De aangekondigde acties van XR in winkelgebieden met het verspreiden van butaanzuur |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Hoeveel acties van XR zijn er inmiddels geweest waarin butaanzuur werd verspreid en hoeveel zijn er nog aangekondigd?
Hoeveel mensen zijn er inmiddels onwel geworden door de verspreiding van butaanzuur door XR en hoe vaak hebben hulpdiensten hiervoor moeten uitrukken?
Deelt u de mening dat het verspreiden van butaanzuur op geen enkele wijze wordt beschermd door het demonstratierecht door alle risico’s voor de veiligheid en gezondheid van burgers en dat enkel sprake is van een ordeverstorende actie?
Deelt u de mening dat het verspreiden van butaanzuur een terroristische daad is? Zo nee, waarom niet?
Als een actie tot het verspreiden van butaanzuur vooraf wordt verboden door de burgemeester maar de organisatie roept alsnog op om de actie door te zetten; wat doet het Openbaar Ministerie (OM)? Is hier sprake van opruiing? Zo nee, waarom niet?
Onderkent u dat het wenselijk is om alle plekken waar een organisatie aankondigt butaanzuur te verspreiden aan te merken als veiligheidrisicogebied, zodat de politie preventief kan fouilleren; en zo ja, wilt u dan alle lokale driehoeken wijzen op die mogelijkheid?
Hebben politie en buitengewoon opsporingsambtenaren (boa's) de juiste bevoegdheden om bij constatering van bezit van butaanzuur dat te confisqueren en mensen te beboeten?
Klopt het dat naast bezit ook de handel, doorvoer, productie en distributie van butaanzuur is verboden, en dat het OM een opsporingsonderzoek hiernaar kan starten?
Klopt het dat het verspreiden van butaanzuur in overdekte winkelcentra onder de Public Order Act in het Verenigd Koninkrijk is verboden, en kunt u nagaan hoe hier strafrechtelijk, bestuursrechtelijk en civielrechtelijk tegen wordt opgetreden?
Kunt u nagaan hoeveel zogenaamde demonstranten in België en Frankrijk zijn vervolgd en berecht voor het verspreiden van butaanzuur?
Welke mogelijkheden hebben winkeliers om hun schade te verhalen na verspreiding van butaanzuur? Bent u bereid deze mogelijkheden te vereenvoudigen? Kunnen de kosten die winkeliers maken voor extra beveiligingsmaatregelen op organisatie van de actie en/of de daders worden verhaald?
De oproep van Stichting Donorkind tot persoonlijk geïnformeerd worden vanwege overschrijdingen aantal donorkinderen per donor |
|
Wieke Paulusma (D66), Julian Bushoff (PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat sinds 2004 in meerdere gevallen de beroepsrichtlijn voor het maximum aantal kinderen per donor is overschreden?1
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. Ik heb uw Kamer op 14 april 2025 een brief2 gestuurd over dit onderwerp.
Kunt u aangeven hoeveel behandelingen tussen 2004 en heden zijn geregistreerd bij het College donorgegevens kunstmatige bevruchting (Cdkb)? Bij hoeveel behandelingen is sprake van een overschrijding van het maximum aantal kinderen/gezinnen per donor? Hoeveel kinderen treft dit en hoeveel donoren zijn hierbij betrokken?
Klinieken hebben vanaf 2004 tot 2018 gewerkt met de beroepsrichtlijn van maximaal 25 nakomelingen per donor. Sinds 2018 is deze richtlijn aangepast naar maximaal 12 gezinnen per donor. Om verwarring te voorkomen bij het bepalen of sprake is van een overschrijding van deze richtlijn van het maximumaantal nakomelingen per donor, is als uitgangspunt het maximum van 25 nakomelingen per donor genomen. Zowel voor als na 2018 was immers het doel om het aantal nakomelingen per donor te beperken.
Het is niet exact vast te stellen hoeveel kinderen betrokken zijn bij de geconstateerde overschrijdingen. Het CdkB registreert namelijk behandelingen en geen kinderen. Met een behandeling wordt hier bedoeld een doorgaande zwangerschap. Dit is een zwangerschap van minstens 12 weken. Donorkinderen worden niet geregistreerd in het register van het Cdkb. Naar schatting gaat het om een groep van ongeveer 3.000 personen.
Erkent u dat de beroepsnorm (sinds 1992 maximaal 25 kinderen, sinds 2018 maximaal twaalf gezinnen) is ingesteld om risico's op onbedoelde incestueuze relaties tussen genetisch verwanten, verspreiding van genetische aandoeningen en psychische belasting en bij donorkinderen en donoren, alsmede bijbehorende identiteitsvraagstukken bij donorkinderen te beperken?
Ja, dit erken ik. Dat er overschrijdingen zijn geconstateerd, is ernstig. Door de gewijzigde Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) kan in de toekomst gelukkig worden voorkomen dat er grote verwantschapsnetwerken ontstaan als de donorconceptie via een Nederlandse kliniek plaatsvindt.
Erkent u dat hier sprake is van een belangenconflict, omdat klinieken (financieel) baat hebben bij een grotere hoeveelheid behandelingen in tegenstelling tot donorkinderen, donoren en ouders?
Ik erken dat sprake kan zijn van belangenconflict maar heb deze in mijn contact met de klinieken niet opgemerkt en heb ook geen reden aan te nemen dat hiervan sprake is.
Er zijn verschillende verklaringen voor de geconstateerde overschrijdingen:
Door de gewijzigde Wdkb kan in de toekomst gelukkig worden voorkomen dat de geldende norm van maximaal 12 moeders per donor niet wordt nageleefd.
Acht u het gepast dat mensen, bij een medische behandeling waarbij gemaakte afspraken met zorgverleners zijn geschonden, enkel via een algemeen persbericht hiervan kennisnemen en niet actief worden geïnformeerd door de klinieken, zoals Stichting Donorkind aangeeft?2
Zoals ik in mijn brief van 14 april 2025 heb aangegeven is samen met het Cdkb, de SIG Gameetdonatie van de NVOG en Fiom door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport besproken hoe de betrokkenen het beste kunnen worden geïnformeerd over de overschrijdingen van de beroepsrichtlijn. Hierbij is rekening gehouden met wat praktisch en juridisch mogelijk is. De klinieken en het Cdkb zijn verantwoordelijk voor de communicatie richting alle betrokkenen. Hierin heb ik een faciliterende rol willen aannemen.
Om alle betrokkenen – donorkinderen, vrouwen en donoren – zo spoedig mogelijk uniform te informeren, zal in ieder geval uiterlijk op 1 mei 2025 op de websites van alle klinieken algemene informatie te vinden zijn over de inwerkingtreding van de WdkB en over de overschrijdingen van de beroepsrichtlijn die aan het licht zijn gekomen. Het CdkB heeft op 15 april jl. een bericht5 op de website geplaats. Voor vrouwen en donoren geldt dat in de informatie op de websites van de klinieken en de CdkB wordt beschreven hoe zij contact kunnen opnemen met de kliniek waar zij zijn behandeld of hebben gedoneerd, als zij informatie willen over hun persoonlijke situatie. De kliniek zal hen dan informeren of in hun geval sprake is van een overschrijding van het maximumaantal nakomelingen per donor en zo ja, hoe groot die overschrijding is. Donorkinderen die ouder zijn dan 16 jaar kunnen terecht bij het Cdkb voor meer informatie over de overschrijdingen. Donoren kunnen eveneens contact opnemen met het Cdkb om informatie te verkrijgen over het aantal geregistreerde behandelingen waar zij bij betrokken zijn.
Het heeft de voorkeur betrokkenen persoonlijk te benaderen door middel van een brief verzonden door de klinieken waar de vrouwen zijn behandeld of donoren hebben gedoneerd. Aangezien het echter om zeer privacygevoelige informatie gaat is het van belang dat voor het verzenden van de brieven gebruik gemaakt wordt van actuele adresgegevens. Fertiliteitsklinieken die zijn aangesloten bij ziekenhuizen hebben veelal een autorisatiebesluit waarmee zij de actuele adresgegevens kunnen achterhalen in de Basisregistratie Personen (BRP), ziekenhuizen hebben deze autorisatie omdat zij ten alle tijden de actuele adresgegevens van patiënten moeten kunnen inzien. Dat geldt echter niet voor alle fertiliteitsklinieken en er zijn ook fertiliteitsklinieken die geen onderdeel van een ziekenhuis zijn. Wanneer een kliniek geen autorisatiebesluit heeft, is het praktisch niet mogelijk om het BRP te raadplegen. Dergelijke klinieken kunnen dus niet in het BRP om daar gegevens uit te halen. Een autorisatiebesluit kan door de kliniek worden aangevraagd via de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG), dit proces kan enkele maanden in beslag nemen.
Klinieken met een BRP-autorisatie zullen de vrouwen en de donoren waar sprake is van een overschrijding van de beroepsrichtlijn persoonlijk benaderen, waarbij rekening wordt gehouden met het recht op het niet weten. Een overschrijding van de richtlijn raakt betrokkenen persoonlijk, mede gezien de mogelijke impact van het hebben van een groot verwantschapsnetwerk. Bij dergelijke gevoelige zaken is persoonlijke communicatie van groot belang. Ik vind het daarom belangrijk dat de klinieken die nog geen BRP-autorisatie hebben deze alsnog aanvragen, zodat ook zij de betrokken vrouwen en donoren proactief en persoonlijk kunnen benaderen. Ik heb daarover gesproken met de SIG gameetdonatie, die de klinieken zal adviseren deze autorisatie aan te vragen. Tevens ga ik met de RvIG in gesprek over de mogelijkheden van het aanvragen van deze BRP-autorisatie aanvragen, het belang daarvan en het belang om dit daar waar mogelijk snel te realiseren.
Deelt u de mening dat in geval van overschrijding van de normen donorkinderen, ouders en donoren actief, persoonlijk en transparant zouden moeten worden benaderd? Zo ja, welke maatregelen bent u hiertoe bereid te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze wilt u garanderen dat de beroepsnormen in de toekomst gewaarborgd worden?
Op 1 april 2025 is de herziene Wdkb in werking getreden. De belangrijkste wijziging is dat vanaf dat moment het Cdkb centraal kan monitoren dat het sperma van één donor bij maximaal 12 vrouwen kan worden gebruikt. Hierdoor kan worden voorkomen dat er grote verwantschapsnetwerken ontstaan. Voorheen was dit niet mogelijk omdat er geen grondslag was om de donorgegevens die de klinieken registreerden met elkaar te vergelijken. Ter voorbereiding op deze wijziging is het registratiesysteem van het Cdkb aangepast. Voordat een kliniek behandelingen met de geslachtscellen van een donor mag uitvoeren, moet de kliniek eerst bij het Cdkb een «donorcode» aanvragen. Deze code hoort bij één specifieke donor. Aan deze donorcode worden «moedercodes» gekoppeld; een code voor elke vrouw die behandeld wordt met de geslachtscellen van de betreffende donor. Per donor zijn er maximaal 12 moedercodes beschikbaar. Per 1 april 2025 mag een kliniek een behandeling met gedoneerde geslachtscellen alleen uitvoeren als zij beschikt over een donorcode en een daarbij behorende (gereserveerde) moedercode.
Weet u hoeveel van de in Nederland gebruikte donoren (ook) actief in het buitenland gebruikt worden?
Nee, hierop heb ik noch de Cdkb zicht.
Acht u het wenselijk dat het aantal gezinnen per donor wel wordt beperkt binnen Nederland, maar onbeperkt en oncontroleerbaar blijft via internationale spermabanken?
Nee, ik vind dit niet wenselijk. Ikzelf en mijn voorganger hebben op Europees niveau bij herhaling gepleit voor het maken van afspraken over het aantal nakomelingen per donor.
Bent u, mede in het licht van de motie tegen massadonatie die in oktober 2024 unaniem door de Kamer werd aangenomen, bereid om maatregelen te onderzoeken die het gebruik van sperma uit het buitenland reguleren in lijn met de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) ingegaan per 1 april 2025?
Mijn hoop is dat massadonatie zowel nationaal als internationaal zal afnemen door 1) voorlichting door klinieken aan wensouders vooraf aan de fertiliteitsbehandeling, 2) beschikbare betrouwbare informatie via het Landelijk informatiepunt donorconceptie (LIDC) en Fiom, 3) de aandacht van de media, 4) discussies binnen Europa over allerlei onderwerpen rond donorconceptie en 5) de debatten hierover in de samenleving. Op die manier kunnen er (internationaal) breed gedragen normen ontwikkeld worden. Nederland zal zich blijven inzetten om massadonatie in het kader van donorconceptie in diverse gremia binnen Europa te agenderen. Ook onderzoek ik wat er mogelijk is op het terrein van wetgeving, anders dan de Wdkb. Zo onderzoek ik of via artikel 5 van het wetsvoorstel Wet zeggenschap lichaamsmateriaal maatregelen kunnen worden getroffen om massadonatie tegen te gaan. Echter, massadonatie in internationaal verband kan niet via Nederlandse wetgeving worden voorkomen. Het is bovendien van belang oog te hebben voor eventuele onbedoelde, negatieve gevolgen van aanvullende wetgeving. Het wettelijk verbieden van het gebruik van buitenlandse donoren kan er bijvoorbeeld toe leiden dat wensouders voor een behandeling naar het buitenland gaan of een spermadonor via internet zoeken. Dit kan betekenen dat het donorkind uiteindelijk niet kan beschikken over zijn afstammingsinformatie. Daarnaast speelt ook de beperkte mogelijkheid tot handhaving van bijvoorbeeld een verbod op donderen in de privésfeer of buitenlands doneren.
Welke andere stappen onderneemt u om de belangen van toekomstige donorkinderen, ouders en donoren te beschermen?
Nederland zal zich blijven inzetten om massadonatie in het kader van donorconceptie in diverse gremia binnen Europa te agenderen. Ook onderzoek ik wat er mogelijk is op het terrein van wetgeving, anders dan de Wdkb. Bijvoorbeeld via artikel 5 van het wetsvoorstel Wet zeggenschap lichaamsmateriaal waarin mogelijk maatregelen kunnen worden getroffen om massadonatie tegen te gaan. Ik ben en blijf daarnaast in gesprek met de verschillende belangengroepen: Stichting Donorkind, Stichting Priamos, Stichting Meer dan gewenst en Stichting BamMam. Met hun input werk ik daar waar mogelijk aan het verder beschermen, maar ook het goed informeren en ondersteunen van alle betrokkenen.
Het artikel ‘VU laat pro-Palestina demonstratie toe tijdens belangrijk tentamen: ‘Neem koptelefoon mee’' |
|
Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «VU laat pro-Palestina demonstratie toe tijdens belangrijk tentamen: «Neem koptelefoon mee»»?1
Ja
Hoe duidt u de beslissing van de VU om overlast toe te staan ten koste van een belangrijk toetsingsmoment?
Vooraf wil ik aangeven dat het geen besluit van de Vrije Universiteit (VU) was om overlast toe te staan, maar dat zij hiermee geconfronteerd zijn als gevolg van een demonstratie. Ik heb navraag gedaan bij de VU over het verloop van de gebeurtenissen. De VU heeft via social media kennisgenomen van een aankondiging van een demonstratie op het VU campusplein (datum 9 april om 12.30 uur). De protestactie was niet formeel aangemeld bij de VU. De VU heeft voorafgaand aan de demonstratie contact gehad met politie en de gemeente. De VU heeft vervolgens geïnventariseerd welke consequenties de demonstratie zou hebben voor de voortgang van onderwijs, tentamens, promoties. Naar aanleiding hiervan zijn diverse onderwijsactiviteiten verplaatst naar een andere locatie of een ander moment.
Aan het campusplein was op 9 april een digitale toetsfaciliteit gehuurd door een externe organisatie voor een landelijk tentamen dat niet kon worden verplaatst. De VU heeft de externe organisatie vooraf in kennis gesteld dat overlast als gevolg van de demonstratie niet uit te sluiten viel. Het advies waaraan het artikel in de Telegraaf refereert, is gegeven door deze externe organisatie aan de deelnemers aan het landelijk tentamen en niet door VU. De VU heeft in de voorbereiding aanvullende maatregelen genomen om indien nodig aangepast deurbeleid te voeren en aan crowd control te doen.
Is dit een proportionele invulling van de verantwoordelijkheid die het VU bestuur heeft om zorg te dragen voor een veilige leer- en werkomgeving en het demonstratierecht?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft de VU diverse onderwijsactiviteiten verplaatst naar een andere locatie of een ander moment en daarmee invulling gegeven aan haar verantwoordelijkheid. De digitale toetsfaciliteit was die dag gehuurd door een externe organisatie voor een landelijk tentamen dat niet kon worden verplaatst. De externe organisatie heeft daarover zelf de deelnemers aan het tentamen geïnformeerd.
Ziet u al de vruchten van de gesprekken die u, naar eigen zeggen, met regelmaat voert met universiteiten inzake «de complexe situaties waarvoor zij staan»? Met andere woorden, lijken er meer rechtvaardige beslissingen te worden genomen, of blijft men de storende en gevaarlijke manifestaties van pro-Palestina groeperingen dulden?
Ik zie dat de colleges van bestuur professioneel opereren in de omgang met protestacties en dat de politie, gemeenten en universiteitsbesturen elkaar in de lokale driehoek steeds sneller en beter weten te vinden. Bovendien blijven de colleges van bestuur leren door de situaties te evalueren, informatie te delen met elkaar over wat ze zien tijdens protesten en leren zij van elkaar.
De colleges van besturen staan voor de complexe uitdaging om zowel de academische vrijheid, de vrijheid van meningsuiting en het demonstratierecht te waarborgen, alsook zorg te dragen voor een veilige en toegankelijke studie- en werkomgeving in hun op openheid en toegankelijkheid gerichte instellingen. Daarin trekken zij gezamenlijk op door richtlijnen op te stellen, afspraken te maken met de lokale driehoek, beleid te ontwikkelen, ervaringen te delen en transparant te zijn over de leerpunten die er ook zeker zijn.
Bent u van plan om in gesprek te gaan met het VU over dit voorval, indien u dat nog niet bent?
Ik ben hierover met de VU in gesprek gegaan en heb informatie ingewonnen over het genoemde voorval. Ik zie verder geen aanleiding om met de VU hierover door te spreken.
Het bericht ‘XR kondigt aanvallen met boterzuur aan, gemeente Eindhoven laat het begaan; geeft ondernemers tips over ventilatie en EHBO’ |
|
Marieke Wijen-Nas (BBB) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «XR kondigt aanvallen met boterzuur aan, gemeente Eindhoven laat het begaan; geeft ondernemers tips over ventilatie en EHBO»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de actie van Extinction Rebellion om boterzuur te gebruiken bij een klimaatactie in Eindhoven?
In algemene zin keur ik dergelijke acties ten zeerste af, dat geldt dus ook voor deze actie. Ik vind het verwerpelijk om ondernemers, winkelend publiek en aanwezige politiemedewerkers opzettelijk te confronteren met een chemische stof om een overtuiging over te brengen. Dit is geen passende manier om een punt te maken, zeker niet nadat eerder bij een vergelijkbare actie mensen onwel zijn geworden. Het is ook geen onderwerp om grappen over te maken. Dat vind ik misplaatst.
Wat vindt u ervan dat het lokaal gezag zegt niet in te grijpen, omdat zij stellen dat dit onder het demonstratierecht valt?
Het waar mogelijk faciliteren van een demonstratie en de beoordeling wat wel en niet nodig en mogelijk is aan (preventieve) maatregelen is aan de burgemeester. Hierover vindt afstemming plaats in de lokale driehoek. Het is een lokale aangelegenheid en de burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Het is dan ook niet aan mij om in deze beoordeling te treden of om daarop vooruit te lopen.
In algemene zin vind ik dat demonstreren moet gebeuren binnen de grenzen van de wet. Geweld gebruiken of intimidatie hoort daar niet bij, dus ook het gebruik van boterzuur niet. Het jaagt mensen angst aan en tast het gevoel van veiligheid aan. Ik sta dan ook achter burgemeesters die maatregelen treffen om de gezondheid van mensen te beschermen, bijvoorbeeld door voorwaarden te stellen aan deze demonstraties met boterzuur.
Deelt u de ernstige zorgen over de veiligheid en gezondheid van politie en burgers, omdat boterzuur een chemische stof is die bij inademing ernstige gezondheidsklachten kan veroorzaken, zoals misselijkheid en irritatie aan de neus, keel en longen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat politieagenten en burgers geen gevaar lopen?
Het gebruik van een chemische stof om een punt te maken keur ik ten zeerste af, zeker omdat is gebleken dat bij eerdere vergelijkbare acties mensen onwel zijn geworden. Maak je punt zonder anderen in gevaar te brengen.
Politiemedewerkers, hulpverleners en andere personen met een publieke taak staan altijd voor Nederland klaar om iedereen veilig te houden. Zij moeten veilig hun werk kunnen doen, zonder dat zij te maken krijgen met agressie en geweld in welke vorm dan ook. Acties en een manier van actievoeren waarbij politiemedewerkers en burgers in gevaar komen mag nooit normaal worden.
Bent u van plan om (juridische) stappen te ondernemen om op deze manier de veiligheid en volksgezondheid te beschermen van burgers en politieagenten?
Het waar mogelijk faciliteren van een demonstratie en de beoordeling wat wel en niet nodig en mogelijk is aan (preventieve) maatregelen is aan de burgemeester. Hierover vindt afstemming plaats in de lokale driehoek. Het is een lokale aangelegenheid en de burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Het is dan ook niet aan mij om in deze beoordeling te treden of om daarop vooruit te lopen. Daarnaast is het aan het Openbaar Ministerie en uiteindelijk de rechter om te bepalen of er in een bepaald geval sprake is van een strafbaar feit.
In algemene zin vind ik dat demonstreren moet gebeuren binnen de grenzen van de wet. Geweld gebruiken of intimidatie hoort daar niet bij, dus ook het gebruik van boterzuur niet. Het jaagt mensen angst aan en tast de openbare veiligheid aan. Ik sta dan ook achter burgemeesters die maatregelen treffen om de gezondheid van mensen te beschermen, bijvoorbeeld door voorwaarden te stellen aan deze demonstraties met boterzuur.
Deelt u de mening dat wanneer er aangekondigd wordt boterzuur te gebruiken, de organisatie voldoet aan de definitie van terrorisme, zoals in het Wetboek van Strafrecht wordt gehanteerd, namelijk «opzettelijke handelingen die een land of internationale organisatie ernstig kan schaden, wanneer zij worden gepleegd met als doel: een bevolking ernstig angst aanjagen.»?
In het Wetboek van Strafrecht is geen definitie opgenomen van het begrip «terrorisme». Wel is bepaald welke misdrijven kunnen worden aangemerkt als terroristische misdrijven. Daarbij gaat het – kort samengevat – om misdrijven die zijn gepleegd met een terroristisch oogmerk.
Boterzuur is een stof die ook wordt gebruikt in bijvoorbeeld de tuinbouw. De beoordeling of het specifieke gebruik van een bepaalde stof in een bepaalde context strafbaar is, is aan de rechter. Zoals hierboven ook aangegeven vind ik het verwerpelijk om chemische stoffen te gebruiken bij protesten of demonstraties, omdat anderen erdoor in gevaar kunnen worden gebracht.
Het is niet aan het kabinet maar aan het Openbaar Ministerie en uiteindelijk de rechter om te bepalen of er in bepaald geval sprake is van een terroristisch misdrijf of een criminele organisatie. Daarnaast is het tevens aan het Openbaar Ministerie om te bezien of er redenen zijn waarom een organisatie verboden moet worden, en zo ja, om aan de rechtbank een verzoek te doen om deze organisatie te verbieden en te ontbinden.
Deelt u de mening dat wanneer er aangekondigd wordt boterzuur te gebruiken, de organisatie voldoet aan de definitie van een criminele organisatie?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat Extinction Rebellion aan de definities van een terroristische- en criminele organisatie voldoet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van plan om Extinction Rebellion te betitelen als terroristische- of criminele organisatie, zodat deze organisatie verboden kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de radicalisering van Extinction Rebellion, meer en meer een patroon wordt die in lijn ligt met de extreemlinkse actiegroep RaRa, die in de jaren 80 en 90, bomaanslagen pleegde in naam van het activisme? Kunt u uitleggen hoe u hiernaar kijkt?
De Revolutionaire Anti-Racistische Actiegroep (RaRa) werd door de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) gezien als een Nederlandse terroristische organisatie. De groepering werd verantwoordelijk gehouden voor verschillende gewelddadige acties, zoals aanslagen en sabotage, waaronder het plaatsen van explosieven. De gepleegde acties van Extinction Rebellion komen niet overeen met het voorgenoemde.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden, voor morgen 11 april 2025?
Ik heb de vragen zo snel mogelijk beantwoord.
De beantwoording van schriftelijke vragen over het bericht ‘Bij Transavia overwintert personeel op kosten van het UWV’ |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Hoe lang zijn u, uw voorgangers en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) op de hoogte van dit soort praktijken bij Transavia of andere bedrijven? Waarom is er tot nu toe nog niets gedaan om dit soort praktijken op de korte termijn aan te pakken?
Zoals ik heb vermeld in mijn brief van 31 maart jl. over de beantwoording van de Kamervragen1 over het bericht «Bij Transavia overwintert het personeel op kosten van UWV» wordt in de WW geregeld dat er recht op een uitkering ontstaat indien er sprake is van relevant arbeidsurenverlies van ten minste vijf uur per kalenderweek. Daarnaast gaat het arbeidsrecht uit van contractsvrijheid van partijen en is het mogelijk om een wisselende arbeidsomvang overeen te komen. Daardoor kan er een recht op een WW-uitkering ontstaan vanwege arbeidsurenverlies. Deze werknemers doen in dat geval terecht een beroep op de WW.
In de Knelpuntenbrief van juni 2021 van UWV is opgenomen dat er bij een WW-beoordeling situaties zijn waar de wettelijke controle op alle arbeidsrechtelijke aspecten zeer arbeidsintensief is.2 In de Stand van de Uitvoering van juli 20213 is aangegeven dat SZW in gesprek is met UWV over de complexiteit van bepaalde dwarsverbanden tussen het socialezekerheidsrecht en het arbeidsrecht. In reguliere overleggen tussen mijn ambtenaren en medewerkers van het UWV is onder andere over dit onderwerp gesproken. In één e-mail, van 1 april 2021, van een medewerker van UWV aan één van mijn beleidsambtenaren is het piek/dal-contract van Transavia als voorbeeld van bovengenoemde arbeidsrechtelijke knelpunten meegestuurd. In de bijlage bij deze brief is de relevante passage uit de betreffende e-mail en het met die e-mail meegestuurde modelcontract opgenomen.
In de Stand van de uitvoering van juni 2022 heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat de samenloopsituaties binnen de WW met het arbeidsrecht meelopen in het onderzoekstraject naar vereenvoudiging van de WW4. Het aanpakken van deze dwarsverbanden vereist namelijk een gedegen onderzoek en dient in samenhang te worden bezien zowel vanuit het arbeidsrecht als vanuit de sociale zekerheid. Dit soort situaties zijn niet enkel binnen de WW op te lossen, omdat dit indruist tegen de eerdergenoemde contractvrijheid van het arbeidsrecht. Anderzijds doorkruist diezelfde contractvrijheid op dit moment de solidariteit van het sociale zekerheidstelsel.
Deze complexiteit wordt ook benoemd in het eindrapport «Waar knelt de WW?» van juni 2023 van onderzoeksbureau De Beleidsonderzoekers.5 De laatste stand van zaken omtrent de complexiteit van de dwarsverbanden tussen het sociale zekerheidsrecht en het arbeidsrecht heb ik opgenomen in de Stand van de uitvoering van december 2024.6
Op welke momenten is uw ministerie door het UWV op de hoogte gesteld van deze praktijken? Met welke mate van urgentie was dat?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u alle documenten delen waarin uw ministerie door het UWV wordt geïnformeerd of gewaarschuwd voor deze praktijken van Transavia of andere bedrijven?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het te lang duurt om op het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers te wachten, voordat dit soort misbruik van de Werkloosheidswet (WW) wordt aangepakt? Zou het sneller zijn om in de tussentijd een toets bij de WW in te voeren, zodat het UWV de mogelijkheid krijgt een WW-uitkering af te keuren als een bedrijf met piek-dalovereenkomsten of nulurencontracten werknemers «vakantie» biedt via de WW?
Het invoeren van een dergelijke toets vereist een wetswijziging. Los van de vraag of dit haalbaar en uitvoerbaar is in het stelsel van sociale zekerheid, zal dit niet sneller in te voeren zijn dan het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers. De Raad van State heeft in november 2024 advies uitgebracht over het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers. Het wetsvoorstel wordt nu in afstemming met sociale partners en uitvoerders gereedgemaakt voor indiening bij de Tweede Kamer. Ik hecht belang aan een snelle inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, daarom probeer ik dit zo snel als mogelijk in te dienen bij uw Kamer.
Hoe gaat u voorkomen dat bedrijven zoals Transavia, na de invoering van de Wet meer zekerheid flexwerkers, niet dezelfde soort praktijken hanteren, maar vijf of tien uur werk per week bieden in plaats van nul uur tijdens de winterperiode, waardoor werknemers alsnog recht hebben op WW?
Met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers worden oproepcontracten in beginsel verboden. In plaats daarvan wordt een nieuw type arbeidsovereenkomst geïntroduceerd, het bandbreedtecontract. In dit contract spreken partijen een minimum en een maximum arbeidsomvang af, waarbij het maximum niet meer dan 130 procent van het minimum mag bedragen. Partijen kunnen een minimum arbeidsomvang van bijvoorbeeld vijf of tien uur per week afspreken. Dan geldt er een maximum arbeidsomvang van zesenhalf respectievelijk dertien uur. Omdat voor het recht op WW sprake moet zijn van een arbeidsurenverlies van ten minste vijf uur per kalenderweek, zal er in dit geval geen recht ontstaan op WW. Door de bandbreedte van 130% wordt voorkomen dat er een zeer grote spreiding zit tussen de minimaal overeengekomen arbeidsomvang en de maximaal overeengekomen arbeidsomvang, hetgeen nu het geval kan zijn bij min-maxcontracten.
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, loopt de complexiteit van dwarsverbanden tussen het socialezekerheidsrecht en het arbeidsrecht ook mee in de vereenvoudiging van de WW en zal ik dit in samenhang met het arbeidsrecht verder onderzoeken.
Bent u bereid een morele oproep te doen aan Transavia, om onmiddellijk te stoppen met deze misbruik van de WW?
Ik verwacht van werkgevers dat zij zich aan de geldende wet- en regelgeving houden en zal bedrijven erop aanspreken als dat niet zo is. Zoals ik in mijn eerdere beantwoording van de Kamervragen heb aangegeven vallen dergelijke situaties op dit moment nog binnen de geldende wet- en regelgeving.
De documentaire ‘Crowdfunding: vloek of zegen?’ gemaakt door Omroep Gelderland |
|
Daniëlle Jansen (NSC), Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Heeft u ook gekeken naar de documentaire «Crowdfunding: vloek of zegen?» die gemaakt is door Omroep Gelderland en sinds half maart online te zien is?1
Ja.
Herkent u de gevoelens van geluk én van wanhoop die gedeeld worden door de MS-patiënte die genezen is respectievelijk door de patiënten die nog geen gebruik kunnen maken van stamceltherapie? En denkt u ook niet dat deze gevoelens leiden tot veel herkenning bij andere MS-patiënten? Herkent u dat patiënten naar het buitenland (willen) uitwijken voor een behandeling voor verbetering van hun kwaliteit van leven?
Ik voel zeer mee met de patiënten die aan het woord zijn gekomen tijdens deze documentaire, zowel het geluk als de wanhoop zijn zichtbaar. Ik kan me voorstellen dat er andere patiënten zijn in Nederland die zich herkennen in hun verhaal. De wens van deze patiënten en hun naasten om toegang te krijgen tot een behandeling die mogelijk de kwaliteit van leven kan verbeteren is zeer invoelbaar. Deze wens staat niet op zichzelf, maar wordt door zowel uw Kamer als door mijzelf gedeeld. Na een eerdere documentaire «Remco vs. Pharma» heeft uw Kamer, in de tijd dat ik daar zelf ook onderdeel van uitmaakte, ook schriftelijke vragen2 gesteld over de rol van stamceltherapie3 bij MS. Er is toen een mooie stap gezet: eind 2022 heeft het Zorginstituut Nederland (hierna: Zorginstituut) bepaald dat stamceltherapie voor een specifieke groep MS-patiënten beschikbaar en vergoed kan worden uit het basispakket. Een verdere uitleg over het gelopen proces daaromtrent en de evaluatie die het Zorginstituut nu uitvoert leest u in mijn beantwoording van vraag 3.
MS kent meerdere varianten, die allemaal helaas niet te genezen zijn. Behandelingen voor MS hebben tot doel het ziekteproces zo goed als mogelijk te vertragen. Het is aan de zorgprofessionals zelf om een maatstaf op te stellen wat de beste zorg is voor (groepen) MS-patiënten. Deze maatstaf kent zijn uitwerking in richtlijnen die door de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVN) en andere betrokken beroepsgroepen worden opgesteld. Uitgangspunt hierbij is dat elke behandeling een gedegen wetenschappelijke onderbouwing kent. Een zorgprofessional dient vervolgens op grond van medisch criteria te beoordelen of een patiënt, gezien de medisch indicatie, in aanmerking komt voor een specifieke behandeling zoals stamceltherapie. Desalniettemin blijft het op voorhand niet altijd duidelijk of een dergelijke behandeling ook voor elke MS-patiënt daadwerkelijk effectief is. Stamceltherapie is immers een zware medische behandeling en kent ook risico’s voor de patiënt.
Ik wil graag ook stilstaan bij medische crowdfunding. Dit heeft namelijk, hoe begrijpelijk ook vanuit het perspectief van deze patiënten, ook problematische kanten. Crowdfunding wordt volgens het Centrum voor Ethiek en Gezondheid (CEG)4 relatief vaak ingezet bij wat het CEG niet-reguliere zorg noemt. Het gaat dan om behandelingen die niet in het basispakket van de zorgverzekering zijn opgenomen omdat de effectiviteit daarvan onvoldoende bewezen is voor de gestelde indicatie. Het kan hierbij gaan om alternatieve of experimentele behandelingen, die ook risico’s met zich mee brengen. Een keerzijde van crowdfunding is dat dergelijke niet-reguliere zorg meer wordt genormaliseerd en daarmee tot (te) hoge verwachtingen kan leiden bij patiënten.
Wat is de huidige status van het door één van uw voorgangers – aan u – gedane toezegging om nader onderzoek te laten doen in hoeverre stamceltherapie op een passende manier kan worden ingezet en wanneer wordt de website van het Zorginstituut daarover geupdatet?2
Een behandeling komt in aanmerking voor vergoeding vanuit de zorgverzekering, wanneer deze voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. Vaak is zonder meer duidelijk of zorg uit het basispakket kan worden vergoed, maar niet altijd. Wanneer daar onduidelijkheid over is, voert het Zorginstituut een pakkettoets uit. Zoals ik eerder heb benoemd heeft in 2022 een dergelijke toets plaatsgevonden, dit op verzoek van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVN) en de MS Vereniging Nederland. Dit ging over de toepassing van stamceltherapie bij een groep patiënten met zeer actieve relapsing remitting multiple sclerose (RRMS), een van de varianten van MS. Bij deze groep hielpen andere middelen, zogenaamde hoog effectieve tweedelijns ziektemodulerende medicatie, onvoldoende. Het Zorginstituut heeft 13 december 2022 geconcludeerd dat stamceltherapie voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk voor deze specifieke patiëntengroep en dit gepubliceerd in een zogenaamd standpunt.6 Sindsdien wordt stamceltherapie bij deze indicatie vergoed. Voor andere vormen van MS is stamceltherapie niet geïndiceerd, omdat niet vaststaat dat stamceltherapie voor deze vormen van MS ook daadwerkelijk bewezen effectief is.
Het Zorginstituut heeft aan de betrokken beroeps- en patiëntenverenigingen gevraagd om een waarborgendocument bij dit standpunt op te stellen. In dit waarborgendocument staan kwaliteitsafspraken om passende zorg te garanderen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het afspraken over de indicatiestelling en centra die stamceltherapie bij de genoemde patiëntengroep mogen uitvoeren.7 Het Zorginstituut evalueert of de toepassing van stamceltherapie bij patiënten met zeer actieve RRMS loopt volgens deze afspraken. Daarnaast zal het Zorginstituut het aantal patiënten en de kosten monitoren. De evaluatie wordt in nauwe samenwerking met de beroepsgroep en patiëntenvertegenwoordigers uitgevoerd. De website van het Zorginstituut wordt geüpdatet zodra nieuwe informatie beschikbaar komt.8
Op basis van welke wetenschappelijke onderzoeksresultaten wordt stamceltherapie in andere landen wél toegepast, terwijl dat in Nederland slechts zeer beperkt gebeurt? Welk verschil ligt hieraan ten grondslag? Welke stappen in de wetenschappelijke ontwikkeling van stamceltherapie zouden er moeten worden gezet voordat deze behandeling volgens u geschikt is om aangeboden te worden aan patiënten met MS? En op welke termijn?
Het Zorginstituut heeft bij de beoordeling van stamceltherapie onder andere gekeken naar Nederlandse en internationale richtlijnen, standpunten en protocollen van internationale organisaties over stamceltherapie bij patiënten met zeer actieve RRMS. De meeste internationale richtlijnen zien actieve of zeer actieve RRMS als indicatie voor stamceltherapie. Het merendeel van deze richtlijnen vermeldt expliciet dat alleen patiënten die relapses hebben op hoog effectieve tweedelijns ziektemodulerende medicatie in aanmerking komen voor stamceltherapie. Er zijn enkele internationale standpunten die stamceltherapie nog als experimenteel of onvoldoende bewezen beschouwen. De gebruikte literatuur wordt uitgebreid beschreven in het standpunt. Voor een volledige weergave van de in de beoordeling meegenomen literatuur, (internationale) richtlijnen en standpunten verwijs ik u daarom naar het standpunt van het Zorginstituut. Indien toekomstige informatie daar aanleiding toe geeft, kan het Zorginstituut een herbeoordeling uitvoeren.
Is bekend hoeveel Nederlandse MS-patiënten naar het buitenland zijn gegaan om stamceltherapie te ondergaan? Zo ja, hoeveel zijn er dat? En hoeveel van hen zijn zo goed als genezen na deze therapie, zoals de patiënt in de documentaire? In hoeverre zijn dergelijke resultaten onderdeel van de evaluatie van het Zorginstituut?
Het is onbekend hoeveel MS-patiënten naar het buitenland zijn gegaan om stamceltherapie te ondergaan en hoeveel van hen zijn genezen na deze therapie. Dit vormt geen onderdeel van de evaluatie van het Zorginstituut, alleen de uitvoering van de in het waarborgendocument gemaakte afspraken zijn hier onderdeel van.
Is het Zorginstituut voornemens om opnieuw te toetsen bij welke patiënten met MS stamceltherapie in aanmerking komt voor vergoede zorg en zo ja, op welke termijn?
Het Zorginstituut volgt met belangstelling de wetenschappelijke publicaties over stamceltherapie. Indien informatie daar aanleiding toe geeft, kan het Zorginstituut een herbeoordeling uitvoeren.
Bent u het met de makers van de documentaire eens dat het voor veel MS-patiënten onduidelijk is of en hoe zij in aanmerking komen voor een stamceltherapie in Nederland en of deze vergoed wordt? Zo ja, bent u bereid hier meer duidelijkheid over te verschaffen en hoe?
Zie tevens mijn antwoord op vraag 2. Een arts bepaalt of een bepaalde medische behandeling voor de desbetreffende patiënt redelijkerwijs noodzakelijk is. Vervolgens nemen patiënt en arts samen een besluit welke behandeling het beste bij de patiënt past. Hierbij bespreekt de arts met de patiënt de medische opties, de voor- en nadelen en de gevolgen van de nadelen. Welke behandelingen mogelijk en passend zijn bij een bepaalde diagnose, zijn terug te vinden in de richtlijnen van de beroepsverenigingen van de medisch specialisten, zo ook bij MS . Deze medisch specialistische richtlijnen vormen het fundament onder het medisch handelen. Zij ondersteunen de klinische besluitvorming en dragen bij aan betere zorg en meer transparantie.
Behandelingen die voldoen aan de stand van de wetenschap en de praktijk worden vergoed uit het basispakket van de zorgverzekering. Als onduidelijk is of een bepaalde behandeling uit het basispakket vergoed moet worden, dan kan het Zorginstituut daarover een uitspraak doen. Het Zorginstituut kan dan besluiten om te toetsen of de zorg voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk.
‘concrete weerbaarheidsdoelen’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de bewering van de heer Ten Haaf, (2 april 2025, rond vijf minuten over drie in de middag) in de Tweede Kamer tijdens een technische briefing over het AIV advies «Hybride dreigingen en maatschappelijke weerbaarheid», dat de AIV de «concrete weerbaarheidsdoelen» («resilience objectives», voortvloeiend uit de NAVO-top in Vilnius van juli 2023) heeft kunnen inzien?1
Ja.
Is het correct dat indien de AIV deze «concrete weerbaarheidsdoelen» heeft kunnen inzien de Tweede Kamer (logischerwijs) ook van deze «concrete weerbaarheidsdoelen» kennis zou moeten kunnen nemen? Indien dat niet het geval is, waarom niet?
Nee, de AIV heeft de onderliggende documenten van de NAVO weerbaarheidsdoelen (NAVO Resilience Objectives) niet kunnen inzien. Bij de NAVO-top 2023 in Vilnius hebben de NAVO-lidstaten zich gecommitteerd aan de NAVO Resilience Objectives, dit is terug te vinden in het Vilnius Summit Communiqué2. De onderliggende stukken van de NAVO Resilience Objectives zijn weergegeven in een onderliggend document dat niet openbaar is.
De NAVO Resilience Objectives zien toe op een basisniveau van weerbaarheid op zeven verschillende gebieden (continuïteit van overheid, energievoorziening, grootschalige opvang van personen, voedsel-en drinkwatervoorziening, opvang van gewonden, (tele)communicatie en transport), met als doel om bij te dragen aan de continuïteit van overheid, de samenleving en de ondersteuning van bondgenootschappelijke verdediging.
Mede aan de hand van deze Resilience Objectives zijn nationale weerbaarheidsdoelstellingen geformuleerd in de kabinetsbrede Kamerbrief over weerbaarheid tegen militaire en hybride dreigingen die uw Kamer in december jl. heeft ontvangen. De volgende stap is het toewerken naar concretisering. Later dit jaar volgt een tweede Kamerbrief met daarin de eerste concrete beleidsinzet van het kabinet om de weerbaarheid te vergroten.
Indien dat wel het geval is, kunt u deze «concrete weerbaarheidsdoelen» zo spoedig mogelijk naar de Tweede Kamer sturen?
Zie vraag twee.
De verkenning minimumjeugdloon. |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het wettelijk minimumjeugdloon (wmjl)? Heeft u nieuwe inzichten opgedaan door de verkenning en zo ja, welke?
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
Kunt u aangeven op basis van welke overwegingen de percentages van de wmjl-leeftijdsstaffels bij de invoer in 1974 zijn bepaald en in hoeverre deze overwegingen nog steeds relevant zijn?
In 1974 is voor werknemers van 15 tot en met 23 jaar een minimumjeugdloon ingevoerd om deze werknemers ook aanspraak te laten maken op een minimumloon, aangezien deze werknemers dat eerder niet konden.1 Bij de invoering van de percentages van het minimumjeugdloon is rekening gehouden met de beloningssituatie voor jeugdige werknemers in het bedrijfsleven, zoals die was ten tijde van de invoering. In collectieve arbeidsovereenkomsten waren de lonen voor jongeren in de jaren ’70 een percentage van het loon voor volwassenen. Die lijn is bij de invoering van het minimumjeugdloon doorgetrokken.
De hoogte van het minimumjeugdloon is later een aantal keren gewijzigd om deze aan te laten passen aan het veranderende niveau van de algehele welvaartssituatie. Begin jaren ’80 is de staffel van het minimumjeugdloon tweemaal – zowel in 1981 als in 1983 – naar beneden bijgesteld. De reden voor de aanpassing in 1983 was de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid. In juli 2017 is de leeftijdsgrens verlaagd van 23 jaar naar 22 jaar en is het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar verhoogd. In juli 2019 is de leeftijdsgrens verder verlaagd naar 21 jaar en is het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar eveneens verhoogd.2 Door deze wijzigingen werd recht gedaan aan de veranderde maatschappelijke opvattingen over de arbeidsmarkt- en inkomenspositie van jongeren.3 Sindsdien gelden de huidige minimumjeugdloonstaffels.
De vraag in hoeverre deze overwegingen vandaag de dag nog steeds relevant zijn, is onder andere aanleiding geweest voor de verkenning. Ik kom daar in de kabinetsreactie op terug.
Kunt u aangeven waarom de aanvaardbare tegenprestatie voor achttienjarige volwassenen, die dezelfde rechten, plichten en kosten hebben als volwassenen van 21 jaar en ouder, de helft is van de aanvaardbare tegenprestatie voor 21-jarigen en ouder?
Het minimumjeugdloon ligt lager dan het reguliere minimumloon om jongeren te stimuleren een vervolgopleiding te volgen na het voortgezet onderwijs en voortijdige betreding van de arbeidsmarkt zonder voltooiing van een vervolgopleiding te voorkomen. Bij de vormgeving en hoogte van het wettelijk minimumjeugdloon is een balans gezocht tussen het versterken van de inkomenspositie van werkzame jongeren enerzijds en de gevolgen voor de scholingsdeelname en de werkgelegenheid voor jongeren anderzijds.
De verkenning gaat opnieuw in op het evenwicht tussen aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt.
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
Kunt u verklaren waarom de huidige percentages lager liggen dan in 1974, terwijl de arbeidsproductiviteit van jongeren in vijftig jaar tijd enorm is toegenomen?1 Vindt u dat met de huidige percentages van de wmjl-leeftijdsstaffels recht wordt gedaan aan het principe van «gelijk loon voor gelijk werk» voor jongeren tot en met 20 jaar?
Ik ben het eens met het lid Van Kent dat de arbeidsproductiviteit van jongeren sinds de invoering van het minimumjeugdloon is gestegen. Deze stijging zien we niet terug in de percentages, maar in de absolute bedragen van het minimumjeugdloon. Immers, als gevolg van de hogere arbeidsproductiviteit zijn de cao-lonen gestegen, en die cao-lonen zijn op hun beurt de basis geweest voor de halfjaarlijkse indexaties van het minimum(jeugd)loon. In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op de overwegingen die in het verleden hebben geleid tot aanpassing van de percentages.
Het is duidelijk dat het minimumjeugdloon onderscheid maakt naar leeftijd. Zo’n onderscheid is verboden, tenzij het een legitiem doel dient en dat op proportionele wijze gebeurt.5
In de kabinetsreactie op de verkenning zal ik opnieuw ingaan op het evenwicht tussen aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt. Daarbij zal ik ook ingaan op het principe «gelijk loon voor gelijk werk».
Vindt u dat de uitgangspunten van «gelijk loon voor gelijk werk» en het non-discriminatiebeginsel ook voor jongeren tot en met 20 jaar leidend zouden moeten zijn en dat deze uitgangspunten daarom essentieel zijn bij de bepaling van de percentages van de verschillende wmjl-leeftijdsstaffels?
Het is duidelijk dat het minimumjeugdloon onderscheid maakt naar leeftijd. Zo’n onderscheid is verboden, tenzij het een legitiem doel dient en dat op proportionele wijze gebeurt.6
In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven waarom het minimumloon momenteel lager is voor werknemers van 15 t/m 20 jaar dan voor werknemers van 21 jaar of ouder.
In de kabinetsreactie op de verkenning zal ik opnieuw ingaan op het evenwicht tussen aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt. Daarbij zal ik ook ingaan op het principe «gelijk loon voor gelijk werk».
Waarom ligt volgens u de aanvaardbare tegenprestatie voor verrichte arbeid voor een voltijdwerkende achttienjarige in Nederland op € 1.097, terwijl die in België op € 2.070 en in Duitsland op € 2.161 ligt? Waarom vindt u dat verschil in beloning gerechtvaardigd?2
In Nederland ligt het minimumloon voor 18-jarigen lager dan in België (bij een studentencontract geldt het minimumjeugdloon van € 1.636) en Duitsland. In Nederland hebben we onze eigen afweging gemaakt in de balans tussen het versterken van de inkomenspositie van werkzame jongeren enerzijds en de gevolgen voor de scholingsdeelname en de werkgelegenheid voor jongeren anderzijds. Wanneer het wettelijk minimumjeugdloon op een hoog niveau wordt vastgesteld, is het voor jongeren minder aantrekkelijk om scholing te (blijven) volgen. Tevens zal de werkgelegenheid voor jongeren naar verwachting afnemen omdat de loonkosten voor sommige werkgevers te hoog worden om bepaald werk te verschaffen. Volledige afschaffing van het wettelijk minimumjeugdloon zou volgens onderzoek van het CPB uit 2020 leiden tot een afname van de werkgelegenheid van 20% voor jongeren onder de 21 jaar en een (lichte) daling van de opleidingsgraad.
Hoe verklaart u dat de onderwijsdeelname in OESO-landen, met of zonder jeugdloon, sinds de jaren negentig fors gestegen is? Kunt u op basis van empirisch bewijs een verband aantonen tussen deze decennialange stijging van de onderwijsdeelname en de samenhang met het wettelijk minimumjeugdloon? Mocht dat niet het geval zijn, bent u dan bereid deze doelstelling omtrent het wmjl te laten vallen?
Sinds de jaren negentig is de onderwijsdeelname in OESO- landen toegenomen. De toename van de onderwijsdeelname is primair het gevolg van economische en beleidsmatige ontwikkelingen. Dit komt onder andere door de veranderende arbeidsmarkt. De verschuiving van een industriële- naar een kenniseconomie veranderde de vraag naar anders gekwalificeerde werknemers. Veel OESO-landen voeren actief beleid om deelname en toegankelijkheid aan het onderwijs te verhogen, denk aan leerplicht en studiefinancieringssystemen. Daarnaast is er, op Europees niveau, focus op het voorkomen van voortijdig schoolverlaten en het passend maken van onderwijs. Bijvoorbeeld voor jongeren met een beperking of chronisch ziekte.
In de verkenning is aangegeven dat de verhogingen van het minimumjeugdloon in 2017 en 2019 op korte termijn de onderwijsdeelname van jeugdigen in Nederland beperkt hebben beïnvloed. Bij minder dan 0,5 procent van de jongeren die 9 maanden na de beleidswijziging geen onderwijs meer volgden, was dit toe te schrijven aan de stijging van het minimumjeugdloon. Wat een verhoging op langere termijn betekent voor de scholingsdeelname van jongeren is beperkt helder. Een klein negatief effect kan al aanzienlijke schade opleveren: vroeg stoppen met onderwijs kan een leven lang negatieve effecten hebben op de bestaanszekerheid van de betrokkene. Verder is in de verkenning de context van die ontwikkelingen over de afgelopen jaren weergegeven zoals de onderwijsdeelname over tijd, het aantal mensen met een startkwalificatie en het aantal vroegtijdige schoolverlaters. Zie hiervoor H5.2 van de verkenning.
Wat is uw reactie op de stelling van vertegenwoordigers van scholieren, studenten en onderwijsinstellingen die in de praktijk geen verband zien tussen onderwijsdeelname en het wmjl, maar wel constateren dat studenten steeds meer uren moeten werken om de studie en het levensonderhoud te bekostigen, daardoor minder tijd aan de studie kunnen besteden en dat met name mbo-studenten moeite hebben om rond te komen?3 Wat gaat u doen om de financiële problemen op te lossen waardoor jongeren noodgedwongen stoppen met hun opleiding?4
Uit de verkenning blijkt dat Nederlandse jongeren relatief veel werken in vergelijking met vergelijkbare landen. Uit het meest recente Nibud Studentenonderzoek10 bleek dat studenten er financieel goed voor staan11, maar dat jongeren op onderdelen nog kwetsbaar blijven als het bijvoorbeeld gaat om woonlasten. Ook blijkt uit dit onderzoek dat mbo-studenten ook wat minder positief zijn over hun financiële situatie.
Werken naast de studie kan bij studenten leiden tot stress, minder beschikbare tijd en aandacht voor de studie en mogelijk een hogere kans op voortijdig schoolverlaten.12 Uit onderzoek van JOBmbo blijkt dat 20% van de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) studenten en 23% van de beroepsopleiding (bol) studenten aangeeft het lastig te vinden om maandelijks rond te komen. De bbl heeft te maken met een relatief hoog percentage voortijdig schoolverlaters (vsv). De uitval is vooral hoog onder 18-, 19- en 20-jarige bbl-studenten, die aangeven dat «liever willen werken» een belangrijke motivator is om te stoppen met hun opleiding. De krappe arbeidsmarkt, en de grote vraag naar vakmensen, maakt het aantrekkelijker voor bbl- studenten om snel en ongediplomeerd aan het werk te gaan. Onderzoek van SEO, «Studie en werk» wijst uit dat verhoging van het salaris voor bbl-studenten een positief effect heeft op de aantrekkelijkheid van bbl-opleidingen.
De financiële problemen van jongeren heeft de aandacht van het kabinet. Middels het bbl-offensief maakt mijn collega, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de bbl aantrekkelijker en toegankelijker. Studenten die een bbl opleiding volgen sluiten een arbeidscontract af en ontvangen loon. Op korte termijn stuurt de Minister van OCW uw Kamer een brief over het bbl-offensief.
Erkent u de resultaten uit onderzoek van ResearchNed waaruit blijkt dat meer dan zestien uur werken in de week ten koste gaat van de onderwijsprestaties van jongeren?5 Bent u van mening dat deze studenten door het afschaffen van het wmjl voor 18 t/m 20-jarigen in veel minder uur dezelfde beloning verdienen en ze daardoor meer tijd aan hun studie kunnen besteden?
De monitor beleidsmaatregelen (2022–2023) geeft aan dat de studievoortgang van studenten mogelijk wordt beïnvloed door het hebben van betaald werk. Zo geeft 33% van de studenten die meer dan 16 uur per week werken aan dat zij hierdoor minder tijd hebben voor hun studie en dat ze hierdoor lagere studieresultaten behalen. Tegelijkertijd geeft 28% van deze groep studenten aan dat dit geen invloed heeft op hun studie en geeft de overige 39% aan dat zij hierdoor weliswaar minder studietijd hebben, maar dat hun studieresultaten gelijk blijven. Studenten die minder uren werken geven in mindere mate aan dat dit van invloed is op hun studietijd en/of studieresultaten. Daarnaast geeft deze monitor aan dat de studievoortgang van studenten zonder bijbaan, van studenten met een bijbaan van minder dan 10 uur en van studenten met een bijbaan tussen de 10 en 16 uur per week rond de 86% ligt. Bij studenten met een bijbaan van meer dan 16 uur ligt dit op 82%. Het kabinet erkent deze resultaten.
Afschaffing van het wettelijk minimumjeugdloon zou volgens onderzoek van het CPB uit 2020 leiden tot een afname van de werkgelegenheid onder jongeren onder de 21 jaar van 20%, en tot een (lichte) daling van de opleidingsgraad. Het gevolg van een dergelijke maatregel op de tijd die jongeren aan studie besteden en op studieresultaten is niet bekend.
Wat zijn de consequenties volgens u als de beroepsbegeleidende leerweg (bbl)-staffels worden geschrapt? Onderschrijft u dat dit schrappen de lonen verhoogt en de uitval van voornamelijk mbo’ers zal terugdringen doordat de voornaamste prikkel van lage lonen, zoals wordt gesteld in de Kamerbrief over het terugbrengen van schoolverlaters?6
In het actieplan «Voorkomen voortijdig schoolverlaten» staat dat financiële prikkels om de opleiding te verruilen voor werk moeten worden verkleind.15 Dit helpt om ongediplomeerde uitstroom tegen te gaan. Een passende vergoeding voor stages en bbl-leerbanen helpt hierbij. Sommige jongeren gaan immers ongediplomeerd aan het werk gaan vanwege financiële redenen. Dit blijk ook uit recent onderzoek van Regioplan genaamd «Voortijdig schoolverlaters aan het werk».
Een verhoging van de bbl-staffel kan de toereikendheid van het minimumjeugdloon dat een bbl-student ontvangt, verbeteren. Het verhogen van het minimumjeugdloon voor bbl-studenten kan jongeren stimuleren een bbl-opleiding te gaan volgen en te blijven volgen. Het kan voorkomen dat bbl-studenten meer verdienen in hun reguliere bijbaan dan bij hun leerbaan. De huidige staffel voor 18-, 19- en 20-jarige bbl-studenten kan een prikkel voor jonge studenten vormen om te stoppen met hun leerbaan en ongediplomeerd aan het werk te gaan. Werkgevers kunnen minder snel geneigd zijn bbl-werkplekken aan te bieden bij verhoging van het minimumjeugdloon voor bbl-studenten. In dat geval kan het aantal werkplekken voor bbl-studenten afnemen. Hoe groot dit effect is, is niet bekend.
De Minister van OCW is primair verantwoordelijk voor de staffel van de beroepsbegeleidende leerweg. Bovenstaande bevindingen laten zien dat het afschaffen van de bbl staffel een positief effect kan hebben op verschillende beleidsdoelen zoals de waardering van mbo’ers, vsv en arbeidsmarktkrapte. Uw kamer zal hierover op korte termijn worden geïnformeerd door de Minister van OCW in de kamerbrief die gaat over het bbl-offensief. Aan zowel de staffel voor de bbl als de staffel voor het minimumjeugdloon zal ik, in overleg met de Minister van OCW, aandacht besteden in de kabinetsreactie op de verkenning minimumjeugdloon.
De blijvende ICT-problemen bij het Openbaar Ministerie |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Een op de vier werknemers van OM kan niet werken door ICT-problemen»? (NRC, 2 april 2025) Kent u het bericht «Openbaar Ministerie heeft problemen op zittingen door «ernstige computerstoring»» (NRC, 14 december 2021)? Kent u het bericht «Misdaadregistratie loopt vast door gammele ICT bij OM» (Telegraaf, 5 december 2019) en herinnert u zich de eerdere mondelinge vragen van het lid Lahlah over ICT-problemen bij het OM (mondeling vragenuur 23 april 2024) en andere antwoorden op vragen vanuit de Tweede Kamer over eerdere ICT-problemen bij het Openbaar Ministerie en kent u tenslotte de frustraties van OM-medewerkers over de hardnekkige ICT-problemen (toespraak voorzitter College van procureurs-generaal van 13 mei 2024)1?
Ja.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de laatste ICT-problemen? Hoe lang heeft deze storing geduurd?
De ICT-storing bij het OM werd op 26 maart jl. opgemerkt en op 29 maart jl. opgelost. Het OM kampte in de week hierna nog met enkele naweeën. De oorzaak hiervan lag in het feit dat de eerdere storing weer opspeelde, daarop is besloten om hardware (waar de storing zich bevond) te vervangen.
Deelt u de mening dat het Openbaar Ministerie (OM) al veel te lang te kampen heeft met een gebrekkig ICT-systeem? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, waarom komen er dan al jarenlang met regelmaat meldingen over ICT-problemen bij het Openbaar Ministerie in het nieuws?
Ja, het OM kampt met verouderde systemen en daardoor hebben de medewerkers in het verleden veel te maken gehad met niet-stabiele ICT-voorzieningen. In een brief van 20 maart 2023 heeft mijn ambtsvoorganger toegelicht hoe het OM werkt aan de ontwikkeling van nieuwe systemen.2
Deelt u de mening dat de voortdurende ICT-storingen bij het Openbaar Ministerie allerminst bijdragen aan het verbeteren van de doorlooptijden binnen de justitiële keten en wellicht eerder zorgen voor verdere verslechtering van die doorlooptijden? Zo nee, waarom niet en hoe kan het dat als officieren van justitie tijdelijk hun werk not of met beperkingen moeten uitvoeren dat dat geen gevolgen heeft voor de voortgang van de vervolging van verdachten?
Ja. ICT-storingen hebben een negatieve invloed op het werk van de medewerkers van het OM en komen niet ten goede van de doorlooptijden. Naast het verbeteren van de ICT, blijft het OM werken aan het verkorten van doorlooptijden en aanpakken van meer criminaliteit. In dit geval was de impact van de storing gelukkig beperkt.
Wat is er de afgelopen vijf jaar gedaan om het ICT-systeem van het Openbaar Ministerie op orde te brengen? Hoeveel heeft u in die periode extra geïnvesteerd in het verbeteren van dat systeem?
In de in het antwoord op vraag 3 genoemde brief wordt toegelicht hoe het OM werkt aan de verbetering van de ICT. Een van de doelen is om de huidige systemen voor strafrecht, met name het Geïntegreerd Processysteem Strafrecht (GPS), te vervangen door nieuwe systemen die procesvernieuwingen en het nieuwe Wetboek van Strafvordering ondersteunen.
De huidige ICT-problematiek binnen het OM is het gevolg van een langdurige achterstand in de ontwikkeling en professionalisering van de informatievoorziening (IV). De afgelopen jaren is fors geïnvesteerd in de ICT. Voorgaande kabinetten hebben hiervoor extra middelen vrijgemaakt. Vanuit de zogenaamde Ondermijningsmiddelen is een incidentele investering gedaan van € 172 miljoen, verdeeld over de jaren 2022–2027: € 37 miljoen in 2022 en € 27 miljoen in de jaren 2023 t/m 2027. Daarnaast zijn er door het vorige kabinet middelen beschikbaar gesteld ten behoeve van de ICT van € 7 miljoen in 2024 en € 35 miljoen structureel vanaf 2025. Indien de afgelopen jaren behoefte bleek aan extra middelen voor ICT heeft het ministerie nog aanvullende middelen verstrekt. Zo heeft het OM in 2021 nog een bedrag van € 10 miljoen extra ontvangen voor ICT-werkzaamheden. Daarmee zijn belangrijke inhaalslagen gemaakt ten aanzien van achterstallig onderhoud op zowel hardware als software. Het OM blijft planmatig werken aan toekomstbestendige ICT, wat nog steeds grote inspanningen vergt.
Deelt u de mening dat de implementatie van het nieuwe wetboek van Strafvordering ook van het Openbaar Ministerie extra investeringen in het ICT-systeem vereist? Zo ja, hoe gaat u daar zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie het antwoord op vraag 5. Het OM werkt aan nieuwe systemen die het nieuwe wetboek ondersteunen. In de genoemde brief van 20 maart 2023 wordt dit toegelicht.
Deelt u de mening dat het ICT-systeem van het OM op de kortst mogelijke termijn op orde moet worden gebracht? Hoe gaat u daar zorg voor dragen en met welke financiële middelen?
Ja. Het OM spant zich tot het uiterste in om de ICT te verbeteren. In de eerdergenoemde brief van 20 maart 2023 wordt toegelicht hoe het OM dit doet. In het antwoord op vraag 5 is toegelicht welke extra middelen het OM voor ICT krijgt en heeft gekregen. De opgave voor het OM is groot. De stabilisatie en vernieuwing van de ICT kan alleen stap voor stap, in een beheersbaar tempo, worden opgepakt. Daar ziet het College van procureurs-generaal op toe.
Signalen van islamisering in het Nederlandse onderwijs |
|
Nico Uppelschoten (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Het gemuilkorfde onderwijs», waarin leraren melding maken van toenemende spanningen en beïnvloeding binnen scholen door leerlingen en ouders met veelal een islamitische achtergrond?1
Ja daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op de in het artikel beschreven praktijken, zoals religieus gemotiveerde groepsdruk, intimidatie van docenten, verstoring van lessen en toenemende eisen aan het onderwijs, waardoor het gezag van de leraar onder druk staat en het leerklimaat wordt aangetast?
Het moge duidelijk zijn dat ik elke vorm van groepsdruk, intimidatie en verstoring van lessen sterk afkeur. Ook als ouders zich onfatsoenlijk opstellen richting docenten is dat onacceptabel. Daarbij is het van het grootste belang dat schoolleiders en bestuurders zich pal achter hun docenten scharen als dit soort praktijken zich voordoen.
Waar het leerlingen betreft, onderstrepen dit soort praktijken het belang van de wettelijke burgerschapsopdracht onderstreept. De burgerschapsopdracht vraagt van scholen dat ze kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat onder leerlingen bevorderen en dat ze hen de sociale en maatschappelijke competenties bijbrengen die hieraan invulling geven, zoals verdraagzaamheid, begrip en verantwoordelijkheidsbesef. De burgerschapsopdracht vraagt van scholen ook dat ze zorg dragen voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat.
Hoe beoordeelt u de signalen dat vrouwelijke docenten stelselmatig worden genegeerd of verbaal gedegradeerd, dat Joodse en homoseksuele collega’s uit angst hun identiteit verzwijgen, en dat schoolbesturen hier niet tegen optreden?
Elk signaal is één te veel. Laat ik heel helder zijn: in het onderwijs mag absoluut geen ruimte zijn voor het negeren of denigreren van personen vanwege hun geslacht, hun seksuele geaardheid, hun geloofsovertuiging of om welke reden dan ook. Ik roep schoolleiders en bestuurders op om hier scherp op te zijn en om zich pal achter hun docenten te scharen als dit soort praktijken zich voordoen.
Als er sprake is van incidenten, treedt de inspectie handhavend op. Die handhaving kan op uiteenlopende zaken betrekking hebben, waaronder het optreden van de school tegen uitingen die in strijd zijn met de basiswaarden van de democratische rechtstaat en de bevordering van burgerschap in bredere zin. De handhaving kan ook betrekking hebben op het bredere beleid van de school. Denk aan beleid ten aanzien van de veiligheid of aan beleid ten aanzien van de borging van de professionele ruimte van docenten en de ondersteuning van docenten, in geval van dit soort incidenten. Bij ernstige incidenten worden scholen en betrokkenen bovendien gestimuleerd om aangifte te doen van strafbare feiten.
Erkent u het risico dat scholen structureel ruimte bieden aan religieus gemotiveerde uitzonderingen – bijvoorbeeld rond sportdeelname, excursies, kledingvoorschriften, lessen over seksuele diversiteit of de Holocaust – met als gevolg dat het seculiere fundament van het openbaar onderwijs onder druk komt te staan?
Het openbaar onderwijs dient neutraal te zijn ten aanzien van elke godsdienst of levensovertuiging. Dat is het openbare karakter van deze scholen en daar sta ik voor. Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat deze neutraliteit op openbare scholen onder druk staat door religieus gemotiveerde uitzonderingen.
Wettelijk is vastgelegd dat openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging. Ten aanzien van de neutraliteit van het openbaar onderwijs betekent dit twee dingen: dat er geen enkele religie of levensbeschouwing aan de basis van het openbaar onderwijs ligt (passieve neutraliteit) én dat in het openbaar onderwijs aandacht is voor de pluriformiteit van de in de samenleving levende overtuigingen (actieve neutraliteit). Het is daarbij van belang dat het onderwijs niet doorslaat in de richting van één bepaalde religie en dat aan leerlingen geen religieuze handelingen worden opgelegd. Gebeurt dat toch, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit en zal de inspectie de school hierop aanspreken.
Deelt u de opvatting dat het agressieve en eisende gedrag van ouders en leerlingen, zoals in het artikel geschetst, afbreuk doet aan de veiligheid, het gezag en de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep?
Ja, deze opvatting deel ik. Elke vorm van agressie, intimidatie, of respectloosheid richting leraren veroordeel ik.
Bent u bereid om onafhankelijk te laten onderzoeken in hoeverre religieuze druk, antisemitisme en bestuurlijk wegkijken de onderwijsvrijheid, de veiligheid van leerlingen en docenten en de gelijkwaardigheid binnen de school aantasten? Zo nee, waarom niet?
Gedrag zoals geschetst in het artikel is onacceptabel. Het spreekt voor zich dat ik enorm hecht aan de veiligheid van leerlingen en docenten en aan gelijkwaardigheid binnen de school. Om die reden werk ik momenteel aan het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs, waarin verschillende maatregelen zijn opgenomen om de veiligheid in het onderwijs te waarborgen.
In dit wetsvoorstel worden onder andere een meldplicht voor ernstige veiligheidsincidenten bij de inspectie en de aanstelling van interne en externe vertrouwenspersonen opgenomen. Deze maatregelen zorgen ervoor dat problemen eerder kunnen worden gesignaleerd. Daarnaast gelden er al wettelijke verplichtingen voor scholen, zoals de zorgplicht voor de veiligheid op school en de plicht om actief burgerschap te bevorderen.
De taak om toezicht te houden op de veiligheid in het onderwijs is belegd bij de inspectie. Als er sprake is van incidenten, doet de inspectie nader onderzoek en treedt de inspectie waar nodig handhavend op. Die handhaving kan op uiteenlopende zaken betrekking hebben: op het veiligheidsbeleid van de school, op de bevordering van burgerschap of op het beleid van de school ten aanzien van de borging van de professionele ruimte van docenten en de ondersteuning van docenten in geval van dit soort incidenten.
De aanpak van sociale veiligheid op school is voortdurend in ontwikkeling. Als blijkt dat extra maatregelen nodig zijn om die veiligheid verder te versterken, ben ik bereid die te nemen.
De herziene persrichtlijn van de Rechtspraak |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de herziene persrichtlijn van de Rechtspraak die per 1 juni 2025 van kracht wordt?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de invoering van het accreditatiebeleid, op grond waarvan uitsluitend journalisten die door de Rechtspraak vooraf worden goedgekeurd nog gebruik mogen maken van de faciliteiten voor journalisten die de Rechtspraak biedt?
De Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), de Internationale Federatie voor Journalisten (IFJ) en de Buitenlandse Persvereniging (BPV) beoordelen of iemand journalist is. Zij verstrekken een politieperskaart, een NVJ-perskaart of een internationale perskaart op basis van een aantal criteria. Door middel van de perskaart kan de journalist zich identificeren en toont de journalist betrouwbaar en verifieerbaar te zijn. Journalisten die in het bezit zijn van een dergelijke perskaart kunnen vervolgens een accreditatie voor persfaciliteiten bij de Rechtspraak krijgen, zoals inzage in zittingsinformatie, het maken van audio- en video opnames, met voorrang in de zittingszaal plaatsnemen op de persplaatsen en toegang tot de perskamer.
De Rechtspraak heeft mij laten weten dat met de invoering van het accreditatiebeleid is beoogd de privacy van procespartijen en procesdeelnemers én de veiligheid van togadragers beter te beschermen. Door het accreditatiebeleid kunnen immers alleen personen die volgens de beroepsgroep erkend zijn als journalist en werken volgens de (inter)nationale ethische codes van de journalistiek en onafhankelijke berichtgeving, gebruik maken van deze persfaciliteiten. Het blijft daarnaast voor iedereen mogelijk om rechtszaken als publiek bij te wonen op de publieke tribune onder naleving van de huisregels van een gerecht. Ik acht dit beleid proportioneel gezien het beoogde doel.
Welk probleem wordt met de invoering van het accreditatiebeleid opgelost? Welke minder ingrijpende oplossingen voor dit vermeende probleem zijn overwogen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Erkent u dat in een functionerende democratie de macht gecontroleerd moet worden door de media, in plaats van andersom? Hoe verhoudt zich dit tot de situatie waarin de rechterlijke macht zélf gaat bepalen door welke journalisten zij wel en niet gecontroleerd mag worden?
De pers vervult een belangrijke controlerende rol in het functioneren van de Rechtspraak. Openbaarheid van rechtspraak krijgt mede vorm door de pers die bij openbare zittingen aanwezig is en in diverse media verslag doet van de vele uiteenlopende grote en kleine rechtszaken. Berichtgeving in de media over rechtszaken stelt burgers en andere geïnteresseerden in staat zich een beeld te vormen over recht en rechtspraak in Nederland.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, beoordeelt niet de Rechtspraak, maar de NVJ en een tweetal buitenlandse persverenigingen of iemand journalist is en komen journalisten die in het bezit zijn van een politieperskaart, een NVJ-perskaart of een internationale perskaart in aanmerking voor accreditatie bij de Rechtspraak.
Erkent u dat de openbaarheid van terechtzittingen, zoals verankerd in artikel 121 van de Grondwet, mede vorm krijgt door de vrije toegang van journalisten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt de invoering van het accreditatiebeleid zich tot dit democratische grondbeginsel?
Ja. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4. Verder kan iedereen die dat wil openbare rechtszaken als publiek volgen.
Erkent u dat – indien feitelijk nog slechts journalisten die werken voor de gevestigde media als journalist worden erkend, en journalisten die werken voor de nieuwe media niet – de pluriformiteit van berichtgeving wordt ondermijnd? Hoe beoordeelt u dat?
Nee. Iedereen die in het bezit is van een politieperskaart, een NVJ-perskaart, een IFJ-perskaart, of een lidmaatschap van BPV komt in aanmerking voor accreditatie bij de Rechtspraak en daarmee voor de in vraag 2 genoemde persfaciliteiten. Daarnaast blijft het voor iedereen, dus ook voor personen zonder perskaart, mogelijk om openbare rechtszaken als publiek bij te wonen en te volgen. De Rechtspraak deelt hiervoor voorafgaand de zittingsroosters.
Erkent u de meerwaarde van burgerjournalistiek in een vrije samenleving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u dat burgerjournalisten conform de nieuwe persrichtlijn geen toegang meer krijgen tot specifieke informatie over rechtszaken, geen beeld- of geluidsopnamen meer mogen maken en geen gebruik meer mogen maken van andere faciliteiten voor journalisten?
Het belang van de vrijheid van meningsuiting, dat ook de persvrijheid omvat, is evident en wordt zowel nationaal als internationaal beschermd in wet en regelgeving zoals artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Ik onderschrijf het belang van objectieve verslaggeving die berust op een voldoende feitelijke basis, vanuit verschillende invalshoeken. Daarnaast sta ik voor de veiligheid van togadragers en de privacy van procespartijen en procesdeelnemers. Met het oog op die privacy en veiligheid heeft de rechtspraak met de herziene persrichtlijn de keuze gemaakt om de groep van journalisten die in aanmerking komt voor de in het antwoord op vraag 2 genoemde persfaciliteiten te beperken tot journalisten met een politieperskaart, een NVJ-perskaart of een internationale perskaart. Deze accreditatie borgt volgens de Rechtspraak dat deze journalisten werken volgens de (inter)nationale ethische codes van de journalistiek en onafhankelijke berichtgeving, als gevolg waarvan de privacy van procespartijen en procesdeelnemers én de veiligheid van togadragers beter kan worden gegarandeerd. Ook burgerjournalisten kunnen in aanmerking komen voor een perskaart en daarmee accreditatie bij de Rechtspraak als zij voldoen aan de voorwaarden die de beroepsgroep stelt aan het zijn van journalist en zij de ethische journalistieke codes onderschrijven. Daarnaast blijft het voor hen mogelijk om rechtszaken als publiek bij te wonen op de publieke tribune onder naleving van de huisregels van een gerecht.
Kunt u toelichten waarom uitsluitend journalisten die beschikken over een perskaart van de Nederlandse Vereniging voor Journalisten (NVJ), een perskaart van de Internationale Federatie voor Journalisten, een politie-perskaart of een lidmaatschap van de Buitenlandse Persvereniging (BPV) toegang krijgen tot de faciliteiten van de Rechtspraak?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Waarom worden journalisten die beschikken over een perskaart van de Vereniging voor Vrije Journalisten (VVJ) niet geaccrediteerd door de Rechtspraak?
Ik heb van de Raad voor de rechtspraak vernomen dat de Rechtspraak van de VVJ pas onlangs een verzoek tot accreditering heeft ontvangen.
Bent u het ermee eens dat deze maatregel de onafhankelijke journalistiek beperkt en daarmee de controlerende functie van de pers ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2, 6 en 7.
Acht u het passend dat in een tijd waarin het publieke vertrouwen in instituties onder druk staat, juist de rechterlijke macht maatregelen treft die de transparantie richting het publiek verder inperken?
Van dergelijke maatregelen is geen sprake.
Bent u bereid er zorg voor te dragen, dan wel zich ervoor in te spannen, dat de invoering van het accreditatiebeleid wordt teruggedraaid? Zo nee, bent u dan ten minste bereid er zorg voor te dragen, dan wel zich ervoor in te spannen, dat de Rechtspraak ook personen die beschikken over een perskaart van de VVJ accrediteert? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik verwijs daarvoor naar het antwoord op vraag 2, 3, 6 en 7.
Zoals in het antwoord op vraag 9 is verwoord, heeft de Rechtspraak onlangs een verzoek van de VVJ ontvangen en is hierover nog geen besluit genomen. Bovendien kunnen leden van de VVJ een politieperskaart aanvragen als zij voldoen aan de voorwaarden.
Erkent u dat artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet alleen het recht om meningen te uiten, maar ook het recht om informatie te vergaren en te ontvangen beschermt? Hoe verhoudt de beslissing om alleen bepaalde journalisten exclusieve toegang te geven tot bepaalde informatie en overige faciliteiten zich tot dit recht?
Ja. De bescherming die artikel 10 EVRM biedt, is breed. Ze omvat de vrijheid om een mening te koesteren en inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van het openbaar gezag.2
Artikel 10 EVRM staat niet in de weg aan het accreditatiebeleid van de Rechtspraak onder de herziene richtlijn. Zoals hiervoor is verwoord, komt iedereen die in het bezit is van een politieperskaart, een NVJ-perskaart, een IFJ-perskaart, of een lidmaatschap van BPV in aanmerking voor accreditatie bij de Rechtspraak. Bovendien is het mogelijk om rechtszaken als publiek bij te wonen op de publieke tribune onder naleving van de huisregels van een gerecht.
Bent u bekend met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaruit onder meer volgt dat journalisten recht hebben op toegang tot informatie van publiek belang, dat beperkingen hieraan uitsluitend zijn geoorloofd indien ze volgen uit een wettelijk voorschrift, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en dat het Hof geen onderscheid maakt tussen professionele en niet-professionele media (maar dat de functie als «public watchdog» centraal staat)?2 Hoe verhoudt de herziene persrichtlijn zich tot deze jurisprudentie?
Ja. Journalisten spelen een belangrijke rol als onafhankelijke bron van informatie en als waakhond. Zij moeten hun werk onafhankelijk en in vrijheid kunnen uitoefenen. Toegang tot informatie van publiek belang is daarbij evident. De herziene richtlijn staat persvrijheid niet in de weg.
Met de nieuwe persrichtlijn wil de Rechtspraak de informatievoorziening aan journalisten uniformeren en de openbaarheid van de rechtspraak vergroten. Het accreditatiebeleid maakt duidelijk wie in aanmerking kunnen komen voor de in het antwoord op vraag 2 genoemde persfaciliteiten bij de Rechtspraak. Door de beroepsgroep erkende journalisten werken volgens de (inter)nationale ethische codes van de journalistiek en verzorgen onafhankelijke berichtgeving. Met het accrediteren van alleen die journalisten kan de Rechtspraak de privacy van procespartijen en procesdeelnemers en ook de veiligheid van togadragers beter beschermen. De nieuwe persrichtlijn dient mede ter verheldering van de regels om «willekeurige beperkingen» (Társaság a Szabadságjogokért v. Hungary, §27, EHRM 14 april 2009) tegen te gaan.
Wilt u deze vragen afzonderlijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Netanyahu ondanks arrestatiebevel van strafhof naar Orbán in Hongarije' |
|
Jan Paternotte (D66), Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Netanyahu ondanks arrestatiebevel van strafhof naar Orbán in Hongarije»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Hongarije als partij bij het Statuut van Rome de plicht heeft om arrestatiebevelen van het Internationaal Strafhof uit te voeren?
Zoals het kabinet reeds meldde in de Kamerbrief van 9 oktober 2024, zijn alle verdragspartijen bij het Statuut van Rome op basis van het Statuut verplicht om verzoeken tot samenwerking ten aanzien van de aanhouding en overlevering van verdachten aan het Internationaal Strafhof (ISH) in behandeling te nemen.2
Mocht Hongarije het Statuut van Rome binnenkort opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving gericht aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties – de depositaris van het Statuut – dan zal deze opzegging op zijn vroegst een jaar na de datum van ontvangst van de kennisgeving in werking treden (zie artikel 127, eerste lid, van het Statuut van Rome). Tot dat moment blijft Hongarije gebonden aan de verplichtingen onder het Statuut van Rome. Ook het Hongaarse argument dat deze internationale verplichtingen niet adequaat zouden zijn geïmplementeerd in hun nationale recht doet daar niets aan af.
Bent u bekend met de resolutie die tijdens de jaarlijkse Vergadering van verdragspartijen bij het Statuut van Rome is aangenomen waarin in paragraaf 7 is opgenomen dat staten die partij zijn bij het Statuut van Rome alle niet-noodzakelijke contacten moeten vermijden met personen tegen wie een arrestatiebevel loopt?2
Ja. Deze resolutie inzake de samenwerking met het Strafhof werd aangenomen in december 2023. In december 2024 heeft de Vergadering van verdragspartijen een vergelijkbare resolutie aangenomen.4 In deze resolutie staat de relevante passage in paragraaf 8. In beide resoluties zijn ook de zesde en zevende paragraaf van de preambule van belang voor het staande beleid van de Vergadering inzake het vermijden van niet-essentiële contacten met personen tegen wie het ISH een arrestatiebevel heeft uitgevaardigd.
Bent u van mening dat het gaat om een noodzakelijke ontmoeting? Zo ja, waar baseert u dat op?
In de resoluties inzake de samenwerking met het ISH die worden genoemd in het antwoord op vraag 3, wordt aangegeven dat het aan de individuele verdragspartijen zelf is om te beoordelen of een bepaald contact «essentieel» moet worden geacht. In december 2023 heeft de Vergadering van verdragspartijen, na een intensieve discussie, dit onderdeel van het beleid inzake het vermijden van niet-essentiële contacten nader geëxpliciteerd door de toevoeging van de zevende paragraaf aan de preambule. Daarin staat dat de Vergadering erkent dat dergelijke contacten essentieel kunnen worden geacht door de verdragspartij die het contact aangaat. Het is volgens dit beleid derhalve uitsluitend aan Hongarije – en niet aan de Vergadering van verdragspartijen of aan andere verdragspartijen dan Hongarije – om een oordeel te vellen over de vraag of dit contact tussen Hongarije en premier Netanyahu «essentieel» moet worden geacht in de zin van dit beleid.
Bent u bereid uw Hongaarse collega te vragen om opheldering over dit bezoek? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft reeds voorafgaande aan dit bezoek om opheldering gevraagd aan de Hongaarse ambassadeur en duidelijk aangegeven het Hongaarse besluit af te keuren. Hongarije heeft desgevraagd aangegeven dat het Statuut van Rome niet adequaat in het Hongaarse recht is geïmplementeerd, waardoor de nationale autoriteiten geen basis in het nationale recht zouden hebben om tot aanhouding over te gaan. Daarnaast heeft Hongarije aangegeven het contact als «essentieel» aan te merken in het licht van de nauwe historische, demografische en politieke banden tussen Hongarije en Israël.
Bent u bereid uw Hongaarse collega aan te spreken op het niet opvolgen van het arrestatiebevel, conform de motie Van Baarle/Piri (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2960) en de motie Piri c.s. (Kamerstuk 36 600-V, nr. 21)?
Zoals het kabinet in december 2024 heeft aangegeven in de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Paternotte5, draagt Nederland conform de motie van de leden Van Baarle en Piri in relevante gremia uit dat de bevelen en het beleid van het ISH niet bewust mogen worden ondermijnd.6 Nederland heeft dat recentelijk gedaan in onder andere de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en, in EU-verband, in de Raad Buitenlandse Zaken, in het Politiek en Veiligheidscomité en in de Raadswerkgroep internationaal publiekrecht ISH (COJUR ICC). Nederland heeft ook tijdens het algemene debat van de jaarlijkse Vergadering van verdragspartijen bij het Statuut van Rome alle verdragspartijen, waaronder Hongarije, op het bovenstaande gewezen.7 Daarnaast heeft Nederland alle verdragspartijen opgeroepen om met het ISH samen te werken, ook voor wat betreft de nog openstaande arrestatiebevelen, in lijn met de motie van de leden Piri c.s.8 Nederland zal deze boodschap blijven uitdragen.
Welke consequentie bent u voornemens te verbinden aan het niet naleven van de verplichtingen volgend uit het Statuut van Rome?
Volgens artikel 87, zevende lid, van het Statuut van Rome is het nu aan de rechters van het Hof om een uitspraak te doen over de vraag of Hongarije in strijd met het Statuut heeft gehandeld. In het kader van die procedure kan het Hof ook eventuele juridische argumenten van Hongarije beoordelen. Indien het Hof vaststelt dat Hongarije in strijd met het Statuut heeft gehandeld, dan is het Hof vervolgens bevoegd om de zaak te verwijzen naar de Vergadering van verdragspartijen.9 Het Hof heeft zich nog niet uitgesproken over de kwestie. Nederland respecteert de onafhankelijkheid van het Hof en het kabinet gaat daarom niet op vooruitlopen op een eventuele uitspraak.
Bent u bekend met artikel 87 van het Statuut van Rome waarin staat beschreven dat «[w]anneer een Staat die Partij is nalaat te voldoen aan een rechtshulpverzoek in strijd met het in dit Statuut bepaalde, ten gevolge waarvan deze het Hof verhindert zijn taken en bevoegdheden krachtens dit Statuut uit te oefenen, het Hof bevoegd [is] een uitspraak te doen met die strekking en de zaak te verwijzen naar de Vergadering van Staten die Partij zijn.»?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid met verwijzing naar dit artikel het Hof te vragen zich te buigen over deze kwestie? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet respecteert de onafhankelijkheid van de organen van het Internationaal Strafhof (ISH) en mengt zich derhalve niet in de procedures van het Hof. Het is overigens standaardpraktijk van het ISH dat de procedure van artikel 87, zevende lid, wordt gevolgd wanneer een verdragspartij nalaat te voldoen aan een rechtshulpverzoek. Het ISH heeft deze procedure op 16 april gestart.10
Bent u bereid de Hongaarse ambassadeur te ontbieden? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft de Hongaarse ambassadeur reeds om opheldering gevraagd en duidelijk aangegeven het Hongaarse besluit af te keuren, nog voorafgaand aan het bezoek van premier Netanyahu. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid uw Hongaarse collega ter verantwoording te roepen over het niet naleven van het arrestatiebevel tijdens de eerstvolgende Raad Buitenlandse Zaken? En bent u bereid dit gedrag in de Raad stevig te veroordelen?
Conform de toezegging die is gedaan tijdens het Tweeminutendebat van 10 april, heb ik in de Raad Buitenlandse Zaken van 14 april gewezen op het belang van steun voor het ISH en daarbij de aankondiging van Hongarije om zich terug te willen trekken uit het Statuut van Rome afgekeurd.
Het bericht dat de lagere vergoeding vanuit de zorgverzekeraars leidt tot de sluiting van hospices |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de lagere vergoeding vanuit de zorgverzekeraars leidt tot de sluiting van hospices?1 2
Goede palliatieve zorg vind ik heel belangrijk, juist ook in de stervensfase.
Het werk dat in hospices wordt verricht is van onschatbare waarde. In de laatste fase van het leven is het belangrijk dat mensen goede zorg krijgen die bij hen past. Daarom heeft dit kabinet in het regeerprogramma opgenomen dat palliatieve en terminale zorg een vanzelfsprekend onderdeel moeten zijn van reguliere zorg.
Het bericht dat de lagere vergoeding vanuit de zorgverzekeraars leidt tot de sluiting van hospices heeft ook mij bereikt. In mijn brief van 14 maart jl.3 heb ik aangegeven dat ik zorgprofessionals, zorgaanbieders, zorgverzekeraars en branches heb uitgenodigd om de tafel te gaan om te bezien wat hier nu precies aan de hand is en in hoeverre dit een gerichte oplossing vraagt. Die gesprekken zijn nu gaande. In mijn brief van 14 maart jl. heb ik toegezegd de Tweede Kamer over de uitkomst van die gesprekken te berichten.
Waarop is het besluit van de zorgverzekeraars om de tarieven voor hospices te verlagen gebaseerd?
Afgelopen jaar hebben de branchepartijen en beroepsgroepen betrokken bij de hospicezorg gezamenlijk gekeken naar een nieuwe financiering van de hospicezorg. Hierbij is op grond van een duiding van het Zorginstituut Nederland een onderscheid gemaakt tussen 1) High Care Hospices (HCH) en palliatieve units en 2) Bijna Thuis Huizen (BTH’s) Dit heeft tot de volgende wijzigingen geleid.
High care hospices factureerden in 2024 per individuele indicatie van een klant. Per 2025 vallen zij onder het integraal dagtarief ELV PTZ (eerstelijnsverblijf palliatieve terminale zorg). Het ELV PTZ maximumtarief 2024 was € 407,92; in 2025 is dit maximumtarief € 589,14 geworden, een stijging van ruim 44%.
Het maximumtarief voor de ELV PTZ is gebaseerd op het normatieve element van 6,6 uur verpleging en verzorging. In de inkoop spreken zorgverzekeraars passende tarieven af met de hospices. Sommige zorgverzekeraars houden er in de inkoopafspraken ook rekening mee of zorgaanbieders de 6,6 uur extra verpleging en verzorging per patiënt waar gaan maken. Desalniettemin gaan de HCH er fors op vooruit ten opzichte van de tarieven in de wijkverpleging.
Een BTH is in beginsel een burgerinitiatief met vrijwilligers. Vrijwilligers zijn in belangrijke mate verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken.
Een externe thuiszorgorganisatie levert de verpleegkundige en verzorgende zorg, vergelijkbaar met de thuissituatie. Professionals spelen enkel een aanvullende rol voor de noodzakelijke verpleegkundige of medische zorg. Voorheen werden deze uren op naam van de cliënt geïndiceerd en gedeclareerd. Op verzoek van zorgaanbieders die (medische) zorg in BTH’s verlenen is afgesproken om te gaan werken met een dagtarief. Een wijkverpleegkundige levert namelijk aan meerdere cliënten zorg in hetzelfde huis. Een dagtarief is dan passender en zorgt voor minder administratieve lasten voor de wijkverpleegkundige. Het dagtarief is een gemiddelde prijs waarbij rekening is gehouden met variatie tussen patiënten en variatie per dag. Daarnaast is het gebaseerd op alle dagen zorg die de wijkverpleegkundigen aan alle patiënten in het huis hebben geleverd.
Het dagtarief scheelt administratie voor de zorgaanbieder, maar vraagt ook om inkomsten en uitgaven niet per dag of patiënt te bekijken, maar om te kijken naar het totaal per jaar.
Het dagtarief is geïntroduceerd om de administratieve lasten te verlagen, maar zorgverzekeraars laten weten de nodige signalen te ontvangen dat de introductie van het dagtarief verschillend uitpakt en soms tot onbedoelde problemen leidt. Dat lijkt te maken te hebben met de grote verschillen in schaal en wijze van organisatie tussen de Bijna Thuis Huizen. Er is bijvoorbeeld een beperkt aantal huizen met twee kamers en een beperkt aantal huizen met tien kamers, gemiddeld heeft een Bijna Thuis Huis vier tot vijf kamers. Er zijn huizen waar de wijkverpleegkundige een deel van de dag aanwezig is en ook huizen waar 24/7 wijkverpleegkundigen aanwezig zijn.
Er zijn daarnaast ook huizen met veel vrijwilligers en huizen met weinig vrijwilligers. Bijna Thuis Huizen zien deze verschillen in schaal en wijze van organisatie ook en willen werken aan een toekomstbestendige organisatie en inrichting met passende zorg, maar dit heeft tijd nodig.
Zoals ik eerder heb aangegeven, heb ik zorgprofessionals, zorgaanbieders, zorgverzekeraars en branches uitgenodigd om aan tafel te gaan om samen te bezien wat hier nu precies aan de hand is en in hoeverre dit een gerichte oplossing vraagt. Verzekeraars en andere partijen hebben hier gehoor aan gegeven en zijn met elkaar in gesprek om voor de korte termijn een oplossing voor de financiering te vinden en zijn ook in gesprek over de langere termijn om te voorkomen dat een situatie als vorig jaar zich opnieuw voordoet.
Deelt u de mening dat dit besluit niet uit te leggen is in de huidige context, waarbij de helft van de mensen niet sterft op de plaats van hun keuze, doordat de palliatieve zorg al enorm onder druk staat?3
In het artikel staat dat de helft van de mensen die jaarlijks in Nederland komen te overlijden niet sterft op de plek waar ze op hadden gehoopt. Soms is daar niets aan te doen aldus het artikel: patiënten kunnen in het ziekenhuis onverwacht snel achteruitgaan of zorgverleners zijn niet op de hoogte van de stervenswens van de patiënt.
Ik vind het heel belangrijk dat mensen kunnen sterven op de plek van hun voorkeur. Mensen moeten op goede zorg en ondersteuning in de laatste levensfase kunnen rekenen en het moet passen bij hun situatie. Het regelen en vergoeden van stervenszorg gaat in heel veel gevallen goed. Tegelijkertijd weten we ook dat het niet altijd goed gaat. Dit betreur ik. Zoals aangegeven in mijn brief van 14 maart jl. heb ik zorgprofessionals, zorgaanbieders, zorgverzekeraars en branches met elkaar in gesprek gebracht over de ontstane situatie naar aanleiding van de nieuwe tarieven en bericht ik u zo spoedig mogelijk over de uitkomst daarvan. Daarnaast werk ik aan verdere bewustwording over palliatieve zorg, zodat mensen tijdig nadenken over wat zij willen in de laatste levensfase en daarover praten met hun zorgverlener en naasten (publiekscampagne Leven tot het laatst). Ook werk ik aan betere samenwerking tussen alle bij de laatste levensfase betrokken ondersteuners en zorgverleners, zodat in gezamenlijkheid passende zorg en ondersteuning wordt geboden op de juiste plek en op het juiste moment (Strategische agenda transformatie palliatieve zorg).
Hoe reageert u op de uitspraak dat «onderzoek juist laat zien dat er in de toekomst meer hospices nodig zijn, vanwege onder andere vergrijzing en een minder groot sociaal netwerk»?
Uit capaciteitsonderzoek, verricht binnen het Nationaal Programma Palliatieve Zorg II (NPPZ II), blijkt dat de verwachte prognose is dat in 2040 naar verwachting 647 bedden extra nodig zijn. In totaal zijn er de komende 3 jaar 157 extra bedden gepland bij 50 hospices, variërend van 1 tot 8 bedden per hospice. De meeste van deze uitbreidingen zijn gepland in de periode 2024–2027. Daarnaast zijn er 46 hospices die aangeven na te denken over uitbreiding, maar nog geen concrete plannen hebben. Via het project Versterken Hospicezorg is vorig jaar samengewerkt om knelpunten te signaleren en te zorgen voor voldoende beschikbare en kwalitatief goede hospicezorg op regionaal niveau.
Op dit moment zijn op basis van de resultaten vervolgacties gestart per regio. Zodat elke regio voldoende hospiceszorg beschikbaar heeft.
Wat is het resultaat van de gesprekken met zorgaanbieders, zorgverzekeraars, Vrijwilligers Palliatieve Terminale Zorg (VPTZ) en het Ministerie van VWS over de dreigende sluitingen van hospices?
Het betreft hier de situatie van de Bijna Thuis Huizen. In mijn brief van 14 maart jl. heb ik u toegezegd u te berichten over de uitkomst van de gesprekken. Er bleken 7 casussen te zijn waarbij Bijna Thuis Huizen aangaven dat zij in financiële problemen kwamen. Deze casussen zijn in onderling overleg tussen partijen uitgezocht. De betreffende zorgverzekeraars en zorgaanbieders zijn met elkaar in gesprek en hebben de intentie om er samen uit te komen. Zoals ik hierboven schreef is tegelijkertijd geconstateerd dat er regionaal verschillende uitwerking wordt gegeven aan de vraag wat passende zorg is in een Bijna Thuis Huis. Dit is ook een belangrijke uitkomst, die ook wordt betrokken bij de gesprekken over de langere termijn.
Ik merk daarnaast op dat zorgverzekeraars geen afspraken maken met de huizen zelf, maar met de zorgaanbieders die de zorg in de huizen leveren, zoals de huisarts en de wijkverpleging. Als op lokaal niveau blijkt dat er sprake is van continuïteitsproblemen of andere knelpunten, is afgesproken dat het Bijna Thuis Huis zich bij zorgverzekeraars kunnen melden. Zodat zorgverzekeraars en het Bijna Thuis Huis gezamenlijk kunnen verkennen of en hoe de situatie opgelost kan worden.
In mijn brief van 14 maart jl. heb ik u toegezegd u te berichten over de uitkomst van de gesprekken. Bovenstaande is een deel van de uitkomst van de gesprekken. Zodra er meer duidelijkheid is, zal ik de Tweede Kamer verder informeren.
Wat is er sindsdien concreet gebeurt om te voorkomen dat hospices omvallen? Welke acties zijn genomen en door wie?
In mijn brief van 14 maart jl. heb ik aangegeven dat ik zorgprofessionals, zorgaanbieders, zorgverzekeraars en branches heb uitgenodigd om de tafel te gaan om te bezien wat hier nu precies aan de hand is en in hoeverre dit een gerichte oplossing vraagt. Die gesprekken zijn nu gaande. Inmiddels hebben partijen ook stukken ingebracht aan de hand waarvan deze gesprekken gevoerd gaan worden. In mijn brief van 14 maart jl. heb ik toegezegd u over de uitkomst van die gesprekken te berichten.
Daarnaast heeft bijvoorbeeld zorgverzekeraar Zilveren Kruis in een LinkedIn bericht5 Bijna Thuis Huizen die tegen continuïteitsproblemen aanlopen opgeroepen contact op te nemen met Zilveren Kruis. Een mooi initiatief dat de betrokkenheid van Zilveren Kruis bij de palliatieve terminale zorg weergeeft.
Deelt u de mening dat geen enkel hospice mag sluiten vanwege het verlagen van vergoedingen door de zorgverzekeraar?
Ja, in het licht van het uitgangspunt dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders van wijkverpleging onderling afspraken maken op basis van de principes van passende zorg zodat alle patiënten die palliatieve zorg nodig hebben zo goed mogelijk kunnen worden geholpen. Zorgverzekeraars zien in de praktijk nl. veel variatie in het aantal uren dat wordt geleverd, bij een vergelijkbare zorgvraag. Het is de taak van de zorgverzekeraar om de beschikbare personele capaciteit zo goed mogelijk over alle patiënten te verdelen, zodat iedereen die dat nodig heeft palliatief terminale zorg kan ontvangen. Als de zorg thuis niet meer verantwoord geleverd kan worden, dan moeten er voldoende volwaardige alternatieven zijn, waaronder Bijna Thuis Huizen en andere hospices. In mijn brief van 14 maart jl. heb ik aangegeven dat het uitgangspunt is dat de tarieven hiervoor geen belemmering zijn.
Wat gaat u doen als de gesprekken met de achterban van zorgverzekeraars Nederland en Actiz een uitkomst hebben die anders is dan dat er geen enkele hospice zal omvallen vanwege lagere tarieven van zorgverzekeraars?
De gesprekken lopen nog. Zoals toegezegd in mijn brief van 14 maart jl. bericht ik u over de uitkomst van de gesprekken. In het antwoord op vraag 5 ga ik daar gedeeltelijk al op in. Zoals daar aangegeven, informeer ik de Tweede Kamer wanneer daarover verdere duidelijkheid is. Daarin zal ik ook ingaan op uw vraag over de invloed van de tarieven op de hospices.
Welke stappen gaat u zetten om de palliatieve zorg in het algemeen beter toegankelijk te maken?
Het kabinet heeft in het regeerprogramma opgenomen dat palliatieve en terminale zorg een vanzelfsprekend onderdeel moeten zijn van reguliere zorg. Ik vind het noodzakelijk dat palliatieve zorg in elke regio goed geregeld is. Met behulp van het Nationaal Programma Palliatieve Zorg II (NPPZ II) – waarover ik u onlangs een uitgebreide brief6 stuurde – wordt hieraan gewerkt. In dit programma wordt gewerkt aan transformaties in de regio door het Kwaliteitskader palliatieve zorg te implementeren. Hiervoor is de Strategische agenda Transformatie palliatieve zorg opgesteld. Deze transformatie betekent dat partijen (ziekenhuizen, hospices, huisartsen, wijkverpleging, zorgverzekeraars, etc.) per regio afspraken maken
over hoe ze gaan zorgen dat zorgverleners tijdig de palliatieve fase markeren, dat zorgverleners tijdig en regelmatig gesprekken voeren met patiënten over hun wensen en grenzen in de palliatieve fase, dat zorgverleners met elkaar gaan samenwerken over de «muren» heen en dat zij zorgen dat bij complexe palliatieve zorg voldoende specialisten palliatieve zorg beschikbaar zijn. Het NPPZ II adviseert (de partijen in de) regio’s over de transformatie en ondersteunt hen met informatie en instrumenten.
Daarnaast ga ik in het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord afspraken maken over onder andere pro-actieve zorgplanning.
Ook is er bij Voorjaarsnota 2025 een extra bedrag, oplopend tot 17 mln euro structureel, toegevoegd aan de subsidieregeling palliatieve terminale zorg voor de inzet en het opleiden van vrijwilligers in de palliatieve terminale zorg.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement leidt tot een omkering van het uitgangspunt «invaren, tenzij» naar «niet-invaren, tenzij», en de constatering van de Afdeling dat dit niet in het belang is van deelnemers?
Waar het gaat om regelingen ondergebracht bij een pensioenfonds, wegen sociale partners en pensioenfondsen of het in het belang van alle deelnemersgroepen is om de pensioenen bij elkaar te houden (in te varen) en zo de collectiviteit en solidariteit te waarborgen, of niet. Het is aan sociale partners en pensioenfondsbesturen om daadwerkelijk te beoordelen of invaren evenwichtig uitpakt. De Raad van State benoemt dat, hoewel de individuele situaties van de verschillende pensioenfondsen sterk uiteenlopen, er geen aanknopingspunten zijn dat niet-invaren voor deelnemers een gelijkwaardige optie is ten opzichte van invaren. De Raad van State benoemt dat niet-invaren kan leiden tot een verslechtering van het pensioenperspectief en dat hierdoor het uitgangspunt in gevaar komt dat sociale partners en pensioenfondsen bij de transitie dienen te voorkomen dat genomen besluiten onevenredig ongunstige gevolgen voor bepaalde deelnemersgroepen hebben. Daarmee komt ook de solidariteit van het pensioenstelsel in het gedrang. Ik beschouw dit als een onwenselijk effect van het amendement.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat niet-invaren leidt tot een verslechtering van het pensioenperspectief van deelnemers? Kunt u dit verslechterde perspectief schetsen? Wat zijn de gevolgen voor deelnemers precies en hoeveel pensioen zouden zij mogelijk mis kunnen lopen?
Met het amendement zoals dat 13 februari jl. is gewijzigd, wordt niet-invaren de standaard. Het niet-invaren leidt tot meer losstaande en kleinere pensioencollectieven. De reeds opgebouwde pensioenvermogens zullen gescheiden worden van de nieuwe opbouw. De mogelijkheden voor het collectief risico’s delen tussen generaties zullen daardoor beperkter zijn. Deze beperking van de intergenerationele solidariteit heeft een prijs: het perspectief voor het eerder verhogen van pensioenen zal in de meeste gevallen verminderen.1 Berekeningen van DNB bevestigen dit beeld.2 Het bij elkaar houden van het pensioencollectief leidt in de berekeningen tot hogere pensioenen ten opzichte van het opsplitsen van de intergenerationele collectieven.3
Ook brengt de situatie van kleinere collectieven en beperktere solidariteitselementen met zich mee dat de houdbaarheid van de verplichtstelling onder druk kan komen te staan. De verplichtstelling is een wezenlijk kenmerk van het Nederlandse pensioenstelsel, waardoor miljoenen werknemers kunnen rekenen op een adequate financiële oude dag. Dankzij de verplichtstelling bouwen meer werknemers pensioen op en kunnen risico’s gedeeld worden zonder dat er sprake is van selectie-effecten.
In het amendement wordt voorgesteld dat bij zowel invaren als niet-invaren kan worden uitgegaan van dezelfde totale premie-inleg voor de nieuwe pensioenopbouw. Als de compensatie moet worden gedekt met een totale gelijkblijvende premie-inleg, kan dit alleen door middel van herverdeling via de premie en via het compensatiedepot. DNB heeft de financiële gevolgen hiervan in kaart gebracht: voor het niet-invaren scenario ondervinden actieve deelnemers een nadeel oplopend tot -8% (deelnemers van ca. 45 jaar) in vergelijking met het ongewijzigd voortzetten van het FTK. Het is – binnen de fiscale grenzen – weliswaar mogelijk om gerichte compensatie uit de premie te financieren, maar de vraag is of dit door de omvang van het bedrag in de praktijk mogelijk is vanuit de loonruimte. DNB geeft aan dat het daarbij onzeker is of het wel mogelijk is om tot adequate compensatie te komen. De Pensioenfederatie becijfert de totale compensatielast op circa € 60 miljard.4
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement leidt tot verschillende complicaties voor de uitvoering en tot een ernstige verstoring van het transitieproces? Welke specifieke complicaties verwacht u precies als gevolg van het amendement, en hoe kunnen deze de voortgang van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel beïnvloeden?
Het amendement heeft ingrijpende gevolgen voor de transitie die met de parlementaire aanvaarding en inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen in gang is gezet. Aanvaarding van het amendement zal naar verwachting leiden tot aanzienlijke vertraging in de pensioentransitie, juridische tegenstellingen en hogere kosten voor zowel de overheid als pensioenuitvoerders. Vanuit mijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de naleving van afspraken uit het Pensioenakkoord, ordentelijke wetgeving en voorspelbaarheid voor de uitvoering acht ik dit niet gewenst.
De specifieke gevolgen die het amendement heeft heb ik beschreven in de kabinetsreactie op het nader gewijzigd amendement en zijn ook beschreven in de adviezen en zienswijzen die ik op 17 maart jl. met uw Kamer heb gedeeld.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement afbreuk doet aan het collectieve karakter van het pensioenstelsel en dat daarbij de, mede ingevolge internationale verdragen, geldende rol van sociale partners is miskend?
Het amendement heeft impact op de positie van sociale partners. Het wordt dan namelijk mogelijk dat de keuze van (een deel van) de deelnemers de collectieve afspraken tussen sociale partners doorkruist.
Dit staat op gespannen voet met verdragen van de International Labour Organisation (ILO), zoals ook benoemd door de Raad van State en de Stichting van de Arbeid. Op basis hiervan hebben werkgevers en werknemers het recht om zich te verenigen en om in vrijheid collectieve onderhandelingen te voeren.5 Verdragspartijen moeten die vrije collectieve onderhandeling bevorderen en mogen het niet belemmeren.
Bovendien moet voorgenomen wetgeving die raakt aan deze collectieve onderhandelingsvrijheid vooraf afdoende worden geconsulteerd bij sociale partners. Uit de reactie van sociale partners op het amendement maak ik op dat zij zich onvoldoende geconsulteerd voelen door de indieners.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement zeker niet leidt tot minder juridische complicaties en conflicten? Welke extra juridische conflicten en complicaties kunnen we verwachten naar aanleiding van het amendement?
Het amendement stelt dat druk op de rechtspraak een van de argumenten is voor invoering van het referendum of individueel bezwaarrecht. In haar eerste advies van 28 oktober 2021 op het, destijds wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen, heeft de Raad voor de rechtspraak gezegd dat met collectieve waarborgen en geen individueel recht op bezwaar, in een individualiserende samenleving, dit mogelijk niet zal worden geaccepteerd en dat druk op de rechtspraak een risico is. Vervolgens is het wetsvoorstel aangepast, onder meer met de toevoeging van een externe geschilleninstantie. In haar tweede advies van 14 juli 2022 heeft de Raad voor de rechtspraak aangeven dat het oorspronkelijke wetsvoorstel is gewijzigd in lijn met het advies van de Raad voor de rechtspraak, door onder andere het instellen van een geschilleninstantie en de monitoring van de druk op de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak stelt in dat advies zorgen te blijven houden over de hoeveelheid juridische procedures en dat het goed is die werklast te monitoren. In het meest recente advies van 26 februari 2025 stelt de Raad voor de rechtspraak dat niet aannemelijk is gemaakt dat het aantal potentiële geschillen zal afnemen als gevolg van het amendement. Het is daarmee de vraag of de invoering van een referendum of individueel bezwaarrecht de rechtspraak daadwerkelijk zal ontlasten. Ook bij een referendum of een individueel bezwaarrecht kunnen mensen zich benadeeld voelen door de uitkomsten en om die reden naar de rechter stappen. Zeker in combinatie met de situatie dat er niet wordt ingevaren, waarbij de kans groter is dat er minder compensatie kan worden geboden voor het afschaffen van de doorsneesystematiek. De Raad van State onderschrijft dat met het amendement het conflictopwekkend karakter en de juridische risico’s van de besluitvorming over invaren niet minder groot zullen worden en zelfs eerder toenemen door de complexe invaarbeslissing, los van alle samenhangende beslissingen, afhankelijk te maken van de uitkomst van een referendum of individueel bezwaarrecht. Tot slot wijst de Raad voor de rechtspraak erop dat de huidige Wtp al voorziet in manieren om de druk op de rechtspraak te ontlasten, door de instelling van buitenrechtelijke geschilbeslechting.
Welke gevolgen verwacht u dat het aannemen van dit amendement zal hebben voor pensioenfondsen die al zijn overgestapt op het nieuwe stelsel of zich in een vergevorderd stadium van transitie bevinden?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u, gezien het feit dat de Afdeling advisering van de Raad van State het zwaarst mogelijke negatieve oordeel heeft gegeven over het amendement en het feit dat het amendement fundamenteel ingaat tegen een kernelement van de Wet toekomst pensioenen (invaren, tenzij), bereid het amendement destructief te kwalificeren, of op zijn minst bereid zo veel mogelijk afstand te nemen van het amendement?
Het geheel afwegend kom ik tot de conclusie dat het amendement ingrijpende gevolgen heeft voor de transitie die met de parlementaire aanvaarding en inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen in gang is gezet. Aanvaarding van het amendement zal naar verwachting leiden tot aanzienlijke vertraging in de pensioentransitie, juridische tegenstellingen en hogere kosten voor zowel de overheid als pensioenuitvoerders. Vanuit mijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de naleving van afspraken uit het Pensioenakkoord, ordentelijke wetgeving en voorspelbaarheid voor de uitvoering acht ik dit niet gewenst.
Bent u het ermee eens dat het feit dat dit zwaarst mogelijke oordeel ook betekent dat de kritiek van de Raad van State fundamenteel is, en dat het niet mogelijk is het amendement aan te passen naar een vorm die wel acceptabel is, en bent u dus voornemens om eventueel aangepaste versies van het amendement ook te ontraden?
Het nader gewijzigd amendement heeft mij geen inzichten gegeven waardoor ik tot een ander oordeel kom dan beschreven in het antwoord op vraag 7. Voor de inhoudelijke onderbouwing verwijs ik u naar de kabinetsreactie op het nader gewijzigde amendement.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de wet waarbij dit amendement is ingediend, ofwel de beantwoording van deze vragen zorgvuldig en expliciet verwerken in de nog te volgen kabinetsreactie op het amendement en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State?
Ja.
Huisbezoeken aan demonstranten en de gegevensverwerking van demonstranten |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Struycken , David van Weel (minister ) , Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de kritische reacties op het huisbezoek van de politie aan een demonstrant in Amersfoort, waaronder die van korpschef Janny Knol?1
Ja.
Deelt u de mening van de korpschef dat dit nooit op deze manier had mogen gebeuren en het iedere inwoner van Nederland volledig vrijstaat voor zijn of haar mening uit te komen en deel te nemen aan demonstraties?
Het staat iedere inwoner van Nederland vrij om voor zijn of haar mening uit te komen en deel te nemen aan demonstraties, binnen de grenzen van de wet. Tegelijkertijd vormt contact zoeken met mensen de basis van politiewerk. In dat kader is het staande praktijk dat de politie bij burgers langs gaat om het gesprek aan te gaan. Dit kan om talloze redenen zijn, bijvoorbeeld voor buurtonderzoeken of stopgesprekken om personen te wijzen op de strafbaarheid van bepaalde voorgenomen gedragingen.
Wat vindt u ervan dat de Nationale ombudsman zich genoodzaakt voelt een onderzoek in te stellen naar de huisbezoeken?2 Bent u bereid de resultaten hiervan, naast de resultaten van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC)-onderzoek over het demonstratierecht dat momenteel wordt uitgevoerd, mee te nemen in uw plannen om «hardere grenzen» te stellen aan het demonstratierecht? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
De Nationale ombudsman heeft in 2018 eerder onderzoek gedaan naar de demonstratiepraktijk3. Dit wordt nu herhaald. Oplevering van het onderzoek door de Nationale ombudsman is voorzien voor het eerste kwartaal van 2026. Zowel op het onderzoek door het WODC als het onderzoek van de Nationale ombudsman zal het kabinet een beleidsreactie geven.
Wat is uw reactie op onderzoek van Amnesty International3 waaruit blijkt dat er onvoldoende toezicht is op politiedatabanken, waarin grootschalige verwerking van gevoelige persoonsgegevens plaatsvindt van demonstranten? Klopt het dat dit in strijd is met mensenrechten?
In de briefing Toezicht Gezocht: Amnesty roept op tot controle op politiedatabanken van maart 2025 van Amnesty International wordt verwezen naar het rapport Ongecontroleerde macht: ID-controles en gegevensverzameling van vreedzame demonstranten in Nederland van 2023. Dit rapport heeft betrekking op de uitvoering van identiteitscontroles rondom demonstraties en gegevensverwerking in dit kader. Voor mijn reactie op dit rapport en de vraag met betrekking tot mensenrechten verwijs ik naar de brief van mijn voorganger van 12 december 2023 met daarin de beleidsreactie.
Toezicht op de gegevensverwerking door de politie vindt plaats door de Autoriteit Persoonsgegevens. Het is daarbij niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om mij uit te laten over de aanbevelingen die zijn gedaan richting de Autoriteit Persoonsgegevens, omdat de uitoefening van het toezicht onafhankelijk geschiedt.
Welke gesloten en open bronnen raadpleegt de politie in een onderzoek naar demonstranten? Op basis waarvan besluit de politie om over te gaan tot het verwerken van gevoelige persoonsgegevens?
Als Minister van Justitie en Veiligheid is het niet aan mij om in te gaan op de specifieke bronnen welke politie raadpleegt. Dit is afhankelijk van de operationele noodzaak tot informatie die politie heeft en die afweging maakt politie per geval.
In algemene zin kan ik zeggen dat de politie in het kader van openbare-ordehandhaving op basis van artikel 3 Politiewet informatie kan vergaren. De grens hiervan is dat met de informatievergaring niet een min of meer compleet beeld ontstaat van delen van iemands leven. Ten behoeve van de openbare-ordehandhaving raadpleegt de politie publiek toegankelijke online bronnen.
Momenteel wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin bij een aanwijzing voor een ernstige verstoring van de openbare orde de politie stelselmatig informatie mag vergaren ten behoeve van de taakuitvoering. Dit betekent dat met de informatievergaring wel een beeld mag ontstaan van delen van iemands leven (zoals online al snel het geval is). Zoals toegezegd aan uw Kamer kunt u dit wetsvoorstel tegemoet zien. Het streven is om het wetsvoorstel voor de zomer in consultatie te laten gaan.
Op basis van welke wettelijke grondslag verwerkt de politie persoonsgegevens van demonstranten? Hoe is het verzamelen, verwerken en delen van deze gegevens begrensd?
Om invulling te geven aan haar taak om de openbare orde te handhaven vergaart de politie informatie, ook online. De grondslag van deze informatievergaring ligt in artikel 3 Politiewet. Op grond van dit wetsartikel mag de politie informatie vergaren ten behoeve van de taakuitvoering zolang hiermee niet een volledig beeld ontstaat van delen van iemands persoonlijke leven. Ook in publiek toegankelijke bronnen online wordt informatie vergaard. Deze informatievergaring heeft als doel de politie in staat te stellen keuzes te maken over de inzet van politiecapaciteit, het gezag te informeren en eventueel mitigerende maatregelen te kunnen treffen. Kortom, deze informatievergaring is noodzakelijk om invulling te geven aan de daadwerkelijke uitvoering van de taak om de openbare orde te handhaven.
De grondslag voor de verwerking van politiegegevens zit in de Wet politiegegevens (Wpg). Elke verwerking dient te berusten op een wettelijke grondslag en vindt slechts plaats indien dit noodzakelijk is voor bij of krachtens die wet geformuleerde doeleinden (zie artikel 3 Wpg).
Zijn er interne protocollen die kaders stellen aan het verzamelen, verwerken en delen van persoonsgegevens van demonstranten? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer? Zo nee, hoe zorgt u er voor dat de privacy van demonstranten voldoende is beschermd?
Persoonsgegevens kunnen worden verwerkt voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak, zo ook de persoonsgegevens van demonstranten. De politie heeft beleidskaders en interne protocollen met betrekking tot de verwerking van politiegegevens. Het algemene interne handelingskader demonstraties van de politie is onlangs aangevuld met een onderdeel «Contacten met burgers ter voorbereiding op een demonstraties». Hierin is opgenomen dat enkel het deelnemen aan een demonstratie nooit aanleiding kan zijn om contact met burgers op te nemen. De vorm van contact met een burger ten behoeve van de informatievergaring over een demonstratie moet evenredig zijn en passen bij de situatie. Indien bijvoorbeeld kan worden volstaan met telefonisch contact, wordt daarvoor gekozen.
Wat zijn de mogelijke gevolgen voor demonstranten wanneer hun persoonsgegevens worden opgenomen in politiedatabanken? Hoe lang blijven hun gegevens bewaard? Worden deze altijd binnen de wettelijk toegestane bewaartermijn vernietigd?
Verwerking van politiegegevens kan diverse gevolgen hebben voor betrokkenen. Politiegegevens kunnen vergeleken worden met andere politiegegevens, verrijkt worden met andere gegevens en verstrekt worden aan organisaties die bij of krachtens de Wet politiegegevens (Wpg) genoemd zijn indien dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de taak van de ontvanger.
Politiegegevens die verzameld worden op basis van de ID-controles bij demonstranten worden doorgaans verwerkt voor de dagelijkse politietaak. Deze worden in beginsel vijf jaar verwerkt en daarna verwijderd. Verwijderde politiegegevens worden nog gedurende vijf jaar bewaard met het oog op de afhandeling van klachten en de verantwoording van verrichtingen en is alleen toegankelijk voor poortwachters (artikel 14 Wpg).
In 2019 heeft de toenmalig korpschef besloten politiegegevens niet te vernietigen na overschrijding van de bewaartermijn van artikel 14 Wpg. Mijn ambtsvoorganger heeft de korpschef daarin gesteund en uw Kamer daar destijds over geïnformeerd. De gegevens zijn ondanks dat ze niet op grote schaal worden vernietigd absoluut niet breed toegankelijk. Zo hebben alleen poortwachters toegang tot deze afgeschermde politiegegevens en zijn de gegevens alleen toegankelijk met toestemming van het gezag. In het commissiedebat politie van 16 april jl. heb ik toegezegd5 een ultieme poging te doen om de opties voor verlenging van de bewaartermijn politiegegevens te verkennen en tussentijds geen gegevens te vernietigen.
Hoe vaak startten demonstranten de afgelopen twee jaar een klachtenprocedure bij de politie omdat zij zich zorgen maakten om de verwerking van hun gevoelige persoonsgegevens? In hoeveel van de gevallen bleek dat de gegevensverwerking onrechtmatig was?
Sinds 1 januari 2023 zijn er landelijk twintig klachten naar aanleiding van demonstraties ingediend die betrekking hebben op (het vragen naar) identificatie (volgens W.I.D.) en/of het vastleggen of verantwoorden van gegevens.
In zes van deze twintig klachtdossiers is om een oordeel van de politiechef gevraagd. Een klacht is alsnog ingetrokken en twee klachten zijn nog in behandeling. In drie klachtdossiers is een oordeel gegeven door een politiechef. In twee van die dossiers was het oordeel dat de klacht over de identificatie (volgens W.I.D.) gegrond was en in een van deze dossiers was ook de klacht over het vastleggen of verantwoorden gegrond. In het derde klachtdossier was de klacht ongegrond.
Klopt het dat de politie registraties niet verwijdert wanneer blijkt dat de gegevensverwerking onrechtmatig is verlopen? Zo ja, deelt u de mening dat betrokkenen hierdoor geen rechtsherstel krijgen? Waarom wel of niet?
Indien vaststaat dat een verwerking van politiegegevens onrechtmatig plaatsvindt, dan dient de verwerking te worden beëindigd. De korpschef is de verwerkingsverantwoordelijke en is gehouden aan de beginselen van de Wet politiegegevens. De wet schrijft voor dat alle verwerkingen noodzakelijk, rechtmatig, doelgebonden, juist, nauwkeurig en volledig dienen te zijn. De verwerkingsverantwoordelijke treft de nodige maatregelen om politiegegevens te verwijderen of vernietigen zodra de gegevens niet meer noodzakelijk zijn voor het doel waarvoor deze zijn verwerkt (artikel 4, tweede lid, Wpg).
De betrokkene heeft diverse mogelijkheden om rechtsherstel te bewerkstelligen. De betrokkene heeft het recht om inzage te krijgen in de hem of haar betreffende politiegegevens, recht op rectificatie van feitelijke onjuistheden en vernietiging van onrechtmatig verwerkte politiegegevens (artikelen 25 en 28 Wpg). Besluiten die hierop door de korpschef worden genomen zijn besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen beroep bij de bestuursrechter openstaat. Ook kan aan de Autoriteit Persoonsgegevens gevraagd worden te bemiddelen of adviseren in het geschil met de korpschef (artikel 29, tweede lid, Wpg). Daarnaast heeft de betrokkene de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de korpschef en bij de Autoriteit Persoonsgegevens en de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen (artikel 31a Wpg). Tot slot heeft de betrokkene het recht om een handhavingsverzoek in te dienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens. De Autoriteit Persoonsgegevens is bevoegd om handhavingsmaatregelen te treffen, zoals een last onder bestuursdwang, last onder dwangsom en een boete.
Indien de politie persoonsgegevens verzamelt of verwerkt op een manier die achteraf onrechtmatig blijkt, worden de betrokkenen daar dan actief over geïnformeerd? Bent u het met de indiener(s) eens dat mensen het recht hebben om dit te weten?
De politie heeft geen algemene notificatieplicht om betrokkenen te informeren over een wijziging of vernietiging van de hem of haar betreffende politiegegevens. Bij datalekken worden betrokkenen geïnformeerd als deze inbreuk waarschijnlijk een hoog risico voor de rechten en vrijheden van personen met zich meebrengt (zie artikel 33a, vijfde lid, Wpg).
Wat vindt u van de oproep van Amnesty International aan de Nationale ombudsman en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) om het toezicht op registraties in politiedatabanken te versterken? Bent u bereid de Ombudsman en AP te ondersteunen in de opvolging hiervan op het gebied van rechtsherstel, de oprichting van een laagdrempelig loket en de mogelijkheden om klachten op nationaal niveau te delen en evalueren? Kunt u daarbij apart ingaan op iedere aanbeveling?
Ten aanzien van de aanbeveling om te onderzoeken hoe de politie haar beleid en praktijk beter in lijn kan brengen, verwijs ik in eerste instantie naar de eigen verwerkingsverantwoordelijkheid van de korpschef en naar de Autoriteit Persoonsgegevens die toezicht houdt op de verwerkingen van politiegegevens door de politie.
Ten aanzien van de mogelijkheden tot rechtsherstel verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op vraag 10. De geschetste mogelijkheden acht ik laagdrempelig. Een oprichting van een additioneel loket acht ik niet doeltreffend en maakt het stelsel nog diffuser.
Ten aanzien van de mogelijkheid om klachten op nationaal niveau te delen en te evalueren geldt dat dit in beginsel aan de gemeentelijke Ombudsmannen en de politie is om als verwerkingsverantwoordelijke te beslissen of een verstrekking van persoonsgegevens voor dit doel verenigbaar is met het aanvankelijke doel waarvoor de gegevens zijn verzameld binnen de kaders van de AVG, en geanonimiseerde klachtoordelen en evaluaties openbaar te maken conform de Wet open overheid (Woo).
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Het is niet gelukt om deze vragen eerder te beantwoorden.
Het bericht 'Hoe Nederlands geld naar radicale kolonisten gaat. 'De Palestijnen hebben geen macht'' |
|
Eric van der Burg (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe Nederlands geld naar radicale kolonisten gaat. «De Palestijnen hebben geen macht»»?1
Ja.
Klopt de bewering uit het artikel dat middelen van de organisatie Christenen voor Israël, waarbij door Nederlandse burgers geld gedoneerd is aan een noodfonds, deels feitelijk zouden terechtkomen bij kolonisten die zich op illegale wijze vestigen op de Westelijke Jordaanoever en zelfs zouden worden ingezet voor wapens?
Het kabinet beschikt niet over de benodigde informatie om deze bewering te bevestigen. Het kabinet houdt geen algemeen toezicht op financieringsstromen richting het buitenland. Mocht er met financiering echter bestaande wet- en regelgeving zijn overtreden, dan kan hier per geval tegen worden opgetreden na verder onderzoek. Dat zou bijvoorbeeld kunnen als een betaling is verricht aan een persoon of organisatie die op een sanctielijst staat. In dat geval kan er strafrechtelijk worden gehandhaafd.
Heeft u contact met de organisatie over deze aantijgingen en bent u bereid te onderzoeken of deze juist zijn?
Het kabinet gaat niet in op individuele gevallen. In zijn algemeenheid is het niet aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken om onderzoek te doen naar mogelijke strafrechtelijke overtredingen. Eventuele strafrechtelijke vervolging is aan het Openbaar Ministerie.
Acht u deze praktijken, als zij inderdaad aan de orde blijken, verenigbaar met het Nederlandse beleid, waarin het «ontmoedigingsbeleid» ten aanzien van economische activiteiten in illegale nederzettingen geldt, en waarin expliciet is gesteld dat deze illegale nederzettingen niet erkend worden door Nederland en de Europese Unie?
In overeenstemming met het advies van het Internationaal Gerechtshof van 19 juli 2024, erkent het kabinet dat de Israëlische bezetting van de Palestijnse Gebieden onrechtmatig is. Dit komt overeen met de reeds jarenlang bestaande kabinetspositie dat de nederzettingen en de uitbreiding daarvan, vernielingen of uithuisplaatsingen in de bezette gebieden in strijd zijn met internationaal recht. Nederland acht het onwenselijk dat individuen of organisaties bijdragen aan nederzettingen, maar het is Nederlandse private partijen niet verboden om (ondersteunende) relaties aan te gaan met partijen uit Israëlische nederzettingen. In het advies wordt geen uitspraak gedaan over de reikwijdte van de verantwoordelijkheid van derde staten voor de activiteiten van private partijen.
De Nederlandse overheid ontmoedigt economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in de bezette gebieden. Dit beleid is van toepassing op activiteiten van Nederlandse bedrijven als die direct bijdragen aan de aanleg en instandhouding van nederzettingen of die de aanleg of instandhouding direct faciliteren. Het gaat om activiteiten in nederzettingen, activiteiten met bedrijven gevestigd in nederzettingen, en activiteiten buiten nederzettingen die ten gunste komen aan nederzettingen. Indien Nederlandse bedrijven zich melden bij de overheid, worden zij over het ontmoedigingsbeleid geïnformeerd. De Nederlandse overheid verleent ook geen diensten aan Nederlandse bedrijven waar het gaat om activiteiten die zij ontplooien in of ten behoeve van Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Het ontmoedigingsbeleid is een aanvulling op de eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven om mensenrechten te respecteren. Het is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van Nederlandse bedrijven – en stichtingen – zelf om beslissingen te maken binnen de kaders van de wet.
Christenen voor Israël valt als stichting echter buiten bovenstaande kaders van het ontmoedigingsbeleid. Gezien de Nederlandse positie over de onrechtmatigheid van de Israëlische bezetting echter, en vanuit de geest van het ontmoedigingsbeleid, achten wij bijdragen aan nederzettingen, of aan de instandhouding van nederzettingen, onwenselijk en niet in lijn met het kabinetsbeleid op dit punt.
Bestaan er op dit moment mogelijkheden om particuliere financiering van (de uitbreiding van) illegale nederzettingen te ontmoedigen of te beëindigen? Zo ja, bent u bereid van deze instrumenten gebruik te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn bij u andere gevallen bekend van Nederlandse particuliere financiering van verboden activiteiten in het buitenland? Hoe staat het met mogelijke financiering vanuit Nederlandse organisaties richting Hamas?
Het kabinet houdt geen algemeen toezicht op financieringsstromen richting het buitenland. Wat betreft de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft) geldt dat deze wet van toepassing is op poortwachters zoals financiële instellingen, juridische beroepsgroepen en bepaalde handelaren in goederen. De wet legt verplichtingen op aan deze instellingen om witwassen en het financieren van terrorisme te voorkomen. Zo moeten poortwachters op grond van de Wwft cliëntonderzoek uitvoeren en transacties monitoren. De Wwft bevat geen specifieke bepalingen voor stichtingen ten aanzien van het vormgeven of verzenden van transacties. Dit neemt niet weg dat er andere regelgeving van toepassing kan zijn, zoals de sanctieregelgeving.
Hamas werd in 2003 op de Europese sanctielijst terrorisme (GS931) geplaatst. Ook aan Hamas gelieerde organisaties als Islamic Jihad en Al Qassem brigades staan op deze sanctielijst. De tegoeden van organisaties (en individuen) op de Europese sanctielijst terrorisme zijn in de gehele EU bevroren en er bestaat een verbod op het aan hen ter beschikking stellen van tegoeden, financiële activa of economische middelen. In 2003 is ook de aan Hamas gelieerde Nederlandse stichting Al Aqsa op onze nationale sanctielijst terrorisme geplaatst.
Bent u bereid te onderzoeken of betrokken organisaties met een ANBI-status mogelijk in strijd met de eisen aan die status handelen wanneer zij financiële middelen inzetten voor doelen die binnen of buiten Israël door de autoriteiten zelf als illegaal of onwettig zijn bestempeld?
De bevoegdheid om een ANBI-status in te trekken ligt bij de inspecteur van de Belastingdienst. Deze beslissing is gebonden aan een limitatief aantal gronden. Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen. Om die reden kan ook niets gezegd worden over het al dan niet starten van een onderzoek door de Belastingdienst.
Is het organisaties met een ANBI-status toegestaan om in strijd met Nederlands buitenlandbeleid en internationaal recht te handelen?
Nederland erkent in lijn met de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 19 juli 2024 dat de Israëlische bezetting van de Westelijke Jordaanoever onrechtmatig is. Het kabinet acht het in dit kader onwenselijk dat individuen of organisaties bijdragen aan nederzettingen of de instandhouding hiervan, maar het is Nederlandse private partijen niet verboden om (ondersteunende) relaties aan te gaan met partijen uit Israëlische nederzettingen. Dit geldt uiteraard ook voor ANBI’s.
Afgezien van het feit dat ook ANBI’s zich te houden hebben aan het internationaal recht, kan de inspecteur van de Belastingdienst op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een ANBI-status bij beschikking intrekken, indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van een ANBI-status, waaronder de voorwaarde van het beogen van algemeen nut en de zogenoemde integriteitstoets.
De eerstgenoemde voorwaarde houdt in dat op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een instelling op verzoek aangemerkt kan worden als een ANBI, indien de instelling (onder meer) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut beoogt. Het begrip «algemeen nut» is in de AWR neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. De Belastingdienst kan een ANBI-status ook bij beschikking intrekken (of een aanvraag weigeren) indien niet wordt voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarde van de «integriteitstoets». Kortgezegd houdt deze integriteitstoets in dat de ANBI-status door de inspecteur wordt ingetrokken als het hem kenbaar is dat de instelling of een bestuurder, feitelijk leidinggever of gezichtsbepalend persoon van die instelling onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van een in de ANBI-regelgeving genoemd misdrijf. De Belastingdienst verkrijgt die informatie niet automatisch, maar is daarvoor afhankelijk van partijen zoals de FIOD. Ook wordt de ANBI-status ingetrokken als de inspecteur gerede twijfel heeft over de integriteit van de instelling of van bovengenoemde betrokken personen én de instelling of persoon ondanks een verzoek daartoe van de inspecteur niet binnen zestien weken een verklaring omtrent gedrag (VOG) kan overleggen.
Neemt u stappen om te voorkomen dat Nederlands (belastingvrij) geld bijdraagt aan illegale activiteiten in het Midden Oosten? Zo ja, welke?
Zie antwoord op vraag 2, 4 en 5.
Bent u bekend met de signalen uit het artikel dat sommige donateurs niet op de hoogte waren dat hun geld in illegale nederzettingen terechtkomt? Vindt u dat voorlichting en transparantie over de besteding van donaties voldoende is? Zo nee, hoe wilt u dit bevorderen?
Ja. Het kabinet vindt het in algemene zin wenselijk dat bij geldstromen zo duidelijk mogelijk is wie de afzender is en wie de daadwerkelijke ontvanger is. De Wwft bevat echter geen specifieke bepalingen voor stichtingen over het vormgeven of verzenden van transacties.
Kunt u uiteenzetten hoe u de balans ziet tussen de vrijheid van (religieuze) organisaties om donaties te werven enerzijds en de verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid om te voorkomen dat deze donaties illegaal of gewelddadig gebruik ondersteunen anderzijds?
Uiteraard geldt als uitgangspunt dat organisaties op grond van hun vrijheid van meningsuiting, vrijheid van religie en vrijheid van vereniging vrij zijn om activiteiten te ontplooien vanuit hun eigen gedachtegoed. Tegelijkertijd staat het financiële instellingen als private ondernemingen vrij om in het kader van de contractvrijheid grenzen te stellen aan wat zij toelaatbaar gebruik van hun diensten vinden. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Hoe is de financiering vanuit deze organisatie te verenigen met de Nederlandse positie ten aanzien van de tweestatenoplossing?
In overeenstemming met het advies van het Internationaal Gerechtshof van 19 juli 2024, erkent het kabinet dat de Israëlische bezetting van de Palestijnse Gebieden onrechtmatig is. Dit komt overeen met de reeds jarenlang bestaande kabinetspositie dat de nederzettingen en het uitbreiden daarvan, vernielingen of uithuisplaatsingen in de bezette gebieden in strijd zijn met internationaal recht en een duurzame en vreedzame tweestatenoplossing verder op afstand zetten. Financiering van organisaties die hieraan bijdragen is dan ook onwenselijk.
Een kapitaalstorting voor Tennet om de energierekening van mensen en bedrijven te verlagen |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Hans Vijlbrief (D66) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat er publieke investeringen gedaan moeten worden in het stroomnet, zodat de stijging van energierekening voor mensen en bedrijven de komende jaren wordt verminderd?
Er zijn meerdere mogelijkheden om de stijging van de energierekening voor burgers en bedrijven te beperken. Het interdepartementale beleidsonderzoek naar de bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur (hierna: IBO) werkte daarvoor meerdere opties uit. Hierbij zitten o.a. opties als energiebesparing, een flexibeler gebruik van het net, het zwaarder belasten van het net, het mogelijk delen van kosten met het buitenland en het met publieke middelen bekostigen van de investeringen. Al deze opties dragen in meer of mindere mate bij aan het dempen van de tarieven. Met de Voorjaarsnota en de kabinetsreactie op het IBO, heeft het kabinet deze opties tegen het licht gehouden en een integrale afweging gemaakt. Ik verwijs voor een uitgebreide toelichting graag naar beide documenten.
Erkent u dat er, conform het IBO (Kamerstuk 29 023, nr. 553), in ieder geval twee opties zijn om een publieke miljardeninvesteringen in het stroomnet vorm te geven: door op andere publieke voorzieningen te bezuinigen, of door de staatsschuld op te laten lopen?
Op dit moment vinden de investeringen in het stroomnet plaats via de netbeheerders die in publieke handen zijn. Zij financieren deze investeringen met een mix van eigen en vreemd vermogen. Deze investeringen worden vervolgens via de nettarieven terugverdiend. Zoals in de Kamerbrief over de structurele oplossing voor TenneT Nederland en TenneT Duitsland wordt aangegeven, gaat TenneT Nederland nu gefinancierd worden met een garantie. Met behulp van deze garantie kan TenneT tegen lagere kosten vreemd vermogen aantrekken voor het doen van investeringen.
Hoe reageert u op de uitspraken van de Minister van Financiën dat het laten oplopen van de staatsschuld «niet de oplossing» is voor de benodigde investeringen in het stroomnet1 en dat «daarvoor dekking moet worden gevonden»2?
De Minister van Financiën geeft in het door de vragenstellers genoemde interview aan dat een oplopende staatsschuld uiteindelijk ook betaald moet worden en daarin heeft de Minister van Financiën gelijk. De Minister van Financiën geeft tegelijkertijd ook aan dat hij oog heeft voor de oplopende energierekening en de vraag hoe we die onder controle kunnen krijgen. De in het IBO genoemde opties om de rekening te dempen zijn daarom in de voorjaarsbesluitvorming tegen het licht gehouden zodat een integrale afweging mogelijk was. Zo is er in de voorjaarsnota gekozen om de stijging van de energierekening te dempen door de belastingvermindering op de Energiebelasting elektriciteit te verhogen. Voor de appreciatie van de voorstellen in het IBO, verwijs ik opnieuw graag naar de kabinetsreactie.
Deelt u dat investeringen in het stroomnet vooral ook ten goede komen aan toekomstige generaties, aangezien het stroomnet er nog decennialang zal liggen?
Er is de komende tijd een grote piek aan investeringen om de verduurzaming van onze industrie, bedrijven, woningen en mobiliteit mogelijk te maken. Deze investeringen zijn ook van groot belang om de netcongestie en de maatschappelijke gevolgen daarvan aan te pakken. Daarnaast zijn deze investeringen van belang om risicovolle, geopolitieke afhankelijkheden ten aanzien van de import van fossiele energie te verminderen. Elektriciteit zal de ruggengraat van ons toekomstig energiesysteem zijn. De investeringen in het stroomnet komen daarom ten goede aan zowel de huidige als toekomstige generaties.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en oneerlijk is om nú miljarden te bezuinigen op publieke voorzieningen ten behoeve van investeringen in het stroomnet, terwijl met name toekomstige generaties profiteren van die investering?
Het kabinet spant zich in voor een solide en betaalbaar elektriciteitsnet. Dat is wenselijk voor zowel de huidige als toekomstige generaties. De grote hoeveelheid noodzakelijke investeringen de komende jaren leidt tot een stijging van de nettarieven. Dit is noodzakelijk zodat de netbeheerders hun investeringen kunnen terugverdienen. De betaalbaarheid voor burgers en de concurrentiepositie van het bedrijfsleven kunnen hierdoor in het gedrang komen. Het kabinet is zich hiervan bewust en heeft dit daarom integraal meegewogen bij voorjaarsbesluitvorming.
Indien u negatief staat tegenover het op laten lopen van de staatsschuld, op welke posten wilt u dan miljarden bezuinigen om de investeringen in het stroomnet te financieren?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar de resultaten van de voorjaarsbesluitvorming en de kabinetsreactie op het IBO. U kunt daarin zien dat er geen belemmeringen zijn voor de investeringen in de elektriciteitsnetten.
Deelt u dat het niet meer dan logisch is dat ook toekomstige generaties meebetalen aan de investeringen in het stroomnet die nu nodig zijn, gegeven het feit dat (juist) zij er ook van profiteren, en dat het aanspreken van de staatsschuld voor investeringen in het stroomnet daarom op zijn plaats is?
Het kabinet onderschrijft dat het wenselijk is dat alle gebruikers van het elektriciteitsnet meebetalen aan de investeringen in, en het onderhoud van het net. Zowel de huidige en de toekomstige generaties betalen onder meer via de nettarieven mee aan de investeringen via de nettarieven.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en voor het meireces?
Ja.
De werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming in de regio Den Haag |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het NRC van 26 maart 2025 met de titel «Raad voor de Kinderbescherming komt in regio Den Haag al jaren onvoorbereid bij de rechter»?
Ja, ik heb kennis genomen van dit artikel.
Kunt u bevestigen dat de Raad voor de Kinderbescherming in de regio Den Haag zich voorafgaand aan zittingen niet inleest in de dossiers maar desondanks adviezen verstrekt aan de rechtbank over zaken betreffende ouderlijk gezag, omgangsregelingen en zelfs ingrijpende besluiten als een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing?
De wijze en mate van voorbereiding kan verschillen afhankelijk van welke taak wordt uitgeoefend. De Raad heeft drie taken: de consulttaak, de adviestaak en tot slot nog de onafhankelijke adviserende taak op basis van eigen onderzoek.1
Bij de consulttaak fungeert de Raad voor de Kinderbescherming als wegwijzer in het hulplandschap. De Raad geeft een algemeen pedagogisch-juridisch advies waarmee de consultvrager, in dit geval de rechter, verder kan. Dit advies is op basis van algemene gegevens over de ontwikkeling van een kind en gericht op de inzet van een hulptraject. Hiertoe ontvangt de Raad voor de Kinderbescherming, gezien de aard van deze taak, geen uitgebreide inhoudelijke informatie over een specifieke casus.
Specifiek in Den Haag komt de Raad voor de Kinderbescherming op verzoek van de rechtbank naar zitting voor het uitoefenen van deze taak. Deze werkwijze, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming voor de uitoefening van de consulttaak naar de zitting kom, betreft een afspraak tussen de Raad voor de Kinderbescherming, de rechtbank Den Haag en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag.
Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 26 mei 2025, heeft deze werkwijze geleid tot rolonduidelijkheid van onderzoekers van de Raad voor de Kinderbescherming op zittingen in de rechtbank Den Haag. Dit heeft bij de Raad voor de Kinderbescherming geleid tot herbezinning van deze afspraken. Als gevolg daarvan hebben de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag hun werkwijze aangepast. Sinds 1 mei 2025 ontvangt de Raad voor de Kinderbescherming voorafgaand aan iedere zitting de relevante stukken.
De adviestaak is gericht op een advies over het belang van het kind ten opzichte van de door ouders ingebrachte beslispunten bij gezag- en omgangszaken. De Raad voor de Kinderbescherming adviseert in deze gevallen inhoudelijk over de inzet van een raadsonderzoek. De Raad voor de Kinderbescherming ontvangt daartoe alle beschikbare relevante informatie.
Daarnaast heeft de Raad voor de Kinderbescherming ook een onafhankelijke, adviserende taak aan de rechter op basis van het door de Raad verrichte onafhankelijke onderzoek. Dit behelst vanzelfsprekend ook inhoudelijke verdieping in de specifieke situatie.
In het geval van zittingen aangaande ondertoezichtstellingen of uithuisplaatsingen verschijnt de Raad voor de Kinderbescherming altijd goed voorbereid op de zitting.
Klopt het aantal van enkele honderden zaken, waar in het artikel over gesproken wordt, wel als we beseffen dat dit al zes jaar zou spelen?
De Raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven dat er geen exacte cijfers van het aantal zaken zijn, maar dat het naar schatting gaat om enkele honderden zaken die in het kader van de consulttaak zijn behandeld sinds aanvang van het Uniform Hulpaanbod in regio Den Haag. Dit zijn dus enkele honderden zaken sinds 2019 tot mei 2025.
Klopt het dat het hier om onderlinge afspraken gaat tussen de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtbank Den Haag?
Ja, dat klopt. Het betreft hier een afspraak tussen de Raad voor de Kinderbescherming, de rechtbank Den Haag en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag.
Deze afspraak moet bezien worden in het licht van het Uniforme Hulpaanbod. Het Uniforme Hulpaanbod is een samenwerking tussen de rechtbanken en gemeenten. Het voorzien in passende en tijdige hulp voor ouders en kinderen is een verantwoordelijkheid die decentraal, bij gemeenten, is belegd. Iedere gemeente maakt eigen keuzes in de wijze waarop zij hun taak uitvoeren in de vrijwillige jeugdhulpverlening op basis van de Jeugdwet. Dit heeft geleid tot verschillen tussen de arrondissementen in de manier waarop de rechter de ouders en kinderen kan verwijzen naar een hulpverleningstraject dat door de gemeenten moet worden gefinancierd. In Den Haag hebben de rechtbank Den Haag, de Raad voor de Kinderbescherming en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag in gezamenlijkheid besloten dat de Raad voor alle zittingen uitgenodigd zou worden waar sprake kan zijn van een doorverwijzing naar het Uniforme Hulpaanbod.
De Raad voor de Kinderbescherming kan dan op zitting informeren en adviseren over de verwijzing naar hulpverlening binnen het Uniforme Hulpaanbod. Hiervan is alleen sprake in het geval van gezag- en omgangszaken bij de initiële zitting.
Hoe verhoudt deze werkwijze zich tot de wettelijke verplichtingen en kwaliteitsnormen die gelden voor de Raad voor de Kinderbescherming?
De Raad voor de Kinderbescherming heeft mij verzekerd altijd inhoudelijk voorbereid naar zittingen aangaande ondertoezichtstelling, een uithuisplaatsing of een onderzoek in het kader van gezag- en omgangzaken te komen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, kunnen de wijze en mate van voorbereiding verschillen afhankelijk van welke taak wordt uitgeoefend. De advisering van de Raad voldoet in deze zaken aan de wettelijke verplichtingen en het eigen kwaliteitskader.2
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, ontving de Raad voor de Kinderbescherming, in het specifieke geval dat de rechtbank Den Haag een algemeen pedagogisch-juridisch advies vraagt, vooraf geen uitgebreide informatie voor het uitvoeren van de consulttaak. Omdat dit voor de uitvoering van deze taak niet nodig is, is deze werkwijze niet strijdig met de wettelijke verplichtingen die gelden voor de Raad voor de Kinderbescherming. Evenmin is dit strijdig met het kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming. Desondanks heeft de Raad voor de Kinderbescherming zich herbezonnen over deze werkwijze en is in overleg met de rechtbank Den Haag de werkwijze per 1 mei jl. aangepast.
Hoe beoordeelt u deze werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming in het licht van de rechtsbescherming van kinderen en ouders? Deelt u de mening dat dit het vertrouwen in een eerlijks rechtsgang, en daarmee dus ook de rechtsbescherming, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in gevaar brengt?
In het geval van de consulttaak bij de rechtbank Den Haag geeft de Raad voor de Kinderbescherming een algemeen pedagogisch-juridisch advies waarmee de consultvrager verder kan. Hiertoe ontving de Raad voor de Kinderbescherming tot voor kort, gezien de aard van deze taak, geen uitgebreide inhoudelijke informatie. Ik betreur dat dit heeft geleid tot de indruk dat het advies van de Raad voor de Kinderbescherming onzorgvuldig is. Vanwege de onduidelijkheid over de rol van de raadsonderzoekers op zittingen in de rechtbank Den Haag hebben de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag besloten om de werkwijze van de Raad in de regio Den Haag per 1 mei jl. is herzien, zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 26 mei 2025.
Hoe wordt met deze werkwijze gewaarborgd dat de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming in lijn zijn met de belangen van het kind, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind?
De belangen van het kind staan altijd voorop in het werk en de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming. Dit blijkt onder andere uit het Kwaliteitskader van de Raad, waarin is vastgelegd dat het belang van het kind doorslaggevend is.3 Dit maakt dat het pedagogisch-juridisch advies van de Raad voor de Kinderbescherming toeziet op het belang van het kind bij de zorg die nodig is voor het welzijn van het kind. De Raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven dat zij bij het geven van pedagogisch-juridisch advies rekening houdt met de rechten en belangen van het kind, zoals belastbaarheid (gezondheid), schoolgang en contact met familie om enkele voorbeelden te noemen.
Hoe wordt de kwaliteit van de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming momenteel gemonitord en geëvalueerd? Zijn er recente evaluaties uitgevoerd naar de effectiviteit en betrouwbaarheid van deze adviezen?
Er zijn geen evaluaties uitgevoerd naar de effectiviteit en betrouwbaarheid van de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming. In de verschillende regio’s zijn er samenwerkingsafspraken tussen de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbanken waarin de kwaliteit van de adviezen wordt besproken. Daarnaast leert de Raad voor de Kinderbescherming van klachten, ketenpartners, jurisprudentie en bijvoorbeeld inspectierapporten. Ook wordt met het Ministerie van Justitie en Veiligheid gesproken over de kwaliteit van het werk van de Raad voor de Kinderbescherming. Daarnaast houden de Inspectie Justitie en Veiligheid en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd toezicht op de Raad voor de Kinderbescherming.
Op welke wijze worden kinderen en ouders geïnformeerd over de rol en werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming tijdens juridische procedures? Wordt hierbij expliciet vermeld hoe de Raad zich (niet) voorbereidt op zittingen en op basis waarvan verstrekkende adviezen worden uitgebracht?
Vooropgesteld dient te worden dat de Raad voor de Kinderbescherming bij uithuisplaatsingen en ondertoezichtstellingen te allen tijde voorbereid naar de zitting komt.
In het geval van algemeen juridisch-pedagogisch advies (consulttaak) kwam de Raad tot 1 mei 2025 zonder voorbereiding naar de zitting. Vanuit de Rechtspraak is aangegeven dat de rechtbank Den Haag deze werkwijze bij de invoering van het Uniforme hulpaanbod in 2019 en ook daarna herhaaldelijk en uitgebreid heeft besproken met de advocatuur. In de rechtbank Den Haag legt de rechter op de zitting in het geval van een zaak waarin de Raad een consulttaak verricht aan de ouders uit wat de rol van de Raad voor de Kinderbescherming is op de zitting en dat de Raad voor de Kinderbescherming geen advies zal geven over wat ter beslissing voorligt, maar een algemeen pedagogisch-juridisch advies zal geven.
Naar aanleiding van de eerder aangegeven onduidelijkheid, zijn de vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators, Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag hierover in gesprek gegaan. De afspraak is gemaakt dat de familierechters op de zitting duidelijker de rol van de raadsmedewerker zouden benoemen en daarbij duidelijk maken dat de Raad voor de Kinderbescherming op de zitting geen specifiek advies kan geven over wat ter beslissing voorligt. Desondanks bleef deze werkwijze voor rolonduidelijkheid zorgen, waardoor inmiddels is besloten om de werkwijze aanpassen. De werkwijze is per 1 mei 2025 aangepast (zie antwoord op vraag 6).
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming in de regio Den Haag en de mogelijke gevolgen hiervan voor de rechtsbescherming van kinderen en ouders?
De Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag hebben de gemaakte afspraken over de werkwijze herzien. Per 1 mei 2025 is het werkproces omtrent het Uniforme Hulpaanbod aangepast. Dat houdt in dat de Raad voor de Kinderbescherming voortaan ook voor zittingen die de Raad specifiek in Den Haag bijwoont vanuit de consulttaak de relevante stukken ontvangt en bestudeert. Ik acht het daarom niet nodig om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de werkwijze van de Raad in relatie tot de rechtbank Den Haag.
Zijn er signalen dat deze werkwijze ook in andere regio's voorkomt? Zo ja, welke stappen worden ondernomen om dit landelijk te adresseren?
Nee, die signalen zijn er niet. Deze werkwijze betreft een afspraak tussen de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag, die per 1 mei 2025 in overleg tussen de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag is herzien.
Welke maatregelen bent u voornemens te nemen om ervoor te zorgen dat de Raad voor de Kinderbescherming in de regio Den Haag zich voortaan adequaat voorbereidt op zittingen, conform de geldende kwaliteitsnormen?
Hierover hebben reeds gesprekken tussen de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag plaatsgevonden. Deze gesprekken hebben ertoe geleid dat de werkwijze per 1 mei 2025 zodanig is aangepast dat de Raad voor de Kinderbescherming voortaan ook voor zittingen die de Raad specifiek in Den Haag bijwoont vanuit de consulttaak alle relevante stukken ontvangt en bestudeert. Het is van belang dat voor betrokkenen duidelijk is wat de rol van de Raad voor de Kinderbescherming is, zodat het vertrouwen van betrokkenen in hun procedure wordt versterkt.
Welke stappen worden ondernomen om de transparantie en verantwoording van de Raad voor de Kinderbescherming richting betrokkenen te verbeteren, zodat het vertrouwen in de jeugdzorg en de rechtsbescherming van kinderen en ouders wordt versterkt?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid om in overleg te treden met de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak om te waarborgen dat de voorbereiding en advisering door de Raad in de toekomst op een adequate en uniforme wijze plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Raad dat het «ondoenlijk» en ook «niet nodig» is om in al die zaken het dossier te lezen; «Naar die zittingen komt de Raad ongeïnformeerd.»? Bent u het met deze uitspraak eens?
Deze uitspraak uit het betreffende artikel in het NRC van 26 maart 2025 heeft betrekking op de zaken waarin de Raad voor de Kinderbescherming zijn consulttaak uitvoert bij de rechtbank Den Haag. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven wat deze taak inhoudt. Van belang hierbij is dat de consulttaak over de inzet van het Uniforme Hulpaanbod een wezenlijk andere is dan een adviserende taak vanuit een raadsonderzoek of een eerste advies over een inhoudelijke rechtsvraag.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de woordvoerder van de Raad voor de Kinderbescherming: «Desgevraagd zegt de Raad dat indien zulke zware zaken, bijv. Huiselijk Geweld, ex-partner, geweld en stalking, in eerste instantie bij de rechtbank niet naar boven komen, ze later alsnog bij de rechter en Raad zullen terugkeren omdat zal blijken dat het ingezette hulpverleningstraject ongeschikt is»? Is deze uitspraak in uw ogen correct? Is het niet zo dat als de Raad voor de Kinderbescherming in beeld komt dat dan juist alle zaken aan bod moeten komen, ook in de eerste zitting, zodat direct juist passende hulp kan worden ingezet in het belang van het kind?
Helaas ontstaat niet altijd direct duidelijkheid over de vraag of er sprake is van onveiligheid. Wanneer informatie hierover door geen van de partijen kenbaar gemaakt wordt, is het (zonder nadere hulp of zonder nader onderzoek) vaak niet mogelijk hier ter zitting zicht op te krijgen. Hier is binnen een hulpverleningstraject eerder ruimte en gelegenheid voor, waardoor op een volgende rechtszitting meer passende keuzes en beslissingen kunnen worden genomen. Echter, als bekend is dat dergelijke onderwerpen spelen, worden deze onderwerpen op de eerste zitting door de rechter met de ouders in aanwezigheid van de Raad voor de Kinderbescherming besproken. Als op basis van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken ernstige zorgen zijn, kan de rechter de Raad voor de Kinderbescherming direct vragen onderzoek te doen en zijn bevindingen aan de rechter te rapporteren en te adviseren over de voorliggende geschilpunten.
Deelt u de mening dat het niet aan de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak is om hier onderling afspraken over te maken omdat beiden een andere rol hebben in deze procesgang? Deelt u de mening dat de wet leidend moet zijn en niet eventueel onderling gemaakte ketenafspraken?
In voorgaande antwoorden is reeds toegelicht dat de afspraak voortkomt uit een samenspraak tussen de Raad voor de Kinderbescherming, de rechtbank Den Haag en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag om uitvoering te geven aan het Uniforme Hulpaanbod. De intentie was het zo efficiënt mogelijk ter zitting bespreken van enkel het Uniforme Hulpaanbod om zo goed mogelijk maatwerk van hulp voor de betrokkenen te leveren. Deze samenwerking is vanuit dit uitgangspunt tijdens evaluaties door alle ketenpartners als positief ervaren. Bovendien hebben de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag met het maken en uitvoeren van deze afspraak niet in strijd met de wet gehandeld. Ik heb over de rol van rechtbank Den Haag in deze afspraken daarom geen negatieve mening.
Hoe verhoudt deze afspraak die gemaakt is zich tot bijvoorbeeld het kwaliteitskader waar elke medewerker op basis van zijn SKJ-registratie aan moet voldoen? Kan het zo zijn dat een zittingsvertegenwoordiger, die zich niet voorbereidt op een zitting en daar adviezen geeft, al dan niet juist, tuchtrechtelijk aansprakelijk is? Is dat in uw ogen fair als een werkgever afspraken maakt waar een medewerker mee moet werken maar dat deze medewerker, bij het volgen van de werkinstructies van de werkgever, tuchtrechtelijk op aangesproken kan worden?
Het geven van algemeen-pedagogische adviezen past binnen de wettelijke taken van de Raad en is op geen enkele wijze strijdig met beroepsregels en de SKJ-registratieregels. Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat een medewerker tuchtrechtelijk aansprakelijk gesteld kan worden voor het volgen van deze werkwijze. In het algemeen geldt overigens dat het volgen van werkinstructies van de werkgever niet snel tot tuchtrechtelijke aansprakelijkheid zal leiden als professionals zorgvuldige afwegingen maken en die goed onderbouwen.
Hoe beoordeelt u de rol van de Rechtbank Den Haag als zij ingestemd heeft met deze werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u voornemens om met de Rechtbank Den Haag in gesprek te gaan hierover? En welke boodschap heeft u dan voor de rechtbank?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 14 reeds heb aangegeven, heb ik van de Raad voor de Kinderbescherming vernomen dat de Raad en de rechtbank Den Haag per 1 mei jl. hun werkwijze hebben aangepast.
Het artikel 'Local fossil fuel ad ban as a catalyst for global change' gepubliceerd in Nature Climate Change op 21 maart 2025 |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Local fossil fuel ad ban as a catalyst for global change» gepubliceerd in Nature Climate Change, waarin het verbod op fossiele reclame in Den Haag wordt besproken?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van organisaties zoals Reclame Fossielvrij, Greenpeace, de Social Tipping Point Coalitie, wetenschappers, zorgverleners en VN-secretaris-generaal António Guterres dat de alomtegenwoordige aanwezigheid van fossiele reclame een belangrijke barrière vormt voor het verminderen van CO2-emissies?
De stellingname van de genoemde organisaties en personen is in lijn met het eerdere wetenschappelijke advies Een verbod op fossiele reclame essentieel, maar niet voldoende2 dat mijn voorganger in 2023 aan de Kamer heeft aangeboden. Ook daarin werd betoogd dat fossiele reclame de transitie naar een duurzame samenleving kan tegenwerken.
Bent u het eens met de auteurs dat reclameverboden voor fossiele brandstofproducten en -diensten relatief lage kosten en weinig implementatie-eisen hebben voor overheden in vergelijking met andere klimaatbeleidsalternatieven?
Zoals aangegeven in de eerdere brief aan de Kamer3 met daarin een appreciatie van twee wetenschappelijke publicaties van de VU en de UvA over het verbieden van fossiele reclames, is het belangrijk om een eventueel verbod zo in te richten dat het in lijn met verdragsrechtelijke verplichtingen proportioneel, robuust en effectief toegespitst, afgebakend en onderbouwd kan worden. Zonder een dergelijke uitwerking zijn de gevolgen van een eventueel verbod qua economische impact en regeldruk niet goed in te schatten. Het is dus prematuur om, zoals de auteurs doen, te stellen dat een verbod met relatief lage kosten en implementatie-eisen gepaard zal gaan.
Hoe kijkt u aan tegen de stelling in het artikel dat er momenteel een «window of opportunity» is voor fossiele reclameverboden en bent u bereid om in deze «window of opportunity» in te stappen?
Bij de stelling in het artikel dat er een «window of opportunity» zou zijn voor het instellen van fossiele reclameverboden in Europa wordt gewezen op een recent opinieonderzoek in 13 Europese landen waaruit blijkt dat in die landen de steun voor een EU-breed verbod op reclame in de openbare ruimte van «emissions-heavy products and services» groter is dan het verzet. De in het onderzoek gebruikte definitie is te algemeen om gebruikt te kunnen worden als basis voor eventuele beleidsmaatregelen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 bestaat er momenteel geen eensluidende, breed gedeelde en ook juridisch geaccepteerde definitie van fossiele reclame.
Deelt u de mening dat een verbod op fossiele reclame, doordat het de vrijheid van consumenten om fossiele brandstofproducten of -diensten te consumeren niet beperkt, waarschijnlijk relatief meer acceptatie zal vinden bij burgers en hoe weegt u het feit mee dat uit recente data uit diverse EU-landen blijkt dat de steun voor een EU-breed verbod op fossiele reclame bijna twee keer zo groot is als het niveau van verzet ertegen?
Zonder gegevens die deze stellingname onderbouwen is dit speculatie. Bovendien zal een dergelijk effect ook afhangen van de wijze waarop een verbod zal worden vormgegeven en wat het bereik hiervan is. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat geen enkele losstaande maatregel de uitdagingen kan oplossen?
Ja, dat is ook wat in het hierboven genoemde wetenschappelijke advies wordt aanbevolen. Een losstaand, enkelvoudig verbod op fossiele reclames is niet voldoende om een positieve spiraal in gang te zetten, zo stellen de auteurs. Beleid dat duurzame keuzes en gedragingen faciliteert wordt door hen noodzakelijk geacht. Het nieuwe Klimaatplan voorziet in de uitwerking van een aanpak duurzaam leven die onderzoekt hoe duurzame keuzes voor de consument in brede zin haalbaar, aantrekkelijk en acceptabel gemaakt kunnen worden.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het artikel dat, hoewel geen losstaande maatregel de veelzijdige uitdagingen van klimaatverandering zal oplossen, fossiele reclameverboden een aantrekkelijke kans bieden voor overheden om actie te ondernemen?
Zie antwoord op vraag 6.
Waarom is een verbod op fossiele reclame als een optie om gedragsverandering te stimuleren niet in het uiteindelijke klimaatplan opgenomen, aangezien in de reacties op het klimaatplan 2025–2035 een verbod op fossiele reclame is aangevoerd als een optie om gedragsverandering te stimuleren? Kunt u onderbouwen waarom deze maatregel, ondanks de eerdere overweging, niet is opgenomen in het definitieve klimaatplan?
In een aantal reacties op het ontwerpKlimaatplan is aangegeven dat het bij gedragsverandering niet alleen moet gaan om het stimuleren van de consumptie van duurzame producten en diensten, maar ook om het afremmen van de consumptie van niet-duurzame producten en diensten. In het Klimaatplan wordt een «aanpak duurzaam leven» aangekondigd, waarin voor de tien meest CO2-besparende consumentenkeuzes onderzocht wordt welk flankerend beleid nodig is om consumenten effectief te ondersteunen bij duurzamer leven. De selectie van tien keuzes is gebaseerd op onderzoek van PBL, Milieu Centraal en TNO. Hierbij zal, in lijn met de genoemde reacties, zowel naar stimulerende als naar afremmende maatregelen gekeken worden.
Hoe rijmt de constatering in het voornoemde klimaatplan dat er een taak ligt voor overheden, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties om duurzame keuzes te faciliteren en te kijken naar prikkels die aanzetten tot niet-duurzaam gedrag (p.35) met het achterwege laten van maatregelen tegen fossiele reclame, die juist dergelijk niet-duurzaam gedrag kan stimuleren?
Er ligt inderdaad een belangrijke taak voor overheden, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties om duurzame keuzes te faciliteren. Zij creëren namelijk met elkaar de omgeving waarin een bepaalde duurzame keuze wel of niet haalbaar, aantrekkelijk en acceptabel is. Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven vraagt de inrichting van zo’n omgeving echter om een brede benadering. De «aanpak duurzaam leven» die in het Klimaatplan wordt aangekondigd voorziet hierin. Met deze aanpak wordt door middel van gedragsinzichten verder onderzocht wat nodig is om mensen, gefaciliteerd door overheden en bedrijven, duurzame keuzes te laten maken. Daarbij zal ook gekeken moeten worden naar prikkels die aanzetten tot niet-duurzame keuzes, zoals communicatie gericht op consumenten.
Bent u bereid om, in lijn met de adviezen van TNO, WRR, OBL, Rli en nu ook CE Delft in het nieuwste rapport « True Pricing van consumptiegoederen Van verborgen kosten naar zichtbare prijzen» dat in uw opdracht is verricht, alsnog stappen te zetten om fossiele reclame te reguleren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, 8 en 9 heeft het kabinet in het nieuwe Klimaatplan de start van een «aanpak duurzaam leven aangekondigd». Met deze aanpak wordt door middel van gedragsinzichten verder onderzocht wat nodig is om mensen, gefaciliteerd door overheden en bedrijven, duurzame keuzes te laten maken. De communicatie en informatievoorziening over de milieu impact van producten en diensten zal hierbij ook bekeken worden.
Hoe verhoudt de conclusie in uw brief van 16 december jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 1438) met een kabinetsappreciatie van twee wetenschappelijke publicaties van de VU en de UvA over het verbieden van fossiele reclames, dat «een nationaal verbod niet per definitie onmogelijk is, maar er doen zich nog diverse juridische uitdagingen en onzekerheden voor die invoering op afzienbare termijn niet opportuun maken », zich met de conclusies van diezelfde auteurs dat juist goed aan de juridische voorwaarden voor een dergelijke verbod kan worden voldaan?
Zoals in de genoemde Kamerbrief aangegeven, is er, anders dan de vraag veronderstelt, geen sprake van een eenduidig verbod op fossiele reclame. De auteurs van beide artikelen hanteren zelf ook twee verschillende definities van fossiele reclame. Dat er geen vastomlijnde definitie van fossiele reclame is, maakt het debat, maar ook het onderzoek naar de juridische haalbaarheid van een verbod, ingewikkeld. De reikwijdte van het begrip «fossiele reclame» is namelijk bepalend voor de toepasselijke juridische randvoorwaarden. Een breed vormgegeven reclameverbod heeft potentieel invloed op uiteenlopende producten en diensten waarvoor verschillende Europeesrechtelijke kaders kunnen gelden. Een eventueel verbod op fossiele reclame is, zoals gezegd, juridisch gezien niet onmogelijk, maar de uitdaging zit in het in lijn met verdragsrechtelijke verplichtingen proportioneel, robuust en effectief toespitsen, afbakenen en onderbouwen van een nationaal verbod op fossiele reclame.
Bent u bereid om op korte termijn (voor de zomer) met deze academici in gesprek te gaan om eventuele beren op de weg naar een verbod op fossiele reclame weg te nemen?
Het kabinet is altijd bereid de dialoog met de wetenschap te faciliteren. Het ministerie zal daarom indien gewenst ambtelijk het gesprek aangaan met deze en andere academici die zich met dit vraagstuk bezig houden. De insteek van zo’n gesprek moet dan gericht zijn op het verkrijgen van een gedeeld beeld over de juridische randvoorwaarden die zijn verbonden aan een eventueel invoeren van een verbod op fossiele reclame. Dit alles zonder vooruit te lopen op de wenselijkheid van een dergelijk verbod.
Hoe verhoudt de in voornoemde brief door u benoemde beleidsinhoudelijke redenen om niet tot een reclameverbod over te gaan en dat u onderbouwt door het wetenschappelijke advies »Een verbod op fossiele reclame essentieel, maar niet voldoende» aan te halen zich tot de conclusie van de auteurs van het rapport dat een verbod essentieel is en dat de fossiele reclames het huidige klimaatbeleid en bijbehorende transitie ondermijnen?
Het kabinet onderschrijft de keuze in het wetenschappelijke advies voor een genuanceerde oplossingsrichting: een losstaand, enkelvoudig verbod op fossiele reclames is niet voldoende om een positieve spiraal in gang te zetten, er zal tegelijk ook sprake moeten zijn van faciliterend beleid dat duurzame keuzes voor consumenten in brede zin ook haalbaarder, aantrekkelijker en acceptabeler maakt. Zie verder ook het antwoord op vraag 6.
Bent u het eens met de redenering die ook geldt voor andere reclameverboden en -beperkingen, zoals het verbod op reclame voor tabak dat als het beleid is om vanwege een nijpend probleem vermijdbaar gebruik van «product x» te ontmoedigen, dan moeten we geen reclames meer toestaan die vermijdbaar gebruik van «product x» juist promoten?
In de genoemde Kamerbrief heeft het kabinet aangegeven dat er ook duidelijke verschillen zijn met de reclameverboden en -beperkingen voor tabak die ook in EU-richtlijnen zijn opgenomen. Deze zijn gebaseerd op de omstandigheid dat het product (tabak) slecht voor de volksgezondheid is, verslavend is en dat met name jongeren gevoelig zijn voor de tabaksreclame. Bovendien is het reclameverbod voor tabak zeer specifiek toegespitst op een identificeerbaar product. Dit zijn aspecten die niet of in mindere mate van toepassing zijn op een verbod op fossiele reclame. Verboden of beperkingen zoals die van tabaksreclame kunnen daarom niet zonder meer als voorbeeld dienen voor een fossiel reclameverbod.
Kunt u reageren op het bericht van één van de auteurs van het hiervoor genoemde rapport waarin uw kabinetsappreciatie als volgt werd geduid: «Heel ongemakkelijk wanneer een studie waar je aan mee hebt gewerkt, door de Minister gebruikt lijkt te worden om precies het tegenovergestelde te suggereren dan wat de studie stelt»?2
Het kabinet herkent zich niet in deze uitspraak, zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 2, 6 en 13 wordt het advies waaraan de genoemde auteur heeft meegewerkt gewaardeerd en meegenomen in het beleid.
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
De brandbrief van ‘bezorgde (oud)-ambtenaren’ |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel ondertekenaars van de brandbrief zijn momenteel rijksambtenaar?
Volgens de website van de Klimaatcoalitie1 zou bovengenoemde brandbrief ondertekend zijn door in totaal 2.253 (oud-)ambtenaren van onder andere het rijk, provincies, gemeenten, waterschappen, veiligheidsregio’s en de politie. In het bestand worden 1.519 ambtenaren en medewerkers van semipublieke instellingen (onderwijs, zorg) met naam genoemd. Afgaande op de lijst met ondertekenaars, werken 448 hiervan bij de Rijksoverheid (inclusief uitvoeringsorganisaties en toezichthouders). Het gaat in elk geval in vijf gevallen om gepensioneerde rijksambtenaren.
Hoeveel werken of werkten bij departementen betrokken bij klimaat-, energie- of natuurbeleid?
In totaal werk(t)en dertien van de ondertekenaars volgens de lijst van ondertekenaars bij de departementen die betrokken zijn bij klimaat-, energie- of natuurbeleid (EZ, KGG en LVVN). Daarvan zijn er, voor zover bekend, drie niet meer in actieve dienst.
In welke functiegroepen (beleidsmedewerker, uitvoerder, communicatie, management, etc.) vallen zij?
Een zeer beperkt deel van de ondertekenaars is in actieve dienst bij de betrokken departementen. Voor de vraag of de actie van die ondertekenaars in het licht van onafhankelijkheid en onpartijdigheid – of anderszins – toelaatbaar is, is het eerdergenoemde artikel 10 van de Ambtenarenwet, in het bijzonder de zogeheten functioneringsnorm, het wettelijk beoordelingskader. Of de «functioneringsnorm» wordt overschreden kan niet in algemene zin, of voor hele groepen worden gezegd. Dat is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval en kan dus per situatie verschillen. De Aanwijzingen inzake externe contacten van rijksambtenaren benoemen factoren die kunnen meespelen, zoals maatschappelijke gevoeligheid van het onderwerp, de betrokkenheid van de ambtenaar bij het onderwerp, en het moment en de manier waarop ambtenaren opvattingen kenbaar maken.
Het is aan de individuele ambtenaar om deze aspecten mee te nemen in de afweging tot (openbare) uiting. Als daar aanleiding toe bestaat dienen ambtenaren zich jegens hun werkgever te verantwoorden over de afwegingen en keuzes die zijn gemaakt. De werkgever beoordeelt dit per situatie waarbij alle omstandigheden zorgvuldig worden gewogen. De afweging daarbij in een specifiek geval is een personele aangelegenheid.
Wij nodigen de ambtenaren uit om hier vanuit hun adviserende rol het gesprek aan te gaan binnen de departementen waar ze werkzaam zijn, voor zover dergelijke gesprekken al niet op de werkvloer worden gevoerd.
Is deze actie gemeld of afgestemd met leidinggevenden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel actieve ambtenaren hebben deze brief ondertekend?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel oud-ambtenaren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt dit aantal zich tot de eerdere actie met 4500 ondertekenaars in 2023?
Volgens de website van de Klimaatcoalitie hebben in 2023 in totaal 4.513 personen de toenmalige brandbrief2 ondertekend. Afgaande op de lijst van ondertekenaars van deze eerdere brief, ging het daarbij om 1.045 (oud-)rijksambtenaren.
De brief bevat beleidsvoorstellen, zoals sluiting van kolencentrales. Acht u dit verenigbaar met ambtelijke neutraliteit?
In onze democratische rechtstaat zijn ambtenaren politiek neutraal. In Nederland werken ambtenaren zonder politieke binding en ongeacht de eigen politieke voorkeur voor het algemeen belang. Een bewindspersoon is verantwoordelijk voor een politiek besluit, hij of zij legt hierover verantwoording af aan het parlement. Ambtenaren hebben hierbij een ondersteunende, adviserende en uitvoerende rol, waarin zij op basis van professionaliteit worden geacht om objectief te adviseren, en alle inzichten en opties aan bewindspersonen voor te leggen. Vervolgens voeren ambtenaren uit wat politiek is besloten, ook als de politieke weging tot een ander besluit heeft geleid dan werd geadviseerd. Als de uitvoering van een politiek besluit onbedoelde gevolgen heeft, is het de taak van ambtenaren om die signalen terug te leggen bij de verantwoordelijk bewindspersoon zodat die het besluit kan heroverwegen.4
Dit laat onverlet dat ambtenaren gebruik mogen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting zolang de zogeheten functioneringsnorm niet wordt overschreden. Artikel 10 van de Ambtenarenwet 2017 stelt dat de ambtenaar zich dient te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens of van de uitoefening van het recht tot vereniging, vergadering en betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Of daarvan sprake is, is altijd afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Er is daarbij geen wettelijke verplichting om vooraf toestemming te vragen. Dit heeft te maken met het verbod op censuur. Als er aanleiding toe bestaat, dienen ambtenaren zich wel achteraf jegens hun werkgever te verantwoorden over de afwegingen en keuzes die zijn gemaakt.
In de Ambtenarenwet 2017 is ook geregeld dat ambtenaren bij indiensttreding de ambtseed -of belofte afleggen, waarin zij onder meer beloven zich aan de bestaande wetten en regels te houden en zich als goed ambtenaar te gedragen. Zoals hierboven uiteengezet doen zij dit in een ondersteunende, adviserende en uitvoerende rol en dragen de bewindspersonen uiteindelijk de verantwoordelijkheid voor politieke besluiten. Het is het kabinet, anders dan de redenen die worden genoemd in de brief, niet bekend waarom de ambtenaren van mening zijn dat het huidige kabinetsbeleid in strijd zou zijn met de door hen afgelegde ambtseed.
De Gedragscode Integriteit Rijk geldt voor rijksambtenaren in actieve dienst. Met de gedragscode wordt aan geldende regelgeving en beleidskaders, zoals bijvoorbeeld de Ambtenarenwet 2017, meer bekendheid gegeven en gestreefd naar een uniforme uitleg en toepassing daarvan. Het is geen regelgeving maar een hulpmiddel bij toetsing aan het wettelijk kader. In het integriteitsbeleid op de departementen wordt deze gedragscode actief onder de aandacht gebracht.
De brief stelt dat beleid in strijd is met de ambtseed. Aan welk beleid wordt precies gerefereerd en acht u die interpretatie correct?
Zie antwoord vraag 8.
Acht u het gepast dat ambtenaren politieke druk uitoefenen op Kamer en kabinet via een publieke brief?
Zie antwoord vraag 8.
Vallen de ondertekenaars onder de Gedragscode Integriteit Rijk?
Zie antwoord vraag 8.
Acht u deze actie verenigbaar met de eis tot onafhankelijkheid en onpartijdigheid uit artikel 3.1 en 3.2 van de gedragscode?1
Zie antwoord vraag 8.
Is er binnen de betrokken departementen beleid om ambtenaren te wijzen op deze gedragsregels?
Zie antwoord vraag 8.
Acht u dit voorbeeld van georganiseerde beleidsbeïnvloeding door ambtenaren wenselijk?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te (laten) onderzoeken of hierbij sprake is van integriteitsrisico’s? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.