De onrust rond het energielabel |
|
Eric Smaling |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Onrust over het energielabel»?1
De schriftelijke vragen van het lid Smaling (SP), vraagnummer 2015Z01575, zijn beantwoord middels de brief «Reactie op uitvoering energielabel voor woningen» (Kamerstuk 30 196, nr. 295).
Deelt u de mening dat wanneer de communicatie van de overheid tot verwarring leidt, de woorden van uw woordvoerder: «Wij hopen dat het label een stimulans is om iets aan je woning te doen, maar als dat je niets interesseert, gooi je die brief maar lekker bij het oud papier» die verwarring onderstrepen en contraproductief werken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhouden de woorden «het is een vrij land» zich tot de verplichting van de EU om een energielabel in te stellen op straffe van een boete?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen hebben tot nu toe een klacht ingediend en hoeveel hebben contact opgenomen met de helpdesk, nu in de eerste twaalf dagen al tienduizend mensen contact hebben opgenomen met de helpdesk?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen hebben tot nu toe een verkeerd energielabel gekregen en hoe is of wordt dit opgelost, en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het huidige label met aanpassingen fraudeproof kan worden, of zou een ander systeem beter zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u, in ogenschouw nemend dat kinderziektes bij de invoering van het energielabel niet onverwacht zijn, een stappenplan voorleggen dat leidt tot een voldoende mate van betrouwbaarheid en tevredenheid aan het eind van 2015?
Zie antwoord vraag 1.
De financiële risico's van leaseconstructies voor zonnepanelen |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «zonne-energie voor de massa»?1
Ja.
Bent u van mening dat de beloofde besparing op de energierekening voor de duur van het 17-jarige leasecontract door de leverancier gegarandeerd kan worden? Zo ja, waarom?
Ik ben niet bekend met de contractvoorwaarden van de aanbiedende partij en kan om die reden hier geen uitspraken over doen.
Bent u van mening dat het redelijk is om ervan uit te gaan dat de bestaande belastingvoordelen voor zonne-energie de komende 17 jaar gegarandeerd zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, wat is het financiële risico voor particulieren die een dergelijk leasecontract afsluiten?
In het AO Decentrale Energie van 2 juli 2014 (Kamerstuk 29 023, nr. 175) heb ik de zekerheid gegeven dat de salderingsregeling tenminste tot 2020 zal blijven bestaan en dat deze regeling in 2017 zal worden geëvalueerd. Uit het antwoord op vraag 2 volgt dat ik het financiële risico voor particulieren die een dergelijk contract afsluiten niet kan inschatten, aangezien ik niet bekend ben met de contractvoorwaarden.
Deelt u de mening dat het in het artikel genoemde leasecontract sterk lijkt op een belegging in zonne-energie met alle daaraan verbonden risico’s? Zo nee, waarom niet?
Uit de website van de aanbieder BigSolar valt op te maken dat bij de aangeboden leaseconstructie de consument geen eigenaar wordt van de zonnepanelen. Er is hier sprake van «operational lease». Bij «operational lease» wordt de lessee geen eigenaar. Deze leasevorm is derhalve vergelijkbaar met huur. Net als huurovereenkomsten is deze leaseovereenkomst uitgezonderd van de Wet op het financieel Toezicht (Wft). De Minister van Financiën heeft in de Wetgevingsbrief 20142 toegezegd om in overleg met de AFM overkreditering en andere risico’s rond leasing te onderzoeken en daarbij te kijken naar de bredere context. De AFM voert op dit moment een verkenning uit naar de omvang van het gebruik van leaseconstructies bij auto’s en het mogelijke risico op overkreditering voor de consument.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te verzoeken om te beoordelen of deze constructie goedkeuring van de AFM nodig heeft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De ingangsdatum van de subsidieregeling energiebelasting voor sportverenigingen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het artikel «rijk pakt sportclubs veel geld af»1, het artikel «Nieuwe subsidieregeling energiebelasting» op de website van de KNVB2 en het artikel «Stopzetting ecotax nadelig voor verenigingen»?3
Ja.
Klopt het dat het kalenderjaar 2014 het laatste jaar is waarover teruggave van de betaalde energiebelasting aangevraagd kan worden door sportverenigingen?
Ja.
Klopt het dat de nieuwe subsidieregeling pas per 1 januari 2016 ingaat, waardoor over het kalenderjaar 2015 geen teruggaaf en geen subsidie aangevraagd kan worden? Zo ja, betekent dit dan dat sportverenigingen over 2015 met (aanzienlijk) hogere energiekosten worden geconfronteerd?
Over het kalenderjaar 2015 kan geen compensatie worden aangevraagd. De sportverenigingen krijgen in 2015 wel de compensatie over het kalenderjaar 2014. Het betreft het energiegebruik over een aaneengesloten periode van 12 maanden en waarvan de einddatum ligt in 2014. Deze teruggave wordt bij de sportverenigingen dan ook opgenomen in de begroting in 2015. Op de begroting 2015 zal voor de sportvereniging dan ook geen verandering plaats vinden in de totale lasten van de energie op de begroting.
Klopt het dat de Stichting Waarborgfonds Sport (SWS) penningmeesters adviseert in de begroting vanaf 2016 geen rekening meer te houden met de teruggave energiebelasting?4 Deelt u de mening dat penningmeesters ook actief geïnformeerd moeten worden over het feit dat zij over kalenderjaar 2015 geen enkele teruggaaf of subsidie hoeven te verwachten?
Ja, ik heb de sportbonden op 14 november 2014 schriftelijk geïnformeerd over het afschaffen van de mogelijkheid tot gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting. De bonden en de Stichting Waarborgfonds Sport hebben hierop de penningmeesters geïnformeerd.
Hoe staat het met de toezegging van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat zij met de koepelorganisatie van de georganiseerde sport (NOC*NSF) de wenselijkheid van een eventuele overgangsregeling bespreekt?5
In overleg met de sportsector heb ik besloten de ingangsdatum van de nieuwe subsidieregeling uit te stellen van 1 januari 2015 naar 1 januari 2016. Op deze wijze kunnen de verenigingen zich voorbereiden op de afschaffing van de mogelijkheid tot gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting en de ingang van de nieuwe regeling energiebesparing en verduurzaming sportaccommodaties. In dit besluit heb ik de wenselijkheid van een eventuele overgangscompensatie mee laten wegen.
Op basis hiervan heb ik de mogelijkheid tot gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting afgeschaft zonder overgangscompensatie.
Is er een overgangsregeling? Zo ja, hoe ziet die eruit, en hoe kunnen sportverenigingen hier gebruik van maken? Zo nee, waarom is ertoe besloten geen overgangsregeling in te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke partijen worden betrokken bij de uitwerking van de nieuwe subsidieregeling?
Ik hecht er belang aan de georganiseerde sport goed bij deze regeling te betrekken. Daarom betrek ik bij de uitwerking van de nieuwe regeling NOC*NSF, de tien grootste sportbonden, Vereniging Sport en Gemeenten en de Stichting Waarborgfonds Sport.
Kunt u garanderen dat het wijzigen van de regeling niet ten koste gaat van de financiële stabiliteit van sportverenigingen?
Bij de huidige mogelijkheid tot gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting gaat het om gemiddeld 1% van de begroting van een sportvereniging (TK 33 750 XVI nr. 94).
Het is dan ook niet de verwachting dat de financiële stabiliteit van sportverenigingen hierdoor substantieel aangetast wordt.
Welke doelstelling voor verduurzaming van sportaccommodaties wordt door de nieuwe subsidieregeling beoogd?
De doelstelling van de nieuwe regeling is energiebesparing en verduurzaming op sportaccommodaties te bewerkstelligen.
Waarom is er voor gekozen de teruggave energiebelasting af te schaffen? Was het met het oog op een effectieve verduurzaming van sportaccommodaties niet beter geweest om naast de nieuwe subsidieregeling ook de teruggaafregeling in stand te houden, zoals beoogd was met de motie van de leden Bruins Slot en Pia Dijkstra?6
De teruggave regeling energiebelasting stimuleert verenigingen niet om energiebesparende of verduurzamende maatregelen te nemen. Door deze middelen in te zetten voor de nieuwe regeling wordt deze positieve stimulans wel aan de verenigingen gegeven. Het in stand houden van beide regelingen zou twee contraire signalen aan de sportverenigingen geven.
Deelt u de mening dat sportverenigingen die reeds de stap naar verduurzaming hebben gemaakt, benadeeld worden door het vervangen van de teruggaafregeling voor een subsidieregeling? Zo nee, waarom niet?
Nee, verengingen die reeds energiebesparende en verduurzamende maatregelen genomen hebben, kunnen hierdoor een verlaging van de energierekening realiseren. Deze verlaging van energielasten betekent automatisch dat de gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting lager is geworden.
Bent u bereid ook sportverenigingen die de stap naar verduurzaming in recente jaren al gemaakt hebben ook de gelegenheid te geven gebruik te maken van de subsidieregeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Ja, de subsidieregeling is bedoeld voor nieuwe investeringen in energiebesparende en verduurzamende maatregelen. Wanneer verenigingen die al stappen hebben genomen op dit terrein aanvullende stappen willen nemen kunnen zij van deze regeling gebruik maken.
Heeft u bij uw besluit de teruggaafregeling af te schaffen overleg gevoerd met provincies, die vaak zelf al een beleid voeren voor verduurzaming van sportaccommodaties? Heeft u met uw besluit rekening gehouden met het risico dat hiermee acties van provincies voor verduurzaming belemmerd worden? Zo nee, waarom niet?
Bij het besluit om de huidige mogelijkheid tot gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting af te schaffen heb ik gesproken met de georganiseerde sport en de Vereniging Sport en Gemeenten.
De provinciale regelingen en de regeling zoals ik die met mijn collega van Economische Zaken voornemens ben, belemmeren elkaar niet maar versterken elkaar. Het beleid van de Provincie Overijssel heeft het voor sportverenigingen aantrekkelijk gemaakt een energiescan te laten uitvoeren en te investeren tot 10.000 euro. Bij grotere investeringen is het voor de sportverenigingen mogelijk om een lening tegen gereduceerd rente tarief af te sluiten. Deze verenigingen hebben hierdoor een eerste stap kunnen maken en kunnen van de nieuwe regeling gebruik maken om aanvullende maatregelen te nemen.
Op welke wijze denkt u dat uw besluit om de teruggaafregeling af te schaffen bijvoorbeeld het beleid van de provincie Overijssel voor verduurzaming beïnvloedt?7
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat met uw besluit provincies die afgelopen jaren geïnvesteerd hebben in verduurzaming van sportaccommodaties benadeeld worden ten opzichte van provincies die hier niets aan gedaan hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee, provincies die in de afgelopen jaren regelingen zijn gestart voor energiebesparing en verduurzaming van sportaccommodaties hebben hierdoor de sportverenigingen in de betreffende provincie bewuster gemaakt van de mogelijkheden voor energiebesparing en verduurzaming. Wanneer deze verenigingen nieuwe of aanvullende maatregelen willen nemen kunnen zij ook gebruik maken van de nieuwe subsidieregeling.
Welke provincies hebben de afgelopen jaren vanuit eigen middelen geïnvesteerd in de verduurzaming van sportaccommodaties? Bent u bereid met provincies in overleg te gaan over de gevolgen van het afschaffen van de teruggaafregeling? Zo nee, waarom niet?
Dit geldt voor de provincies Overijssel en Limburg. De provincies Gelderland8 en Groningen9 bieden de mogelijkheid voor verenigingen om een energiescan te laten doen. In de overige provincies kunnen sportverenigingen vaak gebruik maken van meer generieke subsidie middelen maar dit heeft nog maar tot een enkele investering geleid. Ik ben en blijf met de provincies in overleg over de nieuwe subsidieregeling.
De langetermijncontracten en gasverkoop |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Is het volgens u zo dat laag- en hoogcalorisch gas onder het toeziend oog van Gasunie Transport Services (GTS) ingevoegd wordt op het landelijk gastransportnet, zodanig dat er een bepaalde calorische waarde is over het landelijke transportnet en daarmee ook de exitpunten van het landelijke gastransportnet?
Nederland kent twee gescheiden transportsystemen voor gas: één voor laagcalorisch gas en één voor hoogcalorisch gas. Laagcalorisch gas is gas waarbij de verbrandingswaarde lager ligt dan 46,5 MJ/m3. De verbrandingswaarde van hoogcalorisch gas ligt in de bandbreedte van 46,5 tot 57,5 MJ/m3.
Gasunie Transport Services (GTS) beschikt over mogelijkheden om door toevoeging van stikstof hoogcalorisch gas om te zetten naar laagcalorisch gas. Het fysiek omzetten van laagcalorisch gas naar hoogcalorisch gas is niet mogelijk.
Dit betekent dat nadrukkelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen exitpunten waarop hoogcalorisch gas moet worden afgeleverd en exitpunten waarop laagcalorisch moet worden afgeleverd. Verwisseling leidt namelijk tot problemen bij de achterliggende verbruikers.
Kunt u bevestigen dat er geen verschil is tussen laag- en hoogcalorisch gas nadat deze is ingevoegd op het landelijk transportnet en de wijze waarop het gas het land verlaat op de exitpunten?
Nee dat kan ik niet bevestigen. Zie het antwoord op vraag 1.
Bij de beantwoording van eerdere vragen over dit onderwerp is nooit eerder gesproken over laag calorisch gas uit Duitsland; kunt u toelichten wat de winning van gas in Duitsland te maken heeft met de levering van gas op de exitpunten van het Nederlands landelijke gastransportnet?1
De Duitse productie van laagcalorisch gas is de afgelopen jaren sterk afgenomen, van circa 20 miljard m3 in 2000 tot iets minder dan 10 miljard m3 in 2013, terwijl de Noordwest-Europese behoefte aan laagcalorisch gas gelijk is gebleven. Dit heeft geleid tot een hogere vraag naar laagcalorisch gas uit Nederland aangezien er geen andere bronnen van laagcalorisch gas voorhanden zijn. Deze toegenomen vraag heeft als gevolg dat er meer laagcalorisch gas is afgeleverd op de exitpunten van het Nederlandse landelijke gastransportnet en dan met name de exitpunten die zich op de grens bevinden.
Het verband tussen de Nederlandse en Duitse productie van laagcalorisch gas is eerder aan de orde gesteld in de onderzoeken die ik op 17 januari 2014 openbaar heb gemaakt met mijn brief aan de Tweede Kamer over de gaswinning in Groningen (Kamerstuk 33 529, nr. 28), alsmede in de bijlage bij mijn brief van 7 oktober 2014 over het aardgasbeleid (Kamerstuk 29 023, nr. 176).
In de beantwoording van de vragen lijkt gesuggereerd te worden dat er een apart landelijk gastransportnet voor laagcalorisch en voor hoogcalorisch gas is; kunt u bevestigen of dit zo is of niet?
Ja, dat kan ik bevestigen. Zie het antwoord op vraag 1.
In de beantwoording, tweede alinea van pagina twee van uw brief, wordt gesteld dat lange termijn exportcontracten ook via het TTF worden geleverd; kunt u toelichten of lange termijn contracten via het TTF zijn én worden geleverd? Is het niet zo dat of via TTF gas wordt verkocht of via (lange termijn) contracten?
De TTF is een (virtueel) afleverpunt van gas in het landelijk gastransportnet en als zodanig geen handelsplaats. Wel faciliteert de TTF de handel. Handelsplaatsen zijn bijvoorbeeld de gasbeurzen van Intercontinental Exchange Endex (ICE Endex) en European Energy eXchange (EEX).
Er zijn dan ook lange termijncontracten die zowel exitpunten op de grens als de TTF als afleverpunt hebben. Door aflevering op de TTF heeft de afnemer een grotere vrijheid ten aanzien van de verdere verhandelbaarheid van het gas hetgeen in lijn is met het beleid van de Europese Unie om gas beter verhandelbaar te maken door afstand te nemen van in contracten vastgelegde specifieke bestemmingsbepalingen.
Bent u bekend met de hoeveelheid gas (energie-eenheden of hoeveelheid) die via TTF wordt geleverd aan binnenlandse en aan buitenlandse afnemers?
Nee, dat is niet aan te geven. Gas dat via de TTF wordt geleverd wordt zowel geleverd aan binnen- als aan buitenlandse afnemers en datzelfde geldt voor gas dat buiten de TTF om, maar wel via dezelfde exitpunten, aan deze afnemers wordt geleverd.
Per exitpunt (voor hoog- respectievelijk laagcalorisch gas) is dus wel aan te geven hoeveel gas er is afgeleverd, maar daarbij is geen onderscheid te maken naar gas dat al dan niet via de TTF loopt.
Waarom geeft u in antwoord 1 aan dat er bijna 4 miljard m3 laagcalorisch gas is verkocht op de TTF terwijl u in antwoord 3 aangeeft dat u niet weet welke hoeveelheid laagcalorisch gas is verkocht via TTF?
Het antwoord op vraag 1 had alleen betrekking op de hoeveelheid gas die door GasTerra onder lange termijn contracten is geleverd. Daar is het onderscheid tussen hetgeen is geleverd op de TTF en hetgeen direct is geleverd op exitpunten te maken, omdat precies bekend is welke hoeveelheden onder deze contracten zijn geleverd en waar.
Het antwoord op vraag 3 had betrekking op de totale hoeveelheid laagcalorisch gas uit het Groningenveld die via de TTF is geleverd. Daarbij is het gevraagde onderscheid niet te maken omdat in de handel geen onderscheid wordt gemaakt tussen hoog- en laagcalorisch gas, dit in tegenstelling tot de fysieke levering.
Hierbij speelt mee dat het in Nederland bij laagcalorisch gas niet alleen gaat om Groningengas, maar ook om laagcalorisch gas dat wordt gewonnen uit een beperkt aantal kleine velden en om hoogcalorisch gas waaraan stikstof is toegevoegd. Dit betekent dat ook als alleen wordt gekeken naar de fysieke levering, het niet mogelijk is om aan te geven waar en in welke hoeveelheid Groningengas is geleverd.
In uw antwoorden geeft u aan dat nauwelijks hoogcalorisch gas is verdund met stikstof; hoeveel minder Groningengas had volgens u afgelopen jaar gewonnen hoeven te worden, indien de beschikbare conversie capaciteit maximaal gebruikt zou zijn?
In mijn brief van 17 januari 2014 (Kamerstuk 33 529, nr. 28) heb ik aangegeven dat een maximale inzet van de conversie-installaties het mogelijk maakt om de productie uit het Groningenveld terug te brengen tot 30 miljard m3 per jaar. Dit onder de voorwaarde dat de flexibiliteit van het Groningenveld volledig mag worden benut en er meer dan 30 miljard m3 mag worden geproduceerd indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Het is NAM toegestaan om die hoeveelheid Groningengas te produceren die ik heb vastgesteld met het winningsbesluit dat ik op basis van de Mijnbouwwet neem. Voor 2015 is dit een hoeveelheid van maximaal 39,4 miljard m3.
De redenen om te kiezen voor de in vraag 10 genoemde winningshoeveelheden heb ik toegelicht in mijn voornoemde brief van 17 januari 2014. Prioriteit daarbij had het drastisch terugbrengen van de productie in het gebied rond Loppersum. Dat heeft ertoe geleid dat de productie uit dit gebied met 80% is teruggebracht ten opzichte van de realisaties in voorgaande jaren. Omdat deze specifieke inperking gevolgen heeft voor de flexibiliteit die het Groningenveld kan leveren is er aanvullend voor gekozen om de totaal toegestane productie zodanig in te perken dat er geen problemen met de leveringszekerheid kunnen ontstaan.
Overigens heb ik de Tweede Kamer met mijn brief van 16 december 2014 (Kamerstuk 33 529, nr. 91) laten weten dat voor de jaren 2015 en 2016 de maximaal toegestane hoeveelheid wordt teruggebracht tot 39,4 miljard m3 per jaar.
Hoeveel minder Groningengas zou dit jaar gewonnen hoeven te worden, indien de beschikbare conversie capaciteit maximaal gebruikt wordt? Kunt u toelichten waarom niet meer hoogcalorisch gas verdund wordt met stikstof zodat minder Groningengas gewonnen hoeft te worden?
Zie antwoord vraag 8.
Uit de onafhankelijke studie die is uitgevoerd door Gasterra en Gasunie vorig jaar naar de minimale hoeveelheid Gronings gas die nodig is voor de leveringszekerheid kwam naar voren dat 30 miljard m3 nodig zou zijn, maar dat in het geval van een zeer koude winter meer vereist was om een zekere flexibiliteit te hebben; u hebt toen 42.5 miljard m3 voor 2014 en 2015 en 40 miljard m3 voor 2016 vastgelegd, wat betekent dat ook in een zeer milde winter de NAM gewoon deze hoeveelheden kan produceren en verkopen; waarom heeft u er niet voor gekozen om een lagere winningshoeveelheid aan te houden en de mogelijkheid te bieden om alleen in het geval van een daadwerkelijk zeer koude periode een hogere winning toe te laten?
Zie antwoord vraag 8.
Kent u het bericht «Wind op zee- kavels Borssele»1 en de conceptnotitie Reikwijdte en Detailniveau milieueffectrapport kavelbesluiten Borssele?
Ja.
Wat is de economische schade voor de beroepsvisserij als gevolg van de twee windparken in het windenergiegebied Borssele?
In het Nationaal Waterplan (NWP) is het gebied Borssele sinds 2009 aangewezen als een voor windenergie geschikt gebied. Daarmee was sindsdien voorzienbaar dat er windenergie zou kunnen komen. In het NWP is opgenomen dat het kabinet prioriteit geeft aan activiteiten van nationaal belang, waaronder duurzame (wind)energie. Bij de afweging tot het nemen van een kavelbesluit in het gebied Borssele worden andere activiteiten, zoals visserij, wel betrokken. De gevolgen voor de visserij worden kwalitatief en waar mogelijk kwantitatief beoordeeld. De conceptnotitie Reikwijdte en Detailniveau milieueffectrapport kavelbesluiten Borssele is hierbij de eerste stap. In het uiteindelijke milieueffectrapport zullen de effecten op de visserij worden beschreven. Op dit moment is dan ook nog niet aan te geven wat de effecten zullen zijn.
In de conceptnotitie Reikwijdte en Detailniveau staat geschreven dat de visgronden met een heel klein percentage afnemen ten opzichte van het totale hiervoor beschikbare gebied (p. 26); deelt u de mening dat het percentage van het totale gebied niet relevant is, omdat de zee niet homogeen is? Graag een toelichting.
Indien de visserijsector tijdig informatie kan verschaffen over specifieke gebieden waar waardevolle vis wordt gevangen, zal dit worden meegenomen bij het in beeld brengen van de effecten. Met de visserijsector is overigens afgesproken dat zij bij het nemen van de kavelbesluiten betrokken blijven.
In hoeverre houdt u rekening met het moeten omvaren als gevolg van de aanleg van de windparken en de daarmee gepaard gaande hogere energiekosten? Bent u bereid de werkelijke en volledige economische schade voor de visserijsector als gevolg van de windparken inzichtelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
In het uiteindelijke milieueffectrapport zullen de voor het kavelbesluit relevante effecten, waaronder indien relevant de economische effecten op de visserij, worden beschreven. Het omvaren kan één van deze effecten zijn.
Men is voornemens een onderzoek te doen om de doorvaart voor boten met een lengte kleiner dan 24 meter toe te staan; bent u bereid om ook onderzoek te doen of de doorvaart van kotters met een lengte van ongeveer 42 meter toegestaan kan worden, net zoals bij windparken in het Verenigd Koninkrijk? Zo nee, waarom is de regelgeving in Nederland dan strenger dan in het Verenigd Koninkrijk? Zo ja, op welke termijn wordt de Kamer geïnformeerd over dit onderzoek?
Op 12 december 2014 heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu het ontwerp Nationaal Waterplan 2016–2021 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II, 2014/15, 31 710, nr. 35). In de bijbehorende ontwerp Beleidsnota Noordzee is als uitkomst van onderzoeken naar doorvaart opgenomen dat het de intentie en gedachte is om doorvaart mogelijk te maken voor vaartuigen kleiner dan of gelijk aan 24 meter lengte, onder voorwaarden die handhaafbaar moeten zijn en moeten leiden tot een acceptabel niveau van «Search and Rescue»-mogelijkheden. Het gevraagde onderzoek is dus reeds gedaan. De maatvoering van 24 meter sluit aan bij een gebruikelijke grens die binnen de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) wordt gehanteerd. Het is ook de maximum maat voor Eurokotter. Daarmee is deze grens voor de handhaving en regelgeving eenvoudiger.
De situatie is in de landen aan de Noordzee divers. Bijvoorbeeld in België is en wordt de komende jaren doorvaart van de windparken helemaal niet toegestaan. In het Verenigd Koninkrijk is geen grens gesteld voor de omvang van de schepen die door de windparken mogen varen. De Nederlandse overheid zit hier tussenin en vindt het niet wenselijk om grote schepen in windparken toe te staan, vanwege de schade die ontstaat als grote schepen tegen windturbines aanvaren of aandrijven.
De nog uit te voeren onderzoeken in 2015 betreffen testen met betrekking tot de handhaafbaarheid en «Search and Rescue»-mogelijkheden. Op basis van de testresultaten zal eind 2015 een definitief besluit worden genomen over het al dan niet toestaan van doorvaart en medegebruik. De visserijsector is en wordt door gesprekken en bijeenkomsten betrokken bij de totstandkoming van het beleid ten aanzien van doorvaart en medegebruik in Nationaal Waterplan 2016–2021 en bij de kavelbesluiten.
Het bericht over het negeren van draagvlak voor windmolens op land |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Friese provinciebestuur af wil van solitaire dorpswindmolens, ten gunste van de projecten in het IJsselmeer en aan de kop van de Afsluitdijk?1 Wat is uw mening hierover?
Ja.
Ik heb hier geen mening over en dat past mij ook niet. Ik heb samen met mijn collega van Infrastructuur en Milieu duidelijke afspraken gemaakt met de provincies, waaronder de provincie Friesland, over het beschikbaar krijgen van voldoende ruimte om de met de verschillende provincies afgesproken taakstelling voor wind op land in te vullen. Daarbij is ook een duidelijke rolverdeling afgesproken. Conform de betreffende bepalingen in de wet ben ik samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu verantwoordelijk voor de ruimtelijke besluitvorming over grootschalige windenergie (groter dan 100 MW). Met het IPO is afgesproken dat die besluitvorming in overleg met de betreffende provincies plaats vindt. Het kader voor de besluitvorming is de op 31 maart 2014 aan de Staten Generaal aangeboden structuurvisie windenergie op land (SvWOL)2. Voor de provincie Friesland is uitsluitend een locatie in het Friese deel van het IJsselmeer aangemerkt als geschikt voor grootschalige windenergie, en de besluitvorming over de invulling van die locatie wordt nu al geruime tijd onder mijn regie voorbereid in het kader van de Rijkscoördinatieregeling (RCR). Dit is volledig in overeenstemming met de wens van het provinciebestuur bij het op- en vaststellen van de SvWOL.
De besluitvorming over het bieden van ruimte voor kleinschaligere windenergieprojecten (kleiner dan 100 MW) is zowel op grond van de wet als gelet op de genoemde afspraken de verantwoordelijkheid van de provincie. Mijn rol daarbij beperkt zich tot het beoordelen of de door de provincie geboden ruimte voor kleinschaligere windenergie samen met de ruimte voor grootschalige projecten voldoende is voor de invulling van de met de provincie afgesproken taakstelling.
Specifiek voor de provincie Friesland geldt dat ik deze provincie naar aanleiding van een op 24 april jl. door uw Kamer aangenomen motie3 over het maximeren van het RCR-project Windpark Fryslân op 250 MW tot uiterlijk 1 januari 2015 de tijd heb gegeven om de met haar afgesproken taakstelling in te vullen en vast te stellen. Daarbij heb ik aangegeven dat ik bij het opstellen van het ontwerpinpassingsplan voor windpark Fryslân rekening zal houden met de door de provincie vast te stellen planologische invulling van haar taakstelling. In lijn met de in de motie genoemde omvang ga ik daarbij voor windpark Fryslân uit van een minimale omvang van 250 MW en een grotere omvang naarmate de provincie minder ruimte op land weet te vinden en vast te leggen. Op dit moment ben ik nog in afwachting van de invulling door de provincie Friesland.
Vindt u het wenselijk dat de doelstelling van 530 MW aan wind op land, die de provincie Friesland binnen zes jaar gerealiseerd moet hebben, niet alleen als minimum maar ook als maximum-resultaat wordt opgevat? Zo nee, waarom niet?
De afspraken met de provincie gaan over de ruimte die nodig is om in 2020 in totaal 6.000 MW opgesteld wind op land vermogen te kunnen realiseren. Friesland heeft daarbij een taakstelling van 530,5 MW op zich genomen. Voor de invulling van de kabinetsdoelstelling van 14% duurzame energie in 2020 acht ik dit voldoende. Daarnaast heb ik met de provincies ook gesproken over de bijdrage van wind op land aan de doelstelling van 16% duurzame energie in 2023. Alhoewel daar geen afspraken over zijn gemaakt, acht ik het wel verstandig dat de provincies, waaronder ook Friesland, nu al nadenken over hun bijdrage aan de invulling van de doelstelling voor 2023 en in dat kader voor de periode na 2020 de afgesproken taakstelling niet als maximum beschouwen.
Wat vindt u ervan dat een provinciebestuur besluit om grootschalige projecten, die worden opgezet en geëxploiteerd door energiebedrijven, voorrang te verlenen boven lokale initiatieven die de economie en sociale voorzieningen van dorpen ten goede komen?
De impliciete veronderstelling die uit deze vraag, spreekt dat lokale initiatieven per definitie beter zijn voor de economie en sociale voorzieningen van gemeenschappen dan grootschaligere projecten, deel ik niet. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1.
Vindt u het onwenselijk dat een provinciebestuur een initiatief met breed draagvlak onder zowel bewoners als maatschappelijke organisaties opzij schuift om zijn eigen plannen er door te drukken? Zo nee, waarom niet?
Bij de besluitvorming over windenergie zal draagvlak altijd een van de factoren zijn die wordt meegewogen. Bij de besluitvorming over grootschalige windenergieprojecten met toepassing van de RCR betrek ik met mijn collega van Infrastructuur en Milieu dit element bij de besluitvorming door het Rijk. Bij de besluitvorming over kleinschaligere projecten is het aan de provincie om de afweging te maken. Ik ga er daarbij vanuit dat de provincies het aspect draagvlak eveneens meenemen, maar het is aan de provincies en niet aan mij om te bepalen op welke wijze dat gebeurt.
Meer in zijn algemeenheid teken ik daarbij aan dat bij veel windinitiatieven blijkt dat het draagvlak voor die initiatieven afneemt naarmate het tijdstip van besluitvorming dichter bij komt. Een geconstateerd draagvlak voorafgaand aan de start van een besluitvormingsproces biedt niet altijd garantie voor de toekomst.
Hoe beoordeelt u het onderzoek van de Commissie van Advies onder leiding van Pieter Winsemius in opdracht van Fryslân foar de Wyn, dat de helft van de Friese windopgave op land gerealiseerd kan worden, met draagvlak?2
Het gaat hier om een advies aan en op verzoek van het provinciaal bestuur. Het provinciaal bestuur betrekt dit advies bij haar besluitvorming. Zoals ik ook in de antwoorden hiervoor heb aangegeven, meng ik mij niet in die provinciale besluitvorming en in dat kader past het mij ook niet om een inhoudelijk oordeel uit te spreken over een advies dat een rol speelt bij die provinciale besluitvorming.
Het bericht dat windturbineparken op zee gebakken lucht zijn |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Windpark op zee gebakken lucht»?1
Het artikel «Windpark op zee gebakken lucht» legt een relatie tussen windparken op zee en warmtekrachtkoppeling (WKK) die niet aanwezig is.
Nederland moet in 2020 voldoen aan de Europese verplichting om 14% hernieuwbare energie te realiseren. Daarnaast hebben we in het Energieakkoord afgesproken om in 2023 16% van de energievraag hernieuwbaar op te wekken.
Deze doelen kunnen we niet behalen met alleen technologieën als geothermie en zon-pv. Ook windenergie op zee, windenergie op land en inzet van biomassa zijn noodzakelijk. Warmtekrachtkoppeling (WKK) is echter geen vorm van hernieuwbare energie, maar een vorm van energiebesparing. WKK kan, in tegenstelling tot de suggestie in het artikel, wind op zee dan ook niet vervangen.
Verder is in het Energieakkoord afgesproken dat er geen exploitatiesteun komt voor WKK-installaties. Er geldt overigens nog wel in de energiebelasting een vrijstelling voor de heffing op aardgas voor WKK-installaties die ten minste 30% elektriciteit produceren.
Bent u bereid te stoppen met het subsidiëren van windturbineparken op zee, die geen enkele CO2-besparing opleveren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bereid te stoppen met het subsidiëren van windenergie op zee. Windenergie op zee is nodig voor het bereiken van de nationale en Europese doelen voor CO2-reductie en hernieuwbare energie alsmede voor versterking van voorzieningszekerheid op de langere termijn. Klimaat en voorzieningszekerheid zijn de belangrijkste redenen voor het hebben van een doelstelling voor hernieuwbare energie en zijn de belangrijkste redenen waarom ik wind op zee stimuleer.
Hoe is de voorzitter van de borgingscommissie Energieakkoord tot het totale bedrag van 50 miljard euro gekomen, en hoe wordt deze 50 miljard euro gefinancierd?
De heer Nijpels heeft in zijn bijdrage aan het symposium van Cogen niet gesproken over kosten maar over door het Energieakkoord uitgelokte investeringen. Hij heeft daarbij aangegeven dat afhankelijk van de uitgangspunten investeringen worden uitgelokt in een bandbreedte van ruwweg 35 tot 50 miljard euro. Het is mij verder niet bekend waarop de heer Nijpels deze getallen heeft gebaseerd.
Hoe verhoudt deze 50 miljard euro zich tot de Nationale Energieverkenning?
De Nationale Energieverkenning geeft geen specifieke doorrekening van door het Energieakkoord uitgelokte investeringen.
Bent u nog steeds van mening dat energie door het Energieakkoord goedkoper in plaats van duurder wordt? Zo ja, waaruit blijkt dit?
Het Energieakkoord stimuleert zowel zon-pv als energiebesparing.
Burgers en bedrijven die overgaan op de installatie van zon-pv op daken of die extra energiebesparingsmaatregelen treffen, kunnen daarmee hun energierekening verlagen. Voor burgers die deze maatregelen niet treffen, zal evenwel de energierekening toenemen.
Bent u bereid het Energieakkoord in de prullenbak te gooien?
Nee. Het Energieakkoord draagt bij aan de verduurzaming van de energievoorziening en geeft een forse impuls aan onze economie. Bovendien is voor een succesvolle energietransitie in de komende jaren consistentie in beleid nodig.
Het bericht ‘De Nationale Energie Verkenning 2014 van PBL en ECN’ |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De Nationale Energie Verkenning 2014 van PBL en ECN»?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit artikel (Dagelijkse Standaard, 15 november jl.).
Deelt u de kritiek van de schrijver en zo nee, waarom niet?2
Nee. De auteur van het artikel noemt de Nationale Energieverkenning vermomd staatsdirigisme. De NEV zou de voorraden schaliegas en schalieolie negeren. De auteur vindt de NEV daarom geen serieuze verkenning van een toekomstige energiemix maar ziet de NEV eerder als een politiek correcte analyse. Deze observaties laat ik voor rekening van de auteur. Ik ga in op enkele cijfers die in het artikel worden genoemd.
Anders dan de auteur over het aandeel windenergie aanneemt, kan de bijdrage van windenergie in de gehele duurzame energiemix in 2020 4% bedragen en toenemen tot 5,5% in 2023, in plaats van de in het artikel vermelde 3%.
In het artikel wordt aangegeven dat de kosten voor hernieuwbare energie oplopen tot € 60 miljard. Ik herken dit bedrag niet en verwijs voor een overzicht van de jaarlijkse uitgaven van de SDE+ naar het antwoord op vraag 254 bij de begroting Economische Zaken voor 2014 (Kamerstukken 33 750, XIII, nr. 6). Tevens kan ik de in het artikel genoemde lastenverzwaring voor huishoudens van € 500 per jaar niet plaatsen. In hetzelfde antwoord aan uw Kamer staat de jaarlijkse lastenontwikkeling voor een gemiddeld huishouden. Deze lasten bevinden zich op een beduidend lager niveau dan in het artikel wordt aangenomen. In de Nationale Energieverkenning 2014 is aangegeven dat de gemiddelde energierekening voor een huishouden kan worden verlaagd indien een huishouden een zon-pv installatie installeert of energiebesparende maatregelen treft.
In de geüpdatete tabel bij het antwoord op vraag 254 bij de begroting Economische Zaken voor 20143, werd uitgegaan van een totale opslag duurzame energie opbrengst van 2,1 miljard euro in 2020, waarbij gerekend is met een rekening van 195 euro (incl. btw) voor een gemiddeld huishouden in 2020; in de Nationale Energie Verkenning (NEV)4 wordt uitgegaan van 61 euro aan opslag duurzame energie (incl. btw) per huishouden; kunt u preciseren wie de rekening dan gaat betalen of wordt er soms minder opgehaald? Indien dat het geval is, hoeveel minder en kunt u dan een geactualiseerde tabel naar de Kamer sturen?
In de NEV is inderdaad een opslag SDE+ inclusief BTW opgenomen van € 61. Zoals ik in de inleiding heb aangegeven, hebben de opstellers van de NEV een fout gemaakt bij de berekening van de opslag voor de SDE+. Volgens de laatste inzichten zal de opslag voor de SDE+ in 2020 inclusief BTW €
Zoals ook aangegeven geldt deze gemiddelde energierekening alleen bij het in de NEV geschetste beeld dat het aandeel hernieuwbare energie in 2020 niet 14% zal bedragen maar blijft steken op 12,4%. Alsdan zijn de uitgaven voor de SDE+ ook lager en is de bijdrage van huishoudens navenant geringer. Dit geschetste beeld is intern consistent met de NEV-analyse ten aanzien van het te realiseren aandeel hernieuwbare energie in 2020. Het beeld is echter niet volledig, aangezien het streven gericht is en blijft op het realiseren van 14% hernieuwbare energie in 2020. Daarvoor zijn hogere (reeds geprojecteerde) uitgaven noodzakelijk die ook bij uw Kamer bekend zijn. De gemiddelde opslag voor duurzame energie neemt daardoor toe tot circa € 150 inclusief BTW in 2020 (in plaats van € 81) voor huishoudens die tot en met 2020 hernieuwbare en energiebesparende opties inzetten. Huishoudens die deze opties niet inzetten, betalen in 2020 circa € 175 als bijdrage aan de uitgaven van de SDE+. Deze bijdrage van € 175 wijkt af van de eerder genoemde € 195 voor een gemiddeld huishouden, doordat ECN en PBL in de NEV van een iets lager gemiddeld energieverbruik in 2020 zijn uitgegaan.
Ik heb, conform mijn toezegging tijdens het Wetgevingsoverleg Energie van 17 november jongstleden, aan ECN en PBL verzocht om een uitgebreide analyse van de effecten voor de energierekening voor huishoudens met en zonder zonne-installaties op het dak of energiebesparingstoepassingen in het huis. Daarbij heb ik ook gevraagd naar een adequate aansluiting op de tabel die bij beantwoording van vraag 254 bij de begroting Economische Zaken voor 2014 naar uw Kamer is verzonden. Deze analyse zal in de NEV 2015 worden opgenomen.
In hetzelfde antwoord5 geeft u aan dat als gevolg van stijgende gas- en elektriciteitsprijzen de verwachte uitgaven zullen dalen; kunt u in dat kader toelichten wat de verwachte stijging is van de benodigde subsidie-uitgaven indien de geschetste ontwikkeling in de NEV uitkomen waarbij er, in tegenstelling tot de eerdere doorrekening van het Energieakkoord, niet wordt uitgegaan van stijgende elektriciteitsprijzen tot aan 2020 conform de beantwoording van vraag 2686aar van een constante elektriciteitsprijs tot aan 2020?
In het antwoord op vraag 254 is aangegeven dat de uitgaven na 2023 naar verwachting zullen dalen als gevolg van stijgende prijzen voor elektriciteit en gas en daarnaast door het geleidelijk buiten gebruik stellen van projecten. In de NEV wordt tevens ingeschat dat in de periode 2020–2030 sommige opties rendabel kunnen worden zonder SDE+.
In de periode 2014–2020 is conform de NEV aanvankelijk sprake van een daling van de elektriciteitsprijs waarna deze vanaf 2016 / 2017 weer toeneemt tot het eerder ingeschatte niveau. Deze korte termijnontwikkeling heeft naar verwachting niet of nauwelijks invloed op de te verrichten uitgaven voor de SDE+ tot en met 2020.
Kunt u aangeven waarom er in tabel 4.17 voor de energierekening in 2020 met lagere opslag duurzame energietarieven wordt gerekend dan u in de beantwoording van vraag 261, te weten 5,31 cent/m3 en 2,63 cent/kWh, aan de Kamer heeft gemeld?8
Zoals ik in de inleiding en in de beantwoording van vraag 3 heb aangegeven, wordt in de NEV een beeld van een gemiddelde energierekening geschetst dat past bij de aanname dat in 2020 een aandeel van 12,4% hernieuwbare energie resulteert in plaats van 14%. Deze inschatting leidt dientengevolge ook tot lagere uitgaven en vermindert daardoor de bijdrage van huishoudens en bedrijven.
Kunt u aangeven waarom er in tabel 4.19 uitgegaan wordt van lagere vaste kosten voor elektriciteit, terwijl deze vanaf 2000 met meer dan 400% zijn gestegen ten opzichte van 2014 en u zelf aangeeft in de Wetgevingsagenda STROOM dat netbeheerders verwachten 70 miljard euro te moeten investeren in de vervanging en uitbreiding van de huidige netten tot aan 2050?10
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de inleiding.
Kunt u aangeven wat een gemiddeld huishouden, bij een op basis van de laatste 10 jaar gemiddeld elektriciteitsverbruik van circa 3500 kWh in 2020, daadwerkelijk betaalt voor zijn energierekening zonder aftrek van eigen opwekking en rekening houdend met de in voorgaande vragen geschetste ontwikkelingen van gestegen netwerkkosten en opslag duurzame energietarieven?11
Bij een huishoudelijk elektriciteitsverbruik van 3.500 kWh en een aardgasverbruik van 1.600 m3, waarbij voor beide verbruiken niet wordt uitgegaan van energiesparing en hernieuwbare energieopties en na correctie van de hiervoor beschreven omissies, bedraagt de energiejaarrekening in 2020 circa € 2.300, waarvan € 195 als bijdrage voor de stimulering van hernieuwbare energie. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 gaan ECN en PBL uit van een iets lager energieverbruik in 2020, waarmee de energierekening in 2020 circa € 2.130 bedraagt, waarvan € 175 als bijdrage voor de stimulering van hernieuwbare energie.
Kunt u aangeven of er overleg met uw ministerie is geweest over het in tabel 4.112 gehanteerde voorbeeld energierekening en kunt u uitleggen waarom deze zo fors afwijkt van de eerder naar de Kamer gecommuniceerde verwachte prijsontwikkelingen en tariefstijgingen met betrekking tot de opslag duurzame energie en netwerkkosten?
Over de gehele NEV is voorafgaand aan publicatie inhoudelijk van gedachten gewisseld. ECN en PBL, de opstellers van de NEV, besluiten echter zelf over de uiteindelijke inhoud en vormgeving van de NEV, inclusief de tabel met een beeld van de gemiddelde energierekening. Ik verwijs verder naar de hiervoor gegeven antwoorden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat over het Energieakkoord?
Ja.
Koolstofmonoxidevergiftigingen |
|
Eric Smaling |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat vijf inwoners van Rotterdam woensdagavond naar ziekenhuizen zijn gebracht omdat ze last hadden gekregen van koolmonoxidevergiftiging door een haperende kachel of geiser?1 2
Ja.
Onderschrijft u de noodzaak dat personen die installatiewerkzaamheden verrichten (zowel aanleg als onderhoud) een erkende vakopleiding gevolgd hebben en regelmatig bijgeschoold worden? Is dat naar uw mening qua regelgeving waterdicht geborgd, en is er een vorm van controle op de naleving van de voorschriften?
Ik onderschrijf dat installaties goed moeten worden geïnstalleerd en onderhouden door bekwame installateurs. De vakbekwaamheid van installateurs is niet wettelijk geregeld. Door de installatiebranche wordt de vakbekwaamheid van installateurs geborgd met erkennings- en certificeringsregelingen. De rijksoverheid adviseert altijd te werken met een erkend of gecertificeerd installateur.
Onderschrijft u de noodzaak van een vorm van toezicht en controle op de kwaliteit van verrichte installatiewerkzaamheden? Hoe ziet u hierbij de verdeling van verantwoordelijkheden tussen private partijen (opdrachtgever, installateur, certificerende instelling) en overheden?
Uit de Woningwet volgt dat installaties in woningen geen gevaar voor de veiligheid en gezondheid mogen opleveren, en dat deze moeten voldoen aan de installatievoorschriften uit het Bouwbesluit 2012. Bij een bestaande woning is de eigenaar verantwoordelijk voor het naleven van deze voorschriften. Bij een nieuw te bouwen woning is dat de vergunningaanvrager of bouwer. De bouwregelgeving schrijft niet voor dat deze partijen controles of toezicht moeten (laten) uitvoeren om aan te tonen dat installaties voldoen aan deze voorschriften. Een vorm van toezicht en controle is wenselijk, maar het is aan de genoemde partijen om hier invulling aan te geven, bijvoorbeeld door te werken met gecertificeerde installateurs. Naast deze eigen verantwoordelijkheid hebben gemeenten op grond van de Woningwet een toezichtstaak. Iedere gemeente kan de mate en wijze waarop zij toezicht houdt, zelf bepalen. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Verder werk ik momenteel aan de verbetering van de kwaliteitsborging in de bouw. Vanaf 2016 zullen bouwers aan de hand van erkende toetsinstrumenten inzichtelijk moeten maken dat wordt volstaan aan de bouwvoorschriften. Ik heb uw Kamer hierover eerder geïnformeerd en meest recent gesproken bij het Algemeen Overleg Bouwregelgeving op 9 september 2014. Deze verbeterde kwaliteitsborging heeft ook betrekking op installatiewerk bij de nieuwbouw en verbouw van woningen.
Gaat u een verplichte opleverkeuring, inclusief relevante metingen, voor nieuwe installaties verplicht stellen? Zo niet, waarom niet?
Bij nieuwbouw en verbouw van woningen zullen de installaties gaan vallen onder de verbeterde kwaliteitsborging die ik heb genoemd in het antwoord op vraag 3. Onderdeel hiervan is een verplichte beoordeling of de geïnstalleerde installaties voldoen aan de voorschriften.
Voor nieuwe (vervangende) installaties in bestaande woningen vind ik een algemeen geldende verplichte opleverkeuring een zwaar middel, omdat dit leidt tot lastenverzwaring voor woningeigenaren en verhuurders. Het is aan de koper van een nieuwe installatie om te kiezen voor bepaalde kwaliteitsborging, bijvoorbeeld door deze te laten installeren door een gecertificeerde installateur.
Ik wacht overigens het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid naar koolmonoxidevergiftigingen af – dat naar verwachting voorjaar 2015 beschikbaar is – om mijn standpunt nader te bepalen. Zelf laat ik op dit moment onderzoeken of de wijziging van artikel 1a (zorgplichtartikel) van de Woningwet kan worden ingezet (zie het antwoord op vraag 6).
Klopt het beeld dat het gemeentelijk Bouwtoezicht op de veiligheid van woninginstallaties, na de afschaffing van het toezicht op de installatieveiligheid door de publieke energiebedrijven aan het eind van de jaren 90, vrijwel non-existent is? Zo nee, waaruit blijkt dat er wel sprake is van effectief publiek toezicht? Zo ja, zou een periodieke APK voor woninginstallaties, analoog aan die voor motorvoertuigen, een effectiever alternatief kunnen zijn voor het huidige papieren toezicht?
Voor zover bekend wordt het toezicht op de woninginstallaties in bestaande woningen door gemeenten beperkt uitgevoerd en worden door geen enkele gemeente periodieke controles uitgevoerd zoals vroeger door de publieke energiebedrijven. Gemeenten beperken zich veelal tot de afhandeling van klachten of signalen over installaties. Voor mijn antwoord over een periodieke APK verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om, in overleg met consumentenorganisaties, installatiebranche en gemeenten, een proefprogramma op te zetten om de effectiviteit van een APK voor woninginstallaties in de praktijk te onderzoeken, en vast te stellen wat een kosteneffectieve aanpak is om de grootst mogelijke veiligheidswinst tegen de laagste kosten te bereiken?
In de brief Wijziging van de Woningwet in verband met het versterken van het handhavinginstrumentarium (Kamerstukken II 2013/2014, 33 798 nr. 6) van 27 januari 2014 heb ik antwoord gegeven op vragen over een APK voor woninginstallaties in relatie tot de wijziging van artikel 1a (zorgplichtartikel) van de Woningwet. Het nieuwe, nog niet in werking getreden, derde lid van artikel 1a maakt het mogelijk dat per ministeriële regeling bepaalde categorieën bouwwerken worden aangewezen waarvan voldoende vaststaat dat deze een gevaar voor de gezondheid of veiligheid kunnen opleveren en waarbij de eigenaar onderzoek moet laten uitvoeren. Het is denkbaar bepaalde categorieën woningen, waarvan voldoende vaststaat dat hierin installaties aanwezig zijn die een gevaar opleveren, op te nemen in de bedoelde ministeriële regeling. Zoals in de genoemde brief is aangegeven, zal in overleg met gemeenten, woningeigenaren en deskundigen worden verkend of deze categorieën woningen duidelijk zijn te onderscheiden en of het opnemen hiervan in de ministeriële regeling zal leiden tot een vermindering van de incidenten. Dit verkennende onderzoek is inmiddels gestart.
Ik verwacht in het voorjaar van 2015 de Tweede Kamer te informeren over de resultaten van dit onderzoek, samen met de reactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid naar koolmonoxidevergiftigingen.
Bent u bekend met het bericht «Einde aan liegende gasmeter» en wat vindt u ervan dat huishoudens 60 jaar lang te veel voor hun gas hebben betaald?1
Ja ik ken dit bericht. De opvatting dat huishoudens 60 jaar lang te veel voor hun gas zouden hebben betaald deel ik niet. Zie verder de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Waarom heeft Nederland niet net als Duitsland de temperatuur voor de gaslevering jaren geleden reeds aangepast?
In 2007 heeft de Minister van Economische Zaken door de NMa (thans ACM) in samenwerking met Kiwa Gas Technology onderzoek laten verrichten naar afwijkingen in de meting van gasverbruik door balgenmeters bij kleinverbruikers en de verwerking van die meetafwijkingen door leveranciers. Dit heeft geleid tot een rapport dat in 2008 is uitgebracht (Kamerstuk 29 372 nr. 73). Het knelpunt was dat de meters metrologisch naar behoren bleken te functioneren, maar dat bij de administratieve volumeherleiding werd uitgegaan van een te lage gemiddelde temperatuur van het gas op het moment van de afname door de consument. Omdat gas uitzet bij een hogere omgevingstemperatuur heeft dit tot gevolg dat bij consumenten hogere volumes in rekening zijn gebracht dan het volume dat zij daadwerkelijk hebben afgenomen. Uit het onderzoek van de NMA en Kiwa bleek ook dat gasleveranciers het hogere gasvolume dat zij bij consumenten in rekening brengen, hebben gecompenseerd met een lagere prijs per kubieke meter. Gemiddeld genomen is daarom niet te veel betaald.
Naar aanleiding van het onderzoek zijn twee maatregelen genomen. Ten eerste is besloten om in de slimmemeterfunctionaliteit op te nemen, die er voor zorgt dat temperatuur- en drukverschillen kunnen worden gemeten (technische volumeherleiding). De slimme meter wordt niet bij alle consumenten tegelijkertijd uitgerold. Daarom is tevens besloten dat er aanpassingen moesten worden aangebracht in de Meetvoorwaarden voor Gas om een administratieve temperatuurcorrectie toe te kunnen passen. De NMa heeft de gezamenlijke netbeheerders vervolgens verschillende malen verzocht om de Meetvoorwaarden voor Gas op dit punt aan te passen. De totstandkoming van deze aanpassing heeft meer tijd in beslag genomen dan werd voorzien, onder andere omdat de gezamenlijke netbeheerders niet in staat bleken om een door representatieve organisaties gedragen voorstel aan de NMa te zenden. De NMa heeft vervolgens in 2012 zelf het initiatief genomen om de Meetvoorwaarden aan te passen. Het besluit waarmee de administratieve temperatuurcorrectie in de Meetvoorwaarden wordt aangepast treedt op 1 januari 2015 inwerking.
Vanaf 1 januari 2014 moeten slimme meters beschikken over de mogelijkheid om het gemeten volume technisch te corrigeren voor temperatuurverschillen, waardoor zij altijd het juiste volume meten. Dit betekent dat vanaf de start van de grootschalige uitrol (1 januari 2015) alle slimme meters het volume automatisch corrigeren. Door vanaf dezelfde datum bij de administratieve volumeherleiding uit te gaan van de gemiddelde temperatuur van 15 graden in plaats van 7 graden, kan het gasverbruik gedurende de uitrol van de slimme meter bij elke consument op dezelfde eenduidige wijze worden afgerekend.
Bent u bereid het te veel betaalde bedrag aan gas en energiebelasting terug te betalen aan Nederlandse huishoudens, en dat met terugwerkende kracht over de afgelopen 10 jaar? Zo nee, waarom niet?
Nee. Energiebedrijven kunnen steeds nauwkeuriger meten hoeveel gas er door een meter stroomt. In het verleden was de meting minder nauwkeurig dan nu. Door uit te gaan van de hoeveelheden die zij overeenkomstig de destijds geldende regelgeving hebben vastgesteld, hebben de energiebedrijven de wet correct nageleefd. Zoals aangegeven hebben leveranciers het hogere gasvolume dat zij bij consumenten in rekening brachten gecompenseerd met een lagere prijs per kubieke meter. Gemiddeld genomen is daarom geen sprake van teveel betaalde bedragen.
Wat betreft de energiebelasting is het kabinet van mening dat er niet teveel energiebelasting in rekening is gebracht. In de energiebelasting wordt aangesloten bij de hoeveelheden die de energieleverancier meet. Bij de invoering van deze belasting was het oogmerk een budgettaire opbrengst te generen, gekoppeld aan het energieverbruik. De vertaling van deze macro-opbrengst in termen van afgenomen hoeveelheid op microniveau is daar een afgeleide van en niet het uitgangspunt. Met andere woorden, indien het verbruik op een andere manier was gemeten, zou dit hebben geleid tot andere tarieven in termen van de dan gemeten hoeveelheden.
Worden de huidige 900.000 slimme meters, die geen mogelijkheid hebben tot een temperatuurcorrectie, vervangen? Wie betaalt de rekening hiervan en kunt u een inschatting maken van de hoogte van deze rekening?
De eis dat slimme meters moeten beschikken over de mogelijkheid om de hoeveelheid gemeten gas te corrigeren voor de lokale temperatuur geldt met ingang van 1 januari 2014. Meters die voor die datum zijn geïnstalleerd, worden vervangen tijdens de normale onderhoud- en vervangingscyclus. Als gevolg van de aanpassing van de administratieve temperatuurcorrectie per 1 januari 2015 wordt het verbruik van kleinverbruikers met meters zonder technische volumeherleiding op vergelijkbare wijze afgerekend.
De langetermijncontracten en gasverkoop |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel laagcalorisch gas Gasterra in de periode 10/2013 – 09/2014 heeft beleverd ten behoeve van lange termijn contracten?
In genoemde periode heeft GasTerra aan afnemers onder lange termijn exportcontracten ongeveer 25 miljard m3 laagcalorisch gas geleverd. Daarvan is 21 miljard m3 geleverd op zich op de grens bevindende exitpunten voor laagcalorisch gas en bijna 4 miljard m3 op de TTF, zie in dat verband ook mijn beantwoording van vraag 3 en 4.
Is voor de periode 10/2013 – 09/2014 het maximum aan laagcalorisch gas, 34,5 miljard kuub (tabel 4 pagina 6 van het rapport Aardgasbeleid in Nederland: Actuele ontwikkelingen, documentnr.2014D35449) geleverd ten behoeve van buitenlandse contractuele verplichtingen van Gasterra of volstond een hoeveelheid dichter bij de minimale leveringsverplichting?
Zie het antwoord op vraag 1. In genoemde periode is minder geleverd dan
34,5 miljard m3. Aangezien het in genoemde periode relatief warm is geweest, was de vraag naar laagcalorisch gas navenant lager.
Kunt u aangeven hoeveel laagcalorisch gas uit het Groningenveld Gasterra in de periode10/2013 – 09/2014 u heeft verkocht via de virtuele handelsplaats TTF?
Zoals hiervoor aangegeven vindt de handel via de TTF plaats in energie-eenheden. De kwaliteit van het gas (hoog- c.q. laagcalorisch) speelt daarbij geen rol en er valt bijgevolg ook geen onderscheid naar herkomst of bestemming van het gas te maken.
In de periode 10/2013 – 09/2014 heeft GasTerra ongeveer 270 miljard kWh gas verkocht via de TTF. Ter vergelijking: dit komt overeen met de energiewaarde van ongeveer 25 miljard m3 hoogcalorisch gas of ongeveer 28 miljard m3 laagcalorisch gas.
Kunt u aangeven hoeveel laagcalorisch gas uit het Groningenveld Gasterra in de periode10/2013 – 09/2014 u heeft verkocht aan Nederlandse afnemers, specifiek aan huishoudens en klein zakelijke gebruikers, aan kantoren, instellingen en winkels, aan elektriciteitscentrales, en aan Warmte krachtkoppeling (WKK) en industrie?
In de periode 10/2013 – 09/2014 heeft GasTerra ruim 44 miljard m3 gas uit het Groningenveld afgenomen, waarvan 15 miljard m3 in 2013 en 29 miljard m3 in 2014. GasTerra heeft deze hoeveelheid ingevoed in het landelijk transportnet. Het is niet te herleiden wat het aandeel Groningengas is in het laagcalorisch gas dat eindverbruikers in Nederland ontvangen.
Kunt u aangeven hoeveel hoogcalorisch gas is in de periode 10/2013 – 09/2014 is omgezet in laagcalorisch gas?
In de betreffende periode is 4,4 miljard m3 hoogcalorisch gas toegevoegd aan het Groningengas en zo omgezet naar laagcalorisch gas.
Er is nauwelijks hoogcalorisch gas omgezet naar laagcalorisch gas door toevoeging van stikstof.
Klopt het dat in 2000 21,3 miljard kubieke meter laagcalorisch Groningengas is geproduceerd, en dat de rest dus hoogcalorisch gas uit andere velden was, dat met grote hoeveelheden stikstof moest worden «verdund» tot laagcalorisch gas? Klopt het dat toen toch wel aan alle gasleverantieverplichtingen kon worden voldaan en waarom is dat nu dan niet meer mogelijk? Is de stikstofproductiecapaciteit nu kleiner dan in 2000 of zijn de leveringsverplichtingen nu hoger dan in 2000?
Het verschil in hoogte van de Groningenproductie tussen 2000 en vandaag de dag kent de volgende oorzaken:
Aangezien de dalende productie van Duitsland en Nederlandse kleine velden niet heeft geleid tot een dalende vraag naar laagcalorisch gas heeft dit een groter beroep op het Groningenveld tot gevolg gehad.
In mijn brief van 17 januari 2014 (Kamerstuk 33 529, nr. 28) heb ik aangegeven dat een maximale inzet van de conversie-installaties het mogelijk maakt om de productie uit het Groningenveld terug te brengen tot 30 miljard m3 per jaar. Dit echter onder de voorwaarde dat de flexibiliteit van het Groningenveld volledig mag worden benut en er meer dan 30 miljard m3 mag worden geproduceerd indien de omstandigheden (met name temperatuur) daartoe aanleiding geven.
Is volgens u de 30 miljard m3 per jaar Groningengas waaraan wordt gerefereerd in de brief van 17 januari 2014 (Kamerstuk 33 529, nr. 28) de minimale hoeveelheid Groningengas is die nodig is om alle afspraken te kunnen voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is volgens u de hoeveelheid Groningengas die minimaal nodig is om in de behoefte aan laagcalorisch gas te voorzien?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt hetgeen gesteld wordt op pagina 6 van het rapport «Aardgasbeleid in Nederland: actuele ontwikkelingen» horende bij het onderzoek «Groningengas op de Noordwest-Europese Gasmarkt» dat enkele langlopende contracten eerder aflopen? Deelt u de mening dat langlopende contracten die nu aflopen niet moeten worden verlengd?
Zoals ik in de bijlage bij mijn brief over het aardgasbeleid in Nederland (Kamerstuk 29 023, nr. 176) heb aangeven, lopen enkele langetermijncontracten eerder af dan 2020. In diezelfde bijlage heb ik aangegeven dat de Staat als aandeelhouder van GasTerra zal borgen dat voorlopig geen nieuwe langetermijncontracten worden afgesloten.
Dit wil zeggen dat bestaande langetermijncontracten niet worden verlengd of in volume worden verhoogd en ook dat er geen nieuwe contracten met een looptijd van langer dan vijf jaar zullen worden gesloten.1
De belabberde kwaliteit van de indicatieve energielabels |
|
Albert de Vries (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de casus «De Bilt»?1
Ja.
Klopt het dat het indicatief label wordt gebaseerd op het mediane energielabel uit Woon2006? Zo ja, wilt u toelichten waarom dit in uw ogen de beste bron is? Zo nee, wilt u toelichten welke bron wel de basis vormt?
Ja. Het voorlopig energielabel (voorheen indicatief energielabel genoemd) voor woningen moet ervoor zorgen dat woningeigenaren een eerste beeld krijgen van wat de energieprestatie van hun woning is. Het uitgangspunt is daarom dat het voorlopig energielabel de daadwerkelijke energieprestatie van de woning zo dicht mogelijk benadert, zodat mensen het voorlopig energielabel als indicatie serieus nemen. Sinds 2006 schat het reguliere WOoN-onderzoek in welke energiebesparende maatregelen er gemiddeld zijn genomen in woningen van een bepaald type en bouwjaar. Deze gegevens zijn gebruikt om het voorlopig energielabel te bepalen. Hierbij is gebruik gemaakt van WoON2006 en niet WoON2012 om te borgen dat de inschatting aan de voorzichtige kant blijft.
Welke rol speelt de energielabelatlas in het proces omtrent de toekenning van de energielabels? Klopt het dat u opdracht heeft gegeven deze atlas aan te passen naar de energieprestatie conform het indicatief label?
De energielabelatlas speelt geen rol bij het toekennen van de energielabels voor woningen. De energielabelatlas is ontwikkeld en wordt beheerd door de stichting Meer Met Minder. De rijksoverheid heeft hier niet aan bijgedragen. De referentiedata en de bepalingsmethode voor het voorlopig energielabel voor woningen zijn begin april 2014 vrijgegeven, zodat marktpartijen, zoals de stichting Meer Met Minder, hiervan gebruik kunnen maken. Als voorwaarde is daarbij gesteld dat, als een marktpartij wenst te refereren naar het voorlopig of definitieve energielabel, de bijbehorende methode moet worden gebruikt. Daarmee wordt ervoor gezorgd dat consumenten voor een bepaalde woning altijd hetzelfde (voorlopig) energielabel te zien krijgen.
Klopt het dat de beheerder van energielabelatlas.nl, in casu de regionale natuur- en milieufederatie, vindt dat deze labels te rooskleuring zijn wat betreft de milieuprestatie?
De beheerder van energielabelatlas.nl is de stichting Meer Met Minder. Ik heb wel signalen ontvangen dat een aantal partijen rondom het initiatief «Kleur uw gemeente Groen» zich zorgen maakt over de bepaling van het voorlopig energielabel voor woningen. Kleur uw gemeente Groen is een landelijk samenwerkingsverband van de Natuur en Milieufederaties, Stichting Meer met Minder, Bouwend Nederland, Rabobank Nederland, Stichting Energieke Regio, Uneto-VNI, Bouwgarant en de Duurzame Energie Koepel. Het samenwerkingsverband wil energiebesparing in de bestaande bouw stimuleren door het ontzorgen van particuliere woningeigenaren bij het besparen van energie. De energielabelatlas speelt hierbij een belangrijke rol, om woningeigenaren bewust te maken van de energieprestatie van hun woning. Inmiddels zijn gesprekken gevoerd met een aantal van bovenstaande partijen om hun zorgen te bespreken. Tevens heb ik besloten een «second opinion» uit te laten voeren door een extern bureau. De resultaten daarvan worden openbaar en zullen worden gedeeld met partijen, zoals Kleur uw gemeente Groen en de betrokkenen bij het Energieakkoord.
Verder kan het volgende worden gezegd over het (voorlopig) energielabel. Met de vereenvoudiging van het energielabel wordt per 1 januari 2015 ook een nieuwe berekeningsmethode voor de energieprestatie van woningen geïntroduceerd, het zogeheten Nader Voorschrift. Hiermee wordt, zoals afgesproken in het Energieakkoord, de berekeningsmethode voor bestaande bouw en nieuwbouw samengevoegd. Tevens zijn de laatste ontwikkelingen op het gebied van energiebesparing in gebouwen meegenomen in de nieuwe berekeningsmethode door deze volledig te baseren op de meest recente inzichten bij het normalisatie-instituut NEN. Hierbij zijn verschillende marktpartijen betrokken. Uit analyses blijkt dat het (voorlopig) energielabel een goed beeld geeft van de energie-prestatie van een woning. Tevens zorgt de nieuwe berekeningsmethode ervoor dat de energieprestatie van een woning gemiddeld iets positiever wordt ingeschat in vergelijking met de huidige, verouderde methode. Het kan dus voorkomen dat in een wijk (zoals mogelijk in de genoemde wijk in De Bilt) de woningen zonder energielabel een voorlopig energielabel C krijgen, terwijl een zelfde type woning van hetzelfde bouwjaar op dit moment een definitief energielabel D heeft (bepaald met de huidige methode).
Is het mogelijk dat een indicatief label, in het proces van formalisering van het energielabel, waarin enkele gebouwspecifieke kenmerken door de gebruiker van het gebouw in kwestie zelf kunnen worden toegevoegd, daalt qua energieprestatie? Kunt u dit toelichten?
Het voorlopig energielabel is bepaald op basis van aannames over de woningkenmerken van een woning op basis van bouwjaar en woningtype. Vanaf 1 januari 2015 kan de woningeigenaar via www.energielabelvoorwoningen.nl het voorlopig energielabel omzetten in een definitief energielabel. Na inloggen met DigiD kan de woningeigenaar de gegevens van het voorlopig energielabel aanpassen. Dat kan betekenen dat de woningeigenaar aangeeft dat een maatregel, waarvan bij het bepalen van het voorlopig energielabel was aangenomen dat deze aanwezig is, voor deze specifieke woning niet aanwezig is. Hierdoor kan het definitieve energielabel minder goed uitvallen dan een voorlopige energielabel. Over het algemeen zal dit echter niet het geval zijn.
Is het mogelijk dat de gebruiker de basiskenmerken die de grondslag zijn van het indicatief label, kan aanpassen aan de werkelijke situatie? Zo ja, op welke manier?
Het voorlopig energielabel (voorheen indicatief energielabel) geeft de woningeigenaar die nog geen energielabel heeft een eerste indicatie van de energieprestatie van de woning. De woningeigenaar kan vanaf 1 januari 2015 op een relatief eenvoudige wijze het voorlopige energielabel omzetten in een definitief energielabel. Door in te loggen met zijn DigiD kan hij in de formele internetapplicatie beheerd door de rijksoverheid de tien belangrijkste energetische woningkenmerken aanpassen. Hij moet daarvoor bewijzen aanleveren. Een erkend deskundige controleert op afstand de gegevens van de woningeigenaar. Na akkoord van de erkend deskundige ontvangt de woningeigenaar het definitieve energielabel van het Rijk.
Kunt u aangeven hoeveel kosten gemoeid zijn met één enkel indicatief label, hoeveel minimaal met een EPA2 gecertificeerd label en wat de voordelen zijn van een EPA gecertificeerd label ten opzichte van het indicatief label? Kunt u daarbij ook aangeven welk label acceptabel is voor banken en andere geldverstrekkers om in aanmerking te komen voor energiebesparingsleningen of een ruimere hypotheekleennorm?
Het voorlopig energielabel ontvangt de bewoner zonder kosten. Om dit te kunnen omzetten in een definitief energielabel moet de bewoner de gegevens laten controleren door een erkende deskundige. De erkende deskundige vraagt naar verwachting niet meer dan een paar tientjes. Ook blijft de mogelijkheid bestaan om een uitgebreide opname te laten doen, zoals nu al gebruikelijk is. Dit resulteert in een energie-index. Ook hier is de prijs aan de markt, maar zal deze niet veel verschillen van bepaling van het huidige energielabel (tussen de honderd en twee honderd euro). De energie-index is uiteraard een meer nauwkeurige bepaling van de energieprestatie van de woning en geeft daardoor een beter beeld van de waarde van een investering in de woning. Het is aan banken om te bepalen welk waarborgen zij willen inbouwen voor het verstrekken van leningen. Voor het woningwaarderingstelsel en de subsidieregeling energiebesparing sociale huursector (STEP) is vanaf 1 januari 2015 de energie-index vereist.
Het bericht dat de Belastingdienst geen btw-voordeel geeft aan bewoners die gezamenlijk zonne-energie willen betrekken |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Ben u op de hoogte van het feit dat de Belastingdienst geen btw-voordeel toekent aan projecten die binnen de postcoderoos-regeling vallen, waarbij buurtbewoners samen zonne-energie willen opwekken?1
Ja.
Waarom krijgen bewonersprojecten om gezamenlijk zonne-energie op te wekken die binnen de postcoderegeling vallen geen btw-voordeel?
De belastingdienst kent geen BTW-voordeel toe aan projecten die binnen de zogenaamde «postcoderoos-regeling» vallen. De BTW-wetgeving kent immers geen speciale regeling of voordeel voor dit soort energieprojecten, waarbij een coöperatie in de rol van zelfstandig ondernemer activiteiten in het economische verkeer verricht.
In algemene zin kan worden opgemerkt dat deze energiecoöperaties voor de BTW-heffing als ondernemer worden aangemerkt, wanneer zij duurzaam en tegen vergoeding stroom leveren of andere prestaties in het economisch verkeer verrichten. Onder die andere prestaties kan bijvoorbeeld de inning van lidmaatschapsgeld vallen, in ruil waarvoor rechten of diensten worden verleend. Wanneer de betreffende energiecoöperaties conform voorstaande als ondernemer worden aangemerkt, bestaat uiteraard ook het recht op vooraftrek van gedane investeringen en onderhoud. Dit heeft dus ook betrekking op de zonnepanelen. Hiermee is van dubbele BTW-heffing geen sprake.
Op het gebied van de BTW-heffing is dwingende EU-regelgeving van toepassing, waarbinnen geen ruimte is voor een extra tegemoetkomende regeling binnen de nationale wetgeving. Medewerkers van het Ministerie van Economische Zaken en Financiën hebben in een eerder stadium met vertegenwoordigers van e-Decentraal en de Duurzame Energie Koepel gesproken over de toepassing van BTW-regels voor coöperaties. Daarbij is uitgelegd dat geen sprake is van dubbele BTW-heffing. In dat zelfde overleg is afgesproken dat een aantal verschillende situaties door de sector wordt voorgelegd, om te beoordelen of voldoende rendement mogelijk is, zodat voldoende animo kan ontstaan om lokaal in coöperatief verband duurzame energie op te wekken.
Bent u van plan om ook voor zonne-energie-projecten binnen de postcoderoos een btw-voordeel in te stellen? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Energie dat is gepland op 17 november 2014?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u het bericht «Allego is een vreemde eend op de laadpalenmarkt»?1
Ja.
In hoeverre vindt u dat de markt voor laadpalen voor elektrische auto’s tot wasdom is gekomen? Wat vindt u er in dat licht van dat het netwerkbedrijf Alliander via dochteronderneming Allego -indirect de overheid – volop actief is op de laadpalenmarkt voor elektrische auto’s?
In de markt voor het laden van elektrische auto’s beginnen twee gescheiden deelmarkten uit te kristalliseren: laadpaalexploitatie en laaddiensten. Een laadpaalexploitant, zoals Allego, beheert laadpalen en stelt deze ter beschikking aan service providers die de laaddiensten aan eindgebruikers aanbieden. De marktstructuur is onder andere in ontwikkeling voor wat betreft de interoperabiliteit, de mate waarin een laadpaalexploitant aan alle service providers zijn laadpalen ter beschikking stelt. Zo zijn er bedrijven die laaddiensten met eigen laadpalen aanbieden en hun laadpalen niet voor andere service providers openstellen. Het aantal laadpalen groeit gestaag, maar er is nog een grote doorgroei nodig omdat het aantal elektrische auto’s nog een grote groei zal doormaken.
Wat betreft de rol van het netwerkbedrijf is van belang om onderscheid te maken tussen de gereguleerde taken van de netbeheerder en commerciële taken die binnen het netwerkbedrijf kunnen worden uitgevoerd. Netbeheerders mogen alleen wettelijke taken uitvoeren. Concurrerende activiteiten horen niet in het gereguleerde domein van de netbeheerder plaats te hebben (concurrentieverbod). Tot eind 2013 hebben netbeheerders via hun gezamenlijke stichting E-Laad laadpalen aangelegd. Die activiteiten zijn inmiddels beëindigd. Ook het beheer van bestaande palen wordt niet uit de tarieven betaald en valt dus buiten het gereguleerde domein van de netbeheerder.
Andere bedrijven binnen de groep waar een netbeheerder deel van uit maakt kunnen marktactiviteiten ondernemen die nauw aansluiten bij de netwerkinfrastructuur.
Onder de activiteiten die netwerkbedrijven kunnen ontplooien, valt ook laadpaalexploitatie. Voorts mogen netwerkbedrijven vanuit de netbeheerder geen kruissubsidie ontvangen voor hun activiteiten, dienen zij deze voor de integrale kostprijs aan te bieden en mogen zij geen activiteiten ontplooien die in strijd zijn met het belang van het netbeheer.
Geconstateerd kan worden dat er op de energiemarkt allerlei nieuwe diensten ontstaan. Daarbij rijst ook de vraag welke activiteiten netwerkbedrijven mogen ontplooien. Om die reden verduidelijk ik in mijn wetsvoorstel STROOM de regels en scherp hen gedeeltelijk aan. Hier ga ik nader op in bij vraag 6.
In hoeverre denkt u dat de markt met betrekking tot het verstrekken van bijvoorbeeld financiering onderscheid maakt tussen netbeheerders, moederbedrijven en dochterondernemingen?
Een marktpartij, die overweegt een langdurige of grote transactie overeen te komen met een dochteronderneming van een netwerkbedrijf, zal zich oriënteren op de risico’s die de transactie met dat bedrijf met zich mee kan brengen, bijvoorbeeld voor wat betreft faillissement en aansprakelijkheid. Aannemelijk is dat men zich ook oriënteert op de juridische en organisatiestructuur van het bedrijf, de mogelijkheden van aansprakelijkstelling en de financiële vooruitzichten van de verwante bedrijven en het moederbedrijf.
Waarom vindt u de plaatsing van laadpalen «geen taak van een netbeheerder», terwijl u tegelijkertijd ook vindt dat een netwerkbedrijf deze activiteit, en andere niet-wettelijke taken, «kan uitvoeren in concurrentie met andere marktpartijen»? Denkt u dat aan de uitspraak van de toezichthouder Autoriteit Consument & Markt (ACM) dat «o.a. aan Allego geen voordelen toegekend mogen worden vanuit de netbeheerder die verder gaan dan in normaal handelsverkeer gebruikelijk is, zoals informatie, communicatie maar ook financiering», wordt voldaan? Waarom denkt u dat? Deelt u de mening dat de plaatsing van laadpalen geen taak is van netbeheerders en ook niet van netwerkbedrijven?
Een netbeheerder mag niet discrimineren bij zijn dienstverlening tussen klanten, onder wie het gelieerde netwerkbedrijf. Dat is in de wet geregeld en daar ziet de ACM op toe. Tegelijkertijd scherp ik de regelgeving aan via het wetsvoorstel STROOM. Hier ga ik nader op in bij vraag 5 en 6.
De beoordeling of aan een individueel netwerkbedrijf zoals Allego voordelen toegekend worden vanuit de netbeheerder die verder gaan dan in normaal handelsverkeer gebruikelijk is, is aan de ACM. Ik heb de ACM geïnformeerd dat u vragen heeft gesteld over de activiteiten van Allego.
Ten aanzien van de vraag of de plaatsing van laadpalen een taak is van de het netwerkbedrijf verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat als netwerkbedrijven commerciële activiteiten uitvoeren er altijd een risico op een ongelijk speelveld is, doordat zij voordelen die de netbeheertaken bieden elders kunnen aanwenden in het concern? Vindt u dat risico wenselijk? Waarom neemt u dit risico?
Ja, dat risico is aanwezig. Om die reden zijn in de wet waarborgen opgenomen om dit risico te beperken. De belangrijkste bepaling in dit kader stelt dat een netbeheerder andere bedrijven in zijn groep niet bevoordeelt boven andere ondernemingen waarmee die bedrijven in concurrentie treden en kent de netbeheerder deze bedrijven evenmin anderszins voordelen toe die verder gaan dan in het normale handelsverkeer gebruikelijk zijn. In het wetsvoorstel STROOM, dat in het voorjaar van 2015 aan uw Kamer zal worden gezonden, scherp ik de regels verder aan. Zoals opgenomen in de beleidsbrief STROOM (Kamerstuk 31 510, nr. 49), zal ik in het wetsvoorstel opnemen dat netbeheerders slechts wettelijke taken mogen uitvoeren. Door een dergelijke heldere afbakening wordt een eerlijke kostentoedeling tussen netbeheerders en netwerkbedrijven gestimuleerd. Bovendien zal worden bepaald dat netbeheerders informatie, die nuttig is voor de energietransitie, geanonimiseerd actief openbaar moeten maken. Alle marktpartijen – waaronder het netwerkbedrijf- kunnen dan in gelijke mate van deze informatie gebruik maken. Ten slotte wil ik bezien in hoeverre duidelijker boekhoudkundige verplichtingen voor netbeheerders kunnen bijdragen aan deze transparante kostentoedeling. Hierdoor wordt het risico beperkt dat een netbeheerder een zusterbedrijf oneigenlijk bevoordeelt.
Wilt u eerst concrete signalen over bevoordeling van laadpaalactiviteiten van netwerkbedrijven afwachten, alvorens u tot actie overgaat? Of bent u bereid vanuit het voorzorgsbeginsel nu de regels aan te passen en netwerkbedrijven te verbieden zich in concurrentie met marktpartijen bezig te houden met het plaatsen van laadpalen?
In het wetsvoorstel STROOM verduidelijk ik de regelgeving over de activiteiten van netwerkbedrijven en de afbakening van de netbeheerder. De regel hierbij is dat een netbeheerder alleen gereguleerde activiteiten uitvoert. Andere activiteiten (zoals laadpaalexploitatie) dienen in vrije mededinging in het netwerkbedrijf plaats te hebben. Ik wil de begrenzing van het activiteitenveld van de netwerkbedrijven helderder vastleggen om zo duidelijkheid voor marktpartijen te creëren. Het werkgebied van de netwerkbedrijven zal beperkt blijven om de binnen de groep opererende netbeheerder niet aan onverantwoorde risico’s bloot te stellen.
Om eerlijke concurrentie tussen de netwerkbedrijven en de overige marktpartijen te bevorderen neem ik in het wetsvoorstel de regel op dat netbeheerders slechts wettelijke taken mogen uitvoeren. Voorts wil ik bezien in hoeverre duidelijker boekhoudkundige verplichtingen voor netbeheerders kunnen bijdragen aan een transparante kostentoedeling.
Deelt u de mening dat informatie die is verkregen uit de activiteiten van publieke organisaties gedeeld moet worden met de markt, zodat iedereen hiervan kan leren? Deelt u de mening dat dit ook geldt voor alle informatie die netbeheerders verkrijgen uit de taken die zij verrichten?
Ja, deze mening deel ik. In de beleidsbrief STROOM is aangekondigd dat netbeheerders informatie die nuttig is voor de energietransitie geanonimiseerd actief openbaar moeten maken.
Het terugvorderen van de kosten van gestolen elektriciteit |
|
René Leegte (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het arrest van het hof Arnhem in hoger beroep inzake de poging van Liander (en Continuon, een van haar rechtsvoorgangers) tot vordering van schadevergoeding inzake illegaal afgetapte stroom ten behoeve van een illegale hennepkwekerij?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van het gerechtshof dat alle grieven falen, oftewel dat Liander niet gerechtigd is om over illegaal afgetapte elektriciteit terug te vorderen: de btw over de kosten van de feitelijk geleverde elektriciteit, de btw over de kosten van het transport daarvan en de btw over de Regulerende energiebelasting (REB) over de feitelijk geleverde elektriciteit? Hoe kan deze schade wel met succes worden gevorderd?
De rechter geeft aan dat er geen btw verschuldigd is over illegaal afgetapte elektriciteit. Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn rechtspraak2 bepaald dat diefstal van een goed voor de btw-heffing geen belaste levering van een goed is. Dit geldt voor ieder geval van diefstal, zowel voor elektriciteit als voor ieder ander goed of consumptiegoed.
Hierdoor kan geen btw worden geheven over elektriciteit die gestolen is.
Er is ook geen sprake van schade voor de netbeheerder wat betreft de btw.
De netbeheerder is geen btw verschuldigd over de illegaal afgetapte elektriciteit. De kale elektriciteitsprijs kan de netbeheerder wel als schade terugvorderen, evenals de kosten van het transport van elektriciteit. De netbeheerder is ook geen energiebelasting verschuldigd in geval van illegaal afgetapte elektriciteit. Deze belasting is verschuldigd door degene die de stroom illegaal heeft afgetapt.
Deelt u de mening dat deze uitspraak een stimulans is om elektriciteit illegaal af te tappen, aangezien de dief door het niet te hoeven betalen van bovengenoemde kosten goedkoper uit is dan degene die eerlijk voor zijn nutsvoorziening betaalt (en dus wel gewoon de onder vraag 2 genoemde kosten afdraagt)? Hoe verhoudt zich dit met uw rechtsgevoel?
Of het nu gaat om elektriciteit of een willekeurig ander goed: over gestolen goederen wordt geen btw geheven omdat diefstal van goederen geen belastbaar feit is in de zin van artikel 3 van de wet op de omzetbelasting 1968.3 Het feit dat er geen btw kan worden geheven betekent niet dat diefstal in Nederland wordt geaccepteerd. Diefstal is immers een misdrijf waarvoor door de rechter een gevangenisstraf kan worden opgelegd van ten hoogste vier jaar of een boete van de vierde categorie (tot € 20.250). Iemand die illegaal stroom aftapt loopt dus het risico op strafrechtelijke vervolging. Dat is geen stimulans om illegaal stroom af te tappen.
Wat vindt u in het licht van deze uitspraak van de taak die netbeheerders hebben om fraude te bestrijden en diefstal van elektriciteit en gas tegen te gaan? Worden zij door deze uitspraak naar uw mening voldoende gesteund? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Het feit dat de netbeheerder geen btw in rekening kan brengen betekent niet dat de netbeheerders niet worden gesteund bij het terugdringen van het illegaal aftappen van stroom. Het illegaal aftappen van stroom leidt tot schade voor de netbeheerder. Als hij deze schade niet kan verhalen dan moeten de kosten hiervan door alle afnemers in Nederland gedragen worden. Het is daarom goed dat netbeheerders in samenwerking met het politie en justitie maatregelen hebben genomen om het illegaal aftappen van stroom zoveel mogelijk te beperken. Dit doen zij onder andere door het monitoren van netverliezen en het zo snel mogelijk afsluiten van fraudeurs. Netbeheerders werken met politie en justitie samen in het Platform Energie Diefstal. Dit samenwerkingsverband heeft onder meer geleid tot de introductie van een hennepgeurkaart om mensen kennis te laten maken met de geur van hennep. Zo worden burgers betrokken bij het opsporen van illegale hennepkwekerijen.
Daarnaast proberen netbeheerders altijd om schade te verhalen en kan het OM strafrechtelijke vervolging instellen tegen illegale afnemers van elektriciteit.
Wat vindt u ervan dat de netbeheerder niets anders kan doen dan de gemaakte kosten die volgens deze uitspraak niet kunnen worden verhaald op de dief om te slaan over alle afnemers van elektriciteit? Vindt u het te verdedigen dat andere afnemers van elektriciteit meebetalen aan de kostenpost van illegale aftap? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Het feit dat de netbeheerder geen btw kan vorderen betekent niet dat deze kosten worden omgeslagen over alle afnemers. Een netbeheerder draagt namelijk geen btw af over gestolen elektriciteit. Er is dus geen sprake van kosten die de netbeheerder via de tarieven over afnemers socialiseert.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat elektriciteitsdieven (en gasdieven) voortaan alle gemaakte kosten, inclusief btw, moeten terugbetalen? Bent u bereid daartoe de wet te wijzigen of andere actie te ondernemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Ik deel de mening dat het wenselijk is dat elektriciteitsdieven (en gasdieven) alle gemaakte kosten, terugbetalen aan de netbeheerder. De btw behoort niet tot die kosten. De btw-regelgeving kan op dit punt niet worden aangepast. De nationale btw-regels zijn gebaseerd op de btw-richtlijn, die iedere lidstaat verplicht is om te zetten in nationale wet- en regelgeving. Er bestaat binnen dit EU-kader geen ruimte om diefstal wel te belasten met btw.
Het bericht dat de EU ervan afziet om teerzandolie te labelen |
|
Eric Smaling , Jasper van Dijk , Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over het feit dat de Europese Unie (EU) in een recent voorstel afziet van de labeling van teerzandolie, een grondstof die meer broeikasuitstoot veroorzaakt dat gewone olie?1 2
Het klopt dat er geen aparte categorie onconventionele olie meer in het voorstel staat. De constatering dat er ook onconventionele oliën in de EU brandstofmix zitten, heeft er echter wel toe geleid dat de gemiddelde waarde van de keten fossiele transportbrandstoffen naar boven toe is bijgesteld. Bovendien is in het voorstel helder gemaakt welke brandstofsoorten zijn meegewogen bij de berekening van de standaardwaarde voor benzine en diesel. Hierbij wordt teerzandolie expliciet genoemd en is ook de broeikasgasintensiteit gedurende de levenscyclus weergegeven. Deze bedraagt 107 gram CO2 equivalent per megajoule. Overigens is ook olieschalie opgenomen in het voorstel met een waarde van 131 gram CO2 equivalent per megajoule. Het is dus niet zo dat het effect van onconventionele oliën op de gemiddelde CO2-waarde van de keten transportbrandstoffen in de EU geheel onzichtbaar is. Het voorstel zorgt echter niet voor een stimulans om oliën in te kopen met een lagere CO2-emissie in de keten.
Ik begrijp dat dit teleurstellend is gezien de zorgen in de Tweede Kamer over de negatieve milieueffecten van de winning van onconventionele oliën, zoals teerzandolie.
Herinnert de Minister voor Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking de uitspraken over de inzet inzake de Nederlandse en Europese doelstellingen om te streven naar minder CO2-uitstoot en een volledige duurzame energievoorziening op de langere termijn? In hoeverre ondermijnt de huidige beslissing van de EU inzake teerzand deze ambities?3
Ja. In de beantwoording op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2388) van de leden Jasper van Dijk en Smaling over schaliegas in het vrijhandelsverdrag TTIP heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aangegeven bereid te zijn om versterking van het EU-emissiehandelssysteem aan de orde te stellen in de Raad Buitenlandse Zaken Handel om tot een adequate beprijzing van de uitstoot van broeikasgassen te komen.
Recent zijn de EU-ambities op het gebied van klimaat en hernieuwbare energie vastgelegd in de Raadsconclusies die tijdens de Europese Raad van 23-24 oktober jl. zijn vastgesteld. Dit Europese ambitieniveau wordt niet naar beneden bijgesteld vanwege de import van teerzandolie. Mocht het zo zijn dat na 2020 de CO2-intensiteit van de keten transportbrandstoffen in de EU stijgt door grotere importen van teerzandolie, dan betekent dit dat er elders grotere inspanningen geleverd zullen moeten worden om de afgesproken klimaatdoelen in de EU te bereiken.
Is onder het handelsverdrag genaamd Comprehensive Economic and Trade Agreement (CETA) de import van teerzandolie uit Canada naar de Europese Unie, en daarmee naar Nederland, thans een voldongen feit? Geldt dit ook op voor Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP)? Erkent u dat door het vastleggen van de import van teerzandolie uit de Verenigde Staten en Canada in deze verdragen de teerling geworpen is? Baart dat u zorgen?
Teerzandolie is, zolang het voldoet aan de geldende EU-regelgeving, een product dat legaal ingevoerd kan worden in de EU. Hierdoor is het op dit moment mogelijk dat teerzandolie naar de EU en naar Nederland komt. Het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Canada heeft geen invloed op de eventuele import van of een verbod op het verschepen van teerzandolie naar de Europese Unie.
Tevens staat CETA los van eventuele aanpassingen in de Europese Richtlijn Brandstofkwaliteit. De in CETA vastgelegde waarborgen ter behoud van beleidsvrijheid op het gebied van milieu zorgen ervoor dat de EU te allen tijde de mogelijkheid behoudt om hier veranderingen in aan te brengen. De basis EU-wetgeving op het gebied van milieu staat hierin niet ter discussie. Ook in het Transatlantic Trade and Investment Partnership (het TTIP-verdrag) wordt gestreefd naar opname van deze waarborgen.
Kunt u aangeven wat de vorderingen zijn van de door de EU gewenste toevoeging van een energiehoofdstuk aan TTIP?4
De EU zet zich in voor de opname van een energiehoofdstuk in TTIP. Afspraken in TTIP in dit kader zouden een basis kunnen vormen voor een open, stabiel, voorspelbaar, duurzaam, transparant en niet-discriminerend kader voor de handel in energie en grondstoffen. De onderhandelingen zijn nog gaande.
Kunt u een overzicht geven van de totale milieukosten die gepaard gaan met winning, transport en gebruik van teerzandolie in vergelijking met de winning van andere fossiele brandstoffen?
Er is geen overzicht hiervan beschikbaar. Er zou een individuele vergelijking plaats moeten vinden met alle soorten fossiele brandstoffen die verhandeld worden, aangezien er grote verschillen zijn in de milieuimpact van winning van verschillende soorten fossiele brandstoffen. Ook zonder een uitgebreide vergelijking is het helder dat de milieuimpact in Canada van de winning van teerzandolie aanzienlijk is. Het is echter van belang te bedenken dat er ook conventionele olie is waarvan de winning een grote impact op het milieu heeft.
Wat zijn de mogelijkheden om teerzandolie te labelen, waardoor de consument kan afzien van het gebruik ervan?
Voor de consument is teerzandolie in pure vorm niet beschikbaar. Consumenten tanken alleen benzine en diesel waar mogelijk teerzandolie in verwerkt is. Teerzandolie komt Nederland binnen in verwerkte producten, met name uit de VS. Om te weten wat daarvan de oorsprong is, zouden raffinaderijen in andere landen informatie moeten laten meereizen over de door hen verwerkte oliesoorten in de diesel. Op dit moment gebeurt dit niet. Bovendien wordt brandstof veelvuldig vermengd voordat het in Nederland geïmporteerd wordt. Ook in Nederland kan er nog vermenging plaatsvinden. Het is ook goed mogelijk dat er diesel uit andere delen van de wereld in de mix zit. Bij invoer in Nederland is dus niet meer duidelijk wat exact de herkomst is van de ruwe olie die verwerkt is in de brandstof.
Mocht teerzandolie wel in ruwe vorm in Nederland geïmporteerd worden, dan wordt deze vervolgens verwerkt in een raffinaderij tot brandstoffen en andere producten. Hierbij zullen ook andere ruwe oliën als input worden gebruikt. Er is op dit moment geen systeem dat er voor zorgt dat voor de bewerkte producten bekend is wat precies de gebruikte ruwe olie is. Zelfs als er een systeem zou worden opgezet waarbij dit wel bekend was, dan gaat deze informatie verloren doordat brandstoffen uit verschillende raffinaderijen samen met geïmporteerde brandstoffen worden vermengd en verhandeld voordat deze uiteindelijk bij een tankstation voor de consument beschikbaar zijn. Ik zie daardoor geen mogelijkheid teerzandolie te labelen, waardoor de consument af zou kunnen zien van het gebruik ervan.
U ontvangt binnenkort een rapport dat is opgesteld door Ecorys naar aanleiding van de motie Jan Vos (Kamerstuk 33 834, nr. 17) met daarin een beschrijving van de juridische en economische obstakels voor het realiseren van meer transparantie in de brandstofketen.
Verwacht u onder het TTIP een soortgelijke influx van schaliegas en -olie uit de Verenigde Staten? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2388)) van de leden Jasper van Dijk en Smaling over schaliegas in het vrijhandelsverdrag TTIP, kan olie en gas niet zonder expliciete toestemming van het Bureau of Industry and Security (BIS) uit de VS geëxporteerd worden. Hiervoor gelden zeer strenge eisen, namelijk het aanleveren van onweerlegbaar bewijs dat de verkoopprijs in de VS niet haalbaar is, uitvoer ten bate van de VS is en dat de leveringen op elk moment stopgezet kunnen worden indien er sprake is van een nationaal tekort. In TTIP streeft de EU naar het creëren van een gelijk speelveld op de energiemarkt. Dit zou kunnen leiden tot een stijging van de import vanuit de VS met betrekking tot schaliegas en -olie. Als er gas uit de VS zou worden geïmporteerd, zal de prijs daarvan waarschijnlijk nauwelijks lager komen te liggen dan de huidige gasprijs. Dat komt door de hoge kosten van transport, inclusief de kosten van het vloeibaar en weer gasvormig maken van het gas.
Wat zijn de te verwachten prijseffecten van teerzandolie en wat zijn de consequenties voor het marktaandeel van duurzaam opgewekte energie?
Aangezien het aandeel teerzandolie in de Nederlandse energiemix op dit moment klein is, is er geen prijseffect te verwachten. Het aandeel duurzame energie in transport wordt bovendien bepaald door de huidige EU doelstellingen voor duurzame energie in transport uit de EU Richtlijn hernieuwbare energie en de CO2-reductiedoelstelling uit de Richtlijn Brandstofkwaliteit, en niet zozeer door de prijs van de hernieuwbare energie.
Wat voor invloed heeft de import van teerzandolie op de Nederlandse en de Europese ambities om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen terug te brengen?
De import van teerzandolie door private oliehandelaren heeft geen invloed op de ambities van het Nederlandse kabinet ten aanzien van het terugdringen van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. In het SER-Energieakkoord zijn de
Nederlandse ambities vastgelegd met betrekking tot energiebesparing en het stimuleren van hernieuwbare energie. Beide zaken dragen bij aan het verminderen van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. In de EU zijn, zoals u weet, tijdens de Europese Raad van 23 en 24 oktober jl. de Europese ambities vastgelegd ten aanzien van energiebesparing en hernieuwbare energie in de raadsconclusies over het Klimaat- en Energiepakket 2020–2030. Tijdens het bepalen van het ambitieniveau heeft teerzandolie geen rol gespeeld.
Heeft u plannen om teerzandolie uit Nederland te weren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen plannen om teerzandolie te weren uit Nederland. Ik deel de zorgen over de negatieve impact die teerzandolie heeft op het milieu in Canada en op het klimaat. Dat betekent echter niet dat het zonder meer mogelijk is de Nederlandse grenzen voor teerzandolie te sluiten. Een importverbod voor teerzandolie zou een grote handelsverstorende werking hebben. Dat effect wordt nog versterkt omdat het aandeel teerzandolie in geïmporteerde producten niet te traceren is. Daardoor zou een Nederlands importverbod niet alleen de import van ruwe olie raken, maar alle producten waarvan het vermoeden bestaat dat deze teerzandolie zouden kunnen bevatten.
Bent u bereid de vriendschappelijke relatie met Canada te benutten om via bilateraal overleg in te zetten op een versterking van de handel in met name producten en diensten die het milieu niet belasten? Zo nee, waarom niet?
De eventuele versterking van de handel in goederen en diensten, waaronder goederen en diensten die het milieu niet belasten, loopt niet op bilateraal niveau, maar in EU-verband. Binnen de EU zet Nederland in op de opname van speciale bepalingen ter bevordering van duurzame handel, zo ook in het vrijhandelsverdrag met Canada.
Specifiek is in het vrijhandelsverdrag met Canada een uitgebreid hoofdstuk opgenomen ter bevordering van duurzame handel en ontwikkeling. Beide partijen benadrukken de wederzijdse inachtneming van onder andere ILO-conventies, de Verklaring van Johannesburg over duurzame ontwikkeling en de Verklaring van Rio de Janeiro inzake milieu en ontwikkeling. Specifiek wordt ingegaan op de wederzijdse inzet op de bevordering van duurzame handel door middel van de verbeterde coördinatie en integratie van arbeids-, milieu en handelsbeleid. Om toezicht te houden op de implementatie, coördinatie en monitoring van deze bepalingen zal een aparte instantie worden opgericht.
Wanneer u zegt dat het handelsverdrag met Canada bindend is en Nederland zich daar, onder het juk van de Europese Unie, aan gecommitteerd heeft, terwijl u tegelijkertijd aangeeft dat we naar een toekomst moeten die grotendeels, zo niet louter drijft op duurzaam opgewekte energie, wie van u is dan Dr. Jekyll en wie Mr. Hyde? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de beantwoording van deze vragen blijkt dat het akkoord met Canada geen bedreiging vormt voor een toekomst gebaseerd op duurzaam opgewekte energie.
Vervanging windturbines |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het gegeven dat windturbines die zijn ondersteund met de MEP-regeling momenteel worden vervangen met gebruikmaking van de SDE+-regeling?1 2
Ja.
Kunt u een inventarisatie maken van windturbines die worden vervangen door nieuwe windturbines met de SDE+-regeling en daarbij aangeven welke leeftijd de turbines hebben die vervangen worden?
SDE+ subsidie is aangevraagd voor 34 bestaande windprojecten waarbij sprake is van vervanging. Het vermogen van de bestaande turbines bedraagt ca. 56 MW. De oudste van de te vervangen windturbines is in 1996 in gebruik genomen en de jongste turbine in 2007. Gemiddeld zijn de turbines ten tijde van aanvragen van de SDE+ subsidie bijna 11 jaar in gebruik; enkele projecten zullen ten tijde van de geplande vervanging korter dan 10 jaar in gebruik zijn en komen daarom (nog) niet in aanmerking voor een SDE subsidie.
In hoeverre draagt volgens u de vervanging van bestaande nog draaiende windturbines bij aan de toename van duurzame energieproductie?
Eén op één vervanging van bestaande windturbines zal de eerste jaren een beperkte toename van de productie laten zien. Een nieuwe vergelijkbare turbine kent namelijk een hoger rendement en een betere prestatie dan een turbine van ca. tien jaar oud. De toename van de energieproductie kan 5 tot 10% bedragen.
Daarnaast is bij vervanging sprake van behoud van vermogen of van opschaling.
Klopt het volgens u dat het basisbedrag in de SDE+-regeling in het geval van het vervangen van een bestaande windturbine gunstiger is omdat investeringen in de fundering en de aansluiting niet nodig zijn? Zo nee, waarom niet?
Het basisbedrag in de SDE+-regeling heeft bij het vervangen van een bestaande windturbine een gunstiger effect omdat enkele investeringen niet nodig zijn. Een voorwaarde voor het verkrijgen van SDE+ subsidie is overigens dat de fundering wordt vernieuwd. Deze kosten worden betrokken bij het bepalen van het basisbedrag.
Bent u bereid om te bezien hoe deze gunstigere behandeling van de vervanging van bestaande windturbines ten opzichte van nieuwe windturbines voorkomen kan worden in de SDE+-regeling?
Ja. Als gevolg van enkele maatregelen zal deze gunstigere uitwerking met ingang van 2015 worden voorkomen. Voor vervanging van bestaande windturbines zal in de SDE+ een categorie worden opgenomen met een daarop toegesneden basisbedrag, dat lager is dan voor volledig nieuwe windturbines.
Daarnaast zal ik voor windturbines die zijn ondersteund vanuit de MEP-regeling3 maar nog niet de einddatum van de 10 jaarstermijn hebben bereikt, letten op cumulatie met de SDE+- subsidie voor de vervangende windturbines. Bij één op één vervanging zal de SDE+- subsidie voor de vervangende windturbines dus pas beginnen na de 10 jaarstermijn. Ter voorkoming van overstimulering voor aanvragen uit 2014 geldt de cumulatietoets uit het Europese Milieubescherming en Energiesteunkader (MESK). Deze toets zal ik strikt toepassen.
Ik zal uw Kamer op korte termijn nader informeren over de SDE+ 2015.
Bent u bereid om te bekijken of de SDE+-regeling aangepast kan worden zodat bestaande windmolens niet worden vervangen terwijl ze nog niet versleten zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid te bezien in welke mate vervanging van windmolens ondersteuning verdient. Momenteel berekent ECN de basisbedragen. Voor vervanging van bestaande windturbines zal in de SDE+ een categorie worden opgenomen met een basisbedrag, dat lager is dan voor nieuwe windturbines. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Ten slotte wijs ik erop dat er in de SDE+ een maximum is gesteld aan de jaarlijkse subsidie voor een windmolen. Om de maximale subsidie te ontvangen moet een producent dus de windmolen gedurende de 15 jaarstermijn in stand houden. Bij de MEP was dit niet het geval.
Het artikel ‘Gemalen kunnen veel energie besparen’ |
|
Wassila Hachchi (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gemalen kunnen veel energie besparen»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de genoemde onderzoeken?
Beide rapporten2 laten besparingsmogelijkheden zien voor poldergemalen. Een gemaal bij waterschap Rivierenland zou 20% besparingen kunnen opleveren. Bij de gemalen bij het waterschap Zuiderzeeland is een besparing van 8–10% mogelijk. Het anders inregelen kan leiden tot energiebesparing en daarmee tot een verlaging van de kosten.
In de onderzoeken wordt benadrukt dat nader onderzoek noodzakelijk is, omdat onder meer de onderzoeksperiode beperkt is.
De resultaten zijn aansprekend. Nadere onderzoeksresultaten zie ik graag tegemoet.
Kan met de voorgestelde energiebesparende maatregelen het doel van 30% energie-efficiënter en zuiniger werken bij de gemalen in 2020 worden bereikt? Zo ja, bent u bereid om op korte termijn samen met de waterschappen om de tafel te gaan zitten om met een concreet plan te komen om deze maatregelen door te voeren? Zo nee, zijn daar meer maatregelen voor nodig?
Ik ben daar zeker toe bereid.
Sinds 2008 zijn alle waterschappen voor het zuiveringbeheer toegetreden tot het energieconvenant «Meerjarenafspraak energie-efficiency 2001–2020». Vanuit de Unie van Waterschappen is voorgesteld om ook bemaling van de waterschappen hierin mee te nemen. De gehele bedrijfsvoering van de waterschappen wordt hierdoor in de convenantaanpak meegenomen. Bemaling maakt ongeveer 10 procent van het energiegebruik binnen de waterschappen uit. Met de Unie van Waterschappen zal ik het gesprek aangaan om te onderzoeken in hoeverre bemaling hieraan kan worden toegevoegd.
Deelt u de mening dat de voorgestelde energiebesparende maatregelen voor waterschappen het energieverbruik voor verscheidene gemalen kan reduceren met 20%?
De onderzoeken geven aanleiding tot nader onderzoek en vervolgoverleg, echter zijn de huidige onderzoeken te beperkt geweest om deze vraag te kunnen beantwoorden. Daarnaast is de onderzoeksperiode bij de gemalen beperkt geweest.
Weet u wat de totale kosten en baten zouden zijn het doorvoeren van de voorgestelde maatregelen? Zo niet, bent u bereid dit te laten doorrekenen?
De huidige onderzoeken hadden een beperkte opzet. De eerste bevindingen zijn echter interessant.
Kunt u toelichten wie er zullen profiteren en wie de kosten moeten dekken indien er energiebesparende maatregelen voor de gemalen worden toepast en energienota’s voor de Nederlandse gemalen en waterschappen lager zullen zijn?
De duurzame investeringen die waterschappen doen, verdienen zich doorgaans in 7 – 10 jaar terug. De voordelen vertalen zich in de belastingtarieven van de waterschappen.
Heeft u de instructie aan de Permanente Vertegenwoordiging te Brussel aangepast naar aanleiding van de motie Van Tongeren/Dik-Faber (Kamerstuk 33 858, nr. 23), die de regering vraagt te pleiten voor een bindend doel per lidstaat voor duurzame energie? Zo ja, hoe luidde deze aanpassing en hoe geeft u precies uitvoering aan deze motie?
In mijn brief van 13 oktober jl. (Kamerstuk 33 858, nr. 29) heb ik aangegeven hoe het kabinet uitvoering geeft aan de motie Van Tongeren/Dik-Faber. Om de Nederlandse positie in Europese onderhandelingen te waarborgen zijn ambtelijke instructies aan de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel niet openbaar. Ik ga dan ook niet in op de inhoud daarvan. Tijdens de Europese Raad van 23 en 24 oktober jl. heeft Nederland conform de motie gepleit voor doorvertaling van een Europees doel voor hernieuwbare energie naar lidstaten. Voor dat pleidooi bestond echter geen meerderheid. Uitkomst van de Europese Raad op dit punt is een bindend Europees doel van 27% hernieuwbare energie in 2030, zonder doorvertaling naar lidstaten.
Kunt u deze vragen voor 10 oktober a.s. 14.00 uur beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Deze Kamervragen werden gesteld op het moment dat het kabinet de reactie op de genoemde motie formuleerde.
De reactie op de motie is uw Kamer op 13 oktober jl. toegestuurd (Kamerstuk 33 858, nr. 29). Het was daarom niet mogelijk om deze Kamervragen reeds op 10 oktober voor 14.00 uur te beantwoorden.
Het bericht ‘Ministerie durft info-avonden hoogspanningsmasten Oosterhout, Zevenbergen niet aan: ‘Te gevaarlijk' |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ministerie durft info-avonden hoogspanningsmasten Oosterhout, Zevenbergen niet aan: «Te gevaarlijk»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de informatieavonden in Oosterhout en Zevenbergen door u zijn afgezegd, en kunt toelichten waarom dat is gebeurd?
Ja. Deze informatieavonden heb ik helaas moeten afzeggen omdat de openbare orde en de veiligheid van de mensen niet te garanderen was. Over het zelfde onderwerp is op 23 september jl.wel een informatievond in Etten-Leur geweest.
Is dit gebeurd na overleg met de lokale autoriteiten?
Ja. Er is in aanloop naar de informatieavonden contact geweest tussen de beveiligingsbeambte van het Ministerie van Economische Zaken met de burgemeester van Oosterhout, de beveiligingsambtenaar van de gemeente, de politie van de gemeente Oosterhout en een security manager van TenneT.
Kunt u toelichten of er naar een nieuw moment van informatievoorziening voor bewoners is gezocht? Zo niet, bent u van plan dit alsnog te doen?
Zoals in de communicatie rond het afzeggen ook is aangegeven, gaat het om uitstel van de informatieavonden, niet om afstel. Inmiddels zijn vijf nieuwe avonden gepland eind november en eerste helft december 2014. In overleg met de betrokken overheden is gekeken naar manieren om de informatievoorziening op een goede wijze plaats te laten vinden. Ik wil ruimte bieden aan geïnteresseerden en belanghebbenden om vragen te stellen over het voorgenomen gewijzigde tracé aan de medewerkers van de ministeries van Economische Zaken en Infrastructuur en Milieu en van TenneT en om met hen in gesprek te gaan.
Heeft u over deze tracéwijziging wel overleg gehad met de betreffende gemeentebesturen en het provinciebestuur? Zo ja, wanneer en wat was de strekking hiervan? Zo nee, waarom niet?
Vanwege de onzekerheid over de uitkomsten van het onderzoek naar de toepassing van 4x380 (zie ook het antwoord van vraag 2 van de PvdA-fractie) kon voor de zomer niet over een mogelijke wijziging met bestuurders en de omgeving worden gecommuniceerd. In augustus hebben de Minister van Infrastructuur en Milieu en ik op basis van de beschikbare informatie een afweging kunnen maken om te komen tot een alternatief voorgenomen tracé om nader uit te werken. Besloten is om een wijziging met dergelijke grote impact na het zomerreces onverwijld te communiceren. Op 27 augustus 2014 heb ik contact opgenomen met de verantwoordelijke gedeputeerde. Direct daarna zijn alle bestuurders van de betrokken gemeenten gebeld en zijn alle omwonenden van zowel het oude als het nieuwe tracé per brief op de hoogte gesteld.
Kunt u, aangezien de productiemarkt voor elektriciteit in hoge mate gewijzigd is sinds het besluit tot aanleg van deze verbinding en nog verder zal wijzigen, cijfermatig onderbouwen of de aanleg van deze 380Kv-verbinding nog wel nodig is? Wilt u hiervoor de effecten van bijvoorbeeld de voorgenomen sluiting van de kolencentrale in Borssele, capaciteit die momenteel uit de productie is genomen zoals bij Maasbracht, en beleid op decentrale opwekking van energie meenemen?
Om in de toekomst meer elektriciteit te kunnen transporteren is het noodzakelijk hoogspanningsverbindingen aan te passen en soms ook om nieuwe verbindingen en hoogspanningsstations te bouwen. De vraag naar elektriciteit in Nederland blijft de komende jaren toenemen. Door de liberalisering van de energiemarkt vindt het energietransport bovendien plaats over langere afstanden, waardoor de vraag naar transportcapaciteit is toegenomen. Het huidige net in de regio Zuid-West zit aan zijn maximum transportcapaciteit. Hierdoor voldoet TenneT niet aan de eisen die gesteld zijn in de Elektriciteitswet 1998. Dit geeft risico’s bij het transport van elektriciteit op momenten van onderhoud. Zonder de nieuwe Zuid-West 380 kV-hoogspanningsverbinding kunnen problemen met de elektriciteitsvoorziening in Nederland ontstaan. Daarnaast zijn er inmiddels vergevorderde plannen voor windparken voor de Zeeuwse kust. Zonder nieuwe verbinding is er geen transportcapaciteit beschikbaar om in de toekomst de stroom van deze nieuwe productie af te voeren. Ook daarom is uitbreiding van het hoogspanningsnet nodig. Een sluiting van de kolencentrale in Borssele zou niet voldoende ruimte geven in de beschikbare capaciteit. Sluiting van de centrale in Maasbracht (Limburg) zou geen ruimte geven op de lijn Borsele-Geertruidenberg.
Het gaat hier om langetermijnontwikkeling. Dit wil zeggen dat bij actuele wijzigingen er niet direct een ander besluit genomen word,t maar dit in toekomstperspectief bekeken wordt. De ministeries van Economische Zaken en van Financiën kijken hier gedegen naar, waarbij zij deskundigen raadplegen. Een cijfermatige onderbouwing en de uitleg hoe verschillende ontwikkelingen zijn meegenomen staat in het Kwaliteits- en Capaciteitsdocument 2013 van TenneT.
Het knelpunt dat moet worden opgelost tussen Borsele en Geertruidenberg bestaat uit een onderhoudsknelpunt en een capaciteitsknelpunt, waarbij tussen Borsele en Rilland het onderhoudsknelpunt het meest urgent is.
Bent u eventueel bereid om de beslissing tot aanleg van deze verbinding te herzien?
Het noordelijke tracé uit 2011 voorziet in toepassing van 4 circuits 380 kV in de landelijke ring. Gezien de risico’s voor de leveringszekerheid is wijziging van dat tracé onvermijdelijk (zie ook het antwoord op vraag 2 van de leden van de PvdA-fractie). Het totaalaantal gevoelige bestemmingen dat aanpassing van het noordelijke tracé met zich mee zou brengen, vind ik in het licht van het voorzorgsbeginsel niet aanvaardbaar. Zeker als er een alternatief is dat significant minder gevoelige bestemmingen heeft.
Het zuidelijke tracé is een van de tracés die vanaf het begin in de procedure zijn meegenomen en zijn onderzocht. Het gaat nu om een voorgenomen besluit. Het tracé zal, net als het noordelijke tracé, technisch moeten worden uitgewerkt en ruimtelijk gezien worden geoptimaliseerd ten behoeve van het ontwerpinpassingsplan en de ontwerpvergunningen. Dit gebeurt in overleg met onder meer de betrokken overheden en natuurorganisaties. Wijzigingen van het tracé zijn (beperkt) mogelijk, maar zijn afhankelijk van de lokale ruimtelijke omstandigheden.
Hoe ziet de verdere besluitvorming rond de aanleg van deze verbinding eruit? Hoe wilt u omwonenden daarbij betrekken? Hoe de gemeenten, provincie en de Kamer?
Zoals in het antwoord op vraag 7 is aangegeven zal het nieuwe tracé worden uitgewerkt en geoptimaliseerd. Dit gebeurt in overleg met de betrokken overheden (provincie, gemeenten, waterschappen). Maar er is ook overleg met bijvoorbeeld natuurorganisaties in het kader van compensatie voor de Ecologische Hoofdstructuur, en met de eigenaren van de windparken waar de nieuwe verbinding doorheen zal lopen. Over de concept-mastposities zal bijvoorbeeld worden gesproken met grondeigenaren. De verwachting is op dit moment dat het ontwerpinpassingsplan najaar 2017 ter inzage kan gaan. Uw Kamer wordt periodiek, mede namens de Minister van Infrastructuur en Milieu, geïnformeerd over de stand van zaken en de voortgang met betrekking tot energie-infrastructuurprojecten die worden uitgevoerd met behulp van de rijkscoördinatieregeling. Meest recent is dat gebeurd met de brief van
13 oktober 2014.
Bent u bereid om het Tennet-rapport «Kwaliteitsnormen van het Hoogspanningsnet» – wat volgens berichten de grondslag is van de wijziging van het tracé – naar de Kamer te sturen met een beoordeling van uw zijde?
Het gaat om een rapport van het Ministerie van Economische Zaken dat u bij deze wordt toegestuurd2. Het rapport «Kwaliteitsnorm enkelvoudige storingsreserve in het Nederlandse hoogspanningsnet» analyseert aan de hand van een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) welke wettelijke betrouwbaarheidseisen voor het hoogspanningsnet wenselijk en doelmatig zijn. Het rapport is de basis geweest voor een consultatie met de sector over de herijking van het wettelijk kader voor kwaliteitsnormen. Deze herijking heeft zijn beslag gekregen in het wetgevingsvoorstel STROOM.
Een werkgroep, bestaande uit medewerkers van het Ministerie van Economische Zaken, TenneT en Netbeheer Nederland, heeft in 2012/2013 geanalyseerd welke investeringen in enkelvoudige storingsreserve (ook wel: redundantie) in het hoogspanningsnet doelmatig en wenselijk zijn.
De bovenstaande analyse is voor TenneT aanleiding geweest om te laten onderzoeken door DNV KEMA wat de gevolgen zijn van een falende mast met daarop 4 circuits EHS. Dit om vervolgens te kunnen bepalen in welke situatie het totale verlies van een 4-circuitverbinding nog acceptabel zou zijn uit oogpunt van leveringszekerheid en uit hoofde van internationale verplichtingen. Het falen van zo’n verbinding (bijv. het omvallen van masten waardoor alle lijnen breken) zou kunnen leiden tot een opeenstapeling van effecten (cascade-effecten) zelfs buiten Nederland. De kans hierop is klein, maar de gevolgen kunnen zeer groot zijn (grootschalige black out).
Op grond van het DNV KEMA-onderzoek heeft TenneT in juli 2014 geconstateerd dat de toepassing van 4-circuitverbindingen in de nationale 380 kV-ring en in de verbindingen die deel uitmaken van het Europese net (interconnectie) zeer ongewenst is en moet worden vermeden vanwege de grote gevolgen die het eventueel falen van zo’n verbinding heeft voor de leveringszekerheid en voor de internationale verplichtingen waaraan TenneT moet voldoen.
Voor het project Zuid-West 380 kV hebben de Minister van Infrastructuur en Milieu en ik om die reden geoordeeld dat het voorgenomen noordelijke tracé uit 2011 tussen Roosendaal-Borchwerf en Tilburg, dat uitging van een 4 circuit 380 kV-verbinding, niet langer aanvaardbaar is.