervoor al schreef is het van groot belang dat PE-fondsen, net als andere investeerders, binnen de kaders van het toezichtraamwerk, de ruimte hebben om hun eigen beslissingen te nemen op basis van een gedegen risicoanalyse en beoordeling van hun investeringsportefeuille. PE-fondsen en de bedrijven waarin zij investeren kunnen hierdoor snel reageren op veranderende omstandigheden en hebben de mogelijkheid om strategieën en operaties aan te passen. Zo geeft dit hen en hun portfoliobedrijven de flexibiliteit om zich aan te passen aan veranderende rentestanden.
De beoordeling van de noodzaak voor additionele regels doe ik op basis van afwegingen met betrekking tot de noodzaak van extra bescherming van investeerders of de financiële stabiliteit.
Het vaststellen van extra regels voor het afdekken van risico’s kan leiden tot inflexibiliteit en mogelijk tot het beperken van innovatie binnen de sector. Bovendien kunnen regels die voor de hele industrie gelden niet altijd rekening houden met de unieke kenmerken en verschillende risicoprofielen van individuele fondsen. Daarom zie ik op dit moment niet voldoende aanleiding om regels op te stellen voor het al dan niet afdekken van renterisico. Het is aan de PE-fondsen en de bedrijven zelf om hun blootstelling aan renterisico's te beheren en passende maatregelen te nemen om eventuele negatieve gevolgen te minimaliseren.
Hoe beoordeelt u de mogelijke gevolgen van deze ontwikkeling op de Nederlandse economie, aangezien binnen- en buitenlandse private-equitypartijen alleen al vorig jaar 8,5 miljard euro in Nederlandse bedrijven investeerden?
PE maakt onderdeel uit van een divers financieringslandschap, en biedt een alternatieve en vaak specifieke financieringsbron voor veel bedrijven. PE-investeringen kunnen daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie, met potentiële voordelen zoals het stimuleren van innovatie en groei van bedrijven.
De mogelijke gevolgen van deze ontwikkeling op de Nederlandse economie zijn afhankelijk van de omvang en aard van de investeringen, de financiële positie van de betrokken bedrijven en de algemene economische omstandigheden. Bepaalde sectoren die sterk afhankelijk zijn van externe financiering kunnen bijzonder kwetsbaar zijn voor de gevolgen van rentestijgingen. Het is van belang dat beheerders van PE-fondsen en hun bedrijven in portefeuille zich bewust zijn van de risico's en gepaste maatregelen nemen om deze risico’s te beheersen.
Hoe beoordeelt u de mogelijke gevolgen van deze ontwikkeling voor Nederlandse start-ups in het bijzonder, waarin binnen- en buitenlandse venture capitalists alleen al vorig jaar een miljard euro investeerden?
De mogelijke gevolgen van rentestijgingen kunnen ook van invloed zijn op Nederlandse start-ups, aangezien zij vaak afhankelijk zijn van externe financiering, waaronder venture capital. Over het algemeen zal de financieringsmix voor start-ups variëren afhankelijk van verschillende factoren, zoals de branche, de fase van ontwikkeling, de bedrijfsstrategie en de investeerders die beschikbaar zijn. In de beginfase vertrouwen veel start-ups op eigen vermogen, maar naarmate de risico's afnemen en de groei van het bedrijf meer kapitaal vereist om uit te breiden kunnen ze op zoek gaan naar vreemd vermogen, quasi-equity en (verdere) PE-investeringen. Het is belangrijk op te merken dat de specifieke financieringsbenadering van elke start-up vaak uniek is en wordt beïnvloed door verschillende variabelen. Het is van belang om de start-ups en scale-ups te ondersteunen en een gunstig ondernemersklimaat hiervoor te behouden. Veel start-ups, scale-ups en andere midden- en kleinbedrijven (mkb) kunnen met behulp van PE- en venture-capital-financiering blijven innoveren. Het is evenwel belangrijk dat venture capitalists en andere investeerders zich bewust zijn van de mogelijke risico's van rentestijgingen en proactief maatregelen nemen om hun portefeuillebedrijven te beschermen.
Kun u gezamenlijk met DNB en de AFM de mogelijke impact op de Nederlandse economie in kaart brengen als gevolg van de rentestijgingen voor private-equityfondsen en hun bedrijven, die de risico’s hierop niet hebben afgedekt?
Nederlandse PE-fondsen zijn reeds onderworpen aan het toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), die erop toezien dat zij voldoen aan geldende voorschriften en prudentiële normen. Het is wel mogelijk dat er vrijstelling van de Wet op het financieel toezicht (Wft) geldt als de fondsen niet voldoen aan de criteria voor regulering onder deze wet. De bedrijven waarin PE-fondsen investeren vallen doorgaans buiten dit toezichtsbereik. Als gevolg hiervan kunnen de AFM en DNB weliswaar toezicht houden op Nederlandse PE-fondsen, maar zijn zij beperkt in het mitigeren van de impact van rentestijgingen op de bedrijven waarin PE-fondsen geïnvesteerd hebben en de gevolgen van deze impact op de Nederlandse economie. Ik zal de mogelijke impact op de Nederlandse economie als gevolg van rentestijgingen voor PE-fondsen en hun bedrijven bespreken met DNB en de AFM.
De berichten 'China-led AIIB's communications chief quits, criticises bank's management' en 'Canada freezes ties with China-led AIIB, probes allegations of Communist domination' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «China-led AIIB's communications chief quits, criticises bank's management» en «Canada freezes ties with China-led AIIB, probes allegations of Communist domination»?1, 2
Ja.
Bent u op de hoogte van het opschorten van alle activiteiten met de Asian Infrastructure Investment Bank (AIIB) door de Canadese Minister van Financiën, Christya Freeland, en haar oproep om het Canadese lidmaatschap bij de Bank te evalueren?
Ja.
Hoe apprecieert u het vertrek van het hoofd van de communicatie-afdeling van de bank en zijn verklaring dat de bank wordt gedomineerd door leden van de Chinese Communistische Partij en sommige bestuursleden enkel worden misbruikt als «useful idiots»?
De informatie die ons tot nu toe bekend is levert geen bewijs dat er sprake is geweest van heimelijke beïnvloeding door de Chinese Communistische Partij van de AIIB.
Naar aanleiding van de uitspraken van de voormalig DG Communicatie aangaande de AIIB heeft de bank een onderzoek uitgevoerd.3 De Raad van Bewindvoerders van de AIIB heeft hiertoe een duidelijk omschreven opdracht gegeven. Het onderzoek is uitgevoerd onder leiding van de General Counsel van de AIIB en vond plaats op basis van digitale archieven van de AIIB en meer dan 30 interviews onder het personeel van de AIIB en externe partijen.
Het onderzoek concludeert dat er geen bewijs is gevonden voor heimelijke beïnvloeding van besluiten genomen door de Raad van Gouverneurs, de Raad van Bewindvoerders en de President of in andere aspecten van de werking van de bank.
Het onderzoek heeft ook gekeken naar twee andere uitspraken van de voormalig DG, te weten dat er sprake zou zijn van een giftige werkcultuur en dat betrokkene moest vrezen voor zijn veiligheid. Het onderzoek komt tot de conclusie dat er, hoewel er zeker ruimte is voor verbeteringen, in den brede geen sprake is van een giftige werkcultuur.
Het rapport concludeert tevens dat er geen bewijs is gevonden voor veiligheidsrisico’s en het benadrukt daarbij dat AIIB-personeel immuniteit geniet voor werkzaamheden uitgevoerd namens de AIIB in zowel China, als in andere landen die aandeelhouder zijn van de AIIB, ook na beëindiging van het dienstverband.
Staat u in contact met Canada over deze ontstane situatie?
Ja. De voormalig DG heeft de Canadese nationaliteit. Naar aanleiding van de uitspraken voert Canada ook een onderzoek uit en heeft de activiteiten m.b.t. de AIIB momenteel bevroren. Tot op heden zijn er geen resultaten van dit onderzoek openbaar gemaakt.
Hoe beoordeelt u de zeer zorgelijke beschuldigingen aan de AIIB? En welke mogelijke stappen bent u van plan te ondernemen in reactie hierop?
Zoals in de beantwoording van vraag 3 is aangegeven is er op basis van de informatie die ons bekend is, geen bewijs dat er sprake is van heimelijke beïnvloeding door de Chinese Communistische Partij van de AIIB.
Wel zijn er uit het onderzoek een aantal verbeterpunten naar voren gekomen. Deze zien onder andere op i) governance, ii) de cultuur binnen de bank, iii) het klachtenmechanisme voor personeel en iv) HR-processen. Daartoe heeft het onderzoek aanbevelingen opgenomen in het rapport. Nederland zal zich inzetten voor een gedegen opvolging van deze aanbevelingen.
Bent u bekend met het Accountability Framework van de AIIB, waarmee de besluitvormingsstructuur van de bank de Chinese President van de bank een groot mandaat geeft om investeringsbesluiten te nemen? Hoe beoordeelt u deze structuur?
Ik ben bekend met het Accountability Framework van de AIIB.4 Onder het Accountability Framework is de besluitvorming ten aanzien van een deel van de projecten gedelegeerd aan de President van de AIIB. Daarbij geldt dat de Bewindvoerders te allen tijde de mogelijkheid hebben om projecten gedelegeerd aan de President in te roepen voor bespreking in een vergadering van de Raad van Bewindvoerders. Hiervoor is het verzoek van slechts één bewindvoerder voldoende. Bovendien geldt dat de informatievoorziening en termijn voor de Raad van Bewindvoerders voor de beoordeling van projecten onafhankelijk is van de wijze waarop wordt besloten over projecten (via delegatie of in een vergadering van de Raad van Bewindvoerders).
De AIIB is niet uniek in deze werkwijze. Andere ontwikkelingsbanken waar Nederland aandeelhouder van is hebben vergelijkbare structuren om projecten en financiering te delegeren aan de President of aan te nemen zonder bespreking.
Ziet u mogelijkheden om de transparantie van de besluitvorming te verbeteren, door bijvoorbeeld de Bank te vragen om de beslissingsbevoegdheid bij het bestuur te laten zoals bij andere multilaterale banken, (ADB en Wereldbank) gebruikelijk is?
Als aandeelhouder van de AIIB bekijkt Nederland doorlopend of verbeteringen mogelijk zijn binnen de bestuursstructuur en het functioneren van de bank. Zo vraagt Nederland bijvoorbeeld aandacht voor transparantie en het bevorderen van de diversiteit binnen de organisatie.5 Nederland zal in deze verdere inzet bij de AIIB ook de aanbevelingen meenemen die zijn gedefinieerd in het onderzoeksrapport.
Welke concrete maatregelen gaat u treffen om het toezicht op de AIIB vanuit het bestuur te verbeteren?
Zie antwoord vraag 7.
Welke mogelijkheden ziet u in den brede om verregaande beïnvloeding vanuit China in de multilaterale AIIB tegen te gaan, en welke rol ziet u specifiek voor Nederland?
Als waarborg tegen heimelijke beïnvloeding is in het oprichtingsverdrag opgenomen dat de loyaliteit van de werknemers ligt bij de AIIB en niet bij een andere autoriteit. Ook geniet AIIB-personeel immuniteit voor werkzaamheden uitgevoerd namens de AIIB in zowel China, als in andere landen die aandeelhouder zijn van de AIIB. Dat is ook het geval na de beëindiging van het dienstverband bij de AIIB. Nederland zal er op toe blijven zien dat in een multilaterale instelling als de AIIB iedere aandeelhouder voldoende en gepaste mogelijkheden heeft om de belangen te behartigen, met inachtneming van het individuele stemgewicht. Het kabinet acht ongewenste beïnvloeding bij multilaterale instellingen in den brede niet acceptabel.
Het bericht ‘België verbiedt aankoop van Chinese röntgencamera’s voor de douane, Nederland (nog) niet’ |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Queeny Rajkowski (VVD), Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «België verbiedt aankoop van Chinese röntgencamera’s voor de douane, Nederland (nog) niet»?1
Ja.
Hoeveel Nuctech-veiligheidsscanners zijn momenteel in gebruik bij de Nederlandse douane voor het controleren van goederen? Klopt het dat deze scanners onder andere worden ingezet in onze mainports, zoals in de Rotterdamse haven? Worden alleen Nuctech-scanners gebruikt om deze taken uit te voeren? Zo nee, worden ook veiligheidsscanners van andere fabrikanten ingezet? Zo ja, welke?
Douanebreed wordt op dit moment gewerkt met ca. 100 scanners. Daarvan zijn er ruim 70 van leverancier Nuctech. Het gaat daarbij om verschillende soorten scanners – groot en klein – die worden ingezet op verschillende locaties. Van de 8 grote containerscans die de Douane heeft in de mainports Rotterdam (7) en Schiphol (1) is de helft van Nuctech. Er wordt door de Douane ook gewerkt met scanners van andere leveranciers, zoals Rapiscan, Leidos, Bavak/AS&E en Seceurtronics.
Bent u bekend met het arrest van 31 mei jongstleden, waarin de Belgische Raad van State bepaalde dat de Belgische overheid het Chinese bedrijf Nuctech mag uitsluiten van deelname aan een aanbestedingsprocedure voor de levering van scanners, omdat die een «veiligheidsrisico» zouden vormen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze uitspraak in het kader van de aanwezigheid en het gebruik van Nuctech-scanners in Nederlandse mainports?
Ja, ik ben bekend met het arrest van de Belgische Raad van State. België heeft besloten om bij de aanschaf van nieuwe scanners twee leveranciers uit te nodigen, waartegen een leverancier in beroep is gegaan. De rechterlijke uitspraak stelt dat België dit heeft mogen doen, waarbij meegewogen is dat de scanners niet meer in een stand alone situatie zullen worden gebruikt maar zullen worden opgenomen in een meer omvattend netwerk. De aanschaf van nieuwe scanners ziet op de toekomst en tot die tijd blijft België de huidige scanners gebruiken. De relevantie van deze uitspraak voor de Nederlandse Douane ziet op twee elementen, namelijk het proces rondom de aanschaf van scanners en de (technische) inrichting van de scanprocessen. Ik zal eerst ingaan op het proces rondom de aanschaf van scanners en vervolgens de inrichting van scanprocessen.
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond de scan- en detectiesystemen. In het eerste deel van het onderzoek is aangegeven dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast.
Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur wordt rekening gehouden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe. Bij de aanbesteding van scanapparatuur wordt, naar aanleiding van het gedane (vertrouwelijke) onderzoek naar de informatiebeveiliging, door de Douane meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen geformuleerd t.a.v. de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen.
Met uw Kamer zie ik de risico’s en dreigingen die uit kunnen gaan van landen met een offensief cyberprogramma. Het vraagstuk van economische (on)afhankelijkheid staat kabinetsbreed hoog op de agenda. Om hieraan invulling te geven treed ik met de Minister van Economische Zaken in overleg om mogelijkheden te verkennen de afhankelijkheid van een enkele leverancier verder te verminderen.
Ten tweede treedt de Douane met in achtneming van de kaders van de Aanbestedingswet 2012, nog gerichter in overleg met scanleveranciers om hen te interesseren tot het doen van een deelname aan onze aanbestedingen.
Ten derde wil de Douane hierin optrekken met andere Europese Douane-organisaties, waaronder bijvoorbeeld de Belgische Douane. Dit moet ertoe leiden dat de scanleveranciers een kwalitatief hoger aanbod doen, zodat op kwaliteitsaspecten een groter aanbod (van inschrijvingen) wordt ingediend.
Hoe beoordeelt u bovenstaande uitspraak van de Belgische Raad van State mede in het licht van eerdere constateringen en waarschuwingen van onze inlichtingendiensten dat China een offensief cyberprogramma voert tegen Nederlandse belangen, waarbij digitale spionage en sabotage inmiddels een reëele dreiging vormen voor de Nederlandse economie en dat de afhankelijkheid van Chinese producten en diensten binnen de vitale infrastructuur een risico vormt voor onze nationale veiligheid?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat de Voorzitter van de Europese Commissie in een brief aan het lid Groothuis van het Europees Parlement heeft bevestigd dat de veiligheid van Chinese scanningmaterialen en -diensten in ernstige twijfel wordt getrokken?2
Ik ben bekend met de door u genoemde de brief van de Voorzitter van de Europese Commissie aan de leden van het Europees Parlement. De brief is een reactie op een brief waarin meerdere leden van het Europees Parlement hun zorgen hebben geuit over gebruik van apparatuur van leverancier Nuctech. In de antwoordbrief geeft de Commissievoorzitter geen oordeel over gebruik van Nuctech apparatuur, maar benadrukt dat lidstaten in aanbestedingsprocedures de relevante overwegingen van (data-)veiligheid en cybersecurity moeten betrekken en dat deze overwegingen zwaarder moeten wegen dan andere selectiecriteria, zoals prijs. Dit doen we in Nederland en bij de Douane.
Nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten. Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur dient rekening gehouden te worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe.
Bij de aanbesteding van scanapparatuur wordt, naar aanleiding van het gedane (vertrouwelijke) onderzoek naar de informatiebeveiliging, door de Douane meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen geformuleerd ten aanzien van de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen.
In deze brief worden EU-lidstaten opgeroepen Europese veiligheid – dus ook die van de individuele burgers – voorrang te geven boven financiële overwegingen, bent u voornemens aan deze oproep gevolg geven? Zo nee, waarom niet?
Scanapparatuur wordt door de Douane aangeschaft via wettelijk voorgeschreven inkoopprocedures op grond van nationale aanbestedingswetgeving.
Nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten. Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur wordt rekening gehouden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe en volgt de procedures van de Aanbestedingswet 2012.
Wel worden er bij de aanbesteding van scanapparatuur, naar aanleiding van het gedane (vertrouwelijke) onderzoek door PWC naar de informatiebeveiliging, door de Douane meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen geformuleerd ten aanzien van de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen. Indien een leverancier hier niet aan voldoet, dan wordt deze uitgesloten.
Is het u bekend dat de Chinese leverancier van de materialen en diensten aan Nederlandse grenzen op veiligheidsgebied samenwerkt met Rusland? Heeft dit invloed op de positiebepaling van de Nederlandse regering? Zo nee, waarom niet?
Het is bekend dat Chinese bedrijven belangrijke spelers op de private veiligheidsmarkt zijn, maar het kabinet heeft geen zicht op alle wereldwijde activiteiten van Chinese partijen die in Nederland actief zijn.
De Douane richt zich op het treffen van passende en effectieve beveiligingsmaatregelen rond de scan- en detectieprocessen. Mogelijke risico’s in de toeleveranciersketen worden daar in brede zin aan de hand van de eerder genoemde onderzoeken bij betrokken.
Hoe beoordeelt u het feit dat andere landen zoals de Verenigde Staten, Canada en Litouwen al eerder hebben besloten om Nuctech-scanners te weren vanuit vergelijkbare veiligheidsoverwegingen? Hoe reflecteert u op deze besluiten, gelet op het Nederlandse gebruik van Nuctech-scanners en de bijkomende veiligheidsrisico’s?
Ik ben bekend met de besluiten van deze landen. Scanapparatuur wordt door de Douane aangeschaft via wettelijk voorgeschreven inkoopprocedures op grond van nationale aanbestedingswetgeving. Zoals hierboven aangegeven, worden nationale veiligheidsoverwegingen meegenomen in de aanbesteding. Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur wordt rekening gehouden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe en volgt de procedures van de Aanbestedingswet 2012. Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond de scan- en detectiesystemen. In het eerste deel van het onderzoek is aangegeven dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast. De Douane stelt wel meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen ten aanzien van de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen.
Gelet op eerdere waarschuwingen van inlichtingendiensten en genomen besluiten van andere landen, heeft u in de afgelopen jaren actie ondernomen om over te stappen op alternatieve leveranciers van vergelijkbare scanapparatuur? Zo ja, welke stappen heeft u gezet om dit voor te bereiden? Zo nee, waarom niet?
Aanbestedingen van Douane worden binnen de kaders van nationale aanbestedingswetgeving gegund op basis van een combinatie van prijs en kwaliteit, waarbij expliciet gekeken wordt naar risico’s vanuit het perspectief van nationale veiligheid gebruikmakend van het instrumentarium zoals eerder aangegeven.
Het vraagstuk van economische (on)afhankelijkheid staat kabinetsbreed hoog op de agenda. Om hieraan invulling te geven treed ik met de Minister van Economische Zaken in overleg om mogelijkheden te verkennen de afhankelijkheid van een enkele leverancier verder te verminderen.
Ten tweede treedt de Douane met in achtneming van de kaders van de Aanbestedingswet 2012, nog gerichter in overleg met scanleveranciers om hen te interesseren tot het doen van een deelname aan onze aanbestedingen.
Ten derde wil de Douane hierin optrekken met andere Europese Douane-organisaties, waaronder bijvoorbeeld de Belgische Douane. Dit moet ertoe leiden dat de scanleveranciers een kwalitatief hoger aanbod doen, zodat op kwaliteitsaspecten een groter aanbod (van inschrijvingen) wordt ingediend.
Hoe staat het met het toegezegde aanvullende vervolgonderzoek naar de kwetsbaarheden van specifieke onderdelen van de scan- en detectie infrastructuur in het kader van risico’s voor de nationale veiligheid en de rol die statelijke actoren hierin spelen? Is het onderzoek al afgerond? Zo ja, wat waren de uitkomsten? Zo nee, wanneer kunnen we de uitkomsten van het onderzoek verwachten?
Met mijn brief aan uw Kamer van 23 december 2022 heb ik u de onderzoeksrapporten aangeboden van het onderzoek dat onder regie van TNO is uitgevoerd naar risico’s rond het gebruik van scan- en detectieprocessen bij de Douane vanuit het oogpunt van nationale veiligheid en breder. In het onderzoek staat dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast. Het onderzoek concludeert verder dat het van belang is deze conclusie te heroverwegen als de (technische) inrichting van de scanprocessen verandert en op het moment dat scanapparatuur bij de Douane nadrukkelijker wordt ingezet voor controletaken die aan de nationale veiligheid appelleren.
Om het hoofd te kunnen blijven bieden aan de grote opgave op het gebied van ondermijning onder sterk groeiende goederenvolumes, werkt de Douane aan slimme techniek (algoritmiek) om de effectiviteit van de handhaving te vergroten. Daarvoor kan in de toekomst een koppeling nodig zijn tussen scanapparatuur en het netwerk van de Douane. Dit kan alleen als het veilig en verantwoord gebeurt. Voordat dat gebeurt, wordt onderzocht of dit op een veilige manier kan.
Concreet betekent dit dat de Douane dit najaar in kaart brengt hoe de inrichting op dataveiligheid rond scanapparatuur eruit zou moeten zien als er in de toekomst gebruik wordt gemaakt van slimme techniek die connectiviteit vereist. Dit wordt vervolgens zorgvuldig extern, met betrokkenheid van de veiligheidsketen, getoetst aan de conclusies van het eerder uitgevoerde onderzoek van TNO naar de risico’s rond het digitale domein van scan- en detectieapparatuur bij de Douane. Tot die tijd wordt er geen koppeling tot stand gebracht met het Douane netwerk.
Bent u het ermee eens dat, gelet op de evidente veiligheidsrisico’s en bovenstaande rechterlijke uitspraak, de aanwezigheid en het gebruik van Nuctech-scanners door de Nederlandse douane dienen te worden heroverwogen langs de meetlat van de huidige regels, voorwaarden en normen die gelden voor aanbestedingen van het Rijk? Zo ja, hoe beoordeelt u de Nederlandse overheidsaanbestedingen van Nuctech scanners naar de maatstaven van het huidige aanbestedingsinstrumentarium van het rijk en de eisen en voorwaarden die hiervoor gelden ten aanzien van de nationale veiligheid? Zo nee, waarom niet? Indien een heroverweging van het gebruik van Nuctech-scanners zou aangeven dat gebruik hiervan niet tegen te houden is op basis van huidige regelgeving rond aanbestedingen, kunt u dan aangeven welke regel dit is?
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond de scan- en detectiesystemen. In het onderzoek is aangegeven dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast.
Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur dient rekening gehouden te worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe.
Per wanneer wordt de geïntegreerde lijst statelijke dreigingen zoals door de Kamer gevraagd (motie-Brekelmans, Kamerstuk 36 200-V, nr. 26) uitgebracht? Hoe verhoudt het gebruik van apparatuur uit deze landen binnen de vitale infrastructuur zich tot plaatsing van een land op deze lijst?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in het Commissiedebat China toegezegd om de Kamer voor de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken een uitwerking van de Motie Brekelmans (Kamerstuk 36 200 V, nr. 26) toe te sturen. Dit gebeurt in samenwerking met de Minister van Justitie en Veiligheid.
Deelt u de mening dat het uit nationaal veiligheidsoogpunt onwenselijk is dat de Nederlandse douane Nuctech-scanners inzet op strategische plekken voor het uitvoeren van haar taken? Zo nee, hoe verhoudt zich dit tot de inzet van het kabinet om risicovolle strategische afhankelijkheden binnen de vitale infrastructuur te verminderen als onderdeel van de bredere Kabinetsaanpak Strategische Afhankelijkheden? Zo ja, bent u bereid om een overgangsperiode in te stellen waarin Nuctech-scanners worden uitgefaseerd en worden vervangen door veiligere alternatieven? Zo nee, waarom niet?
Met uw Kamer zie ik de risico’s en dreigingen die uit kunnen gaan van landen met een offensief cyberprogramma en onderschrijf ik het belang om scanprocessen veilig in te richten. Tevens is het gebruik van kwalitatief goede scanapparatuur door de Douane van essentieel belang voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Vanwege deze redenen zijn de eerdere onderzoeken gedaan. Het vraagstuk van economische (on)afhankelijkheid staat kabinetsbreed hoog op de agenda. Om hieraan invulling te geven treed ik met de Minister van Economische Zaken in overleg om mogelijkheden te verkennen de afhankelijkheid van een enkele leverancier verder te verminderen.
Ten tweede treedt de Douane met in achtneming van de kaders van de Aanbestedingswet 2012, nog gerichter in overleg met scanleveranciers om hen te interesseren tot het doen van een deelname aan onze aanbestedingen.
Ten derde wil de Douane hierin optrekken met andere Europese Douane-organisaties, waaronder bijvoorbeeld de Belgische Douane. Dit moet ertoe leiden dat de scanleveranciers een kwalitatief hoger aanbod doen, zodat op kwaliteitsaspecten een groter aanbod (van inschrijvingen) wordt ingediend.
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond de scan- en detectiesystemen. In het onderzoek is aangegeven dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast.
Het ‘Eindrapport onderzoek regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport dat kleine vrijwilligersorganisaties 20–30 wettelijke verplichtingen hebben en grote vrijwilligersorganisaties meer dan 100? Vindt u dit veel of weinig?1
In het rapport wordt bevestigd dat regeldruk, veroorzaakt door allerlei verschillende wettelijke verplichtingen, een serieus probleem is voor veel vrijwilligersorganisaties. Vrijwilligersorganisaties kunnen afhankelijk van hun omvang, activiteiten en organisatie met diverse wettelijke verplichtingen te maken krijgen. Deze wettelijke verplichtingen dragen bij aan verschillende maatschappelijk doelen, zoals het beschermen van privacy, het waarborgen van veiligheid en het voorkomen van het gebruik van rechtspersonen voor criminele doeleinden zoals witwassen en fraude. Echter kunnen vrijwilligersorganisaties door de veelheid aan wettelijke verplichtingen een hoge mate van regeldruk ervaren. Tevens gaat dit vaak van het maatschappelijke rendement van vrijwilligersorganisaties. Dit is vanzelfsprekend niet de bedoeling. Het kabinet vindt het erg belangrijk om de regeldruklasten bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen te verminderen gezien de belangrijke maatschappelijke waarde in onze samenleving van deze organisaties. Momenteel zijn we met de sector in gesprek om gezamenlijk uit te werken hoe we opvolging kunnen geven aan de aanbevelingen uit het rapport om de ervaren regeldruk te verminderen.
Wat is uw reactie op de conclusie dat niet altijd de verplichting op zich, maar de complexiteit erachter regeldruk veroorzaakt? Welke stappen neemt u om deze complexiteit te verminderen?
In het rapport komt duidelijk naar voren dat de ervaren regeldruk voor een groot deel wordt veroorzaakt door gebrek aan capaciteit en expertise bij vrijwilligersorganisaties, juist omdat zij werken met vrijwilligers. Voornamelijk kleinere organisaties ervaren hogere regeldruk doordat zij vaak over minder capaciteit en expertise beschikken met betrekking tot het voldoen aan wettelijke verplichtingen. In het rapport is beschreven dat om juist voor de kleine vrijwilligersorganisaties de regeldruk te doen laten afnemen, we enerzijds moeten inzetten op betere ondersteuning en anderzijds op vereenvoudiging van specifieke verplichtingen. Zoals aangegeven ben ik in gesprek met de sector welke aanbevelingen ik moet opvolgen om vrijwilligersorganisaties beter te ondersteunen. Voor de aanpak van de individuele wettelijke verplichtingen waaruit de meeste regeldruk voortkomt verwijs ik u naar de beantwoording van vragen 5 en 6.
Deelt u de mening dat de regeldruk voor vrijwilligersorganisaties flink kan worden verminderd als een betere politieke afweging plaatsvindt over het doel van een verplichting en de maatschappelijke bijdrage van vrijwilligersorganisaties? Zo ja, hoe gaat u die balans weer terugbrengen? Zo nee, waarom niet?
Ja, regeldruk voor vrijwilligersorganisaties kan worden verminderd als een betere politieke afweging plaatsvindt. Sinds eind maart 2023 werkt de Rijksoverheid daarom met het Beleidskompas. Het Beleidskompas is de centrale werkwijze voor het maken van beleid bij de Rijksoverheid. Het biedt een verbeterde structuur aan beleidsmedewerkers, wetgevingsjuristen en uitvoeringsorganisaties om in een aantal stappen beleid te ontwikkelen. Bij elke stap wordt bijvoorbeeld bekeken welke belanghebbenden moeten worden betrokken. Deze nieuwe werkwijze biedt bij elke stap daarbij praktische handreikingen, best practices en wijst op contactpersonen die kunnen helpen.
Binnen het Beleidskompas wordt daarmee expliciet aandacht gevraagd voor het vroegtijdig betrekken van de belanghebbenden. Op deze manier wordt er in de toekomst rekening gehouden met regeldrukgevolgen voor betrokken partijen, zoals vrijwilligersorganisaties.
Daarnaast ben ik zoals aangegeven met de sector en andere relevante betrokkenen, zoals het Adviescollege College Regeldruk en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), in gesprek om te onderzoeken welke oplossingsrichtingen verder kunnen bijdragen aan regeldrukvermindering. De uitkomsten hiervan delen wij in december.
Wat vindt u van de aanbeveling uit het rapport om te onderzoeken of met name kleine vrijwilligersorganisaties kunnen worden uitgezonderd van wettelijke verplichtingen als de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) of Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)?
De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verplicht banken en andere Wwft-instellingen onder andere tot het verrichten van cliëntenonderzoek. Deze verplichting dient ertoe te voorkomen dat de dienstverlening van een Wwft-instelling wordt gebruikt voor witwassen of terrorismefinanciering en houdt in dat Wwft-instellingen bepaalde cliëntenonderzoeksmaatregelen dienen te treffen. Een Wwft-instelling dient het cliëntenonderzoek risicogebaseerd in te richten. Het cliëntenonderzoek moet zijn afgestemd op het risico op witwassen en terrorismefinanciering. De Wwft schrijft dan ook niet (per geval) voor hoe het cliëntenonderzoek moet worden verricht, maar wel tot welk resultaat het onderzoek moet leiden. Indien een klant weinig risico op witwassen oplevert, dient het cliëntenonderzoek hierop afgestemd te worden. In de praktijk blijkt echter dat de toepassing van de risicogebaseerde aanpak beter kan. Dit is ook één van de conclusies van De Nederlandsche Bank (DNB) in haar rapport «Van herstel naar balans».2 De Minister van Financiën constateerde ook dat de aanpak van witwassen in de praktijk op sommige punten doorschiet. In de beleidsagenda aanpak witwassen maakt het kabinet zich sterk voor een goede toepassing van de risicogebaseerde aanpak.3 In de voortgangsrapportage die de Minister van Financiën samen met de Minister van Justitie en Veiligheid op 17 mei jl. naar uw Kamer heeft gestuurd, is aangegeven dat er gesprekken worden gevoerd met verschillende sectoren die problemen ervaren met toegang tot betalingsverkeer en de Wwft. Zo vinden er tussen de banken en non-profit sector, gefaciliteerd door DNB, gesprekken plaats om de banken meer kennis te laten vergaren over de sector om de risicogebaseerde aanpak te verbeteren. Enkele documenten zijn hiervoor gereed, deze worden in september gepubliceerd. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft laten weten dat dit de klantimpact moet verminderen.4 De Minister van Financiën vindt het positief dat de banken deze risicogebaseerde benadering goed willen toepassen en ze gaat ervan uit dat dit tot daadwerkelijke lastenverlichting zal leiden.
De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) geldt voor iedereen die persoonsgegevens verwerkt; voor zowel grote als kleine organisaties als voor overheden. Ook geldt de AVG voor individuele personen die persoonsgegevens verwerken, tenzij sprake is van zuiver persoonlijke of huishoudelijke activiteiten. Als de AVG van toepassing is, moeten de daarin genoemde beginselen en voorwaarden aantoonbaar worden nageleefd. Dit staat niet ter discussie en is evenmin iets dat de Nederlandse regering ter discussie wil stellen. Uit artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt de bescherming van persoonsgegevens erkend als grondrecht. De AVG heeft tot doel kaders te stellen voor inbreuken op dat grondrecht. Vooral in een toenemend datagestuurde samenleving met toenemende digitalisering is een duidelijk en consistent wettelijk kader essentieel. Daarnaast kan worden opgemerkt dat de AVG een risicogestuurde benadering kent, waarbij er rekening wordt gehouden met de complexiteit en omvang van de gegevensverwerking, de gevoeligheid van de verwerkte gegevens en de vereiste beveiliging van de gegevens die worden verwerkt. Wanneer een gegevensverwerkingsactiviteit bijzonder complex is of wanneer het om een grote hoeveelheid gevoelige gegevens gaat, wordt van de organisatie meer verwacht ten aanzien van technische en organisatorische maatregelen dan bij verwerkingen die uitsluitend zien op accountgegevens van werknemers of klanten. Ook gelden voor organisaties die minder dan 250 personen in dienst hebben soepelere regels voor het bijhouden van een verwerkingsregister. Daarnaast biedt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een stappenplan voor het Midden- en Kleinbedrijf om te helpen bij het voldoen van de AVG.
Wilt u voor elk van de tien meest genoemde wettelijke verplichtingen apart ingaan op het belemmerende karakter voor vrijwilligersorganisaties en de aanbevelingen van het rapport per verplichting?
Zoals gezegd in het antwoord op vraag 4 staan belang en noodzaak van naleving van de AVG buiten kijf. De AVG brengt verantwoordelijkheden met zich mee voor het verwerken van persoonsgegevens en dwingt ertoe na te denken over bijvoorbeeld het doel en de noodzaak om gegevens te verwerken, en om daar verantwoording over af te leggen. Dat is soms lastig, maar het voorkomt wel dat persoonsgegevens naar believen worden gedeeld en gecombineerd. En is daarmee een belangrijke waarborg voor de bescherming van de privacy van mensen en staat niet ter discussie. Voor het uitzonderen van kleine vrijwilligersorganisaties van wettelijke verplichtingen uit de AVG ziet de Minister voor Rechtsbescherming dan ook geen ruimte. Als deze organisaties verwerkingsverantwoordelijke zijn en persoonsgegevens verwerken, blijft de AVG dan ook van toepassing. Bovendien kunnen kleine organisaties over zeer gevoelige persoonsgegevens beschikken. Dat de AVG van toepassing is, wil overigens niet zeggen dat er bijna niets meer kan. Die gedachte werkt veelal verlammend en dat is lang niet altijd nodig. Bovendien is in de toezichtspraktijk sprake van evenredigheid en zal een organisatie die aantoonbaar haar best doet, niet meteen een hoge boete opgelegd worden als er eens iets niet volgens de voorschriften verloopt. Wanneer organisaties onzeker zijn of twijfelen, dan biedt de (website van de) AP in het kader van haar voorlichtende taak veelal ondersteuning.
Het belemmerende karakter volgens het onderzoek is dat het registreren van de UBO, een verplichting onder de Wwft, veel tijd en energie kost voor vrijwilligersorganisaties. De last lijkt te zitten in dat de klant zich dient in te schrijven bij het UBO-register bij de Kamer van Koophandel. Daarnaast dient een bank, of andere Wwft-instelling, de UBO te verifiëren bij bijvoorbeeld het openen van een bankrekening. Vrijwilligersorganisaties ervaren regeldruk bij het vaststellen en laten verifiëren van een UBO omdat zij zowel gegevens bij de KvK als bij de bank moeten aanleveren. De – brede – aanbeveling is om bepaalde groepen van de Wwft uit te zonderen en de risicogebaseerde benadering die de Wwft vraagt beter toe te passen. Daarbij wordt de risicogebaseerde benadering door banken nog niet voldoende toegepast. Hier worden door de banken stappen ingezet samen met de nonprofit-sector.5 Zie ook de antwoorden op vraag 4.
Ten aanzien van UBO-verificatie kan nog het volgende opgemerkt worden. De NVB heeft voor de banken een standaard opgesteld die hen moet helpen bij het verifiëren van de UBO. In die standaard staat aangegeven dat de bank voor laag en neutraal risico-scenario’s de gegevens in het UBO-register kan gebruiken, verder is alleen een bevestiging van de klant nodig. De NVB geeft aan dat dit moet betekenen dat de banken in het geval van een laag of neutraal risico de cliënten minder vaak hoeven lastig te vallen.6 De Minister van Financiën gaat ervan uit dat dit ook tot lastenverlichting bij de vrijwilligerssector zal leiden. Daarnaast wordt nu op Europees niveau onderhandeld over het nieuwe anti-witwaspakket.7 In het eerste commissierapport, lijkt het Europees Parlement transparantie belangrijk te vinden. In het Raadsakkoord heeft het kabinet kritisch gekeken naar wijzigingen die eventueel gevolgen kunnen hebben voor de administratieve lasten voor onder andere stichtingen en verenigingen. Daarbij dienen nut en noodzaak van de beoogde aanpassingen duidelijk te zijn.8
De WBTR is op 1 juli 2021 in werking getreden en voorziet in maatregelen om de kwaliteit van bestuur en toezicht bij verenigingen en stichtingen te verbeteren. De onderzoekers geven aan dat hoewel de WBTR geen verplichtingen bevat voor verenigingen en stichtingen, met name bij kleine vrijwilligersorganisaties misvattingen bestaan over het verplichtende karakter van deze wet. Bovendien leeft het gevoel dat statutenwijzigingen noodzakelijk zijn, waardoor in de praktijk toch regeldruk wordt ervaren. De voornaamste aanbeveling van de onderzoekers op het terrein van de WBTR is om deze misvattingen weg te nemen door te voorzien in informatie en communicatie over de WBTR, specifiek in wat dit betekent voor vrijwilligersorganisaties, en bij deze voorlichting ook brancheorganisaties te betrekken.
De vrijwilligersregeling in de loonbelasting vormt een administratieve lastenverlichting voor vrijwilligersorganisaties en vrijwilligers. Zonder deze regeling zou voor iedere vergoeding van zakelijke kosten die een vrijwilliger maakt in het kader van zijn vrijwilligerswerkzaamheden betalingsbewijzen overlegd moeten worden en de zakelijkheid moeten worden aangetoond. Om deze administratieve last te voorkomen wordt, mits er geen sprake is van beroepsmatig verrichte arbeid, voor vergoedingen betaald aan een kwalificerende vrijwilliger aangenomen dat tot een bedrag van € 1.900 per jaar en € 190 per maand (bedragen 2023) sprake is van een kostenvergoeding. Indien de vergoeding onder deze grensbedragen blijft is er geen sprake van loon en hoeft er dus ook geen inhouding van loonbelasting plaats te vinden. Indien een vrijwilliger aantoonbaar hogere kosten heeft dan de grensbedragen, dan kunnen de hogere werkelijke kosten onbelast vergoed worden. Het wegnemen van de forfaitaire kostenvergoedingsregeling in de loonbelasting zou leiden tot een aanzienlijke stijging van administratieve lasten en zou derhalve niet in het belang van de vrijwilliger en de vrijwilligersorganisatie werken. De vrijgestelde vrijwilligersvergoeding in de loon- en inkomstenbelasting wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van de Tabelcorrectiefactor (TCF) om op die manier aan te sluiten bij kostenstijgingen. Door de hoge TCF wordt de vrijwilligersvergoeding door de indexatie komend jaar verhoogd naar € 2.100 per jaar en € 210 per maand.
Met betrekking tot de ketenbepaling (de verplichting om na 3 tijdelijke contracten in 3 jaar een vast contract aan te bieden als er doorgewerkt wordt) kunnen organisatie belemmeringen ervaren als zij geen vast contract kunnen aanbieden na een periode van drie jaar. Dat betekent dat amateurtrainers, -scheidsrechters en -spelers zes aaneengesloten maanden geen contract mogen hebben, voordat zij weer terug kunnen keren op tijdelijke basis. Daarnaast krijgen organisaties met hogere kosten te maken, omdat de WW-premie hoger is voor flexibele contracten. Tot slot krijgen vrijwilligers, die het dagelijks bestuur van de vereniging vormen als zij werknemers aannemen te maken met personeelszaken. Zij hebben vaak beperkte capaciteit en kennis om dit goed vorm te geven.
Deze verplichting is alleen van toepassing op arbeidscontracten, niet op vrijwilligerswerk. Een vrijwilligersorganisatie kan een regulier werkgever zijn, waaraan wettelijke verplichtingen verbonden zijn. Het is inherent dat men bij het aannemen van werknemers te maken krijgen met personeelszaken en de wettelijke rechten die werknemers hebben.
De «ketenregeling» is inmiddels uitgebreid, waardoor vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen met werknemers (volgens de wet werkgevers) nu drie tijdelijke contracten in maximaal drie jaar kunnen aangaan alvorens een contract voor onbepaalde tijd. Dit was voorheen twee jaar. Hierdoor kunnen vrijwilligers langer achter elkaar in dienst blijven bij hun vrijwilligersorganisatie of filantropische instellingen dan voorheen. Het kabinet is niet voornemens om voor wat betreft regelgeving rond arbeidscontracten voor organisaties die regulier werkgever en die ook met vrijwilligers werken zijn een uitzondering te maken. De werknemers die bij deze organisaties werken verdienen immers ook de reguliere arbeidsrechtelijke bescherming.
Het aanvragen van de ANBI-status blijkt met name voor kleine organisaties met enkel vrijwilligers een oorzaak van regeldruk te zijn. Dit komt door de hoge tijdsbesteding en het gebrek aan voorlichting over de kosten en baten van de ANBI-status, aldus het rapport. In de onderzoeksperiode hebben zich verschillende (positieve) ontwikkelingen voorgedaan. Allereerst is het sinds medio februari van dit jaar mogelijk om de ANBI-beschikking digitaal aan te vragen, hetgeen een belangrijke vereenvoudiging in het aanvraagproces betekent. Daarnaast is in april het online ANBI-loket van de Belastingdienst live gegaan. Dit loket is bedoeld voor kleine en middelgrote aanvragers van een ANBI-status die behoefte hebben aan praktische uitleg over het opzetten van een ANBI en de eisen die daaraan worden gesteld. Bezoekers van de website kunnen bovendien via het loket contact opnemen met deskundigen. In het rapport wordt de aanbeveling gedaan om met groepsbeschikkingen te werken. Door groepen op basis van bepaalde kenmerken een groepsbeschikking ANBI te geven, zou de regeldruk moeten afnemen. Of dat wenselijk en mogelijk is, zal worden meegenomen in de evaluatie naar de ANBI-regeling voorzien in 2024.
Uit het rapport blijkt dat vrijwilligers moeite hebben met de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol en het handhaven van het rookverbod. Vrijwilligers ervaren problemen met het aanspreken van aanwezigen op hun gedrag en handhaving van de leeftijdsgrens. Het rapport stelt dat toezicht zich beter kan richten op de gebruiker, in plaats van op de vrijwilliger die de normen moet handhaven. Ook is betere ondersteuning gewenst, met onder andere de aanwezigheid van toezichthouders, voorlichtingsavonden en trainingen. Om vrijwilligers van sportverenigingen beter te ondersteunen bij het naleven van de Alcoholwet is samen met NOC*NSF een e-learning over het verantwoord verstrekken van alcohol ontwikkeld. Daarnaast is in het kader van de NIX18-campagne een toolkit met hulpmaterialen beschikbaar gesteld. Op deze manier worden vrijwilligers van sportverenigingen geholpen bij het naleven van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol. Daarnaast zijn de regels voor de gebruiker twee jaar geleden aangescherpt. Volwassenen zijn sindsdien ook strafbaar als zij in de publieke ruimte alcohol doorgeven aan een minderjarige. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het houden van toezicht op de naleving van de Alcoholwet door paracommerciële instellingen. Gemeenten, GGD’en, zorgverzekeraars en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben dit jaar het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) gesloten. In het akkoord is opgenomen dat gemeenten zich inspannen om de beginselplicht tot handhaving zo goed mogelijk uit te voeren en het bereik van de handhaving te optimaliseren. Ook zijn er diverse projecten in gang gezet die gericht zijn op het verbeteren van de handhaving door gemeenten of de naleving door verstrekkers. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport probeert de belemmeringen weg te nemen door elke twee jaar onderzoek te doen naar de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol door verschillende verkoopkanalen.
Een groot deel van de vrijwilligersorganisaties maakt gebruik van subsidies op rijks-, provinciaal of gemeentelijk niveau. Subsidiebeleid verschilt per (mede)overheid en subsidieregelingen liggen vast in zowel rijks-, provinciale als gemeentelijke wet- en regelgeving. Het aanvragen van subsidies wordt als complex en tijdrovend ervaren vanwege de grote hoeveelheid documenten waar de organisatie kennis van moeten nemen. Daarnaast is het verantwoorden van de subsidie tijdrovend; kleinere subsidies zijn tot een bepaald bedrag nog verantwoordingsvrij, maar bij grotere subsidies is sprake van diverse verantwoordingseisen (bijvoorbeeld een accountantsverklaring). Organisaties die afhankelijk zijn van subsidie en beperkte eigen middelen hebben, zitten bovendien gedurende het lange proces van aanvraag tot beschikking in financiële onzekerheid. Aangezien meerdere lagen van de overheidsorganisatie betrokken zijn bij het verlenen, monitoren en vaststellen van de subsidie, kan dit een lange doorlooptijd betekenen.
Om subsidieaanvragen en verantwoordingen te vereenvoudigen zijn er vanuit het Rijk, IPO en VNG al diverse acties geweest. Zo hanteren diverse overheden (Rijk en provincie) al een verantwoordingsvrij deel bij subsidies (tot € 25.000). In het Model Algemene Subsidie-verordening zijn ook richtlijnen voor verantwoordingsvrij delen van subsidie opgenomen voor gemeenten (Model ASV 2013 art. 13 t/m 16). Om de verplichting te vereenvoudigen wordt in het rapport de aanbeveling gedaan om te onderzoeken voor welke subsidies het mogelijk is om deze te verlenen op basis van een gesprek (zoals in de WMO), in plaats van op papier. De VNG deelt al goede voorbeelden hoe het aanvraag- en verantwoordingsproces vereenvoudigd kan worden.
Het organiseren van een evenement gaat gepaard met diverse activiteiten, waar verschillende wet- en regelgeving van toepassing zijn. Het gaat bijvoorbeeld om het aanvragen van een aantal vergunningen en ontheffingen, het aanvragen en verantwoorden van subsidie en het behalen van een verklaring sociale hygiëne. Het doel hiervan is om evenementen veilig te laten verlopen. Het belemmerende karakter bij het organiseren van een evenement is dat er grote mate van onduidelijkheid is bij het aanvragen van meerdere vergunningen en subsidies, plus de noodzakelijke ervaring die het vergt om dit goed te doen. We zijn in gesprek met VNG hoe deze verplichting kan worden verlicht. In december kom ik hierop terug.
Wilt u voor de bij vraag 5 genoemde wettelijke verplichtingen aangeven wat u gaat doen om belemmeringen weg te nemen en binnen welke termijn?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom verschuilt u zich in uw eerste reactie achter Europese wet- en regelgeving die moeilijk te veranderen zou zijn, terwijl Nederland als lidstaat van de Europese Unie voorstellen kan doen ter vermindering van de regeldruk op EU-niveau? Deelt u de mening dat dit niet getuigt van politieke moed en empathie richting vrijwilligersorganisaties?
In onze beleidsreactie gaan wij in op het feit dat zowel Nederlandse als Europese wettelijke verplichtingen met belangrijke redenen zijn vastgesteld. Het is niet zonder meer mogelijk om specifiek regels en wetten te schrappen voor vrijwilligersorganisaties. Wij zijn in gesprek met verschillende stakeholders, waaronder de verantwoordelijke departementen, VNG en de sector, om te kijken waar wetten en regels en/of de uitvoering daarvan vereenvoudigd zouden kunnen worden.
Bent u bereid om in de EU voorstellen te doen om alle bestaande regelgeving met impact op vrijwilligersorganisaties beter te laten aansluiten bij de leefwereld van vrijwilligers en verenigingen in Nederland?
Wij onderzoeken waar vrijwilligersorganisaties beter ondersteund kunnen worden en waar regelgeving aangepast zou moeten worden om dit beter te laten aansluiten bij de leefwereld van vrijwilligers. Dit moeten we vanzelfsprekend weloverwogen doen. Als hier veelbelovende voorstellen uit voort komen, zijn we zeker bereid om in de EU voorstellen te doen.
Bent u bereid om in de EU bij nieuwe regelgeving altijd het belang van vrijwilligersorganisaties naar voren te brengen en te vechten tegen toenemende regeldruk voor het cement van onze samenleving?
Het is de afspraak dat bij Europese regelgeving in beginsel een impact assessment wordt uitgevoerd. Een onderdeel daarvan is het in beeld brengen van de gevolgen voor de regeldruk voor bedrijven en burgers. Vrijwilligers(organisaties) maken van deze laatste doelgroep deel uit. In principe wordt op Europees niveau daarmee ook naar de regeldruk voor vrijwilligers gekeken. Een concept van een Europese regelgeving wordt door het departement een Beoordeling van Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-fiche gemaakt. Daarmee wordt het standpunt van het kabinet over deze regelgeving voorbereid. De regeldrukgevolgen maken onderdeel uit van de BNC-fiche en wegen dus mee in de standpuntbepaling van het kabinet.
Bent u bereid om alle aanbevelingen uit het rapport onverkort over te nemen? Zo nee, wilt u per aanbeveling onderbouwen waarom u deze niet overneemt?
Op dit moment zijn wij in dialoog met verschillende partijen over de aanbevelingen van het rapport. Zoals aangegeven in de beleidsreactie komen we in december terug met een uitgebreide en inhoudelijke reactie waar we ingaan op welke aanbevelingen we overnemen.
Hoe is de verantwoordelijkheid voor al het beleid dat vrijwilligersorganisaties raakt precies verdeeld tussen de departementen? Welk departement is beleidsverantwoordelijk voor welke regelgeving? Welk departement voert de regie hierover?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is coördinerend departement met betrekking tot het vrijwilligerswerkbeleid en het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) is coördinerend departement met betrekking tot filantropie. Voor individuele wettelijke verplichtingen zijn verschillende departementen verantwoordelijk. In het rapport is hierover een inzichtelijke tabel opgenomen.9
De verschillende departementen voeren zelf regie over de individuele wettelijke verplichtingen. Het Ministerie van VWS en JenV borgen de samenhang met betrekking tot regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen.
Wilt u er naar aanleiding van dit rapport voor zorgen dat alle departementen rapporteren aan de regievoerende bewindspersoon over de stappen die zij nemen om de regeldruk voor vrijwilligersorganisaties te verminderen en de Tweede Kamer hierover periodiek informeren?
We werken momenteel de opvolging van het rapport uit. In december komen we hierop terug. We zullen dan ook ingaan op hoe we in de toekomst zullen rapporteren aan de Kamer.
Bent u op de hoogte van de impact van het afschaffen van de drempel van 1.000.000 euro in de earningsstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met verhuurd vastgoed?
De vormgeving van de maatregel zal in de komende periode nader worden uitgewerkt. De impact van de maatregel is afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving.
Wanneer en waarom is besloten om de drempel van 1.000.000 euro van de per 1 januari 2019 ingevoerde earningsstrippingmaatregel te laten vervallen?
Bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2022 is aandacht besteed aan het risico op het «opknippen» van vennootschappen om vaker gebruik te maken van de drempel (1 miljoen euro) in de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel).1 De Belastingdienst herkent dit signaal en dit is bij invoering van de maatregel ook erkend.2 In de Voorjaarsbesluitvorming is besloten om de drempel van 1 miljoen euro voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten met ingang van 1 januari 2025.3 Het doel van de maatregel is om tegen te gaan dat vastgoedinvesteringen en de bijbehorende financiering zodanig worden opgeknipt dat meermaals gebruik kan worden gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel, waardoor de facto de rentaftrekbeperking werd gemitigeerd.
Is deze wijziging voorgelegd aan de Kamer? Zo ja, wanneer?
Het voornemen tot wetswijziging is bekend gemaakt in de Voorjaarsnota 2023.4 In dat verband is de Voorjaarnota 2023 te kennen gegeven dat het kabinet voornemens is om in het pakket Belastingplan 2025 een uitgewerkt voorstel tot wetswijziging op te nemen.
Wanneer kwalificeert u een lichaam als vastgoedlichaam en welke wettelijke grondslag is daaraan verbonden?
De vormgeving van de maatregel zal de komende tijd nader worden uitgewerkt. In dat kader zullen criteria worden opgenomen op basis waarvan beoordeeld kan worden of een lichaam als een vastgoedlichaam kan worden aangemerkt.
In hoeverre kwalificeert u een lichaam met zowel verhuurd vastgoed alsmede andere werkzaamheden als zijnde een vastgoedlichaam?
De vormgeving van de maatregel zal de komende tijd nader worden uitgewerkt.
Zou u nog eens duidelijk willen onderbouwen wat het doel van deze wet was?
De earningsstrippingmaatregel is een algemene renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting. De earningsstrippingmaatregel beperkt de aftrekbaarheid van het verschil tussen de rentelasten en de rentebaten van geldleningen (saldo aan renten) bij het bepalen van de winst. Het saldo komt niet in aftrek voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 20% van de EBITDA5 of 1 miljoen euro. In de praktijk is gebleken dat de huidige vormgeving van de drempel in de earningsstrippingmaatregel leidt tot een prikkel om met vreemd vermogen gefinancierde investeringen op te knippen over verschillende vennootschappen en daarmee de rentelasten zodanig te alloceren dat het saldo van de rentelasten en rentebaten onder de drempelwaarde blijft. Bij de opzet van dergelijke structuren wordt het vastgoed verspreid over Nederlandse vennootschappen. Dit vastgoed wordt gefinancierd met vreemd vermogen. De rente over de leningen ter financiering van het vastgoed is in beginsel aftrekbaar bij het bepalen van de winst. Omdat het vastgoed en de bijbehorende financiering is verdeeld over verschillende vennootschappen blijft het saldo aan rentelasten en rentebaten onder de grens van 1 miljoen euro. Als gevolg hiervan grijpt de earningsstrippingmaatregel niet aan.
Bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2022 is aandacht besteed aan het risico op het «opknippen» van vennootschappen om vaker gebruik te maken van de drempel (1 miljoen euro) in de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel). De Belastingdienst herkent dit signaal en dit is bij invoering van de maatregel ook erkend.6 Het doel van de voorgenomen maatregel is om tegen te gaan dat vastgoedinvesteringen en de bijbehorende financiering zodanig worden opgeknipt dat meermaals gebruik kan worden gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel, waardoor de facto de rentaftrekbeperking werd gemitigeerd.
Kunt u uitleggen waarom er destijds gekozen is voor een drempel van 1.000.000 euro?
De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) en is per 1 januari 2019 in de vennootschapsbelasting geïmplementeerd. Nederland heeft gekozen voor een robuuste implementatie die op onderdelen aanzienlijk verder gaat dan de in ATAD1 opgenomen minimumstandaard. Zo is de reikwijdte van de earningsstrippingmaatregel onder meer verruimd ten opzichte van de minimumnorm uit ATAD1 door het verlagen van de drempel van € 3 miljoen naar € 1 miljoen. Het verlagen van de drempel past bij het voornemen een robuuste earningsstrippingmaatregel in te voeren, waarbij een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt nagestreefd.7
Kunt u uitleggen waarom de argumentatie die heeft geleid tot de invoering van de drempelwaarde van 1.000.000 euro per 1 januari 2025 niet meer zou gelden?
De argumentatie die heeft geleid tot de invoering van de drempel van 1.000.000 euro is ongewijzigd. De toepassing van de drempel leidt er echter in bepaalde gevallen toe dat vastgoedlichamen (met aan derden) verhuurd vastgoed zich feitelijk onttrekken aan de toepassing van de drempel. Door de voorgenomen wijziging zal de drempel ook in die gevallen weer toepassing vinden.
Waarom is er niet gekozen voor een andere oplossing om de effecten van het zogenaamde «opknippen» tegen te gaan, zoals het invoeren van een concernbepaling waarbij alle opgeknipte vennootschappen gezamenlijk niet meer dan de drempelwaarde van 1.000.000 euro mogen hanteren?
Alternatieve vormgeving van de maatregel is eerder overwogen bij het Belastingplan 2022. Het voornemen was om de drempel van de earningsstrippingmaatregel een keer toe te passen per concern. Hiertoe diende te worden aangesloten bij een nieuw «concern»-begrip. Deze maatregel is destijds beoordeeld als zijnde niet uitvoerbaar, vanwege de ingrijpende gevolgen voor de complexiteit voor bedrijven, alsmede de automatiseringsgevolgen voor de Belastingdienst.8
Bent u zich ervan bewust dat het generieke karakter van het afschaffen van de drempel (onbedoeld) voor veel schade zorgt bij kleine- en middelgrote ondernemers? Zo nee, bent u bereid om deze gevolgen in kaart te brengen? Zo ja, bent u bereid om met een reparatiewet te komen om de (onbedoelde) negatieve uitwerking van de huidige wet te herstellen?
Het voornemen is om de drempel in bepaalde gevallen ten aanzien van vastgoedlichamen (met aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Er is dan ook geen sprake van een generieke afschaffing van de drempel. De vormgeving van de maatregel zal de komende tijd nader zal worden uitgewerkt en de impact van de maatregel is afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving.
Bent u zich bewust van het feit dat de overgangstermijn bijzonder kort is en het daarom bijna onmogelijk is voor bedrijven om zich op tijd aan te passen aan het vervallen van de drempelwaarde?
Het kabinet is voornemens om in het pakket Belastingplan 2025 een uitgewerkt voorstel tot wetswijziging op te nemen om met ingang van 1 januari 2025 de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Verder geldt dat het hier gaat om het tegengaan van situaties waarin oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. In dat kader zie ik verder geen aanleiding voor het bieden van een overgangstermijn.
Bent u bereid om te onderzoeken wat een redelijke overgangstermijn zou zijn?
Het kabinet is voornemens om in het pakket Belastingplan 2025 een uitgewerkt voorstel tot wetswijziging op te nemen om met ingang van 1 januari 2025 de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Verder geldt dat hier gaat om het tegengaan van situaties waarin oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. In dat kader zie ik verder geen aanleiding voor het bieden van een overgangstermijn.
Vindt u niet dat het vervallen van de drempelwaarde alleen zou moeten gelden voor nieuwe gevallen?
Het kabinet is voornemens om in het pakket Belastingplan 2025 een uitgewerkt voorstel tot wetswijziging op te nemen om met ingang van 1 januari 2025 de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Verder geldt dat hier gaat om het tegengaan van situaties waarin ongewenst gebruik wordt gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. In dat kader zie ik verder geen aanleiding voor het bieden van een overgangstermijn.
Deelt u het standpunt van de opsteller van het rapport «De earningsstrippingmaatregel en het draagkrachtbeginsel»1 dat de maatregel«een inbreuk (is) op het draagkrachtbeginsel in een situatie waarin een onderneming meer wordt belast dan de totale winst op grond van het totaalwinstbeginsel. Bovendien is dit onrechtvaardig. Gelijke gevallen worden in een dergelijke situatie ongelijk behandeld.»? Zo nee, waarom deelt de u deze mening niet?
De earningsstrippingmaatregel maakt in beginsel geen inbreuk op het totaalwinstbeginsel omdat de rente onbeperkt voorwaarts kan worden voortgewenteld. Dit betreft overigens ook een van de constateringen in het aangehaalde rapport.
Bent u bereid om een impactanalyse te maken van de (onbedoelde) negatieve uitwerking die de maatregel heeft op de bedrijfsvoering en/of liquiditeit van mkb-bedrijven? Zo nee, waarom niet?
De vormgeving van de maatregel zal de komende tijd nader worden uitgewerkt. De impact van de maatregel is afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving.