De consultatie op het conceptwetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de plannen van president Biden om rijke Amerikanen meer te laten bijdragen aan de Amerikaanse schatkist? Welke inspiratie geeft dit u om in Nederland de vlucht van rijken van box 3 naar box 2 aan te pakken voor zover het beleggingsvermogen betreft?
Ja, ik ben bekend met de belastingplannen van president Biden. Het huidige lek in de fiscale wetgeving van de Verenigde Staten van Amerika dat president Biden wil bestrijden, heeft betrekking op een hiaat in de vermogenswinstbelasting. In Amerika vervalt de belasting op vermogenswinsten bij overlijden van de belastingplichtige waardoor het aantrekkelijk is om dergelijke winsten niet bij leven te verzilveren. In Nederland wordt op grond van de Successiewet 1956 erfbelasting geheven over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde. Afgezien van de in de Successiewet 1956 opgenomen vrijstellingen, zoals de voorwaardelijke vrijstellingen in het kader van de bedrijfsopvolgingsregeling, wordt het gehele vermogen van de erflater bij de erfrechtelijk verkrijgers in de heffing betrokken, ongeacht of eventuele vermogenswinsten bij leven van de erflater zijn gerealiseerd. In de Nederlandse fiscale wetgeving zit geen met Amerika vergelijkbaar lek. De door de Amerikaanse overheid voorgestelde uitzondering voor familiebedrijven bij voortzetting van het bedrijf door de erfgenamen lijkt overigens op de Nederlandse bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 en op de doorschuifregeling in de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ik deel uw kwalificatie niet dat sprake is van een box 2-lek. Lichamen waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden zijn vennootschapsbelasting verschuldigd over de winst, waaronder het werkelijk gemaakte rendement, dat het lichaam gedurende haar bestaan realiseert (in 2021 geldt hiervoor een tarief van 15% voor winsten tot € 245.000 en 25% over het meerdere). Indien de winst van het lichaam als dividend aan de aanmerkelijkbelanghouder wordt uitgekeerd, is de aanmerkelijkbelanghouder daarover in box 2 inkomstenbelasting verschuldigd (in 2021 geldt hiervoor een tarief van 26,9%). Wel kan sprake zijn van belastinguitstel in box 2, indien bijvoorbeeld een aanmerkelijkbelanghouder in privé behoefte heeft aan liquiditeiten en besluit om geen (belast) dividend aan zichzelf te laten uitkeren uit de eigen vennootschap, maar een lening afsluit bij deze vennootschap. In het rapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» zijn in deel 5 «belasten van (inkomen uit) aanmerkelijk belang», bijlage 3, meerdere fiches opgenomen met voorstellen om belastinguitstel in box 2 tegen te gaan.
Vanuit de praktijk zijn situaties bekend waarin aanmerkelijkbelanghouders privévermogen via een kapitaalstorting in de eigen vennootschap inbrengen om box 3-heffing daarover te voorkomen, waarna de vennootschap vervolgens de ingebrachte vermogensbestanddelen aan de aanmerkelijkbelanghouder ter beschikking stelt. Bij bank- en spaartegoeden is dan sprake van een zogeheten kasrondje. Het kabinet acht dergelijke kasrondjes, die voortkomen uit fiscale motieven, onwenselijk. Via het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij de eigen vennootschap worden schulden van de aanmerkelijkbelanghouder bij de eigen vennootschap, voor zover de totale som van de schulden meer bedraagt dan € 500.000, ontmoedigd.1
Wanneer een aanmerkelijkbelanghouder vermogensbestanddelen als onroerend goed of spaar- en beleggingstegoeden ter beschikking stelt aan de eigen vennootschap, dan worden de inkomsten hieruit, zoals huurinkomsten en renten, als resultaat uit overige werkzaamheden belast tegen het progressieve tarief in box 1. Deze zogenoemde terbeschikkingstellingregeling beoogt te voorkomen dat de inkomsten uit hoog renderende vermogensbestanddelen bij de belastingplichtige vanwege het forfaitaire stelsel van box 3 relatief laag worden belast, terwijl de werkelijke kosten daarvan bij de vennootschap voor de berekening van de vennootschapsbelasting van de winst aftrekbaar zijn.2 Het voorstel om vorderingen op de eigen vennootschap te belasten in box 3 gaat in tegen de doelstelling van de terbeschikkingstellingregeling. Juist bij de terbeschikkingstellingregeling en bij het box 2-stelsel wordt, in tegenstelling tot box 3, belasting geheven over het werkelijk behaalde rendement. Een wetsaanpassing acht ik daarom niet wenselijk.
In het rapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» zijn de knelpunten van het huidige box 3-stelsel beschreven.3 Een van de knelpunten is dat het stelsel ruimte geeft voor boxarbitrage. Doordat gerekend wordt met een forfaitair rendement, is het mogelijk dat het werkelijke rendement lager of hoger is dan het forfaitaire rendement dat de belastinggrondslag vormt. Indien het in aanmerking te nemen forfaitaire rendement in box 3 voor een specifieke belastingplichtige hoger is dan het werkelijk te behalen rendement, kan het vanuit fiscaal perspectief interessant zijn het spaar- en beleggingsvermogen bijvoorbeeld onder te brengen in een vennootschap in box 2. De omgekeerde beweging kan zich ook voordoen. Hierdoor heeft de fiscaliteit een onwenselijk invloed op beslissingen van de belastingplichtige.
Het is een breed gedragen wens van de Tweede Kamer om het forfaitaire stelsel van box 3 los te laten en te heffen over het werkelijke rendement uit vermogen. Met het heffen over het werkelijke rendement in box 3 kan de prikkel tot boxarbitrage worden verminderd. Om meer zicht te krijgen op de mogelijkheden om te komen tot een heffing over het werkelijk rendement heeft het kabinet onderzoek laten doen naar de praktische mogelijkheden voor de Belastingdienst om over de (digitale) informatie te beschikken die noodzakelijk is voor een moderne en uitvoerbare heffing over het werkelijk behaalde rendement. Het onderzoeksrapport zal op korte termijn aan de Tweede Kamer worden gezonden. Het is aan het volgende kabinet om op basis van de uitkomsten van dit rapport de mogelijkheden voor een stelsel naar werkelijk rendement nader in kaart te brengen en desgewenst een voorstel voor een heffing naar werkelijk rendement uit te werken.
Voorziet u, gelet op de reacties in de consultatie op het conceptwetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen, dat entiteiten mogelijk hun rechtsvorm dan wel structuur zullen wijzigen om te voorkomen dat hun vermogen in box 3 belast zal gaan worden? Zo ja, hoe gaat u hierop effectief anticiperen om dit te voorkomen?
In het conceptwetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen is voorgesteld om de zelfstandige vennootschapsbelastingplicht voor de open cv te laten vervallen. Dit heeft tot gevolg dat alle bestaande open cv’s als fiscaal transparant worden aangemerkt. De bezittingen en schulden van de fiscaal transparante cv worden daardoor direct toegerekend aan de commanditaire vennoten naar rato van ieders gerechtigdheid. Afhankelijk van de aard van de toe te rekenen bezittingen en schulden worden inkomsten uit het aandeel van natuurlijke personen in de fiscaal transparante cv belast in respectievelijk box 1 (als medegerechtigde tot het vermogen van de cv indien sprake is van ondernemingsvermogen), box 2 (indien de toegerekende bezittingen een aanmerkelijk belang vormen) of box 3 (sparen of beleggen).
Voor commanditaire vennoten die een aanmerkelijk belang hebben in een open cv is in het conceptwetsvoorstel in artikel VIII een faciliteit opgenomen waarbij op verzoek de box 2-claim op het aandeel in de open cv via een aandelenfusie kan worden doorgeschoven naar een – eventueel nieuw op te richten – vennootschap, zoals een besloten vennootschap (bv). Hierbij verkrijgt de bv tegen uitreiking van eigen aandelen het aandeel van de commanditaire vennoot in de cv. Dit heeft tot gevolg dat het belang van de commanditaire vennoot in de fiscaal transparante cv, dat voortaan via de (nieuwe) bv wordt gehouden, belast zal blijven in box 2. Ik acht het niet onwenselijk als belastingplichtigen gebruik zullen maken van deze in het conceptwetsvoorstel opgenomen faciliteit.
Zou het niet beter zijn om Aanmerkelijk belang-vermogen en/of vorderingen in/op onder meer bv’s, die beleggen als belangrijkste activiteit hebben, uiteindelijk (mede) te belasten in box 3 in plaats van en/of naast box 2? Zo ja, bent u bereid om de wet hierop aan te passen? En indien u daartoe bereid bent, wilt u die wetswijziging dan zo vormgeven dat alle op belastingontwijking gerichte activiteiten via box 2 en box 1 effectief de pas worden afgesneden?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u kans gelet op uw creativiteit en deskundigheid bij het conceptwetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen deze ook in te zetten om het box 2-lek te dichten inzake beleggingsvermogen? Ofwel om op korte termijn verdere voorstellen uit te werken om beleggingsvermogen dat nu niet in box 3 belast wordt, uiteindelijk jaarlijks gelijkwaardig te belasten als box 3-vermogen en/of ook in box 3 te belasten met ingangsdatum 1 januari 2022, vanzelfsprekend op een wijze die uitvoerbaar is voor de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 1.
Is de beoogde inwerkingtreding op 1 januari 2022 overigens realistisch? En is het niet verstandiger dit wetsvoorstel los van het Belastingplan 2022 in te dienen en te behandelen, gelet ook op eerdere discussies over het altijd weer «te» omvangrijke Belastingplan en daarmee samenhangend het risico van niet zorgvuldige (behandeling van) belastingwetgeving?
De voorgenomen aanpassingen van het fiscale kwalificatiebeleid van (buitenlandse) rechtsvormen waren aanvankelijk voorzien om onderdeel uit te maken van het Pakket Belastingplan 2022 met een beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2022. Gezien de vele inhoudelijke reacties tijdens de recent afgesloten internetconsultatie heb ik besloten hiervan af te wijken, om te bezien waar en in hoeverre recht kan worden gedaan aan de tijdens de internetconsultatie geuite zorgen. De verwachting is dat het wetsvoorstel daarom in de winter als afzonderlijk wetsvoorstel zal worden aangeboden aan uw Kamer. Bovendien is het afzonderlijk indienen van dit wetsvoorstel inderdaad in lijn met de wens van beide Kamers en mijzelf om wetsvoorstellen zoveel mogelijk gespreid te behandelen. Gezien de substantiële inhoud van dit wetsvoorstel wordt daarvoor nu een serieuze stap gezet.
Kunt u bij benadering een schatting geven welke bedrag de overheid jaarlijks aan belasting misloopt door constructies om box 3 te ontwijken, daarbij inbegrepen ook het effect van spaar-bv's die bij de huidige rentestand jaarlijks geen belasting betalen en alleen gebruikt worden om box 3 te ontlopen?
Er zijn meerdere redenen waarom aandeelhouders vermogen in een bv inbrengen. Welk deel daarvan gebaseerd is op fiscale motieven valt niet af te bakenen.
Wat denkt u dat het effect is op de belastingmoraal van goedwillende belastingplichtigen als de overheid hier niet adequaat gaat optreden tegen belastingontwijking?
Zoals in het antwoord op vragen 1, 3 en 4 is aangegeven, is geen sprake van een box 2-lek. Los daarvan is het uiteraard van belang dat belastingontwijking wordt aangepakt, niet alleen vanwege de belastingmoraal, maar ook om ervoor te zorgen dat iedereen in Nederland zijn deel bijdraagt aan de collectieve voorzieningen. Dit geldt voor zowel (internationale) bedrijven als particulieren. Dit kabinet heeft in de afgelopen kabinetsperiode grote stappen gezet in de aanpak van belastingontwijking, zoals de implementatie van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)4, de invoering van de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties (de bronbelasting)5 en de maatregelen tegen hybridemismatches die volgen uit de implementatie van ATAD2. Het overgrote deel van de belastingplichtigen is goedwillend en is het eens dat belastingontwijking bestreden moet worden.
Hoeveel zal, geredeneerd vanuit de huidige belastingopbrengst in box 3, het tarief in deze belastingbox kunnen dalen als de huidige ontwijkingsmogelijkheden zouden worden dichtgeschroeid?
Zie antwoord vraag 6.
Negatieve spaarrente |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel Beleggersvoorman Paul Koster: «Wettelijk verbod op negatieve spaarrente» in de Telegraaf van 29 april 2021?1
Ja.
Ziet u het risico dat mensen massaal hun geld van de bank halen als de rente op hun spaargeld negatief wordt?
Ik kan mij de zorgen van spaarders over de dalende rente goed voorstellen.
Mensen sparen onder meer voor hun oude dag, of voor hun (klein)kinderen. Voldoende spaarbuffers vormen een belangrijke basis voor huishoudens om financiële zorgen te vermijden. Een negatieve rente is niet iets wat spaarders voor ogen hadden toen zij hun geld ooit naar de bank brachten. De verwachting bij sparen is juist dat een spaarbedrag in de loop van de tijd in waarde groeit of in ieder geval gelijk blijft. We verwachten, met andere woorden, dat sparen loont. Een mogelijke negatieve spaarrente staat daarmee op gespannen voet. Gelukkig is die situatie in Nederland op dit moment voor gewone spaarders niet aan de orde. In mijn brief2 uit 2019 over dit onderwerp refereerde ik al aan de gemiddelde depositowaarde en de mediaan om aan te geven dat de meeste Nederlandse huishoudens geen negatieve rente gerekend wordt: dat is nog steeds het geval. In 2019 betrof de gemiddelde depositowaarde in Nederland € 40.800 en de mediaan lag op een waarde van € 13.900.3
In 2019 heeft DNB op mijn verzoek een analyse gemaakt van de lagerenteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken. Ik heb die analyse ook aan uw Kamer gestuurd.4 Daarin heeft DNB ook getracht de gevolgen van een eventuele negatieve spaarrente op de financiële stabiliteit te inventariseren. In de analyse wordt gewezen op het risico dat spaarders hun tegoeden onttrekken of verplaatsen door invoering van negatieve spaarrentes. Als dit in groten getale gebeurt, vormt dit een bedreiging voor de financiële stabiliteit. De effecten van een negatieve rente op de financiële stabiliteit laten zich volgens DNB echter moeilijk kwantificeren. Vooralsnog zijn er geen signalen van een grote uitstroom van deposito's bij Nederlandse banken die negatieve spaarrentes zijn gaan hanteren of hebben aangekondigd dit te gaan doen. Uit beschikbare data blijkt juist dat tegoeden op deposito's de afgelopen jaren significant zijn toegenomen, terwijl de rentes daalden.5
Zoals ik schreef in de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Van Dijk (CDA)6, heeft DNB laten weten bereid te zijn om op mijn verzoek haar analyse over de renteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken te actualiseren. Deze analyse zal ik deze zomer samen met een geactualiseerd internationaal overzicht aan uw Kamer doen toekomen.
Ziet u dat, als dit gebeurt, de financiële stabiliteit van ons bancaire stelsel nog verder onder druk komt te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of u voor een verbod op negatieve rente bent, zoals in België het geval is? Zo nee, wilt u overwegen dan tenminste een verbod uit te vaardigen voor tegoeden lager dan honderdduizend euro?
In mijn eerdergenoemde brief aan uw Kamer schreef ik dat er in België geen sprake is van een verbod op een negatieve rente.7 In de Belgische fiscale wetgeving geldt een vrijstelling in de inkomstenbelasting voor spaardeposito’s die voldoen aan bepaalde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat aan de houder van een spaardeposito geen debetrente wordt gevraagd. De spaardeposito’s die banken in de praktijk aanbieden aan Belgische klanten voldoen in de meeste gevallen aan deze fiscale voorwaarden. Banken kunnen echter ook (spaar)deposito’s aanbieden die niet aan deze fiscale voorwaarden voldoen.8 Het gaat hier dus niet om een verbod.
Zoals ik hiervoor heb toegelicht hebben veruit de meeste spaarders op dit moment niet te maken met een negatieve rente. Veel banken rekenen pas negatieve rente vanaf een bepaalde drempelwaarde, bijvoorbeeld € 100.000 of € 150.000. Ik heb daarnaast in mijn brief aan uw Kamer van 5 december 2019 genoemd dat mijn indruk is dat Nederlandse banken de nadelen van negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maakte ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot het rekenen van een negatieve rente aan gewone spaarders en dat zij goed oog hebben voor het grote belang van financiële stabiliteit. Mijn beeld is dat dit nog steeds geldt.
Zoals genoemd heeft DNB eind 2019 op mijn verzoek een analyse gemaakt van de lagerenteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken. DNB heeft daarin enkele overwegingen geschetst ten aanzien van een verbod op negatieve rente. Een wettelijk verbod kent volgens DNB overwegend nadelen en risico's. Dat neemt niet weg dat ik een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst vind, en het van groot belang vind dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Bent u niet bang dat Nederlanders massaal hun geld over de grens gaan brengen als de negatieve rente zich doorzet op lagere hoofdsommen?
In haar eerdergenoemde analyse heeft DNB ook getracht de gevolgen van een eventuele negatieve spaarrente op de financiële stabiliteit te inventariseren. De effecten van een negatieve rente op de financiële stabiliteit laten zich volgens DNB moeilijk kwantificeren. Vooralsnog zijn er geen signalen van een grote uitstroom van deposito’s bij banken die negatieve spaarrentes zijn gaan hanteren of hebben aangekondigd dit te gaan doen. Uit beschikbare data blijkt dat tegoeden op deposito's de afgelopen jaren significant zijn gestegen, terwijl de rentes daalden.9 Uit deze data is geen significante verplaatsing van spaartegoeden naar het buitenland zichtbaar. Het is daarnaast goed om op te merken dat er buiten Nederland ook banken zijn die negatieve rentes in rekening brengen voor vermogende particulieren en bedrijven.
Kunt u aangeven of de betaalde negatieve rente aftrekbaar is voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting?
Voor wat betreft het winstregime (in de inkomsten- en vennootschapsbelasting) kan in het algemeen worden opgemerkt dat negatieve rente in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de winst. Hierdoor is de betaalde negatieve rente op vorderingen in beginsel aftrekbaar bij de bepaling van de fiscale winst. Hetzelfde geldt ook bij het bepalen van het resultaat bij resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 van de inkomstenbelasting. Naast de belastingheffing in box 1 over winst uit onderneming (respectievelijk resultaat uit overige werkzaamheden) bestaat er in de inkomstenbelasting ook nog box 3, de forfaitaire vermogensrendementsheffing. In het kader van de berekening van het forfaitaire rendement bestaat geen mogelijkheid tot aftrek van de werkelijk betaalde negatieve rente bij het bepalen van de heffingsgrondslag in box 3. Negatieve rente op spaargeld zal op termijn wel doorwerken in de berekening van het forfaitaire rendementspercentage voor rendementsklasse I (sparen), die namelijk wordt bepaald door de gemiddelde spaarrendementen in de periode juli t-2 tot en met juni t-1.
Realiseert u zich dat de kunstmatig langdurig lage rente spaarders noopt tot het nemen van hogere beleggingsrisico’s?
Ik realiseer me dat gewone spaarders zich zorgen kunnen maken over de dalende rente. Zoals ik hiervoor heb toegelicht, hebben veruit de meeste spaarders op dit moment niet te maken met een negatieve rente. Dat neemt niet weg dat het onwenselijk zou zijn als een langdurig lage rente spaarders ertoe zou bewegen om hogere beleggingsrisico’s te nemen met geld dat zij niet kunnen missen. Sparen is op dit moment voor verreweg de meeste spaarders echter nog steeds een goede manier om met weinig risico een reservepotje op te bouwen. Gebleken is ook dat tegoeden op deposito's de afgelopen jaren zijn toegenomen.10 Gelet op het belang van financiële weerbaarheid zal ik de ontwikkelingen in dit kader nauwkeurig blijven monitoren.
Deelt u de mening dat onze omvangrijke pensioensector door de langdurig lage rente hetzelfde risico loopt, nl. beleggen in risicovolle producten? Heeft u een plan om de reeds zwaar getroffen pensionado's te compenseren hiervoor?
Hoewel de langdurig lage rente ook voor pensioeninstellingen een uitdaging vormt, zijn zij op grond van geldende wetgeving voor hun beleggingen gehouden aan het prudent person-beginsel. Dit betekent dat de activa worden belegd in het langetermijnbelang van de deelnemers en de pensioengerechtigden in hun geheel. De premies dienen op zodanige wijze te worden belegd dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel zijn gewaarborgd. Dit betekent dat pensioeninstellingen geen beleggingen mogen doen die niet weloverwogen zijn. Ook stelt de wet o.a. eisen aan diversifiëring van de beleggingen en bepaalt zij dat beleggingen in derivaten slechts zijn toegestaan voor zover deze bijdragen aan een vermindering van het risicoprofiel of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken.
Het is een vervelende situatie dat de pensioenen van een groot aantal gepensioneerden bij een aantal fondsen al enige tijd niet meer worden geïndexeerd. Hoewel de verantwoordelijkheid voor de tweede pijler primair bij sociale partners ligt, heeft het kabinet in de toezichtregels wel oog voor de consequenties die de lage rente met zich meebrengt. Daarnaast is vorig jaar een tijdelijke vrijstellingsregeling getroffen in verband met uitzonderlijke economische omstandigheden om pensioenkortingen bij gepensioneerden te voorkomen.
Wat is eigenlijk de logica van negatieve rente, gelet op het feit dat spaarders hun geld aan de bank geven, en dus een vordering op de bank hebben, hetgeen niet zonder risico is omdat banken kunnen omvallen? Kunt u uitleggen waarom de spaarder moet worden gestraft voor een risico dat hij loopt? Is dat niet de omgekeerde wereld?
Dat banken een negatieve rente rekenen over een deel van de deposito's hangt samen met het huidige renteklimaat. De rente is al geruime tijd laag als gevolg van incidentele en structurele factoren, die zijn versterkt door de coronacrisis.11 Door de lage rente staan de rente-inkomsten van banken onder druk. Banken lenen zowel geld in als uit. Zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Afgelopen jaren waren banken daartoe in staat. Bij een nog verder dalende rente kan het voor banken lastiger worden om die daling volledig door te rekenen in hun depositotarieven, omdat deze dan negatief zouden worden. Daarbij komt tevens dat banken sinds een paar jaar zelf een negatieve rente betalen over reserves die zij verplicht bij de Europese Centrale Bank (ECB) moeten aanhouden. Geld dat een bank niet kan uitlenen, kost een bank dus geld. Volgens DNB kan een situatie van langdurig lage rentes de winstgevendheid van banken onder druk zetten, met potentieel nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit.12
Ik kan mij de zorgen van spaarders over de dalende rente goed voorstellen. Op dit moment rekenen Nederlandse banken als gezegd geen negatieve rente aan gewone spaarders. Zoals ik eerder heb laten weten in een brief aan uw Kamer, vind ik een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst. Ik vind het van groot belang dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
Vastlopende hersteloperatie toeslagenschandaal. |
|
Pieter Grinwis (CU), Don Ceder (CU) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Hersteloperatie van schade in toeslagenaffaire loopt vast» en «Wanorde bij fiscus door terugbetaling» in Trouw?1 Wat is uw reactie daarop? Bent u zelf van mening dat de hersteloperatie vastloopt? Is er sprake van wanorde?
Ik ben bekend met deze berichten. In de artikelen wordt aangegeven dat er sprake is van een hoge werkdruk bij onze werknemers en dat de deadline van 1 mei waarschijnlijk niet gehaald zou worden. Het klopt dat er sprake van een hoge werkdruk bij de medewerkers van UHT, de afgelopen tijd hebben zij onverminderd hard gewerkt en grote inspanningen verricht om de gedupeerde ouders te compenseren. Hierdoor is het gelukt om alle ouders die zich voor 15 februari gemeld hebben ook voor 1 mei met een lichte toets te bekijken en indien kon worden vastgesteld dat zij gedupeerd zijn uit te betalen (met uitzondering van de ouders die we niet konden bereiken). Daarnaast is het ook gelukt om tijdens deze periode te werken aan het uitvoeren van integrale beoordelingen. Ik deel de opvatting dat de hersteloperatie vastloopt dan ook niet.
Ik besef wel dat dit veel heeft gevraagd, en nog steeds vraagt, van de medewerkers, juist vanwege hun enorme betrokkenheid. Het verloop onder medewerkers is, met gemiddeld 2% per maand, niet uitzonderlijk hoog in vergelijking met vergelijkbare organisaties. Het verloop in de maanden februari en maart van dit jaar lag wel hoger (3,8% en 7,5%) wat voor een groot deel te verklaren doordat detacheringen van medewerkers vanuit diverse onderdelen binnen de Belastingdienst aflopen en het aflopen van contracten met externe partijen. UHT is continu bezig met het werven van nieuwe medewerkers. Tegelijk melden zich ook nieuwe medewerkers vanuit de Belastingdienst en elders binnen de overheid die met volle overtuiging de gedupeerde ouders willen helpen. Zij gaan de komende periode met volle overtuiging door met het bieden van erkenning en compensatie aan gedupeerde ouders.
In de afwijzingsbrief van de Belastingdienst naar aanleiding van de lichte toets wordt aangegeven: «Pas als we u hebben gesproken sturen wij u een besluit. U kunt bezwaar maken tegen dat besluit. Op dit moment is dat nog niet nodig. Uw herbeoordeling is namelijk nog niet klaar. Voor meer informatie over het maken van bezwaar kijk op toeslagen.nl/bezwaar-herstel. Of bel het Serviceteam»; waarom staat er in de beschikking naar aanleiding van de lichte toets geen bezwaarclausule, zoals dat voor andere beschikkingen van de Belastingdienst wel geldt? Waarom wordt de beslissing niet gemotiveerd, zodat de burger weet waarom hij niet op dit moment in aanmerking komt? Wat betekent dit volgens u voor de juridische houdbaarheid en de rechtspositie van gedupeerde ouders? Deelt u de opvatting dat het uiteindelijk niet aan de Belastingdienst of afdeling toeslagen is om te beoordelen of bezwaar nodig is maar aan de burger zelf? En dat het de facto wegschrijven van de bezwaarmogelijkheid derhalve niet kies is?
In de brief die ik bij deze beantwoording meestuur ga ik uitgebreid in op de dilemma’s die speelden bij de groep waar in de lichte toets geen aanwijzingen voor herstel werden gevonden. En op welke manieren gestreefd is naar een zo zorgvuldig mogelijk proces voor alle ouders.
In mijn brief van 30 april jl.2 heb ik uw Kamer aangegeven dat ouders niet in bezwaar hoeven te gaan tegen de brief over de lichte toets, omdat het geen definitieve beslissing is. Het is heel nadrukkelijk een tussenstand waarin we melden dat we nu geen reden zien voor uitbetaling van de Catshuisregeling, maar dit graag in een integrale beoordeling, samen met de ouder, in meer detail willen bekijken. Ouders komen automatisch in aanmerking voor deze integrale beoordeling; ze hoeven zich hier niet apart of opnieuw voor aan te melden. Bij deze integrale beoordeling komen ze ook nog steeds volledig in aanmerking voor de uitbetaling van tenminste 30.000 euro. Ook heb ik in mijn brief aangegeven dat als ouders wel bezwaar willen maken deze mogelijkheid er voor hen is. Dan wordt opnieuw bekeken of de lichte toets in hun situatie zorgvuldig is uitgevoerd.
In de brief aan de ouders stond initieel geen rechtsmiddelverwijzing (een verwijzing naar de mogelijkheid van bezwaar) opgenomen, maar werd wel aangegeven waar op de website van UHT meer informatie over bezwaar is te vinden. De reden hiervoor was dat we wilden voorkomen dat ouders onterecht in de veronderstelling zouden verkeren dat een formeel bezwaar noodzakelijk zou zijn voor een vervolg, de integrale beoordeling.
Vanuit de vaktechnische lijn is geconcludeerd dat de brief aan de ouders naar aanleiding van de lichte toets door een burger kan worden opgevat als een voor bezwaar vatbaar besluit waardoor een rechtsmiddelverwijzing vereist is. Als gevolg van deze conclusie is in de brief een verwijzing naar de website van UHT opgenomen waar meer informatie over bezwaar is opgenomen. De vaktechnische en ambtelijke adviezen die ten grondslag lagen aan het besluit vindt u in de bijlage3. U ziet in deze bijlage ook dat in de weken voorafgaand aan deze keuze steeds meer inzichten op tafel kwamen, bijvoorbeeld rondom de vraag of de brief voor bezwaar vatbaar was. Gedurende dit hele proces is mijn streven geweest om tot een uitkomst te komen die zo veel mogelijk recht zou doen aan de situatie van de ouders in kwestie.
Zoals besproken met uw Kamer in het debat op 29 april zou ik nagaan waar de brief verwarring oplevert bij ouders en hier nu en in toekomstige communicatie rekening mee houden. Naar aanleiding hiervan is de brief aangepast en is de volledige rechtsmiddelverwijzing wel opgenomen.
Om ervoor te zorgen dat UHT iedereen voor 1 mei kon informeren over de uitkomst van de lichte toets is gekozen voor een uniforme en geen persoonlijke brief. Bij een integrale beoordeling en in geval van bezwaar tegen de uitkomst van de lichte toets zal dit uiteraard wel het geval zijn.
Ouders met vragen kunnen altijd bellen met ons Serviceteam, en we hebben ook een speciaal nazorgteam ingericht. Dit team staat sinds 1 mei klaar om ouders die vragen hebben te helpen, en heeft ook het mandaat om in geval van aanvullende informatie vanuit de ouder waar nodig de uitkomst van de lichte toets te herzien. Over de werkzaamheden en voortgang van dit nazorgteam vindt u ook meer informatie in de brief bij deze beantwoording.
Is de afwijzing in de brief naar aanleiding van de lichte toets wel of niet een juridisch besluit in de zin van de Awb? Bent u van mening dat de kwalificatie in de brief dat dit geen (bestuursrechtelijk) besluit is onterecht is en burgers hiermee onjuist zijn geïnformeerd? Kunt u met uw antwoord de ambtelijke, dan wel vaktechnische adviezen meesturen welke u ontvangen hebt bij het vorm geven van deze brief aan de ouders?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zet u erop in de communicatie richting ouders naar aanleiding van het besluit na de lichte toets te verbeteren en duidelijker te zijn over de motivatie van eventuele afwijzing, de mogelijkheid van bezwaar en de verwachte afhandelingstermijn?
Via de integrale beoordeling en het persoonlijke contact met de ouder zullen de medewerkers van UHT steeds de individuele situatie van de ouder bekijken, zodat we er zeker van zijn dat iedere ouder het herstel krijgt waar hij/zij recht op heeft. In de tussentijd kunnen het Serviceteam of het nazorgteam antwoorden geven op vragen van ouders waarom ze nu geen € 30.000 ontvangen.
Naar aanleiding van de signalen dat er verwarring is ontstaan over de brief met de uitkomst van de lichte toets is deze aangepast met een rechtsmiddelenverwijzing.
Zoals aangegeven in het debat met uw Kamer op 29 april jl. is UHT erop gericht om brieven aan ouders zo leesbaar mogelijk te maken door het Ouderpanel en de Stichting Lezen en Schrijven mee te laten kijken. Daarnaast is de website toeslagen.nl/herstel voortdurend in ontwikkeling, om in de informatiebehoefte van ouders te (blijven) voorzien. Ook draagt de actuele communicatie op Facebook bij aan proactieve en actuele communicatie met ouders. Hier vindt de ouder bijna dagelijks updates. Dit neemt niet weg dat er altijd verbeterpunten zijn of gaandeweg het proces punten naar boven komen die extra aandacht vergen. We blijven dan ook voortdurend inzetten op communicatie richting ouders die begrijpelijk is en die niet tot nieuwe vermijdbare vragen leidt.
Bent u van mening dat de Catshuisregeling inherent in zich heeft dat de snelheid ten koste gaat van de zorgvuldigheid in de uitvoering? Ergo, dat deze regeling per definitie onzorgvuldig is? Hoe zet u erop in om de onzorgvuldigheid in de uitvoering weg te nemen? Is de Catshuisregeling uitgekristalliseerd als het gaat om de toepassing? Is het niet verstandiger om voor de ouders die zich na 15 februari jl. hebben gemeld gelijk over te gaan tot een integrale beoordeling? Hoe lang zou dat gaan duren?
In de vijfde Voortgangsrapportage4 en in mijn brieven van 8 februari5 en 25 maart6 heb ik aangegeven dat het mijn hoogste prioriteit is om alle gedupeerde ouders zo snel mogelijk te helpen. Het kiezen tussen snelheid en het integraal helpen van de ouders is een lastig dilemma. Ik ben er echter van overtuigd dat om ouders echt verder te helpen de zorgvuldige integrale beoordeling van belang is. Bij deze integrale beoordeling staat het verhaal van de ouder voorop en wordt in detail gekeken naar de situatie van de ouder. Omdat in de loop van 2020 bleek dat het doorlopen van een goed proces met ouders tijd kost – en het deze tijd ook meer dan waard is – is eind 2020 besloten tot de «Catshuisregeling». Alle ouders die gedupeerd zijn door problemen met de kinderopvangtoeslag ontvangen sowieso 30.000 euro. De betaling van de 30.000 euro is geen vervanging van de integrale beoordeling – de ouders kunnen immers recht hebben op meer dan 30.000 euro – maar zorgt dat zij al sneller een eerste bedrag op hun rekening kunnen hebben en in aanmerking komen voor de schuldenaanpak. Via deze regeling en deadline heeft UHT nu veel gedupeerden in een paar maanden tijd kunnen uitbetalen. Daarnaast zetten we de lichte toets voort voor ouders die zich na 15 februari gemeld hebben en hebben we een deel van deze ouders reeds uitbetaald. Zie voor de voortgang van behandeling van deze ouders met de lichte toets de brief die ik meestuur bij het beantwoorden van deze vragen. Door de inzet van een meer-ogenprincipe en het eventueel bellen van de ouders, met daarnaast ook nog steekproeven, ben ik ervan overtuigd dat we een goede balans hebben tussen zorgvuldigheid en snelheid in de uitvoering. Uit steekproeven op groepen ouders waarbij met de lichte toets recht op herstel is vastgesteld blijkt slechts een zeer beperkt percentage toch geen recht te hebben op herstel (2–5%).
Alle ouders die zich voor 15 februari gemeld hebben zijn voor 1 mei met een lichte toets bekeken en waar mogelijk uitbetaald. De ouders waarbij nog geen aanwijzing is gevonden dat ze in aanmerking komen voor de € 30.000 komen mogelijk nog in aanmerking voor compensatie na de integrale beoordeling.
Voor alle ouders de zich na 15 februari hebben gemeld, geldt dat ze binnen 6 maanden na aanmelding worden beoordeeld via de lichte toets. Op basis van de lichte toets zal worden bekeken of zij in aanmerking komen voor het forfaitaire bedrag van € 30.000. Vervolgens volgt een integrale beoordeling, tenzij een ouder hier expliciet van afziet. Wanneer voor de ouders die zich na 15 februari jl. hebben gemeld gelijk zou worden overgegaan tot een integrale beoordeling dan zou het voor hen voor langer duren voordat voor hen duidelijk is of zij gedupeerd zijn; ze moeten dan langer wachten op deze erkenning, de uitbetaling van € 30.000 en op bijkomende effecten zoals aanspraak op brede hulp en de schuldenaanpak. Dat vind ik ongewenst.
Bent u bereid de ouders die zich voor 15 februari 2021 hebben aangemeld voor de Catshuisregeling en een afwijzing hebben ontvangen na de lichte toets als eerste integraal te laten beoordelen met het oog op hun mogelijk benarde schuldenpositie en daarmee het principe first-in-first-out gedeeltelijk los te laten? En als u daartoe niet bereid bent, hoe voorkomt u dat het nodeloos lang duurt voordat de ouders die – mogelijk ten onrechte – een afwijzing hebben gekregen moeten wachten op de integrale beoordeling en het daarbij behorende besluit.
Nogmaals wil ik graag benadrukken dat bij de ouders die zich voor 15 februari 2021 hebben aangemeld en waar nog geen reden is gevonden dat ze in aanmerking komen voor de € 30.000 geen sprake is van een afwijzing. Iedere ouder die dat wenst, krijgt een integrale beoordeling waarin zorgvuldig wordt beoordeeld of er recht is op compensatie. Via deze integrale beoordeling en het contact met de ouder zullen we de individuele situatie bekijken zodat iedereen het herstel krijgt waar hij/zij recht op heeft. In de brief bij deze beantwoording ga ik in detail in op de aanpak rondom de lichte toets, en de dilemma’s die daarbij speelden.
We hebben steeds de belofte aan de ouders gedaan dat wij, behalve in acute probleemsituaties, werken op basis van aanmelddatum. Ik ben er nog steeds van overtuigd dat dit de meest faire aanpak is. Wanneer deze werkwijze wordt losgelaten kan dit namelijk leiden tot de situatie dat ouders die zich in 2019 gemeld hebben en waarschijnlijk recht hebben op meer dan € 30.000 ook later worden behandeld. De ongeveer 15.000 ouders bij wie reeds recht is vastgesteld, en die in veel gevallen al heel lang wachten op een integrale beoordeling, zouden dan allemaal later aan de beurt komen dan de ongeveer 10.000 ouders bij wie geen recht is vastgesteld. In plaats hiervan zijn meerdere waarborgen ingebouwd – in de lichte toets, en daarna – waarmee ouders die twijfels hebben bij de uitkomst snel bij UHT terecht kunnen. Deze waarborgen worden uitgebreid beschreven in de brief bij deze beantwoording.
Daarnaast blijft gelden dat ouders die in acute problemen zitten zich kunnen melden bij het serviceteam. Deze ouders worden dan zo snel mogelijk geholpen middels een versnelling in de behandeling of een andere maatwerkoplossing.
Bent u bereid om de afgewezen ouders die ook na een integrale beoordeling niet in aanmerking lijken te komen zo nodig te begeleiden richting schuldhulpverlening en specifiek een minnelijke regeling dan wel een schuldsanering?
Ook na de integrale beoordeling zullen er ouders zijn die niet in aanmerking komen voor compensatie. Dit zullen onder andere ouders zijn die in enig toeslagjaar wel geconfronteerd zijn met een terugvordering, maar waarvan die terugvordering volgt uit het systeem van de kinderopvangtoeslag. Dit zullen bijvoorbeeld ouders betreffen die geld hebben moeten terugbetalen omdat zij een hoger voorschot hebben ontvangen dan zij op basis van hun feitelijk inkomen of opvanguren hadden moeten ontvangen. Ik ben mij er terdege van bewust dat een terugvordering door wijziging van uren of inkomen zeer vervelend is voor ouders en flinke financiële problemen kan opleveren. Deze ouders kunnen zich altijd melden bij de gemeente die ze kan helpen met hun schuldproblemen. Vanuit UHT zullen we ouders waar nodig en gewenst ook actief in contact brengen met hun gemeente. Zoals ook in de kabinetsreactie op de POK aangekondigd houden we ook de invorderingsstrategie van de Belastingdienst en Toeslagen in brede zin tegen het licht, in het bijzonder voor mensen die langdurig te maken hebben met hoge schulden.7 We kijken daarbij zowel naar regelgeving als naar verbeteringen in de uitvoering.
Is het correct dat na 1 mei a.s. het moratorium verloopt dat op dit moment in het leven geroepen is? Heeft u de gevolgen van dit aflopen in kaart gebracht voor de getroffen burgers? Hoe voorkomt u dat met het verlopen van het moratorium voor schuldeisers op 1 mei deze eisers meteen weer zullen aankloppen bij ouders die vooralsnog zijn afgewezen na de lichte toets en in afwachting zijn van de integrale beoordeling? Bent u bereid het moratorium in ieder geval voor de ouders die na de lichte toets een afwijzing hebben ontvangen te verlengen tot het moment dat zij een definitief besluit hebben ontvangen?
Allereerst wil ik graag opmerken dat UHT iedereen die recht heeft op de Catshuisregeling en zich voor 15 februari heeft gemeld reeds via de lichte toets heeft beoordeeld. In mijn brief van 30 april jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd dat ik ernaar streef om alle gedupeerde ouders met schulden te helpen en een nieuwe start te bieden. Zodra bij hen is vastgesteld dat ze in aanmerking komen voor herstel en daarmee minimaal € 30.000, gaat het moratorium (de pauzeknop) vanaf het moment van uitbetaling met één jaar in.
Voor ouders waarbij wij na de lichte toets op dit moment geen aanwijzingen hebben gevonden dat zij in aanmerking komen voor herstel verviel het moratorium na 1 mei. Ook voor deze ouders geldt dat hun dossier integraal beoordeeld zal worden. Publieke schulden worden niet geïnd tot de integrale beoordeling is afgerond. Als bij de integrale beoordeling blijkt dat iemand alsnog recht heeft op (minimaal) € 30.000, dan zal het moratorium vanaf het moment van uitbetaling voor de periode van een jaar van toepassing zijn. Er zijn dus mogelijk ouders waarbij het moratorium na 1 mei afliep en na vaststellen van recht bij de integrale beoordeling op het moment van uitbetaling weer van kracht wordt.
Vanuit haar rol als schuldeiser heeft de overheid besloten om gedurende de periode dat ouders in afwachting zijn van hun integrale beoordeling geen publieke schulden te innen of te verrekenen. Er zijn echter twee redenen die het verlengen van de pauzeknop bij private schulden minder wenselijk maken. Op de eerste plaats is de kans aanwezig dat de private schulden zullen oplopen voor ouders die uiteindelijk geen recht blijken te hebben. Schuldeisers weten namelijk niet wie de gedupeerde zijn en kunnen gedurende het moratorium zo onverhoopt nog wel verhogingen en kosten in rekening brengen. Verlenging van het moratorium zou de schuldenproblematiek van deze ouders vergroten en dat is onwenselijk. Daarnaast wil ik ook zorgvuldig omgaan met de rechten van schuldeisers. Dit zijn niet alleen grote partijen, het gaat ook over de aannemer die wacht op zijn of haar geld of iemand die wacht op een uitstaande alimentatieschuld. Het moratorium is voor hen alleen een goede regeling als zij op een later moment, via de schuldenregeling, hun schulden vergoed krijgen. Echter, bij de groep waar nu het moratorium voor afloopt zijn er op dit moment geen aanwijzingen gevonden voor recht op herstel en dus ook niet voor het recht op een schuldenaanpak. Gezien het bovenstaande ben ik terughoudend met het verlengen van het moratorium. Omdat de datum van 1 mei bij het moratorium wettelijk is vastgelegd, zoals opgenomen in het amendement Lodders/van Weyenberg, is voor het formeel verlengen van de afkoelingsperiode, wegens de rechten van de schuldeisers, bovendien een wetswijziging nodig.
Om te voorkomen dat de kleine groep die toch gedupeerd blijkt te zijn (en schulden heeft) hiervan hinder ondervindt heb ik, zoals vermeld, met publieke schuldeisers afspraken gemaakt over het verlengen van de schuldenpauze tot het moment dat er duidelijkheid is vanuit een integrale beoordeling. Deze verlenging volgt dus niet uit een wetswijzing, maar is gebaseerd op een afspraak die in principe met elke schuldeiser gemaakt dient te worden. Door afspraken te maken over bijvoorbeeld rentematiging, zal het verder oplopen van schulden bij publieke partijen beperkt blijven. Bij private partijen kunnen vergelijkbare afspraken niet gemaakt worden. Wel maken wij afspraken met de deurwaarders over de wijze waarom de invorderingen herstart zullen worden en kunnen ouders in alle gevallen contact opnemen met ons serviceteam. Wanneer er zich onwenselijke situaties voordoen zullen we een gesprek opstarten tussen de deurwaarders en de herstelorganisatie. In situaties waarin achteraf blijkt dat een ouder tóch recht heeft en er hebben invorderingen plaatsgevonden dan zullen we dat oplossen. Dit zullen we laten we meelopen in de schuldenoplossing. Ik verwijs ook naar de brief waarbij deze Kamervragen zijn gevoegd.
Hoe vaak en voor welke periodes kan het moratorium verlengd worden? En wat betekent dit voor de juridische houdbaarheid van het moratorium?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom is ervoor gekozen om – met het oog op de tijd – ouders de mogelijkheid te bieden om geen aanspraak te doen op integrale beoordeling, zoals u in de Voortgangsrapportage aangeeft? Hoe waarborgt u dat de ouders deze keuze kunnen overzien en een goede inschatting kunnen maken?
Wij willen ouders op geen enkele manier ontmoedigen om een integrale beoordeling te vragen. Zonder expliciete intrekking van het verzoek van de ouder is de standaard werkwijze dat UHT elke individuele aanmelding volledig integraal zal beoordelen. We weten echter ook dat er ouders zijn die aangeven dat zij met de 30.000 euro echt geholpen zijn en daarnaast geen aanvullende hulp nodig hebben. Hen willen we uiteraard de mogelijkheid bieden om na uitbetaling van 30.000 euro af te zien van een verdere integrale beoordeling. De keuze is volledig aan hen. Zij kunnen hierbij altijd nader advies vragen, bijvoorbeeld via de regeling voor gratis juridische bijstand.
Deelt u de conclusie dat het voor (mogelijk) gedupeerde ouders bijna onmogelijk is zich te verweren wanneer zij hun dossier niet of erg laat ontvangen wanneer zij afgewezen worden na de lichte toets?
Nee, die conclusie deel ik niet. Alle ouders krijgen na de lichte toets een zorgvuldige integrale beoordeling. De integrale beoordeling start altijd met het verhaal van de ouder. Alle, voor de beoordeling, relevante documenten uit het dossier worden met de ouder gedeeld en besproken. Waar nodig kan dit worden aangevuld met aanvullende documenten. Uitgangspunt is en blijft dat in geval van twijfel bij de beoordeling van documenten van een ouder of er recht op compensatie bestaat, de beslissing uitvalt in het voordeel van de ouder.
Krijgt elke ouder die zijn of haar dossier wil hebben dat dossier? Hoe zet u erop in om de duur van het opvragen van de dossiers door ouders (115 uur) te verkorten? Krijgen ouders een volledig dossier of een aangepast dossier?
Zoals in antwoord 11 aangegeven, wordt de ouder in staat gesteld alle, voor de beoordeling relevante documenten, in te zien. Elke ouder die daarom verzoekt kan los daarvan zijn of haar volledige dossier krijgen. Dit volledige dossier bevat alle over de ouder bekende informatie bij Toeslagen, en ziet daarmee ook op jaren en/of toeslagen die geen rol spelen bij de beoordeling in het kader van de hersteloperatie.
Het kost inderdaad veel tijd om op een zorgvuldige wijze volledige dossiers en samenvattingen op te leveren. Ook na de procesoptimalisatie, waarover ik in de 5e VGR heb bericht, kost het gemiddeld circa 115 uur per dossier. Dossiers zijn opgebouwd uit vaak honderden documenten (en in totaal soms duizenden pagina’s) die herbenoemd moeten worden en op de juiste volgorde geplaatst. Om te voldoen aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) worden persoonsgegevens van andere personen dan de ouder geanonimiseerd. Dit gaat bijvoorbeeld over namen, user ID, en telefoonnummers van Belastingdienstmedewerkers, BSN-nummers van familieleden van de aanvrager, persoonsgegevens van ex-toeslagenpartners, en persoonlijke gegevens van gastouders. Het is een zeer tijdrovend proces om dit voor gehele dossiers handmatig uit te voeren. Ook worden meerdere controles op de dossiers uitgevoerd door ervaren medewerkers met expertise op het gebied van gegevensdeling. Hierbij werken wij altijd met het uitgangspunt om zo transparant mogelijk te zijn, mede gezien de lessen uit het verleden.
Op dit moment verkorten we de wachttijd door op te schalen in capaciteit. Extra medewerkers worden geworven en opgeleid. In de brief die meegestuurd is met deze beantwoording vindt u de meest actuele status van de oplevering van dossiers.
Hoe anticipeert u op de mogelijkheid dat door de onzorgvuldigheid en problemen in de uitvoering de groep ouders die onterecht deze € 30.000 (zullen) ontvangen te groot wordt? Of op het feit dat ouders twee keer dat bedrag ontvangen, omdat ze sinds hen onrecht is aangedaan, gescheiden zijn?
Zoals ik in mijn brieven van 8 februari8, 25 maart9 en 30 april10 heb aangegeven zullen er ook betalingen plaatsvinden aan mensen die in werkelijkheid geen recht hebben op de forfaitaire € 30.000. Dit zijn naar verwachting betalingen die als onrechtmatig zullen worden aangemerkt door de Auditdienst Rijk bij de controle van het jaarverslag van het Ministerie van Financiën. Op basis van een steekproefmethode wordt het risico op (achteraf) onterechte uitbetalingen geschat op 2–5%. Ik acht het belang van zo snel mogelijk zo veel mogelijk gedupeerden het herstel bieden waar ze recht op hebben echter groter dan het volledig voorkomen van onrechtmatige betalingen. Door de inzet van extra data-analyse en handmatige toetsen zet ik zoveel als mogelijk in op voorkomen van onrechtmatige betalingen.
De positie van de (ex-)toeslagpartner heeft ook mijn aandacht. In het Besluit forfaitair bedrag en verruiming compensatieregeling, gepubliceerd op 19 maart jl., is aangegeven dat het herstelbedrag van ten minste € 30.000 eenmalig wordt uitbetaald aan de ouder die de kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd. En dat de forfaitaire regeling is ontworpen vanuit het uitgangspunt dat een ouder en diens toeslagpartner in de jaren waarover herstel plaatsvindt, samen één keer voor het bedrag in aanmerking komen. Naar aanleiding van vragen vanuit ouders, de Commissie Werkelijke Schade en de Kamer over (ex-) toeslagpartners wordt verkend of de positie van (ex-) toeslagpartners hiermee voldoende gewaarborgd is, of dat nog een andere vorm van hulp en/of herstel nodig. De uitkomsten hiervan zal ik bij de zevende Voortgangsrapportage, in de vorm van een concreet voorstel, aan uw Kamer voorleggen.
Worden de beslissingen van de commissie werkelijke schade openbaar? Hoe denkt u over het idee om schade-experts, in om te beginnen bijvoorbeeld 100 dossiers, mee te laten lopen om inzicht te krijgen in hoe burgers schade financieel moeten vertalen?
In de zesde Voortgangsrapportage11 heb ik de Kamer geïnformeerd over de adviezen die de Commissie Werkelijke Schade tot dan toe had gegeven. Dit betroffen toen twaalf adviezen die allemaal door UHT zijn overgenomen. Ik heb daarbij aangegeven dat het aantal toen nog te gering was om er al een rode draad uit te kunnen halen en dat ik de Kamer in de volgende Voortgangsrapportage met meer geaggregeerde informatie kan informeren. Daarnaast heb ik in reactie op schriftelijke vragen van het lid Leijten aangegeven dat de individuele adviezen niet kunnen worden gedeeld met de Kamer vanwege de persoonlijke aard van de adviezen.12 De Commissie Werkelijke Schade werkt verder onafhankelijk en heeft een eigen werkwijze en daarin wordt momenteel geen gebruik gemaakt van extra schade-experts. Wel zijn wij constant in gesprek met de Commissie voor het bieden van eventuele ondersteuning zodat zij hun werkzaamheden goed kunnen uitoefenen. We zullen het idee om schade-experts mee te laten lopen meenemen in deze gesprekken.
Hoe beziet u de bevindingen, zoals opgetekend in Trouw, over het vertrek van meerdere persoonlijke zaakbehandelaars en juristen – vaak juist bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) begonnen vanuit een intrinsieke motivatie om het ongekende onrecht te herstellen – vanwege uiteenlopende redenen als werkdruk, juridische bezwaren, gebrek aan ruimte voor eigen initiatief en professionaliteit en de vele bureaucratische lagen die per definitie doorlopen moeten worden? Hoe zet u erop in om dit in de toekomst te voorkomen? Hoe voorkomt u overbodige bureaucratie bij de UHT? Bent u van mening dat de uitvoeringscapaciteit momenteel voldoende is? Wat moet gedaan worden om de uitvoeringscapaciteit voldoende te maken?
Ik beaam dat de medewerkers van UHT vaak onder grote druk en in hoog tempo moeten presteren. Er wordt veel van hen gevraagd, de contacten met gedupeerde ouders zijn intensief en soms emotioneel. Zoals in de beantwoording van vraag 1 aangegeven is er verloop zichtbaar van circa 2% per maand. Het verloop is voor een deel te verklaren doordat detacheringen van medewerkers vanuit andere onderdelen binnen de Belastingdienst aflopen en deels door het aflopen van contracten met externe partijen. UHT is in februari en maart volop bezig geweest met de verdere bemensing van de herstelteams en beoordelingsteams om ouders snel en efficiënt van dienst te kunnen zijn. Ook de werkzaamheden voor de € 30.000-regeling noopten ertoe dat uitbreiding van het aantal medewerkers noodzakelijk was. Dat heeft er uiteindelijk toe geleid dat UHT is uitgebreid met 156 persoonlijk zaakbehandelaars, waarvan er 90 specifiek ingezet worden op de € 30.000-regeling en een deel van de medewerkers vrijgekomen vacatures heeft ingevuld bij UHT. Ook zijn er 15 beoordelaars en 13 medewerkers brede hulpverlening; nieuwe teamleiders en ondersteunende stafmedewerkers aangenomen. Het bezwarenteam is met 15 personen uitgebreid. Daarnaast werkt UHT continu aan het verbeteren van werkprocessen om medewerkers beter hun werk te kunnen laten doen.
Bent u – met het oog op de toenemende problemen in de uitvoering van het compenseren van gedupeerde ouders, zoals blijkt uit het artikel van Trouw – bereid om mee te werken aan een onafhankelijk onderzoek naar of een apart en onafhankelijk gremium dat verantwoordelijk is voor de compensatie haalbaar en passend zou zijn, aangezien met een dergelijk onderzoek waarbij grote ruimte is voor ouders en vertegenwoordigers de haalbaarheid en wenselijkheid vanuit de ouders om tot echte schadeloosstelling en duurzame ondersteuning aan al deze ouders te komen nader in beeld kan worden gebracht?
Over het herstel van ouders die door het stopzetten en/of terugbetalen van kinderopvangtoeslag in de problemen zitten of zaten is het afgelopen jaar veelvuldig gesproken in de vorige samenstelling van de Kamer. Het resultaat hiervan is een «hersteloperatie» waarbij recht doen aan gedupeerden en erkenning van wat er mis is gegaan voorop staat. Alles er is op gericht om hen hiervoor te compenseren, hun de kans te bieden op een nieuwe start met een schone lei, en te werken aan herstel van vertrouwen.
Naast de financiële regeling is in het gesprek met de Kamer ook veel aandacht gegaan naar het proces dat nodig is om ouders herstel te bieden en bij te dragen aan herstel van vertrouwen. Een belangrijk element hierbij is dat het verhaal van de ouder centraal staat. De beoordeling is ruimhartig, waarbij niet gezocht hoeft te worden naar «het laatste stukje bewijs» als een ouder een plausibel verhaal heeft, en waarbij altijd gezocht wordt naar de meest ruime regeling waar een ouder voor in aanmerking komt. Daarnaast zijn om te voorkomen dat ouders bij twijfel over de beoordeling direct aangewezen zijn op een juridisch traject verschillende onafhankelijke commissies ingesteld, die op verschillende momenten mee kijken met de uitvoering en beoordeling. Zoals ik uw Kamer medio 2020 heb toegezegd laat ik de hersteloperatie periodiek doorlichten om de kwaliteit van de processen en producten in beeld te brengen. Momenteel loopt weer een nieuwe doorlichting. De resultaten daarvan verwacht ik bij de 7e VGR met uw Kamer te kunnen delen. Tegen de achtergrond van dit met waarborgen omklede proces acht ik onderzoek naar een apart en onafhankelijk gremium dat verantwoordelijk is voor de compensatie dan ook niet opportuun.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden ruim voor het geplande commissiedebat over de Hersteloperatie kinderopvangtoeslag van 27 mei a.s.?
Ja.
Belastingontwijking door Uber |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Een goedkoop ritje: Hoe Uber met Nederlandse bv’s wereldwijd belastingen ontwijkt»?1
In het bericht worden de resultaten beschreven van een onderzoek van het Centre for International Corporate Tax Accountability and Research (CICTAR) naar de belastingafdracht van het bedrijf Uber.
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Dit neemt niet weg dat de aanpak van belastingontwijking een speerpunt is van dit kabinet. Het internationaal georiënteerde belastingstelsel van Nederland, passend bij onze open economie, is namelijk onbedoeld aantrekkelijk geworden voor structuren waarmee belasting wordt ontweken. De afgelopen jaren heeft het kabinet verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Het kabinet wil de strijd tegen belastingontwijking en -ontduiking voortvarend voortzetten. Om te voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties en om het risico van belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties te verkleinen, is vanaf het begin van dit jaar een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s in werking getreden. Daarnaast heeft het kabinet aangekondigd per 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties.
Daarnaast draagt dit kabinet bij aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals. De aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie) bevatten in dat kader een aantal belangrijke aanknopingspunten voor een robuuster stelsel van belastingheffing van multinationals.2 Het kabinet heeft daarom meteen in het Belastingplan 2021 een belangrijke maatregel van de Adviescommissie omgezet in wetgeving. Met deze maatregel wordt – kort gezegd – vanaf 2023 de verliesverrekening beperkt in de vennootschapsbelasting. De tweede maatregel die het kabinet treft naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie betreft een aanpassing in de gevolgen van de toepassing van het zogenoemde «arm’s-lengthbeginsel». Tot slot heeft het kabinet in februari 2021 als vervolg op de Adviescommissie een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen (zie ook het antwoord op vraag 3).
Bovendien steunt Nederland internationale initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen. Zo draagt Nederland actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting. Gelukkig zijn er op dit vlak momenteel veel positieve ontwikkelingen. Binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) wordt met Pijler 1 gewerkt aan modernisering van de internationale regels over belastbare aanwezigheid en winsttoerekening aan landen. Grote bedrijven die in een land geen fysieke aanwezigheid hebben, maar er wel veel omzet halen, kunnen dan ook worden belast in het land waar de omzet wordt behaald. Met Pijler 2 worden daarnaast stappen gezet om internationale afspraken te maken om een minimumniveau van belastingheffing te waarborgen. Ook de Europese Commissie heeft recent aangekondigd voortvarend aan de slag te gaan met de uitkomsten van de OESO op dit punt. Het kabinet is blij met deze ontwikkelingen en draagt hier actief aan bij.
Wat vindt u ervan dat Nederland nog altijd een draaideur is voor enorme geldstromen, vanwege het feit dat hierdoor belasting elders kan worden ontlopen?
Het kabinet heeft de afgelopen jaren verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen. Sommige maatregelen zijn pas recentelijk in werking getreden. De conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties is bijvoorbeeld vanaf 1 januari van dit jaar in werking getreden. Hierdoor zijn de effecten van de maatregel nog niet zichtbaar. Daarnaast is de aanpak van het kabinet nog niet afgerond. Om belastingontwijking verder aan te pakken heeft het kabinet nadere maatregelen aangekondigd. Zo heeft het kabinet een wetsvoorstel ingediend om per 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. Tot slot kan internationale belastingontwijking alleen effectief worden aangepakt op internationaal niveau. Daarom draagt Nederland actief bij om in internationaal verband tot oplossingen te komen op het gebied van winstbelastingen.
Het kabinet vindt het van groot belang om in kaart te brengen of de maatregelen tegen belastingontwijking ook daadwerkelijk effect sorteren. In de Kamerbrief over het monitoren van de effecten van de maatregelen tegen belastingontwijking beschrijft het kabinet hoe het van plan is de effecten van de verschillende maatregelen in kaart te brengen.3
Wat vindt u ervan wanneer bedrijven Nederland gebruiken als doorstroomparadijs waar, puur vanwege fiscale motieven, grote delen van hun wereldwijde omzet doorheen worden gesluisd – belastingvrij? Wat gaat u hiertegen doen?
Het kabinet erkent dat de internationale oriëntatie van het Nederlandse belastingstelsel gebruikt is voor structuren die belasting ontwijken. Tegelijkertijd is het kabinet al enige jaren bezig om belastingontwijking tegen te gaan. Sommige structuren konden gebruik maken van in Nederland gevestigde vennootschappen met slechts beperkte reële economische aanwezigheid in Nederland («doorstroomvennootschappen»). Het kabinet heeft daartegen al meerdere maatregelen genomen, zoals de introductie van een bronbelasting op renten en royalty’s en de implementatie van een antimisbruiktoets in Nederlandse belastingverdragen conform het Multilaterale Instrument. Het kabinet heeft daarnaast bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend om vanaf 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen die onder de huidige wetgeving binnen concernverband onbelast kunnen worden uitgekeerd aan lichamen die zijn gevestigd in laagbelastende jurisdicties.
Als vervolg op de Adviescommissie heeft het kabinet in februari 2021 een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen. De commissie is gevraagd welke fiscale en niet-fiscale beleidsopties er zijn om ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen te bestrijden. Het doel is dat de voorstellen van de commissie kunnen worden meegenomen in de volgende kabinetsperiode.
Waarom is er bij de invoering van de bronbelasting niets gedaan met de verschillende waarschuwingen dat deze weinig effect zouden sorteren zolang er slechts 25 landen onder vallen?2 Erkent u dat deze aanpak ervoor zorgt dat bedrijven kunnen doorgaan met het verschuiven van winsten door Nederland? Wanneer gaat u deze wetgeving aanscherpen?
Dit kabinet heeft grote stappen gezet om belastingontwijking tegen te gaan. Een belangrijk onderdeel hiervan is de invoering van de Wet bronbelasting 2021. Per 1 januari van dit jaar zijn renten- en royaltybetalingen naar zogenoemde laagbelastende en niet-coöperatieve landen onderworpen aan een bronbelasting van 25%. Recentelijk heeft het kabinet een wetsvoorstel ingediend om ook de dividendstromen naar deze landen tegen 25% te belasten. Laagbelastende landen zijn landen die minder dan 9% winstbelasting heffen en niet-coöperatieve landen zijn landen die door de Europese Unie als zodanig zijn aangemerkt. Dit zijn onder andere de Bahama’s, Bermuda en de Kaaimaneilanden. Maar ook Panama is vanaf begin dit jaar in de lijst opgenomen. Het gaat om een uitgaande stroom (renten, royalty’s en dividenden) van in totaal € 37 miljard (cijfers 2018). Het is de verwachting dat deze stroom op zal drogen of wordt verlegd. Indien en voor zover deze stromen blijven bestaan zullen deze zijn onderworpen aan een bronbelasting van 25%. Ik ben het dus niet eens met de suggestie dat de bronbelasting weinig effect zou sorteren. In de monitoringbrief is uitgelegd hoe het kabinet zal bijhouden of de bronbelasting effectief zal zijn.5 Daarbij monitor ik niet alleen of de stromen door de bronbelasting daadwerkelijk ophouden te bestaan, maar ook of verlegging plaatsvindt van stromen naar landen die tot de categorie offshore financial centers behoren. Met deze stappen voorkomt het kabinet dat Nederland nog langer wordt gebruik als toegangspoort naar belastingparadijzen. Ook verkleint de bronbelasting het risico van belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende landen. Waar we kunnen, zetten we zelf stappen. Dit neemt niet weg dat belastingontwijking een wereldwijd probleem is dat internationaal het meest effectief kan worden aangepakt, zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat dergelijke winst- en verliesverschuiving volstrekt amoreel is en hard dient te worden aangepakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aanpak van belastingontwijking is speerpunt van dit kabinet. Wanneer bedrijven door internationale ontwijkingstructuren de belastingheffing kunnen uitstellen of afstellen, dan worden de kosten van algemene voorzieningen afgewenteld op burgers en bedrijven die wel gewoon (op tijd) hun belasting betalen. Dat is onrechtvaardig, te meer omdat degenen die zich aan de belastingheffing onttrekken wel profijt hebben van met belastinggeld gefinancierde voorzieningen als een goede infrastructuur en hoogopgeleide werknemers.
Acht u de genoemde interne lening met een opslag van zes procent reëel? Is deze volgens u in overeenstemming met het «arm's length principle»?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. In zijn algemeenheid geldt dat interne verrekenprijzen in overeenstemming moeten zijn met geldende wet- en regelgeving, dus ook met het «arm’s length principle» zoals opgenomen in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Of een interne lening binnen die kaders past is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Hierbij spelen bijvoorbeeld maximale leencapaciteit, kredietwaardigheid van de debiteur, looptijd van het instrument, aanwezigheid van zekerheden en eventuele garantstellingen een belangrijke rol. In de analyse wordt tevens betrokken onder welke condities een groep op de markt gelden aantrekt.
Kunt u uitsluiten dat de Belastingdienst akkoord gaat met interne verrekenprijzen die strijdig zijn met dit «arm's length principle» en dat zoiets dus nooit in een Advance Pricing Agreement (APA) terecht kan komen?
In een APA wordt door de Belastingdienst alleen binnen daarvoor geldende kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie zekerheid vooraf gegeven over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een zakelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en diensten) tussen gelieerde organisaties en bedrijven, of tussen onderdelen van eenzelfde organisatie of bedrijf. Bij het geven van zekerheid vooraf en bij de beoordeling achteraf (aan de hand van de ingediende aangifte) zijn dezelfde wettelijke kaders van toepassing, waaronder dus ook het «arm’s length principle» zoals opgenomen in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Bent u bereid te laten onderzoeken of alle afspraken met dit bedrijf in overeenstemming zijn met de geldende regelgeving maar ook met de geest van de wet? Indien neen, waarom niet?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Dus ook niet over het al dan niet bestaan van afspraken met een belastingplichtige. In zijn algemeenheid merk ik op dat er regelmatig onderzoek plaatsvindt naar afgegeven rulings. Zo wordt sinds 2018 jaarlijks door een onafhankelijke commissie onderzoek gedaan naar de afgifte van rulings. De bevindingen van deze commissie worden extern gepubliceerd.6 Daarnaast heeft de Algemene Rekenkamer, op verzoek van de Tweede Kamer, recent nog onderzoek gedaan naar belastingontwijking en de rulingpraktijk in 2018 (dus voor de aanscherping per 1 juli 2019). Ook de Algemene Rekenkamer heeft in haar brief van 15 april jl. geconcludeerd dat de onderzochte rulings door de Belastingdienst, behoudens een enkele kanttekening, zijn afgegeven in overeenstemming met de op dat moment geldende wet- en regelgeving.7 Gegeven de uitkomsten van deze onderzoeken zie ik dan ook geen reden om naar aanleiding van deze vraag nader onderzoek te laten uitvoeren.
Hoe pakt u zogenaamde facilitators, bedrijven of individuen die betrokken zijn bij het opzetten of bedenken van agressieve fiscale structuren, aan?
De aanpak van belastingontwijking van dit kabinet richt zich niet alleen op de bedrijven die belasting ontwijken. Een deel van de maatregelen is gericht op bedrijven of individuen die betrokken zijn het opzetten of bedenken van fiscale structuren. Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds de aanpak van onwenselijke maar toegestane structuren (belastingontwijking) en anderzijds de aanpak van structuren die erop gericht zijn minder belasting te betalen dan is toegestaan (belastingontduiking). Belastingontwijking is daarmee niet straf- of beboetbaar, terwijl belastingontduiking dat wel is.
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 neemt dit kabinet veel maatregelen om belastingontwijking te bestrijden. Bij de aanpak van belastingontwijking zal wetgeving alleen echter niet de oplossing zijn. Het bedrijfsleven en belastingadviseurs vervullen vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid ook een essentiële rol. De NOB en VNO-NCW hebben aangegeven in 2021 volgende stappen te zetten op het vlak van tax governance. Zo heeft VNO-NCW aangekondigd dat het bedrijfsleven het voortouw zal nemen bij de ontwikkeling van een Tax Governance Code en de daar bijbehorende principes. Bij de verdere uitwerking van de gedragscode zal VNO-NCW stakeholders betrekken uit de wetenschap, de vakbeweging en bijvoorbeeld NGO’s. De ontwikkeling hiervan geeft verdere invulling aan die maatschappelijke verantwoordelijkheid.
Met ingang van 1 januari 2021 moeten intermediairs en/of belastingplichtigen ingevolge de Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies (ook wel «DAC6») potentieel agressieve grensoverschrijdende constructies aan de Belastingdienst melden die vanaf 25 juni 2018 zijn opgezet. Tot en met 31 maart 2021 heeft de Belastingdienst 4.561 meldingen ontvangen. Deze meldingen worden beoordeeld en recent is gestart met het toezicht op het ten onrechte niet (goed) melden van constructies. Ten slotte wordt de informatie over die constructies tussen de belastingautoriteiten van EU-lidstaten uitgewisseld. Voor een uitgebreidere toelichting verwijs ik naar de 3e Voortgangsrapportage Belastingdienst 2020.8
De melding bevat bijvoorbeeld een samenvatting van de inhoud van de constructie en de identificatiegegevens van de belastingplichtigen waarop de constructie van invloed zal zijn. De meldingsplicht berust in beginsel bij de zogeheten intermediair. Een intermediair is een persoon die een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie bedenkt, aanbiedt, opzet of beschikbaar maakt voor implementatie of de implementatie ervan beheert, of die daarbij hulp, bijstand of advies verstrekt. Als bij een dergelijke constructie bijvoorbeeld geen intermediair is betrokken, kan de meldingsplicht verschuiven naar de relevante belastingplichtige, zijnde de persoon voor wie de betreffende constructie is bedoeld. De belastingautoriteiten van de EU-lidstaten kunnen naar aanleiding van de ontvangen en uitgewisselde informatie over potentieel agressieve grensoverschrijdende constructies onder meer gerichter belastingcontroles uitoefenen en betere risicobeoordelingen verrichten. Daarnaast is een preventief effect beoogd wat betreft betrokkenheid van intermediairs bij dit soort constructies.
Als het aan de opzet of grove schuld van een intermediair of relevante belastingplichtige is te wijten dat een dergelijke constructie ten onrechte niet (goed) wordt gemeld, kan aan die intermediair of belastingplichtige een bestuurlijke boete van ten hoogste € 870.000 worden opgelegd.
Het bestuurlijke boeterecht voorziet sinds 1 juli 2009 in de mogelijkheid om vergrijp- en verzuimboetes op te leggen aan anderen dan de belastingplichtige zelf, zoals belastingadviseurs. Sinds 1 januari 2014 is dit uitgebreid met de mogelijkheid een boete op te leggen wegens doen plegen, medeplichtigheid en uitlokken. Dit ziet op situaties waarbij respectievelijk de belastingplichtige zich niet bewust is geweest van de fraude, de belastingadviseur slechts een ondergeschikte rol heeft vervuld bij het plegen van fraude en het geval waarbij het initiatief bij de belastingadviseur heeft gelegen. Daarnaast kunnen sinds 1 januari 2020 vergrijpboetes, die zijn opgelegd aan personen die als beroepsbeoefenaar opzettelijk belastingfraude hebben medegepleegd, openbaar worden gemaakt. Daarmee acht ik de mogelijkheden om bestuursrechtelijk op te treden tegen intermediairs zoals belastingadviseurs, accountants en financiële instellingen vooralsnog toereikend. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk om alert te blijven op mogelijke problemen en ontwikkelingen in de praktijk. Om die reden zullen de hiervoor benoemde (boete)maatregelen goed worden gemonitord om de effectiviteit en inzet van deze instrumenten vast te kunnen stellen.
Voor wat betreft trustkantoren is in 2018 de regulering aangescherpt9 met als doel het bevorderen van de integriteit van de trustsector. In het kader van het toezicht is er ook aandacht voor fiscale integriteitsrisico’s.10 In het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen is bovendien een maatregel opgenomen op grond waarvan het wordt verboden voor trustkantoren om diensten te verlenen aan cliënten die gevestigd zijn in 1) derde hoog-risico landen volgens de lijst van de EC11 en 2) landen die staan op de lijst van non-coöperatieve landen op belastinggebied van de EU12.
Bent u bereid te stoppen met het afgeven van belastingrulings (APA’s/Advance Tax Rulings (ATR’s)) aan bedrijven die een schimmige kerstboom aan bv’s optuigen? Zo nee, waarom niet?
Het verstrekken van zekerheid vooraf is een kernelement van de toezichtstrategie van de Belastingdienst en een belangrijk aspect van het Nederlandse vestigingsklimaat. Zekerheid vooraf betreft zekerheid over de toepassing van de Nederlandse fiscale wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie, zoals deze toepassing ook zonder zekerheid zou luiden. Bovendien is het beleid voor het afgeven van internationale rulings met ingang van 1 juli 2019 aangescherpt op de onderdelen transparantie, inhoud en proces van afgifte. Zo wordt – met het oog op het tegengaan van belastingontwijking – niet langer zekerheid vooraf gegeven indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige dan wel doorslaggevende beweegreden is voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. Tevens dienen er voldoende economische activiteiten in Nederland te zijn en mogen er geen transacties met zogenoemde laagbelastende en niet-coöperatieve landen zijn. Ook wordt van elke ruling met een internationaal karakter een geanonimiseerde samenvatting op de website van de Belastingdienst gepubliceerd. Zo kan iedereen inzicht krijgen in de internationale rulings die de Belastingdienst met bedrijven sluit. Voorts wordt er informatie over elke tot stand gekomen ruling met een internationaal karakter uitgewisseld met de relevante buitenlandse belastingdiensten. Ik zie daarom geen aanleiding om te stoppen met het verstrekken van zekerheid vooraf.
Bent u zich ervan bewust dat het niet deponeren van een jaarverslag bij de Kamer van Koophandel door bedrijven de aanpak van belastingontwijking kan bemoeilijken?
Het in kaart brengen of bestrijden van belastingontwijking is geen doel van de verplichting van de onderneming om de jaarrekening te deponeren. Het kabinet acht echter transparantie door bedrijven van groot belang. In de economische literatuur zijn aanwijzingen te vinden dat een grotere discrepantie tussen fiscale winst (die volgt uit de belastingaangifte) en commerciële winst (die volgt uit de jaarrekening) bij multinationals dan bij nationaal opererende bedrijven verband kan houden met belastingontwijking.13 Naar aanleiding van het rapport van de Adviescommissie onderzoekt het kabinet daarom de verschillen tussen de fiscale en commerciële winstbepaling bij multinationals.
Daarnaast kan het openbaar maken van een jaarlijkse rapportage door multinationals over de belastingen die zij wereldwijd betalen een effectief middel zijn om fiscale transparantie te bevorderen. Hiermee kan namelijk meer inzicht worden verkregen in de belastingdruk en activiteiten van multinationals en hoe die is verdeeld. Nederland heeft zich dan ook constructief opgesteld bij de onderhandelingen over het voorstel voor een Europese richtlijn voor openbare country-by-country reporting, die naar verwachting binnenkort kunnen worden afgerond.
Hoeveel bedrijven zijn verplicht jaarlijks een jaarverslag aan te leveren bij de Kamer van Koophandel? Hoeveel daarvan doen dit jaarlijks en hoeveel niet?
Voor het antwoord wordt gebruik gemaakt van de cijfers over verslagjaar 2019, omdat voor verslagjaar 2020 de wettelijke deponeringstermijn van 12 maanden na afloop van het boekjaar nog niet is verstreken.
Het totale aantal in beginsel deponeringsplichtige bedrijven bedraagt circa 900.000. Het aantal gedeponeerde vastgestelde jaarrekeningen tot en met mei 2021 bedraagt 733.601. Daarnaast zijn ook nog 18.466 voorlopige jaarrekeningen gedeponeerd, waarvoor later de vastgestelde jaarrekening wordt gedeponeerd. Over het boekjaar 2019 zijn dus inmiddels ruim 750.000 jaarrekeningen gedeponeerd. Uit onderzoek blijkt voorts dat er nog lang na afloop van het verslagjaar jaarrekeningen binnenkomen.
Uit deze cijfers kan overigens niet worden geconcludeerd dat voor verslagjaar 2019 150.000 jaarrekeningen onrechtmatig ontbreken. Er is namelijk geen rekening gehouden met mogelijke vrijstellingen. Zo kan bijvoorbeeld sprake zijn van vrijstelling op grond van consolidatie. In ieder geval bijna 12.000 dochterbedrijven en bijna 12.500 moederbedrijven hebben de daarvoor vereiste verklaringen op basis van art. 403, Boek 2 BW gedeponeerd. Ook voor een onbekend aantal pensioen- en stamrecht-BV’s geldt een vrijstelling. En ook bij, kort gezegd, alternatieve verslaglegging zoals bijvoorbeeld via een faillissementsverslag (dit betrof ca. 3.200 ondernemingen in 2019), geldt een vrijstelling. Welk deel van de jaarrekeningen onrechtmatig ontbreekt, is echter niet bekend. De Kamer van Koophandel kan namelijk niet zien of op een rechtmatige wijze gebruik is gemaakt van deze vrijstellingsmogelijkheden. Dit blijkt pas bij een eventueel handhavingsonderzoek (zie ook antwoord op vraag 13).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle bedrijven die verplicht zijn tot het aanleveren van een jaarverslag dit in het vervolg ook gaan doen?
De verantwoordelijkheid voor het deponeren van het jaarverslag berust bij de bestuurder(s) van de onderneming. Civielrechtelijk riskeert de bestuurder, die nalatig is in het naleven van de jaarrekeningplicht, de sanctie van bestuurdersaansprakelijkheid als de onderneming insolvent raakt. De aandeelhouders kunnen het bestuur erop aanspreken als zij zien dat de jaarrekeningen niet worden gepubliceerd. Ook tucht van de markt speelt voorts een rol in het doen naleven van de deponeringsplicht. Ondernemingen vragen met grote regelmaat gedeponeerde jaarstukken op van beoogde zakenrelaties, om hun eigen besluitvorming te ondersteunen. Ontbrekende jaarstukken geven in dat geval geen gunstig beeld van een beoogde wederpartij. De Kamer van Koophandel is als houder van het register verantwoordelijk voor de volledigheid en juistheid van de verwerking van aangeleverde informatie in het Handelsregister. Het Bureau Economische Handhaving (BEH) van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen en het OM handhaven op basis van signalen van de Kamer van Koophandel. Deze handhavingstaak moet daarbij samen met een groot aantal andere (handhavings-)taken worden ingepast in de beschikbare capaciteit van BEH en het OM. Daarbij wordt een risico-afweging gemaakt. Het kabinet is van mening dat met de bestaande maatregelen sprake is van een adequate inzet van publieke middelen op dit punt.
Wat vindt u van het in artikel genoemde verbod dat in sommige landen geldt om bv's op te zetten puur voor het ontwijken van belastingen? Bent u bereid een dergelijk verbod ook in te stellen?
Het kabinet erkent dat de internationale oriëntatie van het Nederlandse belastingstelsel kan worden misbruikt voor structuren die belasting ontwijken. Sommige structuren maken gebruik van in Nederland gevestigde vennootschappen met slechts beperkte reële economische aanwezigheid in Nederland. Het kabinet heeft daartegen al meerdere maatregelen genomen, zoals de introductie van een bronbelasting op renten en royalty’s en de implementatie van een antimisbruiktoets in Nederlandse belastingverdragen conform het Multilaterale Instrument. Als vervolg op de Adviescommissie heeft het kabinet in februari 2021 een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen. De commissie is gevraagd welke fiscale en niet-fiscale beleidsopties er zijn om ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen te bestrijden. Doel is dat de voorstellen van de commissie kunnen worden meegenomen in de volgende kabinetsperiode.
Bent u bereid het genoemde CICTAR-onderzoek van een kabinetsreactie te voorzien en deze samen met het onderzoek aan de Kamer te doen toekomen?
Het rapport behandelt de fiscale positie van een individueel bedrijf. Daarop kan het kabinet geen reactie geven op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Publieke country-by-country-reporting. |
|
Bart Snels (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Transparence fiscale des multinationales: l’Europe en quête d’un compromis» van Le Monde, waarin gesteld wordt dat in de EU een vertrouwelijk position paper circuleert waarin naast Frankrijk verschillende lidstaten afzwakkingen voor de Richtlijn publieke country-by-country (CBC)-reporting zouden voorstellen?1
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat onder andere Frankrijk in dit position paper bepleit dat (i) multinationals zelf kunnen kiezen geen data te publiceren om «commerciële redenen» voor een periode van zes jaar, (ii) over de winsten buiten de EU niet op CBC-basis gerapporteerd hoeft te worden en (iii) enkele rapportagevariabelen, zoals het verschil tussen intragroeptransacties en die met entiteiten buiten de groep, niet in de Richtlijn meegenomen dienen te worden? Wat is uw reactie hierop?
De triloogonderhandelingen tussen de Commissie, het Europees Parlement en de lidstaten zijn recent afgerond (1 juni 2021). Bij die triloog is voor de lidstaten de tekst van de ontwerprichtlijn leidend geweest zoals die als onderhandelingsmandaat aan het voorzitterschap is meegegeven. Dat geldt ook voor Nederland. Op de positie van Frankrijk kan ik overigens niet concreet ingaan, vanwege de vertrouwelijkheid van de beraadslagingen in de Raad. Wel zal ik hieronder ingaan op de drie onderwerpen die in de vraag aan de orde zijn gesteld en hoe die zijn opgenomen in dat onderhandelingsmandaat. Daarbij zal ik ook ingaan op de uitkomsten uit de triloog. Uit mijn antwoord zal blijken dat de aan de orde gestelde onderwerpen in dat mandaat en ook in de eindtekst zijn opgenomen, min of meer op de wijze zoals in de vraag is verwoord. Dat is in lijn met de onderhandelingsinzet van de lidstaten. Bovendien zijn die onderwerpen ook al vroeg in het proces van de onderhandelingen tussen de lidstaten in de tekst van de ontwerprichtlijn opgenomen, dus niet naar aanleiding van een recent position paper.
Ten eerste is in de loop van 2016 in het richtlijnvoorstel een hardheidsclausule opgenomen. Die clausule houdt in dat ondernemingen in hun verslag over fiscale informatie bepaalde informatie achterwege mogen laten als openbaarmaking ervan ernstige schade zou toebrengen aan de commerciële positie van de onderneming. De vrijstelling is tijdelijk; de informatie moet na uiterlijk zes jaar alsnog openbaar gemaakt worden. Deze clausule staat ook in het richtlijnvoorstel zoals dat luidde volgens het onderhandelingsmandaat van het Portugese voorzitterschap voor de triloog. Het kabinet heeft zich steeds achter die hardheidsclausule geschaard, omdat het voor bepaalde gevallen een tijdelijke oplossing kan bieden, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan uiteindelijke openbaarmaking van alle informatie. Het opnemen van die clausule was bovendien voor enkele lidstaten essentieel om het richtlijnvoorstel te kunnen steunen. De hardheidsclausule is ook gehandhaafd in de eindtekst die uit de triloog is gekomen en is daarin beperkt tot vijf jaar.
Ten tweede is de richtlijn al sinds het voorstel van de EU-Commissie uitgegaan van volledige uitsplitsing van de informatie per lidstaat en per land dat op een lijst van niet-coöperatieve belastingjurisdicties staat. Daarbuiten mag de informatie geaggregeerd gepubliceerd worden. In navolging van door uw Kamer aangenomen moties2, heeft Nederland in de onderhandelingen over de richtlijn bepleit om te komen tot wereldwijde uitsplitsing van de informatie, maar hiervoor bestond nagenoeg geen steun onder de lidstaten. Deze deels uitgesplitste en deels geaggregeerde informatie was het uitgangspunt in het onderhandelingsmandaat en is ook het eindresultaat uit de triloog.
Een verplichting om te rapporteren over het verschil tussen intragroeptransacties en transacties met entiteiten buiten de groep staat niet in het richtlijnvoorstel, zoals dat door de lidstaten is vastgesteld ten behoeve van de triloog. Wel staat sinds de tweede helft van 2016 in het richtlijnvoorstel dat de weergave van de inkomsten ook de inkomsten uit transacties met verbonden partijen moet omvatten. Het uitsplitsen van transacties binnen en buiten de groep acht het kabinet niet noodzakelijk. Het richtlijnvoorstel gaat immers vooral over transparantie over fiscale informatie. Die moet weliswaar vergezeld gaan van een algemene financiële context, maar die dient niet verder te gaan dan noodzakelijk en proportioneel is. Ik heb niet vernomen dat dit onderwerp van onderhandelingen in de triloog is geweest en het is ook ongewijzigd in de eindtekst opgenomen.
Kunt u bevestigen dat Nederland niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van dit position paper, dit paper niet ondersteund en/of ondertekend heeft, en dat dit paper contrair aan de Nederlandse inzet is? Deelt u de mening dat de drie bovengenoemde punten de effectiviteit van een Europese Richtlijn publieke country-by-country reporting ernstig kunnen ondergraven?
Nederland is niet betrokken geweest bij de totstandkoming, ondertekening of andere ondersteuning van het position paper. Overigens verwijs ik naar het antwoord op de tweede vraag.
Kunt u meer zeggen over het huidige speelveld in de onderhandelingen tussen de Raad en het Europees Parlement? Wat is het precieze mandaat van het Portugese voorzitterschap en welke andere landen dan Frankrijk proberen dit af te zwakken? Wat doet Nederland om de kansen voor een effectieve CBCR-Richtlijn te maximaliseren?
De onderhandelingen in de triloog tussen de Raad, het Europees Parlement en de Commissie zijn inmiddels afgerond. Het mandaat dat het Portugese voorzitterschap van de lidstaten heeft gekregen, staat in een openbaar EU-document van 3 maart 2021 van de Raad, met nummer 6616/21.3 Daarin staat de integrale richtlijntekst zoals die luidde volgens het compromis dat de lidstaten daarover bereikt hadden. Er is tijdens de triloog geen sprake geweest van een afzwakking van dat mandaat. Bovendien had het Europees Parlement op diverse punten – zoals de inhoud van de rapportageverplichting, de wereldwijde uitsplitsing van de informatie en de groep ondernemingen die moet rapporteren – juist verdergaande ambities. Dus ook vanuit de onderhandelingen waren niet of nauwelijks afzwakkingen te verwachten. Het akkoord dat in de triloog is bereikt, zal nog moeten worden bekrachtigd in de Raad en het EP. Zoals eerder aangegeven, heeft Nederland zich coöperatief opgesteld, om te voorkomen dat het richtlijnvoorstel opnieuw in een impasse zou belanden.
Kunt u de Kamer proactief informeren op het moment dat er een onderhandelingsresultaat is behaald, inclusief kabinetsappreciatie van dit resultaat?
Op het moment dat het richtlijnvoorstel naar de Raad voor Concurrentievermogen gaat voor finale besluitvorming, zal uw Kamer, zoals gebruikelijk, in het kader van de voorbereiding van de Raad worden geïnformeerd door middel van de geannoteerde agenda. Zoals eveneens te doen gebruikelijk zal het kabinet het eindresultaat steunen en zich vervolgens inzetten voor een spoedige implementatie van de richtlijn.
Kunt u voorgaande vragen één voor één beantwoorden en voor 14 mei aan de Kamer retour zenden?
Mede vanwege de recesperiodes en de noodzaak van interdepartementale afstemming is 14 mei niet gehaald. Vervolgens was een akkoord in de triloog nabij en is die in de beantwoording meegenomen.
Het kinderopvangtoeslagschandaal |
|
Mahir Alkaya (SP), Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat de zogeheten wettelijke «adempauze» voor de gedupeerde ouders in het kinderopvangtoeslagschandaal, waardoor sinds februari schuldeisers geen oude schulden bij ze kunnen innen, na 1 mei afloopt?1
Betekent dit dat gedupeerde ouders met schulden na 1 mei alweer deurwaarders aan hun deur kunnen verwachten? Zo ja, deelt u de mening dat dit voor hen een voortzetting van het ongekende onrecht dat hen is aangedaan zal betekenen?
Hoe gaat u voorkomen dat onschuldige slachtoffers de dupe worden van het aflopen van de adempauze, aangezien nog niet iedereen die recht heeft op compensatie dit al zal hebben ontvangen op 1 mei, onder andere vanwege een fout door de Belastingdienst?2
Bent u bereid om de wettelijke adempauze met spoed te verlengen?
Kunt u deze vragen vóór 1 mei a.s. beantwoorden?
Ja dat is gelukt.
Het opnemen van studieschulden in het BKR-register |
|
Hatte van der Woude (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Financiële waakhond pleit voor registratie studieschuld, mogelijk extra drempel voor hypotheek starters»?1
Ja. Het kabinet heeft een schriftelijke reactie gegeven op de in het nieuwsbericht genoemde wetgevingswens van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) om studieschulden te registreren in een voor hypotheekverstrekkers toegankelijk centraal register (Kamerstuk 32 545, nr. 134).
Deelt u de analyse dat starters het nu al heel moeilijk hebben op de woningmarkt en het daarom heel vreemd is juist voor starters extra belemmeringen op te werpen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw mening dat starters het niet makkelijk hebben op de woningmarkt. Het woningaanbod is beperkt en de concurrentie is groot. De bouw van extra woningen is daarom topprioriteit voor dit kabinet. Die woningen staan er echter niet meteen. Daarom nemen we ook maatregelen om starters op korte termijn te helpen om een woning te kopen. Bijvoorbeeld door meerderjarige starters tot 35 jaar vrij te stellen van overdrachtsbelasting (bij een woning tot € 400.000) en door het verbeteren van de informatievoorziening voor starters op de woningmarkt.
Het meewegen van de studieschuld bij het aanvragen van een hypotheek is niet specifiek gericht op starters. Zij ondervinden daar doorgaans wel de meeste gevolgen van. Voor verantwoorde kredietverlening is het verplicht om bij het bepalen van de maximale financieringslast rekening te houden met financiële verplichtingen zoals een studieschuld. De (oud-)student is daarnaast verplicht om bij een hypotheekaanvraag eventuele studieschulden op te geven. De terugbetaling van een studieschuld drukt namelijk op het besteedbaar inkomen van een (oud-)student. Het is daarom ook in het belang van de consument om bij een hypotheekaanvraag een eventuele studieschuld eerlijk op te geven. Daarmee voorkomt de aanvrager dat de hypotheeklasten te hoog worden, met mogelijke betalingsproblemen als gevolg. Kredietverstrekkers kunnen de hoogte van de studielening en eventuele aflossingen verifiëren via een uitdraai van Mijn DUO. De aanvrager deelt die uitdraai met de kredietverstrekker en/of hypotheekadviseur. Voor studieschulden wordt vanwege het bijzondere karakter met de bijbehorende sociale terugbetaalvoorwaarden een lagere wegingsfactor gehanteerd bij een hypotheekaanvraag dan voor consumptieve kredieten die wel bij het BKR geregistreerd zijn.
Deelt u de mening dat dit haaks staat op de belofte bij de invoering van het sociaal leenstelsel dat de studieschuld niet door het BKR geregistreerd zou worden?
Ja, het voorstel van de AFM staat haaks op de belofte die het kabinet bij invoering van het sociaal leenstelsel heeft gedaan door studieschulden niet te registreren bij het BKR.
Kunt u huidige en oud-studenten verzekeren dat u de belofte om studieschulden niet in het BKR-register op te nemen nakomt? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet gaat niet over tot een BKR-registratie voor studieschulden. In het antwoord op vraag 2 is genoemd dat het voor kredietverstrekkers al goed mogelijk is om de hoogte van de studielening te verifiëren. Ook kunnen eventuele aflossingen worden geverifieerd via een uitdraai van Mijn DUO. Ten slotte wordt verwezen naar de sociale terugbetaalvoorwaarden van studieschulden waardoor zij een wezenlijk ander karakter hebben – en daarom bij een hypotheekaanvraag ook anders worden behandeld – dan consumptieve kredieten die wel bij het BKR geregistreerd zijn. Daarnaast vindt het kabinet studieleningen een belangrijk instrument om de toegankelijkheid van het onderwijs te borgen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de AFM en aan te geven dat deze belofte in stand blijft?
Op 21 april heeft het kabinet de AFM in een schriftelijke reactie laten weten dat het kabinet niet over gaat tot registratie van studieschulden in het BKR.
Herinnert u zich de aangenomen motie Van Meenen c.s waarin de regering wordt verzocht af te zien van de ontwikkeling van een afzonderlijke schuldverklaring?2
Ja.
Kunt u toezeggen dat, in lijn met deze Kameruitspraak, geen nieuwe registratie van studieschulden wordt ingericht bij het BKR?
Eerder heeft het kabinet besloten om niet over te gaan tot een BKR-registratie van studieschulden. Dit standpunt van het kabinet is ongewijzigd. Volledigheidshalve, de schuldverklaring was een manier om verificatie van studieschulden te vergemakkelijken door studenten nog eenvoudiger een uitdraai te laten maken ten behoeve van de hypotheekverstrekking. Het was geen registratie bij BKR en ook geen andersoortig instrument waarbij kredietverstrekkers rechtstreeks toegang zouden hebben tot studieschulden. De ontwikkeling is op initiatief van de Tweede Kamer niet voortgezet.
Het bericht ‘Nieuwe deurwaarderswet brengt schuldenaars in problemen’ |
|
Bart van Kent , Don Ceder (CU) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Nieuwe deurwaarderswet brengt schuldenaars in problemen»?1
De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet heeft als doel om het bestaansminimum van mensen die met beslaglegging op het inkomen worden geconfronteerd, beter te waarborgen. Iemand moet genoeg financiële middelen overhouden voor het betalen van de noodzakelijke kosten van levensonderhoud, zoals de vaste lasten.
In het bericht worden twee verschillende methodieken aangehaald. Het gaat om het toepassen van de beslagvrije voet en het toepassen van het zogenoemde vrij te laten bedrag bij mensen die zijn toegelaten tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) of een minnelijk schuldhulpverleningstraject doorlopen. Bij de beantwoording van vraag 4 wordt het onderscheid tussen deze methodieken toegelicht en beschreven wat er ten aanzien van beide methodieken is gewijzigd per 1 januari 2021.
Hoe kan het dat mensen met schulden te weinig geld overhouden om van te leven door de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, die als doelstelling had om schuldenaars te beschermen?
Onder het oude systeem was de berekening van de beslagvrije voet grotendeels afhankelijk van gegevens die mensen op wiens inkomen beslag werd gelegd, zelf moesten aanleveren. Omdat veel mensen dit niet, niet volledig of niet juist deden, werd in ongeveer 75% van de gevallen de beslagvrije voet te laag vastgesteld.2 Met factoren die de beslagvrije voet konden verhogen, zoals woonkosten, werd geen rekening gehouden. Simpelweg omdat deze informatie in de meeste gevallen ontbrak bij de berekening van de beslagvrije voet.
Teneinde een gedegen beslagvrije voet te kunnen berekenen, is een nieuwe berekeningswijze opgezet. De berekeningswijze geldt sinds de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet op 1 januari 2021. De beslagvrije voet wordt nu berekend op basis van de inkomensgegevens en de leefsituatie van de betrokkene. Deze gegevens worden uit reeds bestaande registraties gehaald: de polisadministratie van UWV en Basisregistratie Personen (BRP). De betrokkene hoeft in beginsel de beslagvrije voet uitsluitend nog te controleren. Dankzij deze nieuwe berekeningswijze wordt een beslagvrije voet berekend die ervoor zorgt dat mensen minder snel dieper in financiële problemen terechtkomen. Op deze manier kunnen mensen hun schulden afbetalen en houden zij genoeg over voor de noodzakelijke kosten van hun levensonderhoud.
Binnen het oude systeem had het ontbreken van informatie over de woonkosten als gevolg dat hier in het geheel geen rekening mee kon worden gehouden. Met de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet wordt dit wel gedaan. Juist omdat mensen deze gegevens in het merendeel van de gevallen niet aanleverden en deze niet centraal worden geregistreerd. Hierom is gekozen voor een systeem met fictieve woonkosten in plaats van daadwerkelijke woonkosten. Er is aangesloten bij de systematiek uit de huurtoeslag: woonkosten die passend zijn bij de reële inkomenssituatie. Hiervoor is uitgegaan van de netto huurquote3 passend bij de leefsituatie en inkomensgroep. De cijfers hiertoe zijn afkomstig uit het gegevensbestand van het Woononderzoek wat destijds is uitgevoerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het CBS. Bij de totstandkoming van de wet is rekening gehouden met de destijds zichtbare ontwikkelingen op de woningmarkt.
In de wet is een uitzondering opgenomen voor diegenen aan wie op basis van het inkomen reeds de maximaal geldende beslagvrije voet is toegekend. Dit zijn veelal mensen met een hoger inkomen. Voor hen kan de beslagvrije voet voor de duur van zes maanden worden verhoogd. Dit kan als de huur minimaal 10% meer bedraagt dan de zogeheten rekenhuur voor de huurtoeslag (in 2021: 752,33 euro). De eerste 10% boven de rekenhuur komen voor eigen rekening van de mensen. Voor het meerdere, dus meer dan 827,56 euro, kan de beslagvrije voet worden verhoogd. De termijn van zes maanden kan met zes maanden worden verlengd, als binnen die termijn de vordering waarvoor het beslag is gelegd volledig kan worden voldaan. Het onderzoek «Profielschets beslagenen»4 liet zien dat in 37% van alle beslagen de looptijd van het beslag korter is dan een half jaar en in meer dat 50% van alle gevallen het beslag korter duurt dan één jaar. De zes maanden termijn, alsmede de mogelijkheid om deze termijn met zes maanden te verlengen, zal voor kortdurende beslagen veelal voldoende zijn om de beslagperiode zonder aanpassingen van de woonsituatie te doorstaan.
De wet bevat een hardheidsclausule. De hardheidsclausule ziet op situaties waarbij onverkorte toepassing van de regelgeving tot een kennelijk onevenredige hardheid leidt als gevolg van een omstandigheid waarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de beslagvrije voet. Op grond hiervan kan de kantonrechter op verzoek van de burger de beslagvrije voet in uitzonderlijke, individuele situaties verhogen voor een door hem te bepalen periode.
Bij de totstandkoming van de wet is met uw Kamer gewisseld dat een beslag niet een maatregel is die direct na het uitblijven van betaling binnen de gestelde betalingstermijn volgt. Tussen het verzoek tot betaling en de uiteindelijke inning via een loonbeslag liggen in bijna alle gevallen zeker twee maanden zo niet beduidend meer. Dit is een periode waarbinnen ook verschillende momenten zijn ingebouwd om met de schuldeiser in contact te treden om tot een reëele betalingsregeling te komen.
Zoals omschreven in de memorie van toelichting bij de wet, wordt hiermee ook gestimuleerd dat mensen die in verhouding tot het inkomen te hoge woonkosten hebben, op zoek gaan naar goedkopere woonruimte. Te hoge uitgaven aan levensonderhoud, waarvan de woonkosten een groot deel beslaan, kunnen in veel gevallen oorzaak zijn van financiële problemen. De wet heeft mede tot doel te voorkomen dat mensen, na een moeilijke periode waarin beslag op het inkomen is gelegd, terugvallen in de oude situatie met vaste lasten die te hoog zijn voor hun inkomen.
Hoe verklaart u dat er zoveel mis gaat bij de invoering van deze wet?
De invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is een
implementatietraject van grote omvang. Het gaat hier om een samenwerking tussen UWV, de SVB, het CJIB, de Belastingdienst, het LBIO, alle gemeenten, waterschappen en lokale belastingsamenwerkingen en meer dan 700 gerechtsdeurwaarders. Wat bijdraagt aan de complexiteit is dat de wet van toepassing is op honderdduizenden derdenbeslagen die elk jaar worden gelegd en honderdduizenden verrekeningen die jaarlijks plaatsvinden, het traject een grote IT-component heeft en de nieuw ontstane keten voor derdenbeslag nauw verweven is met de loonaangifteketen.
Een dergelijk implementatietraject kan helaas niet zonder opstartproblemen worden doorlopen. Ik hecht eraan te benadrukken dat het artikel waarop onderhavige vragen zien, niet gaat over iets wat «mis» is gegaan rond de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. De methodiek van het meerekenen van de woonkosten bij de beslagvrije voet is een weloverwogen keuze geweest bij de totstandkoming van deze wet (zie hierover het antwoord op vraag 2).
Onderschrijft u de uitspraak van Bureau Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) en de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) dat het rekenen met fictieve woonlasten in 25 tot 40 procent van de dossiers leidt tot een vaak forse afname van het vrij te laten bedrag, waardoor een schuldenaar regelmatig niet rond kan komen?
Wanneer sprake is van beslag op periodieke inkomsten geldt de beslagvrije voet.5 Als iemand is toegelaten tot de Wsnp of een minnelijk schuldhulpverleningstraject doorloopt, is het vrij te laten bedrag van toepassing. Om tot het vrij te laten bedrag te komen wordt de beslagvrije voet verhoogd met een zogeheten nominaal bedrag.6 Dit nominale bedrag wordt berekend aan de hand van de rekenmethode die door Recofa7 is ontwikkeld.
Onder de oude wetgeving kon de beslagvrije voet worden verhoogd op basis van daadwerkelijke woonkosten. Hierbij was een veel voorkomend probleem dat de schuldenaar de daadwerkelijke kosten niet aanleverde. Hierdoor kon met deze kosten geen rekening worden gehouden bij de berekening van de beslagvrije voet. Onder de nieuwe wetgeving worden fictieve woonkosten meegerekend in de berekening van de beslagvrije voet. Er wordt niet alleen gerekend met «fictieve» woonkosten omdat mensen woonkosten onder de oude wetgeving in het merendeel van de gevallen niet aanleverden, maar ook omdat deze kosten niet centraal worden geregistreerd.
In een Wsnp- of schuldhulpverleningstraject is de schuldenaar gehouden om medewerking te verlenen. Dat is een voorwaarde om het traject te starten en (succesvol) af te ronden. De medewerking bestaat onder meer uit het verstrekken van alle relevante gegevens, waaronder de woonkosten.
De nieuwe systematiek waarbij wordt uitgegaan van fictieve woonkosten bij de vaststelling van de beslagvrije voet zorgt ervoor dat een aanzienlijk deel van de woonkosten wordt meegenomen in de berekening. In sommige gevallen wordt hierdoor zelfs meer gecompenseerd dan de daadwerkelijke woonkosten.
De aanpassing van de berekeningswijze van de beslagvrije voet heeft gevolgen voor de hoogte van het vrij te laten bedrag. Echter, het vrij te laten bedrag wordt voor een belangrijk deel gevormd door het nominale bedrag waarvan de vaststelling verloopt via de rekenmethode van Recofa. Over de juistheid van de schatting die Bureau Wsnp heeft gemaakt, kan ik geen uitspraak doen. De schatting gaat over de mensen voor wie het vrij te laten bedrag van toepassing is.
Bent u bereid met onmiddellijke ingang ervoor te zorgen dat er niet meer met fictieve woonlasten wordt gerekend maar met de reële woonlasten? Zo ja, hoe en wanneer kan dit geregeld worden? Zo nee, hoe gaat u dan garanderen dat mensen met schulden genoeg geld overhouden om van te leven?
De keuze om bij de totstandkoming van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet uit te gaan van fictieve woonkosten is gestoeld op twee gedachten. Directe aanleiding van de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet was de wetenschap dat het overgrote deel van mensen die kampen met beslaglegging op het inkomen niet, niet tijdig, of geen juiste gegevens verstrekten. In stressvolle schuldensituaties komt het begrijpelijkerwijs echter regelmatig voor dat mensen informatie niet, te laat of onvolledig geven. Voor de berekening van de beslagvrije voet zijn beslagleggers onder de nieuwe wet niet langer vooral afhankelijk van informatie van de burger. Het nieuwe systeem is weliswaar grofmaziger, maar biedt tegelijkertijd een robuustere beslagvrije voet dan voorheen. Waar in het oude systeem veelal helemaal geen rekening kon worden gehouden met de woonkosten, is de beslagvrije voet onder de nieuwe wetgeving verzekerd van een woonkostencomponent op basis van fictieve woonkosten die passen bij het daadwerkelijke inkomen.
Daarnaast was de gedachte om mensen met te hoge lasten in verhouding tot het inkomen te stimuleren werk te maken van het omlaag brengen van deze lasten. Indachtig de huidige woningmarkt besef ik mij daarbij terdege dat dit niet eenvoudig is.
De huidige wet is sinds 1 januari jl. in werking getreden. De wet voorziet in een evaluatie – binnen vijf jaar na inwerkingtreding – van de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. Daarnaast zal de werking van de wet in 2022/2023 worden onderzocht door een externe partij. Ik zal de effecten rond de woonkosten meenemen in het externe onderzoek en de wetsevaluatie.
Welke aanpassingen aan het rekenmodel hebt u in voorbereiding voor mei? In hoeverre gaat dit voor een oplossing zorgen voor de gesignaleerde problemen?
Ik heb geen aanpassing aan het rekenmodel in voorbereiding daar waar het gaat om de woonkosten. De in het NOS-artikel aangehaalde aanpassing ziet op het vrij te laten bedrag. Weliswaar vormt de beslagvrije voet de basis van dit vrij te laten bedrag, maar de berekeningswijze van het vrij te laten bedrag wordt vastgesteld door Recofa. Recofa beslist over aanpassing van het rekenmodel. Mijn ministerie heeft overleg met Recofa over de berekeningswijze van de beslagvrij voet. Recofa heeft bij mij aangegeven de berekening van het vrij te laten bedrag aan te passen. De uitkomst van de berekening zal naar boven – of eventueel naar beneden – worden bijgesteld op basis van onder andere individuele woonlasten.
Wat is uw reactie op de uitspraak van jurist André Moerman van Schuldinfo.nl die zegt dat het probleem van een te lage beslagvrije voet door hoge woonlasten ook na mei blijft bestaan bij mensen die niet in een schuldtraject zitten, maar bij wie wel beslag is gelegd op het inkomen? Bent u bereid om ook voor deze groep mensen een oplossing te zoeken?
De invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrij voet is een grote vooruitgang voor diegenen in een financieel kwetsbare positie die met beslag op hun inkomen worden geconfronteerd. Zoals ik hiervoor uiteen heb gezet is de berekeningswijze van de beslagvrije voet aan de hand van fictieve woonkosten voor veel mensen met schulden een verbetering ten opzichte van het oude systeem waarbij moest worden gerekend met de daadwerkelijke woonkosten, maar waarin die kosten veelal onbekend bleven en dus niet konden worden meegerekend.
Bij de totstandkoming van de wet zijn daarnaast ook keuzes gemaakt zodat mensen bij wie voorheen werd gesteld dat zij geen afloscapaciteit bezaten alsnog een prikkel krijgen om aan de financiële verplichtingen te voldoen. Daarom is in de wet opgenomen dat de beslagvrije voet voor inkomens lager dan en gelijk aan de bijstandsnorm altijd op 95% van het netto-inkomen inclusief vakantiebijslag wordt vastgesteld. Dit kan betekenen dat sommige mensen een lagere beslagvrije voet krijgen dan zij hadden voor 1 januari 2021.
Bent u bereid om met onmiddellijke ingang te garanderen dat mensen met schulden niet een lagere beslagvrije voet krijgen dan dat zij hadden voor 1 januari 2021?
Zie antwoord vraag 7.
De miljoenenboete voor ABN AMRO en de wijze waarop deze is vastgesteld |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Boete ABN Amro is onvoldoende transparant»?1
Ja.
Klopt het dat het deel van de transactie ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel bij de schikking met de ING-bank 100 miljoen euro was en bij de schikking met ABN AMRO 180 miljoen euro was, en dat de lengte van de periode waarin de tekortkomingen zijn geconstateerd bij beide banken gelijk is?
De bedragen die in de vraag worden genoemd zijn correct en de lengte van de periode waarin de tekortkomingen zijn geconstateerd bij beide banken is gelijk. Dit is ook als zodanig vermeld in de persberichten die het Openbaar Ministerie publiceerde naar aanleiding van de hoge transacties.2, 3
Kan uit dit verschil in hoogte van het bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tussen de ING-bank en ABN AMRO worden opgemaakt dat het voordeel bij ABN AMRO groter was, en dat de structurele overtreding van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) derhalve ook groter was? Zo nee, kunt u dan toelichten hoe dit verschil wel geïnterpreteerd dient te worden? Zo ja, kunt u nader toelichten waarom de hoogte van de geldboete bij de ING-bank zoveel hoger was?
Nee, het OM heeft mij laten weten dat genoemde banken verschillend zijn in omvang en qua organisatie. Volgens het OM laat de berekening van de in de onderzochte periode door ABN AMRO bespaarde personeelskosten (het wederrechtelijk verkregen voordeel) zien wat er specifiek bij deze bank nodig was geweest om aan de Nederlandse Wwft-verplichtingen te voldoen. Daarnaast speelt voor het OM een rol dat de activiteiten van ABN AMRO voor 80% in Nederland plaatsvinden. Bij ING was dat 33%. Mede daardoor is het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel bij ABN AMRO substantieel hoger dan bij ING.
Kunt u toelichten wat wordt bedoeld door de Toetsingscommissie Hoge Transacties wanneer zij zeggen dat het bedrag «aanvaardbaar» is?2
De toetsingscommissie adviseert het College van procureurs-generaal of in een strafzaak gelet op alle omstandigheden van het geval sprake is van een passende afdoening waartoe het OM in redelijkheid kan besluiten.5 Het oordeel dat een voorgenomen ontnemingsbedrag aanvaardbaar is moet worden gezien als een onderdeel van een dergelijke toetsing.
Deelt u de mening dat het door het gebrek aan uniforme richtlijnen voor het vaststellen van schikkingsbedragen onduidelijk is of diegene die de transactie betaalt er relatief goed vanaf komt of juist relatief hard wordt bestraft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u zorgen voor meer transparantie aangaande de bepaling van dergelijke transacties?
Het klopt dat er geen uniforme richtlijnen bestaan voor het vaststellen van transactiebedragen bij hoge transacties, er is derhalve sprake van maatwerk. Dit wil niet zeggen dat ik de mening deel dat daardoor onduidelijkheid bestaat over de vaststelling van de hoogte van het transactiebedrag. Hierbij benadruk ik dat de afgelopen jaren door het OM reeds een beweging in gang is gezet om meer transparantie te betrachten met betrekking tot hoge transacties en de transactiebedragen. Dat is ook tot uitdrukking gebracht in de herziene OM-Aanwijzing voor hoge transacties van 4 september 2020. Zo wordt naast een uitgebreid persbericht, feitenrelaas en de transactieovereenkomst nu ook het advies van de toetsingscommissie, het advies van de hoofd advocaat-generaal van het OM en de beslissing van het College van procureurs-generaal openbaar gemaakt. Voorts is in het persbericht en het feitenrelaas toegelicht welke factoren zijn meegewogen bij het bepalen van transactiebedragen, in dit geval de geldboete van 300 miljoen euro en de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van 180 miljoen euro. Zie hiervoor ook het antwoord op vragen 4 en 6. Daarnaast merk ik op dat de antwoorden op Kamervragen van het Lid Van Nispen (SP) van 29 april jl. die tegelijkertijd met deze brief naar uw Kamer zijn gezonden wordt gewezen op het WODC-onderzoek waarin onder andere wordt onderzocht hoe in een aantal andere landen wordt omgegaan met zelfmeldingen door bedrijven op het terrein van financieel-economische criminaliteit6. Op deze wijze wordt gezorgd voor nog meer transparantie aangaande de bepaling van dergelijke transacties.
Kunt u nader toelichten op welke wijze het boetebedrag van 300 miljoen euro tot stand is gekomen en hoe hierbij de diverse factoren, zoals draagkracht, hoeveelheid klanten en de herhaaldelijke interne en externe waarschuwingen zijn gewogen?
Het OM heeft in het in antwoord 2 aangehaalde persbericht aangegeven de geldboete van 300 miljoen euro als passend te zien, gelet op de ernst, omvang en duur van de feiten, de meewerkende houding en het door ABN AMRO getoonde inzicht alsmede haar draagkracht. Tevens geeft het OM aan dat in de hoogte van de boete tot uitdrukking is gebracht dat de ernstige tekortkomingen tot gevolg hebben gehad dat sommige klanten die criminele activiteiten ontplooiden langdurig misbruik hebben kunnen maken van bankrekeningen en andere diensten van ABN AMRO. Ook is rekening gehouden met de herhaaldelijk afgegeven waarschuwingen en signalen door DNB, Compliance, Audit en de Raad van Commissarissen.
Het OM heeft in deze zaak gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de wet biedt om een omzet-gerelateerde boete op te leggen. In art. 23 lid 7 Sr wordt deze mogelijkheid geboden om zo, rekening houdend met de draagkracht van een rechtspersoon, een geldboete met voldoende afschrikwekkende werking te kunnen opleggen. De boete is berekend op basis van het «operating income» van ABN AMRO over het jaar 2020. Het OM heeft bepaald dat een percentage van 5% de ernst, aard en omvang van de strafbare feiten voldoende tot uitdrukking brengt. Hierbij is rekening gehouden met de hierboven geschetste elementen.
Daarnaast is meegewogen dat ABN AMRO heeft meegewerkt aan het strafrechtelijk onderzoek. Ten slotte is meegewogen dat ABN AMRO, onder strikt toezicht van DNB, een herstelplan heeft ontwikkeld en implementeert ten aanzien van onder meer het herstel van bestaande klantendossiers en verbetering van haar klant- en transactiemonitoringsprocessen, het verbeteren van haar compliance en het veranderen van de interne governance en cultuur ter voorkoming van verdere overtredingen van de Wwft. Daarmee moet ABN AMRO structureel waarborgen dat sprake is van een effectieve uitoefening van haar rol van poortwachter. ABN AMRO heeft gedurende het strafrechtelijk onderzoek aan het OM steeds inzicht geboden in de voortgang van dit herstelplan. Verder geeft het OM aan dat dit geldbedrag impact heeft op de verdachte en recht doet aan de structurele wetsovertredingen.
Kunt u bevestigen dat de Toetsingscommissie Hoge Transacties slechts een tijdelijke constructie is?
Vooruitlopend op een wettelijke regeling van rechterlijke toetsing van hoge transacties is in afstemming met mij door het College van procureurs-generaal besloten om in de OM-Aanwijzing voor hoge transacties een tijdelijke regeling op te nemen, waarin voorgenomen hoge transacties door een onafhankelijke commissie worden getoetst en niet langer aan de Minister van Justitie en Veiligheid worden voorgelegd.7 Zodra de wettelijke regeling in werking treedt dient de rechter verlof te verlenen voor het aangaan van een hoge transactie.
Kunt u bevestigen dat de motie van de leden Van Nispen en Groothuizen over een rol voor de rechter bij hoge en bijzondere transacties (Kamerstuk 35 000 VI, nr. 51) momenteel wordt uitgewerkt in een wettelijke regeling die voorziet in een open rechterlijke toetsing van hoge en bijzondere transacties? Zo ja, op welke termijn mag deze regeling worden verwacht?3
Ja, een conceptwetsvoorstel (zie ook het antwoord op vraag 7) waarin onder andere rechterlijke toetsing van hoge transacties wordt geregeld is in maart van dit jaar in consultatie gebracht (Conceptwetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten naar aanleiding van de evaluatie van de Wet OM-afdoening). De ontvangen consultatieadviezen worden momenteel in het wetsvoorstel verwerkt. Daarna zal het wetgevingstraject worden vervolgd.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
De miljoenenboete voor ABN AMRO vanwege ernstige langdurige tekortkomingen bij het bestrijden van witwassen |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ABN AMRO betaalt 480 miljoen euro vanwege ernstige tekortkomingen bij het bestrijden van witwassen»1?
Ja.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met uw reactie dat de «conclusies van het OM helder en zeer pijnlijk zijn»2? Bent u bereid, gelijk aan gebeurd is bij de schikking van ING3, de Kamer een uitgebreide brief te sturen waarbij u ook ingaat op toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB) op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)4?
Met die uitspraak doel ik op de feiten en bevindingen die blijken uit het feitenrelaas naar aanleiding van het onderzoek «Guardian» van het Openbaar Ministerie inzake de tekortkomingen bij de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Ik vind deze constateringen zeer pijnlijk. Ik heb – net als bij de transactie van ING – De Nederlandsche Bank (DNB) gevraagd om een nadere toelichting op een aantal punten. Samen met de beantwoording van deze schriftelijke vragen, stuur ik uw Kamer een brief waarin ik nader op de casus reageer, alsmede de toelichting die DNB heeft gegeven en mijn appreciatie ervan.
Deelt u de mening van het Openbaar Ministerie dat ABN AMRO als «staatsbank een grote verantwoordelijkheid draagt, een verantwoordelijkheid die verder gaat dan klanten of aandeelhouders»?
Het Openbaar Ministerie geeft aan dat ABN AMRO als systeembank in Nederland een grote verantwoordelijkheid draagt die verder gaat dan klanten of aandeelhouders. Ik deel die mening. Financiële instellingen, waaronder banken, hebben een essentiële functie als poortwachter van het financieel stelsel bij de bestrijding van financieel-economische criminaliteit. Het naleven van wet- en regelgeving, waaronder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), is cruciaal voor de integriteit van het financieel stelsel. Deze verantwoordelijkheid rust op iedere instelling die onder het doelbereik van de wet valt.
Wanneer werd uw ministerie en u voor het eerst, hetzij door ABN AMRO direct, hetzij indirect door het NL Financial Investments (NLFI), op de hoogte gesteld van de problemen met de compliance die geleid hebben tot de schikking? Kunt u dit voor zowel het ministerie als uzelf aangeven?
Ik werd op 23 september 2019 door de ambtelijke top op de hoogte gesteld dat het Openbaar Ministerie een onderzoek was gestart naar ABN AMRO. Dit is het moment dat ambtenaren van mijn departement voor het eerst op de hoogte waren. Op donderdag 26 september 2019 heeft ABN AMRO bekend gemaakt dat het Openbaar Ministerie een onderzoek was gestart in verband met de naleving van de Wwft. Hierover heb ik uw Kamer op 2 oktober 2019 geïnformeerd5. Dit onderzoek heeft uiteindelijk tot de transactie geleid. Kort voor het bekend worden van het onderzoek door het Openbaar Ministerie was al bekend geworden dat DNB een aanwijzing had gegeven aan de bank in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft. Ik werd op 3 augustus 2019 op de hoogte gesteld van de herstelmaatregelen die ABN AMRO naar aanleiding van de aanwijzing van DNB moest treffen. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd6, 7.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen de Raad van Bestuur of Raad van Commissarissen van ABN AMRO enerzijds en NLFI anderzijds? Kunt u daarbij aangeven bij welke van deze overleggen de compliance op de agenda heeft gestaan?
Het is aan NLFI om te bepalen welk contact (en welke intensiteit) passend en noodzakelijk is voor de uitvoering van haar rol als aandeelhouder in ABN AMRO. Ik heb geen zicht op alle contactmomenten die NLFI heeft met de instellingen waarvan zij de aandelen beheert. Wel kan ik op basis van navraag bij NLFI het volgende zeggen, in lijn met wat ik uw Kamer hierover eerder heb laten weten8. NLFI voert een continue dialoog met haar deelnemingen. Sinds de beursintroductie van ABN AMRO in 2015 voert NLFI, op basis van het relationship agreement, in ieder geval vier keer per jaar overleg met het bestuur van de bank over de gepubliceerde cijfers en één keer per jaar een evaluatiegesprek met de voorzitter van de raad van commissarissen over het functioneren van de leden van de raden van bestuur en commissarissen. Daarnaast vinden verschillende gesprekken plaats over het budget, het risicoprofiel en het financieel- en kapitaalplan en ter voorbereiding op de jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders. Naast deze formele overleggen vinden informele gesprekken plaats tussen NLFI en de bank. Gelet op het voorgaande is een exact aantal contactmomenten tussen NLFI en de (leden van de) raden van bestuur en commissarissen niet vast te stellen en is ook niet exact te zeggen wanneer daarbij over compliance is gesproken. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11, is dit onderwerp in ieder geval aan bod gekomen in overleg tussen ABN AMRO en NLFI nadat de transactie van het Openbaar Ministerie met ING bekend werd.
De interactie over compliance tussen de bank en NLFI is geïntensiveerd na de aanwijzing van DNB aan ABN AMRO in augustus 2019 in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft9. NLFI heeft, mede naar aanleiding van mijn verzoek om de maatregelen die de bank neemt nauwgezet te volgen, hierover contact gehad met ABN AMRO10. NLFI heeft het ministerie sindsdien zesmaal (ieder kwartaal) hierover geïnformeerd.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen NLFI enerzijds en het Ministerie van Financiën anderzijds waarbij de compliance van ABN AMRO met de Wwft op de agenda heeft gestaan?
Er is regelmatig contact tussen het Ministerie van Financiën en NLFI, zowel formeel als informeel. Dit is mede terug te voeren op de afspraak dat NLFI het ministerie niet voor verrassingen stelt en tijdig informeert over eventuele relevante ontwikkelingen. Tussen het ministerie en NLFI vindt regelmatig het zogeheten «regulier overleg» plaats over de financiële instellingen die beheerd worden door NLFI. Dit is overleg tussen ambtenaren van mijn ministerie en vertegenwoordigers van NLFI (zie hiertoe ook de position paper van NLFI die ik eind vorig jaar aan uw Kamer heb gezonden)11. In de periode 2014–2020 hebben er bij benadering 53 van deze reguliere overleggen plaatsgevonden. In de periode na de aanwijzing door DNB inzake de naleving van de Wwft, wordt compliance op het vlak van de Wwft regelmatig besproken12. Zoals aan bod komt in het antwoord op vraag 5, heb ik NLFI gevraagd de maatregelen die de bank neemt nauwgezet te volgen en mij daarover te informeren13. Dit is afgesproken bij een regulier overleg begin september 2019. Daarna ben ik door NLFI zesmaal (ieder kwartaal) geïnformeerd over de voortgang bij de opvolging van de aanwijzing van DNB, waarbij NLFI bij de betreffende reguliere overleggen een toelichting op hoofdlijnen heeft gegeven. Het is belangrijk op te merken dat de inhoudelijke dialoog over deze materie tussen ABN AMRO en DNB toezichtsvertrouwelijk is. Ik spreek wel zeer regelmatig met DNB over de naleving van de Wwft in de sector in den brede.
Verder is er contact indien daar een concrete aanleiding toe bestaat. Zo was er bijvoorbeeld in 2015 contact met NLFI en de bank over de onregelmatigheden bij het private banking kantoor van ABN AMRO in Dubai. Uw Kamer is hier op verschillende momenten over geïnformeerd14.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen de Raad van Bestuur of Raad van Commissarissen van ABN AMRO enerzijds en het Ministerie van Financiën anderzijds? Kunt u daarbij aangeven bij welke van deze overleggen de compliance op de agenda heeft gestaan?
Als Minister van Financiën verhoud ik mij in verschillende hoedanigheden tot ABN AMRO. Voor de transactie van ABN AMRO, is met name mijn verantwoordelijkheid voor beleid en wetgeving op het terrein van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme en daarnaast de rol van (middels NLFI) aandeelhouder van ABN AMRO van belang. Ik ga in de beantwoording hieronder dan ook uit van deze twee rollen.
In het kader van mijn eerstgenoemde verantwoordelijkheid zijn er geregeld overleggen met de sector, onder andere met de Nederlandse Vereniging van Banken. Incidenteel is er ook contact met individuele instellingen. Specifiek ten aanzien van beleid en wetgeving op het terrein van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme, sprak ik in het kader van het plan van aanpak witwassen uit 2019 en de daarop volgende voortgangsbrieven die uw Kamer heeft ontvangen, in 2019 en 2020 samen met de Minister van Justitie en Veiligheid drie keer met de verschillende partijen uit de anti-witwasketen. De banken, waaronder ABN AMRO, maakten ook onderdeel uit van deze gesprekken. Deze gesprekken betroffen de inhoud van de verschillende maatregelen uit het plan van aanpak om de aanpak van witwassen te verbeteren, en de voortgang ervan. De naleving van de Wwft van individuele instellingen kwam hierbij niet aan bod. Ik heb het onderwerp witwassen daarnaast besproken in diverse overleggen met financiële instellingen waar ook andere onderwerpen op de agenda stonden. Zo sprak ik bijvoorbeeld samen met de Minister-President tijdens een overleg in het Catshuis op 1 april 2019 met de CEO’s van een aantal banken – waaronder ABN AMRO – over de toekomst van de bankensector. Tijdens dat overleg spraken we ook over het belang van de poortwachtersfunctie van de banken. Daarnaast vinden er op ambtelijk niveau veelvuldig gesprekken plaats met vertegenwoordigers van de bancaire sector, waarin ook aan de orde komt hoe de sector werk maakt van haar poortwachtersfunctie.
Daarnaast houd ik via NLFI een aandelenbelang in ABN AMRO. NLFI vult de aandeelhoudersrol zelfstandig in, waardoor ik hierbij – nog meer dan bij de andere staatsdeelnemingen -op afstand sta, mede om te voorkomen dat er een vermenging ontstaat tussen mijn beleidsverantwoordelijkheid en de rol van aandeelhouder. Dit betekent dat mijn directe contacten met de top van de bank in de regel zeer beperkt zijn. Dat neemt niet weg dat ambtenaren van mijn ministerie of ik persoonlijk contact heb met ABN AMRO, ook in de periode 2014–2020. Een exact aantal contactmomenten alsmede het aantal keer dat het hierbij over compliance ging kan niet achterhaald worden. Het feit dat ik geen exact inzicht kan geven alle gesprekken en onderwerpen, heeft mede te maken met het feit dat deze contacten in veel gevallen ook ongepland en zonder agenda plaatsvinden. In algemene zin geldt dat de contacten met ABN AMRO intensiever waren in aanloop naar de beursgang in het najaar van 2015. In de context van (Wwft-)compliance zijn destijds de onregelmatigheden die waren geconstateerd bij het private banking kantoor van ABN AMRO in Dubai aan de orde geweest. Uw Kamer is hier op verschillende momenten over geïnformeerd15. Na het bekend worden van de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING in 2018, heb ik dit onderwerp met de voorzitter van de raad van commissarissen van ABN AMRO besproken. Daarnaast heb ik in september 2019, nadat bekend werd gemaakt dat het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek was gestart naar ABN AMRO, de voorzitters van de raden van bestuur en commissarissen van ABN AMRO gesproken. De contacten zijn er niet alleen op het niveau van de raden van bestuur en commissarissen. Zo laten medewerkers van mijn ministerie zich geregeld – in bijzijn van NLFI – door ABN AMRO informeren over lopende zaken. Hierbij gaat het in sommige gevallen ook over compliance-gerelateerde onderwerpen.
Hoe verhouden de antwoorden op vragen 7 en 8, bij eerdere schriftelijke vragen5 waarin gesteld werd dat er onduidelijkheid is over aantallen gesprekken en de precieze gespreksonderwerpen, zich tot artikelen 5 en 8a van de Wet stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen alsmede artikel 68 van de Grondwet?
Omdat NLFI zelfstandig haar aandeelhouderstaken uitvoert en op afstand van het ministerie staat, heb ik geen zicht op alle handelingen die NLFI uitvoert of de gesprekken die zij voert. Artikel 5, eerste lid van de wet NLFI stelt dat NLFI mij de voor de uitoefening van mijn taak benodigde inlichtingen verstrekt. NLFI verschaft mij deze inlichtingen ten behoeve van het invulling geven aan deze taken en mijn ministeriële verantwoordelijkheid. Vanzelfsprekend verschaf ik deze inlichtingen en informatie ook aan uw Kamer (conform artikel 68 Grondwet). Het feit dat ik geen exact inzicht kan geven alle gesprekken en onderwerpen, heeft mede te maken met het feit dat contacten tussen NLFI en de bank op continue basis en regelmatig ongepland plaatsvinden. Bij de antwoorden op vragen 5 en 10 tot en met 13 ga ik nader in op de interactie tussen NLFI en ABN AMRO in het kader van compliance.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat een archief bestaande uit aantallen gesprekken en de gespreksonderwerpen tussen Raad van Bestuur van een financiële deelneming, Raad van Commissarissen van een financiële deelneming, NLFI en het Ministerie van Financiën bijgehouden wordt en dat dergelijke informatie met de Kamer gedeeld moet kunnen worden, desnoods enkel indien een financiële deelneming wordt afgestoten en het delen hiervan het financiële of economische belang van de staat niet schaadt? Zo ja, op welke wijze gaat u daar zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het belang van goede archivering ten behoeve van verantwoording over genomen besluiten. Bij de financiële instellingen die tijdelijk in bezit zijn van de overheid verhoud ik mij hoofdzakelijk tot NLFI. NLFI heeft de wettelijke taak de aandelen in deze financiële deelnemingen te beheren en is het primaire aanspreekpunt voor deze instellingen. Dit wordt nader toegelicht in de position paper van NLFI en in het toezichtarrangement17. In de verhouding tussen het ministerie en NLFI is het zogeheten «regulier overleg» het belangrijkste overleg. Dit is een overleg tussen ambtenaren van het ministerie en vertegenwoordigers (waaronder het bestuur) van NLFI. Voor dit overleg wordt vooraf een agenda opgesteld en tevens verslag gelegd. Ook de principiële en zwaarwegende besluiten waarvoor NLFI mijn voorafgaande goedkeuring vraagt worden vastgelegd. Zoals toegelicht in de antwoorden op de vragen 6 tot en met 8, is er daarnaast ook sprake van ongepland en informeel overleg met NLFI en soms ook met de betrokken financiële instelling zelf.
Informatie waar uw Kamer om vraagt verschaf ik, uiteraard voor zover ik daarover beschik of kan beschikken en rekening houdend met zaken als bedrijfsvertrouwelijkheid en koersgevoeligheid. In veel gevallen deel ik ook proactief informatie met uw Kamer over de financiële instellingen, bijvoorbeeld de voortgangsrapportages van NLFI over de Volksbank en (meest recent) middels de jaarlijkse vooruitblik beheer staatsdeelnemingen18.
Heeft u, naar aanleiding van de schikking met ING Bank en het deel van boete ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel welke uitkwam op 100 miljoen euro als gevolg van «bespaarde kosten door niet te investeren in afdelingen, systemen en extra controlepersoneel», eind 2018 of begin 2019 contact gezocht met ABN AMRO om de compliance van ABN AMRO te bespreken? Zo ja, heeft u dit contact gehad met NLFI, de Raad van Bestuur of de Raad van Commissarissen van ABN AMRO en welke stappen zijn er door u en/of ABN AMRO gezet naar aanleiding hiervan?
Nadat de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING bekend werd, heb ik DNB gevraagd om nadere informatie over het toezicht op de naleving van de Wwft. Hierover heb ik de Tweede Kamer in september 2019 geïnformeerd, middels de brief waarnaar in vraag 12 wordt verwezen21. Naar aanleiding van die informatie van DNB rapporteert DNB jaarlijks in haar zbo-verantwoording over de stand van zaken in de bankensector en over het toezicht daarop. Meest recentelijk heeft DNB dit in haar zbo-verantwoording 2020 gedaan. De transactie die ABN AMRO heeft geaccepteerd, is voor mij ook aanleiding geweest om DNB om nadere informatie te vragen, onder meer over haar toezicht en bevoegdheden. Deze informatie van DNB gaat als bijlage bij de brief die ik uw Kamer tezamen met deze beantwoording zend.
Kort na de bekendmaking van de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING in september 2018 is dit onderwerp aan de orde geweest in een overleg tussen NLFI en ABN AMRO. ABN AMRO heeft de stand van zaken op dat moment toegelicht. Toen speelde er echter nog geen strafrechtelijk onderzoek. Ook heb ik zelf in oktober 2018 contact gehad met de voorzitter van de raad van commissarissen van ABN AMRO over dit thema. ABN AMRO heeft sinds het bekend worden van de transactie van het Openbaar Ministerie met ING verschillende stappen gezet. Per 1 januari 2019 heeft ABN AMRO het programma Detecting Financial Crime (DFC) opgezet en substantieel extra (financiële) middelen beschikbaar gemaakt voor personeel, systemen en processen. Aan het eind van 2020 was het totaal aantal voltijdbanen betrokken bij de uitvoering van de «Client Life Cycle»-processen volgens ABN AMRO toegenomen tot 3.800 (ca. een op de vijf banen bij ABN AMRO). ABN AMRO heeft aangegeven dat de voortgang van het verbeterprogramma verloopt volgens het met DNB afgestemde schema en naar verwachting eind 2022 zal zijn afgerond. Van belang is hierbij om op te merken dat NLFI als aandeelhouder en ik op afstand staan van het te voeren beleid en de dagelijkse gang van zaken bij de staatsdeelnemingen en de financiële instellingen in beheer bij NLFI. Het is aan de toezichthouder DNB om te oordelen of de financiële instellingen zich aan de geldende wetgeving houden en waar nodig handhavend op te treden. DNB informeert mij over het algehele beeld van de naleving in de sector en haar toezicht hierop. Wel heb ik – om te onderstrepen dat dit onderwerp de hoogst mogelijke prioriteit verdient – NLFI gevraagd om mij te informeren over de voortgang bij de opvolging van de aanwijzing door DNB in 2019. Dit zal NLFI ook in de komende periode blijven doen.
Ook voor de Volksbank geldt dat NLFI het thema (Wwft-)compliance met de bank heeft besproken, onder andere naar aanleiding van de aanwijzing van DNB aan de Volksbank in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft in 2017. Na het bekend worden van de uitkomsten van het onderzoek door het Openbaar Ministerie naar ABN AMRO, heb ik aan NLFI gevraagd om dit thema opnieuw met de Volksbank te bespreken. Hiermee wil ik het belang van juiste naleving van de Wwft onderstrepen. Incidenteel spreek ik ook zelf met bestuurders en commissarissen van de banken waarvan NLFI de aandelen beheert, waarbij vaak ook de actualiteit aan bod komt. Kort nadat in september 2019 bekend werd dat het Openbaar Ministerie onderzoek deed naar ABN AMRO, heb ik met NLFI en de voorzitter van de raad van commissarissen van de Volksbank gesproken. Zoals eerder benoemd is van belang te onderkennen dat de inhoudelijke dialoog over naleving van de Wwft dient plaats te vinden tussen de instelling en de toezichthouder. Het is aan de instellingen en de toezichthouder zelf om daar in voorkomende gevallen over naar buiten te treden.
Heeft u, naar aanleiding van de schikkingen met ING Bank en ABN AMRO en hun delen van de boetes ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, rechtstreeks of via NLFI contact gehad met de Volksbank om hun compliance te bespreken? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen en wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden? Zo ja, wanneer vond dit gesprek plaats en welke vervolgstappen worden/zijn er genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Herinnert u zich de brief naar aanleiding van de schikking met ING en de vervolgstappen die onder andere een DNB op het gebied van toezicht zou zetten6?
Zie antwoord vraag 10.
Heeft u naar aanleiding van de constatering van DNB in deze brief dat «verschillende financiële instellingen hun verantwoordelijkheid voor het beheersen van integriteitrisico’s nog onvoldoende adequaat oppakken» contact gezocht met NLFI of de banken welke (deels) in handen van de staat zijn aangaande deze risico’s? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten wat uit de doorlopende gesprekken met DNB die in deze brief genoemd worden aangaande de «vorderingen die de sector maakt» bij het adequaat beheersen van integriteitrisico’s is voortgekomen?
Ik spreek DNB periodiek over de ontwikkelingen in de bankensector, waarbij in de afgelopen jaren bijzondere aandacht was voor de naleving van integriteitsregelgeving. Daarnaast is DNB betrokken bij de totstandkoming en uitvoering van het plan van aanpak witwassen. In die gesprekken is naar voren gekomen dat de banken veel investeren in een goede uitvoering van de regelgeving en dat de instellingen en de raden van bestuur de verantwoordelijkheid voelen om de poortwachtersfunctie adequaat vorm te geven. Tegelijk constateert DNB dat er nog verbeteringen nodig zijn. DNB rapporteert over deze ontwikkelingen ook in haar zbo-verantwoording. In haar verantwoording over 2020 zegt DNB hierover onder meer het volgende. «DNB constateert dat het bewustzijn en verantwoordelijkheidsgevoel van banken en hun bestuurders voor een effectieve invulling van de hun Wwft-poortwachtersrol significant toeneemt en dat veel banken goede voortgang boeken met hun herstel- en verbeterprogramma’s. Toch blijkt dat de problematiek die de banken moeten adresseren veelal groter en complexer is dan vooraf door de banken werd verondersteld. In combinatie met de door banken gevoelde impact van de coronacrisis, zorgt dit voor vertraging in de uitvoering van deze programma’s.»
Het bericht ‘Witwasboete van €480 miljoen voor ABN AMRO’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het Plan van aanpak Witwassen sinds de laatst verschenen voortgangsbrief op 2 december 2020? Kan een volledige uitvoering van dit plan witwasschandalen in de toekomst voorkomen?1, 2
Het plan van aanpak witwassen, dat de Minister van Justitie en Veiligheid en ik in 2019 naar uw Kamer hebben gezonden, bestaat uit drie pijlers: 1. het verhogen van barrières voor criminelen om misbruik te maken van het financiële stelsel, 2. het vergroten van de effectiviteit van de poortwachtersfunctie en 3. toezicht en het versterken van de opsporing en vervolging. Dit plan is in samenspraak met diverse betrokken publieke partijen en private partijen opgesteld. Elke pijler bevat een veelheid aan maatregelen; het totale plan bestaat uit 49 maatregelen. In de hierboven genoemde voortgangsbrief van 2 december 2020, is aangegeven dat een groot aantal van de maatregelen is opgepakt en afgerond. Daarnaast is per maatregel de stand van zaken geschetst. We zullen uw Kamer in de loop van dit jaar opnieuw een voortgangsbrief toesturen.
Naar aanleiding van de FinCen files heb ik vorig jaar, tijdens het vragenuur en in mijn brief hierover3, genoemd dat ook in de toekomst casussen boven water zouden kunnen komen waaruit blijkt dat de aandacht van poortwachters voor hun poortwachtersfunctie in het verleden onvoldoende was. DNB constateerde in 2018 immers dat verschillende financiële instellingen hun verantwoordelijkheid voor het beheersen van integriteitsrisico’s nog onvoldoende adequaat oppakten.4 Een adequate invulling van de poortwachtersfunctie door poortwachters is een cruciaal onderdeel van het anti-witwasbeleid. Het plan van aanpak witwassen bevat aanvullingen en intensiveringen van het anti-witwasbeleid op de terreinen van de drie genoemde pijlers en heeft daarmee dus ook tot doel om de effectiviteit van de poortwachtersfunctie te versterken. De basis hiervoor ligt bij de poortwachters zelf, daarnaast bevat het plan verschillende maatregelen om de poortwachters hierbij te ondersteunen. Het plan kan daarnaast niet gezien worden als een afronding van het anti-witwasbeleid. Criminelen vinden telkens weer nieuwe manieren om illegaal vermogen te genereren en wit te wassen. Daarnaast veranderen ook diensten en producten die risico’s op witwassen met zich kunnen brengen. Dit betekent dat de witwasrisico’s en de effectiviteit van het anti-witwasbeleid doorlopend worden beoordeeld en waar nodig aanvullende mitigerende maatregelen genomen worden. Hiertoe worden risicobeoordelingen5 uitgevoerd en wordt het beleid door verschillende partijen6 geëvalueerd.
Vindt u dat dit instellingen in voldoende mate gehoor geven aan uw oproep in het plan van aanpak om elkaar te vinden en samen te werken op het maken van beleid en delen van kennis?
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik zien de intensivering van de samenwerking tussen de verschillende partijen uit de keten en het delen van kennis, als een van de belangrijkste successen van het plan van aanpak witwassen. Partijen werken steeds intensiever samen, zoals in het Financieel Expertise Centrum (FEC) en het Anti Money Laundering Centre (AMLC). Tevens zijn nieuwe vormen van samenwerking ontstaan, zoals de pilot Serious Crime Task Force7 en de Fintell Alliance, een samenwerkingsvorm tussen de FIU-Nederland en de vier grootbanken. Bovendien spraken we de betrokken publieke en private partijen de afgelopen jaren regelmatig over de voortgang van het plan van aanpak witwassen. De gezamenlijke aanpak alsook de inspraak en steun van alle betrokken partijen voor het plan is belangrijk in het effectief tegengaan van witwassen en de onderliggende (ondermijnende) criminaliteit en het zorgen voor een integer en veilig financieel stelsel. Naar onze overtuiging is de meeste winst in de effectievere aanpak van witwassen te behalen door samenwerking tussen alle betrokken partijen. De hierboven genoemde initiatieven dragen hieraan bij, tegelijk is verdere intensivering van de samenwerking nodig.
Welke belemmeringen ondervinden banken nog bij het tegengaan van witwassen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op belemmeringen rondom privacywetgeving en het analyseren van financiële data, transacties en persoonsgegevens?
In het algemeen moet opgemerkt worden dat er bij de bestrijding van witwassen een inherente spanning is met de bescherming van persoonsgegevens. Zowel bij publieke partijen als opsporingsinstanties en toezichthouders is het beschikken over informatie en het met elkaar kunnen delen daarvan belangrijk om (ondermijnende) criminaliteit aan te kunnen pakken. Hetzelfde geldt voor de poortwachters van ons financieel stelsel. Zij hebben een wettelijke taak om onderzoek te doen naar hun cliënten en ongebruikelijke transacties te melden. Bij de beoordeling of aan dienstverlening risico’s op witwassen of terrorismefinanciering verbonden zijn, is kennis over de cliënt en diens activiteiten noodzakelijk. De poortwachters moeten dus hoe dan ook persoonsgegevens verzamelen. Op voorhand is daarbij niet te bepalen hoeveel gegevens nodig zijn om bij een individuele cliënt de risico’s voldoende in beeld te hebben. Ook kan daarbij informatie relevant zijn die bij andere poortwachters of publieke partijen berust. Tegelijk moeten de inbreuken op de bescherming van persoonsgegevens altijd een specifieke grondslag hebben. Dit betekent in de praktijk dat zowel publieke als private partijen bij de vervulling van hun wettelijke taken veelvuldig te maken hebben met de grenzen van de juridische grondslagen bij het verkrijgen van informatie en het kunnen delen van informatie.
Bij het opstellen van het plan van aanpak en de bespreking van de voortgang hiervan is met, onder andere, de banken geïnventariseerd op welke wijze effectiviteit van de poortwachtersfunctie kan worden verhoogd. Het belangrijkste punt hierin is het vergroten van de informatiepositie van de banken. Het betreft dan het toegang krijgen tot bepaalde informatie en het kunnen delen van informatie onderling en met publieke partijen. Hierbij is een onderscheid te maken tussen informatie waarbij persoonsgegevens betrokken zijn en informatie zonder persoonsgegevens. In het laatste geval gaat het bijvoorbeeld om geaggregeerde informatie over witwasrisico’s, typologieën en fenomenen. Hierover wordt steeds meer informatie gedeeld door de publieke partijen. Daarnaast betreft dit informatie die door de FIU-Nederland aan de Wwft-instellingen wordt verstrekt. Mede aan de hand van het plan van aanpak is er bij de FIU-Nederland meer inzet op het geven van feedback op meldingen en is er contact met de verschillende soorten Wwft-instellingen over de ontwikkelingen die de FIU-Nederland ziet. Deze feedback helpt Wwft-instellingen bij de beoordeling van transacties.
Als het gaat om de toegang tot of het delen van persoonsgegevens dan moet hier altijd een adequate wettelijke grondslag voor zijn. De toegang tot of het delen van persoonsgegevens is een inbreuk op de bescherming van deze persoonsgegevens en deze moet noodzakelijk en proportioneel zijn. Bij het anti-witwasbeleid bestaat een spanningsveld tussen enerzijds het algemeen belang van het voorkomen en bestrijden van witwassen en anderzijds het belang van de bescherming van persoonsgegevens. Dit uit zich in het bijzonder bij het monitoren van banktransacties. Deze transacties bevatten persoonsgegevens en in sommige gevallen bijzondere persoonsgegevens of strafrechtelijke persoonsgegevens. In de voorbereiding van het plan van aanpak witwassen zijn zes vormen van informatie-uitwisseling onderzocht en is besloten om wettelijke grondslagen te creëren om het gezamenlijk monitoren van transacties en het uitwisselen van gegevens over cliënten met een hoger risico op witwassen mogelijk te maken. Ook is besloten het gebruik van het burgerservicenummer (BSN), BRP en toegang van het afgesloten gedeelte van het UBO-register nader te onderzoeken en advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) te vragen. Zoals hierboven aangegeven, is er een inherent spanningsveld tussen de effectieve aanpak van witwassen en de bescherming van persoonsgegevens. Uit het advies van de AP blijkt dat de AP bij nieuwe verwerkingen van persoonsgegevens indringend toetst op noodzakelijkheid en proportionaliteit. Dit is echter bij de aanpak van witwassen niet altijd op voorhand volledig te onderbouwen. Duidelijk is dat persoonsgegevens verwerkt moeten worden om bijvoorbeeld de risico’s op witwassen bij een cliënt te kunnen beoordelen. Veel verschillende soorten informatie kunnen hieraan bijdragen. Tegelijk is daarmee ook niet altijd te onderbouwen dat bepaalde informatie (in het algemeen) noodzakelijk is voor het vervullen van de taak, zeker omdat die informatie op dit moment nog niet betrokken wordt bij het cliëntenonderzoek. Op de voortgang van de verschillende opties voor gegevensdeling en de omgang met het advies van de AP wordt hieronder ingegaan alsmede op andere lopende zaken.
Kunt u een update geven over de resultaten tot nu toe van Transactie Monitoring Nederland (TMNL)? Tegen welke belemmeringen loopt TMNL tot nog toe aan en hoe kunnen deze verder weggenomen worden? Hoe verhouden de werkzaamheden van TMNL zich tot privacywetgeving?
ABN AMRO, ING, Rabobank, Triodos Bank en de Volksbank hebben in juli 2020 TMNL B.V. opgericht. TMNL is een privaat initiatief, dat ingericht is door de banken. De verantwoordelijkheid voor deze inrichting ligt bij hen. De banken geven desgevraagd aan dat de activiteiten van TMNL erop zijn gericht om op basis van de transacties van zakelijke klanten van de aangesloten banken zogenoemde multibank-alerts te genereren. Ze melden dat zij door een proef uit 2019 op een beperkte dataset, ervan overtuigd zijn dat deze nieuwe wijze van analyseren van patronen leidt tot meer en scherpere detectie en nieuwe inzichten. De banken laten verder weten dat vanaf maart 2021 de eerste multibank-alerts door TMNL zijn gegenereerd op basis van relatief eenvoudige transactiemonitoringsmodellen en op een beperkte dataset met betaaltransacties van zakelijke klanten.
De banken geven desgevraagd aan dat TMNL deze activiteiten verricht bovenop de verplichtingen die uit de Wwft voortvloeien en dat deze activiteiten plaatsvinden binnen de kaders van de huidige wet- en regelgeving, waaronder de AVG, op basis van de gegevensbeschermingseffectbeoordeling van de verwerking die door de banken en TMNL is uitgevoerd. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving van de AVG.
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik hebben op dit moment het wetsvoorstel plan van aanpak in voorbereiding. Hierin worden onder meer wettelijke grondslagen geregeld voor het delen van transactiegegevens ten behoeve van het gezamenlijk monitoren van transacties op grond van de Wwft, met voor die toepassing voorziene passende waarborgen. Het advies van de Raad van State ten aanzien van dit wetsvoorstel is medio januari 2021 ontvangen en wordt momenteel bezien in het kader van het aanhangig maken van het wetsvoorstel bij uw Kamer.
Wat is de stand van zaken van de overleggen met de betrokken partijen, zoals vermeld in uw reactie op het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens3, dat is gevraagd voor een aantal vormen van informatie-uitwisseling, waaronder het algemeen gebruik van het burgerservicenummer (BSN) en toegang tot de gegevens in de Basisregistratie Personen (BRP) alsmede toegang tot het afgesloten gedeelte van het register voor uiteindelijk belanghebbenden (UBO-register)?4 Bent u voornemens om het Plan van aanpak witwassen op deze punten aan te scherpen?
Zoals aangegeven in de voortgangsbrief van 2 december 2020, zullen de Minister van Justitie en Veiligheid en ik dit advies en de uitkomsten van de overleggen met verschillende partijen betrekken bij de uitwerking van het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen.
Met betrekking tot de toegang tot de Basisregistratiepersonen is op dit moment een wijziging van het Besluit basisregistratie personen door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in voorbereiding. In die wijziging zal toegang voor banken en notarissen in het kader van hun Wwft-taken worden meegenomen. De geplande inwerkingtreding van deze wijziging is 1 januari 2022.
Voor de toegang voor Wwft-instellingen tot de aanvullende gegevens in het besloten gedeelte van het UBO-register zien de Minister van Justitie en Veiligheid en ik, mede gezien het advies van de AP, op dit moment onvoldoende grond. De afgesloten gegevens betreffen onder meer het BSN-nummer en adresgegevens. De AP ziet onvoldoende noodzaak voor toegang tot deze gegevens voor een groot aantal partijen. Daarbij is van belang dat Wwft-instellingen op grond van de Wwft en de Europese anti-witwasrichtlijn bij het vaststellen van de UBO’s van hun cliënten, zich niet enkel mogen baseren op de gegevens in het UBO-register. Wwft-instellingen moeten eigen onderzoek doen naar de UBO’s. De verstrekking van de volledige informatie uit het register acht de AP daarmee niet noodzakelijk en proportioneel voor de uitvoering van de taken op grond van de Wwft. De gegevens in het UBO-register zijn geen authentieke gegevens en kunnen daarmee niet als definitieve verificatie gebruikt worden. Met de openbare gegevens kan in de meeste gevallen al een goede vergelijking worden gemaakt tussen het register en het eigen onderzoek. Wwft-instellingen hebben op grond van de Wwft de plicht discrepanties die zij constateren tussen de gegevens in het UBO-register en hun eigen onderzoek te melden bij de Kamer van Koophandel. We blijven monitoren of zich daarbij problemen voordoen doordat de Wwft-instellingen geen volledige toegang hebben tot de gegevens in het register.
Hoe is de oproep die u bij de Europese Commissie gedaan heeft om de mogelijkheden voor het delen van informatie tussen instellingen onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft-instellingen) te vergroten en meer richtsnoeren te ontwikkelen ten aanzien van de relatie tussen de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de anti-witwasregelgeving, ontvangen?5
In de zomer van 2020 hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en ik een reactie ingediend bij de Europese Commissie op hun openbare consultatie in voorbereiding op de wetgevende voorstellen die dit jaar gepubliceerd zullen worden. Deze reactie is ook met uw Kamer gedeeld.11 Hierin is aangegeven dat de aanpassing van de regelgeving een kans biedt om Wwft-instellingen meer mogelijkheden te geven om gegevens te delen en meer duidelijkheid te bieden over de relatie tussen de AVG en de anti-witwasregelgeving door middel van richtsnoeren. Andere lidstaten kunnen zich ook vinden in deze oproep. In de Raadsconclusies12 die in het najaar van 2020 zijn aangenomen, komen beide oproepen terug. De Raad nodigt hierin de Europese Commissie uit om de mogelijkheden voor de verwerking van gegevens uit te breiden en spoort haar aan om meer duidelijkheid te bieden over de relatie tussen de AVG en anti-witwasregelgeving.
Kunt u garanderen dat de boete voor ABN AMRO niet ten laste komt van de dividendafdrachten aan de staat, waardoor de boete in feite ten laste van de belastingbetaler wordt gebracht?
Indien een onderneming een schikkingsbedrag betaalt, heeft dit per definitie effect op de winst van de onderneming in dat jaar. Een lagere winst leidt in het algemeen tot een lagere dividenduitkering. Het is aan het bestuur van ABN AMRO om een dividendvoorstel te doen aan de algemene vergadering van aandeelhouders. Of er sprake zal zijn van winst over 2021 en zo ja hoe hoog, is op dit moment nog onzeker. Ik kan dan ook niet garanderen dat er geen impact zal zijn op de dividenduitkering. Hierbij benadruk ik dat het schikkingsbedrag dat ABN AMRO betaalt volledig ten goede komt aan de schatkist, waarmee de schikking in geen geval ten laste van de belastingbetaler wordt gebracht.
De situatie bij Volksbank |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geheim rapport: verziekte sfeer in top bracht Volksbank in gevaar»?1
Ja.
Klopt het dat in 2019 door de Europese Centrale Bank (ECB) werd gewaarschuwd voor problemen in de top van de Volksbank? Zo ja, wat is er met de bevindingen van dit rapport gedaan?
Naar aanleiding van het artikel van RTL Nieuws op 19 april is hierover ambtelijk contact geweest met NLFI. Hieruit is gebleken dat de toezichthouders begin 2019 een rapportage over de dynamiek in het bestuur van de bank hebben opgesteld.2
De Volksbank geeft aan dat dit een onderzoek betreft dat in het standaardpakket van de ECB zit en dat mede naar aanleiding van deze rapportage de raad van commissarissen (rvc) in 2019 heeft getracht de effectiviteit van de directie door coaching en assessments te verbeteren.
Was u bekend met dit rapport? Zo ja, wat heeft u gedaan naar aanleiding van dit rapport? Zo nee, waarom bent u hierover niet geïnformeerd? Gaat u in dat geval dit rapport alsnog opvragen, en bent u bereid de bevindingen uit het rapport met de Kamer te delen?
Ik beschik niet over de rapportage van het zogenoemde Joint Supervisory Team en was ook niet bekend met de bevindingen. Ik heb van NLFI begrepen dat dit ook voor NLFI geldt. Rapportages van de toezichthouder zijn toezichtsvertrouwelijk. Het is niet gebruikelijk dat dergelijke rapportages met aandeelhouders of andere derden gedeeld worden. Dit geldt voor mijzelf als aandeelhouder bij onder toezicht staande staatsdeelnemingen en voor NLFI als aandeelhouder van de zogenoemde tijdelijke financiële instellingen (ABN AMRO en de Volksbank). Dit geldt in het verlengde daarvan ook voor mij als certificaathouder van de Volksbank en ABN AMRO.
Dit wil overigens niet zeggen dat onder toezicht staande instellingen niet geacht worden NLFI of mij (bij de reguliere staatsdeelnemingen) op hoofdlijnen te informeren over de strekking van dergelijke rapportages. Echter de rvc van de Volksbank heeft aangegeven in deze casus vanwege de vertrouwelijkheid de aandeelhouder (NLFI) destijds niet te hebben geïnformeerd. Ik heb NLFI gevraagd om met de (nieuwe) voorzitter van de rvc afspraken te maken hoe de rvc dit bij mogelijke toekomstige gevallen wel gaat doen.
Hoe kan het dat de Volksbank al sinds 2013 in overheidshanden is, maar dat de bank nog altijd lijdt onder onderling geruzie? Wat heeft u concreet gedaan om de situatie bij de bank te verbeteren?
Nadat ik door NLFI geïnformeerd ben over de ontwikkelingen in de directie van de Volksbank, heb ik richting de voorzitter van de rvc en de voorzitter van het bestuur van NLFI mijn zorgen geuit. Een stabiel bestuur en gezonde bestuursdynamiek is essentieel voor (de continuïteit van) de koers van de bank. Ook op ambtelijk niveau is de afgelopen periode veel contact geweest met NLFI en ook met de voorzitter van de rvc over de situatie in het bestuur van de bank.
De afgelopen periode is er bij de Volksbank veel gebeurd. Ik heb de Tweede Kamer hierover een aantal keer geïnformeerd.3 Zo heeft er een onafhankelijk onderzoek naar de bestuursdynamiek binnen de Volksbank plaatsgevonden, is de bank gestart met de stroomlijning van de topstructuur en is afscheid genomen van twee bestuurders.
Ook de samenstelling van de rvc is in deze periode aan verandering onderhevig. Zo heeft de voorzitter van de rvc van de Volksbank bekend gemaakt vervroegd terug te treden zodra er een opvolger gevonden is. Daarnaast heeft de Volksbank bekendgemaakt dat de twee commissarissen waarvan de benoemingstermijn dit voorjaar afliep niet beschikbaar waren voor herbenoeming.
Zoals ik ook in het algemeen overleg over de staatsdeelnemingen heb aangegeven is het in eerste instantie aan de rvc en directie om deze maatregelen te treffen. NLFI heeft hier regelmatig met de rvc over gesproken. Zelf heb ik mij actief laten informeren door NLFI en in enkele gevallen ook rechtstreeks door de rvc over de keuzes en afwegingen van de directie en de rvc.
Uit voorgaande blijkt dat de samenstelling van de directie ten opzichte van het moment waarop de rapportage uitkwam inmiddels grotendeels is gewijzigd. Ook de samenstelling van de rvc is de afgelopen periode gewijzigd. Voor de directie is reeds een nieuwe voorzitter gestart en voor de rvc zal binnenkort een nieuwe voorzitter starten. Daarnaast heeft er reeds een onafhankelijk onderzoek plaatsgevonden naar de bestuursdynamiek en heeft de Volksbank onlangs een nieuwe strategie gepresenteerd. In het licht van bovenstaande vind ik het belangrijk dat de rust bij de bank zo spoedig mogelijk terugkeert en dat alle aandacht vanaf nu weer gericht is op de toekomst, op een succesvolle implementatie van de nieuwe strategie en de voorbereiding op een besluit over de toekomst van de bank.
Hiervoor is het van belang dat de bank geschikte nieuwe commissarissen en bestuurders vindt. Ik heb van de bank begrepen dat op korte termijn een nieuwe voorzitter van de rvc en twee nieuwe commissarissen worden benoemd.
Hoe gaat de top van de bank er komende jaren uitzien, en welke rol ziet u voor zichzelf om ervoor te zorgen dat er eindelijk een kwalitatief goed en stabiel bestuur bij de bank komt? Bent u bereid uw verantwoordelijkheid als grootaandeelhouder te nemen bij de algemene aandeelhoudersvergadering van 21 april 2021?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich dat u tijdens het algemeen overleg over staatsdeelnemingen van 3 februari 2021 stelde: «Ik vind het verstandig en in zo’n situatie goed dat de Volksbank een onafhankelijk en extern onderzoek laat uitvoeren naar die bestuursdynamiek. Na afronding daarvan is het in eerste instantie aan het bestuur en de raad van commissarissen om daar dan ook vervolg aan te geven, met op de achterbank natuurlijk NLFI en nog verder op de achtergrond word ik daarover geïnformeerd. Ik vind het ook daar belangrijk om de instituten die daar als eerste aan zet zijn ook als eerste, of als tweede of als derde, aan zet te laten. Dus dat is eerst het bestuur, dan de raad van commissarissen en daarna NLFI. En pas daarna, zeer eventueel, kom ik.»? Hoe kijkt u terug op deze uitspraak en hoe lang blijft u deze passieve positie innemen? Wat moet er nog meer misgaan voordat u een meer actieve positie inneemt?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom is de beloofde rapportage van NL Financial Investments (NLFI) over de Volksbank nog niet naar de Kamer gestuurd? Wanneer kan de Kamer deze alsnog verwachten?
In de vorige voortgangsrapportage over de Volksbank heeft NLFI aangegeven mogelijkheden te zien om de uitgangspositie van de Volksbank voor een toekomstige verzelfstandiging op termijn te verbeteren en dat de Volksbank zelf ook onderzoek doet naar verdere mogelijkheden voor optimalisering van het bedrijfsmodel.4 De Volksbank verwachtte NLFI in het eerste kwartaal van 2020 over zijn interne analyses te kunnen informeren. Uiteindelijk hebben de analyses van de Volksbank geleid tot een nieuwe strategie welke begin 2021 is gepresenteerd.
Ik had NLFI verzocht om, mede aan de hand van bovengenoemde interne analyse van de Volksbank, een nieuwe rapportage op te stellen en deze mij in het najaar van 2020 te sturen. NLFI heeft toegelicht bij de voortgangsrapportage onder meer de nieuwe strategie te willen betrekken. Dat lijkt mij ook wenselijk. Afronding in 2020 was daardoor niet mogelijk. De nieuwe voortgangsrapportage wordt rond de zomer verwacht.
Klopt het dat aanvankelijk beloofd was dat NLFI jaarlijks zou rapporteren over de staat van de Volksbank? Klopt het dat al lang niet meer jaarlijks gerapporteerd wordt? Zo ja, waarom niet, gezien de nog overduidelijk zorgelijke situatie bij de top van de bank?
De eerste rapportage over de Volksbank is op 1 juli 2016 naar de Tweede Kamer gestuurd.5 Daarna zijn op 14 september 2017, 27 november 2018 en op 11 november 2019 voortgangsrapportages van NLFI met de Tweede Kamer gedeeld. Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag wordt een nieuwe voortgangsrapportage van NLFI rond de zomer verwacht. Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 7, is tussen de laatste rapportage en de eerstvolgende rapportage meer dan een jaar verstreken. Desondanks is de insteek nog steeds om jaarlijks over de voortgang bij de Volksbank te rapporteren. Na afronding van de nieuwe rapportage zal ik NLFI opnieuw vragen om jaarlijks een voortgangsrapportage op te stellen.
Welke voortgang is er geboekt met betrekking tot het verankeren van het maatschappelijke karakter van de bank?
In het algemeen overleg over de Volksbank heb ik aangekondigd een inventarisatie te doen voor de opties voor een eventuele verkoop en hierbij de mogelijkheden te betrekken om invulling te geven aan het borgen van het maatschappelijke karakter van de bank. Hierover vindt komende periode afstemming plaats met verschillende stakeholders. Ik verwacht dit onderzoek later dit voorjaar met uw Kamer te kunnen delen.
De Volksbank heeft mij geïnformeerd dat de bank het versterken van de klantrelatie en het vergroten van haar maatschappelijke impact heeft verankerd in de nieuwe strategie. De Volksbank continueert haar missie bankieren met de menselijke maat. De beoogde impact is door de bank concreet gemaakt zowel in de plannen als in de te behalen doelstellingen.
Onterecht verstuurde berekeningen Toeslagen |
|
Renske Leijten , Mahir Alkaya (SP) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de Belastingdienst opnieuw veel huishoudens de stuipen op het lijf heeft gejaagd met het bericht dat zij, in sommige gevallen, tienduizend euro aan toeslagen moeten terugbetalen, zelfs nog over het jaar 2014?1, 2
Het is hier erg misgegaan. Ik heb de betrokkenen inmiddels hiervoor excuses gemaakt. Graag zal ik in antwoord op deze vraag een uitgebreide toelichting geven.
In de periode tussen 12 februari en 12 maart jl. hebben 224 toeslaggerechtigden ten onrechte één of meer toeslagenbeschikkingen gekregen waarin staat dat zij geen recht meer hebben op toeslagen, omdat zij geen verblijfstatus zouden hebben. De dagtekeningen van deze in totaal 1.127 beschikkingen liggen tussen 4 maart en 24 april. Deze beschikkingen varieerden flink met maximaal € 6.800 per beschikking en waren in totaal een bedrag van € 2,4 mln. Naast deze formele beschikking vanuit Toeslagen werden ook terugvorderingsbeschikkingen met acceptgiro’s eraan gestuurd. Gemiddeld was dat bij deze 224 toeslaggerechtigden ruim € 11.000 per persoon of € 2.100 per beschikking. Deze burgers hebben wel een verblijfstatus, maar wij hebben de gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet goed verwerkt. Van de 1.127 beschikkingen waren er inmiddels 3 betaald met een totaal van € 461 dit wordt uiteraard zo spoedig mogelijk teruggestort.
Dagelijks ontvangt (en verwerkt) Toeslagen gegevens over de «verblijfsstatus» vanuit de IND, in de periode 12 februari tot 12 april betrof dat 160.000 berichten. Op basis van de verblijfstatus wordt het recht op en de hoogte van toeslagen bepaald. De IND verstrekt zowel gegevens over de verblijfstatus in de actualiteit (het huidige toeslagjaar) als mutaties over de verblijfstatus in het verleden (met terugwerkende kracht). Voor een correcte afhandeling van mutaties met terugwerkende kracht was tot februari 2021 een handmatig proces ingericht. In februari 2021 is een aanpassing ingevoerd waarbij dit handmatige proces is geautomatiseerd. Deze geautomatiseerde afhandeling, zo blijkt nu, werkt niet in alle gevallen correct. Er was een ontwerpfout gemaakt waardoor wijzigingen van de ingangsdatum van een verblijfstatus met terugwerkende kracht niet in alle gevallen juist worden afgehandeld. De verblijfstatus werd daardoor onterecht geschoond waardoor er ten onrechte sprake was van «niet rechtmatig verblijf» en daarmee onterecht geen recht op toeslag zou zijn. Hierop is meteen actie ondernomen om dit te herstellen. We hebben op de site een bericht geplaatst over de onterecht verstuurde brieven en uitgelegd hoe wij de fout herstellen.3 Van de 224 toeslaggerechtigden waren er 28 die via het reguliere proces in maart behandeld en hersteld waren. De situatie van de overige 196 toeslaggerechtigden waar het om gaat is heel verschillend, daarom hebben we deze 196 toeslaggerechtigden in 3 groepen verdeeld. De eerste groep (64) betreft de berekening bij een definitieve toekenning van toeslagjaren van 2014 tot en met 2019. Deze groep is hersteld, ze hebben inmiddels een nieuwe beschikking gekregen, zowel in de berichtenbox als op papier. De verkeerde verwerking heeft er ook voor gezorgd dat herzieningen van definitieve beschikkingen voor de toeslagjaren 2014 en 2015 zijn ontstaan. 5 Jaar na afloop van een berekeningsjaar mag een toeslag (in principe) niet meer herzien worden. Door deze fout is dit toch gebeurd. Door de softwareaanpassing zal dit ook opgelost worden. De tweede groep (ook 64) betreft voornamelijk de berekening van voorlopige toekenning voor het jaar 2021 en ook enkele oude jaren. Ook deze groep is helemaal hersteld en zij hebben op 20 april ook het juiste voorschot gekregen. De toeslaggerechtigden uit groep 1 en 2 waarvan we het telefoonnummer hebben zijn gebeld. Zij hebben ook een excuusbrief gekregen. De derde groep (68) betreft complexere situaties rondom onder meer partnerschappen, verhuizingen en medebewoners. Deze situaties zijn inmiddels ook onderzocht en zijn inmiddels behandeld en hersteld. Zij hebben inmiddels een telefoontje gekregen en ontvangen een excuusbrief.
De ontwerpfout wordt zo spoedig mogelijk rechtgezet. Tot die tijd worden meldingen van de IND die vergelijkbaar zijn met de groep van 224 «geparkeerd» zodat ze niet de verkeerde behandeling krijgen.
Waarom hebt u de Kamer niet van deze fout van de Belastingdienst op de hoogte gesteld?
Zelf ben ik op 7 april op de hoogte gesteld van deze verstoring. Ik heb toen eerst gezorgd dat de mensen die hierdoor zijn geraakt op een juiste wijze worden geïnformeerd. Het is niet gebruikelijk om de Kamer proactief in te lichten over alle verstoringen die er plaatsvinden. Ik heb echter begrip voor uw informatiebehoefte om uw controlerende taak goed uit te kunnen oefenen. In het vervolg zal ik dit nadrukkelijker meewegen.
Hoeveel mensen hebben deze brief gekregen? Klopt het dat het om 200 huishoudens gaat?
Ja, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1 in totaal gaat het om 224 toeslaggerechtigden.
Hebben alle onterecht verstuurde brieven te maken met foutief verwerkte gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)? Zo niet, wat zijn de andere oorzaken voor de onterecht verstuurde brieven?
Ja, zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Wat is er verkeerd gegaan met de gegevens van de IND waardoor mensen een onjuiste brief hebben ontvangen? Hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Hoe is het mogelijk dat er – zonder tussenkomst van de ontvangers van de toeslag – gegevens van andere instanties zijn gebruikt? Kunt u dit uitleggen?
Op basis van de wet dient Toeslagen bij personen zonder EER-nationaliteit de verblijfsstatus te weten om het recht op en de hoogte van toeslagen te kunnen vaststellen. Op basis van de wet bestaat hiervoor een permanente reguliere informatiestroom vanuit de IND via de Basisregistratie Personen.
Is deze gang van zaken, namelijk dat mensen via een beschikking, zonder hun tussenkomst, op de hoogte worden gesteld van het feit dat zij duizenden euro’s aan toeslagen uit 2014 moeten terugbetalen en vervolgens maar bezwaar moeten aantekenen als zij dit anders zien, wel in lijn met de geldende regelgeving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik betreur het zeer dat dit gebeurd is. Zie hiervoor ook de antwoorden op vraag 1. Voor toeslagjaren vanaf 2021 is inmiddels de wet aangepast zodat een toeslaggerechtigde eerst benaderd wordt bij definitieve beschikkingen van meer dan € 1.500. Zie hiervoor de antwoorden op vragen 14 tot en met 17.
Indien het antwoord op de vorige vraag «ja» luidt, zou deze regelgeving dan niet moeten worden aangepast? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hadden degenen die deze brief hebben ontvangen al een definitieve beschikking van de toeslagen?
Zie hiervoor ook de antwoorden op vraag 1. Er zijn inmiddels nieuwe definitieve beschikkingen voor 2014–2019 verzonden waarmee de oorspronkelijke situatie hersteld is.
Op welke data van de IND heeft de Belastingdienst zich gebaseerd?
Gegevens over de (ingangsdatum van de) verblijfstatus.
Met welk doel zijn deze gegevens gedeeld met de Belastingdienst?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Welk deel hiervan heeft de brief terecht gekregen en welk deel onterecht?
In de periode 12 februari tot 12 april jl. zijn er 160.000 berichten van de IND die betrekking hebben op de verblijfsstatus ontvangen en verwerkt. Dit leverde, naast de 1.055 foute beschikkingen, circa 7.000 nieuwe of gewijzigde beschikkingen op. In deze verwerking is dus 87% juist gegaan, 13% onjuist.
Ik wil hierbij benadrukken dat het grootste deel van de circa 7.000 terechte wijzigen een positieve toekenningen of nabetaling van toeslagen betrof, dat was namelijk bij 89% van de beschikkingen het geval. Circa 1% betrof een terugvordering uit een oud jaar en 10% een verlaging van het voorschot voor het toeslagjaar 2021.
Hoeveel geld moet er in totaal worden terecht worden terugbetaald door degenen die deze brief hebben gekregen? Wat is het gemiddelde bedrag per huishouden?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1. Alle 1.127 beschikkingen waren fout en hoeven dan uiteraard ook niet betaald te worden. Het totaal aan foutieve beschikking was € 2,4 mln, het gemiddelde bedrag ruim € 11.000.
Klopt het dat er geen automatische processen meer zouden voorkomen die tot grote terugvorderingen zouden leiden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Jaarlijks verwerkt Toeslagen miljoenen mutaties waardoor het recht op en de hoogte van de toeslagen kan wijzigen. Dit kan zijn door mutaties die toeslaggerechtigden zelf invoeren, signalen vanuit externen (zoals van de IND) en vanuit de Belastingdienst/Toeslagen zelf (zoals een gewijzigd inkomen). Dit zijn massale geautomatiseerde processen. De Belastingdienst/Toeslagen spant zich in om al in de voorschotfase (hoge) terugvorderingen zoveel mogelijk te voorkomen. Automatische processen kunnen helpen om in een vroegtijdig stadium te signaleren dat (mogelijk) een hoge terugvordering ontstaat. Zo kan eerder een signaal worden afgegeven aan burgers, zodat zij voorschotten kunnen aanpassen om hoge terugvorderingen later te voorkomen.
Om de praktische rechtsbescherming voor burgers te verbeteren, in het bijzonder bij hoge terugvorderingen, is in de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen geregeld dat burgers in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven voordat definitieve toekenningsbeschikkingen met een terugvordering van minimaal € 1.500,- vastgesteld worden. Door de belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze in te brengen, krijgt de Belastingdienst/Toeslagen belangrijke feiten en omstandigheden in beeld die nodig zijn voor een zorgvuldige belangenafweging. Indien daar aanleiding toe is, kan de terugvordering worden gematigd alvorens definitief te worden vastgesteld. Met deze maatregel kan de evenredigheid van deze beschikkingen verbeterd worden en kunnen mogelijk bezwaar en beroepsprocedures voorkomen worden. De maatregel gaat in per toeslagjaar 2021.
Waarom is het toch opnieuw gebeurd dat er geautomatiseerd wordt teruggevorderd? Kunt u dit uitleggen?
Zie antwoord vraag 14.
Wat gaat u er aan doen om te voorkomen dat dit opnieuw kan voorkomen?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u toezeggen dat er niet opnieuw automatisch brieven met terugvorderingen worden verstuurd naar toeslagontvangers?
Zie antwoord vraag 14.
Het bericht dat de Belastingdienst opnieuw in de fout is gegaan met toeslagen. |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Belastingdienst weer in de fout is gegaan met toeslagen?1
Het is hier erg misgegaan. Ik heb de betrokkenen inmiddels hiervoor excuses gemaakt. Graag zal ik in antwoord op deze vraag een uitgebreide toelichting geven.
In de periode tussen 12 februari en 12 maart jl. hebben 224 toeslaggerechtigden ten onrechte één of meer toeslagenbeschikkingen gekregen waarin staat dat zij geen recht meer hebben op toeslagen, omdat zij geen verblijfstatus zouden hebben. De dagtekeningen van deze in totaal 1.127 beschikkingen liggen tussen 4 maart en 24 april. Deze beschikkingen varieerden flink met maximaal € 6.800 per beschikking en waren in totaal een bedrag van € 2,4 mln. Naast deze formele beschikking vanuit Toeslagen werden ook terugvorderingsbeschikkingen met acceptgiro’s eraan gestuurd. Gemiddeld was dat bij deze 224 toeslaggerechtigden ruim € 11.000 per persoon of € 2.100 per beschikking. Deze burgers hebben wel een verblijfstatus, maar wij hebben de gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet goed verwerkt. Van de 1.127 beschikkingen waren er inmiddels 3 betaald met een totaal van € 461 dit wordt uiteraard zo spoedig mogelijk teruggestort.
Dagelijks ontvangt (en verwerkt) Toeslagen gegevens over de «verblijfsstatus» vanuit de IND, in de periode 12 februari tot 12 april betrof dat 160.000 berichten. Op basis van de verblijfstatus wordt het recht op en de hoogte van toeslagen bepaald. De IND verstrekt zowel gegevens over de verblijfstatus in de actualiteit (het huidige toeslagjaar) als mutaties over de verblijfstatus in het verleden (met terugwerkende kracht). Voor een correcte afhandeling van mutaties met terugwerkende kracht was tot februari 2021 een handmatig proces ingericht. In februari 2021 is een aanpassing ingevoerd waarbij dit handmatige proces is geautomatiseerd. Deze geautomatiseerde afhandeling, zo blijkt nu, werkt niet in alle gevallen correct. Er was een ontwerpfout gemaakt waardoor wijzigingen van de ingangsdatum van een verblijfstatus met terugwerkende kracht niet in alle gevallen juist worden afgehandeld. De verblijfstatus werd daardoor onterecht geschoond waardoor er ten onrechte sprake was van «niet rechtmatig verblijf» en daarmee onterecht geen recht op toeslag zou zijn. Hierop is meteen actie ondernomen om dit te herstellen. We hebben op de site een bericht geplaatst over de onterecht verstuurde brieven en uitgelegd hoe wij de fout herstellen.2 Van de 224 toeslaggerechtigden waren er 28 die via het reguliere proces in maart behandeld en hersteld waren. De situatie van de overige 196 toeslaggerechtigden waar het om gaat is heel verschillend, daarom hebben we deze 196 toeslaggerechtigden in 3 groepen verdeeld. De eerste groep (64) betreft de berekening bij een definitieve toekenning van toeslagjaren van 2014 tot en met 2019. Deze groep is hersteld, ze hebben inmiddels een nieuwe beschikking gekregen, zowel in de berichtenbox als op papier. De verkeerde verwerking heeft er ook voor gezorgd dat herzieningen van definitieve beschikkingen voor de toeslagjaren 2014 en 2015 zijn ontstaan. 5 Jaar na afloop van een berekeningsjaar mag een toeslag (in principe) niet meer herzien worden. Door deze fout is dit toch gebeurd. Door de softwareaanpassing zal dit ook opgelost worden. De tweede groep (ook 64) betreft voornamelijk de berekening van voorlopige toekenning voor het jaar 2021 en ook enkele oude jaren. Ook deze groep is helemaal hersteld en zij hebben op 20 april ook het juiste voorschot gekregen. De toeslaggerechtigden uit groep 1 en 2 waarvan we het telefoonnummer hebben zijn gebeld. Zij hebben ook een excuusbrief gekregen. De derde groep (68) betreft complexere situaties rondom onder meer partnerschappen, verhuizingen en medebewoners. Deze situaties zijn inmiddels ook onderzocht en zijn inmiddels behandeld en hersteld. Zij hebben inmiddels een telefoontje gekregen en ontvangen een excuusbrief.
De ontwerpfout wordt zo spoedig mogelijk rechtgezet. Tot die tijd worden meldingen van de IND die vergelijkbaar zijn met de groep van 224 «geparkeerd» zodat ze niet de verkeerde behandeling krijgen.
Kunt u aangeven hoeveel mensen ten onrechte een brief van de Belastingdienst/Toeslagen hebben ontvangen met de boodschap dat ze toeslagen moeten terugbetalen, om wat voor bedragen het gaat en welke toeslagen het over welke jaren betreft?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1. Het betreft 224 toeslaggerechtigden en 1.127 beschikkingen. Het totaal aan foutieve beschikking was € 2,4 mln, het gemiddelde bedrag per toeslaggerechtigde ruim € 11.000. Het gaat hierbij om de jaren 2014–2021 en betreft alle vier de toeslagen.
Kunt u aangeven hoe en per wanneer u dit probleem oplost?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1. Er wordt hiervoor een softwareaanpassing doorgevoerd.
Kunt u aangeven hoe u dit probleem in de toekomst wilt voorkomen?
Jaarlijks verwerkt Toeslagen miljoenen mutaties waardoor het recht op en de hoogte van de toeslagen kan wijzigen. Dit kan zijn door mutaties die toeslaggerechtigden zelf invoeren, signalen vanuit externen (zoals van de IND) en vanuit de Belastingdienst/Toeslagen zelf (zoals een gewijzigd inkomen). Dit zijn massale geautomatiseerde processen. De Belastingdienst/Toeslagen spant zich in om al in de voorschotfase (hoge) terugvorderingen zoveel mogelijk te voorkomen. Automatische processen kunnen helpen om in een vroegtijdig stadium te signaleren dat (mogelijk) een hoge terugvordering ontstaat. Zo kan eerder een signaal worden afgegeven aan burgers, zodat zij voorschotten kunnen aanpassen om hoge terugvorderingen later te voorkomen.
Om de praktische rechtsbescherming voor burgers te verbeteren, in het bijzonder bij hoge terugvorderingen, is in de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen geregeld dat burgers in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven voordat definitieve toekenningsbeschikkingen met een terugvordering van minimaal € 1.500,– vastgesteld worden. Door de belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze in te brengen, krijgt de Belastingdienst/Toeslagen belangrijke feiten en omstandigheden in beeld die nodig zijn voor een zorgvuldige belangenafweging. Indien daar aanleiding toe is, kan de terugvordering worden gematigd alvorens definitief te worden vastgesteld. Met deze maatregel kan de evenredigheid van deze beschikkingen verbeterd worden en kunnen mogelijk bezwaar en beroepsprocedures voorkomen worden. De maatregel gaat in per toeslagjaar 2021.
Kunt u aangeven wanneer de Belastingdienst dit signaal heeft ontvangen en welke acties sindsdien zijn en worden ondernomen om deze mensen te informeren en hun zorgen en onrust weg te nemen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven of deze verkeerde brief ook al directe financiële gevolgen heeft gehad? Zijn er bijvoorbeeld mensen die al geld naar de Belastingdienst hebben overgemaakt of van wie een toeslag is stopgezet?
Alle foutieve beschikkingen zijn inmiddels rechtgezet. Alle getroffen toeslaggerechtigden die op 22 maart en 20 april hun toeslagen voor de maanden april respectievelijk mei zouden krijgen zijn inmiddels uitbetaald. Er waren inmiddels wel 3 betalingen met een totaal van € 461 ontvangen, dit wordt uiteraard zo spoedig mogelijk teruggestort.
In hoeverre heeft het bericht dat de Belastingdienst van 9 april jl. over onterecht verstuurde berekeningen Toeslagen2 geleid tot nieuwe reacties en signalen van ontvangers van deze brief?
Er zijn verschillende communicatiekanalen en manieren waarop dergelijke reacties kunnen worden geuit door de ontvangers van deze brief – denk aan de BelastingTelefoon, Twitter, Facebook, Instagram etc. Uit een eerste rondgang zijn er geen reacties gebleken, maar gezien de veelheid aan mogelijkheden valt niet uit te sluiten dat er vanaf 9 april nog reacties en signalen door deze ontvangers zijn geuit
Heeft u overwogen om naast de plaatsing van een bericht op de website van de Belastingdienst nog andere instrumenten in te zetten om mogelijke gedupeerden te informeren? Hoeveel mensen kijken er maandelijks op het verstoringenoverzicht van de Belastingdienst?
Met alle getroffen toeslaggerechtigden wordt contact opgenomen. Zij zijn inmiddels gebeld en ontvangen een (excuus) brief met uitleg. Op de site www.belastingdienst.nl zijn er twee pagina's waarop verstoringen worden gemeld: een algemene verstoringspagina en een verstoringspagina Particulier. De meest actuele verstoringen worden daarnaast ook gemeld op de homepage van www.belastingdienst.nl én die van Toeslagen. De informatie over de verstoringen die hierop staat is dusdanig beknopt, dat het doorklikken op een individuele verstoringsmelding noodzakelijk is om de inhoud en impact van een verstoringsmelding te kunnen begrijpen. In 2020 is er in totaal ruim 90.000 keer geklikt op een dergelijke verstoringsmelding, hetgeen een gemiddelde is van 7.650 keer per maand. De maandgemiddelden variëren echter: zo werd in maart 2020 ruim 20.000 keer geklikt op een verstoringsmelding. Dit is relatief hoog en wordt veroorzaakt door de start van de aangiftecampagne IH in die maand waardoor er meer digitale interactie is dan gemiddeld met de Belastingdienst. In oktober 2020 werd bijvoorbeeld echter slechts een kleine 2.000 keer op een verstoringsmelding geklikt.
Hoe verklaart u dat het brieven tussen 5 maart en 21 april 2021 betreft? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de brieven met een verzenddatum in de toekomst? Kunt u nog voorkomen dat deze brieven worden verzonden? Zo nee, waarom niet?
Dit betreft de gebruikelijke gang van zaken waarbij doorgaans een beschikking wordt verzonden met een datum die circa twee weken in de toekomst ligt. In de massale processen wordt hiermee geborgd dat de toeslaggerechtigden geen nadeel ondervinden van vertragingen bij de verzendingen. Door te late bezorging zou bijvoorbeeld de bezwaartermijn voor toeslaggerechtigden korter worden, dit is onwenselijk.
Klopt het dat de verkeerde verwerking van gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de oorzaak is van de onterechte terugvorderingen? Op welke manier zijn deze gegevens verkeerd verwerkt? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de vraag of deze verkeerde verwerking van gegevens een gevolg is van een verkeerde aanlevering door de IND of een verkeerde verwerking door de Belastingdienst?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1. De verkeerde verwerking ligt aan de kant van Toeslagen.
Bij welke toeslagen zijn de gegevens van de IND belangrijk voor de toekenning en hoogte van de toeslag?
Bij alle toeslagen. Op basis van de wet dient Toeslagen bij personen zonder EER-nationaliteit de verblijfsstatus te weten om het recht op toeslagen te kunnen vaststellen. De gegevens van de IND kunnen voor de hoogte van de toeslagen ook relevant zijn bijvoorbeeld bij het vaststellen van een één of meerpersoonshuishouden.
Om de verwerking van wat voor soort gegevens van de IND gaat het? Gaat het bij de verwerking van de gegevens van de IND naast de verwerking van de verblijfstatus ook om andere gegevens, zoals een (tweede) nationaliteit? Speelt de verblijfstatus een rol in de risicomodellen en het toezicht van de Belastingdienst? Hoe lang bewaart de Belastingdienst gegevens over een (voormalige) verblijfstatus als iemand met een verblijfstatus de Nederlandse nationaliteit krijgt?
Een melding van de IND bevat; BSN, datum verblijfstatus, datum einde verblijfsstatus, nationaliteit en de verblijfstatus. De verblijfstatus speelt geen rol in de risicomodellen en het toezicht, anders dan dat een geldige verblijfstatus noodzakelijk is voor het ontvangen van toeslagen. Als iemand de Nederlandse nationaliteit heeft behaald blijven deze gegevens conform de Archiefwet 1995 voor 12 jaar bewaard.
Kunt u toelichten hoe het proces er tussen de aanlevering van gegevens door de IND en een automatisch aangemaakte brief van de Belastingdienst uitziet? Welke checks worden er uitgevoerd om te controleren dat gegevens kloppen, goed worden verwerkt en er niet onterecht brieven op de deurmat of in de inbox van MijnOverheid.nl belanden?
Allereerst wil ik hierbij benadrukken dat de door de IND geleverde gegevens juist waren. Zoals ook in het antwoord op vraag 1 beschreven is door een ontwerpfout in het systeem bij Toeslagen de verwerking fout gegaan. In het kort gaat de aanlevering van de gegevens van de IND als volgt; de IND gegevens worden verwerkt in de Basisregistratie Personen (BRP), de gegevens uit de BRP worden door de Belastingdienst verwerkt in het Belastingdienst systeem Beheer van Relaties (BvR), deze worden weer doorgeleverd aan TVS. Op basis van ingekomen mutaties wordt door TVS vervolgens het recht op en de hoogte van de toeslagen berekend. De BRP is een door de overheid officieel aangewezen registratie van persoonsgegevens waarnaar de AWIR wetgeving verwijst en die door Toeslagen wordt gebruikt voor de uitvoering van haar taken.
Kunt u deze vragen in ieder geval binnen drie weken en uiterlijk voor het eerstvolgende debat over toeslagen beantwoorden?
Ja dit is gelukt.
Negatieve rentes voor particulieren. |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op mijn vragen van 3 september 2019 over de mogelijkheid dat banken in Nederland over zouden gaan op negatieve rentes?1
Ja.
Wat vindt u van de aankondiging dat ING al vanaf een spaartegoed van 100.000 euro negatieve rente gaat rekenen, zoals verschillende kleinere banken al doen?
Dat banken een negatieve rente rekenen over een deel van de deposito’s hangt samen met het huidige renteklimaat. Banken lenen zowel geld in als uit. Zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Afgelopen jaren waren banken daartoe in staat. Bij een nog verder dalende rente kan het voor banken lastiger worden om die daling volledig door te rekenen in hun depositotarieven, omdat deze dan negatief zouden worden. Volgens DNB kan een situatie van langdurig lage rentes de winstgevendheid van banken onder druk zetten, met potentieel nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit.2 Tegelijkertijd kan ik mij de zorgen van spaarders over de dalende rente goed voorstellen. Op dit moment rekenen Nederlandse banken geen negatieve rente aan gewone spaarders. De aangekondigde wijziging van ING brengt daar geen verandering in: ING verwacht dat voor meer dan 97,8% van alle klanten er niets verandert. Zoals ik eerder heb laten weten in een brief aan uw Kamer, vind ik een negatieve rente voor gewone3 spaarders zeer ongewenst.4 Er dienen voldoende mogelijkheden te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt, dan neem ik het onderwerp opnieuw ter hand en overweeg ik indien opportuun ook wetgeving.
Wat betekent het voor het vertrouwen in het bankenstelsel als mensen negatieve rente wordt gerekend op hun spaargeld? Bent u niet bang dat mensen hun geld op andere manier gaan stallen, bijvoorbeeld in risicovolle beleggingen of contanten?
Op dit moment wordt aan de meeste spaarders geen negatieve rente doorberekend. In 2019 heeft DNB op mijn verzoek een rapportage gemaakt over het rekenen van negatieve spaarrentes. Daarin heeft DNB ook getracht de gevolgen van een eventuele negatieve spaarrente op de financiële stabiliteit te inventariseren. In de rapportage wordt gewezen op het risico dat spaarders hun tegoeden onttrekken of verplaatsen door invoering van negatieve spaarrentes.5 Als dit in groten getale gebeurt, vormt dit een bedreiging voor de financiële stabiliteit. De effecten van een negatieve rente op de financiële stabiliteit laten zich volgens DNB echter moeilijk kwantificeren. Vooralsnog zijn er geen signalen van een grote uitstroom van deposito’s bij Nederlandse banken die negatieve spaarrentes zijn gaan hanteren of hebben aangekondigd dit te gaan doen. Uit beschikbare data blijkt juist dat tegoeden op deposito’s de afgelopen jaren significant zijn toegenomen, terwijl de rentes daalden.6
Zoals ik schreef in de beantwoording van Kamervragen van het lid Van Dijk (CDA)7, heeft DNB laten weten bereid te zijn om op mijn verzoek haar analyse over de renteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken te actualiseren. Deze analyse zal ik deze zomer aan uw Kamer doen toekomen.
Bent u, zoals u aankondigde in de antwoorden op mijn vragen, inmiddels in gesprek gegaan met banken en, zo ja, wat hebben deze gesprekken opgeleverd? Was uw inzet te voorkomen dat de saldogrenzen voor negatieve rente omlaag zouden gaan? Zo ja, wat vindt u ervan dat de banken hier kennelijk geen gehoor aan hebben gegeven?
Ik ben destijds in gesprek gegaan met banken en heb hierover gerapporteerd in mijn brief aan uw Kamer van 5 december 2019. Ook daarna is het ministerie met individuele banken in gesprek gebleven over het onderwerp van negatieve spaarrente en de dilemma’s die banken daarin tegenkomen. In mijn eerdergenoemde brief beschreef ik mijn indruk dat Nederlandse banken de nadelen van negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maakte ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot het rekenen van een negatieve rente aan gewone spaarders en dat zij goed oog hebben voor het grote belang van financiële stabiliteit. Mijn beeld is dat dit nog steeds geldt. Daarbij wil ik nogmaals benadrukken dat er voldoende mogelijkheden dienen te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Indien die mogelijkheden significant worden beperkt zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen en, indien opportuun, ook wetgeving overwegen.
Wat acht u een redelijke saldogrens om negatieve rente in rekening te brengen?
Zoals ik eerder schreef in antwoord op vraag 2 is de rente al geruime tijd laag als gevolg van incidentele en structurele factoren, die zijn versterkt door de coronacrisis.8 Door de dalende rente staan de rente-inkomsten van banken steeds meer onder druk: het verschil tussen in- en uitleenrentes – de rentemarge – is steeds verder afgenomen. Als ze bij een nog verder dalende marktrente een negatieve spaarrente voor gewone spaarders willen voorkomen, zal dit ten koste gaan van hun rentemarge. Banken staan daarom voor een dilemma. Enerzijds willen zij hun winstgevendheid op peil houden in een klimaat van lage rentes. Het rekenen van een negatieve rente vanaf een bepaalde saldogrens is dan een van de mogelijkheden, net als het verhogen van de kosten van andere diensten van de bank. Anderzijds zijn banken zich bij het rekenen van een negatieve rente ervan bewust dat dit kan leiden tot minder spaarklanten, reputatieschade en verlies aan inkomsten op andere producten. Daarbij hebben banken publiekelijk aangegeven de zorgen van gewone spaarders over de dalende rente op het netvlies te hebben.
Op dit moment rekenen Nederlandse banken geen negatieve rente aan gewone spaarders. In mijn eerdergenoemde brief uit 2019 refereerde ik al aan de gemiddelde depositowaarde en de mediaan om aan te geven dat de meeste Nederlandse huishoudens geen negatieve rente gerekend wordt: dat is nog steeds het geval.9 In 2019 betrof de gemiddelde depositowaarde in Nederland € 40.800 en de mediaan lag op een waarde van € 13.900.
In tabel 1 treft u de verdeling van spaargeld per vermogensgroep op basis van de meest recente CBS-data.10 Zo geeft de eerste rij (percentiel 1) bijvoorbeeld voor de tien procent van de particuliere huishoudens met het minste vermogen weer hoeveel bank- en spaartegoeden zij aanhouden, hoeveel spaarders dit betreft en wat het totaalsaldo aan bank- en spaartegoeden is in dat percentiel. Voor de eerste negen vermogensgroepen geldt dat zowel het gemiddelde als de mediaan van het spaarsaldo ruim onder de saldogrens liggen vanaf waar banken op dit moment negatieve rente doorberekenen. De verdeling in de tabel laat zien dat aan veruit de meeste Nederlandse particuliere huishoudens op dit moment geen negatieve rente gerekend wordt.
1
740,2
6,2
8.400
2.400
2
661,7
1,4
2.100
500
3
781
2,4
3.100
2.100
4
779,2
8,8
11.200
10.000
5
777,7
16,5
21.200
21.600
6
778,3
21,7
27.900
18.600
7
779,3
26,8
34.300
23.300
8
780,5
34,8
44.600
33.000
9
781,3
55,0
70.400
53.700
10
781,6
138,3
177.000
102.100
Bron: CBS (2019). Percentielen niet op basis van totale bank- en spaartegoeden, maar op basis van totaal vermogen. Daardoor is het aantal spaarders per percentiel niet gelijk.
DNB merkt in haar jaarverslag over 2020 op dat het bij een langdurig lage rente een forse uitdaging is voor banken om de lagere rente-inkomsten te compenseren.11 Indien banken de vermindering in inkomsten niet doorberekenen via een negatieve rente, zullen zij mogelijk op zoek gaan naar andere inkomstenbronnen. Naast rentetarieven concurreren banken ook op andere factoren, waaronder de vaste kosten voor een bankrekening. Een stijging van de vaste kosten van een bankrekening treft mogelijk alle spaarders, terwijl bij de saldogrens van de huidige negatieve rente in ieder geval de meeste spaarders worden ontzien.
Als Minister van Financiën ga ik – ook met oog op de mededinging – niet over de rentetarieven van banken. Banken zelf gaan over hun prijsbeleid, waaronder hun rentetarieven. Wel vind ik het, zoals ook genoemd in antwoord op vragen 2 en 4, van belang dat er voldoende mogelijkheden dienen te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mijn beeld is dat dit op dit moment het geval is.
Bent u alsnog bereid te onderzoeken of negatieve rentes tot een bepaald spaarsaldo verboden kunnen worden?
Zoals genoemd heeft DNB eind 2019 op mijn verzoek onderzocht wat de gevolgen zouden kunnen zijn van een wettelijk verbod op een negatieve rente vanaf een bepaald spaarsaldo. Een wettelijk verbod kent volgens DNB overwegend nadelen en risico’s. Ten eerste beperkt een verbod volgens DNB de economische prijsvorming en marktwerking. Banken moeten zelf verantwoordelijk zijn voor de eventuele reputatiekosten en onzekere gedragseffecten van hun handelen en de risicobeheersing daarvan. Ten tweede doorkruist een verbod volgens DNB het monetair beleid, met nadelige gevolgen voor de Nederlandse economie. Banken zullen minder geneigd zijn rentes op bedrijfsleningen en hypotheken te verlagen. Ten derde kan een verbod de winstgevendheid van banken uithollen, wat volgens DNB kan leiden tot financiëlestabiliteitsproblemen. Dat kan vervolgens weer leiden tot minder vertrouwen in het financieel systeem. Tot slot wijst DNB erop dat een wettelijk verbod op het rekenen van negatieve rente effecten kan hebben die nu niet zijn te overzien.
Wat betekent de lagere grens voor negatieve rentes voor (semi-)publieke instellingen als scholen, ziekenhuizen en non-profit organisaties? Erkent u de negatieve gevolgen en bent u bereid met banken in gesprek te gaan om deze te vermijden?
In antwoord op de schriftelijke vragen van het lid Nijboer van 5 februari 2021 ben ik ingegaan op de effecten van lage rentes voor onderwijsinstellingen, zorginstellingen en goededoelenorganisaties.12 Onderwijsinstellingen die publieke liquide middelen beheren, hebben zelf de keuze tussen het aanhouden van publieke tegoeden bij het Ministerie van Financiën (middels schatkistbankieren), of bij een commerciële bank. Bij het schatkistbankieren wordt geen negatieve rente gerekend. Zorginstellingen kunnen te maken hebben met een negatieve rente over een deel van hun tegoeden bij commerciële banken. Hetzelfde geldt ook voor sommige goededoelenorganisaties, vermogende consumenten en bedrijven.
Ik realiseer me dat het rekenen van negatieve rente over banktegoeden een relatief nieuwe en ongemakkelijke gewaarwording is. De verwachting is immers dat geld bij de bank in de loop van de tijd in waarde groeit of in ieder geval gelijk blijft. Een negatieve rente staat daarmee op gespannen voet. Op dit moment rekenen banken over het algemeen aan een klein deel van hun klantbestand een (licht) negatieve rente. Het lagerenteklimaat heeft tegelijkertijd ook positieve effecten. Zo hoeft er bijvoorbeeld minder rente over nieuwe leningen betaald te worden.
Vanwege regels ten aanzien van de mededinging en het gegeven dat banken zelf gaan over hun rentetarieven, ben ik terughoudend met het opzetten van gesprekken met banken over hun prijsstelling.
Het bericht ‘Janet Yellen calls for global minimum corporate tax’. |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ontwikkelingen zoals beschreven, bijvoorbeeld, in het bericht «Janet Yellen calls for global minimum corporate tax»1 en de opinie in het FD «Belastinginitiatieven Biden verdienen steun»?2
Ja.
Kunt u aangeven wat de implicaties zijn voor Nederland ten aanzien van het feit dat de nieuwe regering van de Verenigde Staten recentelijk voorstellen heeft gedaan voor een wereldwijde minimum winstbelasting en een andere verdeling van de winstafdracht?
De Verenigde Staten hebben recentelijk gepleit voor een stevig minimumniveau van belastingheffing voor grote internationale bedrijven. Tevens hebben de Verenigde Staten voorstellen gedaan voor de concrete invulling van een nieuw systeem voor de verdeling van rechten tussen landen om winstbelasting te heffen van grote bedrijven. De voorstellen van de Verenigde Staten passen binnen de discussies over de herziening van het internationale winstbelastingsysteem die in het Inclusive Framework3 worden gevoerd over de zogenoemde Pijler 1 en Pijler 2.4 Nederland steunt dit werk van het Inclusive Framework en zet zich er voor in om halverwege 2021 tot overeenstemming te komen. Ik zie de voorstellen van de Verenigde Staten als een forse stap in de goede richting om dat doel te bereiken.
Grijpt de Nederlandse regering deze ontwikkelingen aan en is zij voornemens gebruik te maken van het momentum om versneld tot internationale afspraken binnen OESO-verband te komen?
Ja. Het Inclusive Framework van de OESO zet erop in om halverwege 2021 tot wereldwijde afspraken te komen over een herziening van het internationale belastingsysteem. Nederland steunt dit ambitieuze doel. Het feit dat de Verenigde Staten nu met concrete voorstellen komen, laat zien dat de Verenigde Staten ook gecommitteerd zijn aan het vinden van een multilaterale oplossing met 139 landen in het Inclusive Framework. Het momentum is er nu om met een grote groep landen afspraken te maken over een herziening van het internationale belastingsysteem. Dat momentum moeten we gebruiken.
Zo ja, verwacht u, zoals sommige van uw Europese collega’s, dat deze zomer een akkoord zou kunnen worden bereikt op dit terrein?
Ja, ik ben hoopvol dat het lukt om halverwege 2021 een akkoord te bereiken in het Inclusive Framework.
Welke obstakels ziet u bij het bereiken van bovenbedoeld akkoord?
Afspraken over het herzien van het internationale belastingsysteem zijn – door de internationale aard van de problematiek – het effectiefst als de afspraken in een zo breed mogelijk verband worden gemaakt. Tegelijkertijd ligt daar ook de uitdaging. Met 139 landen wordt geprobeerd het eens te worden over een herziening die raakt aan de fundamenten van het internationale belastingsysteem. De uitgangspunten van landen kunnen daarbij uiteenlopen en die verschillen moeten worden overbrugd. Voor Pijler 1 speelt dit bijvoorbeeld bij het vaststellen van de reikwijdte van de voorstellen en de vraag in hoeverre afspraken over bindende geschilbeslechting wenselijk zijn. Bij Pijler 2 zal het Inclusive Framework het onder meer eens moeten worden over de hoogte van het minimum effectieve tarief. Deze discussies met een grote groep landen zijn complex en het tijdpad is ambitieus. Desalniettemin heb ik er vertrouwen in dat het lukt om een akkoord te bereiken. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, is het momentum er nu om met een grote groep landen afspraken te maken over het internationale belastingsysteem.
Kunt u een stand van zaken geven over de discussies die hieromtrent worden gevoerd in EU- en OESO-verband?
In het Inclusive Framework van de OESO zijn de onderhandelingen in een vergevorderd stadium. Zoals gezegd is het doel om halverwege 2021 een akkoord te hebben over de oplossingen. Op dit moment zijn er regelmatig vergaderingen van de verschillende (technische) werkgroepen van de OESO, waarin de voorstellen verder worden uitgewerkt. Eind juni/begin juli 2021 staat de volgende plenaire vergadering van het Inclusive Framework gepland en de verwachting is dat landen dan zal worden gevraagd in te stemmen met een rapport. Voorafgaand aan de plenaire vergadering van het Inclusive Framework zal ik uw Kamer daarover verder informeren.
Op basis van de hierboven genoemde uitkomst binnen het Inclusive Framework van de OESO, zal de Europese Commissie met een richtlijnvoorstel komen om deze mondiale oplossingen te implementeren in de nationale wetgeving van lidstaten. Op deze manier wordt er een gelijk speelveld gecreëerd binnen de EU over de precieze toepassing en wordt er verzekerd dat de implementatie voldoet aan het EU recht in den brede (zoals de EU-verdragsvrijheden).
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Duurzaamheidsrisico’s van staatsobligaties |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Bas van 't Wout (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «National COVID debts: climate change imperils countries’ ability to repay»1 en «Beleggers vergeten klimaatrisico’s langlopende staatsleningen te prijzen»2?
Ja.
Wat is uw reactie op de bevinding uit het genoemde onderzoek dat het grootste deel van de onderzochte 200 landen niet transparant is over de duurzaamheidsrisico’s van de in 2020 uitgegeven publieke schuld? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat landen enerzijds wel benadrukken dat de financiële sector zelf meer openheid moet geven over duurzaamheidsrisico’s, maar anderzijds landen dit zelf nauwelijks tot niet blijken te doen?
Transparantie over de duurzaamheidsrisico’s is van groot belang. Dit geldt zowel voor de private sector en daarbinnen specifiek de financiële sector, als voor de publieke sector. Door transparant te zijn over duurzaamheidsrisico’s is voor investeerders duidelijker waar zij in beleggen, en zodoende kunnen deze risico’s beter worden meegewogen in investeringsbeslissingen. Daarmee kan transparantie ook een prikkel zijn voor landen om tijdig duurzaamheidsrisico’s te adresseren, aangezien dit meeweegt in hun financieringskosten. Daarom zet Nederland zich internationaal in voor ambitieuze stappen binnen deze beide sporen. Zo steunt Nederland de verdere integratie van de impact van klimaatgerelateerde risico’s in schuldhoudbaarheidsanalyses van landen door het IMF en de Wereldbank en bepleit dat bij de vormgeving van steunprogramma’s voldoende aandacht is voor de macro-economische risico’s van klimaatverandering en adaptatie- en mitigatiestrategieën. Wij zijn van mening dat dit zal bijdragen aan de transparantie over en het adresseren van deze risico’s via verstandig beleid, zoals kosteneffectieve klimaatmitigatie- en adaptatiestrategieën, duurzame infrastructuur, budgettaire buffers en economische diversificatie.
Tegelijkertijd blijkt uit een recente studie van het IMF3 dat klimaatrisico’s nu al een negatieve invloed hebben op de kredietwaardigheidsbeoordelingen van landen. Met name ontwikkelingslanden met weinig capaciteit om te investeren in klimaatweerbaarheid worden hier disproportioneel door geraakt, terwijl landen met grotere weerbaarheid tegen klimaatverandering profiteren van hogere kredietwaardigheidsbeoordelingen en lagere financieringskosten. Dit onderstreept het belang van de openheid over de duurzaamheidsrisico’s in combinatie met stevig beleid gericht op het verlagen ervan en de ondersteuning van de meest kwetsbare landen daarbij.
Wat is uw reactie op de in het onderzoek gedane bevinding dat Nederland internationaal, ten opzichte van zo’n beetje alle peers, bijzonder laag scoort als het gaat om de mate waarin de investeringen in economisch herstel groen zijn? Hoe kan het dat Nederland hier veel en veel lager scoort dan vergelijkbare landen als Duitsland, Noorwegen, Denemarken en Finland? Deelt u de mening dat het pijnlijk is dat Nederland zich volgens het onderzoek in het kwadrant van «missing opportunities» bevindt? Deelt u de mening dat dit het belang van een groen herstel en koerswijziging ten opzichte van het huidige economische model enkel nog meer onderstreept?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de analyse door Oxford University en UN Environment, die Nederland plaatst in het kwadrant dat Nederland kansen zou missen4. Dit resultaat is met name het gevolg van de karakterisering van het Nationaal Groeifonds als «onbepaald» op basis van de gegevens die beschikbaar waren voor de publicatie van de resultaten van de eerste ronde van het Nationaal Groeifonds5.
Buiten het Nationaal Groeifonds heeft Nederland ervoor gekozen om zich allereerst te concentreren op steunmaatregelen om bedrijven en banen te beschermen gedurende de coronacrisis. Dat betekent niet dat Nederland niet in klimaat investeert; het Rijk investeert tot en met 2025 meer dan € 27 miljard rechtstreeks in de energietransitie. Het Nationaal Groeifonds gaf reeds een voorwaardelijke toekenning aan het project Groenvermogen en bevat geen projecten met substantiële klimaatrisico’s.
Daarnaast is er de zogenaamde Recovery and Resilience Facility (RRF). Dit zijn Europese middelen bestemd voor herstel na corona. Ten minste 37% van de uitgaven gefinancierd via het RRF moeten gaan naar klimaatgerelateerde investeringen. Zoals eerder aan uw Kamer bericht, heeft dit kabinet ervoor gekozen om de invulling hiervan aan een volgend kabinet te laten, om hen de ruimte te geven een groen herstelpakket in het kader van het RRF volgens eigen richtlijnen in te vullen.
Wij zien dit dus niet als een «missed opportunity», maar als een kans voor een volgend kabinet.
Bent u het met de bevinding van het genoemde onderzoek eens dat het onwenselijk is dat op de lange termijn beleggers plots geconfronteerd gaan worden met materialiserende duurzaamheidsrisico’s en hierdoor een kapitaalvlucht kan ontstaan, juist op het moment dat een land het kapitaal extra hard nodig zal hebben? Deelt u de mening dat dit nu om handelen vraagt?
Ja, zoals dat ook in de meest recente «Verkenning markt voor groene financiering»6 uiteen is gezet is voor stabiliteit op financiële markten van belang dat de transitie tijdig wordt ingezet. Daarmee wordt enerzijds voorkomen dat duurzaamheidsrisico’s zich gaan materialiseren. Anderzijds zorgt dit er ook voor dat transitierisico’s (die het gevolg zouden zijn van beleidswijzigingen) beperkt blijven. Daarom zorgt het Klimaatakkoord voor heldere transitiepaden (o.a. door het beprijzen van CO2) en biedt daarmee investeringszekerheid. Dit geeft een impuls aan groene financiering. Daarnaast hebben financiële instellingen zich gecommitteerd om klimaatgerelateerde risico’s te adresseren in hun beleid. Toezichtraamwerken moeten ruimte bieden voor de aanpak van deze nieuwe risico’s. DNB neemt hier internationaal het voortouw in, onder andere met klimaatstresstesten.
Het kabinet ziet de materialiserende klimaatrisico’s in lage- en middeninkomenslanden, die nu al met de gevolgen van klimaatverandering geconfronteerd worden en vaak moeite hebben om transitie-investeringen te doen. Dit kan inderdaad een kapitaalvlucht uit deze landen versterken. Met name internationale financiële instellingen hebben een belangrijke rol om dit te voorkomen. Nederland heeft hiervoor aandacht gevraagd, onder andere door tijdens de jaarvergadering 2020 van de Wereldbank en het IMF met gelijkgezinde landen een ingezonden brief naar the Guardian te sturen met de oproep dit risico met urgentie te adresseren7.
Hoeveel staatsschuld heeft Nederland op dit moment uitstaan die pas na 2060 afloopt? Wat is de omvang van de sinds het begin van 2020 uitgegeven staatsschuld met een looptijd langer dan 30 jaar?
Nederland heeft op dit moment geen staatsschuld uitstaan die pas na 2060 afloopt. De omvang van de sinds het begin van 2020 uitgegeven staatsschuld met een looptijd langer dan 30 jaar is momenteel € 8,1 miljard. Dit betreft een lening die afloopt in het jaar 2052 en op 22 september 2020 voor het eerst is uitgegeven. De lening zal in de nabije toekomst verder worden opgehoogd tot een minimaal gecommitteerd bedrag van € 10 miljard om de verhandelbaarheid van de lening voor investeerders te bevorderen.
Wat zijn volgens u de duurzaamheidsrisico’s waar beleggers met uitzettingen in de langlopende Nederlandse staatsobligaties aan blootgesteld staan?
De overheidsfinanciën kunnen op verschillende manieren worden geraakt door duurzaamheidsrisico’s, maar in de kern gaat het hier om het risico dat de Nederlandse overheid substantieel minder inkomsten zou ontvangen en/of hogere uitgaven of verplichtingen kent. Een dergelijke situatie kan bijvoorbeeld ontstaan als de Nederlandse productiviteit fors wordt geraakt door een veranderend klimaat en/of bij hoge kosten van klimaatmitigatie of -adaptie.
De vergrijzingsstudie van het CPB uit 2019 gaat in op de houdbaarheidsrisico’s van klimaatverandering.8 Het CPB geeft daarin aan dat klimaatverandering naar verwachting een negatief, maar beperkt effect heeft op het Nederlandse bbp tot 2060. Ook het effect op het houdbaarheidssaldo is naar verwachting beperkt. Belangrijke kanttekening is dat dergelijke effecten en ontwikkelingen op de langere termijn altijd met onzekerheid zijn omgeven.
Die onzekerheid is ook van toepassing voor langlopende staatsobligaties die beleggers in de boeken hebben. Vooralsnog schatten kredietbeoordelaars in dat klimaatrisico’s geen directe impact hebben op de kredietwaardigheid van Nederland (zie ook het antwoord op vraag 8), maar voor de lange termijn is de onzekerheid groter. Investeerders verlangen om die reden doorgaans een hogere rente op langlopende leningen dan op kortlopende leningen.
Uiteraard is de urgentie groot dat klimaatdoelstellingen op de lange termijn gerealiseerd worden. Indien dit niet gebeurt kan dit bijvoorbeeld een hogere zeespiegel tot gevolg hebben, waarvoor Nederland kwetsbaar is. Het Deltaprogramma houdt thans rekening met een stijging van de zeespiegel als gevolg van een opwarming van de aarde met 2 graden Celsius in 2100. Dit is in lijn met het Parijs Klimaatakkoord, waaraan de internationale gemeenschap gebonden is.
Is het gedegen rapporteren over de duurzaamheidsrisico’s van staatsobligaties door landen wat u betreft onderdeel van het prudente begrotingsbeleid dat Nederland, ook in Europees verband, voorstaat?
Ja, in Europees verband is Nederland voorstander van het ontwikkelen van manieren om in begrotingen van lidstaten inzichtelijk te maken waar middelen aan uit worden gegeven en het uitwisselen van best practices hiervan. Transparantie over klimaatrisico’s en de wijze waarop deze bestedingen bijdragen aan klimaatdoelstellingen is daar onderdeel van. De Europese Commissie is momenteel bezig met het in kaart brengen van de green budgeting activiteiten van lidstaten9. Daarnaast heeft Nederland zich gecommitteerd aan het Green Budgeting Network van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), wat tevens kan bijdragen aan het in kaart brengen van de duurzaamheidsrisico’s voor de overheidsfinanciën en daarmee ook voor staatsobligaties. Het al dan niet opzetten van een green budgeting raamwerk is aan de lidstaten zelf en geen onderdeel van de Europese begrotingsregels. Voorts steunt Nederland de verdere integratie van de impact van klimaatgerelateerde risico’s in schuldhoudbaarheidsanalyses van landen door het IMF en de Wereldbank, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2.
Op welke manier heeft het Agentschap van de Generale Thesaurie in haar in 2020 uitgegeven obligaties – nadrukkelijk niet enkel de groene obligaties dus – aandacht besteed aan mogelijke fysieke en transitierisico’s? Klopt wat u betreft de bevinding uit het genoemde onderzoek dat Nederland aan het effect van duurzaamheidsrisico’s op het risicoprofiel van «reguliere» Nederlandse staatsobligaties geen aandacht besteedt?
Bij de uitgifte van obligaties stelt het Agentschap van de Generale Thesaurie meerdere documenten op. Eén daarvan is het document (prospectus) met de juridische en economische voorwaarden; een beschrijving van de Staat als debiteur of eventuele risico’s worden hierin niet opgenomen. Daarnaast wordt bij het uitgeven van een nieuwe obligatie een beleggerspresentatie beschikbaar gemaakt. In deze presentatie wordt een nadere toelichting gegeven over de Staat als uitgevende instelling, waarin met name gekeken wordt naar de stand van de Nederlandse economie en de Rijksbegroting. Het effect van duurzaamheidsrisico’s op het risicoprofiel van «reguliere» staatsobligaties kwam in het verleden niet expliciet ter sprake in deze beleggerspresentaties of de gesprekken die het Agentschap in dat kader voerde met beoogde investeerders.
De laatste tijd is dit steeds meer aan het veranderen. In de eerste plaats is er veel vraag naar groene obligaties. Het Agentschap besteedt nu ook in de gesprekken die worden gevoerd in het kader van «reguliere» obligaties aandacht aan de groene obligatie die de Staat heeft uitgegeven. In die context en in de rapportages die het Agentschap over de groene obligatie publiceert komt ook het bredere klimaatbeleid van het kabinet ter sprake.
Daarnaast beginnen steeds meer investeerders landen of entiteiten uit te sluiten als ze niet voldoende doen aan het klimaat. De link tussen klimaatrisico’s en het kredietprofiel van reguliere obligaties komt daarmee steeds meer naar de voorgrond. Kredietbeoordelaars (zoals Moody’s, S&P en Fitch) werken tegenwoordig ook aan ESG-relevantiescores die in kaart brengen wanneer klimaat- of andere maatschappelijke thema’s effect kunnen hebben op de kredietwaardigheid van een uitgevende instelling. Het is overigens niet vanzelfsprekend dat klimaatrisico’s zich ook direct vertalen naar een andere kredietbeoordeling. Dat is afhankelijk van de transitierisico’s die er zijn om klimaatdoelstellingen te halen en de impactrisico’s waaraan een land is blootgesteld als het klimaat verandert. Vooralsnog hebben deze risico’s geen directe impact op de huidige kredietwaardigheid van Nederland. Wel is de urgentie groot dat de risico’s nu gemitigeerd worden door klimaatafspraken na te komen en de economie klimaatbestendig te maken.
Het Agentschap zal daarom ook in de toekomst proactief in de presentaties voor beoogde investeerders aandacht besteden aan klimaatrisico’s en de wijze waarop Nederland deze risico’s adresseert. Deze beleggerspresentaties publiceert het Agentschap op haar website. Daarnaast is het Agentschap bezig in internationale schuldfora meer aandacht te generen voor de klimaatrisico’s van publieke schuld en heeft het recent dit onderwerp in de Working Party for Public Debt Management van de OESO geagendeerd.
Heeft de Auditdienst Rijk op enig moment opmerkingen gemaakt over de manier waarop Nederland (niet) over de duurzaamheidsrisico’s van haar uitgegeven schuld rapporteert? Waarom wel/niet?
De Auditdienst Rijk heeft in recent gepubliceerde jaarverslagen geen opmerkingen gemaakt over de manier waarop Nederland over duurzaamheidsrisico’s van uitgegeven schuld rapporteert. De Auditdienst Rijk beoordeelt wel de daadwerkelijke besteding van uitgaven, waaronder de groene uitgaven die onder de Nederlandse groene obligatie vallen, maar doet bij ons weten geen uitspraken over de impact van (duurzaamheids)risico’s op de terugbetaalmogelijkheid voor uitgegeven schuld. Dit is veelal aan kredietbeoordelaars en investeerders zelf, zie ook ons antwoord op vraag 8.
Is het rapporteren van duurzaamheidsrisico’s van uitgegeven publieke schuld door overheden op enig moment onderdeel geweest van de agenda in internationale gremia, bijvoorbeeld bij bijeenkomsten van de Coalition of Finance Ministers for Climate Action?
In welke mate is er een perverse prikkel voor landen, zoals Nederland, om over de duurzaamheidsrisico’s van hun staatsobligaties te rapporteren, als dit leidt tot hogere rentes? En hoe gaan we voorkomen dat het beter inprijzen van risico’s er enkel voor zorgt dat kwetsbare landen, die het meest onder fysieke risico’s zullen lijden, enkel nog minder geld hebben voor de groene transitie?
Die perverse prikkel is aanwezig wanneer landen de risico’s niet adresseren. Duurzaamheidsrisico’s zijn echter een realiteit waar landen adequaat mee om moeten gaan. Het kabinet is van mening dat het mitigeren van duurzaamheidsrisico’s onderdeel uitmaakt van prudent beleid. De link met het klimaat wordt steeds evidenter en landen kunnen er niet omheen nu ook kredietbeoordelaars en in toenemende mate investeerders er aandacht voor vragen. Zoals wij reeds aangaven bij vraag 2 denken wij dat landen erbij gebaat zijn om transparant te zijn over de risico’s en de wijze waarop de risico’s worden aangepakt. Kwetsbare landen moeten in dat kader kunnen rekenen op ondersteuning van de internationale gemeenschap, met name via internationale financiële instellingen zoals de Wereldbank en het IMF, niet in de laatste plaats omdat klimaatrisico’s reeds in grote mate materialiseren in lage- en middeninkomenslanden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Nederland zelf en andere landen beter gaan rapporteren over duurzaamheidsrisico’s van uitgegeven schuld, met inachtneming van de bijbehorende dilemma’s? Deelt u de mening dat er een internationale harmonisatie zou moeten komen zodat alle landen in gelijke mate gedegen over duurzaamheidsrisico’s rapporteren, bijvoorbeeld geïnspireerd door het Task Force on Climate-related Financial Disclosures (TCFD)-raamwerk? Gaat Nederland zich de komende tijd hard maken voor dergelijke internationale afspraken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven is dit thema al volop in ontwikkeling. Kredietbeoordelaars kijken expliciet naar de relevantie van klimaatrisico’s voor kredietwaardigheid en steeds meer investeerders doen dat ook. Daarnaast wordt in The Network of Central Banks and Supervisors for Greening the Financial System (NGFS) de vergroening van het financiële systeem besproken. Tegelijkertijd is het een onderwerp dat met veel onzekerheid is omgeven en is het moeilijk voor landen om zelf op objectieve basis en in gelijke mate te rapporteren. Daarvoor zijn de aannames en mogelijke scenario’s te veel uiteenlopend. De Task Force on Climate-related Financial Disclosures vinden wij een belangrijk initiatief voor de private sector, maar de beschreven principes zijn niet direct toepasbaar op overheden. Op dit moment ligt de prioriteit dan ook bij een goede verankering van duurzaamheidsrisico’s in schuldhoudbaarheidsanalyses die er al zijn. Nederland is in dat kader actief voorstander van de verankering van duurzaamheidsrisico’s in de analyses van het IMF en de Wereldbank. Dit soort analyses kunnen landen belangrijke inzichten geven om klimaatrisico’s aan te pakken.
Daarnaast zijn we van mening dat landen zelf zo transparant mogelijk moeten zijn over de risico’s en aan moeten kunnen geven hoe ze die risico’s mitigeren (zie ook onze eerdere antwoorden op vragen 2 en 7). Als landen dit actief en zorgvuldig doen gaat daar een belangrijk positief signaal vanuit ook richting de financiële markten die investeerders vertrouwen moet geven. Het Agentschap van de Generale Thesaurie gaat zoals gezegd hier proactief aandacht voor vragen in internationale schuldfora. Ook gaat het Agentschap in haar eigen beleggerspresentaties aandacht besteden aan klimaatrisico’s en de wijze waarop Nederland deze risico’s adresseert.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en binnen drie weken retour sturen?
De vragen zijn één voor één beantwoord. Omdat er voor de beantwoording nadere afstemming binnen verschillende ministeries vereist was is de termijn van drie weken niet gehaald.
Één mondiaal minimumtarief voor winstbelasting |
|
Mahir Alkaya (SP), Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het artikel «VS willen weer hogere winstbelasting»?1
Het artikel bespreekt het pleidooi van de Minister van Financiën van de Verenigde Staten voor mondiale afspraken over een minimumniveau van belastingheffing voor grote multinationals. In het Inclusive Framework georganiseerd door de OESO2 wordt al geruime tijd gesproken over een herziening van het internationale belastingsysteem. Ook een minimumniveau van belastingheffing bij internationaal opererende bedrijven staat daar op de agenda (Pijler 2). Dat de Verenigde Staten nu pleiten voor sterke wereldwijde afspraken hierover vind ik een positief signaal. De uitlatingen van de Amerikaanse Minister van Financiën laten zien dat de Verenigde Staten volledig gecommitteerd zijn aan het vinden van een multilaterale oplossing met 139 landen in het Inclusive Framework. Nederland steunt het doel van het Inclusive Framework om halverwege 2021 tot overeenstemming te komen over een herziening van het internationale belastingsysteem. Ik zie deze ontwikkeling als een forse stap in de goede richting om dat doel te bereiken.
Deelt u de mening dat een mondiaal minimumtarief voor winst- en vennootschapsbelasting een goed middel is tegen een race to the bottom waarbij landen een steeds lagere winstbelasting rekenen om bedrijven aan te trekken?
Ja, mondiale afspraken over een minimumniveau van belastingheffing zijn een goed middel om belastingconcurrentie te verminderen. Een minimumniveau van belastingheffing reduceert de prikkel voor landen om een laag belastingtarief te hanteren. Als landen een (te) laag belastingtarief hanteren, krijgen andere landen namelijk de mogelijkheid om over de winst die bedrijven in dat laagbelastende land maken alsnog belasting bij te heffen tot het minimumtarief. Een minimumniveau van belastingheffing draagt daarnaast bij aan het tegengaan van belastingontwijking. Het minimumniveau reduceert namelijk de prikkel voor bedrijven om winsten te verschuiven naar laagbelastende landen. Bovendien kunnen dit soort internationale afspraken bijdragen aan de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat voor het reële bedrijfsleven. Een minimumniveau van belastingheffing verkleint namelijk het verschil tussen de belasting die bedrijven in Nederland betalen en de lagere belastingdruk die deze bedrijven mogelijk in andere landen zouden ervaren. De invloed van het niveau van (vennootschaps)belastingheffing op investeringsbeslissingen neemt daarmee af en de concurrentiekracht van ons bedrijfsleven wordt verbeterd. Het belang van andere factoren die Nederland aantrekkelijk maken als vestigingsplaats neemt daarmee toe.
Deelt u het pleidooi van de Amerikaanse Minister van Financiën Janet Yellen om een dergelijk mondiaal minimumtarief in te stellen? Zo nee, wat onderneemt u tegen de mondiale race to the bottom?
Ja. Nederland heeft zich in het Inclusive Framework van de OESO steeds voorstander getoond van afspraken in (een zo breed mogelijk) internationaal verband over een herziening van het internationale belastingstelsel, waaronder een minimumniveau van belastingheffing voor grote bedrijven.3 Nederland pleit daarbij voor eenvoudige en uitvoerbare maatregelen die zo effectief mogelijk de prikkel tot belastingconcurrentie verminderen. Nederland zal zich ervoor blijven inzetten om halverwege 2021 tot afspraken te komen in het Inclusive Framework van de OESO.
Deelt u de mening dat het invoeren van een minimumtarief iets anders is dan de zogenoemde CCCTB (Common Consolidated Corporate Tax Base ofwel de gemeenschappelijke geconsolideerde belastinggrondslag) waarmee lidstaten hun soevereiniteit over belastingheffing van multinationals grotendeels kwijtraken? Deelt u voorts de mening dat een minimumtarief en minimumgrondslag minstens zo effectief zouden zijn om de race to the bottom tegen te gaan?
Ja, de maatregelen die in het Inclusive Framework worden besproken om een minimumniveau van belastingheffing te waarborgen, verschillen van de voorstellen van de Europese Commissie voor een CCCTB. De CCCTB ziet op het creëren van een gemeenschappelijke geconsolideerde belastinggrondslag zodat er een Europees gelijk speelveld wordt gecreëerd. Op basis van de CCCTB zou in alle EU-lidstaten op dezelfde manier de belastbare winst worden berekend en wordt grondslaguitholling in de EU tegen gegaan. De CCCTB heeft daarmee inderdaad tot gevolg dat de soevereiniteit van lidstaten wat betreft de invulling van de winstbelasting verder wordt ingeperkt.
Op basis van de Pijler 2-voorstellen die in het Inclusive Framework worden besproken, wordt achteraf gekeken of er feitelijk genoeg belasting is geheven. Indien dit niet het geval is, kan extra belasting worden bijgeheven om een minimumniveau van belastingheffing te bereiken. Daarnaast zet dit OESO-initiatief erop in om een wereldwijd gelijk speelveld te creëren. Kortom, beide systemen kunnen eraan bijdragen om het risico op een zogenaamde race to the bottom tegen te gaan.
Deelt u de mening dat mondiale afstemming op financieel gebied nodig is om het doorgeslagen kapitalisme te beteugelen, waarbij het grootbedrijf massaal profiteert van de onderlinge belastingconcurrentie?
Afspraken over de belastingheffing van multinationals zijn het effectiefst als ze in een zo breed mogelijk internationaal verband worden gemaakt. Nederland heeft zich daarom steeds een voorstander getoond van afspraken in internationaal verband over een herziening van het internationale belastingsysteem.
Wat onderneemt u om te voorkomen dat Nederland bekend staat als «een belastingparadijs dat meehelpt aan het ontwijken van winstbelastingen»?
Al vanaf het begin van deze kabinetsperiode is het aanpakken van belastingontwijking een van de speerpunten geweest van dit kabinet.4 De afgelopen jaren zijn in dit kader veel maatregelen genomen. In een recente factsheet zijn alle maatregelen van dit kabinet opgenomen, met een toelichting op de manier waarop het kabinet hiermee belastingontwijking en -ontduiking voorkomt.5 Ook verwijs ik graag naar enkele recente brieven die ik naar uw Kamer heb verzonden waarin ik uitgebreid inga op de aanpak van belastingontwijking.6 Naast de wetgeving die al is ingevoerd, of binnen afzienbare tijd in werking zal treden of reeds is aangekondigd, is het van belang dat de strijd tegen belastingontwijking- en ontduiking voortvarend wordt voortgezet. Internationale samenwerking is hierbij essentieel. Uitdagingen die samenhangen met belastingontwijking zijn immers vaak internationaal van aard en kunnen het beste worden aangepakt door middel van internationale afspraken. In dit verband steunt Nederland initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen. Zo draagt Nederland actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting.
Bent u bereid om het plan van Minister Yellen actief te ondersteunen en te promoten op internationale fora en de G20? Zo nee, waarom niet?
Het pleidooi van de Minister van Financiën van de Verenigde Staten gaat over mondiale afspraken over een minimumniveau van belastingheffing voor grote multinationals. In het Inclusive Framework van de OESO wordt al geruime tijd gesproken over dergelijke afspraken. Nederland heeft zich steeds positief en constructief opgesteld in deze discussies. Nederland zal zich ervoor blijven inzetten om halverwege 2021 overeenstemming te bereiken over effectieve en (ook voor ontwikkelingslanden) uitvoerbare afspraken over de herziening van het internationale belastingsysteem. Ook in G20-verband zal Nederland zich voorstander blijven tonen van het werk dat in de OESO wordt gedaan.
Het bericht ‘Nederlands pensioengeld betrokken bij illegale veehandel en ontbossing Amazone’ |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de onderstaande artikelen waaruit blijkt dat Braziliaanse vleesverwerker JBS vee koopt uit de Amazone van illegale boerderijen, wat ondersteund wordt door de satellietbeelden van Global Forest Watch?
Ja.
Kunt u bevestigen dat ambtenarenpensioenfonds ABP het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen Pensioenfondsen (IMVB-convenant) heeft getekend en dus gecommitteerd is aan duurzaam beleggen?3
Ja.
Hoe passen de investeringen van ABP, die leiden tot ontbossing, bij de geïntensiveerde inzet van de overheid voor internationaal bosherstel?4
De geïntensiveerde inzet van het kabinet op internationaal bosbehoud en bosherstel is niet te verenigen met investeringen die leiden tot ontbossing. Het kabinet richt zich juist op het voorkomen van wereldwijde ontbossing en zet de daartoe beschikbare diplomatieke en financiële instrumenten in. Eén van de hoofddoelen van onze internationale inzet op bosbehoud en bosherstel is het stoppen van mondiale ontbossing en bosdegradatie in uiterlijk 2030.5 We willen daarom in EU-verband en vanuit Nederland ontbossingsvrije landbouwgrondstoffenketens en houtproductie stimuleren, met als doel ontbossingsvrije ketens in 2030.
Nationaal draagt de overheid bijvoorbeeld bij aan de werkgroep Biodiversiteit van het Platform voor Duurzame Financiering van DNB. Deze werkgroep heeft recent een gids uitgebracht met praktische instrumenten om ontbossing tegen te gaan en risico’s te beperken.6 Ook in de EU zal het kabinet zich inzetten voor het voorkomen van wereldwijde ontbossingen in de financiële sector, bijvoorbeeld door te pleiten voor een ambitieuze toekomstige uitwerking van de duurzame taxonomie op biodiversiteit. Ten slotte draagt het kabinet internationaal bij aan de oprichting van Task Force on Nature-related Financial Disclosures (TNFD). De TNFD zal een vrijwillige internationale standaard voor de rapportage van duurzaamheid gerelateerde risico’s ontwikkelen.
Het kabinet vindt het vanzelfsprekend zeer zorgelijk als investeringen hebben bijgedragen aan ontbossing. Het kabinet verwacht daarom ook van pensioenfondsen en andere investeerders dat zij handelen conform de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en bestaande best practices met betrekking tot duurzame financiering onderschrijven, actief uitdragen in hun beleid en daar naar handelen. Hoe individuele pensioenfondsen invulling geven aan de naleving van deze internationale richtlijnen en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is de verantwoordelijkheid en keuze van de individuele pensioenfondsen. Zo hebben vier grote Nederlandse pensioenfondsen, waaronder het ABP, aan deze verantwoordelijkheid invulling gegeven door hun beleggingen in Chinese bedrijven, die rechtstreeks betrokken zijn bij de onderdrukking van de Oeigoeren, te beëindigen. Hierover hebben zij op 20 mei jl. bericht.7
In de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet aangegeven in te zetten op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, die bij voorkeur op EU-niveau wordt ingevoerd. De Europese Commissie werkt aan een wetgevende voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, waar gepaste zorgvuldigheid onderdeel van uitmaakt. Dit voorstel wordt verwacht in de tweede helft van 2021. Het kabinet zet in op ambitieuze EU-wetgeving en houdt daarover contact met de Europese Commissie. De uitwerking van de bouwstenen voor een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, die primair als input voor het Commissievoorstel dienen, gaat onverminderd door. Mocht een effectief en uitvoerbaar voorstel Europees niet van de grond komen, dan liggen de bouwstenen klaar voor het invoeren van nationale dwingende maatregelen.
Erkent u, met hoogleraar tropische bosecologie Pieter Zuidema van de Wageningen Universiteit, dat veeteelt de grootste veroorzaker van ontbossing in Brazilië is?5 Zo nee, hoe omschrijft u de rol van veeteelt in ontbossing in Brazilië?
Ontbossing in Brazilië is een complex proces, waarbij verschillende factoren zowel direct als indirect een rol spelen. De beschikbare gegevens wijzen er inderdaad op dat veeteelt de grootste aanjager van ontbossing in Brazilië is, in samenhang met een proces van landspeculatie, waar helaas ook (lokale) financiële instellingen bij betrokken zijn. De waarde van een stuk land neemt enorm toe nadat het is ontbost, waarmee wordt gespeculeerd op later gebruik voor veeteelt en soms ook landbouw (o.a. soja). Extensieve veeteelt is vaak de eerstvolgende stap na ontbossing in dat proces van veranderend landgebruik.
Zoals genoemd onder de beantwoording van vraag 3 verwacht het kabinet van pensioenfondsen dat zij handelen conform de OESO-richtlijnen, UNGP’s en dat zij bestaande best practices met betrekking tot duurzame financiering onderschrijven, actief uitdragen in hun beleid en daarnaar handelen. Het is de keuze en de verantwoordelijkheid van individuele pensioenfondsen in welke bedrijven zij wel of niet investeren. Dit geldt ook voor de beslissing om engagement te voeren met een bedrijf of juist over te gaan tot uitsluiting. Het kabinet is van mening dat investeringen die bijdragen aan ontbossing niet duurzaam en erg onwenselijk zijn.
Op welke manier is het logisch dat een pensioenfonds dat duurzaam wil beleggen hierin investeert?
Zie antwoord vraag 4.
Is het label «duurzaam krachtens het IMVB-convenant» in overeenstemming met het feit dat ABP weet dat de keten in kwestie niet inzichtelijk is, dat het track record van JBS niet goed is, en dat onderzocht is dat JBS samen met Marfig en Minerva het meest betrokken is bij de ontbossing en illegale houtkap t.b.v. sojaplantages en illegale veehouderij?6 Op welke manier?
Het kabinet vindt het belangrijk dat het beleggingsbeleid van pensioenfondsen verantwoord is en heeft samen met pensioenfondsen, vakbonden en maatschappelijke organisaties het convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen (IMVB) gesloten. Het IMVB-convenant richt zich op de inbedding van de OESO-richtlijnen en UNGP’s in het beleid van pensioenfondsen en implementatie in de uitvoering. Er is mijns inziens geen label «duurzaam krachtens het IMVB-convenant». Hoe een bij het convenant aangesloten pensioenfonds invulling geeft aan de naleving van deze internationale richtlijnen en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is de verantwoordelijkheid en keuze van het pensioenfonds zelf.
Binnen dit convenant prioriteert een pensioenfonds duurzaamheidsthema’s op basis van risico-inschatting, gepaste zorgvuldigheid (due diligence) en deelnemersraadpleging. Of een thema wordt geselecteerd als meest prioritair is een afweging die elk pensioenfonds afzonderlijk maakt met inachtneming van ernst en waarschijnlijkheid in lijn met de OESO-richtlijnen en van deelnemersvoorkeuren. De afspraken in het convenant zien op de implementatie van de zes stappen voor gepaste zorgvuldigheid. De pensioenfondsen kunnen daarmee binnen de hiervoor gestelde termijnen in het convenant hun duurzaamheidsrisico’s beter gaan beheersen. Een pensioenfonds dient zelf actief een brede risico-inschatting op duurzaamheid te maken. Het naleven van de implementatie van het convenant worden daarbij gemonitord door een onafhankelijke monitoringcommissie.
Pensioenfondsen kunnen de invloed die het fonds heeft als belegger op bedrijven vergroten door engagement te voeren. Daar waar sprake is van controversiële en schadelijke activiteiten wordt ernaar gestreefd om afspraken te maken met het bedrijf om het effect van die activiteiten mitigeren of zelfs beëindigen. Het is gebruikelijk dat een pensioenfonds enkele jaren engagement voert waarbij tussentijds de balans wordt opgemaakt of het bedrijf stappen neemt. Als er geen enkele vooruitgang wordt geboekt kan een pensioenfondsbestuur uiteindelijk beslissen om over te gaan tot desinvestering.
Bent u bekend met het feit dat veel investeerders JBS al hebben uitgesloten, omdat het bedrijf onvoldoende is gecommitteerd aan verduurzaming,7 waaronder de Nederlandse pensioenfondsen PMT en PME?8
Ja.
Welke verantwoordelijkheid heeft pensioenfonds ABP precies in voorliggende casus volgens u, gezien de controversiële track record van de Braziliaanse vleesverwerker JBS die algemeen bekend is?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat het onverantwoordelijk is als bedrijven in de vleessector in Brazilië samenwerken met leveranciers, terwijl ze weten dat ze niet kunnen achterhalen of die legaal of illegaal opereren? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met de oproep van een groep hoogleraren en wetenschappers van o.a. de Wageningen Universiteit aan hun pensioenfonds, het APB, om niet langer te investeren in grote vleesbedrijven als JBS?9
Ja.
Bent u het met de specialisten van de Wageningen Universiteit eens dat de financiële sector een sleutelrol heeft in de ombuiging naar duurzaamheid? Waarom wel of niet?
De financiële sector heeft een belangrijke rol in de duurzame ontwikkeling. Financiële instellingen spelen door hun keuzes ten aanzien van kapitaalstromen een bepalende rol in de ontwikkeling van de reële economie en zo van een duurzame maatschappij. De Nederlandse financiële sector, waaronder de pensioensector, heeft zich ook gecommitteerd aan het Klimaatakkoord. De sector heeft toegezegd om over boekjaar 2020 de klimaatimpact van hun portefeuille in kaart te brengen en uiterlijk in 2022 actieplannen te presenteren over hoe zij deze impact gaan terugbrengen. Ik verwacht dat de sector ambitieus invulling geeft aan dit commitment.
Het kabinet verwacht van pensioenfondsen die internationaal opereren dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Dit betekent dat zij voor hun financieringskeuzes risico’s op misstanden voor mens en milieu in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen, te verminderen en/of aan te pakken, de aanpak hiervan monitoren en hier verantwoording over afleggen. Door middel van engagement, het in gesprek gaan met bedrijven waarin belegd is, kan een pensioenfonds zijn invloed aanwenden om ervoor te zorgen dat bedrijven duurzamer ondernemen.
Bent u van mening dat financiële instellingen positieve invloed kunnen uitoefenen op bedrijven zoals JBS door de voorwaarde te stellen dat alle transacties navolgbaar worden vastlegt in blockchain? Waarom wel of niet? Bent u bereid om financiële instellingen hiertoe aan te sporen, als onderdeel van uw inspanningen op het gebied van transparantie in de financiële sector? Op welke manier? Waarom wel of niet?
Financiële instellingen kunnen hun invloed aanwenden om ervoor te zorgen dat bedrijven duurzamer ondernemen door in gesprek te gaan met bedrijven waarin is belegd (engagement). Het gebruik van een blockchain, of andere vormen van distributed ledger technology, kan een transactieketen transparanter maken. Echter, een blockchain is slechts een middel om informatie over transacties op te slaan, en zorgt op zichzelf niet voor dat de ingevoerde informatie correct en juist is. Als er foutieve informatie wordt vastgelegd, corrigeert de blockchain dit bijvoorbeeld niet. Er zijn ook andere manieren om transacties op te slaan en navolgbaar te maken. In andere woorden, het eisen van het gebruiken van een blockchain voor het opslaan van informatie over transacties hoeft niet per se de navolgbaarheid van deze transacties te verbeteren.
Belangrijke onderdelen van gepaste zorgvuldigheid zijn de opvolging en voorkoming van misstanden in de waardeketen en het transparant rapporteren over de genomen beslissingen. Er zijn daarom expliciet afspraken opgenomen over rapportage en transparantie in hoofdstuk 6 van het pensioenconvenant. Pensioenfondsen hebben zich gecommitteerd om te rapporteren over het beleid en de uitvoering van prioritaire thema’s. Het is aan de pensioenfondsen zelf wanneer zij dit doen en in welke vorm. Dit neemt niet weg dat ik hen aanmoedig om zo transparant mogelijk te zijn en gebruik te maken van de aangeboden kennis en ontwikkelde producten binnen het pensioenconvenant.
Op welke manier vindt u het te rechtvaardigen dat pensioenfonds ABP ermee akkoord gaat dat JBS pas in 2025 d.m.v. blockchain inzicht kan geven in de keten, terwijl hoogleraar tropische bosecologie Pieter Zuidema van de Wageningen Universiteit duidelijk maakt dat 2025 erg laat is gezien de zorgelijke staat van de afnemende biodiversiteit daar, gezien het feit dat het behoud van de Amazone van belang is voor de strijd tegen klimaatverandering,10 en gezien het feit dat ABP zich net als andere pensioenfondsen ook simpelweg uit JBS kan terugtrekken als investeerder?
Pensioenfondsen bepalen zelf waarin zij beleggen. Het kabinet vindt het belangrijk dat het beleggingsbeleid van pensioenfondsen en de toepassing hiervan verantwoord is en vindt daarbij de fondsen zelf aan zijn zijde. Zoals ik reeds schreef onder vraag 6 en vraag 8 ligt de verantwoordelijkheid van prioritering en risico-inschatting bij pensioenfondsen zelf.
Hoe individuele pensioenfondsen invulling geven aan de naleving van deze internationale richtlijnen en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is de verantwoordelijkheid en keuze van individuele pensioenfondsbesturen. Dit geldt ook voor de beslissing om engagement te voeren met een bedrijf of juist over te gaan tot desinvestering. Het is gebruikelijk om een aantal jaren engagement te voeren en tussentijds en aan het eind de balans op te maken of het bedrijf serieuze verandering tot stand heeft gebracht of laat zien dat de verandering op korte termijn geïmplementeerd gaat worden. Desinvesteren is een laatste stap die pensioenfondsen overwegen in het licht van hun fiduciaire verplichtingen. Omdat het een laatste stap is en omdat geen invloed kan worden aangewend wanneer je geen aandeelhouder meer bent kan desinvesteren een beslissing zijn die pensioenfondsen niet gemakkelijk nemen.
Bent u het ermee eens dat er grenzen zouden moeten zijn aan de termijnen die financiële instellingen mogen geven aan bedrijven om verbetering te laten zien? Onder welke voorwaarden zou dit kunnen?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u bevestigen dat de financiële sector vijftig jaar geleden al werd aangemoedigd te verduurzamen door het rapport «De grenzen aan de groei» van de Club van Rome? En dat we sindsdien OESO-richtlijnen, UN Guiding Principles, een Europese taxonomie, sectorconvenanten, klimaatcommitments, biodiversiteitsstrategieën, geïntensiveerd ontbossingsbeleid, etc. hebben? Herinnert u zich de vele sets Kamervragen die de Partij voor de Dieren heeft gesteld naar aanleiding van de onophoudelijke roofbouw op onze planeet, die nog steeds mogelijk gemaakt wordt door de Nederlandse financiële sector?11
Ja, ik herinner mij de verschillende sets Kamervragen die hierover zijn gesteld. Het rapport «De grenzen aan de groei» door de club van Rome in de jaren zeventig zorgde ervoor dat het milieubewustzijn en het denken over een duurzaam economisch model in een stroomversnelling kwam. Er is inderdaad wereldwijd een pad ingezet richting een steeds meer uitgewerkte «governance» van het economisch systeem teneinde dit een duurzaam economisch systeem te maken; de genoemde initiatieven zijn onderdelen hiervan. Dit betreft ook de financiële sector.
Hoe kan het volgens u dat het, na vijftig jaar proberen, nog steeds niet is gelukt om dergelijke activiteiten met rampzalige gevolgen te voorkomen?
De financiële sector speelt een belangrijk rol bij de verduurzaming van de economie. Veel pensioenfondsen financieren wereldwijd en zijn met hun beleggingsportefeuille aan verschillende duurzaamheidsrisico’s blootgesteld. De financiële instelling moet in de beleggingskeuzes risico's op misstanden voor mens en milieu in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico's te voorkomen, te verminderen en/of aan te pakken, de aanpak hiervan monitoren en hier verantwoording over afleggen. Het is onmogelijk om alle activiteiten met schadelijke gevolgen te voorkomen. Het toepassen van gepaste zorgvuldigheid door financiële instellingen is een leerproces en de in Nederland gevestigde financiële instellingen hebben geen directe zeggenschap over de gehele keten. Een belangrijk onderdeel van gepaste zorgvuldigheid (due dilligence) is dat de financiële instelling in gesprek gaat met bedrijven waar misstanden plaatsvinden. Op deze manier kunnen zij hun invloed aanwenden.
De richtlijnen, akkoorden, afspraken en commitments waar deze instellingen zich aan committeren zijn vrijwillig, maar niet vrijblijvend. In de beleidsnota «Van Voorlichten tot Verplichten; een nieuwe impuls aan Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemerschap» geeft het kabinet aan dat ondanks de vele goede stappen die door veel bedrijven worden gezet, uit evaluaties blijkt dat het bestaande IMVO-beleid onvoldoende effectief is.15 Er zijn nog te weinig Nederlandse bedrijven die ondernemen in lijn met de internationale MVO-normen. Aanvulling en aanscherping van de IMVO-maatregelen is daarom nodig. Het kabinet stelt IMVO-beleid voor dat bestaat uit een mix van elkaar versterkende maatregelen. Het kernelement van de nieuwe doordachte mix is een gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau. Ook zal in de herziening van de Non-Financial Reporting Directive (NFRD) due diligence beter worden verankerd. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt toezicht op de NFRD.
Kan dit te maken hebben met de vrijblijvendheid van alle richtlijnen, akkoorden, afspraken en commitments?
Zie antwoord vraag 16.
Is dit al goed onderzocht? Zo ja, door wie? Zo nee, bent u het ermee eens dat dit een logische vervolgstap zou zijn in aanvulling op andere onderzoeken en inspanningen op het gebied van MVO en maatschappelijk verantwoord beleggen? Onder welke voorwaarden zou u hiertoe bereid zijn?
De beleidsnota «Van Voorlichten tot Verplichten» is het resultaat van een evaluatie van het IMVO-beleid, uitgevoerd met het project «IMVO-maatregelen in perspectief». Dit project had tot doel het IMVO-beleid te evalueren, te onderzoeken of vernieuwing of aanvulling hiervan nodig is en te verkennen welke (dwingende) maatregelen daartoe genomen kunnen worden.16 Binnen dit project is ook de vrijwillige, maar niet vrijblijvende, aanpak geëvalueerd met de evaluatie van de IMVO-convenanten.17 In de Kamerbrief van 10 juli 2020 (Kamerstuk 26 483, nr. 333) zijn de uitkomsten van deze evaluatie, uitgevoerd door het Koninklijk Instituut voor de Topen (KIT), gedeeld met uw Kamer. De evaluatie van de convenantenaanpak laat zien dat de convenanten weliswaar meerwaarde hebben, maar dat hiermee slechts 1,6% van de bedrijven in hoog risicosectoren wordt bereikt. Er is geen aanleiding om voor het IMVO-beleid aanvullende onderzoeken uit te voeren.
Welke mogelijkheden heeft de overheid om het moeilijker te maken voor bepaalde bedrijven om financiering te krijgen dan nu het geval is, aangezien keer op keer blijkt dat bepaalde bedrijven toch door de screening van pensioenfondsen heen glippen? Vormt het feit dat dit gevolgen heeft voor het algemeen belang voor u aanleiding om te reflecteren op uw rolopvatting? Waarom wel of niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 18 heeft het kabinet een nieuwe IMVO-nota opgesteld waarbij zorgvuldig is gekeken naar de rolopvatting van het kabinet. In de IMVO-nota wordt ingezet op een smart mix van verplichtende en vrijwillige maatregelen om de implementatie van gepaste zorgvuldigheid door bedrijven beter te waarborgen.
Op welke manier vindt u het moreel te rechtvaardigen dat pensioenfondsen de ontbossing van de Amazone blijven financieren, terwijl ambtenaren die zich dagelijks voor hun werk inzetten voor een duurzamere wereld,12 en onderzoekers die de gevolgen van ontbossing onderzoeken13 duidelijk hebben aangegeven dat ze dit niet willen, maar ook niet de keuze hebben om zich bij een ander pensioenfonds aan te sluiten?
Het pensioenfondsbestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. De Pensioenwet verplicht pensioenbestuurders zorg te dragen «dat er onder belanghebbenden draagvlak bestaat voor de keuzes over verantwoord beleggen». De Autoriteit Financiële Markt (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) zijn de onafhankelijke toezichthouders op de Pensioenwet en controleren de naleving hierop.
Werknemers kunnen op verschillende manieren invloed uitoefenen op het beleid van een pensioenfonds. Bij een paritair bestuursmodel worden vertegenwoordigers van sociale partners, dus zowel werkgevers- als werknemerszijde, en pensioengerechtigden door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur. Daarnaast worden werkgevers benoemd in het verantwoordingsorgaan en worden de vertegenwoordigers van de werknemers en de gepensioneerden in dit orgaan verkozen. Via deze vertegenwoordiging worden de belangen van werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden behartigd en hun opvattingen meegewogen binnen de eigenstandige integrale bestuurstaak van het fonds, om tot een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor huidige en toekomstige gepensioneerden te komen. Verder is het verantwoordingsorgaan bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleggingsbeleid en de bestuurskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag. Verder blijkt uit navraag bij de Pensioenfederatie, dat in zijn algemeenheid pensioenfondsen in toenemende mate de deelnemers actief betrekken bij de vormgeving van het beleggingsbeleid. Dit doen zij onder meer door het uitzetten van enquêtes of het inschakelen van onderzoeksbureaus en universiteiten.
Hoe zou de invloed van personeel en de vakbond op het beleggingsbeleid van pensioenfondsen kunnen worden uitgebreid?
Graag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 20. In het IMVB-convenant is opgenomen dat deelnemers betrokken moeten worden bij het prioriteren van thematisch beleid. De Pensioenfederatie heeft aangegeven dat deelnemers van pensioenfondsen steeds meer worden betrokken bij het beleggingsbeleid van een pensioenfonds. Volgens de informatie van de pensioenfederatie doen pensioenfondsen dit bijvoorbeeld door enquêtes te houden onder deelnemers of het inschakelen van universiteiten voor onderzoek. Hierbij moet het fonds rekening houden met de overtuiging van alle deelnemers.
Erkent u dat het kan zijn dat pensioenfondsen de grootschalige vernietiging van ecosystemen (ecocide) mogelijk maken, als zij ondanks afspraken blijven investeren in bedrijven die activiteiten uitvoeren die ecocide tot gevolg hebben? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik naar de bovenstaande beantwoording waarin ik aangeef dat het kabinet van financiële instellingen verwacht dat zij de OESO-richtlijnen en UNGP’s naleven. Binnen het IMVB-convenant prioriteert een pensioenfonds duurzaamheidsthema’s op basis van risico-inschatting, gepaste zorgvuldigheid (due diligence) en deelnemersraadpleging. Hierbij komen duurzaamheidsrisico’s, ook wanneer die leiden tot grootschalige vernietiging van ecosystemen, aan de orde. Het blijft echter aan individuele pensioenfondsen hoe zij invulling geven aan de naleving van de internationale richtlijnen. Het is de verantwoordelijkheid en keuze van individuele pensioenfondsen in welke bedrijven zij wel of niet investeren. Dit neemt niet weg dat ik hen aanmoedig duurzaamheidsrisico’s te doorgronden en te adresseren en hier zo transparant mogelijk over te rapporteren.
Vindt u dat er genoeg gedaan wordt om ecocide te voorkomen?
Gezaghebbende wetenschappelijke publicaties zoals het IPBES rapport onderschrijven dat we momenteel te maken hebben met de zesde – door de mens veroorzaakte – uitstervingsgolf20. Het behoud van biodiversiteit is essentieel voor de toekomst van het menselijk leven op deze planeet. Het verlies van biodiversiteit is daarom uitermate zorgelijk. Nederland spant zich zowel nationaal als internationaal in voor het behoud van biodiversiteit. In internationaal verband pleit Nederland bijvoorbeeld voor ambitieuze doelstellingen en implementatie met betrekking tot het nieuwe raamwerk dat later dit jaar op de Biodiversiteitstop in Kunming moet worden afgesproken.
Het bericht dat een op de vier belastingbetalers meer betaalt dan nodig is |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een op de vier belastingbetalers meer betaalt dan nodig is?1
Ja, dit bericht is bij mij bekend.
Klopt het dat de Belastingdienst garandeert dat iedereen die vóór 8 april 2021 aangifte doet meestal vóór 1 juli 2021 een definitieve aanslag ontvangt?
Dit klopt deels. De garantieregeling houdt in dat iedereen die vóór 8 april 2021 zijn aangifte indient vóór 1 juli 2021 een bericht ontvangt. Dit kan een definitieve aanslag zijn, maar in sommige gevallen kan ook sprake zijn van een voorlopige aanslag of een brief, waarin wordt aangegeven welke nadere informatie de Belastingdienst nodig heeft om de aanslag op te leggen. De garantieregeling rond de aangiftecampagne houdt normaal gesproken in dat iemand die vóór 1 april aangifte doet een bericht krijgt vóór 1 juli. Maar omwille van de problemen die belastingplichtigen hebben kunnen ondervinden tijdens de eerste week van de aangiftecampagne, is ervoor gekozen om de termijn voor de garantieregeling dit jaar met een week te verlengen, tot 8 april 2021.
Klopt het dat belastingplichtigen alleen bij het doen van aangifte inkomstenbelasting de mogelijkheid hebben om hun inkomen toe te delen tussen hun fiscale partner en zichzelf en dat zes weken na ontvangst van hun definitieve aanslag daarna deze keuze vaststaat?
Ja, dit klopt. Indien sprake is van fiscaal partnerschap gedurende het gehele jaar of men heeft gekozen voor fiscaal partnerschap gedurende het gehele jaar, kunnen de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen en de als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting tussen fiscale partners worden verdeeld.
De verdeling tussen fiscale partners kan gewijzigd worden, tot het moment dat beide aanslagen onherroepelijk vaststaan. Onherroepelijk wil zeggen, dat er geen bezwaar, beroep of cassatie meer mogelijk is tegen de aanslag. Dit is zes weken na dagtekening van de aanslag of uitspraak. Zolang de aanslag van een van de fiscale partners nog niet onherroepelijk vaststaat, kan de verdeling dus nog worden gewijzigd.
Kunt u een opsomming geven van alle inkomensbestanddelen en aftrekposten die door belastingplichtigen vrij kunnen worden toebedeeld tussen fiscale partners in de inkomstenbelasting bij het doen van aangifte?
De belastingplichtige die gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde fiscale partner heeft, of wanneer gekozen wordt voor fiscaal partnerschap gedurende het gehele jaar, kan samen met diens fiscale partner een onderling overeengekomen verdeling toepassen per gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen (box 3) en de als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting.
Als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt aangemerkt:
Is bij u bekend hoeveel belastingplichtigen jaarlijks hun inkomen niet optimaal toedelen aan zichzelf en hun fiscale partner waardoor de belastingdruk hoger is dan noodzakelijk?
Nee, dit is niet bekend. Het is voor de Belastingdienst niet mogelijk om te onderzoeken in welke individuele situaties sprake is van een optimale toedeling, mede gelet op de redenen die in het antwoord op vraag 7 worden uitgewerkt. Wel maakt het aangifteprogramma voor fiscale partners inzichtelijk wat de gevolgen voor de hoogte van de belastingaanslag zijn bij een gekozen toedeling.
Herkent u het beeld dat door de Bond van Belastingbetalers2 en in het hiervoor genoemde artikel wordt genoemd van het aantal belastingplichtigen dat onbewust te veel belasting afdraagt?
Nee, dit herken ik niet. Het bericht is niet gebaseerd op gegevens van de Belastingdienst. De Belastingdienst spant zich in om belastingplichtigen te helpen bij het indienen van een juiste aangifte, waarbij nadrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheden om optimaal gebruik te maken van faciliteiten waarop de belastingplichtige recht heeft. In het bericht wordt gedoeld op de mogelijkheid bepaalde inkomensbestanddelen optimaal te verdelen tussen fiscale partners, waardoor de belastingdruk voor de partners samen zo laag mogelijk is.
Het is mij niet bekend in hoeveel gevallen van deze optimale toerekening geen gebruik wordt gemaakt en evenmin wat daar dan de reden voor is.
Zie voor een verdere inhoudelijke verdieping de antwoorden bij vraag 5 en 7.
Wat zouden redenen kunnen zijn voor belastingplichtigen om af te wijken van toedeling die de belastingdruk zo laag mogelijk houdt?
In veel gevallen zullen fiscale partners kiezen voor een verdeling waarbij de belastingdruk zo laag mogelijk is. Het aangifteprogramma helpt hierbij door inzichtelijk te maken wat de gekozen verdeling voor gevolgen heeft voor de belastingaanslag. Fiscale partners kunnen er echter ook voor kiezen om op een andere wijze te verdelen. Dit kan het geval zijn als fiscale partners de financiële zaken gescheiden houden en ieder individueel aangifte doet van het door hemzelf genoten inkomen of door hemzelf gemaakte kosten. De tussen fiscale partners gemaakte financiële afspraken vormen dan de grondslag voor een gemaakte keuze met betrekking tot de toedeling. Hiervan kan sprake zijn ingeval fiscale partners een gescheiden financiële situatie hanteren in een relatie.
Daarnaast kan de gemaakte verdeling invloed hebben op Toeslagen of andere inkomensafhankelijke regelingen. Deze doorwerking kan een argument voor fiscale partners zijn om een verdeling te kiezen die fiscaal niet de meest gunstige is.
Voor de Belastingdienst zijn de beweegredenen voor de verdeling van fiscale partners niet relevant, in die zin: zij hebben immers de mogelijkheid naar eigen wens te verdelen. Wel is van belang dat de verdeling tussen fiscale partners voor 100% wordt toegepast. Hierop wordt door de Belastingdienst gecontroleerd.
Wat is de reden van het niet meer kunnen aanpassen van de inkomenstoedeling na zes weken na ontvangst van hun definitieve aanslag?
Fiscale faciliteiten, zoals de toedeling bij fiscale partners, zijn van invloed op de vaststelling van de materiële belastingschuld. Bij het opleggen van de aanslag wordt de materiële belastingschuld geformaliseerd en kunnen belastingplichtigen hiertegen in bezwaar/beroep komen.
In de wet is expliciet opgenomen dat de herziening van de toedeling bij partners enkel mogelijk is tot het moment dat de aanslag van beiden onherroepelijk vaststaat.
Waarom is het mogelijk om voor andere posten tot vijf jaar terug iets aan te passen en waarom is dit niet mogelijk voor de inkomenstoedeling tussen fiscale partners?
De begrenzing van deze keuzetermijn wordt noodzakelijk geacht voor de uitvoerbaarheid van de regeling. Iedere aanpassing in de verdeling heeft gevolgen voor de aanslagen van beide fiscale partners.
Bovendien kan dit ook een doorwerking hebben naar Toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen. Om deze reden is bij de totstandkoming van de regeling gekozen voor een begrenzing in de termijn waarbinnen aanpassing mogelijk is. Deze begrenzing is opgenomen in de wet.
De verwijzing naar de periode van vijf jaar ziet op de bevoegdheid van de inspecteur om een navorderingsaanslag op te leggen of een ambtshalve vermindering van de aanslag toe te passen. Het gaat hier om gevallen van een onjuiste belastingaanslag. Een andere verdeling tussen partners valt hier niet onder.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat de aangiftetermijn voor 2021 is verlopen?
Nee, dit is helaas niet gelukt.