Het bericht dat de VNG de bestuurlijke afspraken over laaggeletterdheid heeft opgezegd |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «VNG zegt bestuurlijke afspraken laaggeletterdheid op»?1
Ik betreur het besluit van de VNG om de bestuurlijke afspraken eenzijdig op te zeggen. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 6 januari jl. heb geschreven, hebben gemeenten en het Rijk elkaar samen nodig bij de aanpak van laaggeletterdheid.2 Vanuit dat gevoel ondertekenden wij in september 2019 bestuurlijke afspraken. Hiermee vertaalden wij onze gezamenlijke ambities naar concrete doelen en acties. Zo hebben we afgesproken dat gemeenten op een uniforme wijze gegevens en informatie gaan verzamelen over de deelname aan cursussen basisvaardigheden. Ook hebben gemeenten zich gecommitteerd aan een kwaliteitsimpuls voor het non-formele aanbod. Ik betreur het dat specifiek op deze punten de voorbije tijd bij een aantal gemeenten de indruk is ontstaan dat de voorgenomen maatregelen tot uitvoeringsproblemen en extra administratieve lasten leiden. Dat is uitdrukkelijk niet de bedoeling geweest. Daarom ben ik in gesprek met de VNG en vertegenwoordigers van individuele gemeenten om te bezien op welke punten aan deze zorgen tegemoet kan worden gekomen.
Bent u het met de VNG eens dat in de praktijk de afspraken uitmondden in bureaucratie, controle en beknibbeling en laaggeletterde inwoners niet verder hielp? Kunt u dit toelichten?
Het ontbreken van een kwaliteitskader en kwaliteitsbeleid bij een aantal gemeenten is de reden geweest om hier met de VNG concrete afspraken over te maken. In het AO over de aanpak van laaggeletterdheid van 13 juni 2019 hebben verscheidene leden, waaronder ook de heer Kwint, hier op aangedrongen.3 De introductie van een landelijk systeem van monitoring en registratie en een kwaliteitslabel voor de non-formele cursusaanbieders hebben ontegenzeggelijk impact op de werkwijze van gemeenten en de cursusaanbieders. Het voorkomen van bureaucratie heeft daarbij mijn aandacht. In mijn brief aan uw Kamer van 6 januari jl. heb ik daarom het belang benadrukt van een zorgvuldige implementatie en goede aansluiting bij reeds bestaande effectieve systemen van monitoring en kwaliteitszorg. Ik ga graag verder met gemeenten in gesprek hoe hier in de praktijk zo goed mogelijk uitvoering aan kan worden gegeven.
Ik vind overigens niet dat er bij de aanpak van laaggeletterdheid sprake is van beknibbeling. Dit kabinet trekt in de periode 2020 – 2024 jaarlijks meer dan € 85 miljoen uit voor de aanpak van laaggeletterdheid (€ 7 miljoen per jaar méér dan het vorige kabinet), waarvan ruim € 65 miljoen per jaar rechtstreeks wordt uitgekeerd aan gemeenten.
In hoeverre droegen de bestuurlijke afspraken bij aan het terugdringen van laaggeletterdheid volgens u?
Ik hecht aan de gemaakte bestuurlijke afspraken, omdat Rijk en gemeenten hiermee een concrete gezamenlijke agenda hebben vastgelegd voor de komende jaren. Breed draagvlak en een gezamenlijke inzet zijn van groot belang bij de aanpak van laaggeletterdheid. Het is immers een weerbarstig probleem, waar partijen elkaar bij nodig hebben. Ik hoop daarom dat de samenwerking met gemeenten de komende jaren wordt voortgezet en zal mij hier voor in blijven zetten.
Welke gevolgen heeft het opzeggen van de bestuurlijke afspraken voor gemeenten, het Rijk en laaggeletterden?
Ik ben met gemeenten in gesprek over de vraag in hoeverre zij nog uitvoering willen geven aan de bestuurlijke afspraken, specifiek op het gebied van monitoring en kwaliteitszorg. Hierbij streef ik er naar om de samenwerking voort te zetten, zodat we onze gezamenlijke ambities kunnen realiseren. Ik ben in dit verband blij dat gemeenten reeds hebben aangegeven dat zij hun onderwijsactiviteiten voor laaggeletterde inwoners onverminderd voortzetten. Daarmee zijn de gevolgen van het opzeggen van het bestuursakkoord voor de doelgroep vooralsnog beperkt.
Op welke wijze gaat u de grote ambities omtrent de aanpak van laaggeletterdheid nu realiseren?
Tal van partijen hebben elkaar nodig bij de aanpak van laaggeletterdheid: Rijk en gemeenten, maar ook werkgevers, cursusaanbieders, bibliotheken, zorgverleners, uitvoeringsorganisaties en partijen uit het sociaal domein. De uitvoering van het succesvolle landelijke programma Tel mee met Taal loopt daarbij onverminderd door. Organisaties kunnen dus een beroep blijven doen op ondersteuning, kennis en expertise via bijvoorbeeld het nieuwe Expertisecentrum Basisvaardigheden en landelijke partners zoals Stichting Lezen en Schrijven, de Koninklijke Bibliotheek en Stichting ABC. Ook de landelijke subsidieregeling voor werkgevers, en initiatieven op het gebied van wervingscampagnes, preventie en leesbevordering lopen door. Uw Kamer ontvangt begin volgend jaar een eerste voortgangsrapportage over de bereikte resultaten van de verschillende maatregelen en initiatieven.
Bent u bereid om met de VNG in gesprek te gaan teneinde nieuwe afspraken te maken waar beide partijen zich in kunnen vinden? Bent u bereid tegemoet te komen aan de eisen van de VNG? Kunt u dit toelichten?
Ja. Ik ben reeds met de VNG in gesprek over de manier waarop gemeenten en Rijk hun gezamenlijke ambities en de gewenste kwaliteitsimpuls kunnen realiseren. De uitvoerbaarheid voor gemeenten en hun partners heeft hierbij specifieke aandacht.
Waarom is de Kamer niet op de hoogte gesteld van het feit dat de VNG de bestuurlijke afspraken heeft opgezegd?
Ik ben op 30 juni jl. door de VNG telefonisch geïnformeerd over het eenzijdige besluit om de bestuurlijke afspraken op te zeggen. Ik heb toen afgesproken om na het zomerreces door te praten over mogelijke oplossingsrichtingen. Omdat op dit moment nog niet duidelijk is welke gevolgen het opzeggen van de bestuurlijke afspraken door de VNG heeft voor de aanpak van laaggeletterdheid en de verdere samenwerking tussen Rijk en gemeenten, zou ik u graag op een later moment hierover nader informeren.
De benoeming van oud-staatssecretaris van Financiën, Menno Snel, tot commissaris bij IHC en de directeur van Atradius DSB als bestuurder in de Stichting Continuïteit IHC |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Menno Snel commissaris bij scheepsbouwer IHC Merwede»?1
Ja.
Wanneer was u bekend met het voornemen dat Menno Snel, de oud-staatssecretaris van Financiën die eind vorig jaar aftrad als gevolg van de toeslagenaffaire rond de Belastingdienst, namens de overheid plaats zou nemen in de raad van commissarissen bij IHC?
De heer Menno Snel is op 7 mei jl. namens de Staat voorgedragen als commissaris van de Raad van Commissarissen van IHC. IHC heeft op 4 juni jl. bekend gemaakt dat de eerder aangekondigde overname en herfinanciering was afgerond en in samenhang daarmee dat de samenstelling van de Raad van Commissarissen was gewijzigd.
Was u bekend met dit voornemen toen de Minister van EZK en u de Kamer middels een brief op 30 april jl. informeerden over de bijdrage van de staat aan de continuïteit van IHC? Zo ja, waarom heeft u de Kamer daar niet over geïnformeerd?
Op 30 april jl. was nog niet bekend wie namens de Staat zou worden voorgedragen. Het is bovendien aan IHC om te communiceren over benoemingen in de Raad van Commissarissen van de onderneming.
Was u bekend met dit voornemen op 18 mei jl. toen het debat plaatshad over de tweede en derde incidentele suppletoire begroting EZK inzake Noodpakket banen en economie en overbruggingsfaciliteit IHC? Zo ja, waarom heeft u de Kamer daar toen niet over geïnformeerd?
Over wijzigingen in de Raad van Commissarissen kon pas worden gecommuniceerd op het moment dat er definitieve overeenstemming was over de overname en herfinanciering van IHC. IHC heeft dit op 4 juni jl. gedaan toen definitief overeenstemming was bereikt.
Waarom is besloten de directeur van Atradius DSB in het bestuur te laten plaatsnemen van Stichting Continuïteit IHC?
De Stichting Continuïteit IHC dient, zoals de naam aangeeft, toe te zien op het voortbestaan van IHC. De Staat heeft grote financiële belangen bij IHC vanuit de exportkredietverzekering, die in gevaar komen als de continuïteit van IHC onder druk komt te staan. De directeur van Atradius DSB heeft vanuit zijn achtergrond kennis van het bedrijf en van de markten waarop IHC opereert. Daarnaast is hij in staat om deze rol gezien zijn functie op een voor de Staat herkenbare wijze uit te oefenen.
Ziet u risico's op belangenverstrengeling, aangezien IHC vaste klant is van Atradius DSB en grootgebruiker van exportkredietverzekeringen?
Nee. Alle besluiten op het gebied van exportkredietverzekeringen worden genomen door de Staatssecretaris van Financiën dan wel binnen beleidskaders die door de Staatssecretaris worden vastgesteld. Voor exportkredietverzekeringen waarbij IHC betrokken is moeten op dit moment alle besluiten door de Staatssecretaris worden genomen.
Ook is hierbij van belang dat de directeur van Atradius DSB zitting neemt in het bestuur van de Stichting Continuïteit, die op juridisch grote afstand staat van het bedrijf IHC en geen enkele bemoeienis heeft met of inspraak of zelfs inzage heeft in de dagelijkse gang van zaken bij IHC. Dit zou anders zijn geweest bij een benoeming in de raad van commissarissen van IHC.
Hoe zijn de risico’s op belangenverstrengeling afgewogen?
Zie antwoord op vraag 6.
Op welke manier gaat u deze belangenverstrengeling voorkomen?
Zie antwoord op vraag 6.
Kunt u uitsluiten dat er belangenverstrengeling optreedt?
Zie antwoord op vraag 6.
Is Atradius DSB – gegeven het feit dat de directeur van Atradius DSB in het bestuur zit van de stichting die eigenaar is van IHC – desondanks nog in staat om een onafhankelijke financiële, sociale en milieubeoordeling te geven van aanvragen van IHC?
Ja. Atradius DSB adviseert en de Staatssecretaris van Financiën neemt besluiten. Adviezen van Atradius DSB worden altijd, voor elk bedrijf, kritisch beoordeeld alvorens een besluit wordt genomen en besluiten die Atradius DSB onder de verstrekte volmacht kan nemen – niet van toepassing op dit moment voor IHC – dienen te voldoen aan de beleidskaders van de Staat. Zie voorts het antwoord op vraag 6: het bestuur van de stichting heeft geen enkele bemoeienis met transacties van IHC of de bijbehorende financiële, sociale of milieuaspecten.
De terugkeer van het ministerie van VROM |
|
Julius Terpstra (CDA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op de aangenomen motie-Nijboer/Ronnes?1 Deelt u de opvatting van de Kamer dat het gewenst is dat in een komend kabinet de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer terugkeert? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat de ruimtelijke en volkshuisvestingopgaven waar Nederland voor staat groot en complex zijn en vragen om fundamentele keuzes. Zij vragen, zoals ik u heb laten weten in de brief «Regie en keuzes van nationaal omgevingsbeleid» van 23 april 2020 (Kamerstuk 34 682, nr. 48) om meer regie vanuit het Rijk op de toekomstige inrichting van Nederland. Dit krijgt zijn beslag in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en de hiermee samenhangende programma’s. Naar verwachting zal de NOVI in september aan de Tweede Kamer worden toegezonden. In de bijbehorende uitvoeringsagenda staat uitgewerkt hoe het huidige kabinet uitvoering geeft aan de prioritaire opgaven.
Of er in het volgend kabinet een Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer moet komen, is een politieke keuze en afweging die aan politieke partijen betrokken bij een volgende kabinetsformatie is.
Deelt u de opvatting dat het bestrijden van de woningnood en opgaven op het gebied van ruimtelijke ordening de volledige aandacht van een bewindspersoon vereisen? Zo nee, waarom niet?
Tot 2030 moeten er 845.000 woningen gerealiseerd worden. Dit is een zeer omvangrijke opgave, welke ook grote impact zal hebben op de ruimtelijke ordening. Tegelijk zijn er omvangrijke opgaven op de energietransitie, landbouw, milieu, mobiliteit en economie. Deze opgaven vragen om integrale oplossingen en vragen daarmee altijd meer dan de aandacht van één Minister. Dit geldt ook voor het huidige kabinet.
Om de woningbouwopgave te versnellen heeft het huidige kabinet reeds een groot aantal initiatieven opgestart. Zo wordt uitvoering gegeven aan de Woondeals gericht op de bouw van circa 200.000 extra woningen. Daarvoor zijn extra bouwlocaties aangewezen. Door middel van de woningbouwimpuls wordt ingezet in op betaalbare woningen, het versnellen van de woningbouw en een goede, veilige en gezonde leefomgeving. In een aantal regio’s met een grote, urgente en complexe verstedelijkingsopgave wordt gewerkt als partner met de regio aan een regionale verstedelijkingsstrategie ten behoeve van de verstedelijkingsopgave voor de langere termijn.
Wat is er praktisch nodig voor de heroprichting van een Ministerie van VROM? Welke zaken moeten daarvoor worden geregeld?
Het (her)oprichten van een departement betekent een departementale herschikking. Herschikkingen vragen grote inspanningen op financieel vlak en veel tijd en aandacht van de rijksdienst. Grootschalige herschikkingen zijn niet het enige instrument. Departementen dienen zodanig over de grenzen van de eigen organisatie heen samen te werken aan de maatschappelijke opgave dat departementale herschikking niet nodig is. Als tot een herschikking zou worden besloten bij de kabinetsformatie, dan is hiervoor een handboek departementale herschikkingen beschikbaar.
Bent u bereid om de nodige voorbereidingen te treffen, zodat een volgend kabinet voortvarend de woningnood kan bestrijden? Zo ja, op welke termijn gaat u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoorden op vragen 2 en 3.
Bent u bereid om ook een vakkundige rijksplanologische dienst in te stellen die onder de directe verantwoordelijkheid van die Minister wordt geplaatst?
De voormalige Rijksplanologische Dienst adviseerde de Minister die belast was met ruimtelijke ordening en verrichtte daartoe ook onderzoek. Daarnaast zag de dienst toe op de uitvoering van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Rijkstaken bij de uitvoering van het beleid. Bij de splitsing van de voormalige Rijksplanologische Dienst zijn de taken op het gebied van verkenningen, analyses en evaluaties overgegaan naar wat nu het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) is. De beleidsmatige taken zijn ondergebracht bij de directie ruimtelijke ordening, nu onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Hiermee werd een duidelijke rolverdeling tussen onafhankelijk onderzoek en beleid tot stand gebracht.
Op korte termijn wordt de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) aan uw kamer toegezonden als het nieuwe beleidskader voor het fysieke domein. Daarin wordt aangegeven waar het Rijk regie voert of waar het juist aan de medeoverheden is om keuzes te maken. Deze NOVI is de eerste visie vanuit het gedachtegoed van de toekomstige Omgevingswet. Keuzes die in de NOVI worden gemaakt, zullen worden doorvertaald in investeringsbeslissingen, programma’s en waar nodig in regelgeving. De kennis en onderzoeken van het PBL en andere Rijkskennisinstellingen vormen ook in de huidige situatie hierbij een belangrijke pijler. Mede op basis van de beschikbare kennis is in de NOVI invulling gegeven aan een nieuwe vorm van uitvoering. De vernieuwing ligt daarbij in integratie van verschillende beleidsvelden en in samenwerking met de verschillende overheden en partijen. Dit krijgt op een gelaagde wijze vorm; van algemene visie in de NOVI, via nadere uitwerkingen in programma’s en omgevingsagenda’s, naar inzet in enkele specifieke gebieden. Op deze wijze wordt invulling gegeven aan de benodigde uitvoeringskracht voor de NOVI. Herintroductie van een Rijksplanologische Dienst acht ik daarin niet passend.
Het bericht ‘Gemeenten willen minstens twee miljard van het rijk’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gemeenten willen minstens twee miljard van het rijk»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze oproep dat er minimaal € 2 mrd. extra nodig is voor gemeenten?
Ik ontvang de signalen van de gemeenten. Ik spreek hier periodiek over met de VNG in het bestuurlijk overleg financiële verhoudingen (BOFv). De financiële positie van gemeenten en provincies was onderwerp van gesprek tijdens het BOFv op 8 april jl. Ook bij de bestuurlijke gesprekken die daarna volgden in het kader van de coronacrisis heeft de financiële positie meegespeeld bij het bepalen van de maatregelen.
Gemeenten melden dat de lasten vooral sterk groeien in het sociaal domein. Het kabinet heeft daarom aanvullende financiële afspraken met gemeenten gemaakt over het sociaal domein. Het kabinet heeft in 2018 extra middelen beschikbaar gesteld voor onder andere de knelpuntenvoorziening in het sociaal domein.
Na de decentralisatie van de jeugdzorg in 2015 is in 2018 in totaal € 200 miljoen euro extra beschikbaar gesteld om gemeenten tegemoet te komen in de toename van de kosten. Het kabinet heeft in 2019 nog eens één miljard euro extra beschikbaar gesteld voor de uitvoering van de Jeugdwet voor de periode 2019–2021: € 420 miljoen euro in 2019, € 300 miljoen in 2020 en € 300 miljoen in 2021.
Daarnaast wordt er, zoals met uw Kamer afgesproken, nu onderzoek gedaan naar de vraag of, en zo ja in welke mate, gemeenten structureel extra middelen nodig hebben voor de jeugdzorg vanaf 2022 bij een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de Jeugdwet. Ik begrijp dat gemeenten hier graag spoedig helderheid over willen hebben. Echter, ik wil op dit moment niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Zoals besproken zullen de uitkomsten van het onderzoek dienen als inbreng voor de komende kabinetsformatie.
Ook heeft het kabinet dit voorjaar voor een aantal dossiers in het sociaal domein extra middelen beschikbaar gesteld.2 Er is € 39 miljoen euro structureel bijgekomen voor de uitbreiding van diverse taken voor Veilig Thuis. Ten tweede is er € 16 miljoen euro structureel beschikbaar om 35 centrumgemeenten te ondersteunen in hun verantwoordelijkheid voor vrouwenopvang. Verder zijn incidentele middelen voor dak- en thuislozen (€ 75 miljoen euro in 2020 en € 125 miljoen euro in 2021) beschikbaar. Als laatste zijn voor inburgering middelen ter beschikking gesteld die in 2023 oplopen naar € 65,9 miljoen euro per jaar.
Verder is afgesproken dat het kabinet de effecten van het Wmo-abonnementstarief monitort. In het najaar komen de resultaten hiervan beschikbaar over het jaar 2019. Op basis van de uitkomsten uit het monitoronderzoek zal VWS met de VNG in gesprek gaan. In dit gesprek wordt – conform de motie Hijink – besproken of het wenselijk is maatregelen te treffen als blijkt dat er sprake is van ongewenste effecten die niet of onvoldoende door gemeenten kunnen worden beïnvloed binnen de hen toekomende beleidsruimte.
Ik ben me ervan bewust dat voor gemeenten de opschalingskorting in deze financieel moeilijke tijden extra zwaar valt. Ik begrijp de roep tot herbezinning van deze korting. Het al dan niet doortrekken van de opschalingskorting is een besluit dat in een volgend budgettair kader door een volgend kabinet opnieuw moet worden genomen.
Deelt u de mening van de gemeenten dat de opschalingskorting van tafel moet nu de plannen om gemeenten op te schalen naar 100.000-plus gemeenten niet meer worden doorgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 2 aangegeven, ben ik me ervan bewust dat voor gemeenten de opschalingskorting in deze financieel moeilijke tijden extra zwaar valt. Ik begrijp de roep tot herbezinning van deze korting. Echter, besluitvorming hierover is aan een nieuw kabinet.
Wat is uw inschatting van het tekort dat gemeenten hebben voor het wegwerken van de tekorten in het sociaal domein? Wat gaat u, tot de uitkomsten van het AEF-onderzoek gereed zijn, concreet doen om de gemeenten die grote tekorten hebben, te ondersteunen?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven, bereiken ook mij de signalen van gemeenten over de druk op hun begroting. Daarom laat het kabinet onderzoek doen naar de jeugdzorg en monitort het kabinet het Wmo-abonnementstarief.
Voor de tussentijd heeft het kabinet, zoals bij vraag 2 toegelicht, aanvullende financiële afspraken met gemeenten gemaakt over het sociaal domein. Zo heeft het kabinet recentelijk in 2019 nog eens één miljard euro extra beschikbaar gesteld voor de uitvoering van de Jeugdwet voor de periode 2019–2021. Daarnaast is er dit voorjaar ruim € 300 miljoen euro beschikbaar gesteld voor een aantal dossiers in het sociaal domein.
Heeft u in beeld hoeveel gemeenten geen sluitende begroting hebben gepresenteerd voor 2020 en wat is uw verwachting voor de begrotingen van 2021?
Ik zie de zorg bij gemeenten, over de druk op hun begroting.
De financiële positie van gemeenten heeft ook mijn constante aandacht.
In 2020 staan acht gemeenten onder preventief toezicht van de provincie vanwege hun financiële positie. Dit wijkt niet af van de aantallen van de afgelopen tien jaar.
In totaal hebben 267 van de 355 gemeenten in hun begroting over 2020 een tekort geraamd. Dit zijn de begrotingen zoals gemeenten ze eind 2019 hebben opgesteld, dus nog zonder de effecten van corona erin verwerkt. Het aantal gemeenten dat een tekort begroot, is lager dan in 2019 (283 gemeenten). Het aantal gemeenten dat een tekort realiseert, is in de regel lager dan het aantal gemeenten dat een tekort begroot. In 2018 begrootten 255 gemeenten een tekort, en realiseerden 205 gemeenten daadwerkelijk een tekort. Van de gemeentebegrotingen over 2021 bestaat nog geen beeld.
De komende periode blijf ik de financiële positie van gemeenten nauwgezet volgen en laat ik ook aanvullend onderzoek doen om betrouwbare actuelere informatie over de financiële positie van gemeenten te krijgen.
Heeft u in beeld hoeveel extra kosten gemeenten door de coronacrisis moeten maken en kunt u per categorie extra kosten aangeven hoe gemeenten deze extra kosten moeten dekken en hoe gemeenten (gedeeltelijk) voor deze extra kosten worden gecompenseerd?
Gemeenten hebben zeer veel werk verzet en ik ben hen daar erkentelijk voor. Het is dan ook reëel dat medeoverheden duidelijkheid verwachten over de compensatie voor de gevolgen van de coronacrisis. Zij maken extra kosten en lopen geraamde inkomsten mis, zowel op korte als op langere termijn. Daarom hebben kabinet en medeoverheden in april in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen besloten om de omvang van de problematiek goed in kaart te brengen. Daarbij kijken we vooral naar de financiële effecten van de coronacrisis en een aantal oplossingsrichtingen daarvoor. Zo pogen we gezamenlijk een reëel beeld te krijgen van de kosten en de inkomstenderving.
In overleg met de medeoverheden hebben de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst (Vijlbrief) – en ik al maatregelen genomen om gemeenten te compenseren. Daarover bent u geïnformeerd in mijn brief van 28 mei jl. (Kamerstuk 35 420, nr. 43). Voor het openbaar vervoer zijn op 5 juni jl. afspraken gemaakt over een beschikbaarheidsvergoeding (Kamerstuk 23 645, nr. 723). Over andere onderwerpen lopen nog gesprekken met gemeenten. Denk aan de veiligheidsregio’s, de GGD’en, afvalinzameling en de buurthuizen. Daarover gaan we de komende tijd afspraken maken. In de zomer wil ik een compleet beeld hebben van de financiële effecten van de corona-uitbraak tot 1 juni. Daarbij is de insteek dat overheden een reële compensatie ontvangen voor hun inspanningen en gederfde inkomsten.
Het is onzeker hoe de coronacrisis zich zal ontwikkelen in de toekomst. Daarom is het van belang conform de gemaakte afspraken dit te volgen en met elkaar als overheden in gesprek te blijven en waar het nodig is maatregelen te nemen, zoals ook de afgelopen periode is gebeurd.
Wat is uw reactie op het manifest van de 15 burgemeesters dat zij 16 juni jl. hebben aangeboden? Kunt u hierbij ingaan op de zorgen van de burgemeesters en concreet aangeven hoe u aankijkt tegen het bedrag van € 1,5 mrd. dat de burgemeesters noemen?
Op 16 juni heb ik samen met een aantal collega’s het manifest in ontvangst genomen. De sociale effecten van de coronacrisis manifesteren zich in volle hevigheid ook juist in 16 stedelijke vernieuwingsgebieden, in lijn met wat de burgemeesters van de 15 gemeenten hebben aangegeven in hun Manifest «Kom op voor de kwetsbare gebieden». De oproep van de burgemeesters is om tot een intensivering en versnelling van maatregelen te komen, waarvoor zij voor het komend jaar om een rijksbijdrage van 1,25 miljard euro hebben verzocht. Ik heb de burgmeesters laten weten nu geen toezegging voor extra middelen ter grootte van dit bedrag te doen.
Bij de maatregelen die het kabinet voorbereidt wordt naar aanleiding van het «Verslag Werkgroep Sociale Impact van de Coronacrisis» (werkgroep onder leiding van burgemeester Halsema) in het bijzonder aandacht gegeven aan deze 16 gebieden. Ik breng samen met de collega’s van J&V, OCW, SZW en VWS de mogelijkheden in kaart om op de in het Manifest genoemde thema’s tot een versnelling en intensivering te komen.
Daarnaast verken ik in het kader van het Interbestuurlijk programma Leefbaarheid en Veiligheid, waarover uw Kamer is geïnformeerd in mijn brieven van 28 oktober 2019 en 31 maart jl.3, in samenwerking met de gemeenten en de collega’s van J&V, OCW, SZW en VWS de integrale ontwikkelingsmogelijkheden in de 16 gebieden, waarbij het Nationaal Programma Rotterdam-zuid als inspiratie dient. Het Interbestuurlijk programma Leefbaarheid en Veiligheid is toegespitst op een verkenning van nut, noodzaak en (financiële) mogelijkheden van een meerjarige rijksinzet ten behoeve van een integrale maatwerkaanpak van deze stedelijke vernieuwingsgebieden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg financiële verhoudingen op 2 juli aanstaande?
Ja.
Eeuwige grafrust. |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het nieuwsbericht «Eeuwige grafrust én korting op uitvaart: gemeente Rotterdam komt tegemoet tijdens coronacrisis»?1
Ja.
Bent u bekend met de gehanteerde terminologie in deze berichtgeving, namelijk «eeuwige grafrust» en «voor onbepaalde tijd»? Zo ja, kunt u met het oog op artikel 28, lid 1 Wet op de lijkbezorging («Wlb») aangeven of een grafrecht voor onbepaalde tijd ook daadwerkelijk eeuwige grafrust inhoudt?
Ja, ik ben bekend met de gehanteerde terminologie. Een grafrecht voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, Wlb houdt niet automatisch eeuwigdurende grafrust in.
Kort gezegd ziet eeuwigdurende grafrust op een grafrust die voor altijd zou duren en een grafrecht voor onbepaalde tijd beoogt grafrust zonder vooraf vastgestelde einddatum. In juridische zin is bij een (uitsluitend) grafrecht voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wlb sprake van een particulier graf. De rechthebbende beslist wie in het graf begraven wordt en het graf kan alleen worden geruimd met toestemming van de rechthebbende.2 Vaak wordt een uitsluitend grafrecht voor onbepaalde tijd gebruikt om eeuwigdurende grafrust vorm te geven.
De Wlb kent geen specifieke regels over «eeuwigdurende grafrust», maar wel over de gevallen waarin over gegaan kan worden tot ruiming. In die gevallen is de grafrust niet voor de eeuwigheid gegarandeerd. Ten eerste is het mogelijk dat de rechthebbende toestemming geeft voor ruiming van het graf. In de tweede plaats kan een uitsluitend grafrecht vervallen als deze alsnog wordt opgezegd door de rechthebbende, waarna het graf geruimd kan worden. In de derde plaats kan sprake zijn van verval van het grafrecht als niet meer in de betaling van de grafrechten of het onderhoud wordt voorzien en met de begraafplaatshouder is overeengekomen dat dit leidt tot verval van het grafrecht. In deze gevallen is ruiming van het graf te herleiden tot de wil van de rechthebbende of de afspraken tussen de houder van de begraafplaats en de rechthebbende. Tenslotte kan een uitsluitend grafrecht voor onbepaalde tijd vervallen indien sprake is van langdurige kennelijke verwaarlozing van het onderhoud van het graf.3 In deze gevallen kan het graf vervolgens worden geruimd, mits de minimale grafrusttermijn van 10 jaar is verstreken.
Indien een grafrecht voor onbepaalde tijd geen eeuwige grafrust inhoudt, kunt u dan nader uiteenzetten waarin het verschil tussen «eeuwige grafrust» en «voor onbepaalde tijd» gelegen is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u voorts aangeven of gemeenten op grond van de Wlb de (wettelijke) ruimte hebben om ofwel «eeuwige grafrust» ofwel grafrechten «voor onbepaalde tijd» toe te staan bij algemene begraafplaatsen?
De Wlb bevat geen expliciete regeling voor eeuwigdurende grafrust, maar laat hiervoor wel de nodige ruimte. Beheerders van gemeentelijke begraafplaatsen zijn vrij om zowel bij de uitgifte van een algemeen graf als bij de vestiging van een uitsluitend grafrecht op een particulier graf eeuwigdurende grafrust aan te bieden. Hoe de eeuwigdurende grafrust vervolgens daadwerkelijk wordt gerealiseerd, is afhankelijk van de inhoud van de akte van uitgifte waarmee het grafrecht wordt gevestigd, en de geldende beheersverordening en eventuele algemene voorwaarden voor die begraafplaats.
Een begraafplaatshouder is niet wettelijk verplicht tot het faciliteren van eeuwigdurende grafrust, maar diverse begraafplaatsen kiezen hier wel voor. Dat kan door middel van de vestiging van uitsluitende grafrechten voor onbepaalde tijd (particulier graf), waarbij de rechthebbende en de begraafplaatshouder de nodige afspraken maken over de betaling van de rechten en het onderhoud om te verzekeren dat nooit geruimd zal worden (zie hiervoor het antwoord op vraag 3). Op de meeste begraafplaatsen in Nederland worden particuliere graven voor bepaalde tijd uitgegeven. Omdat deze grafrechten steeds worden verlengd op verzoek van de rechthebbende kan zo ook eeuwigdurende grafrust gerealiseerd worden zolang er een rechthebbende is (artikel 28, tweede lid, Wlb). Bij een algemeen graf bepaalt de beheerder wie daarin wordt begraven. De begraafplaatshouder kan hierbij zichzelf opleggen, bijvoorbeeld in de beheersverordening, om algemene graven uit te geven met respect voor eeuwigdurende grafrust.
Volgens de Landelijke Organisatie van Begraafplaatsen (LOB) stellen verreweg de meeste beheerders van begraafplaatsen die eeuwige grafrust aanbieden hieraan extra voorwaarden. De LOB noemt daarvoor drie redenen. Ten eerste zijn er op veel begraafplaatsen in Nederland in onbruik geraakte graven -zonder vindbare rechthebbende- die in zeer slechte staat verkeren. Daarnaast kent brede toepassing van eeuwigdurende grafrust een ruimtebeslag die op de Nederlandse begraafplaatsen niet haalbaar is. Ten slotte wijst de LOB erop dat het vrijwel onmogelijk is om iets voor de eeuwigheid te beloven.
Luidt uw antwoord op voorgaande vraag (vraag 4) anders voor bijzondere begraafplaatsen, waarbij bijvoorbeeld een stichting de begraafplaats beheert in plaats van een gemeente?
Nee, met dien verstande dat een bijzondere begraafplaats geen beheersverordening kent, maar een beheersreglement. Natuurbegraafplaatsen zijn bijvoorbeeld bijzondere begraafplaatsen die eeuwigdurende grafrust garanderen.
Indien er een discrepantie bestaat in de wettelijke ruimte om ofwel «eeuwige grafrust» ofwel grafrechten «voor onbepaalde tijd» toe te staan bij algemene of bijzondere begraafplaatsen, kunt u dan aangeven waar dat verschil in bestaat en waarom daar een onderscheid in is?
Er is in juridische zin geen verschil tussen de mogelijkheid om eeuwigdurende grafrust te realiseren op een gemeentelijke dan wel een bijzondere begraafplaats.
Staat het gemeenten vrij om (een deel van) de algemene begraafplaats als een religieuze begraafplaats in te richten, waarbij rekening gehouden kan worden met daarbij horende religieuze riten? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de mogelijkheid om op deze begraafplaatsen «eeuwige grafrust» of grafrechten «voor onbepaalde tijd» te realiseren?
Kerkgenootschappen hebben recht op een bijzondere begraafplaats binnen de gemeente of anders kunnen zij verzoeken om de beschikking over een deel van de gemeentelijke begraafplaats.5 Het staat gemeenten vrij ook voor religieuze organisaties die niet de rechtsvorm kerkgenootschap hebben aangenomen eveneens ruimte te bieden of gemeenten kunnen zelf (een deel van) de algemene begraafplaats inrichten met inachtneming van bepaalde religieuze riten. Zoals bij de beantwoording van vraag 3 is aangegeven, kan op gemeentelijke begraafplaatsen eeuwigdurende grafrust worden gerealiseerd.
Ondersteunt u een (verdere) gedecentraliseerde aanpak omtrent de kwestie van «eeuwige grafrust» of grafrechten «voor onbepaalde tijd»? Ondersteunt u gemeenten die hieromtrent zelfstandig keuzes maken – bijvoorbeeld inzake het al dan niet toestaan van eeuwige grafrust of grafrechten «voor onbepaalde tijd»?
Het beheer van gemeentelijke begraafplaatsen is een lokale aangelegenheid, waarbij gemeenten binnen de kaders van de Wlb voorzien in gelegenheid tot begraven. Gemeenten hebben volgens de wet een zekere zeggenschap over de voorwaarden van uitgifte van de grafrechten en de eerbiediging van een langere grafrust dan het wettelijk minimum. Bij het bieden van gelegenheid tot begraven zijn de wensen van overledenen van groot belang, en daarnaast houden gemeenten rekening met de belangen van onderhoud, beschikbare ruimte en kostendekking. De afweging van deze belangen is in de Wlb gedecentraliseerd.
De Wlb laat hierbij ruimte aan de begraafplaatshouder en de betrokkene of diens nabestaanden om afspraken te maken over eeuwigdurende grafrust. Ik ondersteun deze systematiek.
Ondersteunt u ten slotte de bereidheid van gemeenten om het voor gelovigen mogelijk te maken om met inachtneming van hun religieuze riten begraven te worden, zodat zij ook in Nederland naar hun wensen begraven kunnen worden? Zo ja, bent u bereid met deze gemeenten te bezien op welke wijze eventuele wettelijke knelpunten kunnen worden opgelost?
Ja, ik ondersteun van harte dat gemeenten faciliteren dat het begraven volgens de wens van de overledene kan plaatsvinden en dat invulling wordt gegeven aan religieuze riten die belangrijk zijn voor overledene en de nabestaanden. Ik ben bereid om met gemeenten hierover te spreken en ben met vertegenwoordigers van religieuze organisaties al in gesprek over de wettelijke voorzieningen die nodig zijn om de in Nederland levende religieuze wensen te kunnen eerbiedigen.
Het stemmen per volmacht |
|
Albert van den Bosch (VVD), Tobias van Gent (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Groep de Mos in verband gebracht met stemfraude: «150 euro voor twintig stempassen»?1
Ja.
In hoeverre vindt u het systeem van stemmen bij volmacht meer fraudegevoelig ten opzichte van alternatieven?
Zelf stemmen heeft altijd de voorkeur boven stemmen per volmacht. Aan het uitbrengen van een stem per volmacht kleven immers nadelen. Zo moet de volmachtgever zijn stemgeheim prijsgeven. Ook is er een risico dat kiezers onder druk worden gezet of worden omgekocht om een volmacht af te geven, of dat volmachten worden geronseld, wat in de artikelen Z 4 en Z 8 van de Kieswet strafbaar is gesteld.
Er zijn alternatieven voor het stemmen per volmacht. Zo zou aan kiezers die verwachten dat zij op de dag van de stemming niet zelf kunnen stemmen, de mogelijkheid kunnen worden geboden om te stemmen per brief. Ook aan briefstemmen kleven echter nadelen. Zo zijn ook bij briefstemmen het stemgeheim en de stemvrijheid niet goed te waarborgen. In Nederland staat briefstemmen uitsluitend open voor Nederlanders die in het buitenland wonen, of daar tijdelijk verblijven. Van hen kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat zij op de dag van de stemming naar Nederland reizen om daar in een stemlokaal te stemmen. Daarom heeft de wetgever het belang van deze kiezers om hun stemrecht te kunnen uitoefenen zwaarder laten wegen dan het risico op schending van hun stemgeheim en stemvrijheid.
Een ander alternatief is het bieden van de gelegenheid om al vóór de reguliere verkiezingsdag te stemmen (early voting of vervroegd stemmen), bijvoorbeeld op een (koop)avond of op een of meer dagen in het weekend. Die mogelijkheid kan helpen de behoefte aan het stemmen per volmacht te verminderen. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb laten weten – de vragenstellers verwijzen daar ook naar –, zou ik graag experimenten mogelijk maken met vervroegd stemmen. Zoals ik heb laten weten in mijn antwoorden d.d. 15 juni jl. op de vragen uit het schriftelijk overleg over democratie, kiesrecht en desinformatie3, zie ik daarvoor nu echter helaas geen mogelijkheden. Vervroegd stemmen kost namelijk veel geld, en in de begroting kunnen daarvoor momenteel geen middelen worden gevonden.
Een nu al beschikbaar alternatief voor kiezers die verwachten op de dag van de stemming niet in persoon te kunnen stemmen in een stemlokaal binnen de gemeente waar zij wonen, maar wel in een ander stemlokaal binnen het gebied van het orgaan waarvoor de verkiezing wordt gehouden, is het aanvragen van een kiezerspas. Bij gemeenteraadsverkiezingen kunnen kiezers alleen stemmen binnen hun eigen gemeente, en is stemmen met een kiezerspas dus niet mogelijk.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat er stemlokalen zijn waar meer dan dertig procent van de stemmen per volmacht werd uitgebracht?
Het genoemde percentage wijkt af van het landelijk gemiddelde: gemiddeld wordt in Nederland ca. 10% van de stemmen per volmacht uitgebracht. Dit percentage is echter niet in alle gemeenten gelijk en verschilt binnen gemeenten ook op wijkniveau. Daar kunnen verschillende oorzaken aan ten grondslag liggen.4 Bij eventuele signalen van ronselen kan het Openbaar Ministerie onderzoek doen; ook kunnen de zittende leden van het vertegenwoordigend orgaan waarvoor de verkiezing is gehouden, eventuele (vermoedens van) ronselpraktijken betrekken in hun oordeel over de geldigheid van de stemming.
Op welke manieren pakt uw ministerie fraude door middel van volmachten aan?
Het Ministerie van BZK evalueert elke verkiezing, en beziet op basis daarvan of er reden is het beleid en/of de wet- en regelgeving aan te passen. Ook eventuele signalen van misbruik van volmachten worden bij de evaluaties van verkiezingen betrokken. In de evaluatie van de verkiezingen van 2019 heb ik uw Kamer laten weten dat ik, vanwege terugkerende bezwaren van bestuurscolleges, eilandsraden en internationale waarnemers, een wetsvoorstel ga voorbereiden in aanloop naar de eilandsraadsverkiezingen in 2023, waarmee de volmachtregeling in Caribisch Nederland wordt beperkt5.
Ook de Kiesraad heeft aandacht voor eventuele signalen, en neemt contact op met het Openbaar Ministerie indien hij hiertoe aanleiding ziet.
Wat is de status van de door u in 2018 aangekondigde experimentenwet «early voting»?2
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere landen die hetzelfde systeem hanteren als het Nederlandse? In hoeverre verschilt het Nederlandse systeem met ons omringende landen?
Voor zover mij bekend, kan in landen waar een volmachtregeling bestaat, de volmacht uitsluitend langs schriftelijke weg worden aangevraagd, meestal bij de lokale autoriteiten. Niet zelden staat het stemmen per volmacht ook uitsluitend open voor bepaalde groepen kiezers (zoals personen met een ziekte of handicap, of personen die afwezig zijn vanwege werk, opleiding of verblijf in het buitenland) en/of na opgaaf van een reden6. Nederland is een uitzondering voor wat betreft de mogelijkheid van een onderhandse volmacht: die wordt verleend doordat de volmachtgever en de volmachtnemer beiden de achterkant van de stempas van de volmachtgever invullen, zonder tussenkomst van de autoriteiten.
Diverse ons omringende landen (zoals Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) kennen overigens juist ruimere mogelijkheden dan Nederland voor het stemmen per brief. Zoals ik heb geschreven in mijn antwoord op de vragen 2 en 5, kleven er ook aan briefstemmen de nodige nadelen.
Is het u bekend dat de OVSE kritisch is over het systeem van stemmen per volmacht? Wat is uw beoordeling van deze kritiek?
Ja. De OVSE, die overigens over het algemeen positief is over de wijze waarop de verkiezingen in Nederland zijn geregeld, heeft al verschillende keren kritiek geleverd op de volmachtregeling in Nederland7.
Ik constateer dat de volmacht in een grote behoefte voorziet: zoals opgemerkt, stemt gemiddeld ca. 10% van de Nederlanders per volmacht. Uit onderzoek blijkt dat onderhandse volmachtverlening in Nederland vooral plaatsvindt uit praktische overwegingen, aan personen in de onmiddellijke nabijheid die men vertrouwt. Ook blijkt dat de volmacht voor veel kiezers de enige manier is om te kunnen stemmen8. Het is dus zaak de risico’s van het stemmen per volmacht af te wegen tegen het gebruiksgemak voor kiezers en het feit dat de volmacht een vangnet is voor degenen die anders niet kunnen stemmen. In dat verband is van belang dat de wetgever het gebruik van het stemmen per volmacht aan banden heeft gelegd, om het risico op misbruik te verkleinen. Zo kan een kiezer niet meer dan twee volmachtstemmen uitbrengen, en moet hij de volmachtstem(men) altijd tegelijk met zijn eigen stem uitbrengen.
Het bericht ‘Paleis Noordeinde deze zomer niet open voor publiek’ |
|
Joost Sneller (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Paleis Noordeinde deze zomer niet open voor publiek»?1
Ja.
Waarom zouden paleis Noordeinde en de Koninklijke Stallen niet kunnen leren van hoe musea sinds 1 juni opereren en alsnog hun deuren kunnen openen voor publiek?
Paleis Noordeinde is een van de drie paleizen die op grond van artikel 4 van de Wet financieel statuut van het koninklijk huis aan de Koning tot gebruik ter beschikking worden gesteld. Het paleis fungeert als werkpaleis van de Koning. De toegang tot de paleizen is een aangelegenheid waarvoor artikel 41 van de Grondwet geldt: de Koning richt, met inachtneming van het openbaar belang, zijn huis in. Hierbij worden alle relevante overwegingen betrokken, in het bijzonder de maatregelen die gelden ter voorkoming van de verspreiding van het coronavirus (COVID-19).
De Rijksvoorlichtingsdienst en de Dienst koninklijk huis (Koninklijke Verzamelingen) werken overigens op dit moment een (online) alternatief uit voor de openstelling, die voor 2020 was voorzien. Het paleiscomplex is het gehele jaar ook virtueel te «bezoeken» via Google Street View.
Deelt u de observatie dat de gangen van menig museum smaller zijn en de trappen en overige zalen minder ruim dan die op paleis Noordeinde? Hoe beoordeelt u dit argument dat de Koninklijke Verzamelingen aandraagt om de deuren deze zomer gesloten te houden voor publiek?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat paleis Noordeinde en de Koninklijke Stallen altijd al werken met een beperkt aantal toegangskaartjes over een beperkt aantal dagen binnen bepaalde tijdslots?
Ja.
Kunt u reflecteren op de gedachte dat de bezoekersaantallen gewoon gehandhaafd kunnen worden, en er tevens recht gedaan kan worden aan de coronamaatregelen, als het paleis en de stallen juist méér dagen worden opengesteld en bezoekers worden verdeeld over die dagen?
Het is, gelet op het bovenstaande in antwoord op de vragen 2 en 3, niet aan de orde om te reflecteren op alternatieve wijzen van openstelling van de paleizen.
Bent u bereid met de Koninklijke Verzamelingen in overleg te treden en een dergelijk scenario uit te werken, opdat bezoekers deze zomer voor het eerst in twee jaar het paleis en de stallen weer kunnen bezoeken?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb toegelicht werken de Rijksvoorlichtingsdienst en de Dienst Koninklijk Huis (Koninklijke Verzamelingen) op dit moment een (online) alternatief uit voor de openstelling die voor 2020 was voorzien. Overigens wijs ik er op dat in de zomer van 2019 het paleis Noordeinde en de Koninklijke stallen opengesteld zijn, zij het dat deze openstelling gedurende één weekend kwam te vervallen na het overlijden van Prinses Christina op 16 augustus 2019.
Het bericht dat Nederlandse ambassadeur in Nigeria informatie lekte naar Shell |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Mahir Alkaya , Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse oud-ambassadeur in Nigeria eind 2017 vertrouwelijke informatie over een omvangrijk corruptieonderzoek naar Shell heeft gelekt aan het oliebedrijf zelf? Zo nee, wat zijn dan de feiten?1
De antwoorden op vraag 1 t/m 7 en vraag 9 zullen uw Kamer vertrouwelijk toegaan.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken gaat zo vertrouwelijk mogelijk om met meldingen, individuele integriteitsonderzoeken en de afdoening daarvan. Openbaarmaking van dergelijke documenten grijpt door de aard, omvang en inhoud diep in op de persoonlijke levenssfeer. Openbaarmaking zou bovendien maken dat medewerkers minder snel geneigd zijn om een vermoedelijke integriteitsschending te melden en dat zij terughoudend zijn bij het afleggen van verklaringen. Het beleid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin juist wordt aangedrongen om dergelijke zaken naar voren te brengen, zou door openbaarmaking belemmerd worden.
Het ministerie is transparant over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het integriteitsbeleid. De jaarlijkse verantwoording is openbaar. Hiermee is het publieke belang gewaarborgd.
Welke informatie is er precies gelekt naar Shell?
Zie antwoord vraag 1.
Is dit lekken strafbaar?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is er naar voren gekomen uit het integriteitsonderzoek naar de oud-ambassadeur in Nigeria? Bent u bereid dit onderzoek aan de Kamer te doen toekomen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat blijkt uit het andere, speciaal ingelaste onderzoek naar het werkklimaat op de ambassade? Bent u bereid dit onderzoek aan de Kamer te doen toekomen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke maatregelen zijn genomen tegen de ambassadeur? Hoe is geacteerd?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is de ambassadeur begin 2019 voortijdig vervangen en heeft hij een bureaufunctie op het ministerie gekregen? Waarom bent u niet in 2017 in actie gekomen over het disfunctioneren van de ambassadeur maar pas in 2018?
Zie antwoord vraag 1.
Is uw opvatting dat de ambassadeur te veel op de hand van Shell was, zoals niet-gouvernementele organisaties (ngo's) stelden? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Die opvatting deel ik niet. Het is de taak van onze ambassades om de Nederlandse belangen in het buitenland te behartigen. Het gaat daarbij vaak om uiteenlopende en soms conflicterende belangen. Daarbij is het in het bijzonder in de Niger Delta, een regio waar spanningen regelmatig hoog oplopen en waar de situatie complex is, een uitdaging om zo te opereren dat alle betrokkenen zich gehoord voelen. Opeenvolgende ambassadeurs hebben zich met alle partijen verstaan, zonder daarbij een voorkeur voor een van de partijen te hebben of uit te dragen. Omgaan met percepties bij betrokken partijen over mogelijke partijdigheid hoort helaas bij bemiddeling in complexe situaties. Nederland speelt overigens al sinds 2013 een mediërende rol in de Delta. Deze inspanningen hebben bijgedragen aan het sluiten van een akkoord in 2015 over de schoonmaak van het woongebied van de Bodo gemeenschap en het akkoord is in de jaren die daarop volgden nauwlettend gemonitord door de Nederlandse ambassade in Abuja.
Wat voor gevolgen heeft dit voor de lopende strafrechtzaak over vermeende corruptie met betrekking tot de toekenning van olieveld OPL 245 aan Shell?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de belofte tot de schoonmaak van de Nigerdelta geleden onder de houding van de oud-ambassadeur?
Nee.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de beloofde schoonmaak van de Nigerdelta? Is de nieuwe Nederlandse ambassadeur in Nigeria wel in contact met de Nigeriaanse ngo-koepel Nacgond die zich bezig houdt met de schoonmaak?
De ambassade volgt twee schoonmaakprojecten in de Nigerdelta. De schoonmaak van het woongebied van de Bodo gemeenschap in de Nigerdelta is een zaak waarbij de ambassade een bemiddelende rol speelt. Daarnaast volgt de ambassade de bredere schoonmaak van Ogoniland, een resultaat van het in 2011 gepubliceerde UNEP rapport, nauwlettend.
De ambassade had en heeft met regelmaat contact met alle partijen, ook met de in het artikel als bron opgevoerde vertegenwoordiger van NACGOND.
Zowel de huidige ambassadeur als de oud-ambassadeur bezochten schoonmaakwerkzaamheden in de Delta en hebben beiden gesproken met de in het artikel als bron opgevoerde vertegenwoordiger van NACGOND.
Het bericht dat de Koning ten onrechte subsidie ontvangt voor Kroondomein het Loo |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat een subsidieverlening op grond van analoge toepassing van de Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer Gelderland 2016 plaatsvindt, zoals vernoemd in de overweging bij het subsidiebesluit van 30 mei 2016?1
De subsidieverlening heeft plaatsgevonden op grond van de Kaderwet EZ-subsidies (thans: de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies). De bevoegdheid tot verlening van de subsidie is beleidsmatig ingevuld door zo veel mogelijk analoge toepassing van de Subsidieverordening Natuur- en landschapsbeheer Gelderland 2016 (hierna: SVNL Gelderland 2016).
Is de subsidie die bij besluit van 30 mei 2016 aan het Kroondomein is verleend, gegrond op een voor een aanvraag bestemd formulier? Zo ja, kunt u dit stuk aan de Kamer toezenden?
Nee. Artikel 4:4 van de Awb laat de afweging om een aanvraagformulier op te stellen aan het bestuursorgaan. Het ging in deze om één enkele subsidieverstrekking voor zowel natuurbeheer als agrarisch natuurbeheer en een apart aanvraagformulier daarvoor lag niet in de rede. De subsidieverstrekking is zorgvuldig getoetst en afgehandeld.
De subsidiebeschikking heb ik u wel toegestuurd in antwoord op de twee eerdere series Kamervragen van het lid Wassenberg en de leden Sneller en De Groot.
Is met de subsidietoekenning aan het Kroondomein eenzelfde algemeen belang gediend als het belang dat gedeputeerde staten bij toepassing van die verordening moeten dienen?
Ja, beide dienen om een natuurgebied duurzaam te beheren en in stand te houden.
Welk algemeen belang wordt beschermd door het bepaalde in artikel 2.9, eerste onder d van die verordening, waarin is voorgeschreven dat het natuurterrein gedurende 358 dagen moet zijn opengesteld voor het publiek?
In de Gelderse regeling wordt met deze bepaling een secundair belang van de regeling gediend, namelijk het mogelijk maken van recreatie, zonder dat deze het primaire doel van natuurbehoud in het geding brengt.
Bevat die verordening een bepaling die het mogelijk maakt om ontheffing te verlenen van de subsidieverplichtingen die in artikel 2.9 van die verordening zijn geformuleerd?
Nee; de provincie Gelderland geeft aan dat de SVNL Gelderland 2016 geen mogelijkheid kent om ontheffing te verlenen van de subsidieverplichtingen van artikel 2.9.
In hoeveel van de gevallen waarin met toepassing van de verordening subsidie is verleend, is ontheffing verleend van de verplichting tot openstelling gedurende 358 dagen per jaar?
De SVNL Gelderland 2016 kent deze mogelijkheid niet. De provincie Gelderland meldt dat deze ontheffing dus ook niet verleend is.
In hoeveel van de gevallen waarin met toepassing van de verordening subsidie is verleend, is ontheffing verleend van de regel dat afsluiting van het natuurterrein in verband met bescherming van de persoonlijke levenssfeer beperkt dient te blijven tot maximaal één hectare?
De provincie Gelderland geeft aan dat een natuurbeheerder die subsidie ontvangt op grond van de SVNL Gelderland 2016, verplicht is het natuurterrein ten minste 358 dagen per jaar open en toegankelijk te houden voor het publiek. Voor de noodzakelijke bescherming van de persoonlijke levenssfeer geldt een vrijstelling van de openstellingsplicht tot maximaal 1 hectare. De SVNL Gelderland 2016 kent niet de mogelijkheid tot ontheffing van deze regel.
Op grond waarvan is bij de subsidieverlening aan het Kroondomein een ontheffing verleend zoals bedoeld in de twee voorgaande vragen?
Er is geen ontheffing verleend. De subsidie aan het Kroondomein volgt op het punt van de openstelling de SVNL Gelderland 2016 niet. Zie ook mijn antwoorden op eerdere vragen van het lid Wassenberg en de leden Sneller en de Groot.
Vindt er in gebieden waarvoor subsidie verleend is op grond van die subsidieverordening afschot plaats van dieren? Zo ja, om hoeveel gesubsidieerde natuurterreinen gaat dat?
Er is geen verband tussen het al dan niet verlenen van subsidie en het beheren van populaties.
Verschillen die natuurgebieden van het Kroondomein? Zo ja, in welk opzicht en hoeveel van die natuurgebieden staan niet 358 dagen open voor het publiek?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u het meest recente faunabeheerplan van het Kroondomein delen met de Kamer?
Het faunabeheerplan 2016–2020 is openbaar en staat op de website van het Kroondomein: www.kroondomeinhetloo.nl.
Kunt u aangeven of de Raad van Beheer van het Kroondomein onafhankelijk toezicht uitoefent? Zo ja, waarop?
Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet op het Kroondomein houdt de Raad toezicht op het beheer van het domein. De Kroondrager geeft voorschriften omtrent de samenstelling en de taak van de Raad.
Op welke wijze is de benoeming van de leden van de Raad van Beheer van het Kroondomein tot stand gekomen en uit welke leden bestaat de Raad?
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet op het Kroondomein worden leden van de Raad van Beheer voor het Kroondomein benoemd en ontslagen door de Kroondrager. De samenstelling van de Raad wordt bijgehouden in de Staatsalmanak en bestaat momenteel uit de volgende leden: jhr. mr. H.W.L. de Beaufort (voorzitter); Z.H. Prins Floris van Oranje-Nassau Van Vollenhoven; dr. ir. H.H. Bartelink; jhr. drs. J.H.W. Loudon; mr. drs. G.H.O. van Maanen; prof. dr. ir. G.M.J. Mohren.
Indien de Raad van Beheer van het Kroondomein haar toezichtstaak niet naar behoren vervult, kan de regering dan ingrijpen?
Nee, de leden van de Raad van Beheer leggen, gelet op hetgeen ik hierboven heb opgemerkt in antwoord op de vragen 12 en 13, verantwoording af aan de Kroondrager.
Is het een taak van de Raad van Beheer van het Kroondomein om voorlichting te geven over het beheer van het Kroondomein en om vragen over het beheer te beantwoorden?
Nee. De Raad houdt conform haar wettelijke taak toezicht op het beheer van het domein.
Heeft de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) een taak op het gebied van voorlichting ten behoeve van (het kantoor van) de Rentmeester? Zo ja, waarom en acht u het dan juist dat de RVD op zijn beurt weer verwijst naar de Rentmeester?
De Rijksvoorlichtingsdienst is belast met het geven van voorlichting over het Koninklijk Huis, zoals geregeld in het koninklijk besluit van 13 december 1965 (Stb. 1965, 554) en het ministerieel besluit van 21 december 1965 (Stb. 1965, 554) en kan in die hoedanigheid bevraagd worden over het Kroondomein. De Rijksvoorlichtingsdienst verwijst niet actief naar de Rentmeester anders dan naar openbaar toegankelijke informatie uitgegeven door de Rentmeester zoals het Faunabeheerplan Kroondomein Het Loo 2016–2020 (te verkrijgen via www.kroondomeinhetloo.nl).
Op welke wijze heeft u de toezegging om de Kamer op een later moment te informeren over de gronden waarop de ontheffing voor het Kroondomein is verleend (in 2018 gedaan tijdens de behandeling van de begroting van de Koning) gestand gedaan? Indien dit niet is gebeurd, bent u bereid om een nadere en gedetailleerde invulling te geven aan de gedane toezegging?2
In het genoemde debat heeft de Minister-President in reactie op de vraag op welke uitzondering die subsidie wordt verleend in de eerste termijn aangegeven dat hij hier nog op terug zou komen. De Minister-President is hier vervolgens in de tweede termijn en in reactie op de motie Wassenberg op terug gekomen. Hij heeft aldaar gezegd dat de subsidie is gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies, en is verleend door toenmalig Staatssecretaris van EZ, met analoge toepassing van de SVNL Gelderland 2016, waarbij de Staatssecretaris heeft besloten gedeeltelijk af te wijken van die verordening. Hiermee is deze toezegging reeds tijdens het debat voldaan.
Kunt u aangeven op welke wijze en wanneer het statuut voor het Kroondomein – inclusief het financieel statuut – is gewijzigd en tot wiens verantwoordelijkheid dat gerekend moet worden? Moet volgens u de subsidieverlening aan de Koning voor democratische controle vatbaar zijn?
Wijziging van wetgeving, waaronder de Wet op het Kroondomein en de Wet op het financieel statuut van het Koninklijk huis, is aan de wetgever. De Wet van 25 juli 1959, regelend de schenkingsovereenkomst, is gewijzigd bij Wet van 16 maart 1971, staatsblad 159, Wet op het Kroondomein. De Wet op het financieel statuut van het Koninklijk huis is, los van een technische aanpassing in 2016, laatstelijk gewijzigd in 2008. De subsidieverlening ten behoeve van natuurbeheer staat los van deze wettelijke regelingen.
Op grond van de geldende wet- en regelgeving is de Minister van LNV bevoegd om bij activiteiten van of namens een lid van het Koninklijk Huis bevoegdheden van gedeputeerde staten of provinciale staten uit te oefenen. Dit is historisch verklaarbaar vanuit de ministeriële verantwoordelijkheid voor het handelen van leden van het Koninklijk huis. Op grond van art. 2 lid 1, onderdeel g, van de Kaderwet EZ-subsidies (zoals die ten tijde van het besluit gold) kon de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken subsidie verstrekken op het gebied van natuurbeheer. Dat is ook de basis om voor het Kroondomein op aanvraag subsidie te verlenen om de terreinen in stand te kunnen houden en de aanwezige natuurwaarden te beschermen of uit te breiden. De bevoegdheid tot verlening van deze subsidie ligt hierom thans bij de Minister van LNV, en de Minister van LNV draagt hiervoor ministeriële verantwoordelijkheid. De Minister-President draagt de algemene ministeriële verantwoordelijkheid voor het Koninklijk Huis.
Kunt u alle correspondentie tussen de regering, (vertegenwoordigers van) het koningshuis, de Raad voor het Kroondomein en de Provincie Gelderland delen die betrekking heeft op beheer en subsidie ten behoeve van het kroondomein, van de afgelopen tien jaar?
Correspondentie tussen de regering en het Kroondomein valt, gelet op artikel 41 van de Grondwet, onder de inrichtingsvrijheid en bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de Koning. Hierom kan deze niet verstrekt worden.
Op grond van artikel 41 van de Grondwet richt de Koning, met inachtneming van het openbaar belang, zijn huis in. In de ministeriële verantwoordelijkheid voor gedragingen van de Koning bij de vervulling van het koningschap ligt de bescherming van de persoonlijke levenssfeer besloten. Specifiek ten aanzien van deze subsidie draagt de Minister van LNV ministeriële verantwoordelijkheid. De subsidieaanvraag ten behoeve van de subsidie die verleend is in 2016 is zorgvuldig feitelijk onderbouwd en vervolgens getoetst. Daarbij zijn adviezen betrokken van diverse partijen op grond van hun expertise. Aan de provincie Gelderland is gevraagd te toetsen of de aanvraag (ecologisch) past binnen de gebiedsontwikkeling die de provincie ter plaatse beoogt (toetsing aan natuurbeheerplan en provinciale beleidsdoelstellingen). Landschappen NL heeft het natuurbeheer beoordeeld op haar ecologische effectiviteit en Alterra heeft het agrarisch natuurbeheer beoordeeld. Deze adviezen zijn bijgevoegd3. Over de besteding van de subsidie, en over de eerdere subsidies, wordt op de hiervoor gebruikelijke wijze verantwoording afgelegd aan de Minister van LNV.
Het bericht 'Privacywaakhond AP verhuist naar historisch hart Den Haag om uit te kunnen breiden' |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Privacywaakhond AP verhuist naar historisch hart Den Haag om uit te kunnen breiden»?1
Ja.
Op basis waarvan wordt het noodzakelijk geacht om de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een kantoorpand met een capaciteit van 400 medewerkers te laten betrekken, terwijl de scenario’s uitgaan van maximaal 270 medewerkers en de AP kampt met onderbezetting?
Uitgangspunt voor de huisvesting van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) zijn de door mij vastgestelde masterplannen2. De masterplannen zijn gebaseerd op de behoeftestelling die door de rijksdiensten zelf worden aangeleverd. De behoefte die vanuit de AP is opgegeven gaat uit van 324 fte in 2021. Het uiteindelijk aantal medewerkers kan verschillen ten opzichte van het genoemde aantal fte. Op dit moment loopt er een aan uw Kamer toegezegd extern onderzoek naar het in evenwicht brengen van de taken en middelen van de AP (Kamerstuk 32 761, nr. 149). De uitkomsten worden in de zomer van 2020 verwacht. Als zou blijken dat AP niet het gehele pand nodig heeft, worden de resterende vierkante meters – conform de principes van het rijkshuisvestingsstelsel – beschikbaar gesteld aan andere rijksdiensten.
Hoeveel werkplekken zijn er in de bestaande en beoogde nieuwe kantoorpanden per werknemer beschikbaar, en hoe verhouden deze aantallen zich tot het gemiddelde aantal plekken per medewerker bij overheidsinstellingen?
Uitgangspunt voor rijkskantoorhuisvesting zijn de normen die in het kader van de Fysieke Werkomgeving Rijk zijn vastgesteld. De kantorenportefeuille van het Rijk is, afhankelijk van de bouwkundige en technische kwaliteiten van een gebouw, geschikt voor werken op een huisvestingsnorm van 0,7 of 0,9 werkplek per fte. Het gerenoveerde pand Lange Voorhout 7 zal behoren tot de tweede categorie. De AP is momenteel in het Paleis van Justitie in Den Haag en aan de Bezuidenhoutseweg 30 te Den Haag gehuisvest op een huisvestingsnorm van ongeveer 0,9 werkplek per fte.
In hoeverre is het gebruikelijk dat het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) gebruikers tipt over potentiele (commerciële) locaties?
Dat is niet gebruikelijk en dat is in deze casus dan ook niet gebeurd.
Zijn er ook andere locaties, binnen de portefeuille van het RVB, voor het huisvesten van de AP overwogen, niet gelegen op een dergelijke prijzige locatie? Kunt u aangeven waarom er uiteindelijk voor dit pand is gekozen?
Ja, ook andere locaties zijn overwogen. Binnen het rijkshuisvestingsstelsel wordt binnen het totaalaanbod van kantoorlocaties van het Rijk integraal afgewogen welke rijksdienst het beste gehuisvest kan worden op welke plek. Bij de integrale afweging was het toebedelen van het pand aan de Lange Voorhout 7 aan AP het meest passend (qua omvang, beschikbaarheid, moment van ingebruikname en locatie nabij andere overheidsinstellingen in de buurt van Den Haag Centraal Station). Zie verder ook het antwoord op vraag 7.
Kunt u uitleggen waarom er destijds voor gekozen is om het betreffende pand van de hand te doen, wanneer het nu wederom in gebruik genomen wordt voor een overheidsinstantie?
Vanaf 2011 is een traject ingezet van efficiënter omgaan met rijkshuisvesting, gemeenschappelijk gebruik van rijkskantoren en besparingen, waarbij de politieke opdracht was de kantorenportefeuille fors te laten krimpen. Verouderd vastgoed, kleinere objecten en matige huurpanden zijn afgestoten. Daar behoorde ook het Lange Voorhout 7 bij. Dit betrof destijds een huurpand van lage kwaliteit. Nu is het tijdsgewricht anders en blijkt een groei van de kantorenportefeuille noodzakelijk. Het pand aan de Lange Voorhout 7 is na de transformatie tot een modern kantoor nu een goed alternatief.
Hoe verhouden de in het artikel genoemde huisvestingskosten van het nieuwe pand van de AP zich tot de gemiddelde huisvestingskosten van overheidsinstanties?
Het aanhuurbedrag voor het pand aan de Lange Voorhout 7 is gevalideerd door een externe taxateur waaruit blijkt dat het huurbedrag marktconform is. De tarieven die vervolgens worden doorberekend aan rijksdiensten zoals de AP, zijn vastgelegd in een vast tarief per regio en zijn voor alle Rijkskantoren in Den Haag gelijk.
Bestaan er richtlijnen ten aanzien van de hoogte van huisvestingskosten voor overheidsinstanties, bijvoorbeeld een norm voor de vierkante meterprijs waaraan het inkopen van externe vierkante meters dient te voldoen? Zo ja, kunt u deze delen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen norm waaraan de prijs per vierkante meter dient te voldoen. Wel hanteert het RVB marktconformiteit als uitgangspunt voor de verwervingstransacties, zoals aanhuur. In geval van twijfel worden de verwervingskosten gevalideerd door een externe taxateur. Dit alles conform de comptabiliteitswet met de beginselen van rechtmatigheid, doelmatigheid en efficiëntie van overheidsgelden. De hoogte van de huurkosten zijn vanzelfsprekend afhankelijk van de marktsituatie, de locatie, de huurtermijn en het opleveringsniveau. Deze telkens wijzigende criteria zijn niet te vatten in een norm. Voor de huisvesting van rijksdiensten wordt het eerdergenoemde principe van regiotarieven gehanteerd.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het watertekort op Sint Eustatius |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op mijn schriftelijke vragen?1
Ja.
Hoe lang was al bekend dat de lokale drinkwaterproductie achterblijft bij de toenemende vraag? Welke prognosemodellen zijn gehanteerd voor de drinkwaterproductie? En hoe lang was u al bekend dat de kwaliteit van het leidingnetwerk te wensen overliet? Klopt het dat bij de aanleg gebruik is gemaakt van materiaal dat ongeschikt is voor de lokale omstandigheden op Sint Eustatius? Zijn de materialen die nu gebruikt zullen worden voor het leidingnetwerk wél getoetst op geschiktheid?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) subsidieert vanaf 2017 het vaste gebruikstarief voor drinkwater. Mede hierdoor is het aantal aansluitingen op het drinkwaternet sterk toegenomen, in 2019 zelfs met 20%. Dit is veel meer dan voorzien was in onderzoek van Vitens Evides International in 2017. Daarin werd gewerkt met economische groeiscenario’s met aandacht voor de groeiende vraag van bestaande afnemers, de verwachte bevolkingstoename, de lange termijn ontwikkeling van toerisme en industrie. Op basis daarvan was het advies om de capaciteit direct met 50% te vergroten (hetgeen in januari 2018 voltooid is) en in 5 jaar te vervangen door een waterfabriek met een productiecapaciteit van 500m3/dag.
Uit een onderzoek van KIWA (nu KWR) in 2016 werd duidelijk dat het gebruikte materiaal voor de watertransportleiding niet geschikt is voor de klimatologische omstandigheden op het eiland. Nadat de vervangende watertransportleiding ook gebreken vertoonde, heeft Royal Haskoning met bijdrage van Vitens Evides Internationaal in opdracht van IenW en STUCO in 2019 onderzocht welk materiaal voldoet aan de klimatologische omstandigheden. Dit materiaal wordt nu gebruikt voor de vervanging van de drinkwatertransportleiding.
Vindt u informatievoorziening over de rantsoenering van drinkwater via de website en via de facebookpagina van Stuco N.V. afdoende? Hoe worden eilandbewoners, en dan met name de ouderen, zonder internet bereikt?
Ik ben van mening dat STUCO en de regeringscommissaris zich volledig inzetten voor een goede informatievoorziening. In aanvulling op de website en facebookpagina van STUCO worden de inwoners van Sint Eustatius geïnformeerd op drie radiozenders (er is geen TV-station). De regeringscommissaris en diens plaatsvervanger hebben vanaf het begin van de Covid-19 crisis de bevolking eerst dagelijks en vanaf 1 juni drie keer per week per radio en internet geïnformeerd. Meerdere malen is er informatie gedeeld over de watersituatie waarbij ook de CEO of het hoofd van de afdeling water van STUCO toelichting gaven.
Klopt mijn veronderstelling dat het dus nog bijna een jaar duurt voordat eilandbewoners beschikking krijgen over stromend drinkwater? Hoe moeten deze bewoners zich tot die tijd zien te redden? Bent u het met mij eens dat eilandbewoners gefaciliteerd moeten worden met adequate drinkwater opslagvoorzieningen? Zo nee, waarom niet en wat vindt u van het beleid van de afgelopen jaren om de aanleg van cisterns te ontmoedigen omdat er een betrouwbare drinkwaterleverancier zou komen?
Nee, die veronderstelling klopt niet. Alle inwoners van Sint Eustatius hebben toegang tot water in hun woning. Vanaf Q4 dit jaar zal drinkwater ononderbroken via het drinkwaternet geleverd worden. Zevenenveertig procent van de huishoudens en bedrijven is aangesloten op het drinkwaternet van STUCO en het merendeel daarvan heeft ook de beschikking over een cisterne of watercontainer. Een klein deel daarvan is volledig afhankelijk van de levering van drinkwater door STUCO. De overige drieënvijftig procent van de huishoudens en bedrijven zonder aansluiting op het drinkwaternet hebben een cisterne, die zij buiten het regenseizoen kunnen aanvullen met water van STUCO.
De afgelopen jaren is de vraag naar drinkwater groter gebleken dan het aanbod; en toonde de drinkwatertransportleiding gebreken. Daarom werkt STUCO hard aan het uitbreiden van de drinkwaterproductie en het vervangen en vergroten van de drinkwatertransportleiding (met hulp van IenW-subsidie) (zie ook mijn antwoord op uw eerdere vragen, Aanhangsel der Handelingen 2895). Hiermee verwacht STUCO in Q4 van 2020 gereed te zijn, behoudens onvoorziene vertragingen door Covid-19 en het orkaanseizoen. Vanaf dan zal er 24 uur per dag voldoende drinkwater beschikbaar zijn en is rantsoenering niet meer nodig.
Sinds begin april is drinkwater op Sint Eustatius gerantsoeneerd. Dagelijks waren er twee blokken van 5–8 uur ’s ochtends en van 17–20 uur ’s avonds, waarop drinkwater via het drinkwaternet werd geleverd. Met ingang van 8 juni 2020 is de rantsoenering versoepeld en komt er van 5 uur ’s ochtends tot 20 uur ’s avonds drinkwater uit de kraan. Behoudens onverwachte ontwikkelingen zet STUCO zich de komende tijd in om de rantsoenering verder terug te dringen. Daarom wordt de situatie continu gemonitord.
In de tussentijd kunnen inwoners naast de gerantsoeneerde tijdstippen gebruik maken van eigen cisternes, of door extra aan te schaffen water bij STUCO (gratis bezorging voor die huishoudens die uitsluitend van de drinkwaterleiding afhankelijk zijn of een cisterne hebben die niet functioneert).
Daarnaast is er op grond van de wet Elektriciteit en Drinkwater BES een noodproducent aangewezen. Het Openbaar Lichaam, de olieterminal GTI Statia, STUCO en een vervoerder hebben daartoe in april 2017 een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst wordt thans geactualiseerd.
Het is belangrijk dat de inwoners van Sint Eustatius kunnen rekenen op betrouwbare levering van drinkwater. Voldoende opslagcapaciteit is daarvoor ook van belang en daarom breidt STUCO de drinkwater opslagcapaciteit uit naar 4.000m3, waarmee er een drinkwatervoorraad van tien dagen op het eiland is. Dit project is in Q1 2021 gereed.
De kosten voor drinkwater van het drinkwaternet op Sint Eustatius zijn hoog. Voor een betrouwbare en betaalbare drinkwatervoorziening stelt IenW structureel subsidie beschikbaar. Er is geen plaatselijke verordening of beleid dat het gebruik van cisternes ontmoedigt. In 2015 is die gedachte in de plaatselijke politiek wel eens genoemd. Wegens de hoge aanlegkosten van een cisterne en de aanwezigheid van het drinkwaternet wordt vaak gekozen geen cisterne te bouwen.
Bent u ermee bekend dat er geen rantsoentijden zijn en bewoners telkens verrast worden? Welke acties worden ter verbetering hiervan ingezet?
Als het nodig is om water op gerantsoeneerde tijden te leveren wordt dat in principe van te voren gecommuniceerd. Het komt wel eens voor dat er onverwachte lekkages optreden in de watertransportleiding, met een directe tijdelijke stop in levering als gevolg. Daarover wordt dan direct gecommuniceerd, evenals over de gratis ondersteuning die STUCO aanbiedt voor diegenen met hoge nood aan water op dat moment. Zodra de drinkwatertransportleiding vervangen is zal dit niet meer aan de orde zijn. Inmiddels zijn de rantsoentijden aangepast en is er van 5 uur ’s ochtends tot 20 uur ’s avonds water uit de kraan (zie ook antwoord 4).
Worden bewoners die in problemen zijn, financieel geholpen nu de prijzen voor waterflessen als gevolg van de coronacrisis zijn gestegen, de rekeningen ondanks het watertekort gewoon doorlopen en voor veel bewoners die in armoede rond moeten komen, dit een probleem is?
Iedereen moet toegang hebben tot betaalbaar drinkwater. Voor een betrouwbare en betaalbare drinkwatervoorziening stelt IenW structureel subsidie beschikbaar voor Sint Eustatius. Daarnaast is tot en met het einde van 2020, voor 8 maanden in totaal, het vaste gebruikstarief voor drinkwater op US$ 0,00 gezet. Inwoners betalen dus alleen nog voor het water dat zij verbruiken en niet voor de aansluitkosten op het drinkwaternet. Dit om ervoor te zorgen dat drinkwater ook ten tijde van COVID-19 betaalbaar blijft.
Met verwijzing naar de motie Diertens c.s. wordt in overleg met de regeringscommissaris van Sint Eustatius vastgesteld welke maatregelen met spoed van meerwaarde zijn voor de watervoorziening.
Het rapport ‘Situation Analysis on Children and Adolescents on Sint Maarten 2020’ |
|
Martijn van Helvert (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Situation Analysis on Children and Adolescents on Sint Maarten 2020» over de kinderrechtensituatie op Sint Maarten?1
Ja.
Onderkent u dat de situatie van kinderen op Sint Maarten is verslechterd als gevolg van de orkanen in 2017 en de huidige coronacrisis?
In zijn algemeenheid zijn er niet voldoende data en studies beschikbaar die een objectief vergelijkend beeld kunnen geven van de situatie van kinderen vóór en na de orkanen. Ook het effect van de coronacrisis is daardoor lastig te meten. Los daarvan is het evident dat de omstandigheden waarin kinderen opgroeien na de orkaan en met de coronacrisis niet verbeterd zijn.
Klopt het dat de kinderopvangsector en de voorschoolse educatie nauwelijks zijn gereguleerd en dat veel kinderen, met name kinderen uit kwetsbare gezinnen, geen toegang hebben?
Kinderdagverblijven zijn private organisaties op Sint Maarten. Er is regelgeving voor de kinderopvang2. Gastouderopvang aan huis is niet gereguleerd. De sector wordt niet gesubsidieerd. De ouders betalen zelf de kostprijs van de kinderopvang. Dit betekent voor gezinnen met een laag inkomen dat de kosten een barrière kunnen vormen voor de toegang tot kinderopvang.
Klopt het dat de pleegzorg niet voldoet aan internationale standaarden en dat de huidige capaciteit om kinderen op te nemen zeer fragiel is?
Er is op Sint Maarten een gebrek aan pleeggezinnen en crisisopvang. Een belangrijke factor hierin is dat de financiële tegemoetkoming voor het opvangen van een pleegkind slechts Naf 500,– per maand bedraagt voor een instelling. Voor een pleeggezin is dit bedrag lager, namelijk Naf 225,– wat bij lange na niet voldoende is om te voorzien in alle onderhoudskosten.
Het merendeel van de kinderen dat uit huis geplaatst moet worden, woont in een groepsaccommodatie van een private partij, een individu of echtpaar. Eén van deze accommodaties heeft eind 2019 de deuren moeten sluiten na constatering van diverse onregelmatigheden waardoor de kwaliteit van de pleegzorg en de veiligheid van de minderjarigen niet kon worden gewaarborgd. Het andere en thans enige kindertehuis op Sint Maarten is vanwege beperkte middelen niet in staat nieuwe kinderen op te vangen.
Momenteel wordt de oprichting van een nieuwe residentiële zorginstelling op Sint Maarten onderzocht die voldoet aan lokale en internationale standaarden voor pleegzorg. De financiering voor deze nieuwe instelling wordt voorzien uit het Sint Maarten Development Fund (SMDF) en de overheid. Hieromtrent worden reeds gesprekken gevoerd.
Klopt het dat er de laatste jaren vooruitgang is geboekt op het gebied van kinderrechten, maar dat de goedkeuring van vergevorderde beleidsplannen op belangrijke thema’s door de orkanen en politieke instabiliteit is vertraagd?
Het ligt voor de hand dat door de orkanen en politieke instabiliteit de goedkeuring van vergevorderde beleidsplannen is vertraagd. Belangrijke stappen die wel zijn gezet zijn het invoeren van de meldcode kindermishandeling, de strafbaarheid van kindermisbruik en de herziening van het jeugdstrafrecht.
Hoe zijn taken en verantwoordelijkheden ten aanzien van de bescherming van kinderrechten verdeeld tussen Nederland, Sint Maarten en het Koninkrijk, mede in het licht van het AIV-advies «Fundamentele rechten in het Koninkrijk»?
Als autonoom land is de regering van Sint Maarten verantwoordelijk voor het welzijn van de bevolking, inclusief kinderen en jongeren. Sinds de orkanen in 2017 ondersteunt UNICEF Nederland met budget van zowel het Ministerie van BZK als het Rode Kruis de regering van Sint Maarten op het gebied van psychosociale steun, rampenvoorbereiding in het onderwijs, het versterken van de kinderbescherming en met publiekscampagnes, onderzoek en beleidsadvies op het gebied van kinderrechten.
Sinds 2014 werken de landen en de openbare lichamen samen in een ambtelijke Taskforce kinderrechten. Voor Nederland nemen de ministeries van BZK en VWS hier op ambtelijk niveau aan deel. De Taskforce kinderrechten heeft een adviserende, stimulerende en verbindende rol. Partijen spreken elkaar maandelijks via een videovergadering en jaarlijks wordt er, in samenweking met UNICEF Nederland, een conferentie georganiseerd rondom een specifiek thema. Vorig jaar stond de conferentie op Sint Maarten in het teken van child protection. Eind dit jaar zal de, grotendeels digitale, conferentie in het teken staan van de gevolgen van de coronacrisis voor kinderen.
In het kader van het AIV-advies «Fundamentele rechten in het Koninkrijk» is door de landen van het Koninkrijk voorts besloten tot de instelling van een ambtelijke commissie die zich gaat bezighouden met de implementatie van mensenrechtenverdragen. Voor zover verdragen op het gebied van kinderrechten nog implementatie behoeven in wetgeving van de Caribische landen van het Koninkrijk, zullen deze verdragen zeker aan de orde komen in de commissie.
Bent u bereid om in samenwerking met UNICEF Nederland stappen te zetten om de bijna zestig aanbevelingen op het gebied van kinderbescherming, onderwijs en gezondheid uit te voeren?
Het is aan het land Sint Maarten opvolging te geven aan de aanbevelingen. Nederland is bereid om in samenwerking met UNICEF ondersteuning te bieden.
UNICEF Nederland heeft het «Child Development and Protection Project» voorbereid als opvolging van de activiteiten die zij na de orkanen in 2017 hebben ontplooid. Het project richt zich op de continuering van onderwijs bij rampen, het geven van psychosociale hulp aan kinderen en leerkrachten en zorgen dat kinderen beschermd zijn onder de moeilijke omstandigheden bij een ramp. Daarnaast wordt gewerkt aan het verbeteren van de kinderbescherming op Sint Maarten, met name voor kinderen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld en misbruik. Hiermee wordt aan een deel van de aanbevelingen tegemoet gekomen. Ook de participatie van jongeren en hun mogelijkheden om hun rechten te kennen en bij te dragen aan de samenleving is onderdeel van het programma.
Financiering voor dit vier jarige project wordt beschikbaar gesteld vanuit het Trustfonds voor de wederopbouw van Sint Maarten. Naar verwachting wordt de overeenkomst voor de uitvoering op korte termijn ondertekend, waarna UNCIEF Nederland aan de uitvoering kan beginnen.
Het bericht dat vier van de vijf gemeenten niet weten of ‘tijdens de Tweede Wereldoorlog Joods vastgoed is onteigend en doorverkocht terwijl dat in hun gemeente wel is gebeurd’ |
|
Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Een besmet pakhuis: zo kocht Lucas Bols geroofd Joods bezit tijdens WO II» en het onderliggende onderzoek?1
Ja.
De onteigening van Joods vastgoed in de Tweede Wereldoorlog (WOII) is bijzonder tragisch en een zwarte pagina in de geschiedenis. Het Nederlandse kabinet heeft zijn verantwoordelijkheid genomen voor het rechtsherstel voor de vervolgingsslachtoffers. Dat is in twee perioden gebeurd: direct na WOII toen de anti-Joodse maatregelen met terugwerkende kracht ongedaan werden gemaakt in de herstelwetgeving, en vanaf 1997 met de instelling van een aantal commissies, waaronder de commissie Kordes, om onderzoek te doen naar de roof en recuperatie van bezittingen van oorlogsslachtoffers. Deze commissies hebben ook een historische analyse gemaakt van de periode van rechtsherstel direct na de Tweede Wereldoorlog.
Na WOII is overgegaan tot rechtsherstel en behandeling van claims van Joodse Nederlanders. De Nederlandse overheid heeft na WOII het Nederlandse Beheersinstituut (NBI) in het leven geroepen om vermogens te beheren en eventueel af te nemen. Het betreft vermogens van onder andere gedeporteerde of ondergedoken Joden. Deze tijdelijke maatregel had als doel om het rechtsherstel en de afhandeling van claims in goede banen te leiden.
Na een internationale discussie in de jaren 90 over Joodse tegoeden gaf de rijksoverheid opdracht tot verschillende onderzoeken. De Commissie van Onderzoek Liro-archieven (de Commissie Kordes), ingesteld door de Minister van Financiën in 1997, heeft de opdracht gekregen het naoorlogs rechtsherstel van geroofde onroerende goederen te onderzoeken. Daaruit bleek dat rechtsherstel, onder andere van geroofde onroerende goederen, naar vermogen was uitgevoerd, maar dat het formalistisch was geweest, en vaak ook kil. De overheid en de samenleving waren onvoldoende doordrongen van wat Joden tijdens de oorlog was aangedaan.1
In een brief aan de Tweede Kamer van 21 maart 20002 heeft het kabinet een oordeel gegeven over conclusies van bovengenoemde commissies. Het kabinet onderschreef de conclusie dat hoewel direct na WOII naar vermogen is getracht om rechten van slachtoffers te herstellen, dit rechtsherstel met meer begrip en minder formalistisch had moeten worden uitgevoerd. Daarom heeft het kabinet toen besloten om € 181,5 miljoen (ƒ 400 miljoen) ter beschikking te stellen aan de joodse gemeenschap «om finaal recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken vervolgingsslachtoffers, het rechtsherstel en de gevolgen die dat heeft gehad voor hun verdere bestaan». De uitkering werd als volgt verdeeld:
De Stichting Maror-gelden overheid (SMO) heeft deze € 159,7 miljoen verdeeld op basis van de door de Joodse gemeenschap vastgestelde uitkeringsreglementen. Tot eind 2005 was er overheidstoezicht op SMO. Rechtsopvolger Stichting afwikkeling Maror-gelden overheid had daarna de taak het afhandelen van lopende bezwaar- en beroepsprocedures en het financieel en bedrijfsmatig controleren van de nog lopende meerjarige trajecten. In het najaar van 2019 is de stichting ontbonden en is het overschot verdeeld onder de Stichting Collectieve Maror-gelden Nederland (COM) en Stichting Collectieve Maror-gelden Israël (SCMI).
Bent u bereid om samen met de Nederlandse gemeentes al het geroofde onroerend goed van Joden in kaart te brengen? Ook dat onroerend goed dat wel tijdens de oorlog onteigend is, maar niet werd doorverkocht? En ook bijvoorbeeld bedrijfsmatig onroerend goed dat geroofd werd door door de Nazis aangestelde «verwalters»?
De commissie Kordes heeft het naoorlogs rechtsherstel van geroofde onroerende goederen onderzocht. Gezien de uitkomsten van dit onderzoek en de reactie van het kabinet is er geen aanleiding om opnieuw onderzoek te doen naar geroofd onroerend goed.
Recent is een groot deel van de transacties van onroerende goederen online in beeld gebracht door een samenwerking van het Nationaal Archief en het Kadaster door het verbinden van de administratie van Verkaufbücher met data van het Kadaster. Deze bevatten 7.107 vastgoedobjecten van de naar schatting 10.000 panden en stelt ons in staat om transacties per gemeente te zien. Helaas is veel van de oorspronkelijke administratie verloren gegaan, wat het onmogelijk maakt om de objecten die hierin niet zijn opgenomen verder in kaart te brengen.
Heeft de Nederlandse overheid, centraal en lokaal, onroerend goed waarvan de Joodse eigenaren of hun nabestaanden waren vermoord, zelf gehouden en/of in bezit genomen? Zo ja, bent u niet van mening dat deze panden aan de Joodse Gemeenschap gerestitueerd zouden moeten worden?
Zoals hierboven vermeld, heeft de Commissie Kordes onderzoek gedaan naar het naoorlogs rechtsherstel. De commissie concludeerde dat «niet gebleken [is] dat het rechtsherstel met betrekking tot Joodse onroerende goederen op incorrecte wijze heeft plaatsgevonden.» Wel had dit rechtsherstel met meer begrip en minder formalistisch moeten worden uitgevoerd, en heeft het kabinet destijds besloten om € 181,5 miljoen (ƒ 400 miljoen) ter beschikking te stellen aan de joodse gemeenschap. Er is geen aanleiding de conclusies van de Commissie Kordes te herzien.
Welke moeite hebben Joden, die de Shoa hadden overleefd, na de oorlog moeten doen en welke kosten hebben zij moeten maken om hun geroofde eigendom weer terug te krijgen?
De bovengenoemde Commissie Kordes, die onder meer onderzoek deed naar rechtsherstel van geroofde onroerende goederen van Joden, constateerde in haar rapport dat ten aanzien van onroerend goed, geen inzicht is te geven in het totale bedrag aan kosten dat gedupeerden in hun geschillen moesten maken. Wel is door het kabinet besloten om € 181,5 miljoen (ƒ 400 miljoen) ter beschikking te stellen aan de Joodse gemeenschap, waarin ook de erkenning is begrepen van de moeite en kosten die Joden hebben moeten maken om hun geroofde eigendommen weer terug te krijgen.
Bent u van mening dat de Staat der Nederlanden aansprakelijk is voor de handelwijze van foute notarissen, aangezien zij een cruciale schakel vormden bij de roof van het Joodse geroofde onroerend goed in en na de oorlog?
De rol van het notariaat in de gedwongen eigendomsoverdrachten tijdens WOII is indringend beschreven in het recente proefschrift van Raymund Schütz3. Ook deze beroepsgroep – die de rechtszekerheid, de rechtsbescherming en het juridische advies als kerntaak heeft – kreeg in de jaren 40–45 te maken met de uitvoering van discriminerende verordeningen van de bezetter, waarvan de naleving met geweld en intimidatie werd afgedwongen. Dit heeft tot ver na de oorlog tot veel discussie geleid binnen en buiten de beroepsgroep, in hoeverre men anders had kunnen en behoren te handelen, maar ook over beroepsethiek in oorlogstijden, en over het optreden van de beroepsorganisaties, het ministerie en de Hoge Raad.
De vraag naar de aansprakelijkheid voor beroepsfouten van de notaris is tot ontwikkeling gekomen in de rechtspraak van de jaren tachtig van de vorige eeuw. De notaris verricht naar huidig recht zijn ambtshandelingen weliswaar als openbaar ambtenaar en bestuursorgaan in de zin van de Awb, maar treedt niet op als een orgaan of vertegenwoordiger van de Staat (vgl. voor de gerechtsdeurwaarder HR 24 april 2009, NJ 2009, 488). Een algemene aansprakelijkheid van de Staat voor beroepsfouten voortvloeiend uit de wettelijke taken van de notaris kan dus niet uit de wet worden afgeleid. Uitgangspunt is dat de notaris het ambt, waaronder het beheer van het protocol dat onder hem berust, voor eigen rekening en risico uitoefent. Dit beginsel is neergelegd in artikel 2 lid 3 van de Wet op het Notarisambt en betekent dat de notaris primair een eigen (beroeps)aansprakelijkheid heeft. Dit is bevestigd in bijvoorbeeld HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288 en HR 20 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0586, NJ 1989/766.
Bij vraag 1 is het proces van rechtsherstel van vervolgingsslachtoffers door de overheid beschreven. Het Nederlandse kabinet heeft zijn verantwoordelijkheid genomen voor het rechtsherstel voor de vervolgingsslachtoffers.
Bent u bekend met het feit dat de Belastingdienst bij elke verkoop van het geroofde Joodse vastgoed 5% «registratierecht» inde? Zo ja, bent u bereid deze gelden alsnog te restitueren?
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd een registratierecht (recht van overdracht) geheven ter zake van de overdracht van onroerende zaken naar een tarief van 3% (tot en met 31 december 1941) respectievelijk 5% (vanaf 1 januari 1942).
Zoals eerder beschreven heeft rechtsherstel voor vervolgingsslachtoffers direct na WOII en als gevolg van onder meer het rapport van de Commissie Kordes plaatsgevonden. Als reactie op het rapport van de Commissie Kordes heeft het kabinet besloten om € 181,5 miljoen (ƒ 400 miljoen) ter beschikking te stellen aan de Joodse gemeenschap «om finaal recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken vervolgingsslachtoffers, het rechtsherstel en de gevolgen die dat heeft gehad voor hun verdere bestaan». Er is geen aanleiding dit te herzien.
Behoorde de restitutie van het geroofde Joodse onroerend goed tot de regeling die de overheid in 2000 met de Joodse Gemeenschap sloot?
Rechtsherstel van geroofde onroerende goederen is meegenomen in het onderzoek van de Commissie Kordes en de regeling die met de Joodse gemeenschap zijn gesloten. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 1.
Welke gemeentes hebben aan de terugkerende Joden erfpacht, straatbelasting en andere heffingen opgelegd?
De lokale belastingheffing betreft een autonome taak van gemeenten waarover bij het Rijk geen gegevens worden bijgehouden. Om die reden beschikt het Rijk niet over het overzicht over deze kwestie. Wel is bekend dat enkele gemeenten (Den Haag, Utrecht, Amsterdam) zich hebben toegelegd op schadevergoedingen aan gedupeerden en hun nabestaanden.
Deelt u de mening dat de tijd is aangebroken uit te zoeken welke onrechtmatigheden van de zijde van de overheid in WOII nog recht gezet kunnen worden? Zoals geïnde boetes en belastingen, leges voor Jodensterren, betaalde vervoerskosten door of namens weggevoerden?
Vanuit de zijde van de rijksoverheid heeft rechtsherstel plaatsgevonden. Zie voor een toelichting vraag 1.
Bent u ermee bekend dat veel informatie over het geroofd Joods bezit zich bevindt in het archief van het Nederlandse Beheersinstituut? Vindt u het niet tijd om al deze archieven digitaal te ontsluiten en vrij toegankelijk te maken?
Het archief van het Nederlandse Beheersinstituut is reeds digitaal ontsloten en voor een belangrijk deel vrij toegankelijk. Sommige delen zijn niet toegankelijk vanwege de bescherming van persoonsgegevens.
Een belangrijk onderdeel van het archief, de Verkaufsbücher, (dat wil zeggen de administratie van door de Duitsers verkochte panden, waarvan de eigenaren veelal Joods waren) is echter al gedigitaliseerd en wordt door het Nationaal Archief aangeboden als (linked) open data.
De schuldenaanpak in Purmerend |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schulden worden problematisch als allerlei partijen eraan verdienen»1
Ja.
Wat vindt u van de aanpak van Purmerend? Op welke wijze ondersteunt u die aanpak?
De gemeente Purmerend zoekt actief naar inwoners met betalingsachterstanden en biedt hen zo vroeg mogelijk hulp aan, want dan zijn problemen nog relatief eenvoudig op te lossen. Dit is een goed voorbeeld van vroegsignalering van schulden. Om de vroegsignalering mogelijk te maken, ontvangt de gemeente van onder meer woningcorporaties en nutsbedrijven contactgegevens van inwoners met betalingsachterstanden. Vroegsignalering van schulden is een bewezen effectieve aanpak, die ik met de wijziging van Wet gemeentelijke schuldhulpverlening ten behoeve van de uitwisseling van persoonsgegevens ondersteun. Het wetsvoorstel is mede op verzoek van gemeenten opgesteld, omdat zij een duidelijke wettelijke grondslag voor de uitwisseling van persoonsgegevens nodig hebben.
Deelt u de opvatting dat schulden problematisch worden als allerlei partijen eraan verdienen? Zo nee, waarom niet?
Het gegeven dat er partijen zijn die van de inning en incasso van private geldvorderingen hun bedrijf hebben gemaakt, leidt op zichzelf nog niet tot het ontstaan van problematische schulden. Ik vind wel dat de inning en incasso moet voldoen aan de uitgangspunten van een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Binnen de Brede Schuldenaanpak worden op dat terrein diverse maatregelen genomen. Ik noem de clustering Rijksincasso, waarin de gerechtsdeurwaarderstrajecten van het CAK, UWV, DUO en RVO geclusterd zijn. Deze partijen zetten in de komende periode in op verdere samenwerking en verregaande persoonsgerichte aanpak, zodat extra kosten kunnen worden voorkomen. Ook werkt het kabinet aan het verbeteren van de kwaliteit van de buitengerechtelijke incassodienstverlening. In mijn brief van 15 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van deze en andere maatregelen uit de Brede Schuldenaanpak.2
Deelt u de mening dat u vanwege de coronacrisis een nieuw schuldenoffensief moet starten, waarbij u ook kwijtschelding van boetes en verhogingen betrekt? Zo ja, hoe gaat u daar vorm aan geven? Zo nee, waarom niet?
De coronacrisis noopt tot extra aandacht voor de financiële gevolgen die de crisis voor veel burgers en bedrijven met zich mee zal brengen en waarvan de eerste effecten helaas al zichtbaar zijn. Daar zal het kabinet de komende tijd zeker op inzetten. Wat het kwijtschelden van extra kosten betreft hebben de leden Peters (CDA) en Jasper van Dijk (SP) tijdens de begrotingsbehandeling van SZW over 2020 een motie ingediend, waarin de regering wordt gevraagd te onderzoeken hoe de invoering van een «uitzonderingsjaar» mogelijk zou zijn.
Naar aanleiding daarvan laat ik al een onderzoek uitvoeren dat inzicht biedt in de mogelijkheden die er nu al zijn om ophoging van schulden met extra kosten te voorkomen of ze – onder voorwaarden – kwijt te schelden of niet meer te innen. De resultaten verwacht ik na de zomer, ik zal uw Kamer daarover informeren.
Deelt u de mening dat commerciële bewindvoerders een financieel belang hebben bij in stand houden van problematische schulden? Hoe waarborgt u dat geen perverse prikkels worden gecreëerd als u het verdienmodel gaat reguleren?
Wanneer professionele bewindvoerders mensen ondersteunen voor wie schuldenbewind is ingesteld moet daar een redelijke beloning tegenover staan. Deze beloning is geregeld in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. Naar aanleiding van de evaluatie van deze regeling en de nadien gehouden stakeholderbijeenkomst op 5 december 2019 bereidt de Minister voor Rechtsbescherming op termijn een wijziging van de regeling voor. Het uitgangspunt van de wijziging is dat de focus meer komt te liggen op het belonen van de werkelijke werkzaamheden en op het bevorderen van de uitstroom van betrokkenen uit schuldenbewind. Met de wijziging wordt gestimuleerd dat mensen met schulden zo snel mogelijk een stabiele situatie krijgen en waar mogelijk financieel zelfredzaam worden.
Verder zet het kabinet met het wetsvoorstel adviesrecht bij schuldenbewind ook in op tijdige beëindiging van schuldenbewinden. Het wetsvoorstel is aanhangig bij uw Kamer. Het regelt naast het adviesrecht dat schuldenbewinden uitsluitend nog voor bepaalde tijd kunnen worden ingesteld. De voorgestelde verplichte tijdelijkheid van schuldenbewinden dwingt bewindvoerders om toe te werken naar een tevoren bepaalde einddatum.
Daarnaast geldt nu al dat professionele bewindvoerders onder doorlopend toezicht van de kantonrechter staan. Dit toezicht stelt de rechter in staat de voortgang in een bewind te monitoren en draagt eraan bij dat een bewind niet langer duurt dan noodzakelijk is. Als iemand voor wie bewind is ingesteld, diens partner, nabije familie of de gemeente merkt dat de bewindvoerder zich er niet voor inspant om de schuldenproblematiek te stabiliseren en zich ten onrechte niet inspant om de betrokkene toe te leiden naar een schuldhulpverleningstraject of -saneringstraject, kunnen zij de rechter hierover informeren. Zo nodig kunnen zij de rechter vragen de bewindvoerder te ontslaan. De rechter kan hiertoe ook ambtshalve besluiten.
Deelt u de mening dat deurwaarders weer gereguleerd moeten worden en zowel de belangen van mensen met schulden als die van de schuldeiser voor ogen moeten hebben? Bent u bereid ervoor te zorgen dat deurwaarders weer per gebied opereren, zodat gezinnen met financiële problemen een vast aanspreekpunt hebben?
De Minister voor Rechtsbescherming is in zijn reactie op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: de commissie) van 4 februari jl. ingegaan op de toekomstige positie van de gerechtsdeurwaarder. Voorop staat dat de gerechtsdeurwaarder zijn ambtelijke werk volstrekt onafhankelijk en onpartijdig moet kunnen uitvoeren. De gerechtsdeurwaarder heeft in die positie oog te houden voor de belangen van de opdrachtgever en de schuldenaar. In reactie op het rapport van de commissie is een aantal maatregelen aangekondigd die de positie van gerechtsdeurwaarders moet bestendigen. Ik verwijs u in dit verband naar die brief alsmede naar de beantwoording van schriftelijke vragen van uw Kamer ter zake agressie tegen gerechtsdeurwaarders. Wat uw suggestie betreft dat gerechtsdeurwaarders slechts in een bepaald gebied zouden opereren, is deze arrondissementale binding in 2001 met de inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet losgelaten. Dat gerechtsdeurwaarders juist niet gebonden zijn aan een bepaald gebied, is een belangrijke invulling van de marktwerking in de sector. Daarmee is er ruimte ontstaan voor innovatie, efficiency en automatisering. Wel moet er oog zijn voor de schaduwkanten van marktwerking. Marktwerking moet op een dusdanige manier worden vormgegeven dat deze de beroepsgroep prikkelt hun unieke ambtelijke sleutelrol in het rechtsbestel – in het bijzonder in het incasso en schuldendomein – zorgvuldig, doelmatig en effectief te vervullen. Overigens stelt de wijze waarop invulling wordt gegeven aan maatschappelijk verantwoorde incasso ook eisen aan de dienstverlening van de gerechtsdeurwaarder. De beoordeling van het stelsel – of het nu gaat om de tarifering van ambtshandelingen of de wettelijke verankering van onafhankelijkheid – wordt bezien in het licht van het kabinetsbeleid dat doelmatige en maatschappelijk verantwoorde incasso vooropstelt. Daarnaast wordt in de uitwerking van de clustering Rijksincasso al volop ingezet op het clusteren van meerdere overheidsvorderingen ten aanzien van één schuldenaar bij één gerechtsdeurwaarder. Op die manier kunnen meerdere vorderingen met oog voor de persoonlijke situatie van de schuldenaar worden geïncasseerd, zonder dat dit tot onnodige extra kosten leidt.
Wat vindt u van het voorstel om de gemeente schulden te laten overnemen? Hoe gaat u dit voorstel ondersteunen? Betrekt u daarbij ook uw toezegging om een Nationaal Schuldenfonds te onderzoeken?
De gemeenten hebben een breed instrumentarium ter beschikking als het om schuldhulpverlening gaat. Het is aan de gemeenten om passende dienstverlening in te zetten afgestemd op de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert.
Ook op dit moment is het al mogelijk dat een gemeente met behulp van een saneringskrediet de schuldeisers aflost en daarmee heeft de schuldenaar alleen nog met de gemeente te maken. Ook in de uitvoeringspraktijk ontwikkelen zich aanpakken die gebruik maken van fondsen. Een voorbeeld daarvan is het jongeren perspectieffonds.
Zoals ik in mijn brief over de voortgang van de Brede Schuldenaanpak van 15 juni jl. heb toegelicht, ondernemen verschillende partijen initiatieven om vormen van (landelijke) saneringsfondsen op te richten. Er is geen sprake van een Nationaal Schuldenfonds. De NVVK wil een landelijk waarborgfonds oprichten om de inzet van saneringskredieten door gemeenten te bevorderen. Vereniging SchuldHulpMaatje Nederland werkt samen met andere partijen aan een voorstel voor een preventie-doorstartfonds, gericht op mensen die niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening. De organisaties verkennen de mogelijkheden om de voorstellen nader uit te werken. Over de uitkomsten daarvan blijf ik graag met hen in gesprek.
Wat is de actuele status van het onderzoek naar een Nationaal Schuldenfonds?
Zie antwoord vraag 7.
Herindelingen in het algemeen en de herindeling Groningen, Haren, Ten Boer in het bijzonder. |
|
Henk Krol (Groep Krol/van Kooten-Arissen) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
Kunt u bevestigen dat in geval van een herindelingsprocedure op initiatief van een provincie de procedurevoorschriften waarmee een dergelijke voorbereidingsprocedure is omgeven, strekken tot bescherming van gemeenten tegen onzorgvuldige besluitvorming van – in eerste instantie – de provincie?1, 2
De procedurevoorschriften voor een herindelingsadvies dat door een provincie wordt opgesteld, zijn vastgelegd in de Wet algemene regels herindeling (Wet arhi), waarbij in het bijzonder artikel 8 bepaalt hoe het proces dient te worden vormgegeven. Met deze voorschriften verschaft de wetgever duidelijkheid aan alle betrokkenen ten aanzien van welke stappen minimaal gezet moeten worden om tot een herindelingsadvies te komen. Daarbij heeft het voorgeschreven proces tot doel om tot een zorgvuldige afweging van belangen te komen in het geval er voorstellen worden gedaan tot wijziging van de gemeentelijke indeling.
In de praktijk hebben ook onderdelen van het Beleidskader gemeentelijke herindeling het karakter van procedurevoorschriften, daar waar het kabinet of de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangeeft welke beoordelingscriteria worden gehanteerd bij de afweging of een herindelingsadvies wordt omgezet in een voorstel van wet. Enkele van deze criteria zien op de zorgvuldigheid van het proces (o.a. het gevraagde logboek ten aanzien van de activiteiten gericht op het bepalen van het maatschappelijk draagvlak of de verzoeken aan omliggende gemeenten tot het geven van zienswijzen), andere criteria zien meer op de elementen of consequenties die moeten worden gewogen om te beoordelen of een voorgestelde gemeentelijke herindeling wenselijk is (zoals bijvoorbeeld het te verwachten effect op de bestuurskracht).
Kunt u bevestigen dat in geval van een herindelingsprocedure op initiatief van een provincie de procedurevoorschriften door de betrokken provincie zonder meer moeten worden gevolgd, zodat voor de betrokken gemeenten gedurende het proces zekerheid wordt geboden over de gang van zaken en de wijze waarop de herindeling beoordeeld zal worden?3
De procedurevoorschriften in de Wet Arhi geven voor alle betrokken partijen helderheid over het te volgen proces. Wanneer er in een uitzonderlijk geval niet aan die voorschriften kan worden voldaan, moet dit worden gemotiveerd en dient er een gelijkwaardig alternatief te worden geboden. Dit zal dan door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook nadrukkelijk worden gewogen bij het omzetten van het advies naar een ontwerp van de herindelingswet.
De procedurevoorschriften die materieel volgen uit het Beleidskader gemeentelijke herindeling, geven richting aan de overweging van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om een herindelingsadvies al dan niet om te zetten in een wetsontwerp. Dit beleidskader heeft daarmee een zelfbindend karakter voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en bindt formeel niet de provincies en gemeenten. Daarmee is het dus een afweging aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (en later aan de wetgever) of er een voldoende transparant proces is geweest wat heeft bijgedragen aan een zorgvuldige weging van belangen.
Kunt u bevestigen dat in geval van een herindelingsprocedure op initiatief van een provincie tevens het Beleidskader gemeentelijke herindeling (d.i. landelijk toetsingskader) en het eventuele aanvullende provinciale toetsingskader door de betrokken provincie zonder meer moeten worden gevolgd, zodat voor de betrokken gemeenten gedurende het proces zekerheid wordt geboden over de gang van zaken en de wijze waarop de herindeling beoordeeld zal worden?4
In de praktijk heeft het dan geldende beleidskader doorgaans een sterk normerende werking voor herindelingsprocessen. Formeel ziet het beleidskader echter vooral op de afweging van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties een herindelingsadvies wil omzetten in een voorstel voor een herindelingswet. En zelfs dan heeft de minister ruimte om een eigenstandige afweging te maken, wanneer een casus daarom vraagt.
Indien een provincie een provinciaal beleidskader of provinciaal toetsingskader hanteert, heeft ook dat een zelfbindend karakter voor het desbetreffende provinciebestuur. Een provincie kan daarbij besluiten van het eigen kader af te wijken. In de Nederlandse bestuurscultuur is het dan evenwel gebruikelijk dat er wordt gemotiveerd waarom van het eigen beleidskader wordt afgeweken. In het geval van een provincie is het uiteindelijk aan provinciale staten om te beoordelen of het afwijken van het beleidskader passend is en afdoende is gemotiveerd.
Kunt u bevestigen dat in geval van een herindelingsprocedure op initiatief van een provincie door de betrokken provincie de gang van zaken en de wijze waarop zij tijdens de voorbereidingsprocedure is omgegaan met de procedurevoorschriften en de toetsingskaders, zorgvuldig, volledig en naar waarheid moeten worden beschreven en verantwoord in het herindelingsadvies, in het belang van de betrokken gemeenten en een zorgvuldig verloop van de vervolgfase van de herindelingsprocedure?
Ik verwacht van provincies dat zij in hun herindelingsadvies een beschrijving op hoofdlijnen geven van het doorlopen proces en daarbij in ieder geval ingaan op de belangrijkste afwegingen die zijn gemaakt bij de besluiten om een volgende stap in het proces te zetten. In het verlengde van het in voorgaande antwoorden gestelde, verwacht ik daarbij dat provincies transparant zijn over de door hen gemaakte keuzes en de stappen die zijn gezet, zodat voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en de wetgever goed inzichtelijk wordt in hoeverre het doorlopen proces heeft bijgedragen aan een zorgvuldige afweging van belangen. Daarbij ga ik er van uit dat provincies consciëntieus te werk gaan en een zorgvuldig proces nastreven.
Kunt u bevestigen dat toepassing van de bevoegdheden ex artikel 8 Wet arhi door een provincie die een herindelingsprocedure initieert, uitsluitend rechtmatig is, indien zij voldoet aan de plichten genoemd in de vragen 2 t/m 4?
Nee, dat kan ik niet, omdat dit feitelijk onjuist is. Artikel 8 Wet arhi kent slechts één bevoegdheid toe aan de provincie, namelijk de bevoegdheid van gedeputeerde staten om een herindelingsontwerp vast te stellen voor het wijzigen van de gemeentelijke indeling zonder dat daarbij de provinciegrens wijzigt. Het uitoefenen van deze bevoegdheid wordt formeel uitsluitend beperkt door het gestelde in artikel 8 lid 1 Wet arhi en het gestelde in artikel 10 Wet arhi.
Kunt u bevestigen dat de rechtsbescherming voor een gemeente die onderwerp is van een door een provincie geïnitieerde herindeling tegen onzorgvuldige besluitvorming van – in eerste instantie – de provincie, berust bij de Minister van BZK als eindverantwoordelijke voor gemeentelijke herindeling?5
Daar u spreekt van «rechtsbescherming» neem ik aan dat u doelt op besluiten van gedeputeerde staten en/of provinciale staten waaruit een rechtsgevolg vloeit. Dat zijn in het geval van een provinciale herindelingsprocedure de besluiten van gedeputeerde staten op grond van artikel 5 lid 4 Wet arhi (om mededeling te doen dat door hen werkzaamheden ter hand zijn genomen in verband met de voorbereiding van een wijziging van de grenzen van de gemeente) en op grond van artikel 8 lid 2 Wet arhi (het vaststellen van een herindelingsontwerp). De rol van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties komt met name tot uitdrukking in het feit dat de Minister zelf beoordeelt of een herindelingsadvies aanleiding geeft tot het indienen van een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer. Hoe het proces is doorlopen is onderdeel van die overweging. Uiteindelijk is het vervolgens aan de Tweede en Eerste Kamer om te beoordelen of het wetsvoorstel dragend genoeg gemotiveerd is om hier mee in te stemmen.
Kunt u bevestigen dat de rechtsbescherming voor een gemeente die onderwerp is van een door een provincie geïnitieerde herindeling, tegen onzorgvuldige besluitvorming van – in tweede instantie – de regering berust bij de wetgever?6
In het verlengde van wat ik in mijn antwoord op vraag 6 heb gesteld, heeft de wetgever een rol bij de beoordeling van het wetsvoorstel als geheel, waarin uitdrukkelijk ook de belangen van de betreffende gemeenten worden meegewogen. Ook de beoordeling van de mate waarin het proces zorgvuldig is doorlopen, maakt onderdeel uit van de belangenafweging van de wetgever. Voor de goede orde merk ik op dat de term «rechtsbescherming» in het juridisch verkeer veelal wordt gebruikt voor bezwaar- en beroepsprocedures en dat de wetgever en Minister hierin geen rol hebben.
Kunt u bevestigen dat de eindverantwoordelijkheid voor een gemeentelijke herindeling meebrengt dat in geval van een herindelingsprocedure op initiatief van een provincie de Minister van BZK en diens ambtenaren tijdens de voorbereidingsprocedure, zorgvuldig, onbevooroordeeld en onpartijdig erop moeten toezien dat de procedurevoorschriften en toetsingskaders door de betrokken provincie zonder meer worden gevolgd, en onverwijld een passend vervolg moeten geven aan een met feiten onderbouwd signaal van een bij de herindeling betrokken gemeente of haar burgers dat de provincie het tijdens de voorbereidingsprocedure niet zo nauw neemt met de procedurevoorschriften en/of toetsingskaders of met haar plicht tot zorgvuldige, volledige en waarheidsgetrouwe beschrijving en verantwoording van de voorbereidingsprocedure in het herindelingsadvies?
In het geval van gemeentelijke herindelingen is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties verantwoordelijk voor diens besluit om een herindelingsadvies al dan niet over te nemen en op basis daarvan een herindelingsregeling (wetsvoorstel) voor te bereiden en het voorstel van wet te verdedigen in het parlement. Zoals hiervoor aangegeven, heeft de wetgever in de Wet arhi voorschriften opgenomen ten aanzien van de totstandkoming van een herindelingsadvies. Het is gebruikelijk dat het kabinet onderscheidenlijk de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een Beleidskader gemeentelijke herindeling vastleggen hoe zij invulling wensen te geven aan de bevoegdheid van de Minister om herindelingsadviezen al dan niet over te nemen en op basis daarvan een ontwerp herindelingsregeling (wetsvoorstel) voor te bereiden. In die handelwijze ligt besloten dat er niet noodzakelijkerwijs onbevooroordeeld hoeft te worden getoetst, maar dat er bijvoorbeeld beleidsmatige voorkeuren kunnen worden betrokken in de afweging. Voor het overige geldt in algemene zin dat een bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid vervult.
Uit de in de Wet arhi voorgeschreven procedure vloeit tevens voort dat er niet noodzakelijkerwijs onverwijld hoeft te worden gereageerd op signalen over lopende herindelingsprocedures. Pas wanneer het herindelingsadvies is ontvangen, beoordeelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of de procedure tot zover is verlopen conform de daarvoor geldende voorschriften en of dit heeft geleid tot een zorgvuldige afweging van belangen. Dat is ook het moment waarop andere signalen kunnen worden betrokken in die beoordeling. Tot dat moment zijn immers anderen aan zet om te oordelen over de procedure en kan eventueel ook worden besloten tot het herstellen van (vermeende) onzorgvuldigheden.
Kunt u bevestigen dat de opdracht tot bescherming van een gemeente tegen onzorgvuldige besluitvorming door – in eerste instantie – de provincie meebrengt dat, na ontvangst van een herindelingsadvies over een herindeling op initiatief van de betrokken provincie, door de Minister en ambtenaren van BZK niet kan worden volstaan met een toetsing en beoordeling, aan de hand van het herindelingsadvies, van de gang van zaken en de wijze waarop de provincie tijdens de voorbereidingsprocedure de procedurevoorschriften en toetsingskaders heeft gevolgd, ingeval het Ministerie van BZK tijdens de voorbereidingsprocedure één of meer concrete aanwijzingen heeft gekregen dat de provincie het mogelijk niet zo nauw neemt met de opdracht tot het zonder meer volgen van de procedurevoorschriften en toetsingskaders en/of na de voorbereidingsprocedure een of meer met feiten onderbouwde aanwijzingen heeft gekregen dat in het provinciaal herindelingsadvies de gang van zaken en de wijze waarop de provincie tijdens de voorbereidingsprocedure is omgegaan met de procedurevoorschriften en de toetsingskaders, mogelijk niet zorgvuldig, volledig en/of waarheidsgetrouw zijn beschreven en verantwoord?
De gebruikelijke werkwijze is dat wanneer een herindelingsadvies en/of een daarop betrekking hebbende reactie, vragen oproept, er ambtelijk contact wordt gelegd met de betreffende provincie. Dit om verduidelijking of verdere toelichting te vragen. Afhankelijk van de situatie kan er tevens contact worden gelegd met de betrokken gemeente(n) en/of indieners van een reactie.
In een herindelingsadvies verwacht ik evenwel ook eventueel ingebrachte kritische geluiden terug te lezen over de voorgenomen herindeling of de procedure en een reactie daarop van de indiener(s) van het herindelingsadvies. Als daarin de in vraag 9 bedoelde aanwijzingen voldoende duidelijk zijn toegelicht, hoeft er niet noodzakelijk ambtelijk contact te zijn.
De uiteindelijke beoordeling van het herindelingsadvies en eventuele andere aangedragen reacties gebeurt door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op het moment dat het besluit wordt genomen tot het al dan niet overnemen van een herindelingsadvies als grondslag voor een herindelingsregeling (wetsvoorstel).
Kunt u bevestigen dat de in vraag 9 bedoelde toetsing en beoordeling zorgvuldig en zonder vooringenomenheid of partijdigheid moeten gebeuren en dat functionarissen van de betrokken provincie hierin geen aandeel mogen hebben?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u bevestigen dat onderstaande passage in het Beleidskader gemeentelijke herindeling (blz. 3): «Waar het de onderlinge rolverdeling tussen gemeenten en provincies betreft, dient voorop te staan dat gemeenten als eerste aan zet zijn als het gaat om het vinden van oplossingen om hun maatschappelijke opgaven beter te kunnen oppakken.» impliceert dat volgens het toenmalige kabinet pas nadat is gebleken dat een gemeente niet bereid of in staat is om oplossingen te vinden om haar maatschappelijke opgaven beter te kunnen oppakken, voor een provincie de mogelijkheid ontstaat om gebruik te maken van haar bevoegdheid ex artikel 8 Wet Arhi binnen de hiervoor in het Beleidskader gegeven discretionaire ruimte?
Het in vraag 11 gestelde is geen correcte interpretatie van de passage op p. 2 van het Beleidskader gemeentelijke herindeling 2013. Deze passage duidt vooral op een voorkeursvolgorde ten aanzien van wie het initiatief neemt bij het vinden van oplossingen voor bestuurskrachtproblemen. Het kabinet was en is van mening dat gemeenten in eerste instantie zelf aan zet zijn om hun bestuurskracht op peil te houden en waar nodig te versterken. Provincies hebben evenwel ook een eigenstandige verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het openbaar bestuur en daarmee voor de bestuurskracht van gemeenten. In het Beleidskader gemeentelijke herindeling 2013 staat op p. 2 daarom ook de in vraag 12 aangehaalde passage. Hierin ligt besloten dat een provincie ook het initiatief tot een herindelingsprocedure kan nemen, voordat de mogelijkheden van een gemeente zijn uitgeput om haar bestuurskracht te versterken. De in de aangehaalde passage genoemde gevallen, zijn indertijd bedoeld ter illustratie en betroffen geen limitatieve opsomming. In dat opzicht geeft het Beleidskader gemeentelijke herindeling 2018 een inperking van de gevallen en omstandigheden waarin de provincie het initiatief kan nemen tot een herindelingsprocedure, ten opzichte van het beleidskader van 2013.
Kunt u bevestigen dat de in vraag 11 bedoelde discretionaire ruimte beperkt blijft tot de twee gevallen die in onderstaande passage van het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013, blz. 3), worden genoemd: «Het kabinet heeft een voorkeur voor herindelingsvoorstellen die op de steun van alle betrokken gemeenten kunnen rekenen. Wel wil het kabinet voorkomen dat herindelingsdiscussies tussen gemeenten jarenlang voortduren zonder reëel zicht op een bevredigende uitkomst. Provincies kunnen in dergelijke gevallen en in gevallen waar naar het oordeel van de provincie urgente problemen spelen die alleen opgelost kunnen worden met een herindeling, het initiatief nemen in het gesprek over versterking van de gemeentelijke bestuurskracht en wanneer nodig zelf een Arhi-procedure starten. Dat betekent een verruiming van de provinciale rol ten opzichte van het Beleidskader gemeentelijke herindeling uit 2011.»?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u bevestigen dat volgens het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013) zoals door de toenmalige Minister van BZK aangevuld met zijn brief van 30 juni 2015, instemming van alle betrokken gemeenten een voorwaarde is voor het kunnen toepassen van de lichte samenvoegingsvariant?
In de praktijk bleek het Beleidskader gemeentelijke herindeling 2013 niet voldoende duidelijkheid te geven over het toepassen van de variant van de lichte samenvoeging. Met de brief van 30 juni 2015 heeft mijn ambtsvoorganger hierin de benodigde verduidelijking geboden.
Kunt u onderstaande opvatting van de Afdeling advisering van de Raad van State (neergelegd in zijn advies over het wetsvoorstel tot samenvoeging van de gemeenten Groningen, Haren en Ten Boer) bevestigen: «Draagvlak voor een herindeling is belangrijk. Het streven is juist daarom gericht op herindelingen die op een zo groot mogelijk draagvlak kunnen rekenen»7 en tevens bevestigen dat bij de gemeente Haren en haar inwoners geen draagvlak bestond voor een samenvoeging met de gemeenten Groningen en Ten Boer?
Het is en was de opvatting van het kabinet dat draagvlak voor een gemeentelijke herindeling belangrijk is en dat gemeentelijke herindelingen bij voorkeur kunnen rekenen op een zo groot mogelijk draagvlak. Voor de voorliggende herindeling bestond voldoende draagvlak onder de inwoners van de drie gemeenten, maar ik kan bevestigen dat dit draagvlak in de gemeenten Haren beperkter was dan in de gemeenten Groningen en Ten Boer.
Kan de Minister bevestigen dat het voldoen aan de kwaliteitsnormen voor provincies, die feitelijk neerkomen op behoorlijk bestuur en respectvol omgaan met de staatsrechtelijke positie van de gemeenteraad, die Minister Plasterk tijdens een algemeen overleg met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer op 3 juli 2013 over het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013) formuleerde, moet worden opgevat als een verduidelijking van dit toetsingskader?8
In het bedoelde algemeen overleg heeft mijn ambtsvoorganger het Beleidskader gemeentelijke herindeling 2013 besproken met de Tweede Kamer. Zijn antwoorden op vragen over hoe het beleidskader te begrijpen, kunt u inderdaad interpreteren als een verduidelijking van het toen geldende beleidskader.
Kan de Minister bevestigen dat sinds 2013 op de herindelingen in de provincie Groningen, in aanvulling op het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013), het eigen beleidskader gemeentelijke herindeling van de provincie Groningen van toepassing is en de Groningse gemeenten erop mochten vertrouwen dat dit toetsingskader door gedeputeerde staten en provinciale staten zonder meer wordt toegepast?
Zoals ik ook heb gesteld in mijn antwoord op vraag 3, kan een provincie besluiten tot het vaststellen van een eigen beleidskader. Bijvoorbeeld om duidelijkheid te verschaffen hoe gedeputeerde staten gebruik zullen maken van hun bevoegdheden. Dat een dergelijk beleidskader een zelfbindend karakter heeft voor het desbetreffende provinciebestuur, maakt dat het ook mogelijk is voor gedeputeerde staten om af te wijken van het eigen beleidskader. Gebruikelijk is dan dat dit wordt gemotiveerd en het is dan aan provinciale staten om te beoordelen of de afwijking wenselijk is en/of voldoende gemotiveerd.
Kunt u verklaren waarom in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 34 805 niet is vermeld dat gedeputeerde staten van Groningen blijkens hun brieven van 1 september 2015, briefnr. 2015-38.408/36/A.12, BJC aan provinciale staten van Groningen en van 3 december 2015, briefnr. 2015-55.719/49, BJC aan de gemeenteraad van Haren, bij wijze van uitwerking van een desbetreffende afspraak in hetCollegeakkoord provincie Groningen 2015–2019, het provinciale beleidskader voor gemeentelijke herindeling als volgt hadden aangevuld: «Ons uitgangspunt is dat gemeentelijke herindeling niet wordt opgelegd. Dit betekent dat ons college niet eigenstandig gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om herindelingsvoorstellen te doen, als daarvoor geen draagvlak bij de betrokken gemeenten bestaat. Wij geven de gemeenten nadrukkelijk de ruimte om hun eigen verantwoordelijkheid in deze te nemen en die in te vullen.»?
De memorie van toelichting bevat de achtergronden van de door mijn ambtsvoorganger beoogde maatregelen, de reden voor de indiening van het wetsvoorstel en een uitwerking ervan. Een memorie van toelichting bevat per definitie niet alle informatie die in het voortraject aan de orde is geweest, maar geeft inzicht in de belangenafweging die aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt. Naast de memorie van toelichting bevat het wetgevingsdossier nog meer informatie. Zo is ook het herindelingsadvies (inclusief bijlagen) en de reactienota waarin op de ingediende zienswijzen wordt ingegaan aangereikt. De reden waarom gedeputeerde staten van Groningen zijn afgeweken van de door u aangehaalde beleidslijn is in eerdere fases van het proces gemotiveerd en door provinciale staten – wiens taak het is om gedeputeerde staten te controleren – bij de besluitvorming betrokken. De provincie achtte het in het belang van de inwoners van Haren om deze stap te zetten en heeft daarbij diverse onderzoeken betrokken, waaruit zij de conclusie heeft getrokken dat er grote vraagtekens konden worden gezet bij een zelfstandige, duurzame bestuurskrachtige gemeente Haren in regionaal perspectief.
Kunt u de opvatting van de Afdeling advisering van de Raad van State bevestigen dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat aan open overleg in de zin van artikel 8, eerste lid, Wet Arhi de volgende eisen worden gesteld: «(...) open overleg heeft een open karakter en wordt niet gevoerd over een concreet plan. Verschillende alternatieven kunnen aan de orde komen. De gemeenten hoeven zich, anders dan thans vaak het geval is, niet overvallen te voelen door min of meer vastomlijnde plannen waaraan weinig meer valt te wijzigen. Gedeputeerde staten zullen moeten motiveren waarom zij herindeling gewenst achten en daarbij criteria moeten aangeven waaraan de (her)indeling van het betrokken gebied moet voldoen.» (...) Bij de wijziging van de Wet Arhi is daarnaast verduidelijkt dat het advies van de provincie meerdere alternatieven kan bevatten (zie Kamerstukken II 1996/97, 25 234, nr. 3 , blz. 3) (...) Tegen die achtergrond merkt de Afdeling op dat artikel 8 van de Wet Arhi niet het karakter heeft van een instructienorm, op basis waarvan louter procedureel de gelegenheid wordt geboden tot het voeren van overleg. Het enkele feit dat gemeenten voor het open overleg zijn uitgenodigd is dan ook niet voldoende om te kunnen concluderen dat aan de vereisten van dit overleg is voldaan. Artikel 8 van de Wet Arhi heeft immers ook een waarborgkarakter tegen onzorgvuldige besluitvorming van – in eerste instantie – de provincie. Het open overleg is noodzakelijk om gemeenten daartegen bescherming te bieden. Gelet op het belang dat in de procedure aan het advies van een provinciebestuur wordt toegekend zijn niet voor niets aan de voorbereiding ervan zorgvuldigheidseisen gesteld (zie Kamerstukken II 1996/97, 25 234, nr. 3, blz. 2 (...) [De] procedure om te komen tot een herindeling dient te voldoen aan de wettelijke waarborgen met betrekking tot het open overleg.»?9
Ik herken de aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis van de Wet Arhi. Een provinciale herindelingsprocedure start met het open overleg als bedoeld in artikel 8 lid 1 van de Wet Arhi. Dat overleg strekt er nadrukkelijk niet toe de betrokken gemeenten te consulteren over een concreet herindelingsvoorstel van de provincie. Het open overleg strekt er veeleer toe verschillende opties voor de bestuurlijke toekomst van een of meer gemeenten in kaart te brengen om een zorgvuldige belangenafweging mogelijk te maken. Ik onderschrijf dan ook het waarborgkarakter van artikel 8 lid 1 van de Wet Arhi.
Kunt u bevestigen dat de in de vragen 1 t/m 18 bedoelde procedurevoorschriften en genoemde toetsingskaders moeten worden gerekend tot de spelregels voor de herindelingsprocedure van de gemeente Haren?10
Ja, dat kan ik bevestigen. Zie de antwoorden bij de vragen 1 t/m 18 voor een nadere toelichting hierop en voor mijn interpretatie van de spelregels, alsook het antwoord op vraag 21.
Kunt u, in samenhang met de vragen 11 en 12, bevestigen dat de gemeente Haren meermalen (in 2015 en 2016) aan de provincie Groningen heeft aangegeven dat zij zelf oplossingen wilde vinden om haar maatschappelijke opgaven beter te kunnen oppakken en hieraan ook invulling heeft gegeven door het, met instemming van de provincie Groningen, opstellen van een verbeterplan overeenkomstig het hiertoe door het onderzoeksbureau B&A aan haar gegeven advies, wat resulteerde in het op 15 juni 2016 door de gemeenteraad vastgestelde verbeterplan dat volgens het COELO de juiste oplossingen bevatte voor het – ook volgens de provincie belangrijkste – probleem (hoge schuldpositie/zwakke reservepositie), en tot 1 januari 2019 met succes werd uitgevoerd?
Het is mij vanzelfsprekend bekend dat de gemeente Haren een voorkeur had om zelf oplossingen te vinden voor de maatschappelijke problemen. Dat het verbeterplan volgens het COELO de juiste oplossingen bevatte voor het versterken van de kwetsbare financiële positie is slechts één van de opvattingen over het verbeterplan. Andere onderzoeken, waarvan de hoofdconclusies zijn opgenomen in het herindelingsadvies, wierpen een ander licht op de zaak. Zo zijn de voorgenomen maatregelen in het «verbeterplan Beterr Haren» getoetst door hetzelfde onderzoeksbureau dat de «Verkenning zelfstandigheid gemeente Haren» (maart 2016) heeft uitgevoerd. Deze toetst leidde tot de hoofdconclusie dat daarmee de geconstateerde knelpunten en tekortkomingen onvoldoende zouden worden weggenomen. Gedeputeerde staten hebben dit zwaar laten meewegen in hun afwegingen en besluit.
Kunt u inzicht verschaffen in hoe door de achtereenvolgende Ministers van BZK en hun ambtenaren tijdens de voorbereidingsprocedure in het algemeen invulling is gegeven aan hun opdracht tot bescherming van de gemeente Haren tegen onzorgvuldige besluitvorming van de provincie Groningen en zich op de hoogte hebben gehouden of laten houden van de gang van zaken, gelet op het feit dat het hun bekend moet zijn geweest dat deze herindelingsprocedure omstreden was?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vragen 1 t/m 18, beoordeel ik bij gemeentelijke herindelingen of het doorlopen proces heeft geleid tot een zorgvuldige weging van belangen. In het voorliggende geval heeft mijn ambtsvoorganger het proces als zorgvuldig beoordeeld en het herindelingsadvies overgenomen als grondslag voor het wetsvoorstel. Ik deelde en deel het oordeel van mijn ambtsvoorganger. Er is sprake van interbestuurlijk contact waarin relevante achtergrondinformatie wordt gedeeld. Dat er ook tegenstanders van de voorgenomen herindeling waren, was bekend en is in het proces gewogen.
Kunt u toelichten wat en met wie de toenmalige directeur-generaal Bestuur en Wonen van BZK kort na de afronding van de eerste fase van het open overleg, namelijk op 6 juni 2016, op het gemeentehuis in Haren en op het provinciehuis in Groningen heeft besproken?
Nee, dat kan ik niet. In het reguliere interbestuurlijke verkeer en zeker bij de voorbereiding van een herindelingsregeling is er frequent bestuurlijk en ambtelijk contact. Uiteindelijk gaat het om het besluit dat ik neem om een herindelingsadvies al dan niet in een wetsvoorstel om te zetten en de toelichting die bij een dergelijk wetsvoorstel wordt gegeven.
Kunt u bevestigen dat de in vraag 22 genoemde directeur-generaal op 6 juni 2016 tegen de wethouder bestuurlijke toekomst, van de gemeente Haren heeft gezegd dat BZK een herindelingsadvies van een provincie pleegt over te nemen, althans woorden van gelijke strekking, en, zo ja, toelichten hoe een dergelijke uitspraak te rijmen is met het vereiste van onpartijdigheid en niet-vooringenomenheid van de Minister en ambtenaren van BZK als toezichthouder en beoordelaar en met het karakter van een herindelingsadvies, zoals dit blijkt uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet algemene regels herindeling c.a.?11
Zie het antwoord op de vorige vraag. In het voorgaande – in het bijzonder bij de antwoorden op vragen 8, 9 en 10 – heb ik bovendien gereflecteerd op hoe de beoordeling in zijn werk gaat op het moment dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dient te besluiten over het al dan niet overnemen van een herindelingsadvies als grondslag voor een herindelingsregeling (wetsvoorstel).
Kunt u toelichten hoe door de Minister en de ambtenaren van BZK bij de behandeling van het verzoek van de gemeente Haren d.d. 21 juli 2016 tot schorsing en vernietiging van de besluiten van gedeputeerde staten van Groningen ex artikel 8 Wet Arhi d.d. 30 maart 2016 en 28 juni 2016 elk van de klachten van de gemeenteraad van Haren over het handelen van de provincie Groningen is onderzocht en beoordeeld in het licht van de procedurevoorschriften en toetsingskaders en met welke functionarissen van de gemeente Haren en de provincie Groningen hierover inhoudelijk is gesproken?
Bij dit soort verzoeken hanteer ik het wettelijk kader uit de Provinciewet en het Beleidskader schorsing en vernietiging. Er vindt een toets plaats of het verzoek ontvankelijk is of niet. Een verzoek wordt niet in behandeling genomen als er geen sprake is van een besluit (er moeten rechtsgevolgen zijn) of als de verzoeker andere juridische middelen had kunnen inzetten (deze route is geen alternatief voor een gang naar de rechter). Indien een verzoek ontvankelijk is – en dat was het in dit geval – wordt getoetst of er sprake is van strijd met het recht of het algemeen belang. In de reactie op het vernietigingsverzoek van de gemeente Haren d.d. 19 augustus 2016 is onderbouwd dat van beide omstandigheden in dit geval geen sprake was. Ook is aangegeven dat het verzoek deels prematuur was, gelet op het feit dat de herindelingsprocedure nog liep.
Kunt u toelichten hoe u het besluit van de toenmalige Minister van BZK d.d. 19 augustus 2016 tot afwijzing van het in vraag 24 genoemde verzoek beoordeelt in het licht van de opdracht aan de Minister van BZK en zijn ambtenaren zorgvuldig, onbevooroordeeld en onpartijdig erop toe te zien dat de procedurevoorschriften en toetsingskaders zonder meer worden gevolgd ter bescherming van de gemeente Haren tegen onzorgvuldige besluitvorming van de provincie Groningen en, in het bijzonder, toelichten hoe het oordeel dat het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013) geen afbreuk doet aan de wettelijke mogelijkheden van de provincie om gebruik te maken van de bevoegdheden genoemd in artikel 8 Wet Arhi, is te rijmen met de in de vragen 11 en 12 geciteerde passages?
Zoals ik reeds bij de vragen 8, 9 en 10 heb aangegeven, heb ik een ander beeld bij de opdracht aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Verder heb ik in de antwoorden op de vragen 1, 2 en 3 toegelicht dat een beleidskader over gemeentelijke herindelingen een zelfbindend karakter heeft voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en daarmee formeel geen afbreuk doet aan de bevoegdheden die in de verschillende artikelen in de Wet arhi aan provinciale bestuursorganen zijn toegekend.
Het Beleidskader gemeentelijke herindeling geeft een nadere inkleuring aan de wijze waarop de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties omgaat met diens bevoegdheden op grond van de Wet arhi. Mijn ambtsvoorganger had en ik heb een voorkeur voor gemeentelijke herindelingen die van onderop tot stand komen, maar ik wil en kan niet uitsluiten dat een provincie gebruik maakt van de eigenstandige bevoegdheden die ze op grond van de Wet arhi heeft. Het uitgangspunt is dus «van onderop, tenzij». Een initiatief van de provincie is de uitzondering, maar niet de regel. Het voorbereidingsproces voorziet in een aanpak waarbij het «tenzij» wordt onderbouwd en waarin de volksvertegenwoordiging, eerst op provinciaal en vervolgens op landelijk niveau, de afweging maakt of die onderbouwing overtuigend is.
Kunt u aangeven welke acties de toenmalige Minister van BZK naar aanleiding van het aan hem gerichte schriftelijke, met voorbeelden onderbouwde verzoek d.d. 12 januari 2017 van het Burgercomité Haren, ondersteund door de fractievoorzitters van D66, GVH en CDA in de raad van Haren, heeft genomen richting het provinciebestuur van Groningen om zeker te stellen dat het door provinciale staten van Groningen vast te stellen herindelingsadvies een juist en volledig, dus betrouwbaar beeld geeft van de feiten en omstandigheden betreffende de gevolgde procedure, de onderbouwing van de rechtvaardiging van een herindeling van bovenaf in afwijking van de voorkeur van kabinet en parlement voor herindelingen van onderaf (par. 3 Beleidskader gemeentelijke herindeling) en het provinciale herindelingsbeleid, de onderbouwing van het oordeel dat samenvoeging van de gemeente Haren met de gemeenten Groningen en Haren in het belang is van de inwoners van Haren, alsmede betreffende de criteria tot toetsing van het herindelingsadvies (par. 4 Beleidskader gemeentelijke herindeling) en van de toepasselijkheid van de lichte-samenvoegingsvariant?
Nee, dat kan ik niet. Naar mijn oordeel is het eerst aan provinciale staten van Groningen geweest om het ontwerpbesluit van gedeputeerde staten op dit punt te beoordelen. Het verzoek van het Burgercomité Haren is door mijn ambtsvoorganger vanzelfsprekend gewogen bij diens beslissing om het herindelingsadvies over te nemen als grondslag voor het wetsvoorstel.
Kunt u aangeven welke acties de toenmalige Minister van BZK naar aanleiding van het aan hem gerichte schriftelijke, met voorbeelden onderbouwde verzoek d.d. 7 februari 2017 van het Burgercomité Haren, ondersteund door het college van burgemeester en wethouders van Haren en de fractievoorzitters van D66, GVH en CDA in de raad van Haren, heeft genomen om zeker te stellen dat zorgvuldig wordt onderzocht of het herindelingsadvies een juist en volledig, dus waarheidsgetrouw beeld geeft van de gang van zaken tijdens de voorbereidingsprocedure en de wijze waarop de provincie is omgegaan met de procedurevoorschriften en de toetsingskaders, mede met gebruikmaking van de informatie die vanuit Haren was verstrekt en de informatie waarover BZK uit andere hoofde dan het herindelingsadvies beschikt, zoals het verzoek van de gemeente Haren d.d. 21 juli 2016 tot schorsing en vernietiging van twee provinciale Arhi-besluiten door de Kroon, indien de uitkomst van het onderzoek positief is, de gang van zaken tijdens de voorbereidingsprocedure en de wijze waarop de provincie is omgegaan met de procedurevoorschriften en de toetsingskaders zorgvuldig en zonder vooringenomenheid en partijdigheid wordt getoetst en beoordeeld?
Het verzoek van het Burgercomité Haren is in februari 2017 onder de aandacht van mijn ambtsvoorganger gebracht. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 26 ligt de toetsende rol van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties later in het proces.
Kunt u uitleggen wat het Ministerie van BZK heeft gedaan met de door het Burgercomité Haren en de fractievoorzitter van het CDA in de raad van Haren op 24 en 29 mei 2017 verstrekte mondelinge en schriftelijke toelichting aan de toenmalige directeur Bestuur & Financiën en hoe diens reactie («U heeft mij een helder beeld geschetst van de gevoelens die bij u en de sympathisanten van het burgercomité leven rondom deze herindeling.») moet worden uitgelegd?
Zie antwoord vraag 26 en 27. In het reguliere interbestuurlijke verkeer en zeker bij de voorbereiding van een herindelingsregeling is er frequent bestuurlijk en ambtelijk contact. Uiteindelijk gaat het om het besluit dat ik neem om een herindelingsadvies al dan niet in een wetsvoorstel om te zetten en de toelichting die bij een dergelijk wetsvoorstel wordt gegeven.
Kunt u aangeven of en, zo ja, wanneer, hoe en door wie de juistheid en volledigheid, dus de waarheidsgetrouwheid van het herindelingsadvies zorgvuldig en zonder vooringenomenheid of partijdigheid is onderzocht, mede met gebruikmaking van de informatie die vanuit Haren was verstrekt en de informatie waarover BZK uit andere hoofde dan het herindelingsadvies beschikte, zoals het verzoek van de gemeente Haren d.d. 21 juli 2016 tot schorsing en vernietiging van twee provinciale Arhi-besluiten door de Kroon, en wat de uitkomst van dit onderzoek was?
De provincie heeft een belangrijke rol in de voorbereiding van een wetgevingsproces daar waar het gemeentelijke herindeling betreft. Het vertrekpunt is dat de provincie dit consciëntieus doet. De gedachte is dat overheden voortbouwen op elkaars werk en dit niet in het geheel over gaan doen. Ware dit anders, dan zou een provinciaal herindelingsadvies geen enkele rol van betekenis spelen bij een gemeentelijke herindeling. Dit laat onverlet dat mijn ambtsvoorganger in zijn besluit heeft beoordeeld of het proces tot dan toe zorgvuldig is verlopen. Een weerslag van de beoordeling is opgenomen in de memorie van toelichting bij de herindelingswet.
Kunt u aangeven of en, zo ja, hoe en door wie de gang van zaken tijdens de voorbereidingsprocedure en de wijze waarop de provincie is omgegaan met de procedurevoorschriften en de toetsingskaders zorgvuldig en zonder vooringenomenheid en partijdigheid zijn getoetst en beoordeeld?
Zoals gebruikelijk bij de voorbereiding van herindelingsregelingen is dit voorstel ambtelijk voorbereid. Mijn ambtsvoorganger heeft een beoordeling gemaakt van de kwaliteit van het procesverloop op basis van een kritische bestudering van het zorgvuldig opgebouwde dossier.
Kunt u aangeven of de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot samenvoeging van de gemeenten Groningen, Haren en Ten Boer is voorbereid door uitsluitend het Ministerie van BZK of dat ook een voormalig ambtenaar van BZK, indertijd werkzaam als ambtenaar bij de provincie Groningen, daarin een aandeel heeft gehad?
De memorie van toelichting is onder verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties door ambtenaren van mijn departement opgesteld. Het is staande praktijk dat er tussen mijn departement en de desbetreffende provincies ambtelijk contacten zijn om feitelijke onjuistheden in een memorie van toelichting te voorkomen. Dat vind ik wenselijk voor een juiste weergave van de feiten aan uw Kamer en doet niets af aan de verantwoordelijkheid en onafhankelijke oordeelsvorming van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die tot uitdrukking komt in diens handtekening onder een memorie van toelichting.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de aan de Raad van State voorgelegde versie van het wetsvoorstel met bijbehorende memorie van toelichting was ingezet op toepassing van de lichte samenvoegingsvariant, terwijl het aan het Ministerie van BZK bekend was dat de gemeente Haren, o.a. in de zienswijze van de gemeenteraad, zich tegen een lichte samenvoeging had uitgesproken, zodat niet werd voldaan aan de in het (aangevulde) Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013) gestelde voorwaarden?
Een wetsvoorstel wordt zorgvuldig voorbereid voordat dit aan de Afdeling advisering van de Raad van State wordt aangeboden. Desalniettemin kan het gebeuren dat een voorstel na het advies van de Afdeling wordt aangepast. Dergelijke aanpassingen worden in het nader rapport en in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel zoals dat aan de Tweede Kamer wordt aangeboden toegelicht. De versie zoals deze is aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State wordt in de Staatscourant geplaatst om de verschillen inzichtelijk te maken. In dit geval is juist mede naar aanleiding van opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State de rechtsvorm van de herindeling in het wetsvoorstel aangepast en toegelicht, waarbij in het nader rapport is aangegeven dat op grond van de Wet arhi een lichte samenvoeging wel degelijk mogelijk is in de situatie dat één van de betrokken gemeenten zich tegen de herindeling verzet.
Kunt u bevestigen dat in de zomer van 2017 bij de Afdeling advisering van de Raad van State gerezen twijfel over de feitelijke juistheid van het herindelingsadvies betreffende de gemeente Haren door ambtelijk BZK werd weggenomen door de mededeling dat het herindelingsadvies klopte, althans woorden van gelijke strekking?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. De Afdeling advisering van de Raad van State is een onafhankelijk adviescollege, waarbij de Wet op de Raad van State de mogelijkheid biedt voor het verstrekken van inlichtingen en beraadslaging tussen de verantwoordelijke Minister en de Afdeling. In welke mate eventuele inlichtingen of beraadslagingen invloed hebben op een uiteindelijk advies, kan ik niet beoordelen. Het uiteindelijke advies wordt openbaar gemaakt. In het geval van een advies op een wetsvoorstel gebeurt dat op het moment dat het wetsvoorstel wordt ingediend bij de Tweede Kamer en daarmee is ook de reactie van de regering op het advies kenbaar gemaakt.
Ik constateer dat in het advies over het wetsvoorstel geen opmerkingen worden gemaakt over de voorgelegde memorie van toelichting, noch over het herindelingsadvies waarop de memorie van toelichting is gebaseerd.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3) niet is vermeld dat het in december 2015 door de raad van Haren genomen besluit om vast te houden aan zelfstandigheid van de gemeente werd genomen tegen de achtergrond van de in vraag 17 genoemde brieven van gedeputeerde staten en mede inhield dat een plan voor de aanpak voor het oplossen van kwetsbaarheid moest worden gemaakt en in het financiële beleid nog meer prioriteit moest worden gegeven aan het terugdringen van de schuldpositie?
Zie beantwoording vraag 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3) niet is vermeld dat de onderzoekers van het rapport Verkenning zelfstandigheid gemeente Haren (maart 2016) aan de gemeente Haren een advies hadden gegeven hoe de door hen geconstateerde tekortkomingen konden worden opgelost en dat de gemeente, met instemming van de provincie, had besloten aan de hand van dit advies een verbeterplan te maken?
Zie beantwoording vraag 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3) niet is vermeld dat bij de toepassing van artikel 8 Wet Arhi op 30 maart 2016 door de provincie het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013) niet zonder meer werd gevolgd, omdat de in de vragen 11 en 12 geciteerde passages van het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013) door de provincie werden genegeerd?
Zie beantwoording vraag 11, 12 en 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier, alsook mijn interpretatie van de aangehaalde passages uit het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013).
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3), blz. 4, bij de beschrijving van het oogmerk van de toepassing van artikel 8 Wet Arhi niet is vermeld dat gedeputeerde staten hiermee, blijkens de overwegingen in hun besluit d.d. 30 maart 2016 en de hierop door GS gegeven toelichting in de Statencommissie Bestuur op 13 april 2016, een tweesporenaanpak door de gemeente Haren beoogden, opdat zij door vergelijking van de uitkomsten van beide sporen een weloverwogen afweging kon maken waarmee haar inwoners het beste worden gediend, namelijk samen met Groningen en Ten Boer de door B&A geconstateerde tekortkomingen oplossen (herindeling) of zelfstandig blijven door de geconstateerde tekortkomingen zelf op te lossen door uitvoering van een verbeterplan?
Zie beantwoording vraag 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3) niet is vermeld dat de gemeente Haren reden had om zich volledig overvallen te voelen door het onverwachte besluit van 30 maart 2016 en dat in het open overleg in het geheel geen sprake was van een situatie als bedoeld in vraag 18 en niet is verkend of herindeling een oplossing zou bieden voor de door B&A geconstateerde tekortkomingen van Haren, waaronder het financiële probleem?
Zie beantwoording vraag 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3) niet is vermeld dat: de op blz. 4 vermelde toetsing van de Aanpak Beterr Haren in opdracht van de provincie door B&A is verricht op basis van het ontwerp verbeterplan zoals dit door het college van b&w aan de raad was aangeboden; derhalve niet op basis van het definitieve verbeterplan Beterr Haren zoals dit, na het uitkomen van het toetsingsrapport door de gemeenteraad in sterk gewijzigde vorm op het punt van de aard en het tempo van de financiële ombuigingen ter verlaging van de schuldpositie en versteviging van de reservepositie was vastgesteld? Kunt u tevens uitleggen hoe het kon gebeuren dat gedeputeerde staten hun op blz. 5 vermelde conclusie dat de benodigde middelen, tijd en samenhang ontbraken om de verbetermaatregelen succesvol uit te voeren, baseerden op de – op 10 juni 2016 gepubliceerde – uitkomsten van een door B&A verrichte toetsing van het aan de gemeenteraad aangeboden ontwerp van het verbeterplan Beterr Haren, hoewel zij bij het nemen van hun Arhi-besluit d.d. 28 juni 2016 wisten dat het door de raad op 15 juni 2016 vastgestelde verbeterplan op het punt van financiële ombuigingen zodanig sterk verschilde van de ontwerpversie, dat zij het B&A-rapport niet meer konden en mochten gebruiken als onderbouwing en rechtvaardiging van hun voor de gemeente Haren ingrijpende besluit?
Zie beantwoording vraag 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3) niet is vermeld dat gedeputeerde staten met het nemen van het Arhi-besluit d.d. 28 juni 2016 de in hun brief van 15 maart 2016 aan de gemeente Haren gedane toezegging – in het besluit d.d. 30 maart 2016 en tijdens de vergadering van de Statencommissie Bestuur op 13 april 2016 door gedeputeerde staten (her)bevestigd – dat het aan de gemeente was om de uitkomsten van het open overleg en die van het eigen verbeterproject te vergelijken en af te wegen waarmee de eigen inwoners het best worden gediend – namelijk met herindeling of zelfstandigheid – niet zijn nagekomen, aangezien zij wisten dat de raad op 15 juni 2016 had geconcludeerd dat de inwoners het best worden gediend met behoud van zelfstandigheid door uitvoering van het verbeterplan?
Zie beantwoording vraag 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3) niet is vermeld dat de Minister en ambtenaren van BZK bij de beoordeling van het in vraag 24 genoemde verzoek van de gemeente Haren tot schorsing en vernietiging van twee Arhi-besluit van gedeputeerde staten, de gemeente Haren ernstig tekort hebben gedaan door niet op zorgvuldige, niet vooringenomen en onpartijdige wijze invulling te geven aan hun wettelijke opdracht de gemeente te beschermen tegen onzorgvuldige besluitvorming van de provincie tijdens de voorbereidingsprocedure?
Zie beantwoording vraag 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier en zie beantwoording vraag 24 voor de werkwijze bij verzoeken tot schorsing en vernietiging.
Daarnaast deel ik de conclusie niet dat de reactie op het verzoek tot schorsing en vernietiging op een partijdige en vooringenomen wijze heeft plaatsgevonden. Schorsing en vernietiging worden zeer terughoudend toegepast. Ik hecht zeer aan deze terughoudendheid en herken mij niet in de in de vraag gebruikte kwalificaties.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3) niet is vermeld dat de door de Minister en ambtenaren van BZK meermalen ontvangen – met feiten onderbouwde – waarschuwingen van de gemeente Haren en het Burgercomité Haren dat het provinciale herindelingsadvies geen betrouwbaar beeld gaf van de gang van zaken bij de voorbereidingsprocedure en van de wijze waarop de procedurevoorschriften en toetsingskaders door de provincie waren gevolgd, niet hebben geleid tot een grondig onderzoek naar de betrouwbaarheid van het herindelingsadvies als basis voor de toetsing en beoordeling van het provinciale handelen?
Zie beantwoording vraag 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier.
Zie beantwoording vraag 8, 9 en 10 voor een toelichting hoe de beoordeling van een herindelingsadvies tot stand komt, en hoe ik mijn rol zie in licht van interbestuurlijke samenwerking en proportionaliteit.
Kunt u uitleggen waarom aantoonbare feiten door u werden gekwalificeerd als «gevoelens», dus door emotie ingegeven meningen, terwijl het feiten betrof, daar waar u in reactie op het commentaar van het Burgercomité Haren op het wetsvoorstel 34 805, met memorie van toelichting, u bij brief van 8 december 2017 het volgende liet weten: «(...) het geeft mij een helder beeld van uw gevoelens rondom deze herindeling. Tevens dank ik u voor de wijze waarop u duidelijk maakt welke zaken er volgens u ontbreken in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.»?
In deze vraag worden gevoelens en feiten gepresenteerd als twee uitersten op een continuüm, terwijl er in de praktijk vaak sprake zal zijn van grijstinten. Een feit krijgt pas betekenis als het in een bepaalde context wordt geplaatst, in samenhang wordt gezien met andere feiten, omstandigheden en gevoelens. De brief van 23 november 2017 gaf aan hoe het Burgercomité Haren aankeek tegen bepaalde zaken. Daar waren ook enkele stukken bij gevoegd. Overigens spreek ik – in het in de vraag aangehaalde citaat uit mijn brief – ook over zaken die zouden ontbreken, een zinsnede die poogt in te gaan op de ingebrachte feitelijkheden.
Kunt u uitleggen waarom het in vraag 43 bedoelde commentaar van het Burgercomité Haren u geen reden heeft gegeven om, in het belang van zorgvuldige en rechtmatige wetgeving, grondig te laten onderzoeken of het aan de Tweede Kamer aangeboden wetsvoorstel 34 805 berustte op juiste en volledige informatie over de door de provincie gevoerde voorbereidingsprocedure van de herindeling van de gemeente Haren en de onderbouwing ervan, teneinde uzelf en het parlement in staat te stellen zich een oordeel te vormen of de provincie Groningen bij de voorbereiding van deze herindeling de procedurevoorschriften en toetsingskaders zonder meer had gevolgd en hoe de achtereenvolgende Ministers en ambtenaren van BZK invulling hadden gegeven aan hun opdracht de gemeente Haren te beschermen tegen onzorgvuldig handelen van de provincie?
Zoals in het voorgaande – in het bijzonder in de antwoorden op vragen 1 t/m 4 – is aangegeven, heeft het doorlopen van een herindelingsprocedure tot doel om tot een zorgvuldige belangenafweging te komen. Het is immers uiteindelijk aan de wetgever om noodzaak en wenselijkheid van een gemeentelijke herindeling te beoordelen. Het commentaar van het Burgercomité Haren gaf mij geen aanleiding om te denken dat een zorgvuldige belangenafweging onmogelijk zou zijn. Ik zag en zie geen reden om een grondig onderzoek te starten.
Onderschrijft u dat door het achterwege blijven van het onderzoek als bedoeld in vraag 44 en doordat tijdens de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 34 805 niet alle Tweede Kamerleden/fracties in vrijheid hun standpunt konden bepalen en bij de stemming kenbaar maken, aan de gemeente Haren rechtsbescherming tegen onzorgvuldig handelen door de provincie en de regering is onthouden?
Nee, dat onderschrijf ik niet. Ik ben er van overtuigd dat Tweede Kamerleden en -fracties in het algemeen in vrijheid hun standpunt kunnen bepalen en hun stem uitbrengen, en dat dit ook hier het geval was. Daarbij wijs ik er op dat de stukken die de regering aan uw Kamer zendt bij het indienen van een wetsvoorstel veel informatie bevatten, maar dat dit niet de enige stukken zijn waarop de Kamer zijn oordeel zal baseren. Betrokkenen en belanghebbenden kunnen zich zonder enige beperking tot Kamerleden richten, kunnen beide Kamers tijdens het wetgevingsproces schriftelijke en mondelinge vragen stellen en is het aan de Minister om deze vragen te beantwoorden. Het staat Kamerleden en -fracties vanzelfsprekend vrij om in hun oordeelsvorming meer informatie te betrekken dan enkel de informatie die u door de regering is verstrekt. En dit gebeurt in de praktijk ook veel. Verder constateer ik dat ook de Kamer heeft gewikt, gewogen en op 24 april 2018 het wetsvoorstel heeft aangenomen. Bij gerede twijfel over de zorgvuldigheid van het proces was uw Kamer daar niet toe over gegaan.
Overigens wijs ik er nogmaals op dat de term «rechtsbescherming» in mijn optiek niet goed aansluit bij de functie van de regering, respectievelijk de beide Kamers als medewetgevers. Bij rechtsbescherming is sprake van een juridische toets, en niet van een belangenafweging zoals deze in het wetgevingsproces gemaakt wordt.
Hoe beoordeelt u, gelet op de reeds vóór de herindeling zwakke financiële situatie van de gemeente Groningen, het dat:a. tijdens de provinciale herindelingsprocedure geen diepgaand onderzoek is gedaan naar de financiële situatie van de gemeente Groningen, terwijl dat wel is gedaan ten aanzien van de gemeenten Haren en Ten Boer, b. geen herindelingsscan als bedoeld in § 5.2 van het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013) van de nieuw te vormen (fictieve) gemeente is gemaakt en c. de met feiten onderbouwde zorgen in diverse zienswijzen vanuit Haren over de zwakke financiële positie van de gemeente Groningen voor de provincie geen aanleiding waren voor een nader onderzoek naar het financiële perspectief van de nieuw te vormen gemeente,terwijl van de provincie redelijkerwijs mocht worden verwacht dat zij als toezichthouder op de gemeentelijke financiën destijds een goed inzicht had in de financiële positie van de gemeente Groningen en het tot haar zorg zou rekenen dat de door haar geïnitieerde herindeling leidt tot een financieel gezonde gemeente, opdat de burgers gevrijwaard blijven van structureel hogere lasten?
Nee, dat onderschrijf ik niet. Ik ben er van overtuigd dat Tweede Kamerleden en -fracties in het algemeen in vrijheid hun standpunt kunnen bepalen en hun stem uitbrengen, en dat dit ook hier het geval was. Daarbij wijs ik er op dat de stukken die de regering aan uw Kamer zendt bij het indienen van een wetsvoorstel veel informatie bevatten, maar dat dit niet de enige stukken zijn waarop de Kamer zijn oordeel zal baseren. Betrokkenen en belanghebbenden kunnen zich zonder enige beperking tot Kamerleden richten, kunnen beide Kamers tijdens het wetgevingsproces schriftelijke en mondelinge vragen stellen en is het aan de Minister om deze vragen te beantwoorden. Het staat Kamerleden en -fracties vanzelfsprekend vrij om in hun oordeelsvorming meer informatie te betrekken dan enkel de informatie die u door de regering is verstrekt. En dit gebeurt in de praktijk ook veel. Verder constateer ik dat ook de Kamer heeft gewikt, gewogen en op 24 april 2018 het wetsvoorstel heeft aangenomen. Bij gerede twijfel over de zorgvuldigheid van het proces was uw Kamer daar niet toe over gegaan.
Overigens wijs ik er nogmaals op dat de term «rechtsbescherming» in mijn optiek niet goed aansluit bij de functie van de regering, respectievelijk de beide Kamers als medewetgevers. Bij rechtsbescherming is sprake van een juridische toets, en niet van een belangenafweging zoals deze in het wetgevingsproces gemaakt wordt.
Is het waar dat, in strijd met de Herindelingswet en in afwijking van het Handboek gemeentelijke herindeling, de gemeente Groningen gewoon is voortgezet, met behoud van logo, politieke en ambtelijke cultuur, werkprocessen en werkwijzen en zonder betrokkenheid van de gemeenteraad van Haren bij de voorbereiding van harmonisatievoorstellen, er geen nieuwe gemeente is gevormd, zoals signalen uit de voormalige gemeente Haren, die de groep-Krol/Van Kooten heeft ontvangen, sugereren? Is er volgens u wel of geen nieuwe gemeente Groningen opgericht, en waaruit maakt u dit op?
Nee, dat onderschrijf ik niet. Bij wet van 11 juli 2018 (Stb. 2018, 266) zijn de gemeenten Groningen, Haren en Ten Boer op 1 januari 2019 opgeheven en is op die datum een nieuwe gemeente met de naam Groningen ingesteld. Dat sprake is van een nieuw ingestelde gemeente was bijvoorbeeld zichtbaar in het feit dat de burgemeester, de griffier en de secretaris van de opgeheven gemeente Groningen van rechtswege per 1 januari 2019 uit hun functie zijn ontheven en er voor de nieuwe gemeente Groningen door respectievelijk de commissaris van de Koning en gedeputeerde staten een waarnemend burgemeester en een tijdelijke griffier en secretaris zijn aangesteld.
Voorts heb ik geconstateerd dat het logo is gewijzigd voor de nieuwe gemeente Groningen, waarbij vanwege de samenvoeging met Haren en Ten Boer het beeldmerk.STAD is verdwenen. Ook is er vanzelfsprekend een nieuwe raad gekozen. Daar de oude gemeente Groningen al het op grond van de Gemeentewet maximale aantal gemeenteraadsleden had, bleef dit aantal in de nieuwe gemeente gelijk, waar bij andere herindelingen doorgaans het aantal raadsleden verandert.
De ambtelijke organisatie voor de nieuwe gemeente Groningen (inclusief werkwijze en -cultuur) is samengesteld uit de ambtelijke organisaties van de opgeheven gemeenten Groningen, Haren en Ten Boer. Daarbij passen twee opmerkingen. In de eerste plaats was het overgrote deel van de ambtelijke formatie van de voormalige gemeente Ten Boer reeds ondergebracht in de samenwerking Groningen-Ten Boer en waren de werkprocessen en werkwijzen tussen deze beide gemeenten reeds met elkaar geïntegreerd. In de tweede plaats heeft de toenmalige gemeente Haren tot in een ver stadium van het wetgevingsproces (voorjaar 2018) haar medewerking onthouden aan het samen met de toenmalige gemeenten Groningen en Ten Boer voorbereiden van het treffen van de voorzieningen met het oog op de voorbereidingen op de eventuele herindeling, zoals bedoeld in artikel 79 lid 1 Wet arhi.
Daar de opgeheven gemeente Groningen getalsmatig verreweg de grootste inbreng had in het fusieproces, kan ik mij wel voorstellen dat de organisatiestructuur en werkwijzen leidend zijn geweest voor de organisatie van de nieuw ingestelde gemeente Groningen. Daaruit mag echter niet de conclusie worden getrokken dat geen nieuwe gemeente is gevormd.
Onderschrijft u dat er redenen zijn voor ernstige twijfel of de door u tijdens het algemeen overleg op 27 juni 2019 aan de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken gegeven antwoorden25, inhoudende dat de herindeling van Haren bij Groningen volgens de destijds geldende spelregels is gebeurd en dat het ministerie en de Minister van BZK eigenlijk pas heel laat in het proces een rol konden gaan spelen, wel steun vinden in de wetsgeschiedenis van de Wet Arhi, de in vraag 3 bedoelde toetsingskaders en de feitelijke gang van zaken tijdens de herindelingsprocedure? Zo niet, waarom niet?
Nee, dat onderschrijf ik niet. Waar ik in het betreffende algemeen overleg op doelde, was dat mijn ambtsvoorganger het herindelingsadvies van de provincie Groningen heeft beoordeeld aan de hand van het toen geldende beleidskader gemeentelijke herindeling (het Beleidskader gemeentelijke herindeling 2013). Ook ten tijde van de start van de herindelingsprocedure en ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel in beide Kamers, was dat het geldende beleidskader.
Onderdeel van de op dat beleidskader gebaseerde werkwijze is dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het eerst een rol krijgt op het moment dat een provincie een herindelingsadvies heeft ingezonden. Ik ben van mening dat dit te laat in het proces is en heb daarom in het Beleidskader gemeentelijke herindeling 2018 vastgelegd dat er een gesprek plaatsvindt tussen gedeputeerde staten en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijsrelaties, voordat gedeputeerde staten een herindelingsprocedure ex artikel 8 Wet arhi starten. Daar het Beleidskader gemeentelijke herindeling 2018 in maart 2019 is vastgesteld, kon dit vanzelfsprekend niet van toepassing zijn op de beoordeling van het herindelingsadvies tot samenvoeging van de gemeenten Groningen, Haren en Ten Boer.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de vraag hoe het kon gebeuren dat de achtereenvolgende Ministers en betrokken ambtenaren van BZK hebben toegelaten en voor de Raad van State en het parlement hebben verzwegen dat tijdens de herindelingsprocedure van de gemeente Haren door de provincie Groningen jegens deze gemeente en haar inwoners niet werd gehandeld zoals zij behoorden te doen, en gegronde klachten over het handelen van de provincie hebben genegeerd of als gevoelens afgedaan? Is dit terug te voeren op geïnstitutionaliseerde vooringenomenheid en partijdigheid ten gunste van de grote stad of was er iets anders, dan wel meer aan de hand?
Voor een onafhankelijk onderzoek zie ik geen aanleiding. Er is wat mij betreft onvoldoende grond om te vermoeden dat de betreffende herindelingsprocedure tot een andere uitkomst zou hebben geleid, als onderdelen van dat proces anders zouden zijn gelopen. Ook de gevolgde procedure en inhoud van het toenmalige voorstel geven mij daartoe geen aanleiding. Naar mijn overtuiging was het alle betrokkenen genoegzaam bekend welke belangen er tegen elkaar moesten worden gewogen. Ik zie daarom geen meerwaarde in het starten van een onafhankelijk onderzoek.
Los daarvan herken ik mij in het geheel niet in de kwalificaties «verzwijgen» en «geïnstitutionaliseerde vooringenomenheid». Die laat ik dan ook voor rekening van de vragensteller.
Kunt u deze vragen binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Zoals ik ook al in mijn uitstelbrief heb aangegeven, is de voorbereiding van deze set vragen zodanig grondig voorbereid, dat het mij gepast leek ook de beantwoording zorgvuldig ter hand te nemen. Dat heeft geleid tot een beantwoording binnen de 6-weken termijn.
Grote problemen bij de firma die de Nederlandse staatsgeheimen beveiligt |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drie directieleden cyberbeveiliger Fox-IT geschorst»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de situatie bij Fox-IT, waar problemen zijn ontstaan rondom de overname door het Britse bedrijf NCC, de tegenvallende financiële resultaten en de recente schorsing van een meerderheid van de directie? Zo nee, waarom niet?
Net als u zie ik het grote belang van goede informatiebeveiliging bij de rijksoverheid. Deze dient op orde te zijn. Het kabinet zet daar ook op in. Ik begrijp daarom uw zorgen naar aanleiding van de ontwikkelingen bij Fox-IT en uw vragen hieromtrent.
Zoals ook in antwoord op de vragen van het lid Verhoeven is aangegeven, zijn er duidelijke afspraken gemaakt over de continuïteit en beveiliging bij Fox-IT en Fox Crypto BV. Er wordt toegezien op de naleving van de gemaakte afspraken. Zolang aan deze voorwaarden wordt voldaan, zien wij geen reden dat de versleuteling van staatsgeheimen, gebruikmakend van producten van Fox-Crypto, in gevaar komt.
Fox Crypto BV ontwikkelt producten die de overheid zelf configureert en toepast als onderdeel van de hele set maatregelen om staatgeheime informatie te beschermen. Het organisatieonderdeel Fox Crypto BV heeft toegang tot die gerubriceerde informatie die het bedrijf nodig heeft om de beveiligingsproducten te ontwikkelen. Er is niet gebleken dat staatsgeheimen zijn gelekt of onderschept.
Tot slot wordt opgemerkt dat vanuit de rijksoverheid gewerkt wordt aan de Nationale Cryptostrategie. Binnen deze strategie zijn meerdere bedrijven en kennisinstellingen betrokken die meewerken aan het ontwikkelen van producten die bescherming bieden bij het werken met staatsgeheimen. Met deze strategie wordt beoogd de continuïteit van de ontwikkeling van dergelijke producten beter te waarborgen.
Zijn er Nederlandse staatsgeheimen gelekt of onderschept en had dit voorkomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn Nederlandse staatsgeheimen (en/of is de beveiliging daarvan) nog in goede handen bij Fox-IT en was het wel verstandig om na de overname door het Britse NCC toch zaken te blijven doen met Fox-IT? Welke signalen heeft u daarbij genegeerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe straalt het op Nederland af als het «rommelt» bij het bedrijf dat de Nederlandse staatsgeheimen beveiligt?
Zie antwoord vraag 2.
Is Fox-IT momenteel in staat zijn werkzaamheden voor de Nederlandse overheid op verantwoorde wijze in te vullen en wat zijn uw alternatieven als blijkt dat het onverantwoord is om Fox-IT nog langer de Nederlandse staatsgeheimen te laten beveiligen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen op zo kort mogelijke termijn beantwoorden?
Bij dezen.
De vergoedingen van de inrichting van de privévertrekken van paleis Huis ten Bosch |
|
Attje Kuiken (PvdA), Joost Sneller (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Koning betaalde niet voor inrichting privévertrekken Huis ten Bosch»?1
Ja.
Kunt u openheid geven over de wijze waarop de vergoedingen van de privévertrekken van Huis ten Bosch zijn verrekend?
Ja. In artikel 4 van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (WFSKH) is bepaald dat ten laste van het Rijk aan de Koning de drie daarin genoemde paleizen tot gebruik ter beschikking worden gesteld. De paleizen zijn rijkseigendom en worden ter beschikking gesteld aan de Koning. Het is de verantwoordelijkheid van de Staat ervoor te zorgen dat deze paleizen gebruiksklaar zijn, afgestemd op het gebruik. Het gaat hierbij om zowel de bouwkundige staat als de stoffering en inrichting (Kamerstuk 34 000 XVIII, nr. 22). Daarbij geldt dat paleis Huis ten Bosch kan worden beschouwd als de ambtswoning van de Koning. De gehele renovatie is betaald door de rijksoverheid, waarbij, zoals te doen gebruikelijk is, de gebruiker is betrokken bij de wijze waarop de renovatie plaatsvindt, met name ten aanzien van afwerking en inrichting, voor zover deze samenhangt met de renovatie.
In de rijksbegroting 2015 van Wonen en Rijksdienst is door de Minister voor Wonen en Rijksdienst melding gemaakt van de noodzaak tot renovatie van paleis Huis ten Bosch (Kamerstuk 34 000 XVIII, nr. 1, p. 77). In zijn brief van 19 juni 2015 (Kamerstuk 34 000 XVIII, nr. 22) is uiteengezet op welke gronden gekozen is voor een algehele renovatie en welke kosten hiermee naar verwachting gemoeid zouden zijn. In deze brief is opgenomen hoe op hoofdlijnen de verdeling van de kosten voor de renovatie was voorzien (inclusief basisinrichting van het paleis, en de scheiding van wonen en werken en modernisering van de woonfunctie) (Kamerstuk 34 000 XVIII, nr. 22, p. 2–3). Eveneens heeft de Minister in deze brief uiteengezet dat bij de renovatie is uitgegaan van een kwaliteitsniveau dat adequaat en comfortabel is, vergelijkbaar met de werk- en vergaderruimten bij de ministeries waar de bewindspersonen gebruik van maken. Indien de Koning aanvullende wensen heeft die dit kwaliteitsniveau overstijgen, zal de Koning de kosten zelf dragen (Kamerstuk 34 000 XVIII, nr. 22, p. 4).
Op 13 november 2017 heeft de Staatssecretaris van BZK in een brief aan de Tweede Kamer laten weten dat er meerkosten van € 4,1 miljoen, waarvan € 1,1 miljoen als gevolg van prijsindexatie en € 3 miljoen als gevolg van meerkosten door tegenvallers tijdens het project te verwachten zijn. Hiermee is de begroting voor de renovatie bijgesteld naar 63,1 miljoen euro. In de jaarverslagen van het Ministerie van BZK en de Koning is opgenomen dat de kosten van de renovatie binnen de financiële kaders zijn gebleven (Kamerstuk 35 470 I, nr. 1). Tot slot is de renovatie van Huis ten Bosch in de Tweede Kamer aan de orde geweest bij de behandeling van de begrotingen van de Koning en van Algemene Zaken op 19 december 2017.
In mijn brief van 14 oktober 2019 (Kamerstuk 35 300 I, nr. 5) ben ik ingegaan op de historische context van de inrichting van de door de Staat ter beschikking gestelde paleizen. Het eigenaarsonderhoud van het meubilair van de Staat in de wettelijk ter beschikking gestelde paleizen wordt bekostigd uit de begroting van BZK uit de middelen van het Rijksvastgoedbedrijf (art. 9.1). Het gebruikersonderhoud van het meubilair van de Staat in de ter beschikking gestelde paleizen wordt nu, overeenkomstig art. 3 van de Wet financieel statuut Koninklijk Huis, bekostigd uit artikel 2 van begrotingshoofdstuk I. Hiernaast heeft de Koning zelf bijgedragen aan de inrichting van de privévertrekken in paleis Huis ten Bosch. Hierop kan ik, gelet op artikel 41 Grondwet en om redenen van bescherming van de persoonlijke levenssfeer, niet nader ingaan.
Deelt u de mening dat schimmigheid over deze vergoedingen niet nodig en ook onnodig schadelijk is voor het aanzien van ons Koninklijk huis?
Nee, er is geen sprake van schimmigheid.
Welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke schimmigheid in de toekomst te voorkomen?
Geen, er is geen sprake van schimmigheid.
Bent u bereid de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer over te nemen om elke 5 jaar de zogenoemde B-component van de Koning te evalueren en zo transparantie te betrachten en schade te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De B-component (niet-declarabele component) is een onderdeel van de grondwettelijke uitkering aan leden van het Koninklijk Huis op artikel 1 van de begroting van de Koning. De B-component wordt gewijzigd door de wettelijke indexatie. De tussen 1973 en 2008 bestaande A-component en B-component kregen door de diverse feitelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld bepaalde kostensoorten bij de declarabele uitgaven verdwenen (telefonie) en nieuwe ontstonden (ICT), het karakter van een «lump sum». Bij de aanpassing van de WFSKH in 2008 is dit expliciet gemaakt door het samenvoegen van de «oude» A-component en B-component tot de huidige B-component voor niet-declarabele uitgaven voor personeel en materieel. Deze aanpassing maakt het mogelijk dat er voldoende ruimte is voor het opvangen van nieuwe ontwikkelingen.
Hierbij is verder artikel 41 van de Grondwet van belang. Dit artikel waarborgt de ruimte die de Koning heeft voor de inrichting van zijn Huis, met inachtneming van het openbaar belang. De Minister-President draagt hiervoor de ministeriële verantwoordelijkheid. Daarnaast is er binnen het Ministerie van Algemene Zaken een interne administratieve organisatie en control framework voor de begroting van de Koning ingericht. In dit framework is vastgelegd hoe de controle op de uitgaven van de begroting van de Koning is ingericht. In dit framework zijn verschillende rollen belegd in de controle achtereenvolgens voor de interne controle bij de thesaurier van de Koning en de externe accountant van de Dienst van het Koninklijk Huis en voor de externe controle bij de directie Financieel-Economische Zaken van het Ministerie van Algemene Zaken, de Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer. In dit framework is ook de «brengplicht» vastgelegd van de thesaurier. De externe accountant van de Dienst van het Koninklijk Huis controleert jaarlijks of de verhouding tussen de B-component en de functioneel declarabele kosten in acht is genomen. Uit de review hierop van de Algemene Rekenkamer is gebleken dat deze verhouding in acht is genomen.
Het artikel ‘Burgemeesters: doorgeslagen privacywet heeft extra doden gekost’ |
|
Gerrit-Jan van Otterloo (50PLUS) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Burgemeesters: doorgeslagen privacywet heeft extra doden gekost»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Hoe oordeelt u over de stelling van de burgemeester van Nunspeet, dat de privacywetgeving ervoor heeft gezorgd dat er in Nederland onnodig mensen zijn overleden aan het coronavirus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Volgens de burgemeester van Nunspeet zouden er onnodig mensen aan het coronavirus zijn overleden, omdat hij niet mocht communiceren over het aantal besmettingen en sterfgevallen in verband met de privacywetgeving.
Allereerst dient hierbij onderscheid te worden gemaakt tussen het melden van besmettingen en sterfgevallen. De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is alleen van toepassing op persoonsgegevens van levende personen.2 Het melden van sterfgevallen valt dan ook buiten de reikwijdte van de AVG. Bij het melden van besmettingen speelt de AVG wel een rol. Gegevens over de gezondheid is volgens artikel 9, eerste lid, van de AVG een bijzondere categorie van persoonsgegevens, waarvoor een verwerkingsverbod geldt. De verwerking hiervan is slechts toegestaan wanneer een specifieke uitzonderingsgrond van toepassing is. Een daarvan betreft verwerkingen die noodzakelijk zijn om redenen van algemeen belang op het gebied van de volksgezondheid. 3 Dit vereist een wettelijke basis, die gevonden kan worden in de Wet publieke gezondheid.
In de Wet publieke gezondheid is bepaald dat een arts die een infectie met het coronavirus vaststelt, dit onverwijld moet melden aan de GGD.4 Ook in verpleeghuizen zal bij een besmetting dit aan de GGD moeten worden gemeld. In geval van bewoners van verzorgingshuizen zijn de gegevens die een arts dient de delen met de GGD: de naam, het adres, de geboortedatum, het burgerservicenummer en de verblijfplaats van de betrokken persoon alsmede gegevens over de infectieziekte.5 Meer informatie mag niet worden gedeeld met de GGD.
De GGD dient vervolgens de ontvangst van een dergelijke melding onverwijld door te geven aan de voorzitter van de veiligheidsregio en aan de burgemeester van de gemeente waar de betrokken persoon zijn woon- of verblijfplaats heeft, alsmede aan het RIVM.6 Aan de voorzitter van de veiligheidsregio en aan de burgemeester mag van deze gegevens alleen de informatie worden verstrekt die zij nodig hebben voor de uitoefening van hun wettelijke bevoegdheden onder de Wet publieke gezondheid.7 Omdat de bestrijding van een zogenaamde A ziekte, zoals het coronavirus, aan de voorzitter van de veiligheidsregio is voorbehouden, zijn de bevoegdheden van de burgemeester in deze beperkt. Ook de communicatie naar buiten toe over aantallen besmettingen en/of sterfgevallen ligt bij de voorzitter van de veiligheidsregio. Om die reden ontvangen burgemeesters alleen informatie in de vorm van geaggregeerde aantallen, net als het RIVM. Voor zijn rol als burgervader is het vooral van belang dat hij op de hoogte is van het feit dat er besmettingen zijn. Dat is in de onderhavige situatie ook gebeurd.
Zoals uit het bovenstaande blijkt, vormde de privacywetgeving geen belemmering voor het communiceren van de nodige informatie over deze besmettingen en sterfgevallen.
Klopt het dat officiële instanties (waaronder burgemeesters) niet mochten melden dat mensen in de betreffende verpleeghuizen aan corona zijn overleden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd is de AVG niet van toepassing op persoonsgegevens van overleden personen.8 Het melden van het aantal sterfgevallen is met andere woorden niet in strijd met de privacywetgeving.
De meldingen over besmettingen en de daarop te nemen maatregelen lopen via de lijn van artsen, GGD’en en het RIVM.
Zo ja, was u tijdens de debatten over het coronavirus op de hoogte van het feit dat officiële instanties overledenen niet konden of mochten melden?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er meerdere meldingen geweest van situaties als deze?
Er zijn mij geen andere meldingen bekend.
Op welke wijze is op dit moment in de wet vastgelegd dat informatie als deze niet gedeeld mag worden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 2 en 4 is de communicatie over infectiezieken geregeld in de Wet publieke gezondheid en loopt het delen van deze informatie en de aanpak van de bestrijding via de inhoudelijke lijn van artsen, GGD’en en het RIVM.
De privacywetgeving vormt verder geen belemmering voor het melden van sterfgevallen in verpleeghuizen. De AVG is niet van toepassing op persoonsgegevens van overleden personen.
Voorziet de privacywetgeving in de mogelijkheid om af te wijken van deze wetgeving, bijvoorbeeld in situaties van nationaal belang of risico’s voor de volksgezondheid?
Zie antwoord vraag 6.
Zo nee, zijn er situaties denkbaar waarin het nationaal belang, de volksgezondheid, in de afweging prevaleert boven privacywetgeving? Zo ja, kunt u aangeven in welke situaties?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom is er in deze situatie, met deze groep kwetsbare patiënten en potentiële patiënten, deze keuze gemaakt?
Zie antwoord vraag 6.
Is het denkbaar dat er extra besmettingen hebben plaatsgevonden via bewoners en bezoekers van bewoners, omdat niet officieel bekend was hoeveel coronabesmettingen er in het betreffende verpleeghuis waren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe heeft de GGD bron- en contactonderzoek uitgevoerd bij deze besmettingen?
De GGD voert bron- en contactonderzoek uit op basis van het protocol van het RIVM.9 Het doel van bron- en contactonderzoek is contacten identificeren, informeren over de blootstelling en risico’s op besmetting, wijzen op maatregelen die genomen dienen te worden om verdere verspreiding te voorkomen en betrokkenen hierin te begeleiden. In het protocol vanaf 6 mei wordt er onderscheid gemaakt tussen drie verschillende categorieën contacten: huisgenoten, overige nauwe contacten en overige contacten. De GGD adviseert betrokkenen maatregelen te treffen die de verspreiding van het virus tegengaan, passend bij de aard van het contact dat ze hebben gehad met de indexpatiënt, en belt op dag 1, 7 en 14 van de getroffen maatregelen over hoe het gaat.
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft mij laten weten dat er, vóór 12 maart, bij alle vastgestelde besmettingen met het coronavirus een volledig bron- en contactonderzoek plaatsgevonden heeft. Na 12 maart is er gekozen voor een gerichtere aanpak. De aanpak bij verpleeghuizen is specifiek gericht op de omstandigheden in verpleeghuizen. Omdat bewoners in verpleeghuizen veelal dicht bij elkaar leven en in feite een huishouden vormen, wordt in beginsel een gehele of een gedeelte van een afdeling behandeld als zijnde mogelijk besmet. De prioriteit ligt vervolgens op het voorkomen dat het coronavirus zich verspreidt naar andere patiënten en andere afdelingen. Bron- en contactonderzoek vindt plaats bij het personeel van het verpleeghuis en bij bezoekers van bewoners.
Volgens de GGD is dit in dit geval ook gebeurd.
Gaat u naar aanleiding van deze situatie actie ondernemen? Is bijvoorbeeld een wetswijziging denkbaar?
Gelet op het bovenstaande acht ik een wetswijziging of verdere actie niet nodig.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit wordt opgelost?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft mij laten weten dat ze in haar overleg met de GGD en de voorzitters veiligheidsregio aandacht zal besteden aan de informatieverstrekking aan burgemeesters.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Het niet naar behoren beantwoorden van Kamervragen |
|
Ronald van Raak |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u bereid om per vraag die ik u heb gesteld over de betrokkenheid van Nederland bij spionageoperatie «Rubicon» en afluistergenootschap «Maximator» aan te geven of u bij de beantwoording een beroep doet op het belang van de staat en een motivering te geven waarom u de informatie niet zou kunnen verstrekken en daarbij in ieder geval per vraag aan te geven welke argumenten u hebt om een beroep te doen op het belang van de staat, aan te geven welke risico’s eventueel verbonden zouden zijn met het verstrekken van deze informatie en welke schade u verwacht dat het gevolg zou zijn van de beantwoording van de vraag?1
Er is bij de beantwoording van de door u gestelde vragen geen sprake van een beroep op het belang van de staat als bedoeld in artikel 68 van de Grondwet, omdat er geen sprake is van het weigeren van verstrekking van informatie. Bij de verstrekking van informatie aan het parlement waar het gaat om de taakuitvoering van de diensten wordt het uitgangspunt «openbaar, tenzij ...» gehanteerd. Het is inherent aan de taakuitvoering van de diensten dat omtrent bepaalde aangelegenheden vanwege het staatsgeheime karakter slechts vertrouwelijk mededeling kan worden gedaan. Door uw Kamer is voor dit doel de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD) ingesteld, die onder beding van geheimhouding parlementaire controle uitvoert op de geheime aspecten van de taakuitvoering van de diensten.2
De persvrijheid op Curaçao |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op klachten van journalisten over de beperking van de persvrijheid op Curaçao in coronatijd?1
Zoals u eerder medegedeeld in beantwoording op de Kamervragen op 19 mei 2020 over de persvrijheid op Aruba, is het juist in een moeilijke periode als deze van belang dat burgers zowel door de overheid als door onafhankelijke journalisten geïnformeerd kunnen worden over ontwikkelingen in hun omgeving. Dat geldt voor alle landen in ons Koninkrijk. Journalisten informeren de inwoners over de laatste ontwikkelingen rond het coronavirus en zijn als journalistieke waakhond cruciaal voor het functioneren van de democratie. Dat moet ondanks de crisis door kunnen gaan. Zonder over de casuïstiek te oordelen, vind ik dat er ook tijdens de crisis ruimte moet zijn voor de informerende en controlerende rol van journalisten.
Deelt u de opvatting dat juist in tijden van crisis de vrije media een belangrijke controlerende taak hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat dit moet gelden voor alle landen van het Koninkrijk en dus ook voor het land Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat de financiële steun aan Curaçao gepaard mag gaan met eisen aan de persvrijheid?
In mijn brief van 22 mei 2020 over aanvullende financiële steun aan Curaçao en Sint-Maarten in verband met COVID-19, zijn voor Curaçao voorwaarden opgenomen die zich voornamelijk richten op de financiële sector. De voorwaarden zijn gericht op effect en op voorhand niet limitatief vastgesteld. Per tranche van de liquiditeitssteun wordt besloten over de voorwaarden, die ook buiten de financiële sector kunnen liggen. In het plenaire debat met uw Kamer van 20 mei jl. over de incidentele suppletoire begroting inzake liquiditeitssteun Aruba, Curaçao en Sint Maarten heb ik dit uiteengezet en aangegeven bereid te zijn met een brede blik naar de voorwaarden te kijken.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het debat op woensdag 20 mei over financiële steun aan Curaçao?
Beantwoording binnen een tweetal dagen is niet gelukt gelet op de zorgvuldigheid die ik voorsta in de beantwoording en de in dat kader benodigde afstemming. Op 19 mei jl. heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd.