De ondersteuning van organisaties die zich inzetten voor mensen met een beperking |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Herinnert u zich het artikel «Amper geld om te voorkomen dat Lieke vereenzaamt, miljoenen gaan naar onderzoek»1, dat een beeld geeft van eenzaamheid onder mensen met een verstandelijke beperking, en stelt dat organisaties die zich inzetten voor het tegengaan van eenzaamheid het financieel steeds moeilijker hebben?
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Bent u ervan op de hoogte dat Stichting Leer Zelf Online, dat projecten ontwikkelt om mensen met een verstandelijke beperking uit hun sociaal isolement te halen, momenteel één van die organisaties is die dreigt te moeten stoppen? Wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat dergelijke organisaties en ervaringsdeskundigen onvoldoende steun ontvangen?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Als maatschappelijke initiatieven (moeten) stoppen vind ik dat spijtig, vanwege hun belangrijke maatschappelijke bijdrage. De redenen waarom organisaties stoppen zijn divers, zoals gebrek aan financiële steun. Voor financiële duurzaamheid is het voor maatschappelijke initiatieven doorgaans van belang om meerdere financieringsbronnen te hebben, bijvoorbeeld uit fondsen, subsidies, donaties, ledenbijdragen en/of investeringen.
Vanuit het actieprogramma Eén tegen eenzaamheid is meermaals contact geweest met Stichting Leer Zelf Online en zijn de financieringsbronnen besproken. Vervolgens heeft de stichting een aanvraag gedaan bij het programma Verminderen Eenzaamheid van het Oranje Fonds waar VWS aan bijdraagt. Deze aanvraag is gehonoreerd.
Is bekend wat de maatschappelijke kosten zijn van eenzaamheid? Klopt onze hypothese dat het niet alleen voor mensen met een verstandelijke beperking zelf wenselijk is om te voorkomen dat ze eenzaam worden, maar preventie zich ook (financieel) uitbetaalt voor de samenleving?
De maatschappelijke kosten van eenzaamheid zijn niet bekend, maar de hypothese dat het voorkómen van eenzaamheid (financieel) voordeel oplevert voor de hele samenleving is zeer aannemelijk, ook als het gaat om eenzaamheid van mensen met een verstandelijke beperking. Er zijn aanwijzingen dat eenzaamheid kan leiden tot werkloosheid (en omgekeerd) en tot verminderde productiviteit van werkenden. Daarnaast gaat eenzaamheid gepaard met hogere zorgkosten, met name hogere kosten van geestelijke gezondheidszorg voor jongere volwassenen.
Op welke concrete wijze ondersteunt u organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking? Kunt u een overzicht aanleveren van de financiële middelen vanuit de rijksoverheid die gegeven worden aan organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking?
Er is geen volledig Rijksbreed overzicht beschikbaar van subsidies die specifiek organisaties ondersteunen die zich inzetten voor mensen met een beperking. Voor mijn departement geldt dat maatschappelijke initiatieven en (belangen)organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking op verschillende manieren worden ondersteund.
Vanuit het programma Verminderen Eenzaamheid (2023–2025) versterken het Oranje Fonds en het Ministerie van VWS gezamenlijk maatschappelijke initiatieven die zich richten op het voorkomen, verminderen en verzachten van eenzaamheid, zodat zij toekomstbestending hun werk kunnen uitvoeren. Daarvoor is vanuit VWS tot en met 2025 € 4,6 miljoen beschikbaar. De looptijd van de projecten loopt tot en met 2026. Bij dit programma is extra aandacht voor initiatieven die zich richten op mensen met een verhoogd risico op eenzaamheid, waaronder mensen met een beperking. Inmiddels hebben vijftig initiatieven een financiële bijdrage ontvangen.
Daarnaast worden er vanuit VWS instellingssubsidies verstrekt aan organisaties die zich inzetten voor mensen met een beperking, waaronder aan Vereniging de Zonnebloem (jaarlijks circa € 250.000) en Zonder Stempel (jaarlijks € 125.000). Ook worden er projectsubsidies verleend. Waaronder, maar niet uitsluitend, aan Stichting LFB die zich inzet voor mensen met een (lichte) verstandelijke beperking (circa € 2 miljoen tussen 2023 en 2026). Ieder(in) ontvangt in het kader van het VN-verdrag Handicap circa € 430.000 voor 2023 tot en met 2025. Vanuit Autisme Bekeken ontvangt een projectsubsidie van € 5,3 miljoen voor 2023 tot en met 2026.
Tot slot heeft VWS heeft voor de periode 2024–2028 de subsidie voor patiënten- en gehandicaptenorganisaties verhoogd met € 25 miljoen, naar in totaal € 50 miljoen per jaar.
Hoe verklaart u het dat er wel geld beschikbaar lijkt te zijn voor onderzoek, maar organisaties die daadwerkelijk aan de slag kunnen met waardevolle aandachtspunten uit dit onderzoek, moeten stoppen vanwege een tekort aan financiële middelen?
Het onderzoek waarnaar verwezen wordt in het artikel dat u noemt bij vraag 1 is het thematische programma van de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) over eenzaamheid. In dit programma zijn vijf projecten gehonoreerd, waarvan er één specifiek gaat over eenzaamheid bij mensen met een lichte verstandelijke beperking. In dat onderzoek werken onderzoekers samen met mensen met een lichte verstandelijke beperking en hun (in)formele netwerken. Het klopt dat de middelen beschikbaar voor NWA Eenzaamheid voornamelijk zijn gereserveerd voor onderzoek. Daarbij is er een onkostenvergoeding beschikbaar voor de betrokken maatschappelijke partijen.
Ik ben hierover in gesprek gegaan met de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) om te onderzoeken of de vergoedingen die maatschappelijke organisaties ontvangen voor hun bijdragen aan onderzoek verruimd kunnen worden. NWO onderschrijft het belang van financiering van betrokken maatschappelijke organisaties. NWO heeft daarom een pilot opgezet binnen de programma’s in de NWA om (via de de-minimisverordening) financiering van maatschappelijke organisaties mogelijk te maken. Aan vastgestelde programma’s, zoals het thematische programma over eenzaamheid, kan helaas niets meer worden veranderd.
Voor de financiering van maatschappelijke initiatieven die zich inzetten tegen eenzaamheid loopt er een aparte regeling bij het Oranje Fonds met middelen vanuit VWS, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze zijn ervaringsdeskundigen betrokken bij het opzetten van de «Eén tegen eenzaamheid-campagne» en de «Hey, het is oké-campagne»? Op welke wijze worden ervaringsdeskundigen hierbij gefaciliteerd? Ontvangen zij ook een vergoeding?
De mensen die deelnemen aan de huidige campagne van Eén tegen eenzaamheid zijn allemaal ervaringsdeskundigen. Zij ontvangen hiervoor een vergoeding. Voor de «Hey, het is oké-campagne» is samengewerkt met jongeren met affiniteit met de thema’s mentale gezondheid en eenzaamheid, bijvoorbeeld in de vorm van co-creatie sessies, social/online video’s, posters en in podcasts. Zij ontvingen voor een deel van dit traject ook een vergoeding.
Deelt u de mening dat het opvallend is dat de betrokkenheid van eenzame mensen bij lokaal beleid om eenzaamheid tegen te gaan is gedaald?2 Hoe kan dat? Kunt u aangeven op welke wijze u gemeenten ondersteunt en stimuleert om een lokale aanpak tegen eenzaamheid te ontwikkelen, indien zij dit nog niet hebben gedaan?
Nee, ik deel die mening niet. Uit de benchmark blijkt dat eenzaamheid in steeds meer gemeenten onderwerp van gesprek is bij de huisbezoeken. Betrokkenheid bij organisatie en ontwikkeling van activiteiten en beleid is wel iets afgenomen, maar dit laat zich verklaren door een gewijzigde vraagstelling. Waar in 2023 ook de vertegenwoordigers van eenzame mensen werden meegenomen in de vraag, is in 2024 uitsluitend naar mensen met gevoelens van eenzaamheid zelf gevraagd.
Gemeenten worden ondersteund door adviseurs, een online toolkit en het delen van best practices middels masterclasses, regionale uitwisselingsbijeenkomsten en artikelen.
Antisemitisme en oproep tot ingrijpen wegens wanbeheer |
|
Maikel Boon (PVV), Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Deelt u de opvatting dat bij de meest recente bezettingen van gebouwen van de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit opnieuw studenten en medewerkers in gevaar zijn gebracht?1 2
Bij de bezetting van het Maagdenhuis, het bestuursgebouw van de Universiteit van Amsterdam (UvA), heeft volgens de UvA een aantal medewerkers dreigende situaties ervaren, maar er waren geen studenten aanwezig. Bij de bezetting en de ontruiming van de Radboud Universiteit op 15 april zijn volgens de universiteit geen personen in gevaar geweest.
Deelt u de mening dat studenten die hierbij betrokken zijn geweest, gelet op de ernst van de situatie, van de opleiding verwijderd zouden moeten worden?
Als de huisregels en ordemaatregelen van instellingen worden overtreden kunnen instellingen op basis van artikel 7.57h van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) maatregelen nemen tegen studenten, waaronder het tijdelijk of definitief ontzeggen van de toegang of in het uiterste geval beëindiging van inschrijving. Ik vertrouw op de afweging die de UvA en de Radboud Universiteit als verantwoordelijke instellingen maken in de beoordeling van de casuïstiek.
Erkent u dat Joodse en Israëlische studenten zich al geruime tijd onveilig voelen op hun universiteit, dat er daardoor feitelijk geen sprake meer is van een open en veilige leeromgeving en dat deze situatie al meer dan een jaar verslechtert in plaats van verbetert?3
Universiteiten en hogescholen horen gevrijwaard te zijn van antisemitisme. Toch zijn er nog steeds berichten over onveiligheid voor Joodse studenten op de campussen. Daarom voel ik de urgentie om de afspraken uit de Nationale Strategie Bestrijding Antisemitisme uit te voeren en zet ik de integrale aanpak rond sociale veiligheid met de sector onverminderd door. Bovendien ben ik, zoals aangegeven in de beantwoording van Kamervragen van het lid Eerdmans (JA21)4, met de sector in gesprek over de uitvoering van de aangenomen moties van uw Kamer tijdens het debat op 23 januari jl. over de veiligheid op universiteiten. Over de uitkomsten van deze bespreking wordt uw Kamer voor het zomerreces geïnformeerd.
Ziet u in dat het uitblijven van disciplinaire maatregelen bij antisemitisme, intimidatie of geweld en het structureel negeren van huisregels, duidt op bestuurlijk falen?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u na meer dan een jaar van escalaties nog vertrouwen in de bestuurders van de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit? Zo ja, waarop baseert u dat?
Ja. De Colleges van Bestuur van universiteiten en hogescholen en hun medewerkers spannen zich dagelijks in om hun verantwoordelijkheid voor de organisatie en continuïteit van een veilige leer- en werkomgeving in te vullen. Dat doen zij door veiligheidsbeleid in te richten, huisregels op te stellen, deze te handhaven en op te treden tegen ongewenst gedrag. Maar ook door ruimte te bieden voor debat en demonstraties. Zij worden hierbij voor stevige dilemma’s geplaatst. Ongeregeldheden tijdens demonstraties zijn niet altijd te voorzien, bijvoorbeeld als relschoppers van buiten de instellingen de demonstraties aangrijpen om vernielingen aan te richten. Instellingen maken risicoanalyses vooraf en als daar aanleiding toe is, doen zij een beroep op de lokale veiligheidsdriehoek. Ik vind het van belang dat de verantwoordelijkheid ook zoveel mogelijk lokaal wordt genomen. Elk incident is weer net anders en niet elke ongewenste gedraging is te voorkomen. De instelling kan, in samenwerking met de politie en lokale driehoek, de situatie ter plekke het beste inschatten en besluiten hoe hiermee om te gaan. De samenwerkingsrelatie tussen de lokale driehoek is geprofessionaliseerd door de ervaringen van de afgelopen periode en er is intensiever overleg over casuïstiek. Verder vind ik het belangrijk dat instellingen, zoals deze instellingen ook doen, leren van hun ervaringen op het gebied van veiligheid. Dit doen de universiteiten ook gezamenlijk via het UNL-netwerk van integrale veiligheidsadviseurs, en op sectorniveau via het Platform Integrale Veiligheid.
Ziet u dat het aanhoudende wanbeheer aan de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit heeft geleid tot structurele ondermijning van de orde en ernstige schade aan de kwaliteit en voortgang van het onderwijs?
Nee. Uit navraag bij de UvA en de RU over de bezetting van het Maagdenhuis van de UvA op 14 april en de loopbrug van de RU op 15 april is gebleken dat het onderwijs op deze instellingen doorgang kon vinden.
Bent u, conform artikel 9.9a Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), bereid eerst een inspectieonderzoek te laten uitvoeren en op basis daarvan, indien nodig, een formele aanwijzing op te leggen? Zo nee, waarom niet?4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
De Inspectie van het Onderwijs is onafhankelijk en kan op basis van signalen zelf besluiten om onderzoek te doen. Ik kan daartoe geen opdracht geven.
Wanneer de Inspectie van het Onderwijs na onderzoek tot de conclusie komt dat er sprake is van wanbeheer in de zin van de WHW, dus van ernstige mate van verwaarlozen van de sociale veiligheid, kan ik als ultimum remedium overgaan tot het geven van een aanwijzing aan de RvT. Dat is op dit moment niet aan de orde.
Het massale gebruik van glyfosaat voor de productie van veevoer |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van Follow the Money van 6 april 2025, waarin wordt beschreven dat glyfosaat massaal wordt ingezet om vanggewassen en grasland te vernietigen, met als doel de productie van veevoer?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de meeste glyfosaattoepassingen in Nederland plaatsvinden op akkers waar gras of snijmaïs is geteeld; gewassen die vrijwel uitsluitend dienen als voer voor de veehouderij?
Gewasbeschermingsmiddelen worden alleen toegelaten als aan de hand van wettelijk vastgestelde toetsingskaders is beoordeeld en aangetoond dat ze veilig kunnen worden toegepast. Dit geldt ook voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van glyfosaat. Uw Kamer is de afgelopen jaren uitgebreid geïnformeerd over de Europese herbeoordeling van glyfosaat waaruit, gebaseerd op de meest actuele stand van de wetenschap en beoordeling van 2.400 wetenschappelijke studies, waarvan ca. 800 uit onafhankelijke wetenschappelijke literatuur, geen kritieke zorgpunten voortkomen (Kamerstukken 27 858, nr. 636, 641, 644, 646, 653 en 683).
Ik vind het essentieel om bij de discussie over dergelijke complexe, technisch/inhoudelijke dossiers te blijven steunen op onafhankelijke en wetenschappelijke bevindingen van daartoe aangewezen en bevoegde instanties. Dit is ook het beleid van dit kabinet.
Kunt u bevestigen dat glyfosaat in Nederland nog steeds grootschalig wordt toegepast in de buurt van woonwijken, en dat miljoenen mensen – waaronder kinderen – binnen een straal van één kilometer van bespoten velden wonen? Kunt u uitsluiten dat dit risico’s heeft voor de volksgezondheid? Zo ja, met welke recente wetenschappelijke conclusies onderbouwt u dat?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u reflecteren op de keuze van boeren om glyfosaat te gebruiken vanwege de lagere kosten en tijdsdruk, terwijl er mechanische en biologische alternatieven voorhanden zijn?
Telers passen gewasbeschermingsmiddelen toe om ziekten, plagen en onkruiden effectief te beheersen en zo te zorgen voor oogstzekerheid. Hierbij moeten telers de principes van geïntegreerde gewasbescherming hanteren waarbij eerst wordt gekeken naar mogelijke preventieve en niet-chemische maatregelen alvorens gewasbeschermingsmiddelen worden ingezet. Het is voor de teler van belang dat dergelijke maatregelen in de praktijk doeltreffend, doelmatig, uitvoerbaar en betaalbaar zijn. Binnen het Uitvoeringsprogramma van de Visie gewasbescherming 2030 zet ik, samen met belanghebbenden, stappen om dergelijke alternatieven steeds meer beschikbaar te krijgen voor telers. Wanneer vervolgens toch gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt is het belangrijk dat deze toepassingen veilig kunnen worden gebruikt met het oog op mens, dier en milieu. De beoordelingscriteria hiervoor zijn vastgelegd in de Europese Gewasbeschermingsverordening (EC) 1107/2009. Voor de uitvoering hiervan vertrouw ik op de onafhankelijke wetenschappelijke beoordelingen van de daartoe aangewezen instanties, zoals het Ctgb.
Acht u economische motieven een legitieme reden om volksgezondheid en biodiversiteit op het spel te zetten? Zo ja, waarom? Zo ja, hoe weegt u dat dan precies? Brengt u bijvoorbeeld de directe economische schade in kaart, de schade voor biodiversiteit en de schade in volksgezondheid? Kwantificeert u het in termen van geld en weegt u vervolgens af wat het minste de maatschappij kost?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om het gebruik van glyfosaat voor het vernietigen van vanggewassen en grasland zo snel mogelijk te verbieden, gezien het feit dat wetenschappelijk is aangetoond dat alternatieven even effectief zijn en minder schadelijk? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw Kamer op 26 november 2024 geïnformeerd over de stappen die zijn gezet om het gebruik van glyfosaathoudende middelen te verminderen en dat het juridisch niet mogelijk is om het gebruik van verschillende toepassingen van glyfosaat te verbieden (Kamerstuk 27 858, nr. 683). Mede vanwege de wens van uw Kamer heb ik wel stappen gezet om alternatieven voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te verplichten. Hierbij dient te worden voldaan aan de randvoorwaarden dat het alternatief in de praktijk doeltreffend, doelmatig, uitvoerbaar en betaalbaar moet zijn voor de ondernemer én dat de impact van (de toepassing van) een alternatief op andere doelen (stikstof, klimaat, biodiversiteit) niet slechter mag zijn dan de impact van gangbare methoden. Ik laat me daarbij adviseren door zowel wetenschap, als de agrarische sector.
Het daarvoor bedoelde wijzigingsvoorstel van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden heb ik naar de Raad van State gestuurd voor advies. Zodra het advies van de Raad van State er ligt, ga ik mij hierop beraden en vervolgens zal ik uw Kamer informeren.
Waarom heeft u de eerder door uw voorganger aangekondigde en uitgewerkte maatregel, die dit jaar zou ingaan, om glyfosaatgebruik in te perken uitgesteld?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de planning rondom het verkrijgen van het advies van de Raad van State over het wijzigingsvoorstel van het «Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden» om alternatieven voor glyfosaat verplicht te maken?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat glyfosaat wordt aangeduid als één van de meest verdachte pesticiden die neurodegeneratieve ziektes, zoals Parkinson, kunnen veroorzaken?2
Ik vind het belangrijk dat gewasbeschermingsmiddelen veilig kunnen worden toegepast. Ondanks dat er geen causaal verband is aangetoond tussen het gebruik van glyfosaat en het ontwikkelen van neurodegeneratieve ziekten, heeft het RIVM de opdracht gekregen om specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van Parkinson. Dit onderzoek levert over 3–5 jaar gegevens op, waarmee een causaal verband tussen stof en ziekte aangetoond, dan wel uitgesloten kan worden. Binnen dit onderzoek zal tevens een teststrategie (voor Europees gebruik) worden ontwikkeld waarmee de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson onderzocht kan worden. Uw Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de voortgang van dit onderzoek (Kamerstuk 27 858, nr. 707).
Hoe verklaart u dat in landen als Frankrijk en Duitsland de link tussen pesticidengebruik en Parkinson inmiddels zo overtuigend is dat de ziekte daar als beroepsziekte is erkend, terwijl Nederland dat niet doet? Hoe wordt er uitvoering gegeven aan de motie van de leden Podt en Grinwis (Kamerstuk 27 858, nr. 670) die hierover gaat?
Nederland kent geen systeem van erkenning van beroepsziekten waaraan, zoals bijvoorbeeld in Frankrijk en Duitsland, een sociale zekerheidsuitkering gekoppeld is. Hier heb ik uw Kamer op 25 juni 2024 over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 671).
Wel heeft Nederland sinds 2023 de Tegemoetkoming Stoffengerelateerde Beroepsziekten (TSB-regeling) en adviseert de onafhankelijke Adviescommissie Lijst Beroepsziekten (ALB) het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) periodiek over de ziekten die in aanmerking komen om aan de TSB regeling te worden toegevoegd. Dit gebeurt op basis van verschillende criteria zoals de ernst van de ziekte, de aantoonbaarheid van de werkgerelateerdheid en de mate waarin de ziekte voorkomt in de Nederlandse samenleving. De Adviescommissie kijkt ook naar actuele maatschappelijke ontwikkelingen en heeft in 2024 besloten te verkennen of Parkinson op basis van de criteria in aanmerking komt om toe te voegen aan de TSB-regeling. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie van de leden Podt (D66) en Grinwis (CU) (Kamerstuk 27 858, nr. 670).
De ALB heeft inmiddels advies uitgebracht aan de Staatssecretaris van Participatie en Integratie. Daarin staat dat de ziekte mogelijk kan worden toegevoegd aan de regeling. Voor een definitief advies moet de ALB eerst de laatste stand van wetenschap – waaronder relevante internationale ontwikkelingen en documenten zoals uit Frankrijk en Duitsland – in kaart brengen en beoordelen of een protocol kan worden uitgewerkt met oog op toepasbaarheid voor de TSB. Hierover volgt een apart advies richting de Staatssecretaris van SZW. Naar verwachting volgt dit advies in het voorjaar van 2026.
Kunt u reflecteren op het feit dat Parkinson inmiddels de snelst groeiende neurologische aandoening in Nederland is?3
Ik begrijp de zorgen die er leven omtrent de wereldwijde toename van de ziekte van Parkinson. Juist omdat ik deze zorgen deel, is het belangrijk dat het RIVM specifiek wetenschappelijk onderzoek doet naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van Parkinson. Dit onderzoek levert over 3–5 jaar gegevens op, waarmee een causaal verband tussen stof en ziekte aangetoond, dan wel uitgesloten kan worden.
Erkent u het feit dat, in 2021 al, het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de zorgen over Parkinson in relatie tot glyfosaat en gewasbeschermingsmiddelen en biociden in het algemeen heeft geuit in een brief aan de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA)?4
Het Ctgb heeft in 2021 een brief aan EFSA gestuurd waarin zorgen worden geuit over een mogelijke relatie tussen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de ontwikkeling van de ziekte van Parkinson. Deze zorgen gingen niet specifiek over de relatie tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson. In de brief wordt tevens de noodzaak aangegeven om een specifieke teststrategie te ontwikkelen waarmee de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson onderzocht kan worden. Inmiddels is het RIVM een onderzoek gestart waarmee een dergelijke teststrategie wordt ontwikkeld en waarbij ook EFSA wordt betrokken zodat deze ook Europees kan worden toegepast.
Op welke manier wordt momenteel toezicht gehouden op de naleving van bestaande regels rond glyfosaatgebruik, met name op zand- en lössgronden? Wordt hierbij ook gemonitord of boeren daadwerkelijk alle alternatieven hebben overwogen en zo ja hoe precies en door wie? Zo ja, welk percentage boeren wordt jaarlijks gecontroleerd en wat zijn de resultaten van deze monitoring?
De NVWA houdt toezicht op het juist gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder ook middelen met glyfosaat. In de toepassingsvoorwaarden van de toegelaten middelen met glyfosaat staat geen beperking voor de grondsoort. In de gewasbeschermingsmonitor geeft een teler aan op welke wijze invulling is gegeven aan geïntegreerde gewasbescherming, waaronder een afweging over de inzet van alternatieven. De NVWA ziet toe op de aanwezigheid van een gewasbeschermingsmonitor en of deze actueel wordt bijgehouden. De inspectieresultaten van de NVWA worden jaarlijks gepubliceerd op de website van de NVWA5. Daarnaast geldt binnen de eco-activiteit groenbedekking de verplichting om een gewas zijnde groenbemesters/vanggewassen mechanisch te onderwerken voorafgaand aan de hoofdteelt in het betreffende aanvraagjaar, zonder doodspuiten of branden van het gewas. RVO controleert of voldaan wordt aan de voorwaarden van deze eco-activiteit.
Erkent u dat het intensieve gebruik van glyfosaat ten behoeve van de veehouderij een duidelijk voorbeeld is van een landbouwsysteem dat niet alleen ecologisch onhoudbaar is, maar ook onhoudbaar is voor de volksgezondheid?
Het is belangrijk dat ieder gewasbeschermingsmiddel veilig kan worden toegepast in de teelten waarvoor het is toegelaten. Daarom wordt iedere werkzame stof en ieder gewasbeschermingsmiddel uitgebreid beoordeeld op de mogelijke risico’s voor mens, dier en milieu door de hiervoor aangewezen wetenschappelijke instanties volgens het wettelijk kader dat hiervoor is vastgesteld.
Welke stappen bent u bereid te zetten om de afhankelijkheid van landbouwgif in de veevoerketen af te bouwen?
Ik heb vertrouwen in het robuuste Europese systeem waarbij gewasbeschermingsmiddelen alleen worden toegelaten wanneer aan de hand van Europees vastgestelde toetsingskaders wetenschappelijk is aangetoond dat deze veilig voor mens, dier en milieu kunnen worden toegepast. Daarnaast werk ik binnen het Uitvoeringsprogramma van de Visie gewasbescherming 2030 samen met stakeholders aan het verminderen van de afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen. Hierover informeer ik uw Kamer met regelmaat.
Erkent u dat het feit dat 669.000 Nederlanders binnen 250 meter van een glyfosaatveld wonen en 4,3 miljoen op minder dan één kilometer afstand, in combinatie met het feit dat glyfosaat massaal wordt ingezet om vanggewassen en grasland te vernietigen met als doel de productie van veevoer, problematisch is omdat we niet zeker weten dat glyfosaat géén gezondheidsrisico’s met zich mee brengt en dat zelfs het Ctgb in 2021 zijn zorgen daarover uitte richting de EFSA? Zo nee, waarom niet en hoe onderbouwt u dat en weegt u dat precies?
In 2023 is de Europese goedkeuring van glyfosaat verlengd op basis van een uitgebreide wetenschappelijke beoordeling door de hiervoor aangestelde wetenschappelijke instituten, waaronder het Ctgb (Kamerstuk 27 858, nr. 641). Hierbij is ook alle beschikbare wetenschappelijke informatie over neurotoxiciteit en neurodegeneratie beoordeeld. EFSA concludeert dat er geen kritische zorgpunten zijn geconstateerd ten aanzien van de werkzame stof glyfosaat. Ik vind het daarnaast belangrijk dat het RIVM specifiek wetenschappelijk onderzoek doet waardoor een causaal verband tussen glyfosaat en Parkinson aangetoond, dan wel uitgesloten kan worden.
Bent u bekend met het feit dat ook dit jaar de sterfte van honingbijenvolken extreem hoog is en dat bijen doodgaan aan hun eigen honing omdat deze vol pesticiden zit?5
Zowel in de natuur, als in de land- en tuinbouw zijn bijen onmisbaar voor de bestuiving van planten en gewassen. Er zijn meerdere bedreigingen voor de bijenpopulatie die ik zeer serieus neem. Daarom zijn de afgelopen jaren (samen met andere betrokken partijen) verschillende initiatieven, acties en onderzoeken in gang gezet om de achteruitgang van bijen en andere bestuivers terug te dringen, zoals te lezen in de Nationale Bijenstrategie en de Kennisimpuls Bestuivers. Uw Kamer is hier geregeld over geïnformeerd (Kamerstukken 33 576, nr. 403 en 22 112, nr. 3630).
Daarnaast vind ik het belangrijk dat bijen goed worden beschermd tegen de mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen. Daarom zet ik mij actief in voor de totstandkoming van het hernieuwde Europese bijenrichtsnoer waarmee de risico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor bijen worden beoordeeld. Uw Kamer is de afgelopen jaren met regelmaat hierover geïnformeerd (Kamerstukken 27 858, nr. 577, nr. 615, nr. 618 en 21 501-32, nr. 1337). Naar verwachting zal de Europese Commissie eind 2025 een voorstel doen aan de lidstaten om het bijenrichtsnoer te implementeren. Ik zal uw Kamer, zoals gebruikelijk, hier vooraf over informeren.
Deelt u de mening dat in het kader van voedselzekerheid en voedselsoevereniteit (wilde) bijen belangrijker zijn dan de vee-industrie die in Nederland grotendeels produceert voor de export en dat bijen dus dienen te worden beschermd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Welke extra maatregelen gaat u nemen om bijen te beschermen, gezien de nog steeds zorgwekkend dalende trend bij bijenpopulaties?
Zie antwoord vraag 17.
De zichtbaarheid van huiselijk geweld in het familierecht |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Coenradie , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de bevindingen van het Verwey-Jonker Instituut uit het recent gepubliceerde rapport «Waar geweld uit beeld raakt»?1 Wat is uw algemene reactie hierop?
Ja, wij zijn bekend met het onderzoek en de bevindingen. Wij vinden het belangrijk dat onderzoek is gedaan naar de zichtbaarheid van huiselijk geweld in het familierecht, en zien het belang van de uitkomsten van dit onderzoek voor de beleidsopgaven die er op dit terrein zijn. Zoals toegezegd wordt de Tweede Kamer voor de zomer in de voortgangsbrief over het plan van aanpak «Stop Femicide!» nader geïnformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek. Wij zullen de Kamer in deze brief ook informeren over welk gevolg wij zullen geven aan de uitkomsten van het onderzoek.
Wat is uw reactie op de bevinding dat het niet vanzelfsprekend is dat huiselijk geweld naar voren wordt gebracht in beslissingen omtrent zorgregelingen, omgang en gezag, waardoor de rechter te weinig rekening houdt/kan houden met huiselijk geweld en veiligheid bij zaken rond complexe scheidingen?
Wij hechten er belang aan dat er meer aandacht komt voor huiselijk geweld in familierechtzaken, in het belang van zowel het kind als de betreffende slachtofferouder.
Wat vindt u van de conclusie dat risicoscreeningsinstrumenten, die helpen om een inschatting te maken van de aard en ernst van het huiselijk geweld, nauwelijks worden gebruikt in dit soort procedures?
De beantwoording van deze vragen zullen wij meenemen in de toegezegde beleidsreactie.
Bent u het met de onderzoekers eens dat het belang van de ouder die slachtoffer is van huiselijk geweld of dwingende controle, niet voldoende gewaarborgd lijkt in de huidige rechtsgang?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van het Verwey-Jonker Instituut die gaan over het vergroten van de kennis bij alle juridische professionals en hulpverleners door scholing over (de signalering van) huiselijk geweld?
Wij delen met de onderzoekers dat het vergroten van de kennis bij de betrokken professionals en het ontwikkelen van een toetsingskader belangrijke instrumenten zijn om de aandacht voor huiselijk geweld in familierechtzaken te vergroten. In de beleidsreactie zullen wij toelichten hoe gevolg wordt gegeven aan de aanbevelingen van de onderzoekers.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen over een beter toetsingskader waarmee risico’s en geweld beter kunnen worden vastgesteld, meer aandacht voor ouderschapsvaardigheden in de afweging over zorg- en omgangsregelingen en verbeteren van de uitwisseling van strafrechtelijke informatie bij familierechtelijke procedures? Bent u bereid hierover ook overleg te voeren met de rechtspraak?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken van de eerder aangenomen motie-Temmink/Mutluer, waaruit bleek dat dit toetsingskader al een duidelijke wens is van de Kamer?2
In de toegezegde beleidsreactie zullen wij de Kamer nader informeren over de stand van zaken van deze motie en hoe gevolg wordt gegeven aan de aanbevelingen van de onderzoekers.
Wat gaat u doen om uitvoering te geven aan deze motie en welk gevolg zal gegeven worden aan de aanbevelingen uit dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 7.
Het RIVM-advies om geen particuliere eieren meer te eten |
|
André Flach (SGP) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), Karremans |
|
![]() |
Hoe waardeert u, gelet op de grote impact, het advies van de RIVM om geen eieren van hobbykippen meer te eten?1
Ik vind het uiteraard heel vervelend dat het RIVM deze boodschap moest geven, in het bijzonder voor de houders van hobbykippen.
Waarom is in het RIVM-onderzoek niet gekeken naar mogelijke relaties tussen locatie specifieke factoren, zoals het type huisvesting, en de PFAS-concentraties? Wordt dit alsnog gedaan?
Het RIVM-rapport is onderdeel van een langer lopend onderzoekstraject met als doel de bronnen van verhoogde PFAS-gehaltes in eieren te achterhalen. Aspecten zoals genoemd in uw vraag worden hierbij meegenomen.
Is de veronderstelling juist dat eerder onderzoek laat zien dat waarschijnlijk vooral bioaccumulatie van PFAS via wormen naar de kippen en de eieren de hoge PFAS-concentraties in eieren veroorzaakt?
Het is inderdaad in eerdere onderzoeken genoemd, maar het RIVM heeft hier in dit schriftelijke advies geen uitspraken over gedaan. Hierover kan ik nu daarom nog niets concluderen. Dit is onderdeel van het uitgebreidere onderzoek. Ik hoop hier eind dit jaar meer over te kunnen zeggen.
Welke mogelijkheden hebben hobbykippenhouders om de dierenverblijven zo aan te passen dat PFAS-opname door kippen via wormen zoveel mogelijk beperkt wordt?
Omdat het onderzoek naar de mogelijke oorzaken van de hoge PFAS-concentraties nog loopt kan ik hierover nu nog niets concluderen. Dit is onderdeel van het uitgebreidere onderzoek. Ik hoop hier eind dit jaar meer over te kunnen zeggen en met een handelingsperspectief te komen.
Worden deze mogelijkheden voor aanpassingen van kippenverblijven op korte termijn meegenomen in de advisering door het RIVM en andere betrokken partijen, zodat onnodige onrust voorkomen wordt en handelingsperspectief geboden wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom is het onderliggende rapport alleen in het Engels beschikbaar, terwijl het RIVM een Nederlands Rijksinstituut is en onderzoek is gedaan naar eieren van in Nederland particulier gehouden kippen?
Hiervoor is bewust gekozen, om zo de resultaten mee te kunnen nemen in de bredere Europese discussie rondom de PFAS-problematiek. Ik begrijp dat het voor sommige lezers vervelend is dat de publicatie niet geheel in het Nederlands te vinden is. Ik zal ervoor zorgen dat de eindrapportage later dit jaar een uitgebreidere Nederlandse publiekssamenvatting bevat.
De aanval van een wolf op een hardloopster |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie , David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een hardloopster in Nationaal Park De Hoge Veluwe is aangevallen en gebeten door zeer waarschijnlijk een wolf?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Waarom zou het ook in noodgevallen meerdere weken of maanden moeten duren voor de resultaten van een DNA-test, om vast te stellen of al dan niet sprake was van een aanval door een wolf, bekend zijn? Gaat u bezien hoe dit kan worden versneld?
Het uitvoeren van DNA-onderzoek gebeurt namens provincies als bevoegd gezag. In het geval van spoedanalyses betekent dit dat de soortuitslag (wel/geen wolf) na 1 week bekend kan zijn en de individubepaling na ongeveer 2 weken. Met een toenemend aantal wolven – en daarmee een toenemend aantal aanvallen en incidenten – is de vraag naar DNA-analyses de laatste jaren fors toegenomen en loopt men soms tegen de maximale capaciteit aan. De provincies verkennen uitbreiding en of dit sneller kan. Ik vind het onacceptabel dat het zo lang duurt voordat de uitkomsten bekend zijn. Daarom heb ik provincies aangeraden om naar andere laboratoria op zoek te gaan, ook buiten Nederland.
Wordt op basis van beschikbare getuigenverklaringen en foto- en filmmateriaal al een voorlopige vaststelling gedaan, zodat het bevoegd gezag daarop kan acteren?
Via DNA-onderzoek, deskundigenonderzoek en getuigenverklaringen en op basis van beeldmateriaal is door de provincie Gelderland vastgesteld dat het aanvallende dier inderdaad een wolf was.
Hoe waardeert u deze aanval in het licht van onder meer de escalatieladder van wolvengedragsdeskundigen, zoals Valerius Geist, in het geval inderdaad sprake was van een wolf?
In deze situatie betreft het een probleemwolf overeenkomstig de door mij gepubliceerde definitie (Kamerstuk 33 576, nr. 405) en in lijn met de interventierichtlijnen uit het provinciale Wolvenplan 2025. De burgemeester kan als bevoegd gezag voor de openbare orde en veiligheid ingrijpen als er acute gevaarzetting is of als daartoe dreiging is. De provincie kan als bevoegd gezag optreden tegen de betreffende wolf, ook als acute gevaarzetting of dreiging daartoe niet aan de orde is.
Deelt u de mening dat sprake is van een probleemwolf, zoals is gedefinieerd in de Kamerbrief over de Vaststelling Landelijke Aanpak Wolven (Kamerstuk 33 576, nr. 405)?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 4.
De provincie Gelderland heeft dit bevestigd in de vergunning die verleend is om op te kunnen treden tegen deze probleemwolf.
Welke maatregelen acht u nodig om een nieuwe aanval van deze wolf op mensen te voorkomen, in het geval inderdaad sprake was van een wolf?
De provincie Gelderland heeft als bevoegd gezag een vergunning afgegeven om de probleemwolf te doden om zo een nieuwe aanval van deze wolf op mensen te voorkomen. In het Wolvenplan 2025 hebben provincies de mogelijkheden hiervoor opgenomen.2 Op 16 mei jl. heeft de Rechtbank Gelderland bepaald dat de provincie Gelderland voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het noodzakelijk is om deze probleemwolf af te schieten vanwege de openbare veiligheid.3 Sinds de terugkeer van de wolf in Nederland is dit de eerste keer dat een afschotvergunning uitgevoerd zal worden. Ik heb een concept-AMvB beschikbaar gemaakt en bij uw Kamer voorgehangen. Deze moet ervoor gaan zorgen dat provincies bij probleemwolven en probleemsituaties sneller maatregelen kunnen nemen (zie ook mijn antwoord op vraag 10).
Wanneer is in uw ogen de burgemeester de aangewezen persoon om op te treden, en wanneer de provincie? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Een burgemeester kan op grond van artikel 175 van de Gemeentewet een
noodbevel geven in geval van oproerige beweging, ernstige wanordelijkheden of rampen, dan wel ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. Bij de invulling van die criteria komt de burgemeester een zekere beoordelingsruimte toe. De aanwezigheid van wolven die een nadrukkelijke bedreiging van de gezondheid of het leven van mensen oplevert valt onder dat toepassingsbereik. Aan de hand van specifieke omstandigheden zal in een concrete situatie moeten worden beoordeeld of deze situatie zich voordoet. Het gaat dan bijvoorbeeld om de situatie dat een wolf zich in de nabijheid van mensen ophoudt en blijk geeft van een agressieve houding.
Een noodbevel kan bijvoorbeeld worden ingezet om een eigenaar van een landgoed op te dragen dat grondgebied voor het publiek gesloten te houden bij ernstig gevaar van één of meerdere wolven. Een noodbevel van de burgemeester is veelal van tijdelijke aard, en ook alleen mogelijk in die situaties waarin de inzet van de reguliere bevoegdheden van het desbetreffende provinciebestuur op grond van de Omgevingswet niet kan worden afgewacht.
Een noodverordening op grond van artikel 176 van de Gemeentewet kan worden gehanteerd voor een algemeen verbod voor personen om in een risicovol gebied aanwezig te zijn. In een zodanig acute situatie dat provinciale besluitvorming niet kan worden afgewacht, zal in de regel het opstellen van een noodverordening geen reële optie zijn.
In Nederland zijn primair de provincies verantwoordelijk voor soortenbescherming, faunabeheer en de uitvoering van wolvenbeleid. De reguliere bevoegdheid om te beslissen in welke gevallen toch kan worden overgegaan tot het vangen, verstoren of doden van een wolf berust bij gedeputeerde staten (verder: GS). GS kunnen hiertoe besluiten middels een vergunning voor een flora- en fauna activiteit. Dit is vastgelegd in artikel 5.1 tweede lid, van de Omgevingswet. Indien het vangen, verstoren of doden van een wolf noodzakelijk is, worden daartoe in beginsel onder gezag van GS kundige faunabeheerders of BOA’s met een geldige omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit ingezet.
Ik bezie op dit moment wat er mogelijk is, om de rol van de burgemeester te versterken. Dat doe ik in samenspraak met mijn ambtgenoten van Justitie en Veiligheid (J&V) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Daarnaast zal het verlagen van de beschermingsstatus van de wolf provincies in de toekomst in staat stellen sneller op te treden, als er sprake is van een probleemwolf.
Erkent u dat burgemeesters en gedeputeerden in een spanningsveld zitten gezien het feit dat zij enerzijds via noodbevelen en vergunningen bij wolvenaanvallen kunnen optreden, mede als onderdeel van de Landelijke Aanpak Wolven, maar zij anderzijds dan wel persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld mocht het later als milieudelict worden gezien?
GS en burgemeesters kunnen zich in een spanningsveld bevinden waarbij zij enerzijds verantwoordelijk zijn voor de bescherming van de openbare orde en veiligheid en anderzijds moeten opereren binnen de strikte kaders van natuurbeschermingswetgeving. Zorgvuldige voorbereiding, duidelijke protocollen en afstemming met deskundigen zijn doorslaggevend om rechtmatig en effectief te kunnen handelen in situaties met wolven. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 7 bezie ik op dit moment samen met mijn ambtgenoten van J&V en BZK wat er mogelijk is, om de rol van de burgemeester te versterken.
Daarnaast zal het verlagen van de beschermingsstatus van de wolf provincies in de toekomst in staat stellen sneller op te treden, als er sprake is van een probleemwolf.
Ziet u mogelijkheden om ervoor te zorgen dat burgemeesters en gedeputeerden gevrijwaard blijven van persoonlijke aansprakelijkheid voor een milieudelict in het geval van optreden met betrekking tot probleemwolven, gelet op de maatschappelijke noodzaak hiervan in het kader van de Landelijke Aanpak Wolven?
Uitgangspunt is dat een ieder strafrechtelijk aansprakelijk is bij een gedraging (die kan bestaan uit een «doen» of «nalaten») die voldoet aan een bepaalde delictsomschrijving, zoals een milieuovertreding. Onder omstandigheden kan deze strafrechtelijke aansprakelijkheid komen te vervallen. Bijvoorbeeld als sprake is van een rechtvaardigingsgrond of, in geval van bestuursfunctionarissen, van immuniteit. Of hiervan sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Van immuniteit kan bijvoorbeeld alleen sprake zijn als het gaat om een gedraging die niet anders dan door bestuursfunctionarissen kan worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak.
Het is natuurlijk belangrijk dat – als er sprake is van een probleemwolf – hiernaar gehandeld kan worden, en mensen niet beperkt worden door persoonlijke aansprakelijkheid.
Bent u voornemens de voorgenomen wettelijke vastlegging van de definiëring van probleemsituaties en probleemwolven en bijbehorende afspraken met provincies en andere betrokken partijen op kortst mogelijke termijn, zoals genoemd in Kamerstuk 33 576 nr. 405, binnen enkele weken ofwel zo nodig via een spoedprocedure, door te voeren? Wat is de stand van zaken en het beoogde tijdpad?
Ik zet mij in om de AMvB met de definitie van probleemwolf zo spoedig mogelijk gereed te hebben. Van 9 mei tot en met 6 juni is de concepttekst opengesteld voor internetconsultatie. Uw Kamer heeft de AmvB ontvangen middels de voorhangprocedure die op 10 juni is gestart. Gezien de urgentie die ik voel om probleemgedrag aan te pakken bij wolven in Nederland en de toenemende
incidenten met wolven, streef ik ernaar dat de AMvB zo spoedig mogelijk in werking kan treden.
Bent u bereid deze vragen, gelet op de urgentie, zo snel mogelijk te beantwoorden, bij voorkeur binnen een week?
Ik heb de vragen zo snel mogelijk beantwoord.
Het initiatief in Hardenberg waarbij asielzoekers een MDT-certificaat kunnen behalen |
|
Don Ceder (CU) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in De Stentor waarin wordt vermeld dat de Nederlandse Arbeidsinspectie een onderzoek is gestart naar een project in Hardenberg waarbij asielzoekers meewerken in het kader van het behalen van een Maatschappelijke Diensttijd (MDT)-certificaat, en dat dit mogelijk kan leiden tot boetes voor de gemeente en de betrokken welzijnsorganisatie?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven of er duidelijke richtlijnen of handreikingen bestaan voor gemeenten en maatschappelijke organisaties over het betrekken van asielzoekers bij maatschappelijke projecten, op een wijze die in overeenstemming is met de arbeidswetgeving? Zo ja, welke zijn dit en zijn deze voldoende bekend bij gemeenten en maatschappelijke organisaties? Zo nee, ziet u het nut van dergelijke handreikingen? Bent u bereid deze te formuleren?
UWV heeft op de website informatie opgenomen over het aanvragen van een tewerkstellingsvergunning voor het laten verrichten van arbeid door asielzoekers (https://www.uwv.nl/nl/werkvergunning/asielzoeker). Op de website is ook een informatiefilmpje opgenomen over hoe werkgevers de tewerkstellingsvergunning kunnen aanvragen. Voor vrijwilligerswerk door asielzoekers is geen tewerkstellingsvergunning vereist, wel moet aan de organisatie een verklaring vrijwilligerswerk zijn afgegeven. Op de website van UWV is ook hierover informatie opgenomen. UWV controleert bij de aanvraag voor de verklaring of aan de voorwaarden is voldaan. Zo moet het gaan om werk dat normaal gesproken onbetaald is, mag de organisatie geen winstoogmerk hebben en moet het werk een maatschappelijk belang dienen.
Voor deelname aan MDT-projecten geldt dat alle jongeren in Nederland in de leeftijd van 12 tot 30 mogen deelnemen aan MDT mits ze staan ingeschreven in de BRP (Basisregistratie Personen). In de MDT-subsidievoorwaarden is opgenomen dat MDT-trajecten niet mogen leiden tot stage- en/of werkplekverdringing.
Deelt u de opvatting dat projecten waarbij asielzoekers op vrijwillige basis deelnemen aan maatschappelijke activiteiten waardevol zijn voor hun dagbesteding, welzijn en integratie? Zo ja, op welke wijze voorkomt u dat regelgeving deze initiatieven onbedoeld in de weg staat?
Ik deel de opvatting dat het waardevol is dat asielzoekers op vrijwillige basis deel kunnen nemen aan maatschappelijke activiteiten. Daarom geldt – zoals ook opgenomen in de beantwoording bij vraag 2 – geen tewerkstellingsvergunningplicht voor werkgevers die asielzoekers vrijwilligerswerk laten verrichten. De organisatie moet wel in het bezit zijn van een vrijwilligersverklaring afgegeven door het UWV. Door het doen van vrijwilligerswerk kunnen asielzoekers al gedurende hun asielprocedure makkelijker de taal leren, een sociaal netwerk opbouwen en maken zij tijdens het vrijwilligerswerk ook kennis met Nederlandse gewoontes en de cultuur.
Hoeveel asielzoekers hebben zich via een MDT-project ingezet voor de maatschappij? Aan wat voor soort projecten doen asielzoekers mee? Welke mogelijkheden biedt het behalen van een MDT-certificaat voor hen?
Ik heb geen zicht op de achtergronden van de deelnemers aan MDT trajecten. Dit maakt geen deel uit van de registratie.
Het merendeel van de projecten waarin asielzoekers participeren betreft zogenaamde maatjesprojecten waarin bijvoorbeeld Nederlandse jongeren en (jonge) nieuwkomers met elkaar sporten of taalmaatjes zijn. Bijvoorbeeld: Wereldmeiden MDT - Huis voor Beweging en Welkom bij friend4friend. De deelnemende jongeren kunnen hiermee hun vaardigheden ontwikkelen dan wel versterken. Deze vaardigheden kunnen worden vermeld op een deelnamecertificaat. Dit certificaat is vaak een eerste tastbaar resultaat van het potentieel van een deelnemer en kan behulpzaam zijn bij de maatschappelijke integratie en toetreding tot de arbeidsmarkt.
In hoeverre biedt de huidige wet- en regelgeving ruimte voor vrijwillige maatschappelijke participatie van asielzoekers? Indien deze ruimte ontbreekt, bent u bereid te onderzoeken hoe bestaande regels aangepast kunnen worden om dit mogelijk te maken?
Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) is het laten verrichten van arbeid door asielzoekers alleen toegestaan als de werkgever beschikt over een geldige tewerkstellingsvergunning (twv) of de vreemdeling beschikt over een gecombineerde vergunning verblijf en arbeid (gvva). Het begrip arbeid is ruim, ook stages en vrijwilligerswerk vallen onder het begrip arbeid, waarvoor de werkgever in principe een twv nodig heeft.
Op deze hoofdregel is echter een uitzondering gemaakt in het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2022 (BuWav 2022). Als de werkgever in het bezit is van een verklaring vrijwilligerswerk is geen twv nodig voor vrijwilligerswerk door asielzoekers en andere derdelanders. De verklaring vraagt de werkgever aan bij UWV en wordt verleend als de activiteiten normaal gesproken onbetaald zijn, de organisatie geen winstoogmerk heeft en het werk een algemeen maatschappelijk doel dient. De verklaring is drie jaar geldig en geldt voor het soort werk waarvoor de organisatie de verklaring aanvraagt. Dit betekent dat de organisatie niet opnieuw een vrijwilligersverklaring aan hoeft te vragen als meer asielzoekers binnen die organisatie hetzelfde vrijwilligerswerk gaan doen.Zodra de organisatie de aanvraag heeft ingediend en de ontvangstbevestiging heeft ontvangen, mag de werknemer starten met vrijwilligerswerk. Als UWV de aanvraag afwijst, moet de werkgever stoppen met het laten verrichten van het vrijwilligerswerk. In tegenstelling tot bij betaald werk, geldt voor asielzoekers bij het doen van vrijwilligerswerk niet de voorwaarde dat het asielverzoek van de asielzoekers ten minste zes maanden in behandeling moet zijn.
Op basis van welke signalen of juridische gronden is de Arbeidsinspectie het onderzoek naar dit project gestart? Is er sprake geweest van aanwijzingen van dwang, onveilige werkomstandigheden of schendingen van arbeidsrecht?
De Arbeidsinspectie draagt bij aan gezond, veilig en eerlijk werk door toezicht te houden op de naleving van de arbeidswetgeving door werkgevers. Signalen over mogelijke overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en over mogelijke overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen waren de aanleiding om de situatie in Hardenberg te onderzoeken. Het onderzoek loopt momenteel nog. De Arbeidsinspectie doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Zijn er meer zaken bekend waarbij de Arbeidsinspectie controleert bij maatschappelijke stages of maatschappelijke diensttijd? Welke bevindingen leveren die controles op? Welke prioriteiten stelt de Arbeidsinspectie in de besteding van de capaciteit, in relatie tot de maatschappelijke opgaven waar de Arbeidsinspectie mee te maken heeft?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkplek voor zowel werknemers in loondienst als voor mensen die stage lopen of vrijwilligerswerk doen. De Arbeidsinspectie houdt toezicht op naleving van de arbeidswetgeving door werkgevers. Zij doet dit zowel risicogestuurd als naar aanleiding van meldingen en signalen.
De Arbeidsinspectie werkt in haar actieve programma’s risicogestuurd op basis van geprioriteerde risico’s. Deze prioritering is gebaseerd op de inspectiebrede risicoanalyse (IRA), die wordt gebruikt om de risico’s op het gehele werkterrein van de Arbeidsinspectie in kaart te brengen en ten opzichte van elkaar te wegen. In het Meerjarenplan 2023–2026 geldt illegale tewerkstelling als prioritair arbeidsrisico, zowel voor de actieve programmering als bij het beoordelen en opvolging geven aan meldingen (reactief toezicht).2
Wanneer de Arbeidsinspectie bij de controle op de naleving van arbeidswetten door werkgevers overtredingen constateert, registreert zij in haar systemen om welke werkgever en welke overtreding het gaat, niet of er sprake is van maatschappelijke stage of maatschappelijke diensttijd. Er is dan ook niet bekend of er eerder zaken zijn geweest waarin werkgevers een of meer arbeidswetten hebben overtreden met deelnemers aan een maatschappelijke stage of diensttijd.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Hardenberg en de betrokken welzijnsorganisatie om te bezien op welke manier dit initiatief kan worden voortgezet binnen de kaders van de wet, zodat het positieve maatschappelijke doel behouden blijft?
Ik zie geen aanleiding om in direct contact te treden met de gemeente Hardenberg over de voorzetting van dit specifieke project. Gemeenten kunnen zelf besluiten over het betrokken zijn bij, opstarten of voortzetten van MDT-trajecten zolang deze binnen de geldende wettelijke kaders worden uitgevoerd.
Hulp aan studenten met een functiebeperking |
|
Lisa Westerveld (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht van Omroep Gelderland «Speciale DUO-regeling steeds populairder, maar begeleiding varieert» over de wisselende hulp aan studenten met een functiebeperking?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Bent u het ermee eens dat financiële ondersteuning voor (voormalig) studenten met een beperking door de overheid volgt uit het VN-verdrag Handicap dat ook door Nederland is ondertekend?
Het VN-Verdrag Handicap heeft als doelstelling dat personen met een handicap op gelijkwaardige voet worden behandeld en mee kunnen draaien in de samenleving. Artikel 24 lid 5 gaat daarbij specifiek in op het vervolgonderwijs. Volgens het artikel worden Staten verwacht te «waarborgen dat personen met een handicap, zonder discriminatie en op voet van gelijkheid met anderen, toegang verkrijgen tot algemeen universitair en hoger beroepsonderwijs, beroepsonderwijs, volwasseneducatie en een leven lang leren. Daartoe waarborgen de Staten die Partij te zijn dat redelijke aanpassingen worden verschaft aan personen met een handicap.»
«Redelijke aanpassingen» is een breed begrip, waarbij een grote variëteit aan ondersteuningsvormen mogelijk is in het vervolgonderwijs. In bovenstaand artikel wordt financiële ondersteuning voor studenten met een functiebeperking niet verplicht gesteld. Wel kan het voorkomen dat een redelijke aanpassing vormgegeven wordt door financiële ondersteuning te bieden.
Hoe worden studenten met een functiebeperking geïnformeerd over de financiële ondersteuning die zij kunnen krijgen?
Studenten met een ondersteuningsbehoefte worden op verschillende manieren geïnformeerd over financiële ondersteuning die zij kunnen ontvangen. De Minister en de Staatssecretaris van OCW sturen alle eindexamenkandidaten, mbo-4 studenten in het laatste jaar van hun opleiding en hun ouders een brief en folder over alle zaken die ze moeten uitzoeken en regelen als ze willen gaan studeren. Daarin wijzen we studenten met een ondersteuningsbehoefte op de websites www.mbotoegankelijk.nl en www.hogeronderwijstoegankelijk.nl. Deze sites bevatten alle informatie over de financiële regelingen voor deze studenten. Daarnaast kan iedere (aankomend) student een Persoonlijk Overzicht Studeren op maat maken, om te bepalen wat ze moeten regelen en van welke ondersteuning ze gebruik kunnen maken. Verder wijzen decanen in het voortgezet onderwijs en vervolgonderwijs hun leerlingen en studenten ook op financiële ondersteuningsmogelijkheden.
Klopt het dat de regeling «Voorziening prestatiebeurs» steeds populairder wordt door aandacht op sociale media en welke conclusies trekt u daaruit?
Ik vind het goed dat (oud-)studenten op de hoogte zijn van regelingen waar zij mogelijk recht op hebben, zo ook de regeling voorziening prestatiebeurs. Er is inderdaad een toename te zien in het aantal aanvragen voor de voorziening prestatiebeurs, zie daarvoor ook de cijfers in antwoord op vraag 7.
Er is de afgelopen jaren ingezet op het verbeteren van de informatievoorziening voor de doelgroep studenten met een functiebeperking, bijvoorbeeld via de eerder genoemde websites en de website onbelemmerdstuderen.nl en via de eigen kanalen van DUO. Deze verbeterde informatievoorziening draagt – net als aandacht op sociale media – bij aan meer bekendheid van de voorziening. Daarnaast kan ook de herinvoering van de basisbeurs in het hbo en wo het laatste jaar hebben geleid tot een stijging van het aantal aanvragen.
Bent u het eens met de constatering van onder meer de Nijmeegse Studentenvakbond AKKU, studentendecanen en het ISO dat er nu een verschil is in de mate waarop studenten met een beperking worden geïnformeerd en geholpen? Zo ja, bent u bereid om met studentenorganisaties en decanen in gesprek te gaan om concrete afspraken te maken over een verbetertraject?
Door de decentrale vormgeving, die als voordeel kent dat de instelling dichter bij de student staan dan bijvoorbeeld DUO, kan het voorkomen dat de ondersteuning verschillend wordt ingevuld. De aanvraag van de voorziening prestatiebeurs loopt namelijk altijd via de onderwijsinstelling. Het is aan de tekenbevoegde van de onderwijsinstelling – meestal de decaan of studiebegeleider – om te beoordelen of een (oud-)student door (medische) omstandigheden studievertraging heeft opgelopen tijdens de prestatiebeursfase, en daardoor mogelijk in aanmerking zou komen voor de voorziening prestatiebeurs. Op basis van die informatie besluit DUO of recht bestaat op de voorziening prestatiebeurs.
Het is momenteel onduidelijk hoe groot de verschillen zijn, of deze problematisch zijn en aan welke oorzaken deze verschillen toegewezen kunnen worden. Dit ga ik daarom onderzoeken als onderdeel van een breder onderzoek naar maatwerkvoorzieningen voor studenten met een ondersteuningsbehoefte.2
Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek voor de zomer van 2026 en zal deze met uw Kamer delen. Op basis hiervan zal ik bezien of en welke vervolgstappen wenselijk zijn.
Wie bepaalt welke informatie (oud-)studenten moeten aanleveren bij de decaan? Wordt dit beschreven in het Studentenstatuut van de afzonderlijke instellingen of is hier landelijk beleid voor en zo ja, waar staat dit beschreven?
In de Wet studiefinanciering 2000 is vastgelegd dat een aanvraag voor de voorziening prestatiebeurs ingediend moet worden met een gedagtekende verklaring van het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling. Indien er sprake is van een medische omstandigheid, is ook een gedagtekende verklaring van een arts nodig.3 DUO heeft daarvoor een formulier beschikbaar gesteld. De nadere invulling hiervan is vastgelegd in het uitvoeringsbeleid van DUO. DUO communiceert over de voorwaarden en aanvraagprocedure via de website, zowel op de particuliere website (voor studenten), als op de zakelijke website (voor instellingen). Hier wordt uitgebreid ingegaan op de benodigde informatie die studenten bij hun aanvraag moeten aanleveren, alsmede wat van decanen en studiebegeleiders wordt verwacht. DUO organiseert workshops voor decanen en dit onderwerp heeft daarin ook een plek in voorlichting.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende financiële regelingen van DUO die zijn bedoeld om studenten met een beperking en gezondheidsproblemen te helpen en van het aantal aanvragen dat de laatste jaren is gedaan en toegekend, uitgesplitst naar sector (mbo, hbo en wo)?
De voorziening prestatiebeurs is bedoeld om studenten die vanwege bijzondere (medische) omstandigheden studievertraging oplopen, of moeten stoppen zonder een diploma te behalen, financieel te ondersteunen. Deze voorziening bestaat uit vier onderdelen:
In onderstaande tabel vindt uw Kamer de aantallen aanvragen, toekenningen en afwijzingen per onderdeel voor de kalenderjaren 2018 tot en met 2024, uitgesplitst naar onderwijssoort. Bij afwijzingen wordt de onderwijssoort niet geregistreerd. Voor de interpretatie van de tabel is het van belang dat de toekenning wordt geregistreerd in het jaar dat de aanvraag wordt gedaan en niet in het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft. Daarnaast heeft DUO nog een werkvoorraad, waardoor de cijfers voor 2024 nog kunnen wijzigen.
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
Omzetting prestatiebeurs
1.499
1.785
1.418
1.364
1.543
2.297
2.830
724
855
733
615
684
1.109
1.396
526
610
495
563
636
894
1.162
249
320
191
189
223
295
272
Verlenging prestatiebeurs
7.367
5.446
4.435
4.304
5.139
8.731
11.063
6.749
4.873
3.917
3.792
4.560
7.979
10.152
287
313
268
299
289
416
543
331
260
250
213
290
336
368
Verlenging diplomatermijn
1.707
1.872
2.034
1.902
1.895
2.055
1.956
1.440
1.619
1.779
1.658
1.664
1.812
1.731
96
117
115
103
105
138
113
171
136
140
141
126
105
112
Nieuwe aanspraak op studiefinanciering
191
209
172
174
169
298
336
143
152
106
114
128
257
283
13
20
16
23
24
22
23
35
37
50
37
17
19
30
Daarnaast kan DUO op grond van de hardheidsclausule kwijtschelding van de studieschuld op medische gronden verstrekken (zie ook vraag 11 en 12). Dit betreft altijd maatwerk, kent een hogere drempel dan de voorziening prestatiebeurs en deze regeling wordt enkel na afloop van de studie toegekend. Deze aantallen zijn niet uitgesplitst naar onderwijssoort. Dit wordt voor kwijtschelding op medische gronden namelijk niet geregistreerd.
Jaar
Aanvragen
Toegekend
Afgewezen/buiten behandeling
In behandeling
2019
332
35
297
2020
342
29
313
2021
387
54
333
2022
463
44
326
93
2023
708
22
85
601
2024
910
3
7
900
Zoals eerder gemeld aan uw Kamer in antwoord op vragen van het lid Westerveld6 heeft de beoordeling van deze aanvragen in de periode november 2022 tot en met ongeveer oktober 2023 stil gelegen. Het behandelen van aanvragen is sinds oktober 2023 weer stapsgewijs gestart en geïntensiveerd. In 2024 zijn aanvullende maatregelen genomen en is o.a. een externe partner geworven die ook in de komende jaren gaat helpen bij de afhandeling van medische dossier. Het afhandelen van de verzoeken kent een vrij lange doorlooptijd (opvragen van gegevens bij (oud)studenten en artsen) waardoor het inlopen van de voorraad tijd zal kosten. Het resultaat van de extra inzet wordt in de loop van 2025 steeds beter merkbaar voor de (oud)studenten.
Kunt u vervolgens een vergelijking maken met de periode voor de aanpassing van de Wajong in 2021 en aangeven of u grote verschillen ziet?
Er is sinds 2018 sprake van een stijgende trend, die met name zichtbaar is in 2023 en 2024. Naar aanleiding van de cijfers zie ik geen aanleiding om te concluderen dat de wijziging van de Wajong daar een belangrijke oorzaak van is.
Klopt het dat er voor alle verschillende regelingen ook verschillende aanvraagtrajecten en criteria zijn en in hoeverre levert dit onduidelijkheid op en extra bureaucratie vanwege het aanvraagtraject?
Voor alle regelingen binnen de voorziening prestatiebeurs geldt dat deze aangevraagd dienen te worden via de decaan of studiebegeleider. Doordat de verschillende onderdelen toezien op andere doelgroepen, gelden daarvoor inderdaad verschillende criteria. Dit is nodig om maatwerk te kunnen bieden.
Er zijn daarnaast andere financiële regelingen voor studenten met een ondersteuningsbehoefte, zoals het Studentondersteuningsfonds van de onderwijsinstelling of de studietoeslag van gemeenten. Deze regelingen kennen verschillende doelen en doelgroepen. Dat resulteert ook in (deels) andere criteria of aanvraagprocedures.
Ik begrijp dat het voor studenten die voor meerdere regelingen in aanmerking kunnen komen, soms ingewikkeld en belastend kan zijn om deze verschillende procedures te doorlopen. Ik verwacht daarom ook van instellingen en gemeenten dat zij deze procedure zo laagdrempelig mogelijk maken en zo goed mogelijk op elkaar afstemmen.
Op basis waarvan zijn de criteria en eisen voor de verschillende regelingen opgesteld?
De voorziening prestatiebeurs is bedoeld om studenten extra financieel te ondersteunen als zij vanwege bijzondere (medische) omstandigheden studievertraging oplopen, of om de financiële gevolgen van het niet (tijdig) behalen van een diploma door deze omstandigheden zo veel mogelijk te beperken. Voor de voorziening prestatiebeurs gelden de voorwaarden zoals geformuleerd in de Wet studiefinanciering 2000.7 Het gaat – afhankelijk van het onderdeel – om bijzondere (medische) omstandigheden van tijdelijke of structurele aard.
Ook onderwijsinstellingen kunnen financiële ondersteuning aan studenten met een functiebeperking verstrekken. Hogescholen en universiteiten doen dit vanuit het Studentondersteuningsfonds (SOF). Het studentenondersteuningsfonds is een fonds voor studenten die vanwege bijzondere omstandigheden vertraging oplopen tijdens hun studie. Onder deze bijzondere omstandigheden vallen onder andere een handicap of chronische ziekte, een zwangerschap of een bestuursfunctie. Het SOF betreft een wettelijke regeling die op instellingsniveau wordt georganiseerd om zo met de uitvoering nauw aan te kunnen sluiten op de praktijk. Zo regelt artikel 7.51h in de WHW dat instellingen regels opstellen over de aanvraagprocedure.
Mbo-instellingen kennen het Mbo Studentenfonds. Bol-studenten kunnen een (financiële) bijdrage ontvangen uit dit fonds als zij een ziekte of beperking hebben en geen recht (meer) hebben op studiefinanciering. Van deze laatste voorwaarde mag de school in bijzondere gevallen afwijken.
Verder bestaat de studietoeslag, die door gemeenten wordt verstrekt. De studietoeslag is bedoeld om studenten die vanwege hun beperking, handicap of chronische ziekte niet kunnen werken naast hun studie, extra financieel te ondersteunen. Er moet sprake zijn van een structurele medische beperking. Deze doelgroep is doorgaans zwaarder beperkt door hun omstandigheid dan studenten die in aanmerking kunnen komen voor de voorziening prestatiebeurs.
Tot slot zijn er ook studenten die in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering. De Wajong 2015 is voor mensen die voor hun 18e jaar of tijdens een studie een ziekte of handicap hebben gekregen. Door deze ziekte of handicap hebben zij al op jonge leeftijd een arbeidsbeperking. Zij hebben recht op Wajong 2015 als zij duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. De Wajong 2015 heeft als doel te voorzien in een inkomensvoorziening. Sinds 1 september 2020 behoudt de Wajonggerechtigde de gehele uitkering als hij onderwijs gaat volgen.
Kunt u uitleggen waarom aanvragen voor de mogelijkheid om op grond van de hardheidsclausule na afloop van de studie een studieschuld op medische gronden kwijt te schelden in overgrote meerderheid niet worden toegekend, zoals bleek uit eerdere Kamervragen?2 Ligt dit aan procedurefouten of zijn hier inhoudelijke redenen voor?
Kwijtschelding op medische gronden vindt plaats op basis van de hardheidsclausule uit de wet. Dit is een andere regeling dan de voorziening prestatiebeurs, en is slechts voor zeer uitzonderlijke gevallen bedoeld. Bij een besluit op basis van de hardheidsclausule moet een afweging gemaakt worden of het toepassen van de wet gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen leidt tot «een onbillijkheid van overwegende aard». Het moet bij kwijtschelding op medische gronden dus gaan om zeer uitzonderlijke situaties. De criteria hiervoor zijn in het uitvoeringsbeleid van DUO vastgelegd en op de website van DUO te vinden. Zo moet een oud-student zich bij kwijtschelding in een medisch uitzichtloze situatie bevinden. Voor veel oud-studenten die een aanvraag doen geldt dit niet.
Een medisch adviseur van DUO toetst of de aanvraag voldoet aan de criteria in het uitvoeringsbeleid, of dat de medische situatie daarmee gelijk te stellen is. Een afwijzing is in beginsel altijd inhoudelijk gemotiveerd. Een aanvrager ontvangt een rapport van de medische beoordeling. Echter in sommige gevallen ontvangt DUO – ook na herhaalde verzoeken – geen of onvoldoende (medische) gegevens. DUO kan de aanvraag dan niet medisch beoordelen. DUO kan in dat geval niet anders dan de aanvraag voor kwijtschelding op medische gronden afwijzen.
Welke bewijslast voor het aanvragen van kwijtschelding op basis van medische gronden wordt er gevraagd door DUO en kan dit ook een rapport van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV zijn?
De aanvrager wordt gevraagd om een machtiging te geven voor het inwinnen van medische informatie bij een (behandelend) arts of medisch adviseur. Ook wordt de aanvrager in sommige gevallen – afhankelijk van de medische situatie – gevraagd om een zelfbeschrijving te schrijven over de invloed van de klachten op het dagelijkse leven. Om de procedure te bekorten vraagt DUO de aanvrager tegenwoordig ook relevante medische documenten en/of een verklaring van een onafhankelijk arts mee te sturen. Bij onduidelijkheden in de medische informatie wordt hierop doorgevraagd. De medisch adviseur van DUO beoordeelt de beschikbare medische informatie en weegt of de medische situatie van de aanvrager voldoet aan de criteria uit het uitvoeringsbeleid, dan wel of de medische situatie daarmee gelijk te stellen is.
Een rapport van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV kan onderdeel zijn van de door de aanvrager ter beschikking gestelde medische informatie. Een dergelijke rapport is echter nooit op zichzelf voldoende reden voor kwijtschelding. De medische adviseur van DUO vormt altijd zelfstandig een oordeel op basis van alle (medische) gegevens of de aanvraag voldoet aan de criteria voor kwijtschelding van de studieschuld op medische gronden. Het niet kunnen werken is geen doorslaggevend criterium bij kwijtschelding. Een oud-student met een laag inkomen wordt al beschermd tegen hoge maandelijkse terugbetalingsverplichtingen door de draagkrachtregeling.
Zijn er ook generieke regelingen voor de kwijtschelding van studieschulden voor voormalig studenten die aantoonbaar minder kunnen werken en daarom in een specifieke inkomensvoorziening of uitkering krijgen zoals WAJONG, WWB of op grond van de Participatiewet?
Nee, er zijn geen generieke regelingen voor het kwijtschelden van studieschulden voordat de looptijd van de studieschuld is afgelopen. Voor het terugbetalen van studieschulden gelden sociale terugbetaalvoorwaarden. Zo worden studieschulden naar draagkracht terugbetaald. In de meeste gevallen wordt de draagkracht door DUO automatisch bepaald en toegepast en hoeft de oud-student daar zelf niets voor te doen. Bij de draagkrachtregeling is het niet van belang wat de reden is waardoor er sprake is van een lager inkomen. Bijvoorbeeld door een uitkering – waarnaar de vraagsteller verwijst – of door geen of een lager inkomen uit loondienst of een eigen bedrijf.
Als er aan het einde van de looptijd nog een restschuld is, bijvoorbeeld omdat de oud-student de gehele periode onder draagkracht is gevallen, wordt deze van rechtswege kwijtgescholden.
Het verslag van de Energieraad van 17 maart 2025 |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uitgebreider toelichten wat u met uw Europese collega’s heeft besproken over de ontwikkelingen in de VS rondom klimaatwetenschap en de gevolgen hiervan voor de veiligheid van klimaatwetenschap en klimaatdata wereldwijd?
Klimaatwetenschap is een fundament onder het klimaatbeleid, nationaal en internationaal. Conform mijn eerdere toezegging is het mijn inzet om in Europees verband samen te werken om Amerikaanse klimaatwetenschappers optimaal te ondersteunen. Hierover blijft het kabinet met Europese en andere collega’s in gesprek.
De Minister van Onderwijs, Cultuur, en Wetenschap heeft uw Kamer recent geïnformeerd dat hij contact heeft met Europese collega’s en met nationale instellingen als UNL, KNAW, en NWO wat betreft de ondersteuning aan wetenschappers, en potentiële risico’s voor klimaatmodellen.1 Ook op ambtelijk niveau zijn er vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Europese contacten over onder meer mogelijkheden voor in en -uitreizen van wetenschappers en het behoud van databases. Ook deze week vinden daar gesprekken over plaats, specifiek over hoe op de langere termijn wetenschappelijke data (breder dan alleen klimaatdata) binnen Europa kan worden opgeslagen.
Vanuit het Ministerie van Klimaat en Groene Groei zijn ambtenaren in contact met internationale collega’s over het wegvallen van de Amerikaanse steun aan één van de werkgroepen van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC). Op de aanstaande informele Milieuraad (28–29 april) heeft het Pools voorzitterschap een gedachtewisseling over desinformatie op het gebied van milieu en klimaat geagendeerd. Nederland zal, overeenkomstig het verslag van de Energieraad van 17 maart jl.2 het belang van sterke Europese samenwerking en -inzet op het ondersteunen van klimaatwetenschap en het veiligstellen van klimaatdata wereldwijd kracht bijzetten.
Welke concrete afspraken zijn hierover gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zouden op korte termijn de handelingsopties voor Europa zijn om de veiligheid van klimaatwetenschap en klimaatdata te borgen?
Er is op dit terrein momenteel veel in beweging in de Verenigde Staten (VS). Er zijn meerdere zorgelijke signalen rond de klimaatwetenschap, maar tegelijkertijd is er ook nog veel onduidelijk of onzeker.
Zo zijn er klimaatwetenschappers bij federale instellingen ontslagen en liggen er voorstellen voor vergaande bezuinigingen op klimaatonderzoek binnen federale instellingen zoals NOAA en NASA. De voorgestelde bezuinigingen zullen door het Congres moeten worden goedgekeurd. De besluitvorming hierover is nog gaande. De gevolgen van deze eventuele bezuinigingen voor internationale klimaatwaarnemingen en -onderzoek moeten ook nog worden bepaald.
Op dit moment is daarom nog niet vast te stellen welke actie is geboden. Vanzelfsprekend blijft het kabinet deze ontwikkelingen en de effecten voor wereldwijde klimaatwetenschap nauwgezet volgen.
Indien dreigt dat bepaalde Amerikaanse klimaatdatasets niet langer internationaal beschikbaar blijven, zijn er diverse handelingsopties. Zo zouden kopieën van deze datasets door Europese instituten kunnen worden opgeslagen. Verder kan worden bezien of Europese onderzoeksinstellingen klimaatwaarnemingen kunnen overnemen om de continuïteit daarvan veilig te stellen. Op Europees niveau kan ook worden bekeken hoe Amerikaanse klimaatonderzoekers kunnen worden ondersteund in de uitvoering van hun onderzoek.
Tot slot wordt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur, en Wetenschap, samen met de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) gewerkt aan mogelijkheden om onderzoekers die momenteel in de VS werken naar Nederland te halen. Dit geldt met name voor Nederlandse wetenschappers. Er wordt nog bezien of dit instrument ook Amerikaanse klimaatwetenschappers zou kunnen helpen.
Wat zouden op korte termijn de handelingsopties voor Nederland zijn om de veiligheid van klimaatwetenschap en klimaatdata te borgen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk om meer ondersteuning te bieden aan het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) en de werkgroepen die hieraan verbonden zijn? Zo ja, op welke manier kan en/of gaat Europa dit doen?
De EU is geen lid van het IPCC, alleen de lidstaten. Nederland levert reeds een grote bijdrage aan de 7e IPCC-cyclus. De covoorzitter van Werkgroep II (adaptatie) is Nederlands en Nederland financiert met gemiddeld € 1,5 miljoen per jaar de Technical Support Unit van deze werkgroep.
De gevolgen van de veranderde opstelling van de VS voor het IPCC zijn nog niet geheel duidelijk. Tijdens de laatste IPCC-bijeenkomst was er geen Amerikaanse delegatie aanwezig. De aanstelling van de Amerikaanse covoorzitter van Werkgroep III bij NASA is beëindigd en de VS heeft de technische ondersteuningsunit voor deze werkgroep opgeheven. Het is nog onduidelijk of de Amerikaanse delegatie ook verstek geeft bij volgende IPCC-vergaderingen. Vooralsnog kan de covoorzitter haar IPCC-werk voortzetten aan de universiteit waar ze naar terugkeert.
Het is in eerste instantie aan het IPCC zelf om met een gepaste oplossing te komen voor de terugtrekkende rol van de VS. Zo wordt er gezocht naar een oplossing voor het opheffen van de technische ondersteuningsunit. Hierbij wordt onder meer gekeken naar versterking van de Maleisische ondersteuningsunit voor Werkgroep III en naar ondersteuning vanuit de units van andere werkgroepen. Nederland stelt zich constructief op in de informele overleggen hierover.
Vanuit Europa is informeel aangegeven eventueel hulp te kunnen bieden voor bijvoorbeeld extra financiële steun. Het is echter nog te vroeg gebleken om hier concrete afspraken over te maken, gezien de situatie in de VS nog niet geheel duidelijk is.
Welke Nederlandse en Europese instituties en organisaties houden zich bezig met de klimaatwetenschap en data die nu onder druk staan in de VS, en zouden dus mogelijk het gat kunnen vullen dat nu door Trump in de VS ontstaat?
Gaat u deze of andere Europese klimaatwetenschappelijke organisaties door de huidige omstandigheden meer steun geven?
Op welke (andere) manieren geeft u opvolging aan uw zorgen over recente ontwikkelingen die de veiligheid van klimaatwetenschap en klimaatdata ondermijnen?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de volgende Energieraad op 22 april?
Ja.
Doorgeslagen marktwerking van studentenfaciliteiten |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de opvatting van de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Mark Rutte, dat het aanbieden van voorzieningen voor studenten is toegestaan indien dit een functie vervult bij het tot stand brengen van sociale binding en een goed studieklimaat en langs die weg op positieve wijze het studierendement bevordert?1
Ja. De Staatssecretaris benadrukte ook toen al het belang van rechtmatigheid, transparantie en het voorkomen van marktverstoring en ik onderschrijf dit volledig. In de notitie «Helderheid in de bekostiging van het hoger onderwijs» (2004) is aangegeven dat voorzieningen voor studenten als private activiteiten gelden. Daarom handhaaf ik net als mijn ambtsvoorgangers de mogelijkheid om onder voorwaarden publieke middelen te investeren in private activiteiten. Het beleid ten aanzien van het investeren in voorzieningen voor de student wordt dus niet gewijzigd.
Erkent u dat studentenvoorzieningen zoals sportfaciliteiten en universiteitsmusea bijdragen aan het welzijn, de persoonlijke ontplooiing en de prestaties van studenten, zoals bedoeld in artikel 1.3 (lid 5) van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)?
Ja, ik erken dat studentvoorzieningen zoals sportfaciliteiten en universiteitsmusea positief kunnen bijdragen aan het welzijn van studenten, en daarmee ook aan hun persoonlijke ontplooiing en studieresultaten. Tegelijkertijd is het mijn verantwoordelijkheid om de grenzen van publieke bekostiging te bewaken. Onderwijsinstellingen ontvangen bekostiging voor hun wettelijke taken: diplomagericht onderwijs, onderzoek en kennisoverdracht. Het klopt dat de WHW bepaalt dat instellingen mede aandacht schenken aan de persoonlijke ontplooiing van studenten. Die bepaling is echter breed geformuleerd en in de loop van de tijd nader ingekaderd. Binnen die inkadering gelden voorzieningen zoals sportfaciliteiten als private activiteiten, die niet onder de bekostigde taken van instellingen vallen. De beleidsregel maakt het mogelijk dat instellingen met publieke middelen investeren in private activiteiten. Daarbij moeten ze wel voldoen aan een aantal voorwaarden. Zo moeten de investeringen in het verlengde liggen van de publieke taken en dienen instellingen een integrale kostprijs of marktconform tarief hanteren. Zo wordt voorkomen dat publiek geld weglekt of er sprake is van marktverstoring.
Bent u bekend met het proefschrift van R.G. Louw waarin wordt opgemerkt dat het «onzin is om sportfaciliteiten tot de private activiteiten te rekenen»?2
Ja, ik ben bekend met deze omschrijving uit het genoemde proefschrift, maar deel deze opvatting niet. Dat de activiteit niet tot de wettelijke taak behoort, betekent niet dat sporten niet belangrijk is of dat de sportfaciliteit geen positieve effecten op de gemeenschap van studenten en docenten of zelfs de regio kan hebben. Ik zie het niet als essentieel voor of direct ondersteunend aan het diplomagerichte onderwijs, onderzoek en kennisoverdracht ten behoeve van de maatschappij en daarom niet als onderdeel van de wettelijke taak. Het is de onderwijsinstellingen toegestaan om deze activiteiten uit te voeren, met inachtneming van de voorwaarden van de beleidsregel.
Waarom kiest u met de herziene beleidsregel «publiek-privaat» voor meer marktwerking en dwingt u onderwijsinstellingen om bijvoorbeeld sportfaciliteiten of de kantine minder toegankelijk te maken?
Onderwijsinstellingen worden met de herziene beleidsregel tot niets gedwongen. OCW bekostigt instellingen voor de uitvoering van hun wettelijke taken. Voor investeringen in private activiteiten, zoals sportfaciliteiten of een kantine, blijven mogelijkheden bestaan, mits wordt voldaan aan de voorwaarden van de beleidsregel «Investeren met publieke middelen in private activiteiten». Daarmee beoog ik een balans tussen de belangen van de instellingen, de maatschappij en de markt, terwijl ik mijn verantwoordelijkheid voor rechtmatige en doelmatige besteding van publiek geld niet uit het oog verlies.
Kunt u een volledig overzicht geven van de sport- en cultuurcentra die door dit besluit dreigen te verdwijnen of fors duurder dreigen te worden?
Dit overzicht kan ik niet geven. Instellingen verantwoorden zich over de investeringen die zij doen, en dit wordt gecontroleerd door accountants. De verantwoording is echter niet uitgesplitst op een zodanig detailniveau dat daarmee een dergelijk overzicht kan worden opgesteld. Daarnaast heb ik geen rol in de bedrijfsvoering van onderwijsinstellingen.
Bent u bereid dit besluit te heroverwegen en daarmee Mark Rutte niet rechts in te halen?
Ik zie geen noodzaak tot heroverweging van de beleidsregel. De nieuwe beleidsregel verduidelijkt namelijk de voorwaarden waaronder het is toegestaan met publieke middelen te investeren in private activiteiten en over de wijze van verantwoording. Het beleid rondom studentvoorzieningen is, zoals in het antwoord op vraag 1 reeds aangegeven, ongewijzigd.
Deze nieuwe beleidsregel is een aanpassing van het kader op basis van een advies van de landsadvocaat en uitgebreide afstemming met de NRTO, VH, UNL, MBO-Raad en Inspectie van het Onderwijs. De beleidsregel bevat bovendien enkele versoepelingen voor instellingen. Zo is het nu mogelijk om, in plaats van een integrale kostprijs, een marktconform tarief te hanteren. Ook is het niet langer verplicht om in alle gevallen de integrale kostprijs ex post te berekenen. Deze aanpassingen zijn gedaan naar aanleiding van knelpunten die door de koepels zijn aangedragen.
Zo niet, wat gaat u doen om negatieve gevolgen van dit besluit te voorkomen, zoals dalende mentale gezondheid, culturele vervreemding en een afname van sociale cohesie?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is het beleid ten aanzien van het investeringen in voorzieningen voor studenten niet gewijzigd.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat DUO en hoger onderwijs d.d. 23 april 2025?
Ja.
De BNNVARA-documentaire ‘Hoe familievloggers zoals de Bellinga’s hun kinderen in gevaar kunnen brengen’ |
|
Hanneke van der Werf (D66) |
|
Karremans , Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de documentaire van het BNNVARA-programma BOOS over familievloggers?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Welke regelgeving is er nu om het genereren van inkomsten door kinderen voor hun ouders tegen te gaan en voldoet deze volgens u?
Ik heb onderzoek laten doen door Panteia/VHP naar kidfluencing, gezinsvloggers en mom- en dadfluencers. Daarbij is gekeken naar wet- en regelgeving op het terrein van influencing met kinderen. Zoals ik aangeef in mijn beleidsreactie die uw Kamer gelijktijdig met deze antwoorden ontvangt, volgt hieruit dat de huidige wet- en regelgeving niet goed is toegesneden op deze nieuwe vormen van kinderarbeid. Daar waar ouders kinderen als verdienmodel inzetten is dit nu dan ook onvoldoende aan te pakken. Om kinderen beter te beschermen tegen de nadelige invloed hiervan ga ik de bestaande de wet- regelgeving aanpassen.
Deelt u de conclusies van deskundigen dat het inzetten van jonge kinderen voor familievlogs slecht is voor het mentale welzijn, de gezondheid en de ontwikkeling van kinderen?
Ik deel deze conclusie. Kinderen hebben recht privacy. Ook hebben zij recht op het gezond en veilig opgroeien in een beschermde omgeving. Dat is belangrijk voor een fijne en gezonde ontwikkeling tot (jong)volwassenen. Bij deelname aan familievlogs, hebben kinderen geen controle over hun eigen privacy. Wanneer ieder (kwetsbaar) moment op het internet wordt gedeeld, kan dat leiden tot een verminderd gevoel van veiligheid. Ook kan dit in de toekomst negatieve gevolgen voor ze hebben. Daarnaast heeft het constant gefilmd worden risico’s voor het zelfbeeld en de prestatiedruk van het kind. Een slecht of negatief zelfbeeld en prestatiedruk beïnvloedt ook de mentale gezondheid negatief en kan leiden tot faalangst, stress en depressieve gevoelens.2 Dit zijn risico’s die het gezond en veerkrachtig opgroeien van kinderen kunnen belemmeren. Ouders hebben een belangrijke voorbeeldfunctie in de opvoeding. (Jonge) kinderen spiegelen zich aan hun ouders en leren van hen. Het is belangrijk dat ouders zich bewust zijn van deze rol.
Wat gaat u doen om de ontwikkeling van kinderen te beschermen tegen ouders die hen op dergelijke wijze willen inzetten voor commerciële doeleinden?
In mijn antwoord op vraag 2 verwijs ik naar mijn beleidsreactie op het onderzoek van Panteia/VHP, waarin ik aankondig wet- en regelgeving te gaan aanpassen. Daarnaast zet ik in op voorlichting aan ouders over de mogelijke risico’s voor kinderen van kidfluencing en famlievlogs en welke wet- en regelgeving van toepassing is, als het gaat om onder meer privacy.
Hoe rijmt u het dat kinderen onder de dertien helemaal niet op sociale media mogen, maar dat ouders hen daar wel opzetten?
Als met deze vraag bedoeld wordt dat sociale mediaplatforms minderjarigen in principe geen account toestaan, dan klopt dat. Dit neemt niet weg dat kinderen of een andere leeftijd kunnen invullen, of ouders hun kinderen kunnen helpen met een account of zelf een account kunnen hebben waarin kinderen veelvuldig in beeld komen. Op grond van de Europese Digital Services Act (DSA) dienen alle digitale diensten, waaronder sociale mediaplatforms, grondrechten van gebruikers en dus ook minderjarigen beter te beschermen. Zo moet online misleiding en illegale informatie worden aangepakt en moeten maatregelen worden getroffen ter bescherming van de privacy en veiligheid. Onder coördinatie van de Staatssecretaris Digitalisering en Koninkrijksrelaties wordt in Europees verband ook ingezet op leeftijdsverificatie om accounts van minderjarigen te voorkomen en start in het najaar een publiekscampagne die zich richt op bewustwording bij ouders.
Deelt u de conclusies van de Kinderombudsman dat er mogelijk sprake is van kinderarbeid en uitbuiting als het inkomen van het gezin afhankelijk is van familievloggen? Zo ja, wat doet u hieraan?
Ik deel de zorgen van de Kinderombudsman over de kwetsbaarheid van deze kinderen in familievlogs. Voor mijn aanpak verwijs ik naar mijn recente brief aan de Kamer en de beantwoording van vraag 2 en vraag 5.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat het recht op ontplooiing, vrije tijd en onderwijs van kinderen in het gedrang komt door het vloggen van hun ouders?
Ieder kind heeft recht op onderwijs en tijd voor sociale activiteiten, zoals sport en tijd doorbrengen met vrienden. Dit staat op gespannen voet met werkzaamheden als het dagelijks vloggen om bij te dragen aan het inkomen van het gezin. Voor mijn aanpak verwijs ik naar de beantwoording van de vorige vragen.
Wat gaat u doen om platforms aan te spreken op hun verantwoordelijkheid om deze vorm van kinderarbeid tegen te gaan?
Een veilige onlinewereld voor kinderen is een thema waarop de Staatssecretaris Digitalisering en Koninkrijksrelaties coördineert. De Staatssecretaris voert in dit kader ook regelmatig gesprekken met de verschillende platforms. Hij zal daarbij ook het onderwerp kidfluencers en familievloggers meenemen.
Herinnert u zich de kamerbrief van 1 april jl. waarin u de motie Van Eijk/Kisteman inzake coronabelastingschulden als afgedaan beschouwt?
Ja.
Vindt u dat u hiermee de zorgen die door ondernemers en hun adviseurs worden geuit als het gaat om knelpunten in de uitvoering van het huidige kwijtscheldingsbeleid voldoende serieus neemt?
De zorgen van ondernemers en hun adviseurs neem ik vanzelfsprekend serieus. Ik vind het belangrijk dat alternatieven voorhanden zijn voor levensvatbare ondernemingen die niet kunnen voldoen aan de standaard corona betalingsregeling van zestig maanden. Een van die alternatieven is een saneringsakkoord waarbij een deel van de belastingschuld wordt kwijtgescholden. Binnen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst is daarom in een vroeg stadium – reeds voordat hier door uw Kamer vragen over zijn gesteld – een werkgroep gevormd die op basis van interne en externe signalen nagaat of het daarvoor geldende beleid aanpassing behoeft. Ik kan uw Kamer inmiddels mededelen dat twee wijzigingen van de Leidraad invordering 2008 (LI 2008) haalbaar zijn gebleken per 1 juli 2025. Deze zien op twee onderwerpen waar in de onderhavige set van vragen ook aandacht voor wordt gevraagd, te weten de termijn waarbinnen het aangeboden akkoordbedrag moet worden betaald en een verduidelijking van het beleid rondom dwangcrediteuren. Bij de beantwoording van de vragen 4 en 7 ga ik nader in op deze wijzigingen. Zoals ik heb toegezegd in het commissiedebat Belastingdienst van 13 maart 2025 blijf ik uw Kamer informeren via de stand-van-zakenbrieven Belastingdienst.
Wat is de doeltreffendheid van het huidige kwijtscheldingsbeleid bij grote bedrijven (bijvoorbeeld meer dan 250 werkzame personen) met grote schulden (bijvoorbeeld meer dan tien miljoen euro coronaschuld)? Wat is de succesratio? Wat zijn de belangrijkste knelpunten bij sanering?
Er is een beperkt aantal saneringsverzoeken ingediend door ondernemingen die voldoen aan de genoemde criteria; het merendeel daarvan moest worden afgewezen. Bij een afwijzing is in alle gevallen sprake van meerdere afwijzingsgronden, die ook in de beschikking aan de onderneming worden vermeld.
Het grootste knelpunt bij saneringen betreft de concurrente crediteuren. Ondernemers willen niet dat crediteuren op de hoogte zijn van hun financiële problemen. Hieronder valt ook het benaderen van dwangcrediteuren voor een afwijzing. Ook vinden ondernemers het problematisch als crediteuren, niet zijnde dwangcrediteuren, wel gevraagd worden om mee te werken aan een saneringsakkoord, maar weigeren. Dan lijkt er geen mogelijkheid meer voor een sanering te zijn.
Herkent u, gelet op het feit dat volgens de Leidraaad Invordering 2008 een aantal crediteuren niet hoeft te worden betrokken in het saneringsakkoord, het beeld dat de ontvanger deze uitzondering in de praktijk interpreteert als dat een crediteur pas als dwangcrediteur kan worden aangemerkt wanneer deze is aangeschreven en een akkoord heeft afgewezen?
Artikel 26.3.8 LI 2008 biedt aan een ondernemer de ruimte om bepaalde crediteuren buiten een door hem aan te bieden saneringsakkoord te houden. Dit zijn crediteuren die vanwege hun onderscheidende positie niet noodzakelijkerwijs tot een saneringsakkoord hoeven toe te treden om (een deel van) hun vordering betaald te krijgen. Het gaat hierbij onder meer om de zogenoemde dwangcrediteuren. Onder een dwangcrediteur wordt verstaan een leverancier die niet bereid is aan een akkoord mee te werken terwijl de onderneming zonder deze leverancier niet door kan gaan. Uit de desbetreffende bepaling volgt niet per definitie dat een crediteur alleen als een dwangcrediteur kan worden aangemerkt als deze crediteur in het kader van het saneringsakkoord is aangeschreven en heeft aangegeven niet te willen meewerken aan het aangeboden akkoord. De ontvanger heeft wel de ruimte om dit te verlangen als hij daar aanleiding toe ziet.
In de praktijk kan het voorkomen dat de ontvanger een crediteur pas als dwangcrediteur aanmerkt, nadat deze crediteur heeft aangegeven niet in te stemmen. Mij is niet bekend dat dit te allen tijde gebeurt dan wel dat de ontvanger enkel crediteuren als dwangcrediteuren aanmerkt als deze crediteuren zijn aangeschreven en hebben aangegeven niet te willen instemmen met het aangeboden akkoord. Ondanks dat ik het geschetste beeld niet herken, acht ik verduidelijking van de desbetreffende bepaling in de LI 2008 wel wenselijk. De redactie van het artikel kan namelijk de indruk geven dat een crediteur altijd eerst moet worden aangeschreven. In artikel 26.3.8 LI 2008 wordt verduidelijkt dat de ontvanger een crediteur als dwangcrediteur kan aanmerken als het aannemelijk is dat deze crediteur niet bereid is mee te werken aan een saneringsakkoord, terwijl zonder de betrokkenheid van deze crediteur voortzetting van de onderneming in gevaar komt. Het is hierbij aan de belastingschuldige om aannemelijk te maken dat daarvan sprake is. De belastingschuldige zou het voorgaande aannemelijk kunnen maken door het overhandigen van een afwijzing van de betreffende crediteur, maar ook op een andere wijze. Het voornemen is om de verduidelijking van artikel 26.3.8 LI 2008 per 1 juli 2025 door te voeren.
Naast de eerdergenoemde verduidelijking wordt in artikel 26.3.8 LI 2008 de term «leverancier» vervangen door de term «handelscrediteur». Hiermee moet worden voorkomen dat «leverancier» enkel wordt geïnterpreteerd als leverancier van een goed. Ook voor deze verduidelijking geldt dat het voornemen is om deze per 1 juli 2025 door te voeren.
Bent u het ermee eens dat dit geen oplossing biedt voor operationele uitdagingen (aanschrijven van soms een grote hoeveelheid crediteuren) en risico’s voor de liquiditeitspositie (wanneer crediteuren hun betaalvoorwaarden aanscherpen als zij hoogte krijgen van de financiële problemen van de debiteur)?
De huidige beleidsmatige uitzonderingsmogelijkheid om crediteuren buiten een saneringsakkoord te laten, biedt inderdaad geen oplossing voor de genoemde operationele uitdagingen. Bij ondernemers voert de ontvanger in beginsel een stringent uitstel- en kwijtscheldingsbeleid. Hiermee moet het risico op concurrentieverstoring worden beperkt. Hoe meer crediteuren niet hoeven worden te betrokken in het saneringsakkoord, hoe groter het risico is op eenzijdige saneringen en daarmee concurrentieverstoringen.
Op eerdere Kamervragen over het aanschrijven van een grote hoeveelheid crediteuren heb ik reeds geantwoord te begrijpen dat dit bezwaarlijk kan zijn voor de belastingschuldige en dat een aantal crediteuren van de belastingschuldige − bijvoorbeeld de dwangcrediteur, pandhouder of leverancier die de eigendom van de geleverde zaak heeft voorbehouden (eigendomsvoorbehoud) − vanwege hun onderscheidende positie niet hoeft te worden betrokken in het saneringsakkoord. Hierbij heb ik ook aangegeven signalen uit de praktijk nauwlettend te monitoren en eventueel noodzakelijke en wenselijke wijzigingen in het kwijtscheldingsbeleid door te voeren.
Momenteel wordt dan ook onderzocht of en in hoeverre een uitvoerbare oplossing kan worden gevonden die tegemoetkomt aan de in de vraagstelling omschreven operationele uitdagingen van ondernemers maar tegelijkertijd niet een onevenredig risico op concurrentieverstoring met zich brengt. Conform mijn toezegging houd ik uw Kamer op de hoogte van de voortgang via de stand-van-zakenbrieven Belastingdienst.
Ziet u mogelijkheden om het uitzonderingsbeleid voor operationele crediteuren te verruimen wanneer blijkt dat het beleid ten aanzien van operationele crediteuren saneringen onevenredig in de weg staat?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat heeft de ontvanger nodig om voldoende comfort te verkrijgen bij een langere terugbetalingstermijn na sanering?
Als eenmaal overeenstemming is bereikt over de voorwaarden van een saneringsakkoord, moet het akkoordbedrag ook nog betaald worden. De ontvanger hanteert daarbij als uitgangspunt dat het overeengekomen bedrag ineens betaald moet worden. Het is onder voorwaarden ook mogelijk om met de ondernemer een betalingsregeling te treffen voor (een deel van) het overeengekomen bedrag. Daarbij wordt aangesloten bij het uitstelbeleid voor ondernemers in de LI 2008, waarbij een betalingsregeling in beginsel maximaal twaalf maanden mag duren.
Door te verlangen dat het aangeboden bedrag binnen twaalf maanden wordt voldaan, wordt binnen een redelijke termijn duidelijk voor de ondernemer en zijn andere crediteuren of fiscale kwijtschelding daadwerkelijk plaatsvindt. Daarnaast kan voor een periode van twaalf maanden een prognose worden gemaakt die voldoende betrouwbaar is, waardoor de ontvanger enige zekerheid heeft dat het aangeboden bedrag zal worden voldaan en de ondernemer erop kan vertrouwen dat hij ook daadwerkelijk het bedrag kan voldoen. De termijn voor voldoening van het aangeboden bedrag verlengen zou derhalve resulteren in onzekerheden voor alle betrokken partijen. Desalniettemin is het niet per definitie uitgesloten dat de ontvanger akkoord gaat met een aflossingsperiode langer dan twaalf maanden.
Hoewel de termijn van twaalf maanden in de praktijk vaak voldoende is en ruimte bestaat voor maatwerk, is het mij inmiddels duidelijk geworden dat meer flexibiliteit wenselijk is in de huidige praktijk. Uit de LI 2008 blijkt nu onvoldoende dat de ontvanger kan instemmen met een akkoord waarbij de aflossingsperiode meer dan twaalf maanden behelst. Het voornemen is om per 1 juli 2025 een wijziging in het beleid te introduceren die het expliciet mogelijk maakt om een langere betalingsregeling toe te staan voor de betaling van een in een saneringsakkoord overeengekomen bedrag. Daarbij geldt als voorwaarde dat de ondernemer aannemelijk maakt dat hij het bedrag van het saneringsakkoord niet binnen twaalf maandelijkse termijnen kan voldoen en de nakoming van het akkoord voldoende is geborgd. Ik heb ervan afgezien om hierbij een nieuwe maximumtermijn te introduceren. De duur van deze betalingsregeling is maatwerk en afhankelijk van de individuele situatie van de ondernemer. In zijn algemeenheid geldt wél dat een langere termijn om een betere onderbouwing vraagt. De ondernemer moet aan de hand van een verklaring van een derde-deskundige onderbouwen dat de betalingsproblemen met het saneringsakkoord worden opgelost. Het instrument van de verklaring van de derde-deskundige is ontleend aan het bestaande beleid voor een langere betalingsregeling dan twaalf maanden in verband met bijzondere omstandigheden1. Indien de ondernemer in het akkoordtraject wordt bijgestaan door een gemachtigde met voldoende expertise en ervaring kan deze ook als derde-deskundige fungeren. Bij een te betalen akkoordbedrag onder de € 20.000 kan volstaan worden met een eigen verklaring van de ondernemer2.
Hoe kan het saneringsbeleid meer in lijn worden gebracht met akkoorden die in de praktijk onder de WHOA wel mogelijk zijn? Waarom kan de ontvanger onder de WHOA ruimere saneringsvoorwaarden accepteren dan onder het reguliere saneringsbeleid?
Sinds 2021 is de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) van kracht. De wetgever heeft beoogd een effectieve en breed toegankelijke akkoordregeling tot stand te brengen die niet alleen bruikbaar is voor grote bedrijven, maar ook voor het MKB. Het gaat hierbij om ondernemingen die vanwege een (te) zware schuldenlast insolvent dreigen te geraken, maar wel levensvatbaar zijn. Voor de invoering van de WHOA zou een onderneming met financiële problemen buiten faillissement of surseance van betaling alleen door een zogeheten schuldeisersakkoord tot afspraken met crediteuren kunnen komen. Het voorgaande bleek in de praktijk echter weinig effectief.
Bij de WHOA gelden eigen voorwaarden. Een voorbeeld hiervan is de zogenoemde 20%-regel.3 In dat kader wijs ik u erop dat signalen vanuit de praktijk over eventuele knelpunten nauwlettend worden gemonitord en dat een werkgroep momenteel onderzoekt of aanpassingen van het fiscale saneringsbeleid noodzakelijk en wenselijk zijn. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan eventuele (onwenselijke) verschillen tussen het beleid van de Belastingdienst inzake de WHOA-akkoorden en het saneringsbeleid van de Belastingdienst bij buitengerechtelijke saneringsverzoeken. Over de (tussentijdse) uitkomst hiervan zal ik uw Kamer via de eerstvolgende stand-van-zakenbrieven Belastingdienst informeren.
In hoeverre zijn eerdergenoemde bezwaren over het reguliere saneringsbeleid meegenomen in de meest actuele evaluatie en welke aanpassingen zijn er overwogen? Kunnen deze onderzoeken openbaar worden gemaakt?
Eerder dit jaar heb ik uw Kamer medegedeeld dat binnen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst met enige regelmaat wordt onderzocht of het kwijtscheldingsbeleid aangepast moet worden. Hierbij worden signalen die vanuit de praktijk zijn ontvangen, zowel vanuit de Belastingdienst als daarbuiten, actief betrokken. De laatste evaluatie van het kwijtscheldingsbeleid heeft tot op heden geleid tot de in deze brief aangekondigde wijzigingen, zoals de verduidelijking van het beleid ten aanzien van dwangcrediteuren en de termijn waarbinnen het aangeboden bedrag kan worden voldaan. De eerdergenoemde werkgroep zal de komende maanden verder nagaan of op basis van de ontvangen interne en externe signalen andere aanpassingen van het beleid noodzakelijk en wenselijk zijn. Ik zal uw Kamer over de (tussentijdse) uitkomst hiervan informeren via de eerstvolgende stand-van-zakenbrieven Belastingdienst. Daarbij zal ik ook nader ingaan op eventuele aanpassingen die de aankomende periode worden onderzocht, maar vervolgens niet als wenselijk of noodzakelijk zijn bestempeld.
Hoe kunnen rapporten van onder andere het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), die beoordelen dde levensvatbaarheid van ondernemingen beoordelen en daarbij aangeven welke maatregelen eventueel nodig zijn worden benut door de Belastingdienst? Kan dit worden gebruikt als afwijzingsgrond? Of juist vanuit de mogelijkheid om een onderneming levensvatbaar voort te zetten?
Het uitstel- en kwijtscheldingsbeleid van de Belastingdienst is erop gericht om levensvatbare ondernemingen de ruimte te bieden om tijdelijke liquiditeitsproblemen te boven komen. Dit komt bijvoorbeeld terug in het uitstel van betaling voor de coronaschulden. Er is besloten om te voorzien in een ruimhartige betalingsregeling, waarbij ondernemers in de gelegenheid worden gesteld de openstaande coronaschulden binnen vijf jaar te voldoen. Mocht een levensvatbare onderneming niet kunnen voldoen aan deze standaard corona betalingsregeling, is verlenging van de termijn naar zeven jaar al dan niet in combinatie met een betaalpauze van maximaal zes maanden mogelijk. Hiermee wordt nog meer ruimte geboden aan levensvatbare ondernemingen.
Naast de hiervoor genoemde betalingsregeling voor coronaschulden en de bijbehorende versoepelingen, heeft de ontvanger op grond van het bestaande beleid in de LI 2008 ook de mogelijkheid om een maatwerk betalingsregeling voor een langere periode dan twaalf maanden te verlenen. De ondernemer moet dan (hoofdzakelijk) door een oorzaak die buiten zijn invloed ligt in tijdelijke liquiditeitsproblemen zijn gekomen.4
Mocht een onderneming niet in staat zijn om de gehele belastingschuld te betalen binnen de hiervoor genoemde mogelijkheden, kan ook worden geopteerd voor een saneringstraject. Ten behoeve van de behandeling van kwijtscheldingsverzoeken van levensvatbare ondernemers met coronaschulden is verder de zogeheten Tijdelijke instructie saneringen opgesteld. Deze bevat diverse versoepelingen ten opzichte van het reguliere beleid. Zo schrijft de instructie voor dat verzoeken van ondernemers met een welwillende blik worden behandeld. Dat houdt in dat verzoeken bij twijfel worden toegewezen.
Daarnaast is er een landelijke taskforce saneringen in het leven geroepen. Als de ontvanger meent dat de ondernemer in aanmerking zou moeten komen voor sanering maar de saneringsvoorwaarden hiervoor onvoldoende ruimte bieden kan hij de kwestie via de vaktechnische lijn aan deze taskforce voorleggen. De instructie kent ook ruimere termijnen om onvolledige saneringsverzoeken aan te vullen (negentig dagen met de mogelijkheid tot verlenging met dertig dagen, in plaats van de twee weken termijn uit de LI 2008). Door de Belastingdienst werd die negentig + dertig dagen termijn als onnodig knellend ervaren: aan de ene kant kan het voorkomen dat een ondernemer meer tijd nodig heeft, aan de andere kant komt een hersteltermijn van negentig dagen voor slechts een klein vormverzuim de doorlooptijd niet ten goede. De instructie wordt daarom zo aangepast dat de ontvanger voortaan – in aanvulling op de standaardtermijn van dertig dagen die gaat gelden − in ieder dossier qua termijnen het maatwerk kan bieden waar dat dossier om vraagt. Ondernemers die kunnen onderbouwen dat ze de «oude» termijn van negentig + dertig dagen nodig hebben kunnen die termijn uiteraard ook onder het nieuwe regime krijgen.
Als een saneringsverzoek niet voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarden, wijst de Belastingdienst het verzoek af. Hiervan zal bijvoorbeeld sprake zijn als de ondernemer die om sanering heeft verzocht niet levensvatbaar blijkt te zijn.
De levensvatbaarheid van een onderneming is dan ook cruciaal voor het kunnen laten slagen van een saneringstraject. Daarbij geldt in zijn algemeenheid dat hoe beter de levensvatbaarheid van een onderneming wordt beargumenteerd, des te bevorderlijker dat voor het saneringstraject is. Rapporten die zijn opgesteld door ter zake deskundige partijen zijn in de regel dus helpend, mits ze alle voor de Belastingdienst relevante informatie bevatten. Het is in zijn algemeenheid niet te zeggen of een afwijzing eerder leidt tot een faillissement dan dat de Belastingdienst overgaat tot beslag en executieverkoop.
Verder beziet de ontvanger bij de beoordeling van een saneringsverzoek ook of het aangeboden bedrag ten minste dezelfde omvang heeft als hetgeen kan worden verkregen door middel van executiemaatregelen. Hierbij wordt niet beoordeeld of de verwachte executieopbrengst hoog (genoeg) is dan wel in verhouding staat tot de openstaande belastingschuld.5 Bij de voorwaarde die ziet op de verwachte executieopbrengst moet alleen worden beoordeeld of het aangeboden bedrag ten minste dezelfde omvang heeft als de ontvanger kan verkrijgen door middel van executiemaatregelen. Als het aangeboden bedrag lager is dan kan worden verkregen door middel van executiemaatregelen, vormt dat een belemmering voor de ontvanger om mee te werken aan het saneringsakkoord. De ondernemer heeft dan de mogelijkheid om het aanbod aan te passen.
Op welke manier voorkomt u dat ondernemers die hun reserves hebben aangesproken en vervolgens een kwijtscheldingsverzoek indienen niet alsnog worden geconfronteerd met een afwijzing op basis van de verwachte executieopbrengst?
Zie het antwoord op vraag 10.
Klopt het dat een afwijzing eerder tot faillissement leidt dan tot daadwerkelijke opbrengsten via executieverkoop en dat dit in veel gevallen ertoe leidt dat de curator de boedel liquideert?
Zie het antwoord op vraag 10.
Wat doet u om te voorkomen dat ondernemers na een afgewezen verzoek alsnog worden geconfronteerd met onrealistische aflossingseisen die hen richting faillissement duwen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Is spreiding van aflossingen of een meer maatwerkgerichte beoordeling mogelijk die de impact op ondernemers verlicht?
Zie het antwoord op vraag 7.
Het bericht 'Stekende tbs’er al eerder met onbegeleid verlof' |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Coenradie |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stekende tbs’er al eerder met onbegeleid verlof: «Wij wisten dat hij opnieuw zou toeslaan en hebben hiervoor gewaarschuwd»»1 en het bericht «Malek F. stak drie mensen neer en maakt kans op verlof: slachtoffer leeft voortdurend in angst»?2
Ik ben bekend met de artikelen waarnaar wordt verwezen in de voetnoot.
Wat is uw reactie op deze berichten en welke onderzoeken worden naar aanleiding van het nieuwste steekincident gedaan, wanneer zijn deze onderzoeken afgerond en wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten?
Ik doe geen uitspraken over individuele gevallen. In algemene zin kan ik zeggen dat een verdachte bij incidenten aan passende maatregelen wordt onderworpen. Daarnaast doet een kliniek aangifte en onderzoekt de kliniek het incident. Hiervoor wordt een calamiteitenonderzoekscommissie ingezet. De bevindingen van deze commissie worden gedeeld met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid.
Indien er vanuit de slachtoffers behoefte bestaat aan een gesprek met mijn departement, dan sta ik daarvoor open. Dit vanuit de gedachte dat een slachtoffer de regie moet hebben over zijn eigen verwerkingsproces.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de slachtoffers van Malek F. om beter inzicht te krijgen in de wijze waarop de waarschuwingen van slachtoffers zijn meegenomen in de besluitvorming om betrokkene uiteindelijk onbegeleid verlof toe te kennen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak is sinds de inwerkingtreding van de Wet uitbreiding slachtofferrechten gebruik gemaakt van het spreekrecht bij tbs-verlengingszittingen, en als dit niet kan worden afgeleid uit de managementsystemen bij de Rechtspraak, kunt u dan bij elke rechtbank en het Hof Arnhem-Leeuwarden opvragen hoe vaak dit gebeurt?
Het beperkt spreekrecht bij tbs-verlengingszittingen is op 1 januari 2025 in werking getreden. Het beperkt spreekrecht biedt slachtoffers en nabestaanden de mogelijkheid om hun beschermingsbehoefte mondeling aan de rechter toe te lichten. Het beperkt spreekrecht ziet enkel op de voorwaarden die een relatie tot het slachtoffer hebben. Het is onbekend hoeveel slachtoffers sinds de invoering op 1 januari jl. van het beperkt spreekrecht gebruik hebben gemaakt. Dit kan niet worden afgeleid uit de managementsystemen van de rechtspraak. Uit navraag bij de rechtbanken en het Hof Arnhem-Leeuwarden is gebleken dat ook daar geen informatie over aantallen beschikbaar is.
Uit navraag bij de Rechtspraak, het openbaar ministerie en het CJIB over de eerste ervaringen komt het beeld naar voren dat er tot nu toe weinig gebruik is gemaakt van het spreekrecht. Op dit moment loopt bij het WODC een nulmeting van het beperkt spreekrecht op de tbs- en pij-verlengingszitting ten behoeve van de inhoudelijke effectevaluatie na twee jaar.
Hoeveel slachtoffers en nabestaanden krijgen per jaar vanaf 1 januari 2025 een brief waarin wordt uitgelegd dat zij het spreekrecht bij tbs-verlengingszittingen kunnen uitoefenen, en hoe ziet zo’n brief eruit?
Bij de invoering van het beperkt spreekrecht is er, op basis van beschikbare informatie bij de ketenpartners, vanuit gegaan dat het beperkt spreekrecht per jaar ongeveer 400 tbs-(verlengings)zittingen in eerste aanleg aan de orde kan zijn.
Het aantal slachtoffers en nabestaanden dat geïnformeerd en geraadpleegd wordt over het beperkt spreekrecht bij deze tbs-zittingen is daarmee naar schatting 720 per jaar (uitgaande van gemiddeld 1,8 slachtoffers per zaak). Ingeschat is dat gemiddeld tussen de 5 en 15% van de slachtoffers vervolgens daadwerkelijk gebruik zal maken van het beperkt spreekrecht.
Het CJIB informeert het slachtoffer over het beperkt spreekrecht. In de brief wordt gevraagd naar de beschermingsbehoefte van het slachtoffer, wordt toegelicht wat het beperkt spreekrecht inhoudt en wordt gevraagd of het slachtoffer hiervan gebruik wil maken. In de brief is een telefoonnummer opgenomen van het Slachtofferinformatiepunt van het CJIB, waar het slachtoffer terecht kan met vragen. In Q2 2025 zal er tevens een verwijzing worden opgenomen naar Slachtofferhulp Nederland voor ondersteuning. Het CJIB beziet op basis van de opgedane ervaringen of aanpassingen in de brief nog gewenst zijn.
Klopt het dat er bij de betreffende kliniek dit jaar al vier onttrekkingen zijn geweest, en is dit vergelijkbaar met andere tbs-klinieken?
In 2025 zijn tot nu toe zes tbs-gestelden van de betreffende kliniek geweest die niet tijdig teruggekeerd zijn van verlof. Deze personen zijn allemaal teruggekeerd in de kliniek. Het komt ieder jaar enkele tientallen keren voor dat een tbs-gestelde zich onttrekt aan verlof. Dit kan zowel om begeleid als onbegeleid verlof gaan. Naast te laat terugkeren, kan het ook gaan om een schending van de verlofvoorwaarden (een tbs-gestelde overnacht bijvoorbeeld bij zijn vriendin, terwijl dit volgens de verlofvoorwaarden bij de ouders had moeten zijn). Op het jaarlijks totale aantal verlofbewegingen ligt het percentage onttrekkingen doorgaans rond de 0,05 procent. Over een wat langere tijdsperiode dan de afgelopen maanden zien we geen duidelijk afwijkend beeld bij FPC Van Mesdag. Echter, gezien de onttrekkingen uit de kliniek dit jaar, monitort de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) of het aantal onttrekkingen tijdens verlofbewegingen significant afwijkt.
Wat is de wettelijke grondslag voor het onbegeleide verlof dat ongewenstverklaarde vreemdelingen in de tbs zoals Malek F. krijgen?
Zoals uw Kamer bekend ga ik niet in op individuele gevallen.
In algemene zin geldt dat verlof tijdens de tbs-behandeling ongewenst verklaarde vreemdelingen moet voorbereiden op resocialisatie in het land van herkomst. Vanwege de vreemdelingenwetgeving heeft een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf namelijk geen recht op voorzieningen in Nederland en dient men terug te keren naar het land van herkomst.3 Indien een vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, kunnen de behandelmogelijkheden in een tbs-kliniek belemmerd worden. De regelgeving (Verlofregeling tbs) laat alleen begeleid verlof bij vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf toe. Sporadisch, in individuele gevallen, wordt een machtiging verleend voor ander verlof dan begeleid verlof (onbegeleid of transmuraal verlof). Er is dan sprake van maatwerk. Dit besluit wordt door de Staatssecretaris Rechtsbescherming genomen na een positief advies van het Adviescollege Verloftoetsing tbs (AVT). Uiteraard wordt dit maatwerk alleen toegepast wanneer dit behandelinhoudelijk geïndiceerd is en veilig en verantwoord kan worden vormgegeven. Dit maatwerk heeft tot doel te voorkomen dat ongedocumenteerde vreemdelingen in uitzichtloze situaties terecht komen en de kans op repatriëring naar land van herkomst te vergroten. Immers, hoe verder een patiënt is in zijn of haar behandeling, des te groter de kans dat in het land van herkomst een soortgelijke voorziening gevonden kan worden waar de patiënt verder behandeld kan worden. Er is in 2023 en 2024 in vier gevallen bovengenoemd maatwerk toegepast en onbegeleid/transmuraal verlof toegestaan voor vreemdelingen met een tbs-maatregel. In 2025 is (nog) geen maatwerk toegepast.
Wat is de wettelijke grondslag voor het verlenen van een transmurale verlofstatus aan ongewenstverklaarde vreemdelingen in de tbs?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat slachtoffers en nabestaanden een sterkere positie zouden moeten krijgen bij het proces dat plaatsvindt bij het adviescollege verloftoetsing tbs? Zo nee, waarom niet?
Het meewegen van het belang en de veiligheid van slachtoffers is een vast onderdeel van het verlofproces en de verlofaanvraag. In de Verlofregeling tbs is opgenomen dat een slachtofferonderzoek moet plaatsvinden. Dit is een analyse van de mogelijke gevolgen en veiligheidsrisico’s van verlof voor het slachtoffer of zijn omgeving.4 In de praktijk betekent dit dat onder andere wordt gekeken naar de relatie van de tbs-er tot het slachtoffer, de kans op confrontatie en het bestaan van een eventuele betalingsregeling.
In gevallen kan sprake zijn van het opleggen van een contact- of gebiedsverbod ten behoeve van het slachtoffer als bijzondere voorwaarde bij het verlof. Daarnaast worden slachtoffers die dat willen, gedurende de behandeling van de patiënt op de hoogte gehouden van verlengingszittingen en verlofstappen.
Ik ga verkennen of versterking van de positie van slachtoffers en nabestaanden bij verloftoetsing mogelijk en wenselijk is, en zo ja op welke manier. Ik zal uw Kamer hiervan op de hoogte houden via de voortgangsbrief Slachtofferbeleid die in Q2 2026 naar uw Kamer zal worden gestuurd.
Waarom worden slachtoffers en nabestaanden van een zeer ernstig misdrijf in een zaak zoals deze middels standaardbrieven geïnformeerd?
Gelet op de verwachte aantallen brieven die per jaar worden verstuurd, is het noodzakelijk dit proces te standaardiseren. Het CJIB stuurt echter, indien de aard van de zaak daarom vraagt, op de individuele zaak afgestemde brieven en informeert de slachtoffers op maat. Slachtoffers en nabestaanden kunnen daarnaast altijd persoonlijk contact opnemen met het slachtofferinformatiepunt van het CJIB voor vragen en meer informatie.
Klopt het dat er 130 vreemdelingen in de tbs zijn zoals Malek F. die ongewenst zijn verklaard en dus geen recht hebben op verlof, maar moeten worden teruggestuurd naar het land van herkomst?
Dat klopt niet. Op 27 mei 2025 hadden 50 van de 163 niet-Nederlandse tbs-gestelden die op 30 april 2025 in de intra-en transmurale bezetting verbleven geen geldige verblijfstitel.
In de nota naar aanleiding van het verslag van de tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering (Kamerstukken 36 636, nr. 7) schreef u dat er nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden over het gewenste beleid ten aanzien van vreemdelingen met tbs. Hoe verklaart u de praktijk waarin kennelijk toch (een deel van) deze groep begeleid en onbegeleid verlof heeft gekregen, terwijl besluitvorming in februari 2025 nog niet was afgerond?
Vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in de tbs kunnen in de knel raken tussen de stelsels van de migratieketen en de strafrechtketen. Dit komt met name doordat aan de vreemdeling zonder rechtmatig verblijf niet in alle gevallen verlof kan worden verleend, wat repatriëring naar- en resocialisatie in het land van herkomst in de weg staat. Zij zijn vanwege hun psychische problematiek en de tbs-maatregel in veel gevallen zeer moeilijk uitzetbaar. Dit heeft te maken met zowel de terugkeerrelatie met landen van herkomst als met de wetgeving die eist dat er minimale zorg beschikbaar én toegankelijk is in het land van herkomst.5 Tegelijkertijd belemmert het niet beschikken over een verblijfsvergunning de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel aangezien meerdere stappen in het verlof niet goed kunnen worden uitgevoerd zonder rechtmatig verblijf. Doordat verlof een belangrijk onderdeel is van de behandeling van een tbs-gestelde, stagneert de tbs-behandeling en wordt het nog lastiger om een verantwoorde terugkeer te realiseren. Door deze botsing van het vreemdelingenrecht en het strafrecht kunnen vreemdelingen in een uitzichtloze situatie te komen. Het is een ingewikkeld probleem met veel stakeholders uit zowel binnen- als buitenland.
De impasse die de botsing van het straf- en vreemdelingenrecht teweegbrengt is n.a.v. de Motie Ploumen/Jetten6 in navolging van de bevindingen van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) als hardvochtigheid aangemerkt door zowel Dienst Justitiële Inrichtingen als de drie Reclasseringsorganisaties. In een adviesrapport van februari 2021 vroeg de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) al aandacht voor dit probleem.7 Zo wordt in dit rapport gesteld dat door deze botsing van het vreemdelingenrecht en het strafrecht vreemdelingen in een uitzichtloze situatie dreigen te komen. Op dit rapport is vanwege de complexiteit van dit probleem tot op heden nog geen formele reactie gekomen van het kabinet.
In de tussentijd wordt in individuele gevallen bekeken welke mogelijkheden voor onbegeleid en transmuraal verlof mogelijk zijn, daar waar dit verlof veilig en verantwoord kan worden vormgegeven. Een terbeschikkinggestelde gaat namelijk pas met verlof als vanuit risicotaxatie en professioneel oordeel van de behandelaars de kans op recidive of terugval beheersbaar wordt geacht. Bovendien worden verlofaanvragen getoetst door een onafhankelijk adviescollege. Het Adviescollege Verloftoetsing tbs (AVT) is een onafhankelijk college dat alle verlofaanvragen, ingediend door Forensisch Psychiatrische Centra (FPC) ten behoeve van individuele tbs-gestelden, toetst op veiligheid. Op basis van die toetsing wordt een schriftelijk advies uitgebracht aan de Staatssecretaris Rechtsbescherming. Op basis van een strikt individuele beoordeling hebben opeenvolgende bewindspersonen de afgelopen jaren incidenteel maatwerk toegepast voor tbs-gestelden zonder verblijfsrecht.
Op peildatum 27 mei 2025 hadden 110 van de 163 niet-Nederlandse tbs-gestelden die op 30 april 2025 in de intra-en transmurale bezetting verbleven een geldige verblijfstitel. 50 niet-Nederlandse tbs-gestelden in de intra- en transmurale setting verbleven dus in de tbs zonder geldige verblijfstitel. Naast het feit dat een deel van deze 50 personen in een uitzichtloze situatie zit of dreigt te komen, houden zij schaarse en kostbare tbs-bedden bezet. Omdat deze situatie voor alle betrokkenen onaanvaardbaar is, ga ik hierover in gesprek met de Minister van Asiel en Migratie.
Kunt u bevorderen dat – als er een geschikte grondslag komt om een vorm van verlof te verlenen aan vreemdelingen in de tbs – dat verlof enkel is gericht op resocialisatie in het land van herkomst, en dus niet op resocialisatie in Nederland? Zo nee, waarom niet en wanneer is de Kamer geïnformeerd over de kennelijke beleidswijziging? Wie heeft deze beleidswijziging geïnitieerd en hoe is deze beleidswijziging juridisch vormgegeven?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u in gesprek gaan met de Minister van Asiel en Migratie om te bevorderen dat ongewenste vreemdelingen bij beëindiging van een tbs-maatregel meteen worden teruggestuurd naar land van herkomst?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht ‘Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd’ |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) om per direct te stoppen met de vervolging van ouders die hun kinderen thuishouden omdat ze vinden dat het onderwijs niet aansluit bij geloofs- of levensovertuiging?
Op 25 maart hebben wij vernomen dat het OM dit besluit genomen had. Het OM heeft laten weten zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan, zoals beroepen voor kinderen die al ingeschreven hebben gestaan op een school, nog wel te vervolgen. De overige zaken met betrekking tot deze vrijstelling vervolgt het OM inderdaad niet meer. Hiertoe is het OM overgegaan omdat de wettelijke bepalingen met betrekking tot richtingsbezwaren verschillend worden geïnterpreteerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de jurisprudentie. Hieruit komt geen eenduidige lijn naar voren en dit leidt naar het oordeel van het OM tot een onvoorspelbare uitkomst van strafrechtelijke procedures. Omdat de wettelijke bepalingen verschillend worden geïnterpreteerd kan er sprake zijn van ongelijke behandeling. Onder deze omstandigheden meent het OM dat het niet langer verantwoord is om strafrechtelijke vervolging voort te zetten. Ik betreur dat het OM zich genoodzaakt ziet om dit besluit te nemen en dat het Ministerie van OCW hier niet van te voren op de hoogte is gesteld. Op dit moment worden alle mogelijkheden bezien die er zijn om te zorgen dat ook deze kinderen onderwijs krijgen.
Heeft er overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het OM om tot dit besluit te komen? Zijn partijen als Ingrado betrokken geweest bij dit besluit?
Nee, er heeft niet op voorhand overleg plaatsgevonden over dit besluit. Naderhand heeft er wel ambtelijk overleg plaatsgevonden met het OM over het besluit en de gevolgen daarvan. De wenselijkheid van de strafrechtelijke status van de Leerplichtwet is in meer algemene zin het meest recentelijk aan de orde geweest in het beleidsoverleg Leerplicht met Ingrado, het Ministerie van OCW, het Ministerie van JenV en gemeenten van november 2024.
In Trouw2 noemt u de situatie onwenselijk, wat gaat u aan deze situatie doen? Zeker omdat u in hetzelfde artikel ook zegt dat «de wet ook op dit punt moet worden gehandhaafd»?
De afweging van het OM en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden maakt de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 minder effectief en dat vind ik onwenselijk. Ik ben in afstemming met het OM, het Ministerie van J&V, VNG en Ingrado aan het bezien of er naast strafrechtelijke vervolging ook andere handhavingsmogelijkheden zijn. Ik informeer uw Kamer daarover voor de zomer.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de aangenomen motie van de leden Kwint/Westerveld3 waarin de regering wordt verzocht om alleen vrijstellingen van de leerplicht toe te staan voor leerlingen die om lichamelijke en psychische redenen niet in staat zijn om onderwijs te volgen en op welke manier is deze motie uitgevoerd?
In oktober 2023 is een aantal moties aangenomen over thuisonderwijs. Een deel van de moties riep op tot meer onderzoek naar thuisonderwijs en naar het starten van een pilot op het vlak van kwaliteitsborging.4 Ik heb als eerste gepoogd om te komen tot voorwaarden om te garanderen dat terwijl de vrijstelling blijft bestaan wordt geborgd dat kinderen goed onderwijs zouden krijgen. Dat doe ik met het wetsvoorstel «waarborgen thuisonderwijs», waarmee we de verplichting opleggen aan ouders met een vrijstelling om vervangend onderwijs te verzorgen. In het voorstel worden inhoudelijke eisen gesteld aan het vervangende onderwijs en er wordt toezicht op geregeld. Nu de situatie anders wordt, zal ik mij opnieuw beraden op de mogelijkheden, waaronder de mogelijkheid om de vrijstelling wegens richtingsbezwaren te schrappen.
Deelt u de zorgen van Ingrado dat het aantal vrijstellingen zal gaan toenemen als het OM stopt met handhaven?
Ik deel de zorg dat door het ontbreken van handhaving een ongewenste groei van het aantal beroepen op vrijstellingen kan ontstaan.
Deelt u ook de zorgen van Ingrado4 over hoe het recht op onderwijs voor kinderen van wie de ouders zich beroepen op een vrijstelling 5 onder b na dit besluit kan worden gewaarborgd? Komt het recht op onderwijs door dit besluit niet in gedrang?
Ik heb al langere tijd zorgen over deze groep leerlingen en ik wil dat hun recht op onderwijs geborgd wordt. Het besluit van het OM verandert die situatie niet, behalve dat de groep potentieel groter wordt. Er is op dit moment geen verplichting voor ouders met een vrijstelling om vervangend onderwijs te verzorgen. Zoals reeds aangegeven werk ik in dit verband aan een wetsvoorstel. In het kader van de uitwerking daarvan zal ook rekening moeten worden gehouden met recente ontwikkelingen. Ik zie mijzelf nu genoodzaakt te onderzoeken in hoeverre de vrijstellingsmogelijkheid wegens richtingsbezwaren in stand kan blijven.
Hoe verhoudt dit besluit van het OM zich tot het stijgende aantal kinderen dat thuiszit en verstoken is van onderwijs? Deelt u de zorgen dat dit besluit niet helpt om het aantal thuiszittende kinderen te verminderen?
Ik vind het risico groot dat de groep thuiszittende kinderen met dit besluit verder stijgt als gevolg van een stijging van ouders die een beroep doen op een vrijstelling. Het besluit van het OM, dat op basis van inhoudelijke redenen als toegelicht onder het antwoord op vraag 2 tot stand is gekomen, en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden dragen zeker niet bij aan de vermindering van het aantal thuiszittende kinderen en baart mij dan ook zorgen. Ook hierover ben ik met alle betrokken partijen in gesprek.
Heeft u zicht op hoeveel ouders een vrijstelling aanvragen omdat ze vinden dat er in de buurt geen school is die aansluit op hun levensovertuiging? Hoe vaak worden die vrijstellingen ook daadwerkelijk toegekend? Kunt u een overzicht geven van het aantal aanvragen en toekenningen van de afgelopen tien jaar, specifiek op vrijstelling voor levensovertuiging?
Jaarlijks wordt met uw Kamer de leerplichttelling gedeeld waarin de relatieve en absolute verzuimcijfers per gemeente worden vermeld.6 Wanneer de leerplichtambtenaar het verzoek tot vrijstelling afwijst, kan er een proces-verbaal opgemaakt worden. In 2024 ging dit om zo’n 160 strafzaken. Dat is minder dan 8 procent van het totaal verleende vrijstellingen.
De cijfers van de afgelopen 10 jaar zijn als volgt voor het aantal beroepen op de vrijstelling vanwege richtingsbezwaren:
2013–2014
575
2014–2015
619
2015–2016
705
2016–2017
813
2017–2018
931
2018–2019
1097
2019–2020
1280
2020–2021
1556
2021–2022
1771
2022–2023
2124
2023–2024
2475
Hoe vaak heeft het OM de afgelopen tien jaar boetes uitgedeeld aan ouders die hun kind ongeoorloofd thuishouden?
De strafbaarstelling bij het mogelijk niet voldoen aan de vereisten voor de vrijstelling artikel 5b Leerplichtwet valt onder de bredere overtreding van artikel 2 Leerplichtwet. Exacte cijfers over overtredingen die specifiek betrekking hebben op het onjuist toepassen van de vrijstelling kunnen niet uit de systemen van het OM worden gedestilleerd. Een (handmatige) inventarisatie van het aantal zaken op basis van artikel 5b Leerlichtwet wijst uit dat er landelijk zo’n 60 zaken in behandeling waren in april 2025. Wel zijn er totale cijfers beschikbaar over de algemene overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet. In de afgelopen 10 jaar zijn er in totaal 1.739 zaken door het OM vervolgd op grond van een overtreding van dit artikel. De wijze van afdoening verschilde per zaak. Bij veroordeling wordt de overtreding veelal afgedaan met opleggen van een boete.
Ingrado5 roept op niet langer te wachten met het afschaffen van vrijstellingen op grond van een geloofs- of levensovertuiging en het recht op thuisonderwijs wettelijk te verankeren zodat er beter toezicht kan worden gehouden, hoe staat u hier tegenover?
In Nederland hebben we een rijk en divers scholenaanbod. Mijn uitgangspunt blijft onverminderd dat ieder kind naar school moet gaan, behoudens die gevallen waar op grond van de wet vrijstelling voor is verkregen, en dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen vrijstelling van de leerplicht mogelijk zou moeten zijn.
Bent u bekend met het bericht waaruit blijkt dat de stekende tbs’er Malek F. meermaals onbegeleid verlof kreeg, dat de adviescommissie hierbij geen risico’s zag en dat meerdere waarschuwingen van slachtoffers daarbij zijn genegeerd?1
Ik ben bekend met het artikel waarnaar wordt verwezen in de voetnoot.
Kunt u tot in detail uitleggen waarom de adviescommissie groen licht gaf voor het verlof van deze terrorist, die zondag 6 april een man met een Joodse achtergrond met messteken ernstig verwondde?
Hoewel ik in principe geen uitspraken doe over individuele casussen, hecht ik eraan u in algemeenheid erover te informeren dat verschillende aannamen in het artikel niet op feiten berust zijn.
Los daarvan kan ik u ten aanzien van de procedure rondom de beoordeling van verlofaanvragen het volgende toelichten. De procedure voor het verlenen van verlof met steeds meer vrijheden is zeer zorgvuldig opgebouwd. De veiligheid van de samenleving is het belangrijkste uitgangspunt bij het toetsen of iemand op verlof mag. Een tbs gestelde gaat pas met verlof als vanuit risicotaxatie en professioneel oordeel van de behandelaars de kans op recidive of terugval beheersbaar wordt geacht. Bovendien worden verlofaanvragen getoetst door een onafhankelijk adviescollege. Verlof is een belangrijk onderdeel van de behandeling van een tbs-gestelde.
Kunt u aangeven wanneer u de goedkeuring voor het verlof van deze veroordeelde terrorist heeft gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn na aanleiding van alle incidenten bij deze kliniek eerder dit jaar de verloven opnieuw geëvalueerd? Zo nee, waarom niet?
Zorgvuldige toetsing van verlofaanvragen door het Adviescollege Verloftoetsing tbs (AVT) moet het risico op incidenten tijdens verloven verkleinen. Helaas kan -ondanks deze zorgvuldige toetsing- nooit honderd procent voorkomen worden dat er een incident plaatsvindt. Incidenten tijdens verloven worden altijd geëvalueerd. Daarbij kan een incident gevolgen hebben voor de verlofmachtiging van een tbs-patiënt. Daarnaast wordt een incident ook betrokken bij de behandeling. Bij onttrekking aan het verlof (wanneer een patiënt langer dan 24 uur afwezig is) wordt de machtiging ingetrokken.
Hoe beoordeelt u het verlof in het licht van de constatering die de rechter in 2018 deed, namelijk dat deze terrorist «radicale en extremistische gedachten» had, hij tijdens een steekpartij in 2018 «Allahu akbar» riep en op Facebook schreef dat «alle ongelovigen moeten lijden»?
Ik verwijs naar mijn antwoord bij vragen 2 en 3.
Kunt u uitleggen waarom er niets is gedaan met de waarschuwingen van zijn slachtoffers, die stellen: «Wij wisten dat hij opnieuw zou toeslaan en hebben hiervoor gewaarschuwd»?
Ik ga niet in op individuele casussen en verwijs naar mijn antwoord bij vragen 2 en 3. Desalniettemin wil ik naar aanleiding van deze vraag toelichten dat het een vast onderdeel van het verlofproces en de verlofaanvraag is dat het belang en de veiligheid van de slachtoffers meegewogen worden. In gevallen kan ook sprake zijn van het opleggen van een contact- of gebiedsverbod ten behoeve van het slachtoffer als bijzondere voorwaarde bij het verlof.
Wie houdt u verantwoordelijk voor het falen van de adviescommissie?
Nogmaals: ik ga niet in op individuele gevallen. In algemene zin wil ik u meegeven dat tbs Nederland veiliger maakt, omdat het bijdraagt aan het voorkomen van recidive. In de tbs worden de moeilijkste patiënten van ons land behandeld. Patiënten die een ernstig strafbaar feit hebben gepleegd. Het eerlijke verhaal is: hoe zorgvuldig we ook omgaan met de veiligheid van de samenleving, er kan niet honderd procent worden uitgesloten dat sporadisch incidenten plaatsvinden met deze moeilijke groep. Indien het voorkomt dat een tbs-patiënt een delict pleegt tijdens de behandeling, wordt daar altijd aangifte van gedaan. Het is aan het OM om te beslissen over strafrechtelijke vervolging.
Deelt u de mening dat de aanslag in de Van Mesdagkliniek een terroristische daad is, dat Malek F. hiervoor vervolgd moet worden en levenslang in de cel moet verdwijnen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat terroristen zoals Malek F. nooit en te nimmer verlof mogen krijgen en vrij de straat op mogen worden gestuurd?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 2 en 3. Daarbij geldt dat het aan de rechter is om een straf te bepalen en dat het aan DJI is om deze uit te voeren. Bij een tbs-maatregel geldt dat verlof onderdeel is van de tbs-behandeling.
Bent u bereid om na dit eindeloos falen de verlofregeling op de schop te doen en te schrappen voor tbs’ers?
Daar ben ik niet toe bereid. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2, 3 en 7.
Het screenen van wetenschappers en masterstudenten door hoger onderwijsinstellingen omwille van de nationale veiligheid en wie dit moet bekostigen |
|
Annemarie Heite (NSC) |
|
David van Weel (minister ) , Dirk Beljaarts (minister ) , Eppo Bruins (minister ) (NSC), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Screeningswet gaat universiteiten tientallen miljoenen kosten»?1
Ja.
Klopt het dat het wetsvoorstel screening kennisveiligheid als voornaamste doel heeft het verminderen van risico's voor de nationale veiligheid?
Ja, dit klopt. De aanpak kennisveiligheid maakt onderdeel uit van de Rijksbrede Veiligheidsstrategie voor het Koninkrijk der Nederlanden en de brede aanpak tegen statelijke dreigingen.2 3 Doel van het wetsvoorstel is het voorkomen van ongewenste kennis- en technologieoverdracht via onderzoekers, studenten en technisch ondersteunend personeel, die toegang krijgen tot sensitieve technologie aan Nederlandse kennisinstellingen. De screening is het sluitstuk van het kennisveiligheidsbeleid en onderdeel van een breder pakket aan beleidsmaatregelen op nationaal niveau waarmee risico’s voor de nationale veiligheid worden verminderd en de weerbaarheid van kennisinstellingen en Nederland wordt vergroot.
Erkent u dat kennisveiligheid inderdaad een gezamenlijk nationaal belang dient en dat dit weerspiegeld moet worden in de wijze waarop de verantwoordelijkheden en de financiering hiervan maatschappelijk worden geregeld?
Ja, met de ontwikkeling van het kennisveiligheidsbeleid wordt een bijdrage geleverd aan de nationale veiligheid. Het kabinet zet met een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak in op de bescherming van de nationale veiligheid. Deze gezamenlijke verantwoordelijkheid is terug te zien in de verdeling van de financiële lasten voor de beleidsontwikkeling omtrent kennisveiligheid. Deze verdeling wordt binnen de Rijksoverheid gehanteerd en tussen de Rijksoverheid en de kennissector. De uitvoeringskosten van de wet screening kennisveiligheid worden bijvoorbeeld gedeeltelijk betaald met middelen die eerder zijn toebedeeld onder de noemer Justitie en Veiligheid. Deze middelen zijn al overgeboekt naar OCW. Dit is een voorbeeld waarbij binnen de Rijksoverheid financiële invulling gegeven wordt aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid.
In de aanpak kennisveiligheid slaan de Rijksoverheid en de kennissector de handen ineen om de nationale veiligheid adequaat te beschermen. In de ontwikkeling van het beleid is deze gedeelde verantwoordelijkheid ook zichtbaar. De verschillende beleidsinstrumenten zijn interdepartementaal ontwikkeld. Denk hierbij aan de Leidraad Kennisveiligheid die samen met de verschillende overheidspartijen en kennissector is opgesteld en op dit moment wordt geactualiseerd. Het Loket Kennisveiligheid is een Rijksbreed loket. Verschillende departementen en diensten dragen bij aan het leveren van relevante input voor het Loket, hier is capaciteit voor vrijgemaakt vanuit o.a. OCW en EZ. In 2023 is vanuit het Loket de learning community gelanceerd. Via de learning community informeert het Loket de kennisinstellingen actief over bijvoorbeeld buitenlandse regelgeving die ertoe kan leiden dat gedeeld intellectueel eigendom wordt toegeëigend door een staat, en op welke punten de kennisinstellingen daarbij kunnen letten. Om ervoor te zorgen dat het beleid goed aansluit bij de praktijk van kennisinstellingen, betrek ik kennisinstellingen nauw bij de beleidsontwikkeling. Dat doe ik onder andere door middel van dialoogsessies die sinds 2022 worden gehouden met bestuurders van kennisinstellingen.
Erkent u dat kennisveiligheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid is die niet uitsluitend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap belegd mag worden?
Ja. Er is sprake van een kabinetsbrede verantwoordelijkheid vanwege het belang van het beschermen van nationale veiligheid die bovendien samen met de instellingen moet worden ingevuld. Voor de aanpak kennisveiligheid wordt daarom samengewerkt binnen de overheid, met onder andere Justitie en Veiligheid, Economische Zaken, Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Defensie, en met hogescholen, universiteiten en andere kennisinstellingen, zoals TO2. Instellingen en overheid werken via het loket Kennisveiligheid aan een gezamenlijke kennispositie over de mogelijke kennisveiligheidsrisico’s die kunnen voortkomen uit internationale samenwerking.
Klopt het dat het bewaken van de nationale veiligheid nergens in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, noch in enige andere wet, als wettelijke taak van hoger onderwijsinstellingen is vastgelegd?
Dat klopt. De kennissector heeft zich, ondanks het ontbreken van een wettelijke taak, desondanks al jaren geleden gecommitteerd aan de aanpak kennisveiligheid. De voortrekkersrol wordt herkend in het buitenland. Het gezamenlijke belang is het beschermen van de kennissector. Door te voorkomen dat onze hoogwaardige kennis en technologie weglekt dragen we bij aan onze nationale veiligheid.
Bent u het ermee eens dat het bewaken van de nationale veiligheid een wezensvreemde taak is voor een hoger onderwijsinstelling?
Het is niet een kerntaak, maar kan gezien de maatschappelijke en economische waarde van kennis niet los ervan gezien worden. Er is een gezamenlijke verantwoordelijkheid bij kennisveiligheid. Kennisinstellingen hebben de sleutel tot succes van Nederlands onderzoek en wetenschap door hun kennis over technologieën, openheid en internationale samenwerking. Tegelijkertijd weten we dat internationale actoren de hier ontwikkelde kennis en technologieën voor hun eigen doelen willen inzetten.4 5 Daarom werken de Rijksoverheid en kennisinstellingen nauw samen, om de nationale veiligheid, weerbaarheid6, en de wetenschappelijke integriteit, academische vrijheid en ontwikkeling van technologie te beschermen.
Erkent u dat het wetsvoorstel screening kennisveiligheid hoger onderwijsinstellingen primair een verplichting oplegt in het belang van de nationale veiligheid, en niet in het eigenbelang van de instellingen?
Nee, nationale veiligheid is ook in het belang van de instellingen. Het wetsvoorstel dient twee belangen waartussen het balanceert: een open en veilige wetenschap, én de nationale veiligheid. Om de Nederlandse toppositie in de wetenschap te behouden, is het van groot belang dat het internationaal uitwisselen van informatie veilig gebeurt en mogelijk blijft. Daarom is de kennissector hier al jaren proactief mee bezig en zet dit kabinet in op de ontwikkeling van de screening kennisveiligheid. Hierbij is en blijft het motto «open waar mogelijk en beschermen waar nodig» voorop staan.
Bovendien is er een inhoudelijke bijdrage die hogeronderwijsinstellingen kunnen leveren. Defensie zet nadrukkelijk in op het verbreden van het kennislandschap, zie ook vraag 17. Daarmee worden hogeronderwijsinstellingen in staat gesteld om een bijdrage te leveren aan de maatschappelijke weerbaarheid.
Erkent u dat het feit dat de screening ook in het directe belang van de instellingen zelf kan zijn hier niets aan verandert, en dat deze onverschilligheid relevant is voor de vraag bij wie de financiële lasten van deze nationale opgave moeten worden gelegd?
Om de nationale veiligheid adequaat te beschermen hanteert het kabinet een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak. Er ligt een maatschappelijke opgave om weerbaarder te worden. Hieraan dragen naast de Rijksoverheid, ook andere publieke alsmede private partners, maatschappelijke organisaties en burgers bij. Ook voor de kennissector geldt dat er een brede aanpak gehanteerd wordt. Kennisinstellingen hebben reeds een verantwoordelijkheid om te zorgen voor fysieke en digitale beschermingsmaatregelen. Ik erken dat de invoering van de screeningsplicht voor instellingen een intensivering kan betekenen. Deze investering zorgt ervoor dat de randvoorwaarden om veiliger te kunnen werken op orde zijn.
Welk ministerie is volgens u eindverantwoordelijk voor het bewaken van kennisveiligheid in het kader van de nationale veiligheid, en bent u het ermee eens dat er minstens een gedeelde verantwoordelijkheid bestaat tussen de betrokken ministeries?
Als Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap coördineer ik het kennisveiligheidsbeleid. Ik ben het ermee eens dat er een gedeelde verantwoordelijkheid bestaat. Zoals eerder aangegeven is de aanpak kennisveiligheid gebaseerd op interdepartementale samenwerking, en is dit niet alleen belegd bij mijn ministerie. Ik werk samen met onder andere Justitie en Veiligheid, Economische Zaken, Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Defensie. Samen met de instellingen en de andere betrokken Ministers werk ik aan een gebalanceerde aanpak. Naast de belangen van de nationale veiligheid, benadruk ik daarbij het belang van een vrije open kennissector.
Acht u het doelmatig om publieke middelen, die bestemd zijn voor het bekostigen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, in te zetten voor doeleinden op het gebied van nationale veiligheid?
Voor het borgen van doelmatige en doeltreffende besteding van middelen, is risicomanagement van groot belang. Risico’s, en bij uitstek veiligheidsrisico’s, kunnen namelijk een negatief effect hebben op het doel dat wordt beoogd. Daarom is het mitigeren van risico’s een doelmatige besteding.
Acht u het rechtmatig om publieke middelen, die bestemd zijn voor het bekostigen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, in te zetten voor nationale veiligheidsdoeleinden?
Ja, hogescholen en universiteiten dragen verantwoordelijkheid voor het op orde hebben van beveiliging en het mitigeren van deze risico’s. Zoals aangegeven in vraag 3 wordt de financiering zowel binnen de Rijksoverheid als tussen de Rijksoverheid en de kennissector verdeeld. De bekostiging die hogeronderwijsinstellingen ontvangen is bedoeld voor alle taken die zij moeten uitvoeren. Dit omvat zowel de hoofdtaken uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (het verzorgen van onderwijs en onderzoek)7, als het verzorgen van randvoorwaarden zoals infrastructuur en het naleven van andere wet- en regelgeving en het toepassen van risicomanagement om een veilige leer- en werkomgeving te bieden voor onderwijs en onderzoek. Het is voor een hogeschool of universiteit daarom niet onrechtmatig om uitgaven te doen die het doel hebben om veiligheidsrisico’s te mitigeren. Voor iedere wet geldt overigens dat er voldoende juridische grondslag moet zijn om de bekostiging die hogeronderwijsinstellingen ontvangen in te zetten voor de activiteiten zoals omschreven in die wet. Vanzelfsprekend zal daar ook bij het wetsvoorstel screening kennisveiligheid voor worden gezorgd.
Klopt het dat het bewaken van de nationale veiligheid de verantwoordelijkheid is van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Defensie, en dat de financiële middelen die zij tot hun beschikking hebben, onder andere voor dit doel aan hen worden verstrekt?
Zoals toegelicht in het regeerprogramma zet het kabinet met een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak in op de bescherming van de nationale veiligheid. Het klopt dat de verantwoordelijkheid primair bij de Minister van Justitie en Veiligheid ligt. Zoals aangegeven hebben hogescholen en universiteiten ook in de bescherming van de nationale veiligheidsbelangen een rol, in het bijzonder waar het gaat om het mitigeren van kennisveiligheidsrisico’s. Deze gezamenlijke verantwoordelijkheid is terug te zien in de verdeling van de financiële lasten voor de beleidsontwikkeling omtrent kennisveiligheid. De uitvoeringskosten van de wet screening kennisveiligheid worden bijvoorbeeld gedeeltelijk betaald met middelen die eerder zijn toebedeeld onder de noemer Justitie en Veiligheid. Deze middelen zijn al overgeboekt naar OCW. Op deze manier wordt bijvoorbeeld invulling gegeven aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid.
Zo ja, bent u het ermee eens dat als hoger onderwijsinstellingen financiële middelen nodig hebben om een maatschappelijke opdracht in het kader van de nationale veiligheid uit te voeren, het in de rede ligt dat deze middelen ook door deze ministeries aan hen worden verstrekt?
De bekostiging die hogeronderwijsinstellingen ontvangen is bedoeld voor alle taken die zij moeten uitvoeren. Dit omvat zowel de hoofdtaken uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, als het verzorgen van randvoorwaarden zoals huisvesting en het naleven van andere wet- en regelgeving en het toepassen van risicomanagement om een veilige leer- en werkomgeving te bieden voor onderwijs en onderzoek. Dit is niet anders dan dat hogeronderwijsinstellingen brandveiligheidseisen, de Arbowet, of de Algemene verordening gegevensbescherming moeten naleven zonder dat hier een specifieke bijdrage voor gegeven wordt.
Kent u, naast Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, nog andere landen die een dergelijke screeningsplicht hanteren?
Ja, er zijn ook andere landen bezig met screening. In Australië en Japan wordt bijvoorbeeld een vergelijkbaar screeningsinstrument ingezet. Ook zijn er landen, waaronder Canada en de Verenigde Staten, waar screening plaatsvindt op de financieringsstromen van onderzoek en de achtergrond van onderzoekers.
Zo nee, bent u het ermee eens dat het wetsvoorstel screening kennisveiligheid in de eerste plaats een nationale politieke keuze is, die om een forse legitimering vraagt als de rekening hiervoor enkel bij kennisinstellingen komt te liggen?
De rekening hiervoor ligt niet enkel bij kennisinstellingen, zie ook vraag 3 en 11. Individuele landen nemen beleidsmaatregelen passend bij hun nationale context. Nederland zet in op een internationaal gelijk speelveld. Dit betekent dat ik mij in internationaal verband blijf inzetten voor de ontwikkeling van kennisveiligheidsbeleid, waaronder maatregelen gericht op risico’s omtrent het toelaten van individuen tot sensitieve technologie. In alle gevallen vraagt wetgeving om een forse legitimering, ongeacht waar de rekening ligt. Deze legitimering geldt uiteraard ook voor dit wetsvoorstel.
Deelt u de opvatting dat naast hoger onderwijsinstellingen ook andere organisaties, zoals ASML, een net zo grote verantwoordelijkheid hebben voor kennisveiligheid in het kader van de nationale veiligheid en weerbaarheid? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat dit ook bij deze organisaties geborgd wordt?
Zeker. Kennisontwikkeling beperkt zich niet tot universiteiten en hogescholen. Het bedrijfsleven speelt ook een belangrijke rol in de ketens van kennisontwikkeling en innovatie. Ongewenste kennis- en technologieoverdracht doet zich daar net zo goed voor. Daarom werk ik ook nauw samen met de Minister van Economische Zaken en de Minister van Justitie en Veiligheid in de aanpak economische veiligheid. Economische veiligheid richt zich onder meer op ongewenste kennis- en technologieoverdracht bij het bedrijfsleven. Onderdeel van deze aanpak is het ondersteunen van het bedrijfsleven om adequaat om te gaan met economische veiligheidsrisico’s, een belangrijk instrument in dit kader is het Ondernemersloket Economische Veiligheid. Uw Kamer zal voor de zomer een brief over de voortgang van de kabinetsbrede aanpak op gebied van economische veiligheid ontvangen.
Bent u het eens dat kennisveiligheid een noodzakelijke voorwaarde is voor verdere samenwerking tussen defensie en het hoger onderwijs? Zo ja, welke rol ziet u voor uzelf in het realiseren van deze samenwerking, gezien de urgente en grote defensieopgave waarvoor ons land staat?
Ja. Kennisveiligheid is een voorwaarde in de samenwerking tussen publieke kennisinstellingen en Defensie. In de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie 2025–2029 (D-SII) van Defensie wordt hier expliciet aandacht aan besteed.8 Ik herken de urgentie en de omvang van de defensieopgave, en vind het belangrijk dat ook kennisinstellingen daar aan bij kunnen dragen. Defensie sluit aan bij de Nationale Aanpak Kennisveiligheid om ongewenste kennis- en technologieoverdracht te voorkomen en draagt actief bij aan de kennisontwikkeling op dit punt. Uitwisseling van informatie op het thema kennisveiligheid vindt plaats binnen reguliere overleggen tussen Defensie en OCW, daarnaast vindt uitwisseling van kennis en expertise op werkniveau plaats en wordt overleg tussen koepelverenigingen, instellingen en organisaties zoals NWO door beide departementen veelal gezamenlijk aangelopen.
In de D-SII en de Strategische Actieagenda Industrie, Innovatie en Kennis (STRAIIK-D)9 wordt beschreven hoe Defensie blijft bouwen aan haar kennisbasis. Defensie stelt 35 miljoen beschikbaar tussen 2025–2029 om onderzoek te programmeren via NWO. Ook draagt Defensie nu al bij aan interdepartementale calls binnen de Nationale Wetenschapsagenda, waaronder de call die betrekking heeft op kennisveiligheid. In aanvulling op de initiatieven die Defensie zelf neemt ten aanzien van kennisveiligheid en de samenwerking met kennisinstellingen ben ik met het kennisveld in gesprek om de aansluiting tussen beide werelden zo goed mogelijk te maken.
Bent u bereid om gezamenlijk verantwoordelijkheid te dragen voor kennisveiligheid en om de financiële lasten hiervoor evenwichtiger en op een meer principiële wijze te verdelen?
Ja. Bij deze gezamenlijke verantwoordelijkheid past een gezamenlijke financiering. Zo zijn de uitvoeringskosten van de wet screening kennisveiligheid voor een deel betaald met middelen die eerder zijn toebedeeld onder de noemer Justitie en Veiligheid. Die zijn al overgeboekt naar OCW. Het dossier kennisveiligheid blijft ook in de toekomst een gezamenlijke inspanning vragen van de betrokken departementen.
Zijn er Europese financieringsmogelijkheden, bijvoorbeeld onder de European Economic Security Strategy of het onderzoeksprogramma Horizon Europe, die universiteiten kunnen ondersteunen bij het uitvoeren van screeningsverplichtingen op het gebied van kennisveiligheid, zodat onderwijs- en onderzoeksbudgetten niet extra belast hoeven te worden?
Er zijn momenteel geen Europese financieringsmogelijkheden beschikbaar voor het uitvoeren van de screeningsverplichtingen. De Economische Veiligheidsstrategie van de EU kondigde een aantal beleidsvoorstellen aan die bijdragen aan de economische weerbaarheid en veiligheid van de EU, waaronder de Raadsaanbeveling ter verbetering van de onderzoeksveiligheid die 23 mei 2024 is aangenomen door de Raad. Er zijn geen fondsen gekoppeld aan de strategie of de Raadsaanbeveling. Horizon Europe financiert onderzoeks- en innovatieprojecten. Er zijn in de regeling voorwaarden opgenomen om de kennisveiligheid te borgen, maar het programma biedt geen ruimte voor de financiering van kennisveiligheidsmaatregelen, waaronder nationale screeningsverplichtingen.
Bent u bekend met het rapport «Investeren in samenleven. Hoe arbeidsmigranten beter ingebed kunnen worden in de Nederlandse samenleving» van de Adviesraad Migratie?1
Ja, ik heb het rapport op 8 april jl. in ontvangst genomen.
Hoe beoordeelt u de constatering dat 55% van de arbeidsmigranten hun kennis van de Nederlandse taal als slecht tot zeer slecht inschat? Bent u het eens met de conclusie van de Adviesraad dat gebrek aan taalvaardigheid leidt tot slechtere toegang tot overheidsdiensten, lagere zelfredzaamheid en minder kansen op de arbeidsmarkt? Welke gevolgen heeft dit gegeven voor de rest van de samenleving?
Het is zorgwekkend dat 55% van de arbeidsmigranten hun kennis van de Nederlandse taal als slecht tot zeer slecht inschat. Temeer omdat een aanzienlijk aandeel van de arbeidsmigranten voor langere tijd in Nederland verblijft. Ik onderschrijf de conclusie dat dit onder meer leidt tot slechtere toegang tot overheidsdiensten, lagere zelfredzaamheid en minder kansen op de arbeidsmarkt.
Het goed functioneren van een samenleving vraagt om elkaar te kunnen ontmoeten, verstaan en te begrijpen. Daarom wil ik met een brede aanpak de sociale inbedding van arbeidsmigranten verbeteren. Voor de zomer zal ik met een brief komen naar de Tweede Kamer, waarin ik inga op mijn beleid. Hierbij kom ik namens het kabinet ook met een reactie op het rapport.
Erkent u dat arbeidsmigranten steeds vaker langdurig in Nederland verblijven, en dat dit niet altijd goed te voorspellen is bij aankomst? Erkent u dat dit gegeven betekent dat andere beleidsinspanningen vereist zijn? Welke aanpassingen in het beleid gaat u doen om hier rekening mee te houden?
Ik zie dat een aanzienlijk gedeelte van de arbeidsmigranten uit andere EU-landen na vijf jaar nog in Nederland verblijft. Bij arbeidsmigranten uit de EU is dat een derde en van buiten de EU/EFTA is dat bijna de helft (46%).2 Voor met name de groep die voor langere tijd of permanent in Nederland blijft is het belangrijk dat zij goed sociaal ingebed worden in de Nederlandse samenleving. Met hierbij aandacht voor taal, informatievoorziening, ontwikkeling op het werk en het ontmoeten van Nederlandse burgers. In de brief, benoemd bij vraag 2, zal ik hier verder op ingaan.
Zijn er arbeidsmigranten die op dit moment wel toegang hebben tot taalaanbod? Zo ja, hoe dan?
Ja, hiervoor zijn verschillende mogelijkheden via gemeenten en werkgevers.3 Ook kunnen arbeidsmigranten zelf via private taalaanbieders de Nederlandse taal leren.
Arbeidsmigranten kunnen gebruikmaken van het taalaanbod dat gemeenten aanbieden aan inwoners van hun gemeenten. Het Rijk stelt hiervoor structureel 80 miljoen euro beschikbaar aan gemeenten via de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB). Het kabinet heeft in 2025 10 miljoen euro extra beschikbaar gesteld via de WEB om extra taallessen voor arbeidsmigranten en Oekraïense ontheemden te faciliteren. Ook kunnen EU-arbeidsmigranten onder bepaalde voorwaarden een lening van maximaal 10.000 euro aanvragen bij DUO om vrijwillig een inburgeringscursus te volgen. Daarnaast bieden werkgevers soms ook mogelijkheden aan. Dit kunnen zij uit eigen middelen financieren, waarmee zij investeren in de capaciteiten van hun (nieuwe) werknemers. Bovendien zijn er voor werkgevers verschillende subsidies om taalactiviteiten voor arbeidsmigranten (deels) te bekostigen. Denk hierbij aan de subsidieregelingen SLIM en ESF+. Ook bieden O&O-fondsen in verschillende sectoren hiervoor mogelijkheden, zoals in de uitzend- en schoonmaaksector.
Op welke manier wordt er op dit moment beleid gevoerd dat specifiek gericht is op taalonderwijs voor arbeidsmigranten, en acht u dat voldoende? Welke verbetermogelijkheden ziet u?
Het verbeteren van de taalvaardigheid van arbeidsmigranten vind ik essentieel. Ik zie hiervoor verschillende mogelijkheden. Zoals in de beantwoording bij vraag 2 aangegeven, zal ik voor het zomerreces mijn beleid op de sociale inbedding van arbeidsmigranten aan uw Kamer toesturen, waarbij ik ook in zal gaan op het verbeteren van de taalvaardigheid.
Wat vindt u van de aanbeveling dat werkgevers concreet moeten bijdragen aan taalonderwijs via collectieve arbeidsovereenkomst (cao)-afspraken? Bent u bereid in gesprek te gaan met sociale partners om het opnemen van taalonderwijs voor arbeidsmigranten in cao’s actiever te stimuleren?
Ik vind dat werkgevers meer verantwoordelijkheid moeten nemen om taalscholing van arbeidsmigranten te verbeteren. Dit is ook opgenomen in het regeerprogramma. Ik onderschrijf de aanbeveling van de Adviesraad Migratie dat de collectieve arbeidsovereenkomsten een goede plek zijn om betere toegang tot taalonderwijs te regelen. Een goed voorbeeld is de schoonmaakbranche, waar in de cao afspraken zijn gemaakt over de bekostiging van taaltrajecten onder werktijd.4 Per taaltraject wordt € 3.875 per deelnemer beschikbaar gesteld. Ook voor arbeidskrachten met een tijdelijk contract en parttimers. Ik ga over deze aanbeveling van de Adviesraad Migratie dan ook graag op korte termijn in gesprek met de sociale partners.
Is er naar uw mening op dit moment voldoende ondersteuning beschikbaar voor werkgevers die willen investeren in taalonderwijs voor hun migrantenmedewerkers?
Werkgevers kunnen nu al op verschillende manieren worden ondersteund bij het bieden van taalonderwijs aan migrantenmedewerkers.5 Zie ook de beantwoording van vraag 4. Tegelijkertijd vind ik dat werkgevers meer verantwoordelijkheid kunnen nemen om taalscholing voor arbeidsmigranten te verbeteren.
Daarom heb ik in het najaar van 2024 diverse partijen bij elkaar gebracht: van arbeidsmigranten, vakbonden en maatschappelijke organisaties tot werkgevers, gemeenten en kennisinstellingen. Dit omdat voor een goede aanpak de inzet van en samenwerking tussen alle betrokkenen cruciaal is. Voor het zomerreces kom ik met een brief over het verbeteren van de sociale inbedding van arbeidsmigranten. Hierbij zal ik ook ingaan op het realiseren van voldoende ondersteuning voor werkgevers die in taalonderwijs willen investeren.
Welke rol ziet u weggelegd voor werkgevers bij het bevorderen van de taalbeheersing van arbeidsmigranten die bij hen in dienst zijn? Welke stappen bent u bereid te nemen om meer verantwoordelijkheid bij werkgevers neer te leggen?
Ik vind dat werkgevers meer verantwoordelijkheid moeten nemen om taalscholing van arbeidsmigranten te verbeteren. Dit is ook opgenomen in het regeerprogramma. Voor het zomerreces zal ik een brief sturen met mijn beleid om de sociale inbedding van arbeidsmigranten te verbeteren, waarbij ik ook nadrukkelijk aandacht heb voor het vergroten van de verantwoordelijkheid van werkgevers bij het verbeteren van de taalvaardigheid van arbeidsmigranten.
Deelt u de analyse dat investeren in taalvaardigheid en basiskennis over rechten en plichten zowel het welzijn van arbeidsmigranten als de sociale samenhang in Nederland versterkt?
Ik onderschrijf dat de taalvaardigheid en basiskennis over rechten en plichten essentieel zijn voor de arbeidsmigranten. Zo ben ik onder meer druk bezig met de uitrol van WorkinNL-punten over het gehele land om de informatievoorziening, hulp en ondersteuning voor arbeidsmigranten te verbeteren, als onderdeel van de uitvoering de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten. Ook werk ik aan het verbeteren van de taalvaardigheid van arbeidsmigranten via werkgevers en gemeenten.6
Bent u bereid de aanbeveling van de Adviesraad over te nemen om een Nationaal Programma Samenleven op te zetten, gericht op taal, werk, rechten en ontmoeting?
Nederland kent een brede groep nieuwkomers, zoals arbeidsmigranten, statushouders, Oekraïense ontheemden en kennismigranten. Ik hecht er veel waarde aan om de problematiek rondom de sociale inbedding van deze groepen in samenhang te bezien.
Tegelijkertijd zijn er ook belangrijke verschillen tussen deze groepen, zoals de sociaaleconomische positie en juridische verblijfsstatus en daarmee gepaard gaande verplichtingen. Dit vraagt daarom ook tegelijkertijd om een gedifferentieerde aanpak.
Hoe verhoudt het huidige integratie- en inburgeringsbeleid zich tot de aanbevelingen in dit rapport? Bent u het ermee eens dat het onderscheid op het gebied van taalonderwijs tussen verschillende groepen nieuwkomers, zoals arbeidsmigranten, statushouders, Oekraïners en kennismigranten niet altijd logisch is? Is dit onderscheid volgens u wenselijk, en welke mogelijkheden of kansen ziet u om dit beleid meer te harmoniseren?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid de Kamer voor de zomer een beleidsreactie op dit rapport toe te sturen waarin in ieder geval specifiek wordt ingegaan op de aanbevelingen rondom taalonderwijs?
De wijziging in eigenaarschap van Fox Crypto en het prioriteitsaandeel van Invest-NL |
|
Jimme Nordkamp (PvdA) |
|
Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Waarom is gekozen om een prioriteitsaandeel te verwerven via Invest-NL in plaats van dat de Minister van Financiën de aandeelhoudersrol vervult? Wat zijn de voor- en nadelen van de gekozen constructie ten opzichte van een prioriteitsaandeel in handen van de Minister van Financiën?
Invest-NL beschikt, evenals de Minister van Financiën, over de kennis en ervaring die nodig is voor het beheer van het prioriteitsaandeel. Beide beschikken ook over een uitgebreid netwerk om een lid voor de Raad van Commissarissen af te vaardigen. In het besluitvormingsproces zijn ook de opties van het direct houden van het prioriteitsaandeel door de Staat, middels een staatsdeelneming of beleidsdeelneming, aan de orde geweest.
Ik heb vanwege de urgentie en de daarmee samenhangende noodzakelijke snelheid van handelen, in relatie tot het reeds gestarte verkooptraject, gekozen om aan Invest-NL het verzoek te doen om een prioriteitsaandeel te verwerven in Fox Crypto. Vanwege deze redenen heb ik het afwegingskader, «Aangaan en afstoten van deelnemingen», zoals opgenomen in de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid 2022, niet toegepast.1
Een van de wettelijke taken van Invest-NL is om op verzoek van de Staat een aandelenbelang aan te houden indien daarmee voor de Staat een wezenlijk economisch belang gemoeid is. Ik heb Invest-NL verzocht een prioriteitsaandeel te verwerven op basis van artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van de Machtigingswet Invest-NL. Invest-NL heeft hier vervolgens na een eigenstandige professionele afweging toe besloten.
Hoe groot is het belang dat Invest-NL heeft verworven in Fox Crypto?
Invest-NL heeft een prioriteitsaandeel in Fox Crypto verworven. Het prioriteitsaandeel is niet vrij verhandelbaar en heeft een nominale waarde van 1 euro. Zoals aangegeven in de Kamerbrief vertegenwoordigt het prioriteitsaandeel voornamelijk een niet-financiële waarde. Zo verleent het de houder – Invest-NL – bepaalde rechten, waarmee het onder meer kan toezien op besluiten in de bedrijfsvoering, om te waarborgen dat deze niet nadelig zijn voor de Nederlandse belangen.
Heeft u andere bedrijven op het oog om een aandeel in te verwerven in verband met het strategische belang van deze bedrijven? Zo ja, welke? Zo nee, wat maakt Fox Crypto dan uniek ten opzichte van andere bedrijven met strategische waarde voor de autonomie en weerbaarheid van Nederland?
De diensten en producten van Fox Crypto zijn van wezenlijk economisch en strategisch belang voor de Nederlandse Staat. Dat was voor mij reden om het verzoek aan Invest-NL te doen een positie als prioriteitsaandeelhouder te nemen. In het algemeen kan ik zeggen dat wij onze strategische afhankelijkheden van marktpartijen nauwgezet volgen en afwegen of dit aanleiding geeft tot handelen. Indien er aanleiding is tot handelen zal bekeken worden welke instrumenten hierbij gepast zijn, mede aan de hand van het Afwegingskader Aangaan Staatsdeelnemingen, en het gewenste effect opleveren. Bij relevante ontwikkelingen zal de Kamer op passende wijze hierover geïnformeerd worden.
Tienduizenden arbeidsmigranten van buiten de EU zonder papieren in Nederland |
|
Maikel Boon (PVV) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tienduizenden arbeidsmigranten van buiten de EU zonder papieren in Nederland» en kunt u bevestigen dat tienduizenden derdelanders – waaronder naar schatting 35.000 Brazilianen – zonder geldige verblijfsstatus in Nederland illegaal werken?1
Ja, hiervan heb ik kennisgenomen.
Het kabinet vindt het zeer onwenselijk dat mensen illegaal verblijven in Nederland. Dat maakt hen kwetsbaar en gevoelig voor arbeidsmisstanden en zelfs uitbuiting. Hoeveel derdelanders er precies in de illegaliteit leven, is niet te zeggen, omdat een groot deel onder de radar verdwijnt.
Bent u, in het licht van het grootschalige misbruik van de visumvrije toegang door arbeidsmigranten uit landen als Brazilië en Georgië, bereid deze regelingen opnieuw te beoordelen en – indien nodig – op te schorten om verdere illegale arbeidsmigratie tegen te gaan?
Opschorting van visumvrijstelling kan alleen in EU-verband gebeuren. De Europese Commissie kan het opschortingsmechanisme activeren op eigen initiatief of naar aanleiding van kennisgevingen van lidstaten. Activering van het opschortingsmechanisme kan alleen in specifieke omstandigheden, zoals een wezenlijke toename van het aantal onrechtmatige verblijvende vreemdelingen. Een toename van minstens 50% wordt in dit kader als wezenlijke toename beschouwd.
Op basis van het zevende Commissierapport over het visumopschortingsmechanisme2 blijkt dat Brazilië en Georgië geen aanzienlijke stijging vertonen, bijvoorbeeld in het aantal onrechtmatige verblijvende vreemdelingen. Op basis van de huidige cijfers ligt activering van het opschortingsmechanisme daarmee niet voor de hand. De Europese Commissie heeft lidstaten onlangs om input gevraagd voor het achtste opschortingsmechanismerapport. Het beleid, de regels over visumverlening en vrijstellingen, valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Buitenlandse Zaken en zal in dat kader bijzondere aandacht vragen voor deze signalen ten aanzien van illegaal verblijf.
In het kader van de lopende herziening van het opschortingsmechanisme zet het kabinet in op versterking van de effectiviteit van het mechanisme. Nederland dringt daarbij aan op uitbreiding van de opschortingsgronden, en verlaging van de drempelwaarde naar 30% voor de activering van het mechanisme.
Met de invoering van het Europees systeem voor reisinformatie en -autorisatie (ETIAS) in het vierde kwartaal van 2026 zal een nieuwe verplichting gaan gelden voor visumvrije derdelanders tot het vooraf aanvragen van een reisautorisatie. Hiermee kan worden beoordeeld of de aanwezigheid een risico vormt op onder andere irreguliere migratie.
Bent u bereid de sluiproute via het Registratie Niet-Ingezetenen (RNI)-systeem, waarmee derdelanders zonder tewerkstellingsvergunning tóch een burgerservicenummer (bsn) kunnen verkrijgen en daarmee toegang krijgen tot de Nederlandse arbeidsmarkt, per direct te dichten?
Ik vind het zeer onwenselijk dat onrechtmatig toegang wordt verkregen tot de Nederlandse arbeidsmarkt door met het aan het RNI-loket verkregen bsn rechtmatig verblijf in Nederland en andere rechten te veinzen. Ik werk samen met de Staatssecretaris van BZK aan maatregelen naar aanleiding van het nieuwsbericht en eerdere signalen3. Uw Kamer wordt in september daarover geïnformeerd, conform de motie van de leden Saris en Ceder4.
Het is hierbij goed om te benadrukken dat het bsn zelf geen recht geeft op het werken in Nederland, maar hiermee een schijn van legaliteit wordt verondersteld. De Wet arbeid vreemdelingen (Wav) verbiedt werkgevers om buitenlandse krachten die geen vrije toegang hebben tot de Nederlandse arbeidsmarkt, zonder geldige tewerkstellingsvergunning of een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid voor zich te laten werken. Het maakt niet uit of de betreffende persoon of personen in bezit is/zijn van een bsn. De Nederlandse Arbeidsinspectie controleert of de Wav wordt nageleefd door werkgevers en kan bij overtredingen boetes en sancties opleggen.
Waarom wordt er nauwelijks gecontroleerd of derdelanders na het verstrijken van hun visumvrije verblijfstermijn van 90 dagen daadwerkelijk Nederland verlaten? Bent u bereid werk te maken van structurele uitreiscontrole?
Tot op heden wordt niet gecontroleerd wie Nederland verlaat, omdat dit niet uitvoerbaar is. Een derdelander kan Nederland via Schiphol binnen reizen en bijvoorbeeld via Duitsland of Frankrijk weer terugreizen naar het land van herkomst. Een dergelijke uitreiscontrole zal dan ook op Schengenniveau moeten worden geregeld.
Met de inwerkingtreding van het toekomstige Entry Exit-systeem (EES), naar verwachting in het najaar van 2025, zal het toezicht op het naleven van de toegestane verblijfsduur binnen het Schengengebied wel worden versterkt. Het doel van het EES is het identificeren van overstayers en het in staat stellen van nationale autoriteiten om de nodige maatregelen te treffen. Het EES berekent automatisch de toegestane verblijfsduur van reizigers en genereert een melding aan de lidstaten wanneer deze termijn is verstreken.
Heeft u inzicht in het aantal personen zonder geldige verblijfspapieren dat werkzaam is bij particulieren in Nederland, bijvoorbeeld in de huishoudelijke sector? Welke maatregelen neemt u om deze vorm van illegale tewerkstelling tegen te gaan?
Ik heb geen zicht op het aantal personen dat zonder geldige verblijfspapieren in Nederland werkzaam is, omdat dergelijke gedragingen per definitie heimelijk zijn. Ook de Arbeidsinspectie registreert in haar systemen niet de verblijfsstatus van werknemers die ze aantreft bij controles op naleving van de arbeidswetten door werkgevers. Overtredingen van de Wav kunnen zowel tewerkgestelden met legaal verblijf als zonder legaal verblijf betreffen. In de Wav is bepaald dat een derdelander alleen mag werken in Nederland als zijn werkgever in het bezit is van een tewerkstellingsvergunning (twv) of de vreemdeling in het bezit is van een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (gvva) waarmee arbeid bij zijn werkgever is toegestaan.
Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om de identiteit van een werknemer vast te stellen en daarbij na te gaan of betrokkene in Nederland mag werken, en zo ja, onder welke voorwaarden. Werkgevers moeten nagaan wat hun rechten en plichten zijn, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de zelfinspectietool5. Werkgevers die een derdelander laten werken zonder de benodigde werkvergunning overtreden de Wav. Onder andere door voorlichting ga ik illegale tewerkstelling tegen.
Wat gebeurt er met arbeidsmigranten die zonder tewerkstellingsvergunning of papieren op het werk worden aangetroffen? Worden zij standaard als ongewenst vreemdeling aangemerkt en uitgezet? Zo nee, waarom niet?
Als de Arbeidsinspectie constateert dat een werkgever de Wav overtreedt door een vreemdeling zonder de benodigde vergunning tewerk te stellen, maakt zij een boeterapport tegen die werkgever op. De Arbeidsinspectie kan waar mogelijk en nodig verwijzen naar instanties die de vreemdeling verder kunnen begeleiden. Overtredingen van de Wav kunnen zowel tewerkgestelden met legaal verblijf als zonder legaal verblijf betreffen.
De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) kan een vreemdeling ongewenst verklaren. Een ongewenstverklaring kan alleen worden opgelegd als de vreemdeling niet onder de Terugkeerrichtlijn valt en er daarom geen Terugkeerbesluit (TKB) en Inreisverbod (IRV) kan worden opgelegd. Illegaal verblijvende derdelanders op Nederlands grondgebied vallen in het algemeen onder de Terugkeerrichtlijn. Zij krijgen derhalve een TKB, waar mogelijk met een IRV. Wanneer er sprake is van een IRV op grond van openbare orde, bedraagt de duur van het IRV ten hoogste tien jaar. Wanneer daarvan geen sprake is en het alleen om illegaal verblijf gaat, bedraagt het IRV ten hoogste twee jaar. Illegale tewerkstelling is een overtreding die de werkgever begaat en niet de vreemdeling. Wel is het arbeid verrichten in strijd met de Wav in de Vreemdelingenwet 2000 een grond om de verblijfsvergunning in te trekken.
Het bericht ‘Tienduizenden arbeidsmigranten van buiten de EU zonder papieren in Nederland’ |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Diederik Boomsma (CDA) |
|
Marjolein Faber (PVV), Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Tienduizenden arbeidsmigranten van buiten de EU zonder papieren in Nederland»?1
Ja.
Erkent u dat het huidige systeem van Registratie Niet-ingezetenen (RNI) structureel misbruikt wordt doordat er geen of gebrekkige controle plaatsvindt op verblijfsrecht, met als gevolg dat duizenden personen zonder rechtmatig verblijf een BSN verkrijgen?
Ik vind het zeer onwenselijk dat onrechtmatig toegang wordt verkregen tot de Nederlandse arbeidsmarkt door met het aan het RNI-loket verkregen BSN rechtmatig verblijf in Nederland en andere rechten te veinzen. Het verrichten van illegale arbeid door arbeidsmigranten maakt hen kwetsbaar voor misstanden en arbeidsuitbuiting. Ik werk samen met de Minister van SZW aan maatregelen naar aanleiding van het nieuwsbericht en eerdere signalen2. Uw Kamer wordt in september daarover geïnformeerd, conform de motie van de leden Saris en Ceder3.
Het is hierbij goed om te benadrukken dat het BSN zelf geen recht geeft op een verblijf in Nederland of het werken in Nederland, maar hiermee ten onrechte een schijn van legaliteit wordt verondersteld. De Wet arbeid vreemdelingen (Wav) verbiedt werkgevers om buitenlandse krachten die geen vrije toegang hebben tot de Nederlandse arbeidsmarkt, zonder geldige tewerkstellingsvergunning of een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid voor zich te laten werken. Het maakt niet uit of de betreffende persoon of personen in bezit is/zijn van een BSN.
Het BSN is namelijk een informatieloos nummer, dat geen enkel recht of plicht geeft aan de persoon aan wie het BSN is toegekend. Dat personen zonder rechtmatig verblijf een BSN kunnen krijgen, is noodzakelijk vanwege de manier waarop het contact tussen burger en overheid is georganiseerd. Een BSN is daarin een cruciaal administratief, uniek persoonsidentificerend nummer voor contact van de overheid met de burger en voor eenduidige communicatie tussen overheidsorganen en een aantal niet-overheidsorganen. Ook van mensen die niet (meer) rechtmatig in Nederland zijn, of buiten Nederland wonen, moet de overheid het BSN kunnen gebruiken in processen. Het BSN wordt breed gebruikt binnen de Nederlandse samenleving, niet alleen in overheidsprocessen maar bijvoorbeeld ook in de zorg en financiële sector. De overheid moet er voor zorgen dat mensen die een BSN nodig hebben, er een kunnen krijgen. Om een BSN te kunnen krijgen, moet iemand ingeschreven worden in de Basisregistratie Personen (BRP). Bij registratie in de BRP wordt het BSN toegekend. Dat geldt zowel bij registratie als ingezetene (inwoner van een gemeente), als bij registratie als «niet-ingezetene» (RNI). Bij inschrijving in de RNI, is verblijfsrecht geen voorwaarde. Daarover meer in het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om zo snel mogelijk maatregelen te nemen waarbij het verkrijgen van een burgerservicenummer (BSN) via de RNI alleen nog mogelijk is voor personen met aantoonbaar verblijfsrecht, behoudens strikt afgebakende uitzonderingen (zoals diplomaten)?
Zoals ook bij vraag 2 toegelicht, werk ik samen met de Minister van SZW aan maatregelen. Dit bovenop al eerder ingezette maatregelen om de registratie van niet-ingezetenen (met name arbeidsmigranten) in de Basisregistratie Personen te verbeteren. Bij die maatregelen ligt de nadruk op het verbeteren van het zicht op verblijf van arbeidsmigranten, maar er is ook aandacht voor de kwaliteit van de gegevens en voorkomen van fraude. In de jaarrapportages Arbeidsmigratie4 en in diverse Kamerbrieven5 zijn diverse maatregelen beschreven, waaronder het gaan registreren van verblijfsadressen in de RNI en de inzet van gelaatsscanners bij de RNI-loketten6.
Naar aanleiding van de signalen van misbruik van de RNI-registratie voor (onder andere) onrechtmatige toegang tot de arbeidsmarkt, wordt nu onderzocht hoe drempels opgeworpen kunnen worden om dat zoveel mogelijk tegen te gaan. Het helemaal niet meer verstrekken van BSN’s aan mensen zonder verblijfsrecht (of die verblijfsrecht niet kunnen aantonen) is echter niet wenselijk en niet uitvoerbaar. Hiervoor zijn verschillende redenen.
Ten eerste kan rechtmatig verblijf niet als voorwaarde opgelegd worden aan mensen die in het buitenland zijn (het grootste deel van de niet-ingezetenen verblijft niet in Nederland)7. Er zijn groepen niet-ingezetenen zoals grensarbeiders maar ook andere buitenlandse werknemers die op afstand werken voor een Nederlands bedrijf. Deze personen hebben mogelijk geen (aantoonbaar) verblijfsrecht in Nederland maar hebben wel een BSN nodig. Uitzonderingen maken voor al deze groepen zal tot zeer complexe regelgeving leiden, met veel administratieve lasten voor de overheid en regeldruk voor bedrijven en burgers tot gevolg.
Het is bovendien niet wenselijk rechtmatig verblijf in alle gevallen als voorwaarde te stellen, omdat het de basis onder het BSN-stelsel vandaan haalt. Zoals hiervoor toegelicht is het BSN rechtenvrij en informatieloos. Het enkel verstrekken van BSN’s aan personen met verblijfsrecht zou dat veranderen. Er ontstaan grotere risico’s op het gebied van identiteitsfraude en handel in BSN’s. Het BSN krijgt dan een waarde die het nu niet heeft. Als arbeidsmigranten dan mogelijk het BSN van een ander gaan gebruiken, vermindert daarbij ook het zicht op arbeidsmigranten.
Met betrekking tot uitvoerbaarheid is het probleem dat verblijfsrecht geen statisch gegeven is. Het verblijfsrecht van een persoon kan in de loop van de tijd veranderen, terwijl het BSN onveranderd geldig blijft. Daarmee wordt de «zweem van legaliteit» die aan het BSN gekoppeld wordt door rechtmatig verblijf als voorwaarde te stellen bij inschrijving in de RNI8 alleen maar groter in plaats van kleiner. Een eenmaal toegekend BSN kan – gelet op het feit dat het BSN onmisbaar is voor de administratie van overheidsorganisaties en de eenduidige uitwisseling van persoonsgegevens tussen die organisaties – ook niet worden ingetrokken. Zie voor meer uitleg daarover bij het antwoord op vraag 9 over het «op non-actief zetten» van het BSN.
Bij het gesignaleerde misbruik gaat het uiteraard om mensen die in Nederland zijn. Zij laten zich inschrijven aan een RNI-loket, waar (inderdaad) niet getoetst wordt op verblijfsrecht. Ook hier speelt dat verblijfsrecht geen statisch gegeven is. Veel mensen komen in Nederland aan met een (kortdurend) verblijfsrecht. Het probleem ontstaat pas als mensen langer dan dit verblijfsrecht in Nederland blijven. Het kan dus in de loop van de tijd veranderen, terwijl het BSN al verstrekt is en onveranderd geldig blijft.
Dat geldt overigens niet alleen voor derdelanders maar ook voor werkloze EU-arbeidsmigranten die op grond van Richtlijn 2004/38 geen verblijfsrecht meer hebben, bijvoorbeeld omdat zij zichzelf niet meer kunnen onderhouden. Ook bij inwoners (als ingezetenen geregistreerd in de BRP) kan het verblijfsrecht vervallen, ook dan blijft het BSN geldig, en de inwoner wordt ook niet uitgeschreven uit de gemeente. Dat gebeurt pas bij vertrek naar het buitenland, waarbij de persoon dan wel als niet-ingezetene in de BRP ingeschreven blijft.
Hoe verantwoordt u het feit dat personen die illegaal in Nederland verblijven, blijkbaar met een via de RNI verkregen BSN volledig kunnen deelnemen aan het economisch verkeer – inclusief loonbetaling, bankrekening en belastingaangifte – zonder enige toets op hun verblijfsstatus of -adres?
Zoals hiervoor aangegeven geeft het BSN geen rechten. Als er in de praktijk ten onterechte vanuit wordt gegaan dat het hebben van een BSN een bepaald recht geeft, kan misbruik plaatsvinden. Dat is zeer ongewenst. Er zijn door onder andere de Nederlandse Arbeidsinspectie meerdere casussen aangedragen. Zoals bij vraag 2 al toegezegd, werk ik samen met de Minister van SZW aan maatregelen.
Hoe verklaart u dat in slechts één jaar tijd (2023) vijf RNI-loketten verantwoordelijk waren voor 60% van alle gemelde fraude-incidenten met documenten? Welke maatregelen zijn uitgevoerd om deze fraude te voorkomen? Welke maatregelen bent u van plan uit te voeren om dit te voorkomen?
De gegevens waarop deze constatering is gebaseerd heb ik niet beschikbaar, maar dat een klein aantal loketten de meeste meldingen doet is waarschijnlijk te verklaren door de verschillen tussen de loketten. De 19 RNI-loketgemeenten verschillen onderling van elkaar qua aantallen inschrijvingen per jaar. De vijf grootste RNI-loketten waren in 2023 verantwoordelijk voor bijna 60% van alle inschrijvingen. Dit lijkt de verhouding die wordt geschetst te verklaren.
De RNI-loketten kunnen uiteraard niet voorkomen dat mensen frauduleuze identiteitsdocumenten overleggen aan de balie. Maatregelen richten zich erop deze documenten te herkennen en te voorkomen dat daarmee ingeschreven wordt. Onderkende en gemelde ID- of documentfraudes leiden juist níet tot een RNI-inschrijving en uitgifte van een BSN.
Maatregelen die al eerder zijn genomen zijn gericht op het signaleren, tegengaan en melden van frauduleuze handelingen aan de balie. Alle baliemedewerkers zijn getraind in het beoordelen van de echtheid van identiteitsdocumenten, daarnaast worden alle identiteitsdocumenten door professionele scanapparatuur uitgelezen en op echtheid gecontroleerd. Ook wordt een gezichtsscan gemaakt en automatisch vergeleken met de foto in het identiteitsdocument. In alle gevallen controleert een tweede medewerker de lokethandelingen van de eerste medewerker; dit «vierogenprincipe» wordt door RNI-applicatie afgedwongen en kan niet overruled worden.
Bij twijfel over de echtheid van het document wordt contact opgenomen met het Expertisecentrum Identiteitsfraude en Documenten (ECID). Wanneer fraude geconstateerd wordt, neemt de RNI-loketgemeente contact op met de Politie.
De RNI-applicatie is zodanig opgezet dat een identiteitsdocument dat aan één van de RNI-loketten afgewezen is, automatisch herkend wordt als het daarna nog een keer aangeboden zou worden op een ander moment of aan een van de andere RNI-loketten.
Meer informatie over het proces, waaronder over alle verplichte controles staat in Werkinstructies Registratie Niet-ingezetenen (WIR) die alle loketgemeenten moeten volgen.9
Hoeveel mensen hebben volgens u (desnoods naar uw beste schatting) een BSN en géén recht om te werken?
De Arbeidsinspectie kan alleen informatie uit haar risicogerichte toezichtspraktijk en haar opsporingspraktijk geven. In dat kader heeft de Arbeidsinspectie geconstateerd dat er duizenden derdelanders zijn die niet gerechtigd zijn om in Nederland te werken en via inschrijving in de RNI een BSN hebben verkregen. De Arbeidsinspectie verwijst hierbij naar enkele voorbeelden, zoals de «Braziliaanse casus10» waaraan alleen al ruim 6500 Brazilianen gelieerd worden, de casus met 235 gevallen van fraude met Europese identiteitsdocumenten11, en het bericht over honderden mensen die via uitzendbureaus werkzaam zijn in de schoonmaakbranche12. De Arbeidsinspectie merkt nadrukkelijk op dat – vanwege de hoge aantallen – het misbruik van de RNI-inschrijving meer is dan een marginaal verschijnsel.
Hoeveel signalen over frauduleuze tussenpersonen zijn sinds 2021 actief opgevolgd met strafrechtelijk onderzoek? Hoeveel van deze zaken hebben geleid tot vervolging of veroordeling?
Waarom wordt het nog steeds toegestaan dat personen met een via de RNI verkregen BSN zich inschrijven bij de Kamer van Koophandel (KvK) als zelfstandig ondernemer, terwijl zij aantoonbaar geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben?
Zoals in bovenstaande antwoorden aangegeven, zegt een RNI-inschrijving niets over het rechtmatig verblijf van een persoon. Als het gaat om voorwaarden rondom RNI-inschrijvingen bij de KVK is Uw Kamer daar eerder over geïnformeerd. Op 11 december 2024 is de motie Patijn c.s. ingediend die de regering verzoekt «de beleidsregels voor de KVK aan te passen, zodat zzp’ers zich alleen kunnen inschrijven als zij ingeschreven staan in het bevolkingsregister (BRP)».14 In de kamerbrief van 27 maart jl. heeft de Minister van SZW een reactie gegeven op deze motie.15
Als het gaat om het toestaan van een inschrijving als zzp’er in de KVK van personen met een RNI-inschrijving is het volgende van belang. Het weigeren van een inschrijving als zzp’er in de KVK van een niet-ingezetene is niet verenigbaar met het vrij verkeer van vestiging. Ook niet-ingezetenen – denk bijvoorbeeld aan een persoon die net over de grens woont – hebben het recht om zich te vestigen als zzp’er in Nederland. Als tijdens de inschrijving blijkt dat er mogelijke risico’s zijn op uitbuiting, mensenhandel of mensensmokkel, wordt dit als een risicosignaal doorgegeven aan de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA), zoals bepaald in de Handelsregisterwet en beschreven in de memorie van toelichting bij de wijziging van die wet per 1 januari 2020.16 Voorts is de KVK bezig met het versterken van haar Poortwachtersrol, waarbij wordt onderzocht hoe het Handelsregister kan bijdragen aan het voorkomen van schijnzelfstandigheid en arbeidsuitbuiting.
Hoe beoordeelt u het feit dat honderden personen zich via de RNI kunnen inschrijven op een loods of schuur zonder woonbestemming? Waarom blijft het wettelijk toegestaan om willekeurige adressen – die nota bene niet in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) geregistreerd staan – te gebruiken als verblijfsadres?
Registratie van het verblijfsadres in de RNI heeft als doel zicht te krijgen op verblijf in Nederland, het gaat niet om registratie van een formeel woonadres (zoals bij inschrijving bij de gemeente). De registratie op het verblijfsadres betekent niet dat er ook daadwerkelijk verbleven mag worden.
Het tijdelijk verblijfadres is in 2022 ingevoerd in de RNI om beter zicht te kunnen gaan krijgen op de groep niet-ingezetenen die in Nederland verblijft (veelal arbeidsmigranten). Deze mensen zitten vaak in kwetsbare situaties waar misstanden plaatsvinden, en daarom is de aanbeveling van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten opgevolgd om verblijfsadressen te gaan registreren in de BRP.
Het tijdelijk verblijfsadres dat geregistreerd wordt, moet altijd een volledig adres zijn met straatnaam, huisnummer, postcode. Het is inderdaad wel mogelijk om een tijdelijk verblijfadres te registreren dat (nog) niet in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) staat. Juist bij mensen in kwetsbare situaties is het belangrijk te registreren waar ze verblijven, ook al is dat ergens waar het eigenlijk niet gewenst is. Wanneer een dergelijk adres niet geregistreerd zou worden, heeft de betreffende gemeente waar de niet-ingezetene verblijft geen enkele mogelijkheid om ter plaatse adresonderzoek te doen.
Er wordt door BZK samen met gemeenten gewerkt aan maatregelen om de kwaliteit van de verblijfsadressen te verbeteren, onder andere via een experiment met vijf gemeenten die de verblijfsadressen controleren en bijhouden.
Hebben gemeenten anno 2025 nog steeds geen toegang tot vrijwillig opgegeven RNI-gegevens, terwijl dit al in 2023 was toegezegd? Acht u dit aanvaardbaar gezien de omvang van de problematiek? Wanneer zal dat geregeld zijn?
Dit is al geregeld. Gemeenten hebben sinds de invoering van de RNI in 2014 al toegang tot de gegevens van niet-ingezetenen. Gegevens over de tijdelijke verblijfsadressen en contactgegevens van personen kunnen worden opgevraagd met de bestaande systemen. Gemeenten kunnen ook automatisch updates gaan ontvangen vanuit de centrale BRP-voorzieningen over nieuwe en gewijzigde tijdelijke verblijfsadressen. Echter, daarvoor moeten de gemeentelijke systemen worden aangepast en dat is helaas nog niet gebeurd (door de gemeentelijke softwareleveranciers). In de tussentijd heeft de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG) ervoor gezorgd dat gemeenten tijdelijke verblijfsadressen kunnen opvragen in selectiebestanden. Op dit moment hebben zeventig gemeenten al een of meerdere selectiebestanden ontvangen.
Bovendien worden op de website van de RvIG de actuele cijfers van de tijdelijke verblijfadressen van niet-ingezetenen van de afgelopen vier maanden getoond17.
Aan de hand van de getoonde aantallen kan de gemeente bepalen of het opportuun is om te ontvangen welke personen zich op welk tijdelijk verblijfsadres hebben laten registreren. Hetzij eenmalig of structureel.
Gemeenten die gegevens willen krijgen of vragen hebben hierover, kunnen zich wenden tot RvIG.
Bent u bereid om het verblijfadres en contactgegevens bij RNI-inschrijving verplicht te stellen, inclusief een verplichting tot adreswijziging bij verhuizing, én gemeenten geautomatiseerd te waarschuwen bij signalen van overbewoning of ongebruikelijke patronen?
Het overgrote deel van de geregistreerden in de RNI woont in het buitenland. Het verplicht stellen van het registreren van een verblijfsadres in Nederland is dus niet als algemene maatregel mogelijk. Denk daarbij ook aan grensarbeiders die zich via een RNI-loket inschrijven.
Zoals bij vraag 2 al toegezegd, laat ik samen met de Minister van SZW aanvullende maatregelen uitwerken. Daarbij wordt ook gedacht aan een verplichte aanwezigheidsmelding (met registratie verblijfsadres) bij verblijf in Nederland. Conform de motie van de leden Vijlbrief en Podt18 wordt daarbij onderzocht in hoeverre het Belgische model toepasbaar is in Nederland en welke juridische, praktische en beleidsmatige aanpassingen nodig zouden zijn.
Automatische signalering bij overbewoning en ongebruikelijke patronen is voor de verblijfsadressen nog niet mogelijk, maar gemeenten kunnen (zoals bij vraag 6 toegelicht) selectielijsten opvragen waarmee ze kunnen zien welke adressen zijn geregistreerd als verblijfsadres en hoeveel personen daar geregistreerd staan. Gemeenten gebruiken dit al in combinatie met gegevens uit de eigen administratie.
RvIG is bezig met verkenning of en hoe de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit (LAA)19 kan worden ingezet om de registratie van verblijfsadressen in de RNI te verbeteren. Vanuit LAA worden op basis van profielen signalen naar gemeenten gestuurd over vermoedens van onjuiste registratie op een adres.
Waarom wordt de bestaande verplichting om na vier maanden verblijf in Nederland over te stappen naar een BRP-inschrijving in praktijk niet gehandhaafd? Bent u bereid om het BSN automatisch op non-actief te zetten indien deze overstap uitblijft?
BZK werkt aan het verbeteren van de registratie van arbeidsmigranten, en voert daarbij de adviezen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten uit. Daaronder valt een groot aantal maatregelen, juist om te bevorderen dat arbeidsmigranten zich tijdig gaan inschrijven bij de gemeente. Nu verblijfsadressen beschikbaar zijn, kan onderscheid gemaakt worden tussen verschillende groepen in de RNI (het overgrote deel van de geregistreerden verblijft niet in Nederland, daar zit het probleem niet), kan er gemonitord en gesignaleerd gaan worden. In de jaarrapportage Arbeidsmigranten20 is de stand van zaken van de verschillende maatregelen toegelicht. BZK en SZW zijn ook nog in overleg over extra maatregelen.
Het automatisch op non-actief zetten van het BSN is echter onwenselijk en onuitvoerbaar. Het op non-actief zetten van het BSN in de BRP (eerder ook wel benoemd als «bevriezen», zie ook de schriftelijke beantwoording van vragen bij de behandeling van de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten21) gaat onherroepelijk leiden tot ongewenste uitval in ketens, waaronder de loonaangifteketen.
«Op non-actief zetten» (net als intrekken, bevriezen of ongeldig maken) houdt gebruik van een BSN daarbij ook niet tegen. De persoon heeft het BSN immers zelf beschikbaar en kan dit ook delen. Het BSN van een persoon wordt op heel veel plekken binnen en buiten de overheid gebruikt, zit al in administraties, vaak ook zonder koppeling aan de BRP, ook in papieren processen. Werkgevers zullen bijvoorbeeld niet aan een BSN kunnen zien of het mogelijk een status «non-actief» heeft gekregen in de BRP. Organisaties die niet zijn aangesloten op de BRP kunnen niet weten dat het BSN is bevroren; werkgevers ook niet. Organisaties die wel aangesloten zijn op de BRP (of beheervoorziening BSN) zouden een status «bevroren» meegeleverd kunnen krijgen bij het BSN, maar dat moet dan wel kunnen worden verwerkt in de eigen systemen.
In 2021 heeft BZK onderzoek laten uitvoeren naar de impact van wijzigen van een BSN22. De conclusie van dit onderzoek is dat dit zowel voor de burger als voor de overheid een zeer grote impact heeft. Het leidt tot problemen in ketens, zoals de loonaangifteketen.
Klopt het dat gemeenten niet zelfstandig kunnen overgaan tot uitschrijving uit de RNI, zelfs bij fraude of langdurig illegaal verblijf? Waarom is deze juridische leemte nog altijd niet gedicht?
De BRP bestaat uit de gegevens van inwoners van gemeenten (ingezetenen) en de gegevens van niet-ingezetenen (RNI). Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de gegevens van hun inwoners, de Minister van BZK is verantwoordelijk voor de RNI. Indien een gemeente vaststelt dat iemand langere tijd in de gemeente verblijft, dan kan de gemeente diegene ambtshalve inschrijven als ingezetene van de gemeente. Een gemeente kan iemand ook «uitschrijven» uit de gemeente. De persoon kan dan of ingeschreven zijn bij een andere gemeente, of de persoonslijst gaat naar de RNI (als er aangifte van vertrek naar het buitenland is gegaan, of ambtshalve nadat de gemeente na onderzoek heeft geconstateerd dat iemand vertrokken is).
Uitschrijven uit de RNI kan niet, niet door de gemeente en ook niet door de Minister. Voor de hele BRP geldt het uitgangspunt: eenmaal opgenomen gegevens blijven opgenomen. Met andere woorden: eenieder die in de BRP wordt geregistreerd (zowel ingezetenen als niet-ingezetenen) blijft erin geregistreerd staan. De gegevens moeten beschikbaar blijven voor de overheid, ook na vertrek naar het buitenland of overlijden. Dat is nodig, zodat de honderden gebruikers van de BRP zaken kunnen afhandelen na vertrek uit Nederland, zodat zij later kunnen bewijzen dat zij beslissingen hebben genomen op basis van de toen geregistreerde gegevens, en zodat burgers (na vertrek uit Nederland) nog steeds zaken af kunnen handelen met overheidsinstanties.
Uitschrijving uit de RNI is daarom niet mogelijk en onwenselijk. Dus ook personen die bijvoorbeeld ongewenst vreemdeling worden verklaard of Nederland verlaten en daardoor niet-ingezetene worden, blijven geregistreerd in de BRP.
Voor zowel RNI als de gemeente is de enige uitzondering op deze regel dat er in gevallen van identiteitsfraude of dubbele registratie een persoon uitgeschreven kan worden. Dan wordt de persoon (of beter gezegd: de persoonslijst in de BRP van die persoon) uit de registratie gehaald.
Hoeveel personen stonden per 1 januari 2025 langer dan vier maanden ingeschreven in de RNI zonder BRP-registratie? Hoeveel van hen zijn (desnoods grofweg) derdelanders zonder verblijfsrecht?
In de RNI staan ongeveer 5 miljoen personen geregistreerd. Het overgrote deel langer dan vier maanden. De viermaandentermijn is voor de meeste geregistreerden niet relevant. Hetzelfde geldt voor verblijfsrecht. Dat licht ik hieronder toe.
De 5 miljoen personen bestaan uit twee groepen. Ongeveer de helft is emigrant. Dit zijn mensen die in Nederland ingeschreven stonden als ingezetene, en vanwege vestiging in het buitenland zijn uitgeschreven. Zij worden dan niet-ingezetene. Of deze mensen verblijfsrecht in Nederland hebben, is in principe niet relevant, want ze zijn niet in Nederland. Uiteraard wordt dat wel relevant op het moment dat ze tijdelijk of permanent terugkeren naar Nederland.
De andere helft bestaat uit mensen die nooit in Nederland hebben gewoond (dat wil zeggen nooit als inwoner van Nederland ingeschreven zijn geweest bij een Nederlandse gemeente). Daarbij kan het gaan om mensen die nooit in Nederland hebben verbleven, denk aan partners van Nederlanders in het buitenland of mensen met slechts een zakelijk belang in Nederland. Of om mensen die slechts tijdelijk in Nederland waren. Voor al deze mensen is het verblijfsrecht in Nederland pas relevant als zij daadwerkelijk voor een langere periode in Nederland gaan verblijven.
In de RNI is alleen een verblijfstitel vastgelegd als de betrokken vreemdeling eerder in het ingezetenendeel van de BRP opgenomen is geweest en vanwege vertrek uit Nederland verhuisd is naar het RNI-deel. In die gevallen wordt de verblijfstitel geactualiseerd door de IND.
In de Migrantenmonitor van het CBS zijn gegevens beschikbaar die inzicht geven in het aantal derdelanders in de RNI die in Nederland aan het werk zijn. Op 31 december 2023 waren er in totaal ruim 43.000 migranten uit derde landen in Nederland aan het werk en ingeschreven als niet-ingezetene in het BRP.23 Dit zegt echter niets over aantallen die zonder verblijfsrecht werken.
Hoe beoordeelt u het feit dat arbeidsmigranten via een frauduleuze RNI-inschrijving een BSN kunnen verkrijgen en daarmee rechten opbouwen die toegang geven tot uitkeringen, terwijl zij feitelijk onrechtmatig in Nederland verblijven? Acht u het aanvaardbaar dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) dergelijke aanvragen in behandeling neemt zonder toetsing aan de BRP-inschrijving?
Met alleen het BSN worden geen rechten opgebouwd. Het BSN wordt gebruikt voor eenduidige uitwisseling van persoonsgegevens tussen overheidsorganisaties en voor persoonsidentificatie/verificatie. Bij een uitkeringsaanvraag controleert UWV of in de BRP een verblijfstitel is vastgelegd.
Hoeveel uitkeringen of toeslagen zijn sinds 2020 verstrekt aan personen die enkel via de RNI geregistreerd stonden, ondanks het ontbreken van een verblijfsstatus die hen daartoe zou kwalificeren?
De registratie in de RNI geeft geen recht op uitkeringen of toeslagen.
Aan het ontbreken van een verblijfstitel in de BRP van mensen die enkel als niet-ingezetene geregistreerd staan, kan niet de conclusie verbonden worden dat zij geen recht op verblijf, werk of een uitkering hebben.
Deze vraag kan zodoende niet beantwoord worden.
De Arbeidsinspectie stelt dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties al jarenlang structureel wordt gewaarschuwd voor misbruik van de RNI, maar dat «er niets verandert» en dat het ministerie «geen plannen heeft om wijzigingen aan te brengen»; klopt dit, en kunt u dat verklaren?
In 2019 en 2024 zijn Bestuurlijke signalen ontvangen waarin knelpunten rond de RNI zijn aangekaart. Per brief van 21 december 202024 heeft de toenmalige Staatssecretaris maatregelen toegelicht, waaronder het gaan registreren van verblijfsadressen in de RNI en de inzet van gelaatsscanners bij de RNI-loketten. Op 13 juni 2024 heeft de Staatssecretaris van BZK mede namens de andere aangeschreven bewindspersonen van Sociale Zaken en Justitie en Veiligheid een reactie gestuurd naar de indieners van een tweede bestuurlijk signaal25. Op de knelpunten en aanbevelingen werd gereageerd en er is een overzicht bijgevoegd van lopende en nieuwe acties26.
Samen met de Minister van SZW laat ik daarbij nog aanvullende maatregelen uitwerken naar aanleiding van het nieuwsbericht en eerdere signalen. Gedacht wordt aan het niet meer registreren van derdelanders aan RNI-loketten. Overigens moet daarbij wel worden opgemerkt dat de processen aan het RNI-loket juist ook bijdragen aan signalering van fraude. De casus met de illegale Brazilianen kwam mede aan het licht door signalen van RvIG vanuit de RNI-loketten. Indien derdelanders helemaal niet meer bij het RNI-loket komen omdat zij niet worden ingeschreven, wordt het nog moeilijker om misstanden te signaleren. Er zijn ook mogelijkheden (blijkt ook uit de uitzending van Nieuwsuur) om illegaal te verblijven zonder BSN.
Bent u het eens met de conclusie van de Arbeidsinspectie dat de huidige RNI-systematiek de arbeidsmarkt ondermijnt en fraude structureel faciliteert? Zo ja, wanneer komt er eindelijk maatregel of wetswijziging die deze praktijken beëindigt?
Ik vind het zeer onwenselijk dat onrechtmatig toegang wordt verkregen tot de Nederlandse arbeidsmarkt door met het aan het RNI-loket verkregen BSN rechtmatig verblijf in Nederland en andere rechten te veinzen. Zoals bij vraag 2 toegezegd, werk ik samen met de Minister van SZW aan maatregelen.
Het is hierbij goed om te benoemen dat het BSN zelf geen recht geeft op het werken in Nederland, maar er hiermee een rechtmatig verblijf wordt geveinsd. De Wet arbeid vreemdelingen (Wav) verbiedt werkgevers om buitenlandse krachten die geen vrije toegang hebben tot de Nederlandse arbeidsmarkt, zonder geldige tewerkstellingsvergunning twv of een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid gvva voor zich te laten werken. Het maakt niet uit of de betreffende persoon of personen in bezit zijn van een BSN. De Nederlandse Arbeidsinspectie controleert of de Wav wordt nageleefd door werkgevers en kan bij overtredingen boetes en sancties opleggen.
Erkent de u dat het faciliteren van een «schijnlegale» status via RNI-inschrijving en BSN-verstrekking arbeidsmigranten structureel afhankelijk maakt van malafide bemiddelaars, uitzendbureaus en werkgevers? Wat gaat u doen om te voorkomen dat het overheidsstelsel bijdraagt aan de instandhouding van uitbuiting en mensenhandel?
Zie het antwoord op vraag 17 en 18.
Wilt u deze vragen uiterlijk woensdag 16 april 2025 15:00 uur (24 uur voorafgaand aan het commissiedebat Regulier Verblijf), één voor één beantwoorden?
Dat is niet gelukt vanwege noodzakelijke informatieverstrekking van, en afstemming met en tussen de ministeries van BZK, SZW en JenV/A&M en de verschillende betrokken uitvoeringsorganisaties.