| Een lijst met mogelijke sanctiemaatregelen tegen Israël | |
| Jan Paternotte (D66), Kati Piri (PvdA), Derk Boswijk (CDA) | |
| Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) | |
|       | |
Bent u bekend met de inzage van interne stukken over mogelijke sanctiemaatregelen tegen Israël door De Telegraaf, d.d. 29 juli 2025?1
Ja.
Hebben deelnemers aan het spoedberaad van het kabinet op maandag 28 juli een lijst met beoogde maatregelen ontvangen?
Ja.
Klopt het dat er meerdere opties op tafel lagen voor hardere sanctiemaatregelen, waaronder op het gebied van wapenleveranties? Zo ja, wat is de reden dat het kabinet hier niet voor heeft gekozen?
Het kabinet laat zich breed adviseren over verschillende mogelijkheden. De uiteindelijke uitkomst van de beslissing om maatregelen in te stellen is gedeeld in de Kamerbrief van 28 juli jl.2 Het kabinet zal de opgestelde notitie voor het bewindspersonen overleg niet met de Kamer delen en beroept zich daarbij op de bescherming van de eenheid van kabinetsbeleid en de bescherming van diplomatieke belangen.
Waarom heeft het kabinet de maandelijkse rapportage over de uitvoer van militaire goederen na 31 maart 2025 niet meer geactualiseerd?
Het kabinet hanteert een grote mate van transparantie over de uit- en doorvoer van strategische goederen en loopt hiermee internationaal voorop. Het kabinet publiceert regelmatig kerngegevens over alle afgegeven vergunningen voor de uitvoer van militaire en dual-use goederen, evenals kerngegevens over de doorvoer van militaire goederen over Nederlands grondgebied.
Het streven is publicatie binnen twee maanden.
Door zware belasting bij exportcontrole bij Douane en het Ministerie van Buitenlandse Zaken als gevolg van de Ruslandsancties en de oorlog in de Gazastrook is de publicatie vertraagd. Het kabinet doet zijn uiterste best om de achterstanden in te lopen en inmiddels zijn de kerngegevens voor uitvoer van militaire goederen tot en met 31 mei 2025 gepubliceerd.3
Zijn er nu nog vergunningen geldig op basis waarvan doorvoer en uitvoer van militaire en dual-use goederen naar Israël mogelijk is? Zo ja, kunt u heel specifiek voor elke vergunning aangeven welke goederen en welke waarde het betreft?
Voor militaire goederen zijn er op dit moment zeven vergunningen geldig waarmee door- en uitvoer naar Israël mogelijk is. Het gaat hier om goederen als communicatiesystemen, technologie voor radarsystemen, delen voor onbemande voertuigen, elektronica voor vliegerhelmen, programmatuur voor observatiesystemen en delen voor geleide projectielen.
Voor de uitvoer van delen voor radarsystemen geldt dat dit radaronderdelen betreffen ten behoeve van het Iron Dome-luchtafweersysteem, waarmee inkomende dreigingen gedetecteerd en uitgeschakeld kunnen worden.
Met uitzondering van de delen voor radarsystemen ten bate van het Iron Dome-luchtafweersysteem, conform de motie Kahraman4, geldt dat er bij alle geldige vergunningen sprake is van (tijdelijke) uitvoer ten behoeve van verdere productontwikkeling of reparatie- en/of onderhoudsdoeleinden in Israël waarbij er geen sprake is van eindgebruik in Israël.
Voor de verleende dual-use vergunningen tot en met juni 2025, inclusief informatie over de geldigheid, omschrijving en waarde ervan, verwijst het kabinet naar het document «Rapportage uitvoer dual-use goederen geactualiseerd tot en met juni 20255». In de periode 1 juli 2025 tot 1 augustus 2025 zijn na zorgvuldige toetsing aan de Europese exportcontrolekaders vijf dual-use vergunningen aan civiele bedrijven in Israël verleend.
De verleende vergunningen zijn uitsluitend voor transacties met medisch of civiel eindgebruik. In geen van deze gevallen is sprake van eindgebruik door de Israëlische krijgsmacht of andere eindgebruikers met een geweldsmandaat. In één geval betrof het de definitieve uitvoer van meetsystemen ter waarde van circa 31 miljoen euro. Eenmaal betrof het de definitieve uitvoer van technologie voor infraroodcamera’s ter waarde van circa 25 duizend euro. Tweemaal betrof het de definitieve uitvoer van gestuurde vonkbruggen ter waarde van circa 16 duizend, respectievelijk circa 19 duizend euro. De laatste vergunning betrof de tijdelijke uitvoer van traagheidsnavigatiesystemen ter waarde van circa 24 miljoen euro. De verleende vergunningen hebben een geldigheid van één jaar.
Kunt u vóór het aanstaande commissiedebat over Gaza de maandelijkse rapportage actualiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat een nationale boycot voor producten uit illegale nederzettingen op de lijst stond? Zo ja, waarom is hier niet voor gekozen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom heeft het kabinet er niet voor gekozen om met een nationale boycot voor te sorteren op het scenario dat er onvoldoende steun voor een Europese boycot is?
Zoals is vermeld in de Kamerbrief van 28 juli jl. heeft het kabinet besloten in samenwerking met gelijkgestemde partners zich in te spannen voor handelspolitieke maatregelen ten aanzien van goederenimport uit de door illegale nederzettingen, conform de motie van Campen en Boswijk.6 Als lidstaat van de Europese Unie is Nederland onderdeel van de interne markt, waarin vrij verkeer van goederen geldt. Een eventuele maatregel gericht op het weren van producten uit illegale nederzettingen is effectiever als deze op niveau van de Unie wordt genomen, ook met oog op de eventuele handhaving van een dergelijke maatregel.
Bent u bereid om de lijst, op basis van artikel 68 van de Grondwet, vóór het commissiedebat met de Tweede Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en vóór het commissiedebat beantwoorden?
De vragen zijn zoveel mogelijk separaat beantwoord en voor het debat verstuurd.
| De schriftelijke vragen van 18 april 2025 (2025Z07899) over Mohammed B. | |
| Geert Wilders (PVV), Emiel van Dijk (PVV) | |
| David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) | |
|   | |
Bent u bekend met de schriftelijke vragen die de PVV op 18 april 2025 heeft ingediend naar aanleiding van het bericht dat Mohammed B. weer op vrije voeten is en aanwezig was bij een sit-in?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Waarom heeft u deze vragen na 102 dagen nog steeds niet beantwoord?
De beantwoording van de Kamervragen is vertraagd doordat er afstemming nodig was met verschillende (keten)partners. Dit was noodzakelijk om tot een volledige beantwoording van de vragen te komen. De afstemming vergde meer tijd dan vooraf was ingeschat, waardoor de beantwoording later is verstuurd dan de gebruikelijke termijn.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechter in de Jodenjacht-zaak, waarin Mohammed B. is veroordeeld en waarbij hij 19 dagen voorwaardelijk opgelegd heeft gekregen?2
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak.
Deelt u de mening dat het openlijk verheerlijken van de terroristische organisatie Hamas met leuzen en een zichtbaar «Hamas-beweging»-embleem, het herhaaldelijk deelnemen aan illegale demonstraties en het aanvallen van de aanhoudingseenheid van de politie op 27 juli 2025 in Amsterdam wél degelijk strafbare feiten zijn, en dat hij dus per direct opgepakt dient te worden, vervolgd moet worden en onmiddellijk zijn voorwaardelijke straf moet uitzitten? Zo nee, waarom niet?3 4 5 6
Het is aan het Openbaar Ministerie om eventuele strafbare feiten te onderzoeken en te bepalen of verdachten worden vervolgd. Daarna is het aan de rechter om te oordelen over de zaak. In algemene zin is het kabinet voornemens om het openlijk betuigen van steun aan terroristische organisaties en het verheerlijken van terrorisme strafbaar te stellen, beide met een hoog strafmaximum. Het wetsvoorstel hiertoe is in openbare consultatie gegeven, die inmiddels is gesloten. Nadat de consultatieadviezen zijn verwerkt, zal het wetsvoorstel voor advies worden voorgelegd aan de Raad van State.
Wanneer stelt u paal en perk aan antisemitisch geweld en wordt deze Syriër met Palestijnse achtergrond het Nederlandse paspoort of verblijfstitel afgenomen en het land uitgezet?
In algemene zin veroordeelt het kabinet alle vormen van antisemitisme en antisemitisch geweld in de samenleving. Mede daarom heeft het kabinet de strategie bestrijding antisemitisme opgesteld, die op 22 november 2024 naar uw Kamer is verzonden.7 In de strategie wordt een breed pakket van maatregelen aangekondigd om antisemitisme te bestrijden op alle terreinen waar het zich voordoet. Op 4 juli jl. heeft uw Kamer een voortgangsbrief ontvangen over de stand van zaken van deze maatregelen.
Kunt u deze vragen en de vragen van 18 april 2025 zo spoedig mogelijk beantwoorden, en in elk geval vóór eind augustus?
De vragen zijn binnen de reguliere termijn beantwoord.
| De explosieve stijging van fraude met visa en phishing | |
| Barbara Kathmann (PvdA), Songül Mutluer (PvdA) | |
| David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , van Marum | |
|   | |
Bent u bekend met het bericht: «Fraude met visa explodeert, Nederlandse vakantiegangers al voor tienduizenden euro’s opgelicht: hier moet je op letten»? (De Telegraaf, 23 juli)
Ja.
Hoeveel meldingen van fraude bij visumaanvragen zijn er tot nu toe gedaan? In hoeveel gevallen ging dit om phishing?
Uit navraag bij de Fraudehelpdesk blijkt dat er in het jaar 2024 12 meldingen over fraude met visumaanvragen zijn geregistreerd. Deze meldingen hadden betrekking op valse websites waarop zogenaamd een visum aangeschaft kon worden. In de eerste helft van 2025 kreeg de Fraudehelpdesk 189 meldingen, waarvan 154 melders aangaven financieel te zijn gedupeerd. Ook het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude (CMI) heeft meldingen met betrekking tot fraude met visumaanvragen ontvangen. In 2024 ging het om 89 meldingen en in 2025 tot en met juli om 353 meldingen. Zowel de Fraudehelpdesk als het CMI schrijven de toename van het aantal meldingen toe aan de invoering (sinds 2 april 2025) van de verplichte ETA voor het Verenigd Koninkrijk, hoewel er ook andere typen visa tussen de meldingen zitten.
Er is op dit moment geen duidelijk verband te leggen tussen het aantal meldingen en in hoeveel gevallen hier sprake is van phishing. Phishing is een werkwijze die wordt ingezet door criminelen om bijvoorbeeld oplichting en fraude te plegen. Daarnaast wordt in het geval van een melding niet altijd aangegeven of het om phishing gaat. Er zijn meldingen over (valse) websites waarbij tussenpartijen te veel geld vragen voor het verzorgen van (kostenloze) visumaanvragen, maar vervolgens wel daadwerkelijk een geldig visum toesturen. Daarnaast zijn er meldingen waarbij melders denken dat zij een visumaanvraag doen en gegevens opgeven waarna er (soms meerdere keren) geld van hun creditcard wordt afgeschreven, maar er geen visum(aanvraag) wordt ontvangen.
Hoe verhoudt het aantal gemelde gevallen via de Fraudehelpdesk zich tot officiële aangiften bij politie en meldingen bij visumverlenende instanties?
Er zijn op dit moment geen betrouwbare cijfers beschikbaar over het aantal aangiften over visumverstrekking bij de politie, noch over de verhouding van het aantal meldingen bij andere instanties dan de politie. Fraude met visa wordt net als phishing niet als aparte categorie geregistreerd en is daarmee niet eenvoudig uit het politiesysteem te halen. In de Veiligheidsagenda 2023–2026 zijn streefnormen voor de politie afgesproken omdat de groei van gedigitaliseerde criminaliteit moet worden geremd.1 Hier valt ook de bestrijding van online fraude onder. Er is geen centrale registratie van meldingen van visumverlenende instanties (zoals ambassades). Als mensen met deze vorm van fraude geconfronteerd worden, roep ik hen op aangifte te doen bij de politie.
Wat is de rol van reizigers-adviesportals en luchtvaartmaatschappijen in het informeren over officiële visumkanalen? Wordt er samengewerkt om nepwebsites actief te signaleren?
Op de website www.nederlandwereldwijd.nl kan men het reisadvies van het land van bestemming lezen ter voorbereiding op de reis. Op de landenpagina staat een kopje met «Hoe bereid ik mijn reis voor?». Onder dit kopje staat onder andere uitgelegd of een visum nodig is en waar deze aangevraagd kan worden (met een link naar een officiële website). Op www.nederlandwereldwijd.nl wordt op alle Schengenvisum aanvraagpagina’s en inreisvisum aanvraagpagina’s het volgende geadviseerd: «Voorkom onnodige kosten en maak zelf uw afspraak. Maak geen afspraak bij een tussenpersoon.»
Desgevraagd geeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan dat op de aanvraagpagina’s van sommige landen nog een extra waarschuwing staat. Als een ambassade bijvoorbeeld signaleert dat er veel fraude plaatsvindt in een bepaald land, dan wordt de informatie aangevuld. Zo is er onlangs door de ambassade in Turkije verzocht om toe te voegen dat de klant geen tolk via een tussenpersoon moet regelen.
Zo nu en dan plaatsen ook Nederlandse ambassades in diverse landen op eigen initiatief voorlichting of waarschuwingen op hun social mediakanalen. Zo heeft de Nederlandse ambassade in India onlangs op haar Instagram en Facebook account een waarschuwing geplaatst voor fraude met visa, alsook een verwijzing naar de officiële website.
Wat doet u om online fraude via phishing te voorkomen en te bestrijden, onder andere bij visumaanvragen? Zijn deze maatregelen effectief gebleken?
In oktober 2024 zijn de Ministeries van Justitie en Veiligheid en van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties gestart met de meerjarige publiekscampagne «Laat je niet interneppen», om Nederlanders te wapenen tegen verschillende vormen van online oplichting, waaronder phishing. In de campagne komen de diverse signalen en overtuigingstechnieken aan bod, die online criminelen gebruiken en krijgen mensen handelingsperspectief mee om online oplichting te kunnen herkennen. Uit het meest recente campagne-effectonderzoek blijkt onder meer dat mensen zich meer waakzaam voelen als gevolg van de campagne en dat Nederlanders het belangrijk vinden dat de Rijksoverheid op dit onderwerp campagne voert, maar dat (nog) niet meer mensen zich beter in staat voelen de signalen en overtuigingstechnieken te herkennen.2 De aanbevelingen uit het campagne-effectonderzoek zullen worden meegenomen bij de volgende flight van de campagne in september 2025.
Naast bewustwordingscampagnes werkt de Nederlandse overheid aan de doorontwikkeling van het Register Internetdomeinen overheid zodat burgers in dat register bij twijfel een snelle check kunnen doen of websites van de Nederlandse overheid zijn of niet. Het Register is te raadplegen via https://organisaties.overheid.nl/domeinen. Bij twijfel over de echtheid van websites kan bovendien contact worden opgenomen met de gratis Digihulplijn (Bereikbaar via telefoon en chat op 0800 - 1508). Ook loopt een impactonderzoek naar de haalbaarheid van invoering van een uniforme domeinnaamextensie voor websites van de overheid, te beginnen bij de Rijksoverheid. Een uniforme domeinnaamextensie zoals .gov.nl of .overheid.nl maakt in één keer duidelijk dat de overheid afzender is van een website en is, mits consequent toegepast, makkelijk te communiceren richting het publiek.
Daarnaast voert mijn ministerie de regie op de integrale aanpak van online fraude.3 De integrale aanpak online fraude heeft als doel om meerjarig gezamenlijk de krachten te bundelen, de onderlinge informatiepositie te verstevigen, het kennisniveau te verhogen, te weten en te doen wat werkt om sneller, flexibeler en effectiever op te kunnen treden tegen online fraude teneinde het aantal slachtoffers te verminderen. Partners in deze publiek-private samenwerking zijn onder andere de politie, het Openbaar Ministerie, VNO-NCW/MKB Nederland, de Consumentenbond, de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), COIN, Thuiswinkel.org, de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), het Ministerie van Economische Zaken enhet Ministerie van Financiën. Het jaarbericht en het actieplan voor 2025 zijn in juni jl. door mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer toegezonden.4
Hoeveel gevallen van phishing zijn er jaarlijks in Nederland? Welk aandeel van de gevallen van online oplichting betreft phishing?
Bij de politie wordt phishing niet als een apart delict geregistreerd en daarom zijn hier geen precieze cijfers over te delen. Dit komt omdat phishing vaak een middel is om verschillende soorten criminaliteit te kunnen plegen.
Wel blijkt uit de Veiligheidsmonitor 2024 van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat krap 1 procent van de mensen in 2024 zich slachtoffer noemt van phishing. Bij 17 procent van de slachtoffers ging het om wangirifraude: de dader probeert het slachtoffer te laten terugbellen naar (dure) betaalnummers. Verder kreeg 12 procent te maken met beleggingsfraude en eenzelfde deel werd slachtoffer van bankspoofing, waarbij de oplichter zich voordoet als een bankmedewerker. Nepboetes of nepfacturen werden door 11 procent van de slachtoffers genoemd. Vriend-in-nood-fraude, waarbij iemand geld betaalde aan een zogenaamde bekende (via een nepbericht of voice cloning), en nepacties troffen respectievelijk 9 en 6 procent van de slachtoffers. De andere vormen van phishing werden door 4 procent of minder genoemd.5
Bent u bekend met Belgische phishing-schild, het BAPS-Systeem, waarmee in 2024 zo’n 1,6 miljoen verdachte links zijn gedetecteerd en omzeild op basis van meldingen van burgers?1
Ja.
Kunt u nader toelichten wat het doel en de reikwijdte is van de pilot met een Anti-Phishing Shield (APS) die u heeft aangekondigd in deze zomer?2 Welke partijen zijn hier bij betrokken?
Het doel van de pilot is de effectiviteit van het Anti-Phishing Shield (APS) in kaart brengen. Op basis van de resultaten van de pilot wordt beoordeeld of een structureel APS in Nederland wenselijk is.
De pilot wordt uitgevoerd door het Nationaal Cyber Security Center in samenwerking met KPN en is gericht op een beperkte klantengroep van KPN. Deze groep heeft zich op vrijwillige basis via opt-in aangemeld voor de dienst Veilig browsen van KPN. Dit is een malwarefilter dat ervoor zorgt dat apparaten veilig online gaan. De denial list (een lijst van bronnen die als onveilig of verdacht zijn aangemerkt) uit deze APS-pilot wordt hierin verwerkt. Hiermee sluit de pilot aan bij de maatregelen die KPN al neemt binnen de bestaande, versterkte beveiliging voor KPN-klanten. De pilot wordt op een later moment mogelijk uitgebreid met meerdere partijen uit de telecomsector.
Wanneer verwacht u de uitkomsten van deze pilot? Koppelt u deze terug aan de Kamer met een voorstel voor vervolgstappen?
De pilot is eind juli 2025 gestart en duurt zes maanden. De pilot wordt tussentijds en na afloop geëvalueerd. Op basis hiervan wordt een advies voor een eventuele landelijke uitrol uitgebracht. U wordt in de volgende Kamerbrief over de integrale aanpak van cybercrime geïnformeerd over het vervolg van het APS.
Op welke manier is de Autoriteit Consument & Markt als toezichthouder betrokken bij de pilot? Hoe gaat u tegemoetkomen aan zorgen over netneutraliteit?
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) is als onafhankelijke toezichthouder niet actief betrokken bij de pilot. In een eerder stadium is het APS met de ACM besproken. De pilot vindt plaats binnen de geldende wettelijke kaders. Uitgangspunt bij netneutraliteit is dat de internetaanbieder de toegang tot het internet niet mag beperken, vanwege het recht op open toegang tot het internet. Hierbij gelden in het kader van de Europese netneutraliteitsverordening enkele uitzonderingsmogelijkheden. Zo mag een internet serviceprovider wél beperkingen opleggen indien – en slechts zolang – dit nodig is om de integriteit en de veiligheid van het netwerk van de eindgebruikers te beschermen. Er dient daarbij een afweging gemaakt te worden over wanneer en onder welke omstandigheden dergelijke beperkingen noodzakelijk zijn. Binnen de pilot is het aan de deelnemende partijen om na te gaan of hun werkwijze in lijn is met de regels inzake netneutraliteit. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Wat doet u nog meer om slachtoffers van phishing te voorkomen? Hoe stimuleert u commerciële oplossingen om verdachte websites te blokkeren, met respect voor netneutraliteit?
Binnen de integrale aanpak cybercrime bestaan er meerdere initiatieven en worden in samenwerking met de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, en Economische Zaken voorlichtingscampagnes gehouden om ervoor te zorgen dat mensen zich kunnen beschermen tegen phishing. Enkele voorbeelden hiervan zijn de campagnes «Laat je niet interneppen» over online oplichting, «Dubbel beveiligd is dubbel zo veilig» over tweefactorauthenticatie, en «Doe je updates» over het uitvoeren van updates op slimme apparaten. Hierover bent u in de afgelopen Kamerbrief integrale aanpak cybercrime geïnformeerd.
Ik sta in beginsel positief tegenover commerciële oplossingen die mensen tegen online criminaliteit beschermen. Ook dergelijke oplossingen dienen te worden uitgevoerd binnen de geldende wet- en regelgeving.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
| Het bericht ‘Frankrijk zal Palestina erkennen als staat’ | |
| Stephan van Baarle (DENK) | |
| Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) | |
|   | |
Bent u bekend met het bericht «Frankrijk zal Palestina erkennen als staat»?1
Ja.
Bent u bereid Frankrijk in deze stap te volgen en de Palestijnse staat te erkennen? Zo neen, waarom niet?
De uiteindelijke erkenning van de Palestijnse staat moet voor Nederland onderdeel zijn van een politieke proces dat leidt tot een duurzame oplossing voor het Israëlisch-Palestijns conflict, die door beide partijen wordt gedragen, waarbij de tweestatenoplossing het uitgangspunt is. Dit proces moet wat Nederland betreft zo spoedig mogelijk worden aangevangen. Erkenning vraagt om een zorgvuldige afweging. Hierbij moet niet alleen worden gekeken naar wat dit kan betekenen voor een eventuele duurzame oplossing voor de catastrofale situatie in Gaza, maar ook naar de verantwoordelijkheden en noodzakelijke hervormingen van de Palestijnse Autoriteit.
Wat vindt u ervan dat Frankrijk naar het onmenselijke leed in Gaza verwijst en zegt dat er geen alternatief meer bestaat voor het erkennen van de Palestijnse staat?
Het besluit om tot erkenning van de Palestijnse staat over te gaan is een nationale competentie. Zie overigens het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat Israël het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen niet erkent? Deelt u de mening dat dit een schending is van het internationaal recht?
Ja. In overeenstemming met het advies van het Internationaal Gerechtshof (IGH) van 19 juli 2024, erkent het kabinet dat de Israëlische bezetting van de Palestijnse Gebieden onrechtmatig is en dat Israël met zijn bezetting het recht op zelfbeschikking van het Palestijnse volk schendt.
Wat vindt u ervan dat meerdere Israëlische regeringsleden hebben toegegeven zowel de Gazastrook als de Westelijke Jordaanoever in te willen lijven bij Israël? Bent u bereid dit te veroordelen en als een schending van het internationaal recht te benoemen?
In overeenstemming met het advies van het Internationaal Gerechtshof (IGH) van 19 juli 2024, erkent het kabinet dat de Israëlische bezetting van de Palestijnse Gebieden onrechtmatig is. Dit komt overeen met de reeds jarenlang bestaande kabinetspositie dat de nederzettingen en de uitbreiding daarvan, vernielingen of uithuisplaatsingen in de bezette gebieden, in strijd zijn met het internationaal recht. Het kabinet veroordeelt oproepen tot annexatie van de Palestijnse Gebieden en schaart zich eveneens achter de oproep van het IGH om de bezetting zo spoedig mogelijk te beëindigen, met inachtneming van de legitieme veiligheidsbelangen van Israël. De oproepen van de Israëlische extremistische Ministers Ben-Gvir en Smotrich tot annexatie van de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever zijn onacceptabel en vormen mede aanleiding voor het kabinet om hen tot persona non grata te verklaren en voor de inzet om hen te registreren als ongewenste vreemdelingen in het Schengenregistratiesysteem (SIS). Daarnaast heeft Nederland in EU-verband het Zweedse initiatief gesteund m.b.t. het sanctioneren van extremistische Israëlische Ministers, in lijn met de gewijzigde motie Klaver.2
Wat vindt u ervan dat ook de Knesset op 23 juli 2025 (met 71 stemmen voor en slechts 13 tegen) een motie aannam die oproept om «Israëlische soevereiniteit op Judea, Samaria en de Jordaanvallei» toe te passen? Bent u bereid dit te veroordelen?
Het kabinet veroordeelt deze oproep. Zie voor de toelichting het antwoord op vraag 5.
Wat vindt u ervan dat volgens de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) het erkennen van een Palestijnse staat niet afgedaan kan worden als symboolpolitiek, ook als dit op de korte termijn geen effectief verschil op het strijdtoneel creëert?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de Advisory Opinion van het Internationaal Gerechtshof uit 2024 over de illegale bezetting van Palestina genoeg juridische grond verschaft voor de erkenning van Palestina?
Zie voor de Nederlandse afweging om al dan niet over te gaan tot erkenning het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het decennialange Nederlandse beleid om Palestina niet te erkennen, het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen middels een eigen staat belemmert?
Zie het antwoord op vraag 2.
| De flinke toename van energiearmoede door het wegvallen van overheidssteun | |
| Ismail El Abassi (DENK) | |
| Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) | |
|   | |
Bent u bekend met het bericht «Energiearmoede steeg vorig jaar fors door stopzetten steunmaatregelen» van de NOS van 25 juli 2025?1
Ja
Hoe beoordeelt u het feit dat in 2024 510.000 huishoudens te maken hadden met energiearmoede, wat een stijging van bijna 180.000 huishoudens ten opzichte van 2023 betekent?
Volgens de voorlopige inschatting in de Monitor Energiearmoede van TNO en CBS leven in 2024, 510.000 huishoudens in energiearmoede. Dat is meer dan tijdens de energiecrisis in 2023. Wel is het aantal gedaald ten opzichte van voor de energiecrisis (2019), ondanks dat de energieprijzen na de crisis op een stabiel maar hoger niveau liggen. De daling in het aantal huishoudens in energiearmoede ten opzichte van 2019 komt onder andere door de getroffen verduurzamingsmaatregelen, gedragsverandering van consumenten en een stijging van het besteedbaar inkomen. Zo beschrijft de monitor dat onder andere door het feit dat steeds meer woningen worden verduurzaamd, het aantal huishoudens met een combinatie van een lage energetische kwaliteit woning en weinig investeringsmogelijkheden daalt. Dat geldt ook voor het aantal huishoudens met een combinatie van een lage energetische kwaliteit woning en een laag inkomen.
In 2022 en 2023 zijn compensatiemaatregelen getroffen voor plotselinge hoge energieprijzen tijdens de energiecrisis. Zonder die maatregelen had het aantal huishoudens in energiearmoede in die jaren naar verwachting hoger gelegen. De daling van 2022 en 2023 laat dus zien dat de energieprijzen zijn gedaald ten opzichte van de crisisjaren, maar ook dat de crisismaatregelen in deze jaren effectief zijn geweest om deze groep huishoudens te ondersteunen.
Tegelijkertijd laten de cijfers over 2024 zien dat er een groep huishoudens is voor wie de energierekening structureel te hoog blijft ten opzichte van hun inkomen, meestal in combinatie met de lage energetische kwaliteit van de woning. Het is belangrijk om hen structureel te helpen met het treffen van passende verduurzamingsmaatregelen, zowel in de koop- als in de huursector, en hen hulp te bieden bij de betaalbaarheid van de energierekening totdat deze verduurzaming gerealiseerd is. Hiertoe heeft het kabinet een voorstel ingediend bij de Europese Commissie om via het Social Climate Fund financiële ondersteuning te kunnen bieden voor zowel het betalen van de prijsstijgingen ten gevolge van ETS-2, en het nemen van structurele maatregelen via verduurzaming. Ook monitort het kabinet of er voldoende en concurrerend aanbod op de energiemarkt is voor alle huishoudens.
Erkent u dat het stopzetten van tijdelijke steunmaatregelen zoals de energietoeslag en het prijsplafond heeft geleid tot een verdubbeling van het aandeel energiearme huishoudens ten opzichte van 2023? Zo nee, waarom niet?
De energietoeslag van € 1.300 heeft huishoudens met een laag inkomen vanzelfsprekend geholpen met het betalen van de rekeningen. Ook het prijsplafond heeft veel mensen geholpen. De energietoeslag hield geen rekening met de hoogte van iemands energierekening en was daardoor relatief ongericht in het compenseren voor energiekosten.
Energiearmoede is een gevolg van het samenspel tussen diverse factoren: de combinatie van een laag inkomen, hoge energiekosten en/of een lage energetische kwaliteit van de woning. Het kabinet kiest er daarom voor om in te zetten op structurele gerichte maatregelen, zoals de bij vraag 2 beschreven inzet vanuit het Social Climate Fund en gerichte verduurzaming van de woningen in specifieke wijken. Daarnaast monitort het kabinet de ontwikkeling van de energieprijzen continu. De Monitor Energiearmoede ondersteunt dat deze aanpak helpt om huishoudens structureel te helpen.
Deelt u de analyse van TNO en het CBS dat overheidsmaatregelen in 2022 en 2023 aantoonbaar effectief waren in het tegengaan van energiearmoede? Waarom zijn deze maatregelen dan desondanks afgebouwd zonder volwaardige structurele alternatieven?
De analyse van TNO en het CBS laat zien dat prijscompensatiemaatregelen tijdens energiecrisis goed hebben gewerkt in het dempen van het aantal huishoudens dat door de energiecrisis in energiearmoede terecht zou komen. Zoals in de beantwoording van vraag 3 is opgemerkt; de energietoeslag van € 1.300 heeft huishoudens met een laag inkomen vanzelfsprekend geholpen met het betalen van de rekeningen. Maar deze toeslag hield geen rekening met de hoogte van iemands energierekening en was daardoor relatief ongericht in het compenseren voor energiekosten.2
Kwetsbare huishoudens zijn, om structureel meer grip te krijgen op de energierekening, vooral gebaat bij een gerichte en structurele oplossing. Het verduurzamen van de woning is een belangrijke manier om minder kwetsbaar te zijn voor toekomstige prijsstijgingen en de noodzaak voor nieuwe tijdelijke compensatiemaatregelen te verminderen. Echter, het verduurzamen van de gebouwde omgeving kost tijd en een deel van de huishoudens heeft ook op dit moment directe steun nodig. Zoals benoemd in de beantwoording van de voorgaande vraag zet het kabinet met het opzetten van het Social Climate Fund in op twee sporen; directe verlichting op de energierekening door de prijsopdrijvende effecten van ETS-2 teniet te doen, én ondersteuning bij het nemen van verduurzamingsmaatregelen. Het kabinet monitort daarnaast of er voldoende en concurrerend aanbod op de energiemarkt is voor alle huishoudens.
Daarnaast heeft het kabinet in 2025 wederom een subsidie van € 56,3 miljoen verstrekt aan de stichting Tijdelijk Noodfonds Energie. Gecombineerd met private inleg vanuit energieleveranciers en netbeheerders heeft de stichting steun kunnen bieden bij het betalen van de energierekening aan zo’n 110.000 huishoudens.3
Wat zegt deze stijging van energiearmoede over de effectiviteit van uw huidige beleid op het gebied van klimaat, energieprijzen en armoedebestrijding?
In de beantwoording van vraag 2 is stilgestaan bij de ontwikkeling van energiearmoede tussen 2019 en 2024. We zien over deze langere periode een dalende trend. Het kabinet hecht er belang aan om deze dalende trend door te zetten en het aantal huishoudens te verminderen. Om dit te bereiken, worden verschillende factoren gewogen.
De transitie naar klimaatneutraliteit vraagt veel van burgers, maatschappelijke organisaties en bedrijven. Het kabinet benadrukt dat het van belang blijft om alle huishoudens handelingsperspectief te bieden door de rechtvaardigheid van beleid in de gebouwde omgeving te waarborgen, in aanvulling op afgesproken normering en beprijzing. Daarnaast is het van belang om knelpunten in de transitie, bijvoorbeeld wat betreft in infrastructuur en financiering weg te nemen en voldoende ondersteuning te bieden aan kwetsbare groepen, zodat iedereen mee kan doen aan de transitie en over de juiste informatie en capaciteit beschikt om hier mee aan de slag te gaan.
In hoeverre acht u het acceptabel dat huishoudens met een laag inkomen inmiddels gemiddeld 11,5 procent van hun inkomen kwijt zijn aan energielasten, meer dan het dubbele van het landelijk gemiddelde?
De cijfers van TNO laten zien dat er nog altijd een groep huishoudens is die een groot deel van het inkomen kwijt is aan de energierekening. De energiequote is zo hoog door het samenspel van een laag inkomen, een hoge energierekening en/of een woning van lage energetische kwaliteit. Deze huishoudens zijn gebaat bij steun, zowel op de korte als op de lange termijn. Het kabinet vindt het belangrijke dat de energiekosten voor iedereen te dragen zijn. Het kabinet zet zich daarom op meerdere fronten in om steun te bieden aan deze huishoudens, zodat de energietransitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is, ongeacht de omvang van de portemonnee.
Wat is uw reactie op het gegeven dat vooral alleenstaanden, uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden in corporatiewoningen het zwaarst worden geraakt?
Het kabinet heeft oog voor de problematiek die deze huishoudens ervaren. Energiearmoede is een gevolg van een combinatie van een laag inkomen, een hoge energierekening en/of een woning van lage energetische kwaliteit. Relatief veel huishoudens met energiearmoede (75%) wonen in corporatiewoningen. De monitor beschrijft dat dit logisch is vanwege het inkomen van deze huishoudens: de energierekening, of een toename daarvan, legt dan al sneller een groter beslag op het inkomen dan van huishoudens met een hoger inkomen. Dit inkomenseffect zorgt ervoor dat de in het rapport benoemde groepen gemiddeld kwetsbaarder zijn voor energiearmoede.
Hoe verklaart u dat juist bewoners van corporatiewoningen onevenredig hard getroffen worden ondanks dat deze woningen gemiddeld niet slechter geïsoleerd zijn dan particuliere woningen?
Zoals bij vraag 7 toegelicht legt een stijging van de energierekening een groter beslag op het inkomen bij huishoudens met een laag inkomen. Het kabinet herkent dat corporatiewoningen gemiddeld niet slechter geïsoleerd zijn dan particuliere woningen. Sterker nog: de energetische kwaliteit van corporatiewoningen is relatief goed en verbeterd. De monitor bevestigt deze trend en beschrijft dat het aantal huishoudens met een combinatie van een lage energetische kwaliteit woning en 1) weinig investeringsmogelijkheden of 2) een laag inkomen daalt door het feit dat steeds meer woningen worden verduurzaamd. De toename in energiearmoede in de voorlopige inschatting voor 2024 wordt verklaard door het energieprijsniveau en het wegvallen van de financiële steunmaatregelen.
Welke specifieke stappen gaat u zetten om energiearmoede onder deze kwetsbare groepen per direct te verlichten?
Het kabinet werkt op meerdere fronten aan de aanpak van energiearmoede. Het kabinet monitort de ontwikkeling van de energieprijzen continu. In 2025 heeft het kabinet wederom een subsidie verstrekt aan de stichting Tijdelijk Noodfonds Energie. Gecombineerd met private inleg vanuit energieleveranciers en netbeheerders heeft de stichting steun kunnen bieden bij het betalen van de energierekening aan zo’n 110.000 huishoudens. Ook bent u middels de Kamerbrief van 27 juni jl. geïnformeerd over de aanvullende inzet voor kwetsbare huishoudens in aanloop naar aankomende winter.4
Ook wordt er binnen de kaders van het Social Climate Fund momenteel verder gewerkt aan een publiek energiefonds dat energiearme huishoudens kan helpen bij het compenseren van de prijsopdrijvende effecten van ETS-2. De gezette stappen uit de aanvullende inzet uit de Kamerbrief van 27 juni jl. zullen daarnaast behulpzaam zijn om deze huishoudens van incidentele steun richting structurele verduurzamingsmaatregelen te begeleiden.
Bent u bereid om gezien de structureel hogere energieprijzen opnieuw te kijken naar het invoeren van een gericht prijsplafond of energietoeslag voor lage inkomens? Zo nee, waarom niet?
Het prijsplafond en de energietoeslag waren crisismaatregelen, ontworpen om huishoudens tijdelijk te verlichten tijdens de plotseling hoge prijzen in de energiecrisis. De situatie op de energiemarkt voor consumenten is op dit moment stabiel. Er is een ruim aanbod van verschillende contracten met tarieven die ruim onder het niveau van het prijsplafond liggen. Ook blijkt uit de analyse van TNO en het CBS dat het aantal huishoudens in energiearmoede in 2024 lager ligt dan voor de energiecrisis in 2019, ondanks een stabiel maar hoger energieprijsniveau. De prijzen op de groothandelsmarkt geven geen aanleiding om nu verdere maatregelen te nemen en in te grijpen op de leveringstarieven, bijvoorbeeld via een prijsplafond. Het kabinet zet in op gerichte en structurele maatregelen die kwetsbare huishoudens met een hoge energierekening structureel helpen om grip te krijgen op de energierekening, via eerder genoemde maatregelen in de beantwoording van vraag 3 en 4.
Klopt het dat structurele verduurzaming van woningen de meest duurzame oplossing is tegen energiearmoede? Zo ja, hoe verklaart u dan dat de voortgang in de isolatieaanpak voor huurwoningen nog steeds ernstig achterblijft?
Energiearmoede is een gevolg van een combinatie van een laag inkomen, een hoge energierekening en/of een woning van lage energetische kwaliteit. Het verduurzamen van woningen is hierbij dus een belangrijke oplossingsrichting, zeker voor de huishoudens waarbij energiearmoede vooral samenhangt met een hoog energieverbruik als gevolg van een lage energetische kwaliteit woning. Zoals hierboven aangegeven is de energetische kwaliteit van corporatiewoningen relatief goed. Maar verdere verduurzaming van woningen, ook in de huursector, blijft van belang. Juist ook voor de groep huishoudens met een laag inkomen, of net daarboven, met een slechte energetische kwaliteit woning. De verduurzaming van huurwoningen, waaronder de isolatieaanpak, heeft dan ook de aandacht van het kabinet. We hebben gericht beleid voor huurwoningen. Zo is er regelgeving in voorbereiding voor het opnemen van minimum energieprestatie-eisen voor huurwoningen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dit betekent dat huurwoningen per 1 januari 2029 tenminste een label D moeten hebben. In de Nationale Prestatieafspraken (NPA) is afgesproken dat woningcorporaties uiterlijk in 2028 voldoen aan de EFG-eis. Zij zijn hierin al goed op weg. Tegenover isoleren staat in de NPA geen huurverhoging. Hiermee komen we mensen tegemoet die moeite hebben de energierekening te betalen. Om particuliere verhuurders vooruitlopend op de genoemde minimum energieprestatie-eisen al te stimuleren te verduurzamen, zijn in het woningwaarderingstelstel (WWS) aftrekpunten opgenomen voor energielabels EFG. Om verhuurders te ondersteunen heeft het kabinet een «Ondersteuningspakket verduurzaming particuliere verhuur» naar uw Kamer gestuurd, met aandacht voor het het oplossen van knelpunten die vooral particuliere verhuurders ervaren, zoals het gebrek aan heldere informatie. Daarbij is met de Subsidieregeling Verduurzaming en Onderhoud (SVOH) subsidie beschikbaar voor verhuurders.
Hoeveel corporatiewoningen zijn sinds 2022 daadwerkelijk van het gas gehaald en geïsoleerd tot minimaal energielabel B of hoger?
De verantwoordingsinformatie voor woningcorporaties (dVi) is beschikbaar voor 2023 en nog niet voor de jaren erna. In 2023 zijn er 135 duizend woningen die geïsoleerd zijn naar een niveau van de definitie Toekomstklaar (voldoet aan isolatiestandaard of geschikt voor verwarmen met 50 graden). Er zijn 72 duizend woningen aangesloten op ofwel een warmtenet of volledig elektrische warmtepomp. Aansluitend laat de Aedes-benchmark voor het jaar 2024 ten opzichte van 2023 een duidelijke afname van lagere labels zien ten opzichte van 2023. Bij de labels B en hoger is juist een toename te zien.
Woningcorporaties zijn dus goed op weg met verduurzaming en isolatie: In 2023 zijn 178.400 corporatiewoningen voorzien van verduurzamingsmaatregelen (inclusief zonnepanelen). Het aantal woningen met energielabel A of hoger is toegenomen met 147.900 tot 961.900 woningen en het aantal woningen met EFG is sinds 2023 met 21% gedaald naar 142.900 woningen. In de hernieuwde Nationale Prestatieafspraken van 2024 is ingezet op een warmtevraagreductievraagpad. Met de huidige doelstellingen verwachten we dat in 2030 ruim 800.000 huishoudens hun gasverbruik hebben verlaagd met 330m3 gas per jaar. Dit komt neer op een jaarlijkse besparing van 350 tot 550 euro per jaar. In 2034 heeft naar verwachting tussen de 70% en 75% van de corporatievoorraad een label A of beter.
Welke belemmeringen ervaren woningcorporaties bij het versnellen van verduurzaming en welke rol speelt het huidige kabinetsbeleid daarin?
Zoals in antwoord 12 aangegeven, zijn woningcorporaties al hard op weg met verduurzaming en zijn er scherpe afspraken voor de toekomst gemaakt in de Nationale Prestatieafspraken. Er zijn een aantal knelpunten te benoemen rondom verduurzaming van sociale huurwoningen, waar ook samen met Aedes aan gewerkt wordt. In de Kamerbrief «Verduurzaming Gebouwde Omgeving» die op 11 juli j.l. naar uw Kamer is gestuurd gaat het kabinet we in op de ervaren belemmeringen en de vervolgstappen die het kabinet hierin neemt, zoals ten aanzien van netcongestie.
Bent u bereid om mede naar aanleiding van dit onderzoek met spoed te komen met een samenhangend pakket van sociale en fysieke maatregelen om energiearmoede terug te dringen? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet heeft een groot deel van belangrijke gerichte en effectieve maatregelen om huishoudens met een laag inkomen en hoge energiekosten te ondersteunen, verlengd of uitgebreid. Deze maatregelen worden in de voorgaande antwoorden benoemd. Ook andere maatregelen, zoals de SPUK energiearmoede die loopt tot en met 2027, en de lokale aanpak van het Nationale isolatieprogramma dragen bij aan energiebesparing in, en verduurzaming van, woningen en de aanpak van energiearmoede. Ook heeft het kabinet besloten om middelen uit het Social Climate Fund aan te vragen die kwetsbare huishoudens ondersteunen in de energietransitie. Het ontwikkelen van nieuw beleid is aan een volgend kabinet.
| Het Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting gecertificeerde instellingen (GI’s) | |
| Faith Bruyning (NSC) | |
| Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Struycken | |
|   | |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen van Marten van der Wier op de website van Dagblad Trouw van 21 juli 2025 onder de titels «Jeugdbescherming moet al jaren kiezen welke kinderen ze als eerste helpt» en «Waarom gebruikt jeugdbescherming al drie jaar een noodregeling?»?1 2
Ja.
Bent u bekend met het «Handelingsperspectief en Veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)»? Sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte? Op welke wijze bent u betrokken bij de ontwikkeling van dit handelingsperspectief? Wat zijn uw de formele standpunten? Wanneer is de Kamer hierover geïnformeerd en geconsulteerd? Als de Kamer niet is geïnformeerd of geconsulteerd, had dit in uw ogen niet gemoeten?
De GI’s hebben het Ministerie van Justitie en Veiligheid in februari 2022 voor het eerst geïnformeerd over de ontwikkeling van deze door de GI-sector ontwikkelde veldnorm. In deze veldnorm is beschreven op welke wijze GI’s omgaan met wachtlijsten, hoe zij zorgdragen voor de veiligheid van kinderen die moeten wachten op een vaste jeugdbeschermer, welke taken ze daarvoor uitvoeren en hoe ze zorgdragen (op basis van veiligheids- en risicotaxatie) dat urgente zaken snel opgepakt worden. Op 14 september 2022 is uw Kamer geïnformeerd over het gebruik van het landelijke handelingsperspectief door de GI’s3 Daarna is de Kamer ook op andere momenten opnieuw geïnformeerd over het handelingsperspectief4.
In paragraaf 6 van de brief van 14 september 2022 is aangegeven dat het werken met een wachtlijst uiteraard een onwenselijke situatie is. Kinderen waarvan de rechter heeft geoordeeld dat zij ernstig in hun ontwikkeling bedreigd worden, moeten onverwijld geholpen worden. Ouders moeten de ondersteuning krijgen die nodig is om weer een veilige gezinssituatie te creëren. We moesten echter ook vaststellen dat op dat moment het door personeelstekorten onontkoombaar zou kunnen zijn dat GI’s, ondanks alle inspanningen die ze hebben gedaan, genoodzaakt waren hiertoe over te gaan. Daarbij hebben we geconstateerd dat in een dergelijke situatie het minimaal nodig is dat hiervoor een transparant en goed uitgewerkt landelijk kader beschikbaar is; dat geeft duidelijkheid aan alle betrokkenen (ouders, kinderen en ketenpartners) en draagt zorg voor een eenduidige en navolgbare manier van werken voor de GI’s.
Kunt u aangeven op welk moment de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is geïnformeerd en betrokken bij het «Handelingsperspectief en Veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)»? Op welke wijze is de IGJ betrokken? Heeft de IGJ inhoudelijke bemoeienissen gehad met het opstellen van «Handelingsperspectief en Veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)»? Zo ja, op welke wijze? Kunt u aangeven wat het formele standpunt van de IGJ is geweest en hoe deze is verwoord naar de GI’s?
In 2022 hebben de GI’s het handelingsperspectief gedeeld met de IGJ. De IGJ is niet inhoudelijk betrokken geweest bij de totstandkoming hiervan.
Sinds september 2022 uiten de IGJ en de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) herhaaldelijk hun zorgen over dit handelingsperspectief.5 De Inspecties maakten zich zorgen dat het handelsperspectief ertoe kan leiden dat rechterlijke beslissingen voor kinderen niet of niet tijdig worden uitgevoerd en wettelijke normen niet worden nageleefd. Hierdoor kan een deel van de kinderen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd, de noodzakelijke bescherming en passende hulp niet tijdig krijgen.
Vanaf begin 2025 doen de inspecties verdiepend toezicht naar GI’s. Het toezicht richt zich op de kwaliteit en veiligheid van de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclasseringsmaatregelen. De inspecties kijken ook naar het effect op jongeren en gezinnen van het werken met het handelingsperspectief.6
Heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) hier nog een rol gespeeld, en zo ja hoe? Kunt u aan aangeven wat de visie was van de IJenV op dit «Handelingsperspectief en Veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)»?
IJenV is over het Handelingsperspectief geïnformeerd en is niet betrokken geweest bij de totstandkoming ervan. Zie voorts mijn antwoord op vraag 3.
Was u ervan op de hoogte dat maar liefst zes van de dertien GI’s structureel in strijd handelen met wettelijke bepalingen uit de Jeugdwet (JW), zoals het tijdig koppelen van een jeugdbeschermer binnen vijf dagen na beschikking van de rechter?
Mede op verzoek van de Tweede Kamer wordt uw Kamer sinds 2023 periodiek geïnformeerd over onder andere de wachtlijsten bij de GI’s7; daarbij is van elke GI bekend hoeveel kinderen er langer dan 5 werkdagen moeten wachten op een vaste jeugdbeschermer en hoe lang die kinderen gemiddeld wachten. We hebben u voor het laatst hierover geïnformeerd in de voortgangsbrief jeugdbescherming van 16 juni 20258.
Heeft u nog weet van de Kamervragen van 25 maart 2025 over de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en falen van gecertificeerde instellingen en uw beantwoording op 16 mei 2025?3 Staat u nog steeds achter de beantwoording van de vragen 6 en 7 uit die set Kamervragen?
Ja, ik sta achter die beantwoording.
Bent u het er nog steeds mee eens dat bij het niet binnen vijf dagen benoemen van een jeugdbeschermer de GI de minderjarige niet adequaat kan beschermen en dat de kinderbeschermingsmaatregel dan geen doel (meer) dient en dat daardoor de grond voor overheidsingrijpen en daarmee voor een kinderbeschermingsmaatregel ontbreekt? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het eerdere antwoord op vraag 5 van het lid Bruyning (Nieuw Sociaal Contract) over de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en falen van gecertificeerde instellingen van 16 mei 2025.10
Daarin gaf de toenmalig Staatssecretaris Rechtsbescherming aan dat er helaas nog altijd kinderen zijn die moeten wachten op een vaste jeugdbeschermer. Dat moet beter. Het gegeven dat er (nog) geen vaste jeugdbeschermer is voor het kind, betekent echter niet dat de veiligheid van het kind niet in de gaten wordt gehouden, dan wel dat er niet wordt gehandeld als daar aanleiding toe is. De GI’s werken met het handelingsperspectief als een minimum-variant – een basisrichtlijn – in situaties van personele onderbezetting. In de praktijk doen de meeste GI’s meer dan deze basisrichtlijn of hoeven ze de werkwijze niet (meer) in te zetten.
Onderschrijft u dat het niet binnen vijf dagen benoemen van een vaste jeugdbeschermer en dus het niet uitvoeren van een wettelijke verplichting wegens personele onderbezetting in strijd is met het legaliteitsbeginsel en de kern van de rechtsstaat?
Zie antwoord vraag 7.
Acht u het juridisch en moreel aanvaardbaar dat GI’s zich structureel beroepen op «overmacht», terwijl het hier geen tijdelijke calamiteit betreft, maar een jarenlang bekend personeelsprobleem? Indien u het hiermee eens bent, wat gaat u hieraan doen om dit op een zo’n kort mogelijke termijn te veranderen?
De hoge werkdruk en het daarmee samenhangende hoog verloop en verzuim is één van de belangrijke oorzaken van de wachtlijsten. Het Rijk heeft samen met gemeenten een aantal maatregelen genomen om de werkdruk te verminderen. We verwijzen u naar de brief van 14 september 2022 voor een overzicht van die maatregelen. Eén van de belangrijkste maatregelen uit dit pakket is het verlagen van de gemiddelde workload. Samen met gemeenten hebben we gezorgd voor een aanzienlijke verlaging van deze workload van gemiddeld 17,1 kinderen per fte op 1 december 2022 naar gemiddeld 12 kinderen op 1 april 202511, waardoor jeugdbeschermers meer tijd hebben om kinderen en gezinnen goed te begeleiden. Op verzoek van GI’s hebben we een 2 jarige periode (2024–2025) afgesproken om de workload te verlagen. Sneller was niet verantwoord omdat dat het werven en inwerken van nieuwe medewerkers een te groot beslag zou leggen op de staande organisatie en op de jeugdbeschermers die al deze nieuwe medewerkers moeten inwerken.
Nu de beoogde daling van de werkdruk gerealiseerd is hebben GI’s meer ruimte om te werken aan het verder terugdringen van de wachtlijsten. Bij het terugdringen van de workload moesten medewerkers juist minder kinderen in hun workload krijgen waardoor er minder ruimte overblijft om de wachtlijst te verminderen. Desondanks is de wachtlijst gedaald in deze periode. De wachtlijst is niet overal evenveel gedaald. Het is nu aan de betreffende GI’s en de gemeentelijke opdrachtgevers om waar noodzakelijk (aanvullende) maatregelen te nemen om zorg te dragen dat kinderen tijdig een vaste jeugdbeschermer hebben. Vanuit het Rijk zullen we de ontwikkeling van de wachtlijsten nauwgezet volgen. De resultaten van het toezicht door inspecties zullen daarbij belangrijke aanknopingspunten bieden.
Kunt u uitsluiten dat hierdoor de rechten van kinderen en ouders onder artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (recht op familieleven) worden geschonden, mede gelet op de afwezigheid van rechtsbescherming en effectieve uitvoering? Zo nee, wat zijn de gevolgen die er kunnen ontstaan en wat ziet u hier al van?
Artikel 8 EVRM bevat het recht op bescherming van het familie- en gezinsleven. De staat moet zich onthouden van ingrijpen in het gezinsleven, tenzij dit ingrijpen voorzienbaar is bij wet, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische rechtsorde. Het doel van het overheidsingrijpen bij kinderbeschermingsmaatregelen is het waarborgen van het recht op bescherming aan minderjarigen. Er zal bij iedere maatregel moeten worden afgewogen of de maatregel wel het doel dient waarvoor het wordt ingezet en of de maatregel noodzakelijk is. Daarbij wordt getoetst of er voldoende redenen zijn om een maatregel te rechtvaardigen en of de redenen die worden aangevoerd voor de maatregel voldoende zijn onderbouwd.
Als de GI de minderjarige niet adequaat kan beschermen, dan kan het zo zijn dat de kinderbeschermingsmaatregel geen doel (meer) dient en/of niet langer noodzaak heeft. Dan ontbreekt daardoor de gerechtvaardigde grond voor overheidsingrijpen en daarmee voor een kinderbeschermingsmaatregel, dus kan er in dat geval sprake zijn van een schending van artikel 8 EVRM.
Vindt u dat de IGJ haar onafhankelijkheid als toezichthouder in gevaar brengt door vooraf «begrip» uit te spreken voor het handelingsperspectief en vervolgens drie jaar lang niet handhavend op te treden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee, dat vind ik niet. Sinds 2019 vragen IGJ en IJenV herhaaldelijk aandacht voor de situatie in de jeugdbeschermingsketen waardoor kinderen die ernstig in hun veiligheid en ontwikkeling worden bedreigd niet op tijd de noodzakelijke bescherming en hulp ontvangen. In 2022 hebben de inspecties een signaalbrief12 aan de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van VWS geschreven. Hierin gaven zij aan dat hun instrumentarium om te interveniëren, en zo verbetering op de korte termijn te bevorderen, was uitgeput. De inspecties kondigden aan niet meer op te treden wanneer de oorzaken van het niet naleven van wet- en regelgeving liggen in het onvoldoende realiseren van een toereikend aanbod van jeugdbescherming en jeugdhulp. Het feit dat de inspecties begrip hebben uitgesproken voor het handelingsperspectief van de GI’s ligt in deze lijn. De inspecties vroegen de verantwoordelijk bewindspersonen in te grijpen met een aanpak die ertoe zou leiden dat elke jeugdige met een maatregel zonder vertraging bescherming of (in geval van jeugdreclassering) begeleiding en hulp zou krijgen. De inspecties treden wel op als zij bij instellingen in de jeugdbeschermingsketen tekortkomingen constateren op de taken waar de instellingen zelf verantwoordelijk voor zijn en zelf grip op behoren te hebben. In het verdiepend toezicht dat de inspecties momenteel uitvoeren, kijken zij onder andere naar het effect op jongeren en gezinnen van het werken met het handelingsperspectief.
Op welke juridische grondslag baseert de IGJ haar keuze om overtredingen van wettelijke normen niet langer te handhaven indien deze voortkomen uit onderbezetting?
Het klopt niet dat de IGJ niet langer handhaaft indien wettelijke normen niet gehaald worden vanwege onderbezetting. Indien verbeteringen van de door de IGJ geconstateerde tekortkomingen bij een organisatie buiten de invloedsfeer van de organisatie liggen dan grijpt de inspectie niet in bij de individuele zorgaanbieder omdat met handhaving door de inspectie de situatie niet kan worden verbeterd. De inspecties treden wel op als zij bij instellingen in de jeugdbeschermingsketen tekortkomingen constateren op de taken waar de instellingen zelf verantwoordelijk voor zijn en zelf grip op behoren te hebben.
Is er sprake van een formele beleidsregel die deze selectieve handhaving legitimeert, of betreft dit een feitelijke gedoogconstructie zonder juridische borging?
Zie mijn antwoord op vraag 12.
Deelt u de zorg dat hierdoor een systeem is ontstaan waarin toezicht en handhaving feitelijk zijn opgeschort en daarmee de rechtspositie van kinderen en ouders ernstig wordt ondermijnd?
Nee, deze zorg deel ik niet. Toezicht en handhaving zijn niet opgeschort. Zie mijn antwoord op vraag 12.
Kunt u bevestigen dat het handelingsperspectief jarenlang niet openbaar is geweest en dat rechters, advocaten en gemeenten niet op de hoogte konden zijn van het feit dat maatregelen structureel niet werden uitgevoerd?
Nee dat kan ik niet bevestigen. Als een GI genoodzaakt is een wachtlijst in te stellen dan dienen zij – conform het handelingsperspectief – betrokken partijen te informeren. Onder betrokken partijen worden verstaan: gemeenten, rechtbank en gezin. Ook is de Kamer meerder keren geïnformeerd over de werkwijze zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb toegelicht.
Hoe verhoudt deze geheimhouding zich tot de transparantieverplichtingen van overheidsorganisaties en het parlementaire recht op informatie?
Er is geen sprake van geheimhouding.
Acht u het democratisch aanvaardbaar dat zo’n ingrijpend alternatief uitvoeringskader buiten parlementaire controle tot stand is gekomen?
Het handelingsperspectief betreft geen wet- of regelgeving, het zijn geen beleidsregels of een vanuit het Rijk opgelegde richtlijn of protocol. Het is een gezamenlijke werkwijze van GI’s voor wachtlijstbeheer bij personele onderbezetting. Zoals toegelicht is de Kamer afgelopen jaren meerdere keren geïnformeerd over de werkwijze.
Bent u het eens met de stelling dat in het kader van de rechtsbescherming alle richtlijnen en protocollen binnen de jeugdzorg en jeugdbescherming centraal gepubliceerd zouden moeten zijn zodat kinderen, ouders en advocaten zich hierop kunnen beroepen indien zij zich geconfronteerd zien met een beroep op richtlijnen en protocollen door de sector? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u ervoor zorgen dat deze richtlijnen en protocollen op de kortst mogelijke termijn openbaar worden?
De sector is aan zet om te bepalen of richtlijnen en protocollen openbaar gemaakt worden. Zoals eerder is benoemd onder het antwoord op vraag 15, zijn GI’s gehouden aan transparantie en communicatie, primair richting jeugdigen en gezinnen en daarnaast richting gemeenten en rechtspraak.
Bent u ermee bekend dat gemeenten contractueel verplicht zijn om jeugdbescherming beschikbaar te stellen en dat GI’s op basis van die contracten bekostigd worden – ook wanneer er geen feitelijke jeugdbeschermer aan een zaak is gekoppeld? Bent u het ermee eens dat dit een onwenselijke situatie is? Zo nee, waarom niet?
Ja dat is mij bekend. Gemeenten zijn conform de jeugdwet verantwoordelijk voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering. Voor de uitvoering hiervan sluiten zij contracten af met gecertificeerde instellingen dan wel verlenen zij subsidie aan deze instellingen. Het gegeven dat een kind nog niet aan een vaste jeugdbeschermer gekoppeld is, betekent niet dat de GI geen kosten maakt om wel zo snel mogelijk een vaste jeugdbeschermer in te zetten en om kinderen minimaal conform de werkwijze van het handelingskader te begeleiden. We verwijzen u verder naar de antwoorden op de Kamervragen13 die u op 5 maart en 25 maart 2025 gesteld heeft.
Deelt u de gedachte dat dit «Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)» een perverse prikkel creëert, waarbij wachtlijsten financieel aantrekkelijk worden en de publieke middelen niet doelmatig worden besteed? Deelt u de gedachte dat het bedrijfseconomisch aantrekkelijk kan zijn de status quo te laten voortbestaan, zeker als er toch niet gehandhaafd wordt?
Nee, ik deel deze gedachte niet. Bestuurders van een GI zijn verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het op adequate wijze uitvoeren van jeugdbescherming en jeugdreclassering en daarvoor de noodzakelijke randvoorwaarden te treffen. Dit is ook in wetgeving vastgelegd. Voor een toelichting daarop verwijzen we u naar de antwoorden op Kamervragen van 5 maart 2025 die door het lid Bruyning gesteld zijn14. Voorts zijn gemeenten de opdrachtgever van de GI’s en hebben ze in contracten en subsidiebeschikkingen afspraken gemaakt over de te leveren zorg en de daarvoor beschikbaar gestelde middelen. Gemeenten hebben gegeven de betaalbaarheid van de jeugdzorg er ook alle belang bij om goed te sturen op een doelmatige inzet van middelen. Gemeenten maken hierover afspraken met de GI’s.
Bent u het eens met de stelling dat, met de wetenschap dat de gecertificeerde instellingen privaat rechtelijke partijen zijn, een onderbezetting een normaal bedrijfsrisico is waarvan de gevolgen niet mogen worden afgewenteld op kinderen, ouders, gemeenten en daarmee op de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Privaatrechtelijke partijen kunnen juist wel de gevolgen van onderbezetting afwentelen op de «afnemers» van hun producten of diensten, maar GI’s zijn geen zuiver privaatrechtelijke partijen. Een GI is een rechtspersoon met een wettelijke taak en is gehouden de wettelijke taak uit te voeren. Dit betekent echter niet dat zij niet tegen grenzen aan kunnen lopen en daarvoor (binnen de geldende wet- en regelgeving) maatregelen mogen treffen. Belangrijk is dat op die maatregelen vervolgens goed wordt toegezien. Daarvoor hebben we de inspecties én de certificerende instelling.
Acht u het wenselijk dat verlengingsverzoeken aan de rechter worden ingediend op basis van dossiers waarin maandenlang geen contact is geweest met het gezin en dat dit tot verlengde maatregelen leidt zonder actuele beoordeling?
Ik vind het belangrijk dat de rechter bij de beoordeling van iedere aan hem voorgelegde zaak de ruimte heeft om recht te doen aan het belang van het kind, de ouders en het gezin. De rechter beslist op basis van het verzoekschrift, een eventueel verweerschrift en het verhandelde ter zitting. In het verzoekschrift dient de GI de relevante feiten, volledig en naar waarheid aan te reiken en waar mogelijk met bewijsstukken onderbouwd (Artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorderingen artikel 3.3 Jeugdwet). Tevens vermeldt het verzoekschrift of, en zo ja, op welke wijze, de inhoud dan wel de strekking van het verzoekschrift is besproken met de minderjarige en welke reactie de minderjarige hierop heeft gegeven (artikel 799a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Indien het verzoek is gebaseerd op oude informatie dient dit te blijken uit het bij het verzoek overgelegde verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling en het hulpverleningsplan of plan van aanpak (artikel 1:265k BW). Dat er soms onvoldoende actueel zicht is op de veiligheid en ontwikkeling van een minderjarige, onder meer door het ontbreken van een vaste jeugdbeschermer, acht ik ongewenst. Helaas komt dat in de praktijk voor. Daar wordt aan gewerkt (zie antwoord op vraag 7 en 8).
Indien op de zitting, waar de belanghebbenden (ouders) en de GI voor zijn uitgenodigd, blijkt dat gelet op het verzoekschrift, eventueel verweerschrift, ingediende stukken en het besprokene op zitting geen of onvoldoende actuele informatie beschikbaar is om te beoordelen of aan de vereisten voor het verzochte is voldaan, kan een rechter de beslissing op het verzoek om verlenging van een kinderbeschermingsmaatregel aanhouden, om meer informatie te verkrijgen ter toetsing van de situatie van een minderjarige of het verzoek afwijzen.
Bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen en in kaart te brengen hoe vaak verlengingen plaatsvinden zonder inhoudelijke toetsing van de actuele situatie? Hoe verhoudt een verlenging zonder inhoudelijke toetsing van de actuele situatie zich tot artikel 3.3JW waarin van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming geëist wordt dat alle van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid moeten worden aangeleverd? Bent u het met eens met de stelling dat niet aan deze voorwaarde voldaan kan worden als er geen vaste jeugdbeschermer is die het kind en ouders niet gesproken heeft?
Zoals ik in het antwoord op vraag 22 stel, beslist de rechter op basis van relevante feiten, volledig en naar waarheid aangereikt en waar mogelijk met bewijsstukken onderbouwd (Artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 3.3 Jeugdwet). Indien een dossier geen of onvoldoende actuele informatie bevat, dus onvolledig en niet op orde is, kan een rechter het verzoek om verlenging van een kinderbeschermingsmaatregel aanhouden, om meer informatie te verkrijgen ter toetsing van de situatie van een minderjarige, of het verzoek tot verlenging afwijzen.
Onderzoek naar hoe vaak verlenging van een kinderbeschermingsmaatregel plaats vindt zonder deugdelijke toetsing van de situatie van een minderjarige is niet te genereren en is op dit moment niet passend.
Acht u het verantwoord dat een «tijdelijke noodmaatregel» inmiddels drie jaar lang als standaardpraktijk wordt toegepast? Zo ja, waarom?
De GI’s hebben in 2022 het handelingsperspectief opgesteld om te voorkomen dat ze door een te hoge werkdruk gedwongen zouden worden te moeten kiezen voor een algehele cliëntenstop. Een dergelijke situatie dient voorkomen te worden omdat er dan ook geen zicht meer wordt gehouden op de veiligheid van het kind door de GI. In september 2022 hebben we u geïnformeerd over de maatregelen die we hebben genomen om de problematiek in de jeugdbescherming aan te pakken. Eén daarvan is het aanpakken van de hoge werkdruk in de jeugdbescherming door een hoger landelijk tarief voor de uitvoering van de jeugdbescherming en jeugdreclassering. Daarvoor moest eerst het kwaliteitskader en de prestatiebeschrijving vastgesteld worden waarna kostenonderzoek heeft plaatsgevonden?
In oktober 2023 hebben we met gemeenten een akkoord bereikt over de toepassing van een (hoger) landelijke tarief en de invoering daarvan in 2024–2025. Zie het antwoord op vraag 9 waarom deze periode van 2 jaar nodig is. Inmiddels (april 2025) is de workload aanzienlijk gedaald. Om dat te realiseren moeten jeugdbeschermers minder kinderen op een workload hebben, in plaats van juist er extra kinderen bij te nemen om de wachtlijst weg te werken. Het is GI’s desondanks gelukt om de wachtlijsten beperkt te houden en zelfs nog omlaag te brengen.
De wachtlijst is niet overal (evenveel) gedaald. Het is nu aan de betreffende GI’s en de gemeentelijke opdrachtgevers om waar noodzakelijk (aanvullende) maatregelen te nemen om zorg te dragen dat kinderen tijdig een vaste jeugdbeschermer hebben. Vanuit het Rijk zullen we de ontwikkeling van de wachtlijsten nauwgezet volgen. De resultaten van het toezicht door inspecties bij de vijf GI’s waar zij toezicht hebben ingesteld, zullen voor die GI’s en verantwoordelijke gemeenten belangrijke aanknopingspunten bieden.
Waarom is er na drie jaar nog steeds geen wettelijk kader of structurele oplossing gerealiseerd, terwijl de fundamentele rechten van kinderen in het geding zijn?
Zie het antwoord op vraag 9 en 24
Bent u bereid het handelingsperspectief per direct in te trekken en de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen weer volledig onder het vigerende wettelijke kader te brengen? Bent u bereid de IGJ en IJV te verzoeken om hierop te gaan handhaven? Zo nee, op welke juridische en morele gronden kunt u verantwoorden dat dit parallelle systeem nog langer in stand blijft?
Voor zover GI’s door toepassing van het Handelingsperspectief in strijd zouden handelen met de Jeugdwet en andere geldende wet- en regelgeving, is het aan de wettelijke toezichthouders om al dan niet te acteren. Er is geen sprake van een parallel systeem.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Ja.
| Opnemen van Palestijnse patiënten uit Gaza | |
| Mpanzu Bamenga (D66), Jan Paternotte (D66), Wieke Paulusma (D66) | |
| Daniëlle Jansen (NSC), Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) | |
|   | |
Bent u op de hoogte van het feit dat grote aantallen zwaargewonde en zieke Palestijnen in Gaza wachten op evacuatie voor behandeling in het buitenland?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat Italië recent 17 patiënten en 53 begeleiders uit Gaza heeft geëvacueerd en dat het totale aantal geëvacueerde patiënten naar landen in de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) European Region inmiddels 852 bedraagt (stand 27 juni 2025)?2
Ja.
Klopt het dat tussen 7 oktober 2023 en 10 april 2025 7.229 patiënten uit Gaza geëvacueerd zijn waarvan het overgrote deel naar Egypte, Verenigde Arabische Emiraten, Qatar en Turkije?3
Volgens cijfers van de WHO die betrekking hebben op de periode van 7 oktober 2023 tot en met 13 augustus 2025 zijn 7560 mensen uit Gaza geëvacueerd voor medische zorg, waarvan het overgrote deel naar Egypte (3995), de Verenigde Arabische Emiraten (1387), Qatar (970) en Turkije (439). Door EU-landen zijn in die periode 280 patiënten opgevangen.
Klopt het dat Nederland tot op heden geen enkele patiënt uit Gaza heeft opgenomen voor medische behandeling, terwijl het merendeel van de West-Europese landen (waaronder Italië, Frankrijk, Duitsland, Noorwegen, Spanje, België en Zwitserland) dit wel heeft gedaan?
Het kabinet kan niet bevestigen dat het merendeel van de West-Europese landen patiënten uit Gaza heeft opgenomen. Het kabinet zet in op behandeling van ernstig zieke patiënten in de regio.
Kunt u aangeven waarom landen als Italië, Duitsland, Frankrijk, Noorwegen, Spanje, Zwitserland en België wel Palestijnse patiënten hebben opgevangen, maar Nederland niet?
Over de manier waarop wordt bijgedragen aan medische evacuaties maakt iedere regering een eigen afweging. Waar een aantal landen zich richt op het evacueren van patiënten met gecompliceerde zorgvragen, zet Nederland in op het helpen van zoveel mogelijk patiënten in de regio en het ondersteunen van capaciteit daartoe.
Waarom heeft Nederland geen gehoor gegeven aan de herhaalde oproepen van de WHO en anderen om (meer) patiënten uit Gaza op te nemen?4 5
Het leed van mensen die medisch geëvacueerd moeten worden is schrijnend, in het bijzonder waar het kinderen betreft. Het kabinet is vastberaden om verlichting en hulp te bieden. Zoals bekend zet het kabinet in op het helpen van zoveel mogelijk patiënten in de regio en het vergroten van capaciteit daartoe. Hiervoor zijn de noden hoog en op dit gebied kan Nederland snel een concrete en zinvolle bijdrage leveren. Het kabinet onderzoekt mogelijkheden voor concrete steun. De verschillende steunmogelijkheden in de regio worden interdepartementaal in kaart gebracht, in samenwerking met Defensie en VWS.
Het kabinet spant zich in om de knelpunten die in de regio worden ervaren te verlichten. Recent heeft Nederland een aanvullende bijdrage van 3 miljoen euro aangekondigd voor de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) waarmee de medische ondersteuning en evacuatie van patiënten uit de Gazastrook naar landen in de regio kan worden bekostigd. Ook in 2024 stelde Nederland een bijdrage van 3 miljoen euro beschikbaar voor de WHO ter ondersteuning van medische capaciteit in de Gazastrook en de regio. Destijds heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport eveneens medische hulpmiddelen ter waarde van 1,5 miljoen euro beschikbaar gesteld aan Egypte met oog op medische evacuaties uit de Gazastrook.
Het kabinet maakt in 2025 25 miljoen euro vrij voor hulp aan mensen uit Gaza. Dit gaat om humanitaire hulp en ondersteuning voor de langere termijn, zowel in de Gazastrook als landen in de regio. Het kabinet biedt daarmee een substantiële bijdrage aan de humanitaire medische noden in Gaza. Op dit moment wordt hierin prioriteit gegeven aan medische evacuaties in de regio en ondersteuning van medische capaciteit daarbij. Uit deze reservering wordt voorts 800.000 euro vrijgemaakt ter ondersteuning van het werk van Save the Children voor patiënten die zijn geëvacueerd naar Egypte. Met deze bijdrage kan Save the Children circa 600 patiënten helpen voor een periode van één jaar.
Het kabinet identificeert verdere mogelijkheden in de regio, zoals het beschikbaar stellen van Nederlandse medische expertise voor gecompliceerde zorgvragen waar beperkte behandelcapaciteit voor aanwezig is in de regio. Daarbij wordt ook de medische capaciteit in de Westelijke Jordaanoever en landen in de regio, zoals Egypte en Jordanië in ogenschouw genomen. De nadere invulling van dit pakket voor hulp in de Gazastrook of de regio wordt te zijner tijd aan uw Kamer kenbaar gemaakt. Bovendien heropen ik het contactpunt waar partijen en medisch gekwalificeerde personen zich kunnen melden. Daar worden zij in contact gebracht met de hulpverlening in de regio die daar wordt georganiseerd door verschillende NGO’s en de WHO. Hiermee faciliteer ik de behoefte onder Nederlandse zorgprofessionals om ter plaatse in de regio een bijdrage te leveren aan de zorg voor Gazaanse patiënten. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport helpt mee door het contactpunt actief onder de aandacht te brengen van de partijen in de Nederlandse zorg.
Naast financiële ondersteuning voor medische evacuaties en behandelcapaciteit in de regio zet Nederland zich diplomatiek in richting Israël en landen in de regio voor de verruiming van mogelijkheden voor medische evacuaties uit de Gazastrook. Over deze thematiek spreek ik met Ministers van Buitenlandse Zaken van landen uit de regio.
Heeft Nederland deze oproepen besproken binnen het kabinet of met relevante Europese partners? Zo ja, waarom zijn er desondanks nog steeds geen patiënten uit Gaza naar Nederland overgebracht voor medische behandeling? Zo niet, waarom niet?
Het kabinet heeft er voor gekozen om zich te richten op het bieden van diplomatieke en financiële ondersteuning voor medische evacuaties en behandeling in ziekenhuizen in de regio. Nederland kan daar snel een concrete en zinvolle bijdrage leveren. Het staat buiten kijf dat de behoefte aan ondersteuning in de regio groot en acuut is.
Zie ook de beantwoording van vraag 6.
Bent u van mening dat het geen gehoor geven door Nederland aan de oproep van de WHO-directeur-generaal Tedros Adhanom Ghebreyesus van 16 juli 2025 om patiënten uit Gaza op te nemen kan worden beschouwd als strijdig met de verplichtingen van derde staten zoals die voortvloeien uit de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 26 januari 2024? Kunt u dit toelichten?6
Deze verplichting brengt met zich mee dat derde staten, waaronder Nederland, alle redelijkerwijs beschikbare maatregelen moeten nemen om genocide in de Gazastrook zo veel mogelijk te voorkomen. Dit omvat maatregelen die een afschrikwekkend effect kunnen hebben op degenen die genocide voorbereiden dan wel begaan. Ook het nemen van maatregelen gericht op het bijdragen aan het voortbestaan van de beschermde groep kan onder omstandigheden een invulling vormen van de verplichting tot voorkomen.
Zoals ook de CAVV beaamt, kent het internationaal recht echter geen duidelijke of vaste regels die de keuze van maatregelen ter voorkoming van genocide voorschrijven. Nederland neemt al geruime tijd maatregelen om de situatie in de Gazastrook te verbeteren en spant zich naar vermogen in om genocide te voorkomen. Er wordt telkens naar gelang de situatie ter plekke geëvalueerd welke effectieve maatregelen redelijkerwijs een invulling vormen van deze verplichting.
Hoewel medische evacuaties niet rechtstreeks zijn gericht op het «afschrikken» van de mogelijke plegers van genocide, in dit geval Israël, kunnen deze evacuaties bijdragen aan het voortbestaan van de beschermde groep. Dit betekent echter niet dat de inzet van het kabinet gericht moet zijn op het overbrengen van deze personen naar Nederland. Ook het bijdragen aan medische zorg ter plekke of in de regio kan hieronder vallen.
Daarom spant het kabinet zich, middels diplomatieke en financiële inzet, in algemene zin in voor de verruiming van mogelijkheden voor medische evacuaties uit de Gazastrook.
Bent u bekend met de uitspraak van uw voorganger Minister Bruins Slot dat Nederland onderzoekt hoe zieke en gewonde patiënten uit Gaza naar Nederland kunnen worden gehaald? Hoe is hieraan opvolging gegeven?7
Het kabinet is bekend met de uitspraak van Minister Bruins Slot over het onderzoek. De conclusies van de door Minister Bruins Slot aangekondigde verkenning werden besproken in de Raad Defensie, Internationale, nationale en Economische Veiligheid (RDINEV) van 22 oktober 2024, waarna het kabinet besloot dat ondersteuning in de regio de voorkeur heeft boven opvang in Nederland. In de brief aan uw Kamer van 28 juli 2025 is toegelicht dat Nederland zich reeds inzet voor medische evacuaties (zie ook de beantwoording van vraag 6).
Bent u van mening dat het onthouden van medische zorg aan zwaargewonde en ernstig zieke burgers uit een conflictgebied in strijd is met internationale humanitaire verplichtingen, zoals vastgelegd in de Vierde Conventie van Genève? Kunt u dit toelichten?
De verplichtingen over de bescherming van gewonden en zieken uit de Verdragen van Genève gelden in de eerste plaats voor de partijen bij het gewapend conflict. Tijdens een gewapend conflict dienen alle gewonden en zieken te worden ontzien en beschermd. Gewonden en zieken hebben het recht op een menselijke behandelding en, voor zover mogelijk, om binnen de kortst mogelijke tijd de medische verzorging en aandacht te ontvangen die hun toestand vereist. Het opzettelijk onthouden van medische zorg aan gewonden en zieke burgers is in strijd met het humanitair oorlogsrecht.
Nederland heeft Israël herhaaldelijk gewezen op de verplichtingen van het humanitair oorlogsrecht, waaronder de verplichting om humanitaire hulp, waaronder medische hulp, in de Gazastrook te faciliteren. Daarnaast biedt Nederland diplomatieke en financiële ondersteuning voor medische evacuaties en behandeling in ziekenhuizen in de regio.
Klopt het dat Coordination of Government Activities in the Territories (COGAT, de Israëlische bezettingsautoriteit) medische evacuaties regelmatig annuleert en beperkt? Zo ja, welke acties heeft Nederland daartegen ondernomen?
Ja. Dat is sinds 7 oktober 2023 frequent voorgekomen. Op dit moment lijkt vaker toestemming te worden verleend. Nederland blijft Israël en landen in de regio verzoeken om de mogelijkheden voor medische evacuaties verder te verruimen. Dit betreft ook evacuatie naar de Westelijke Jordaanoever, inclusief Oost-Jeruzalem. Dat gebeurt voortdurend en op verschillende niveaus. Ook worden mogelijkheden voor ondersteuning van specifieke medische evacuaties in de regio verkend in nauwe afstemming met de relevante hulporganisaties.
Bent u van mening dat het Israëlische beleid ten aanzien van hulpverlening – inclusief het blokkeren van medische evacuaties – neerkomt op collectieve bestraffing en daarmee een schending vormt van het internationaal humanitair recht? Kunt u dit toelichten?
Het door de partijen bij het gewapend conflict opzettelijk onthouden van medische zorg aan gewonden en zieke burgers is in strijd met het humanitair oorlogsrecht. Zelfs in situaties waarin middelen beperkt zijn, moeten partijen bij een conflict hun uiterste best doen om zo snel mogelijk de best mogelijke medische zorg aan gewonden en zieken te verlenen. Dit omvat het toestaan van verlenen van medische zorg door onpartijdige humanitaire organisatie wanneer niet aan de behoeften van de gewonden en zieken wordt voldaan en het verlenen en/of toelaten van essentiële medische benodigdheden in bezet gebied. Gezien de blokkade van humanitaire hulp, waaronder medische middelen, lijkt om die reden sprake te zijn van een schending van deze verplichtingen door Israël.
Bent u bereid om met ziekenhuizen, universiteiten, gemeenten en medische organisaties in Nederland te overleggen over de mogelijkheid tot opvang en behandeling van Palestijnse patiënten?
Nederland spant zich in om diplomatieke en financiële ondersteuning te bieden voor medische evacuaties en behandeling in ziekenhuizen in de regio.
Bent u bereid om alsnog, en met spoed, patiënten uit Gaza op te nemen, zoals gevraagd door de WHO, en daartoe samen te werken met het EU-mechanisme, andere lidstaten en relevante medische instellingen?
Zie antwoord vraag 13.
| De uitspraak van de Raad van State over de verlening van subsidie door een gemeente aan een lokale welzijnsorganisatie | |
| Henri Bontenbal (CDA), Inge van Dijk (CDA) | |
| Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) | |
|   | |
Bent u bekend met de uitspraak van de Raad van State over een geschil tussen de gemeente Peel en Maas en Negen B.V.?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze uitspraak, waarin de Raad van State stelt dat begrotingssubsidies schaars kunnen zijn en als dat zo is, dat het bestuursorgaan dan gelijke kansen moet bieden via het bieden van mededingingsruimte of op basis van objectieve, toetsbare en redelijke criteria moet motiveren dat er maar één serieuze gegadigde is?
De Afdeling heeft eerder al uitspraken gedaan waarin zij heeft overwogen dat in het Nederlandse recht een rechtsnorm geldt die ertoe strekt dat bij de verdeling van schaarse subsidiemiddelen door het bestuur op enige wijze aan (potentiële) gegadigden ruimte moet worden geboden om naar de beschikbare subsidiemiddelen mee te dingen. Er is sprake van schaarse subsidiemiddelen als de beschikbare middelen begrensd zijn en er meer gegadigden zijn.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 juli 2025 geoordeeld dat bestuursorganen bij het verstrekken van specifiek een subsidie gebaseerd op een begroting (een «begrotingssubsidie») in beginsel mededingingsruimte moeten bieden. In wezen merkt de Afdeling het verstrekken van een begrotingssubsidie aan als het verstrekken van een schaars recht.
Het gevolg daarvan is dat de criteria die zijn ontwikkeld in de Didam-arresten van de Hoge Raad ook gelden voor het verstrekken van begrotingssubsidies. Dat betekent dat i) een bestuursorgaan dat het voornemen heeft om subsidiemiddelen te verstrekken, ruimte moet bieden aan potentiële gegadigden om mee te dingen, ii) een bestuursorgaan op basis van objectieve, toetsbare en redelijke criteria tot de conclusie mag komen dat er maar één serieuze gegadigde is en iii) bestuursorganen met het oog op gelijke kansen het voornemen tot het verstrekken van de subsidiemiddelen aan de serieuze gegadigde tijdig moeten publiceren. Daarbij geldt dat met de hoogte van de subsidie ook de zwaarte van de motivering toeneemt.
Kunt u aangeven wat in de praktijk de gevolgen zijn van deze uitspraak voor het decentrale bestuur en politieke organen zoals de gemeenteraad en de provinciale staten?
Het verstrekken van schaarse begrotingssubsidies zal – wellicht meer dan nu het geval is – moeten worden geformaliseerd in de zin dat er een (beleids)kader over de wijze van verdeling en bekendmaking van de subsidiegelden zal moeten worden vastgesteld en toegepast. Daarbij zij opgemerkt dat het verstrekken van een subsidie op grond van de begroting eerder uitzondering dan regel is.
Klopt het dat deze uitspraak ertoe leidt dat het bieden van mededingingsruimte bij het verlenen van begrotingssubsidie voortaan de hoofdregel is? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De uitspraak van de Afdeling bevestigt dat ook bij een begrotingssubsidie een bestuursorgaan in beginsel mededingingsruimte moet bieden en de zogenaamde Didam-criteria – genoemd bij het antwoord op vraag 2 – moet toepassen. Dat kan aan de voorkant van een proces meer werkzaamheden met zich meebrengen, omdat bijvoorbeeld moet worden nagedacht over de beoordelingscriteria en de wijze waarop gegadigden gelijkelijk worden benaderd en behandeld. Anderzijds zorgt dit ook voor meer transparantie, een zorgvuldige motivering van besluiten en efficiëntere verantwoording bij het verstrekken van begrotingssubsidies, wat kan worden gezien als een positief gevolg. Zoals de Afdeling ook overweegt, maakt het feit dat de raad een gekozen orgaan is dit niet anders.
Vindt u dat deze uitspraak leidt tot toenemende en onwenselijke juridificering van lokale politieke besluiten over het verlenen van een begrotingssubsidie? In hoeverre komt hiermee de democratische legitimiteit in het geding?
Zie het antwoord op vraag 4. De verwachtingen ten aanzien van de werkwijze bij besluitvorming kan worden gezien als juridificering. Welke criteria bij de afweging zullen worden betrokken en welke afweging de doorslag geeft, blijft uiteindelijk een politieke en democratisch gelegitimeerde keuze. Deze uitspraak brengt daarin geen verandering.
Vindt u dat deze uitspraak kan leiden tot nog veel meer regeldruk(kosten) voor gemeenten en provincies? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Het is aannemelijk dat het verstrekken van (begrotings)subsidies bewerkelijker wordt, vanwege de «Didam-eisen». In zoverre nemen de regeldruk en de kosten hiervan toe. Overigens is dit ook afhankelijk van de bestaande praktijk. Die kan per gemeente/provincie verschillen. Op dit moment heb ik geen overzicht van de wijze waarop gemeenten en provincies omgaan met het verstrekken van (begrotings)subsidies en wat de uitspraak dus precies voor gevolg heeft. Ik heb vooralsnog geen signalen ontvangen dat de uitspraak tot onwerkbare situaties leidt, maar ik laat dat verifiëren bij gemeenten.
Kunt u aangeven wat in de praktijk de gevolgen zijn voor lokale welzijnsorganisaties zonder winstoogmerk, die door deze en eerdere rechterlijke uitspraken over aanbestedingsregels steeds meer moeten concurreren met grotere commerciële organisaties?
Alle organisaties die in aanmerking willen komen voor een subsidie zullen mogelijk hun aanvraag beter moeten onderbouwen en kunnen daar mogelijk meer werk aan hebben. Of dit in de praktijk leidt tot ernstige complicaties voor lokale welzijnsorganisaties is niet bekend. Bij signalen dat dit inderdaad het geval is, kan onderzoek worden gedaan naar mogelijke oplossingen.
Wat vindt u ervan dat met name het sociaal domein door deze uitspraak en toenemende aanbestedingsregels steeds meer vercommercialiseert en juridificeert?
Meer transparantie bij het verstrekken van (begrotings)subsidies zie ik niet als een negatieve ontwikkeling, ook niet voor het sociaal domein. Dit neemt niet weg dat gewaakt moet worden voor excessieve procedures die ertoe leiden dat – zoals bij vraag 7 al is opgemerkt – kleine lokale organisaties de last van een aanvraag niet meer kunnen dragen en daardoor niet of moeilijk een subsidie kunnen krijgen. Ook moet worden voorkomen dat eisen van transparantie doorschieten in onderlinge concurrentie ten aanzien van de presentatie van diensten. Het moet uiteindelijk altijd om de dienstverlening zelf draaien omdat de inwoners daar de gevolgen van ondervinden.
Bent u van mening dat het lokale en provinciale bestuur ruimte moet hebben en houden om zonder aanbesteding te kiezen voor het verlenen van begrotingssubsidies en bijvoorbeeld verlenging van contracten met bewezen gecontracteerden, zoals lokale welzijnsorganisaties zonder winstoogmerk? Zo ja, vormt de uitspraak aanleiding om bestaande wet- en regelgeving aan te passen om die ruimte te blijven bieden?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1, volgt uit de uitspraak dat het bieden van mededinging niet noodzakelijk is als bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de subsidie. In dat geval kan dus een subsidieverstrekker een begrotingssubsidie aan deze serieuze gegadigde verstrekken. Indien wel mededingingsruimte moet of wordt geboden, kunnen kwaliteit en lokale binding in de beoordelingscriteria worden meegenomen indien de criteria objectief, redelijk en toetsbaar zijn. Ik zie op dit moment geen aanleiding om bestaande wet- en regelgeving aan te passen naar aanleiding van de uitspraak.
Bent u van mening dat er met name in het sociaal domein alternatieven moeten zijn voor aanbesteding, zoals verlenging van contracten op basis van geleverde kwaliteit of lokale binding? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Zie antwoord op vraag 9.
| De aankondiging van Frankrijk om de Palestijnse staat te erkennen | |
| Frans Timmermans (GroenLinks-PvdA), Kati Piri (PvdA) | |
| Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) | |
|     | |
Heeft u kennisgenomen van de aankondiging van Frankrijk om, in navolging van meer dan 140 landen waaronder Ierland, Spanje, Noorwegen en Zweden, over te gaan tot erkenning van de Palestijnse staat?
Ja.
Bent u van mening dat de internationale gemeenschap druk moet houden op Israël om het Palestijns recht op zelfbeschikking te eerbiedigen en de illegale bezetting te beëindigen?
Ja. In overeenstemming met het advies van het Internationaal Gerechtshof (IGH) van 19 juli 2024 erkent het kabinet dat de Israëlische bezetting van de Palestijnse Gebieden onrechtmatig is. Zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer over de situatie in de Gazastrook van 28 juli jl. zet het kabinet zich in om door een combinatie van druk op en dialoog met Israël de situatie in zowel de Gazastrook als de Westelijke Jordaanoever te verbeteren.
Bent u van mening dat erkenning een belangrijk signaal is dat de internationale gemeenschap blijft strijden voor een rechtvaardige en duurzame tweestatenoplossing? Zo nee, waarom niet?
De uiteindelijke erkenning van de Palestijnse staat moet voor Nederland onderdeel zijn van het politieke proces dat leidt tot een duurzame oplossing die door beide partijen wordt gedragen, waarbij de tweestatenoplossing het uitgangspunt is. Dit proces moet wat Nederland betreft zo spoedig mogelijk worden aangevangen. Erkenning vraagt om een zorgvuldige afweging. Hierbij moet niet alleen worden gekeken naar wat dit daadwerkelijk kan betekenen voor het concreet verbeteren van de catastrofale situatie in Gaza, maar ook naar de verantwoordelijkheden en noodzakelijke hervormingen van de Palestijnse Autoriteit.
Klopt het dat nationale regeringen zelf tot erkenning kunnen besluiten en dat dit geen Europees besluit vraagt of Europese competentie is?
Ja, dat klopt.
Bent u van mening dat het tijd is dat Nederland overgaat tot de erkenning van de Palestijnse staat? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment overweegt het kabinet niet om de Palestijnse staat te erkennen.
| Spreiding Rijkswerkgelegenheid en ontwikkeling Rijksdienst | |
| Sander van Waveren (NSC) | |
| Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) | |
|   | |
Onderschrijft het kabinet nog steeds de doelstellingen voor spreiding van Rijkswerkgelegenheid, zoals vastgelegd in de Kamerbrieven van 8 mei 2024 en 25 oktober 2024?1 2
Ja, het kabinet werkt, samen met provincies en regio’s, aan een betere spreiding van rijkswerkgelegenheid over Nederland. Daar gaan we mee door, ook nu het kabinet demissionair is.
Op welke wijze is de versterkte, coördinerende rol van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot uitvoering gebracht? Kunt u dit voor elk van de punten (a t/m e), die in de brief van 8 mei genoemd worden separaat concreet maken met voorbeelden?
In het kabinet zijn afspraken gemaakt die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een sterkere coördinerende rol geven om Ministers te ondersteunen bij het toewerken naar een betere spreiding van de Rijksoverheid over Nederland. Deze verantwoordelijkheid vloeit voort uit diens bredere coördinerende rol ten aanzien van de organisatie en bedrijfsvoering van het Rijk. Samen zoeken we naar locaties die bijdragen aan de versterking van regio’s en aan een goede uitvoering en dienstverlening aan inwoners en ondernemers. Uiteindelijk zijn het mijn collega’s in het kabinet die besluiten over locatiekeuzes van de diensten die onder hun ministerie vallen.
In de brief van 8 mei 2024 worden vijf actielijnen geformuleerd aan de hand waarvan invulling wordt gegeven aan de coördinerende rol inzake spreiding. Op elk van de vijf actielijnen is het afgelopen jaar geacteerd en zijn resultaten behaald. Zo is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties meerdere malen door collega-bewindspersonen benaderd om locatieadvies uit te brengen bij wijziging in de omvang van een rijksdienst, bij een nieuwe rijksdienst of bij aanpassing van de vigerende masterplannen voor de rijkskantoorhuisvesting. Met alle ministeries met zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) is gesproken over de mogelijkheden van spreiding van zbo’s indien nieuwe huisvestingsopties worden onderzocht. En er vindt een gespreksronde plaats langs commissarissen van de Koning en burgemeesters waarbij de kansen voor rijksdiensten in een regio worden besproken. Veel provincies en regio’s hebben inmiddels een profiel met kernkwaliteiten aangereikt om te bezien waar kansen liggen voor samenwerking. Zo kunnen in de toekomst goede matches worden gemaakt tussen regio’s en rijksdiensten. In de tweede helft van dit jaar wordt een dashboard ontwikkeld waarin alle beschikbare gegevens inzichtelijk worden ondergebracht.
Ik noem een aantal concrete voorbeelden. In Drenthe werken meerdere ministeries samen met de provincie en gemeenten om de rijkswerkgelegenheid te versterken. In het afgelopen jaar waren daar al mooie voorbeelden van te zien. Op 25 augustus 2025 hebben we een volgende stap gezet om aanvullende afspraken te maken over de toekomst van de Johan Willem Frisokazerne in Assen, inclusief het completeren van een deel van het kazerneterrein met functies met maatschappelijke meerwaarde. Met ministeries worden de mogelijkheden besproken voor het huisvesten van onderdelen buiten Den Haag of Utrecht. Daarbij benutten we de profielen die we van provincies en regio’s ontvangen. Een concreet voorbeeld is dat bij de uitbreiding van de formatie van de Belastingdienst ten behoeve van box 3 we inzetten op huisvesting verspreid over het land. In Breda wordt hiertoe de formatie uitgebreid. Ook op locaties als Groningen, Leeuwarden, Doetinchem en Venlo is de komende jaren een forse formatieve ontwikkeling voorzien. We gaan ook verder op de ingezette weg om de Rijksoverheid voor mensen uit de regio een aantrekkelijk werkgever te laten zijn. Zo wordt de basis gelegd voor een betere regionale vertegenwoordiging in de Rijksoverheid. Het netwerk van rijksontmoetingspleinen ondersteunt dit. Eind dit jaar wordt in Middelburg het negende rijksontmoetingsplein geopend.
In de jaarlijkse rapportage over de stand van de spreiding van rijkswerkgelegenheid (Kamerbrief te verzenden begin september) wordt, zoals toegezegd in het commissiedebat Regio’s en grensoverschrijdende samenwerking van 5 februari 2025, een overzicht gepresenteerd van casussen waaraan het afgelopen jaar is gewerkt. Deze voorbeelden laten zien hoe we gezamenlijk tot een betere spreiding over het land komen.
Kunt u aangeven welke werkgelegenheid feitelijk op een andere locatie is beland door de coördinerende inzet van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, graag met aantallen fte en vestigingslocaties?
Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan de rapportage over 2024, waarin een integraal beeld wordt geschetst. U ontvangt de Kamerbrief begin september. In de rapportage zal ik een gedetailleerd overzicht, uitgedrukt in fte’s, geven van de spreiding over provincies en de verschillende sectoren van rijkswerkgelegenheid, geïllustreerd aan de hand van concrete voorbeelden. Daarbij wordt gerapporteerd volgens de eerder met uw Kamer afgesproken methodiek. Voor het eerst zal in de Kamerbrief ook een uitsplitsing per ministerie worden verstrekt. Daarmee kan in de komende jaren beter inzicht worden gegeven in de voortgang van het dossier, per provincie en ministerie, op basis van een jaar-op-jaar vergelijking.
Indien onder vraag 3 geen of weinig concrete voorbeelden genoemd kunnen worden, wat bent u dan voornemens te wijzigen in het beleid om de beoogde doelstellingen alsnog te bereiken?
Het kabinet zet maximaal in om binnen de huidige mogelijkheden tot een betere spreiding van rijkswerkgelegenheid te komen. Met de rapportage over 2024 ontvangt uw Kamer een overzicht van concrete voorbeelden. Daarnaast worden weliswaar nu met ministeries en regio’s afspraken gemaakt, maar de feitelijke realisatie zal veelal pas over vier of vijf jaar zijn. Het eerlijke verhaal is dat het toewerken naar een betere spreiding een kwestie van lange adem is. Niet alles kan in één keer en overal. De spreiding zal er van vandaag op morgen niet heel anders uitzien. Internalisering van de kabinetsbrede aanpak, kostenoverwegingen, beschikbare capaciteit bij de rijksdienstverleners en samenwerking met provincies en regio’s zijn vereist. De nieuwe aanpak heeft dan ook op de cijfers over 2024 nog weinig effect kunnen hebben. Wel zijn veelbelovende stappen gezet om beter inzicht te krijgen in de mogelijkheden die er zijn en waar winst valt te behalen. Dit zal in de volgende jaarlijkse rapportages over de spreiding van rijkswerkgelegenheid naar voren komen.
Heeft u in de Ministeriële Commissie Taakstelling Rijksdienst (MCTR) al gesproken over de effecten van de krimptaakstelling op de regionale spreiding van Rijkswerkgelegenheid? Zo ja, wat was de uitkomst daarvan?
Hier is niet als zodanig over gesproken in de MCTR. Het is wel op andere momenten in het kabinet besproken. Zo is in de ministerraad van 25 oktober 2024 bekrachtigd dat Ministers, bij het verwezenlijken van de aanpak om tot een betere spreiding te komen, handelen naar een aantal richtinggevende principes. Uiteraard geldt daarbij dat er oog is voor het primaire proces van een dienst. Er zullen altijd specifieke gevallen zijn die tot andere keuzes nopen.
In hoeverre zijn de regionale effecten van de voorgenomen bezuinigingen op de Rijksdienst op dit moment in beeld en op welke wijze wordt daar op gestuurd?
De voorgenomen bezuinigingen op de Rijksdienst zijn vertaald naar een budgettaire taakstelling van € 1 miljard. In het kabinet is afgesproken dat het aan individuele bewindspersonen is om invulling te geven aan, en daarmee te sturen op, de taakstelling. Bewindspersonen maken zelf keuzes die passend zijn voor hun organisatie. Ik word niet vooraf door collega-bewindspersonen ingeschakeld bij keuzes hoe de taakstelling uitpakt voor de regionale spreiding van rijkswerkgelegenheid, anders dan in die gevallen waarbij 100 of meer fte in het geding is en de betreffende bewindspersoon mij daarover om locatieadvies vraagt. Zoals toegelicht bij vraag 3, zal vanaf dit jaar in de jaarlijkse Kamerbrief een uitsplitsing van de regionale spreiding van werkgelegenheid per ministerie worden verstrekt, waarmee inzicht wordt gegeven in de ontwikkelingen per ministerie. Uit de rapportage over 2024 zal overigens blijken dat in het afgelopen jaar de totale rijkswerkgelegenheid met 3,8% is gegroeid.3
Kunt u per ministerie aangeven hoe de uitvoering van de 22% taakstelling uitpakt voor de regionale spreiding van de werkgelegenheid?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat de taakstelling – door de opdracht die daaronder ligt – voor het overgrote deel in de Haagse departementen moet neerslaan?
In het kabinet is afgesproken dat het aan individuele bewindspersonen is om invulling te geven aan de taakstelling. De bezuinigingen op de Rijksdienst mogen evenwel wat mij betreft geen reden zijn om af te wijken van de ingezette weg om tot een betere spreiding van rijkswerkgelegenheid te komen en het belang van de regio centraal te stellen. Ik zet mij daarvoor in. Het gaat erom een balans te vinden tussen de afspraak dat bewindspersonen aangaande de taakstelling zelf keuzes maken die passend zijn voor hun organisatie, en de afspraak dat krimp in beginsel in de Randstad plaatsheeft en groei daarbuiten. Niet voorkomen kan worden dat in specifieke gevallen afgeweken wordt van deze afspraken. Ik zal vanuit mijn coördinerende rol aandacht blijven vragen voor een integrale aanpak, met inachtneming van de regiocontext.
Bent u bereid in de eerstvolgende MCTR of anderszins binnen het kabinet te komen tot een Rijksbrede werkwijze om te voorkomen dat krimp van de Rijksdienst leidt tot verminderde regionale spreiding? Zo nee, waarom niet?
Met de afspraak in het kabinet om krimp in beginsel in de Randstad te laten plaatshebben, verkleinen we het risico dat de taakstelling negatief uitpakt op de regionale spreiding. Toch zal er in specifieke gevallen en voor individuele regio’s nooit absolute zekerheid te geven zijn. De aanpak die op 25 oktober 2024 in de ministerraad is vastgesteld en nadien met uw Kamer besproken, biedt een goede basis om tot meer regionale spreiding te komen. De aanpak moet evenwel de tijd krijgen om zich te bewijzen: casussen moeten zich voordoen en rijksvastgoed moet worden voorbereid. Ontwikkelingen in de maatschappij zullen ook doorwerken in de omstandigheden waaronder de Rijksoverheid opereert, met inbegrip van de spreiding over het land.
| Het niet coulant omgaan met bezwaren van gedupeerde Groningers | |
| Sandra Beckerman (SP) | |
| van Marum | |
|   | |
Staat u nog steeds achter uw meermaals herhaalde uitspraak dat bewoners die twijfelen over hun rapport bezwaar kunnen maken ook als de bezwaartermijn is verlopen, gezien er de afgelopen tijd veel debat is geweest over fouten in Nationaal Coördinator Groningen (NCG-)dossiers?
Ja, ik blijf achter mijn uitspraak staan dat NCG coulant en ruimhartig omgaat met bezwaartermijnen als een bewoner aangeeft meer tijd nodig te hebben. Ook als op dat moment de bezwaartermijn al is verstreken.1
In juni kwamen er opnieuw signalen van bewoners dat er, in weerwil van uw beloftes, door de NCG niet coulant met bezwaartermijnen werd omgegaan, u herhaalde toen dat u coulance belangrijk vindt, welke stappen heeft u gezet om dit waar te maken?
Ik heb uw signaal besproken met NCG. NCG heeft nogmaals bevestigd dat zij niet te streng, oftewel coulant, omgaat met termijnen. Coulant betekent echter niet dat elk verzoek ook daadwerkelijk leidt tot een bezwaar dat inhoudelijk in behandeling kan worden genomen. Ik zal u schetsen wat ik hiermee bedoel door het proces te schetsen van persoonlijk gesprek naar beoordeling van een bezwaar buiten de termijn tot een alternatief voor bewoners als het bezwaar niet inhoudelijk in behandeling kan worden genomen.
Zoals u van mij weet, vind ik het belangrijk dat NCG altijd het gesprek aangaat met een bewoner, in dit geval de eigenaar, en zijn of haar advocaat of andere experts die hem of haar ondersteunt, wanneer die bijvoorbeeld zorgen heeft over de kwaliteit van zijn rapport. Het maakt mij niet uit of een bewoner zich direct meldt bij NCG of dit doet via een maatschappelijke organisatie of een andere weg. Ook in deze situatie begint het met een persoonlijk gesprek. NCG probeert in deze gesprekken erachter te komen wat eraan schort en hoe tegemoet gekomen kan worden aan de zorgen die een bewoner heeft. Wanneer een bewoner hierna alsnog de keuze maakt om bezwaar te maken buiten de bezwaartermijn, zal NCG uiteindelijk de keuze maken of een bezwaar alsnog in behandeling kan worden genomen.
Hierbij moet ik opmerken dat het zowel voor eigenaren als voor NCG ook noodzakelijk is om grenzen te stellen omwille van (procedurele) duidelijkheid en rechtszekerheid. Niemand is immers gediend bij onduidelijkheid over de status van een besluit. NCG kiest niet willekeurig of bezwaren in behandeling worden genomen, maar doet dit aan de hand van een beoordeling. Dit is ook nodig, bijvoorbeeld als het betreffende huis constructief verbonden is met andere huizen.
Het wettelijk kader waarbinnen de NCG opereert is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze geldt voor alle bestuursorganen. In de Awb is voor alle bestuursorganen voor alle besluiten geregeld dat er een vaste termijn van zes werken (artikel 6:7) geldt en dat het bestuursorgaan een overschrijding van die termijn als verschoonbaar kan aanmerken (artikel 6:11). De coulance van NCG houdt in deze in dat NCG per verzoek, ondanks dat de wettelijke termijn is overschreden, beoordeelt of het bezwaar toch inhoudelijk behandeld moet worden. Op deze wijze is niet het systeem leidend, maar de individuele situatie van de bewoner. NCG zal op haar website in algemene zin aangeven hoe zij omgaat met behandeling van bezwaren buiten de bezwaartermijn.
In haar beoordeling houdt NCG bijvoorbeeld rekening met de duur van de overschrijding van de bezwaartermijn, de reden of oorzaak dat de bewoner te laat in bezwaar is gegaan (dit kunnen privéomstandigheden zijn, maar ook externe omstandigheden), het onderwerp van het bezwaar, maar ook of er sprake is van constructief verbonden gebouwen, welke andere belangen van buren of andere partijen bestaan, etc.
Op basis van de beoordeling van het bezwaar kan het zo zijn dat een bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard en daarom niet inhoudelijk in behandeling wordt genomen. Wanneer hiertoe behoefte bestaat kan de bewoner om een nadere toelichting vragen aan de NCG. Hiernaast is er ook de mogelijkheid voor de bewoner om – op een later moment – opnieuw naar een besluit te laten kijken door NCG. Bij nieuwe feiten en/of omstandigheden, kunnen bewoners altijd een herzieningsverzoek indienen.
Hoe voert u de met 148 stemmen voor aangenomen motie Beckerman c.s. om daadwerkelijk coulant om te gaan met de wettelijke (bezwaar)termijnen uit?1
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe voert u het al in februari aangenomen amendement Beckerman/Bushoff uit om expliciet mogelijk te maken dat besluiten kunnen worden herzien? Welke stappen zijn gezet en welke gaat u nog zetten?2
De wet omissies4, waarin het amendement is opgenomen, is op 17 juli 2025 in werking getreden.5 Hierdoor is de zinsnede «nadat het besluit onherroepelijk is geworden» geschrapt uit het artikel van de Tijdelijke wet Groningen dat gaat over het inschrijven van besluiten tot al dan niet versterken in de openbare registers. Uit de toelichting bij het amendement blijkt dat de indieners hiermee willen bevestigen dat besluiten, zoals een «op norm»-besluit of een besluit tot niet versterken, herzien kunnen worden. Zoals ik ook in mijn appreciatie van het amendement destijds6 en in de beantwoording van uw vragen d.d. 10 februari 2025 heb aangegeven, voorzag de wet daar al in, omdat eigenaren een herziening van besluiten kunnen aanvragen, bijvoorbeeld doordat er nieuwe feiten of omstandigheden ontstaan, of omdat eigenaren – nadat zij eerst een besluit tot niet versterken hebben aangevraagd bij NCG – toch wel hun huis willen laten versterken door NCG. Ook als het besluit al langer geleden genomen is en ook als zo'n besluit al is ingeschreven in de openbare registers.
Daarnaast kunnen eigenaren altijd in bezwaar gaan tegen een besluit en beroep aantekenen tegen een beslissing op bezwaar. Zij worden in de brief van NCG waarin het besluit is beschreven geïnformeerd over deze mogelijkheden. De termijn van 6 weken om bezwaar aan te tekenen is echter wettelijk vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht en geldt voor alle besluiten van alle overheidsinstanties. Dit amendement zorgt er in de praktijk niet voor dat deze termijn die in de wet staat, wordt verlengd. De praktische uitvoering door de NCG heb ik in antwoord 2 toegelicht.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat bewoners opnieuw brieven krijgen van de NCG (dagtekening 14 juli) dat er niet coulant omgegaan zal worden met hun bezwaar, gezien dit haaks staat op zowel uw beloftes als aangenomen Kamervoorstellen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat het voor bewoners die al jarenlang in onzekerheid zitten over hun huis en nu twijfelen over het rapport dat ze van de NCG hebben gekregen cruciaal is dat ze in bezwaar kunnen gaan?
Ja, als eigenaren twijfels hebben over hun rapport, dan moeten deze twijfels en vragen worden geadresseerd. Dit wil ik niet beperken tot het bezwaarproces, zie ook mijn antwoorden op eerdere Kamervragen.7 Daarom is dit tijdens het hele versterkingstraject, en na afloop, mogelijk. Het belangrijkste vind ik om juist met elkaar in gesprek te blijven. Eigenaren kunnen zich in het gehele versterkingstraject ook kosteloos laten bijstaan door een onafhankelijke bouwkundige adviseur die het rapport voor de eigenaar kan beoordelen en hem of haar kan bijstaan in het gesprek met NCG. Ook kunnen NCG en de eigenaar gezamenlijk besluiten om kosteloos een onafhankelijke mediator via de subsidieregeling rechtsbijstand in te schakelen om tot een oplossing te komen.
Bent u voorts van mening dat het een slechte zaak is wanneer dit, ondanks de gedane beloftes en aangenomen voorstellen, door de NCG wordt geblokkeerd?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van deze brieven op de hoogte, gezien de brieven die de NCG verstuurt worden ondertekend met «Hoogachtend, Namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – Herstel Groningen»?
Ja, ik weet dat NCG deze brieven heeft gestuurd, maar ben uiteraard niet op de hoogte van de inhoud van elke brief, aangezien die situatieafhankelijk zijn. De ondertekening past echter binnen het mandaat van de NCG.
Wat is er meer nodig dan een aangenomen amendement, een aangenomen motie en uw belofte om te zorgen dat bewoners die twijfelen over hun rapport daadwerkelijk in bezwaar kunnen gaan?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en op vraag 6.
Wat wilt u doen om te zorgen dat bewoners niet opnieuw een hele strijd aan hoeven gaan wanneer ze zorgen hebben over de kwaliteit van hun rapport?
Mede dankzij de Kamer zijn er tal van laagdrempelige manieren mogelijk gemaakt voor bewoners met zorgen om zich te melden. Ik heb het al vaker gezegd, maar bewoners hebben recht op een goed beoordelingsrapport. Als een bewoner zorgen of twijfels heeft, dan kunnen ze die altijd met NCG bespreken. Ook zijn er tal van formelere wegen, wanneer de eigenaar die verkiest. Als er fouten gemaakt zijn, dan moeten die rechtgezet worden. Zie ook mijn antwoord op vraag 6, waarin ik verwijs naar eerdere Kamervragen over dit onderwerp.
Indien u toch van menig blijkt dat coulance slechts geldt voor een deel van de gedupeerden, welke criteria worden dan toegepast om te bepalen welke te late bezwaren wel en niet ontvankelijk zijn?
Zie het antwoord op vraag 2.
| De rechterlijke uitspraak dat Nederland burgers onvoldoende beschermt tegen landbouwgif | |
| Ines Kostić (PvdD) | |
| Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Daniëlle Jansen (NSC) | |
|   | |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het gerechtshof van Den Bosch, waarbij werd bevestigd dat lelieteelt naast woonwijken wegens het vele gebruik van landbouwgif onwenselijk is en dat de wetgever en de toelatingsorganisatie het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) steken laten vallen in het beschermen van bewoners tegen landbouwgif?1
Ja. Ik heb kennisgenomen van de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 juli jl. in hoger beroep in kort geding. Het betrof een zaak tussen een lelieteler en omwonenden, waarbij het hof een tijdelijk verbod oplegde voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door deze specifieke teler. De uitspraak is niet onherroepelijk: zowel een bodemprocedure als cassatie zijn mogelijk.
Ik deel niet de opvatting dat de wetgever of het Ctgb steken hebben laten vallen in de bescherming van bewoners. Zoals verder toegelicht in de beantwoording van de vragen 5, 6 en 7 werkt het Ctgb binnen een zorgvuldig, Europees geharmoniseerd toelatingskader dat is gericht op bescherming van mens, dier en milieu en dat waar nodig wordt aangepast op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten.
Bent u zich ervan bewust dat u hoofdverantwoordelijk bent voor de bescherming van gezondheid van mensen in Nederland en dat het een grondwettelijke taak is van de overheid?
Het beschermen van de gezondheid van mensen is een kerntaak van de overheid en specifiek van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Deze verantwoordelijkheid is vastgelegd in de Grondwet en ik neem die serieus. De bescherming van de gezondheid vindt plaats binnen Europese en nationale kaders die gericht zijn op het waarborgen van de veiligheid van mens, dier en milieu.
Is u bekend dat de Partij voor de Dieren en wetenschappers eerder ook kritiek hebben geuit op het gebrek aan handelen door het kabinet om de gezondheid van burgers te beschermen tegen bestrijdingsmiddelen, maar dat het kabinet wilde wachten op nog jarenlang onderzoek totdat 100% zekerheid was dat bestrijdingsmiddelen inderdaad gevaarlijk zijn voor mensen?
Ik ben bekend met de zorgen die door de Partij voor de Dieren en wetenschappers zijn geuit. Deze zorgen zijn ook aan de orde geweest tijdens het commissiedebat gewasbeschermingsmiddelen van 15 mei jl. Het beeld dat het Kabinet pas zou handelen wanneer er volledige wetenschappelijke zekerheid bestaat, herken ik niet. Bescherming van de gezondheid van mensen staat centraal bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Daarbij is uitgangspunt dat een middel geen onmiddellijke of uitgestelde schadelijke effecten op de gezondheid van mensen mag hebben. Mede om die reden heeft het Kabinet opdracht gegeven tot het meerjarige onderzoeksprogramma SPARK (Kamerstuk 27 858, nr. 707) om mogelijke lange termijngezondheidseffecten, zoals de relatie met neurodegeneratieve ziekten, verder te onderzoeken.
Is u bekend dat de Partij voor de Dieren eerder stelde dat dat geen juiste toepassing was van het voorzorgsbeginsel door het kabinet en dat het kabinet meer verboden en beperkingen moest instellen, eventueel in afwachting van resultaten van verder onderzoek?
Nederland past het voorzorgsbeginsel toe zoals vastgelegd in de Europese regelgeving inzake de toelating van gewasbeschermingsmiddelen (Verordening (EG) 1107/2009, zie Kamerbrief 27 858, nr. 676). Dit betekent dat een middel alleen mag worden toegelaten wanneer, ook bij worstcasescenario’s en met ruime veiligheidsmarges, geen schadelijke effecten voor de gezondheid van mensen te verwachten zijn. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met kwetsbare groepen zoals kinderen, ouderen en mensen met een verminderde weerstand.
De gehanteerde grenswaarden zijn gebaseerd op een grote hoeveelheid gegevens over de meest kritische gezondheidseffecten en de meest gevoelige onderzoeksgroep. Daarbij wordt standaard een veiligheidsfactor toegepast die compenseert voor verschillen tussen (proef)dier en mens en tussen mensen onderling. Wanneer wetenschappelijke informatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld bij onzekerheid over een gevonden effect, kan een extra veiligheidsfactor worden toegepast.
Wanneer nieuwe wetenschappelijke inzichten daartoe aanleiding geven, kan een toelating worden aangepast of ingetrokken of kan worden ingezet op methodiekontwikkeling om de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen verder te verbeteren.
Is u bekend dat de Partij voor de Dieren en wetenschappers eerder ook kritiek hebben geuit op de werkwijze van het Ctgb, waarbij onvoldoende werd getoetst op de gevaren voor de gezondheid van burgers, maar het kabinet alleen bleef herhalen dat ze blijven volgen wat het Ctgb zegt?
Ik ben bekend met de geuite kritiek. Het Ctgb beoordeelt gewasbeschermingsmiddelen volgens het strenge, geharmoniseerde Europese toetsingskader, waarin de mogelijke gezondheidseffecten nadrukkelijk worden meegewogen. Het kabinet hecht groot belang aan en vertrouwt op de onafhankelijke besluiten en adviezen van het Ctgb.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de rechter over het gebrekkige handelen van het Ctgb, waaronder het niet toetsen op risico’s op ziektes als Parkinson en ontwikkelingsstoornissen bij kinderen en het niet vragen om een risicobeoordeling bij wetenschappelijke deskundigen? Hoe gaat u dit corrigeren?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 5 is er geen sprake van gebrekkig handelen van het Ctgb. De rechter geeft aan dat er kennisleemtes zijn, omdat nog geen onderzoek is verricht naar risico’s op neurodegeneratieve ziekten die op latere leeftijd optreden, zoals de ziekte van Parkinson, en naar risico’s op ontwikkelingsstoornissen voor jonge en ongeboren kinderen. De rechter onderstreept daarbij dat het toelatingssysteem voor gewasbeschermingsmiddelen een verfijnd systeem is dat met waarborgen is omgeven.
In dit systeem wordt getoetst of de blootstelling onder de Europees geharmoniseerde veilige gezondheidskundige grenswaarden blijft. Alleen dan kan een gewasbeschermingsmiddel worden toegelaten. Dit systeem bevat ruime veiligheidsmarges en houdt rekening met onzekerheden bij zowel de inschatting van blootstelling als de afleiding van grenswaarden. Daarbij wordt uitgegaan van worstcasescenario’s, wat betekent dat wordt gerekend met de maximale blootstelling die in de praktijk kan optreden, zodat ook in de meest ongunstige situaties voldoende bescherming wordt geboden. De grenswaarden zijn gebaseerd op het meest kritische gezondheidseffect en de meest gevoelige onderzoeksgroep.
De beoordeling omvat onder andere giftigheid, kankerverwekkendheid, neurotoxiciteit en effecten op reproductie en ontwikkeling in alle levensfasen. In alle gevallen wordt een veiligheidsfactor 100 toegepast om ook de meest kwetsbare mensen te beschermen. Waar nodig wordt een extra veiligheidsfactor gehanteerd.
Nieuwe wetenschappelijke inzichten kunnen leiden tot verbetering en aanpassing van het toelatingskader. Nederlandse instituten zoals het Ctgb, RIVM, WUR en universiteiten spelen hierin een actieve rol. Binnen het SPARK-onderzoek wordt gewerkt aan een teststrategie om de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en neurodegeneratieve ziekten, zoals Parkinson, beter te onderzoeken. Met verbeterde beoordelingsmethoden kan vollediger en specifieker worden getoetst, wat extra zekerheid biedt voor de bescherming van de volksgezondheid. Zodra dergelijke testmethoden wetenschappelijk gevalideerd en opgenomen zijn in de Europese datavereisten, zullen deze worden toegepast in de beoordeling van middelen.
Wat is uw reactie op de kritiek van de rechter op de regering over het feit dat Nederland het voorzorgsbeginsel niet goed toepast en de Europese richtlijn omtrent duurzaam gebruik van pesticiden niet goed heeft ingevoerd en daarmee kwetsbare groepen zoals kinderen en ouderen onvoldoende beschermt? Hoe gaat u deze fout precies op korte termijn corrigeren?
Ten aanzien van het voorzorgsbeginsel past Nederland dit beginsel toe zoals is vastgelegd in de Europese regelgeving inzake de toelating van gewasbeschermingsmiddelen (zie Kamerbrief 27 858, nr. 676). Dit houdt in dat een middel alleen wordt toegelaten wanneer, ook bij worstcasescenario’s en met ruime veiligheidsmarges, geen schadelijke effecten voor de gezondheid van mensen te verwachten zijn. Daarbij is het uitgangspunt dat geen schadelijke effecten voor de gezondheid van mensen te verwachten zijn, ook niet voor kwetsbare groepen zoals kinderen, ouderen en mensen met een verminderde weerstand. Wanneer na toelating nieuwe wetenschappelijke kennis aantoont dat niet meer aan de vereisten van het toelatingskader wordt voldaan, kan de Europese Commissie of de nationale toelatingsautoriteit ingrijpen in de goedkeuring of toelating.
Het hof verwijst specifiek naar de implementatie van artikel 12 van de Richtlijn duurzaam gebruik pesticiden (2009/128/EG), dat betrekking heeft op maatregelen in gebieden die door het brede publiek of door kwetsbare groepen worden gebruikt. Bij de goedkeuring van werkzame stoffen op EU-niveau en bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen wordt in de risicobeoordeling al extra aandacht gegeven aan kwetsbare groepen, zoals ook vereist is in de gewasbeschermingsmiddelenverordening (artikel 4, lid 2, onder a). Dat betekent dat bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volgens de wettelijke gebruiksvoorschriften geen schadelijke effecten mogen optreden, ook niet bij kwetsbare groepen.
Aanvullend bevat de richtlijn duurzaam gebruik pesticiden voorschriften voor lidstaten om mogelijke risico’s en effecten van het gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen verder terug te dringen. Nederland heeft het door het hof aangehaalde artikel 12, onderdeel a, geïmplementeerd met een verbod op professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw, zoals in woonwijken, (recreatie- en sport)parken, speelplaatsen en andere groenvoorzieningen. Het artikel verplicht lidstaten niet om daarnaast ook gebruik in de directe omgeving van deze gebieden volledig te verbieden.
Om de gezondheid van omwonenden verder te beschermen, hebben lokale overheden de mogelijkheid om op basis van de Omgevingswet het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen nader te beperken, bijvoorbeeld door spuitzones in te stellen. Daarnaast ontwikkelt het Rijk een rekenmethode om de breedte van spuitzonering objectief te onderbouwen (Handelingen 2024-2025-2008) en wordt gewerkt aan een informatiepunt voor omwonenden over mogelijke gezondheidsrisico’s (TZ202412-010).
Bent u met ons en omwonenden eens dat het de taak van de overheid is om alsnog goede bescherming van gezondheid van mensen en dieren te regelen, zodat burgers niet gedwongen worden om agrariërs voor de rechter te slepen en om te voorkomen dat spanningen tussen burgers en agrariërs op het platteland verder oplopen? Zo nee, waarom niet?
Het beschermen van de gezondheid van mens, dier en milieu is een kerntaak van de overheid en staat voor mij centraal. Daarom is er een zorgvuldig Europees toelatingssysteem en aanvullend nationale voorschriften voor gewasbeschermingsmiddelen, die erop gericht zijn te waarborgen dat middelen veilig gebruikt kunnen worden. Dit systeem wordt waar nodig verder verbeterd op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten.
Daarnaast worden aanvullende maatregelen genomen om de blootstelling voor omwonenden verder te beperken en de informatievoorziening te verbeteren, zoals de ontwikkeling van een rekenmethode voor spuitzonering en de inrichting van een informatiepunt voor omwonenden. Daarmee wordt beoogd de bescherming van de gezondheid te versterken en burgers duidelijk en tijdig te informeren, zodat zij erop kunnen vertrouwen dat hun gezondheid goed wordt beschermd.
Het blijft vanzelfsprekend het recht van burgers om juridische stappen te ondernemen, maar het beleid is erop gericht dat een goede bescherming van de gezondheid vooraf wordt geborgd.
Wat gaat u precies op welke termijn doen naar aanleiding van de uitspraak van de rechter?
De uitspraak van het hof betreft een civiele procedure tussen een lelieteler en een groep omwonenden. Het is aan de betrokken partijen om te bepalen of zij verdere juridische stappen willen zetten, zoals cassatie of een bodemprocedure.
Zoals in de eerdere antwoorden beschreven, blijft het Kabinet werken aan versterking van het toelatingssysteem en aanvullende maatregelen om de gezondheid van mens, dier en milieu zo goed mogelijk te beschermen.
Wat gaat u doen, vanuit uw (grondwettelijke) verantwoordelijkheid voor gezondheid van mensen in Nederland, om ervoor te zorgen dat kinderen en andere mensen op korte termijn alsnog voldoende worden beschermd tegen landbouwgif en andere bestrijdingsmiddelen en biociden?
De bescherming van de gezondheid van mensen, en in het bijzonder van kwetsbare groepen zoals kinderen, heeft mijn volle aandacht. Zoals eerder toegelicht, is er een Europees en nationaal kader dat waarborgt dat middelen alleen worden toegelaten wanneer geen schadelijke effecten te verwachten zijn.
Nieuwe wetenschappelijke inzichten worden gevolgd en wanneer zij daar aanleiding toe geven, wordt het toetsingskader aangepast. Daarbij wordt specifiek gekeken naar de bescherming van kwetsbare groepen. Op die manier wordt de bescherming van de gezondheid voortdurend verder verbeterd.
Gaat u in ieder geval met uw collega’s een landelijk verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen nabij woonwijken instellen, zoals omwonenden dat willen? Zo nee, waarom speelt u bewust met mensenlevens?
Zoals aangegeven in de eerdere antwoorden zet het Kabinet in op een continue verbetering van het toelatingskader en op maatregelen om de afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen terug te dringen, het gebruik van laagrisicomiddelen te bevorderen en emissies naar het milieu te verminderen (zie Kamerstuk 27 858, nr. 706, Jaarplan 2025 Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030).
Daarnaast wordt door RIVM en WUR onderzoek uitgevoerd naar een objectieve onderbouwing van spuitzonering rond bebouwing en natuurgebieden. Nieuwe wetenschappelijke inzichten worden nauw gevolgd en wanneer zij daar aanleiding toe geven, wordt het toetsingskader of de gebruiksvoorschriften aangepast.
Is u bekend dat met de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zoals met een amendement succesvol gewijzigd door de Partij voor de Dieren2, een flinke reductie van het gebruik van schadelijke gif in de landbouw en erbuiten was geregeld en zo de gezondheid van mensen echt was beschermd, maar werd ingetrokken door het huidige kabinet? Bent u bereid om vanuit uw verantwoordelijkheid voor de gezondheid van burgers, met uw collega’s in het kabinet ervoor te zorgen dat deze wet vlak na het zomerreces weer naar de Kamer wordt gestuurd, waarbij recht wordt gedaan aan de genoemde uitspraak van de rechter en de roep vanuit de wetenschap en burgers om mensen en dieren beter te beschermen tegen bestrijdingsmiddelen en biociden? Zo nee, waarom speelt u bewust met mensenlevens?
In april 2025 heeft het Kabinet de Kamer geïnformeerd over het opnieuw indienen van een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Kamerstuk 35 756, nr. 28). Er is vooralsnog geen aanleiding om van deze lijn af te wijken.
Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de bescherming van de volksgezondheid hecht ik eraan dat dit wetsvoorstel en het bredere beleid rond gewasbeschermingsmiddelen blijven bijdragen aan het terugdringen van de risico’s voor mens, dier en milieu. Zoals in eerdere antwoorden toegelicht, wordt het toetsingskader voortdurend verbeterd en worden nieuwe wetenschappelijke inzichten benut om waar nodig aanvullende maatregelen te treffen.
Kunt u deze vragen één voor één, zo snel mogelijk en in ieder geval binnen het gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
| Het bericht “Powerplay bewindspersonen BBB: landbouwpost in Rome blijft voorlopig leeg” | |
| Anne-Marijke Podt (D66) | |
| Rummenie , Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) | |
|   | |
Klopt het dat de benoeming voor de permanente vertegenwoordiger in Rome al sinds december 2024 stilligt?1
Nee. De benoeming voor de Permanent Vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties-organisaties voor voedsel en landbouw (FAO, WFP en IFAD) in Rome loopt nog op dit moment. De procedure duurt langer dan oorspronkelijk was voorzien omdat de procedure na de eerste selectieronde, waar geen benoeming uit volgde, werd opengesteld voor kandidaten buiten het Rijk. De tweede selectieprocedure loopt nog. Na afronding zal de voordracht van een kandidaat via de ministerraad worden gedaan.
Klopt het dat deze benoeming stilligt omdat de BBB-bewindspersonen al twee kandidaten hebben afgewezen? Zo nee, waar ligt dit dan aan?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe vaak komt het voor dat een voordracht van de selectiecommissie voor een functie op dit niveau door de politieke top van een ministerie niet ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de ministerraad? Hoe vaak komt het voor dat dit twee keer achter elkaar gebeurt?
Voorstellen tot dit type benoemingen worden gedaan door de Minister van Buitenlandse Zaken en bekrachtigd door de ministerraad. De besprekingen van de ministerraad en de benoemingen die voorliggen zijn niet openbaar en hetgeen besproken wordt, is vertrouwelijk. Dat geldt ook voor de benoemingen die voorliggen in de ministerraad.
Wat is de motivatie achter het tot tweemaal toe in de wind slaan van het advies van de selectiecommissie?
Zie ook het antwoord op vraag 1. Na de eerste selectieprocedure is besloten om de vacature ook open te stellen voor kandidaten buiten het Rijk. De tweede selectieprocedure loopt nog.
Klopt het dat de Staatssecretaris van LVVN de voorkeur heeft voor een eigen kandidaat die inmiddels is afgewezen?
Er worden gezien de vertrouwelijkheid van de procedure geen mededelingen gedaan over kandidaten.
Kunt u het rijksbrede benoemingenbeleid voor diplomatieke posities uiteenzetten? Welke rol is hierin weggelegd voor de persoonlijke voorkeur van bewindspersonen?
Voor het benoemingenproces inzake diplomatieke posities (ambassadeurs, consuls-generaal, permanent vertegenwoordigers) is het Ministerie van Buitenlandse Zaken het verantwoordelijke ministerie; het draagt zorg voor de selectie van een kandidaat en voordracht in de (Rijks)ministerraad. Er bestaan ten aanzien van het selectieproces een paar uitzonderingen, zoals de benoeming van de Permanent Vertegenwoordiger in Rome, waarbij het selectieproces door een ander ministerie wordt uitgevoerd; ook daar is het Ministerie van Buitenlandse Zaken evenwel betrokken bij het selectieproces en verloopt de voordracht via de Minister van Buitenlandse Zaken.
Het selectieproces voor alle diplomatieke topfuncties is gericht op het kiezen van de meest geschikte kandidaat. Daarbij wordt in ieder geval in aanmerking genomen: de voor die functie belangrijke competenties, relevante (buitenland)ervaring, beleidsinhoudelijke en managementervaring en integriteit.
Het selectieproces wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de desbetrefende bewindspersoon. De benoeming gebeurt door de ministerraad, op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken.
Is er contact geweest tussen de Staatssecretaris van LVVN en de Minister-President en/of de Minister van Buitenlandse Zaken over de benoeming? Zo ja, wat was de aard van dit contact?
Het is in algemene zin niet ongebruikelijk dat er contact is tussen bewindspersonen over internationale benoemingen, omdat sommige functionarissen voor meerdere departementen werken. Dat geldt ook voor een functie als de Permanent Vertegenwoordiger in Rome.
Klopt het dat verschillende benoemingen voor commissies bij VN-organisaties op het gebied van landbouw «op persoonlijke titel» plaatsvinden en dat dit dus betekent dat Nederland niet meedingt naar vertegenwoordiging in deze commissies zolang er geen permanente vertegenwoordiger benoemd is?
Voor verschillende commissies bij de FAO, WFP en IFAD vinden benoemingen plaats op «persoonlijke titel». In de praktijk betekent dit dat Nederland een kandidaat moet voordragen door een CV en naam in te dienen. Zonder zo’n voordracht kan Nederland niet meedingen naar een zetel in deze commissies. Zoals gebruikelijk in het diplomatieke verkeer is, in afwezigheid van de geaccrediteerde Permanent Vertegenwoordiger, de plaatsvervanger aangemeld als tijdelijk vervanger.
Welke benoemingen voor commissies bij VN-organisaties zijn er sinds december 2024 voorbijgekomen, waarop Nederland geen kans maakt door het ontbreken van een permanent vertegenwoordiger?
Sinds dit voorjaar zijn er vacatures geweest voor het lidmaatschap en voorzitterschap van de zogenoemde Programme Committee, Finance Committee en Committee on Constitutional and Legal Mattersvan de FAO. Hier zijn inmiddels de benoemingen bekend. Bij IFAD en WFP zijn er geen mogelijke benoemingen geweest.
Welke benoemingen in commissies komen er tot aan december 2025 nog voorbij en missen we als Nederland dus mogelijk ook?
De commissies worden eens per twee jaar ingevuld tijdens de FAO Conferentie en zetels zullen in 2027 weer vacant komen. De laatste FAO Conferentie vond eind juni/begin juli jl. in Rome plaats.
Op welke andere vlakken is Nederland op dit moment minder effectief omdat we deze belangrijke post niet hebben ingevuld? Kunt u hierop een concreet antwoord geven gerelateerd aan de verschillende aspecten van het takenpakket van de permanent vertegenwoordiger?
Zoals gemeld in antwoord 8 is, in afwezigheid van de geaccrediteerde permanent vertegenwoordiger, de plaatsvervanger aangemeld als tijdelijk vervanger. Het voor langere periode afwezig zijn van een geaccrediteerde Permanent Vertegenwoordiger zou kunnen betekenen op termijn verminderde zichtbaarheid, effectiviteit en daarmee invloed van Nederland bij de VN-organisaties in Rome.
Deelt u de mening dat het absurd is dat Nederland een belangrijke post als deze niet binnen een normale termijn ingevuld krijgt?
Zie ook antwoord op vraag 1. De procedure wordt zorgvuldig uitgevoerd omdat het om een belangrijke internationale functie gaat voor Nederland. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid bovenstaande vragen individueel en uiterlijk op 25 augustus 2025 te beantwoorden?
De vragen zijn individueel beantwoord maar het is helaas niet gelukt dit voor 25 augustus te doen.
| Iftars op ministeries | |
| Joost Eerdmans (EénNL) | |
| Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) | |
|  | |
Kunt u aangeven op welke ministeries er dit jaar een iftar (avondeten tijdens de ramadan) is georganiseerd?
Zie bijlage voor de gevraagde informatie per ministerie.
Op wiens initiatief zijn deze iftars georganiseerd?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat de kosten per iftar per ministerie bedroegen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt het faciliteren van religieuze bijeenkomsten door ministeries zich tot het grondwettelijke principe van de scheiding van kerk en staat?
Het principe van de scheiding van kerk en staat houdt in dat de overheid zich neutraal dient op te stellen ten aanzien van de belijdenis van godsdienst of levensovertuiging in beleid, uitvoering en toezicht. Dit volgt onder andere uit het discriminatieverbod en de vrijheid van godsdienst en betekent dat de overheid geen geloof of wijze van geloofsbelijdenis mag voortrekken en zich niet met geloofsbelijdenis of de interpretatie van religie mag bemoeien, maar ook dat religieuze organisaties geen formele positie hebben binnen de overheid. Een en ander betekent niet dat het de overheid verboden is om ruimte te maken voor de belijdenis van geloof of levensbeschouwing. Integendeel: aandacht voor pluriformiteit, bijvoorbeeld door het organiseren van betekenisvolle dagen, past binnen een democratische rechtsstaat zoals Nederland, waar een grote diversiteit bestaat aan levensbeschouwingen, opvattingen, leefstijlen en waardepatronen.
Daarnaast heeft het Rijk ook een werkgeversrol richting medewerkers. Binnen ministeries wordt vanuit die werkgeversrol op verschillende manieren aandacht besteed aan betekenisvolle dagen. Hiermee wordt onder andere gestreefd naar het bevorderen van inclusie, het vergroten van bewustzijn over het non-discriminatiebeginsel en diversiteit binnen het Rijk, en het creëren van verbinding. Ministeries en rijksonderdelen besteden aandacht aan een mix van verschillende betekenisvolle dagen, aansluitend bij het personeelsbestand en behoeften binnen de organisatie, waarbij een balans bestaat tussen verschillende thema’s. Dit gebeurt in de meeste gevallen in overleg en/of samenwerking met de medewerkers(netwerken). Welke dagen worden uitgelicht verschilt veelal van jaar tot jaar. Religieuze dagen kunnen onderdeel uitmaken van de mix aan betekenisvolle dagen in een bepaald jaar, maar religie neemt hierin expliciet geen specifieke plek in.
Deze aanpak is niet in strijd met de neutraliteit en/of onpartijdigheid van ambtenaren.
Bent u van mening dat ambtenaren neutraal hun ambt moeten bekleden en dat het organiseren van iftars haaks staat op de neutraliteit van ambtenaren?
Zie antwoord vraag 4.
| De brief van de minister van Justitie en Veiligheid “Informatiebeveiliging OM” | |
| Martijn Buijsse (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ingrid Michon (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | |
| van Marum , David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) | |
|   | |
Bent u van mening dat het loskoppelen van de interne digitale omgeving van het Openbaar Ministerie (OM) een zware maatregel is?
Het loskoppelen van het OM van het internet is inderdaad een zware maatregel. Het OM heeft mij echter laten weten dat die in dit geval onvermijdelijk werd geacht.
Kunt u uitleggen waarom dit uit voorzorg gedaan is? Welke gebeurtenissen of risico’s gaven daar aanleiding toe?
Op 17 juli jl. berichtte ik u dat het OM uit voorzorg de interne systemen heeft losgekoppeld van het internet vanwege signalen van een mogelijke kwetsbaarheid in de Citrix-systemen.2 Op basis van het technisch en forensisch onderzoek is vastgesteld dat er inderdaad gebruik is gemaakt van de kwetsbaarheden in die systemen. Tot op heden zijn er echter geen aanwijzingen dat data (strafvorderlijk of anderszins) is gemanipuleerd of weggehaald. Verder forensisch en strafrechtelijk onderzoek vindt nog plaats. Inmiddels heeft het College van procureurs-generaal besloten om het OM stapsgewijs weer aan te laten sluiten op het internet. Hierover heb ik u op 4 augustus jl. geïnformeerd.3
Zijn er mogelijk vertrouwelijke gegevens ingezien of gestolen?
Zoals reeds gemeld in de brief van 4 augustus jl. zijn er tot op heden geen aanwijzingen dat data (strafvorderlijk of anderszins) is gemanipuleerd of weggehaald.
Zijn de back-ups van dossiers geborgd?
Ja.
Bestaat het risico op vertraging of vormfouten in lopende strafzaken door het misbruik van deze kwetsbaarheid bij het OM? Of zijn er andere operationele risico’s?
In algemene zin had de gehele afsluiting van het OM van het internet impact op het OM zelf en alle samenwerkingspartners. Door alle betrokkenen is dagelijks hard gewerkt om de ontstane knelpunten en effecten zoveel mogelijk op te lossen, met als doel de impact zoveel mogelijk beperken en de mogelijke risico’s mitigeren. Het OM en alle ketenpartners hebben intensief samengewerkt. Het doorgaan van zittingen en behandelen van strafzaken hebben prioriteit gekregen en voor spoedeisende processen zijn afspraken gemaakt met ketenpartners.
Tegelijkertijd leidt de situatie tot verstoringen en vertragingen in de operationele werkprocessen met ketenpartners. Om deze operationele uitdagingen zoveel als mogelijk te mitigeren, zijn er verschillende maatregelen geïmplementeerd. Over de meest recente situatie, inclusief de knelpunten en effecten, heb ik uw Kamer op 12 augustus jl. geïnformeerd.4
Zijn er maatregelen genomen om de bestaande, bekende kwetsbaarheden te verminderen?
In de periode vanaf juni 2025 tot aan 23 juli 2025 zijn er meerdere kwetsbaarheden bekend geworden van Citrix-systemen. Het NCSC heeft alle organisaties die Citrix NetScaler ADC en Citrix NetScaler Getaway gebruiken opgeroepen om onderzoek te doen naar mogelijk gebruik van de kwetsbaarheden, ook als de kwetsbaarheden reeds waren verholpen middels de update. Het NCSC heeft hier verschillende beveiligingsadviezen voor uitgebracht.
Het OM heeft naar aanleiding hiervan verscheidene maatregelen genomen, waaronder het loskoppelen van de systemen van het internet, en het bijwerken onder meer van de software waardoor de kwetsbaarheid is ontstaan om het veiligheidslek te dichten. Ook loopt er een strafrechtelijk onderzoek. Daarnaast heeft het OM onderzoek gedaan om gebruik van de systemen te kunnen onderkennen of uit te kunnen sluiten. Er zijn tot op heden geen aanwijzingen dat data (strafvorderlijk of anderszins) is gemanipuleerd of weggehaald.
De livegang van de systemen van het OM dient stapsgewijs plaats te vinden, onder meer omdat deze zorgvuldig moet worden ingericht, met versterkte monitoring en detectie, omdat misbruik nooit helemaal kan worden uitgesloten.
Welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat rechters structureel door voorzorgsmaatregelen worden gehinderd in hun werkzaamheden, in het geval er toch een kwetsbaarheid aan het licht komt?
Met uitzondering van de (super) snelrechtzittingen hebben de zittingen voor het overgrote deel doorgang kunnen vinden. Wel zijn er alternatieve oplossingen bedacht voor werkprocessen om doorgang te kunnen waarborgen. Zo kon de advocatuur (proces)stukken die kort voor de behandeling van de zitting aangeleverd dienen te worden, sturen naar de Rechtspraak, die de processtukken vervolgens heeft verspreid naar de procespartijen. Daarnaast is er voor spoedeisende beslissingen geregeld dat de Rechtspraak – in plaats van het OM – deze naar het CJIB (Centraal Justitieel Incassobureau) stuurt. Het CJIB legt de beslissingen vervolgens op gebruikelijke en juiste wijze ten uitvoer. De focus ligt nu op de livegang van het OM. Het is nog te vroeg om te beoordelen of het nodig is om structurele maatregelen te treffen.
Zijn er redenen waarom de beschikbare, uitgebrachte patch niet kon voorkomen dat deze kwetsbaarheid is gemitigeerd?
Het moment waarop gebruik is gemaakt van de kwetsbaarheid in relatie tot het moment van patchen hangt samen met onderdelen uit het strafrechtelijk onderzoek. Ik wil niet op de uitkomsten daarvan vooruitlopen.
Wanneer heeft het OM de patch geïmplementeerd?
Zie antwoord vraag 8.
Was de implementatietijd van de patch voldoende om de systemen te beschermen tegen de hack?
Zie antwoord vraag 8.
Is er binnen het huidige audit- en screeningbeleid voldoende en tijdige aandacht geweest voor deze kwetsbaarheid? Geldt dit ook voor de leverancier van Citrix Netscaler?
Het NCSC heeft op verschillende momenten beveiligingsadviezen uitgebracht aan alle organisaties over de kwetsbaarheden in de Citrix-systemen, en heeft het OM naar aanleiding daarvan verschillende stappen gezet. Het OM volgt standaard operationele procedures om zo adequaat mogelijk te reageren op waarschuwingen. Er loopt nog nader onderzoek naar de omvang van het eventuele gebruik, de preventieve maatregelen die zijn genomen en de effecten daarvan.
Heeft het OM tijdig en adequaat gereageerd op de waarschuwingen van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC)?
Zie antwoord vraag 11.
Wat zijn de protocollen voor het omgaan met dergelijke waarschuwingen en zijn deze gevolgd?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
De vragen zijn waar relevant in samenhang beantwoord ter voorkoming van herhaling.
| Het artikel ‘Baudet ontkent contact met Rusland, maar FVD-Kamerlid Ralf Dekker videobelt met Poetins partij Verenigd Rusland’ | |
| Jan Paternotte (D66), Laurens Dassen (Volt) | |
| Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC), Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC), David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) | |
|     | |
Bent u bekend met het bovenstaande artikel?1
Ja
Kleven er volgens u mogelijke veiligheidsrisico’s aan het onderhouden van contacten met door de Europese Unie (EU) gesanctioneerde Russische politici uit de partij van Poetin door Nederlandse parlementariërs?
In Nederland geldt dat Kamerleden, net als iedereen, vrij zijn om met eenieder contact te onderhouden. In geval van parlementariërs waarborgt dit de parlementaire onafhankelijkheid en pluriformiteit.
Contact wordt ongewenst wanneer het de veiligheidsbelangen van de Nederlandse staat aantast. Dit kan zowel openlijk als heimelijk gebeuren en kan de vorm aannemen van het zoeken van toenadering tot en in contact treden met parlementariërs. Dit kan leiden tot ongewenste beïnvloeding waar het zorgt voor ondermijning van een onafhankelijk en transparant politiek-bestuurlijk bestel en vormt daarmee een inherente dreiging voor de nationale en internationale veiligheid. Statelijke actoren kunnen op een dergelijke manier Nederlandse veiligheidsbelangen aantasten.
Veiligheidspartners, zoals de AIVD, MIVD en NCTV, wijzen al langer op het gevaar van heimelijke beïnvloeding door statelijke actoren. Rusland is een statelijke actor die zowel openlijke als heimelijke beïnvloeding ontplooit in het fysieke domein alsmede in het digitale domein, gericht op het beïnvloeden van het publieke debat en het politiek-bestuurlijke besluitvormingsproces.2 Rusland stelt zich daarbij steeds agressiever, brutaler en provocerender op tegen Europese landen.3 Door middel van deze beïnvloeding wordt getracht een positiever beeld van Rusland te schetsen, het beeld van het Westen als vijand te vergroten en de Europese eendracht en steun aan Oekraïne te doen afnemen.
Het is van belang dat de maatschappij en ook Nederlandse parlementariërs zich bewust zijn van de dreiging van (heimelijke) beïnvloeding en de wijze waarop deze dreiging zich kan manifesteren. Om bewustwording te vergroten binnen de fracties in uw Kamer en het kabinet geeft de AIVD awareness-briefings over dit onderwerp. Het doel daarvan is om betrokkenen bewust te maken van de risico’s van heimelijke beïnvloeding in democratische processen waarbinnen zij werkzaam zijn.
Indien de AIVD stuit op pogingen tot heimelijke beïnvloeding van, of bovenmatige interesse van een buitenlandse actor ziet in bepaalde politieke organisaties of personen, kan een waarschuwingsgesprek worden gevoerd met betrokken personen of vertegenwoordigers van organisaties. Indien er sprake is van informatie die van belang is voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten, kan de AIVD een ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie uitbrengen.
Bent u bereid de contacten die tussen een (voormalig) Kamerlid van Forum voor Democratie met gesanctioneerde Russische politici uit de partij van Poetin, nota bene de bezetter van Oekraïne, hebben plaatsgevonden te veroordelen?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 weergegeven, staat het Kamerleden vrij om met eenieder contact te onderhouden zodat de parlementaire onafhankelijkheid en pluriformiteit wordt gewaarborgd.
Kunt u uitsluiten dat deze contacten zullen leiden tot toenemende veiligheidsrisico’s voor Nederland? Zo ja, hoe?
In algemene zin geldt dat de appreciatie van veiligheidsrisico’s, alsmede eventuele handelingsopties, afhankelijk zijn van de context en omstandigheden waarin casuïstiek zich afspeelt. Dit spanningsveld is ook uiteengezet onder vraag 2. Verder kan het kabinet niet ingaan op individuele casuïstiek in relatie tot veiligheidsrisico’s.
Kunt u uitsluiten dat er financiële of zakelijke betrekkingen worden aangegaan tussen (voormalig) Kamerleden van Forum voor Democratie en gesanctioneerde politici uit de partij van Poetin? Zo ja, hoe?
Het kabinet kan niet met absolute zekerheid uitsluiten dat (voormalig) Kamerleden financiële of zakelijke betrekkingen aangaan met gesanctioneerde politici uit Rusland. In zijn algemeenheid geldt verder dat indien er signalen zijn dat er sancties worden overtreden, hier onderzoek naar zal worden gedaan.
Kunt u uitsluiten dat de contacten niet zullen leiden tot ondermijning van onze democratie, bijvoorbeeld in de vorm van ongewenste buitenlandse inmenging of desinformatiecampagnes tijdens de aanstaande verkiezingen? Zo ja, hoe?
Zoals vermeld in vraag 2 is het uitgangspunt van het kabinet dat het iedereen in Nederland vrij staat banden te onderhouden met andere landen, mits dat gebeurt op basis van vrijwilligheid en zolang dit past binnen de grenzen van onze rechtsstaat.
Het kabinet houdt er in zijn algemeenheid rekening mee dat statelijke actoren het verkiezingsproces in Nederland kunnen proberen te beïnvloeden of verstoren. Recente ontwikkelingen in landen om ons heen laten ook zien dat dit gebeurt. Zoals ook aangegeven in mijn recente brief waarin ik in ga op het tegengaan van risico’s op buitenlandse beïnvloeding van het verkiezingsproces, werk ik aan een offensieve aanpak van desinformatie.4 Met de veiligheids- en ketenpartners tref ik maatregelen om de effecten van ongewenste inmenging, waaronder desinformatiecampagnes, tijdens verkiezingen tegen te gaan. Dit bevat onder andere de organisatie van verkiezingstafels, waar vertegenwoordigers van verschillende ministeries, de veiligheidspartners (AIVD, MIVD, NCTV, Politie en OM), het NCSC, de ACM, gemeenten en de Kiesraad bijeenkomen om dreigingen en risico’s rond het verkiezingsproces te signaleren en maatregelen voor te bereiden.
Tegelijkertijd benadruk ik dat ons kiesstelsel en het verkiezingsproces robuust zijn. Mede door het pluralistische parlementaire stelsel van evenredige vertegenwoordiging dat in principe minder kwetsbaar is dan een meerderheidsstelsel zoals het «winner takes all» stelsel waarbij er slechts één kandidaat of partij wint. Ook is het verkiezingsproces minder kwetsbaar voor digitale dreigingen doordat de kiezer met een papieren stembiljet stemt, dat vervolgens handmatig wordt geteld. Desondanks blijf ik scherp op mogelijke kwetsbaarheden in ons proces, in onze eigen context.
Ten slotte werkt de Europese Commissie aan nieuwe maatregelen om verkiezingsintegriteit te bevorderen en desinformatie verspreid door statelijke actoren tegen te gaan in het «European Democracy Shield». Het kabinet onderschrijft de noodzaak voor dit initiatief en steunt de Europese Commissie in het bevorderen en het faciliteren van Europese samenwerking ter bescherming van onze democratische processen.
Het kabinet werkt daarbij reeds nauw samen met andere landen en Europese instellingen, zoals de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO/EEAS). Zo neemt Nederland actief deel aan het Europese Rapid Alert System (RAS) en het European Cooperation Network on Elections (ECNE). In deze samenwerkingsverbanden worden onder andere ervaringen met het verloop van verkiezingen, signalen over desinformatie, maatregelen om hiermee om te gaan en de laatste wetenschappelijke inzichten uitgewisseld. Het kabinet kijkt voortdurend hoe opgehaalde expertise en aanbevelingen vanuit de EU toegepast kunnen worden in de Nederlandse context. Ook spreekt het kabinet bilateraal met andere EU-lidstaten over hun informatievoorziening en het tegengaan van desinformatie.
| De nieuwe voorwaarden van WeTransfer om data van gebruikers te gebruiken voor verkoop en het trainen van AI | |
| Barbara Kathmann (PvdA) | |
| van Marum , Karremans | |
|   | |
Bent u bekend met het bericht «WeTransfer haalt gebruik bestanden voor AI-training stilletjes uit voorwaarden»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Bent u bekend met de nieuwe gebruiksvoorwaarden van WeTransfer, een dienst waar veel mensen gebruik van maken om grote hoeveelheden data te delen met elkaar?
Ja, hier ben ik mee bekend. Overigens heeft WeTransfer zelf de eerdere berichtgeving hierover weersproken2.
Is bij u bekend wat de gevolgen zijn van de nieuwe gebruiksvoorwaarden voor de consumenten-, privacy- en auteursrechten van gebruikers, die mogelijk worden geschonden als WeTransfer rechten krijgt over de data van gebruikers? Indien dit niet bekend bij u is, kunt u om een zienswijze vragen van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en/of de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)?
Voor mogelijke schending van consumenten- en privacyrecht is het niet aan de regering, maar aan de gebruikers om zich tot de toezichthoudende autoriteit te wenden. Voor zover het de naleving betreft van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), nu WeTransfer B.V. haar hoofdzetel heeft in Amsterdam. Met betrekking tot de naleving van het consumentenrecht kan een melding worden gedaan bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM). Er is geen toezichthouder voor de naleving van het auteursrecht. Als de voorwaarden die aan de inroepbaarheid van de uitzondering op het auteursrecht (neergelegd in artikel 15o van de Auteurswet) zijn geschonden (zie hierover nader het antwoord het vraag3 en de maker geen toestemming voor het gebruik van zijn werk heeft verleend, dan is sprake van een auteursrechtinbreuk. De maker kan een procedure bij de civiele rechter starten en daarin bijvoorbeeld een verbod en schadevergoeding vorderen.
Is het trainen van AI-modellen op grote hoeveelheden data van gebruikers door techbedrijven, zoals mogelijk het geval is bij WeTransfer en eerder al het geval was bij Meta,2 toegestaan binnen de Nederlandse en Europese wet- en regelgeving? Welke beperkingen kent deze praktijk?
Het trainen van AI-modellen met data van gebruikers is onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Het Europese Comité voor gegevensbescherming (EDPB), waarin de Europese toezichthouders samenwerken, heeft op 18 december 2024 een advies aangenomen over het gebruik van persoonsgegevens bij het ontwikkelen en in gebruik nemen van AI-modellen.5 Uit dat advies van de EDPB volgt dat een verwerkingsverantwoordelijke een gerechtvaardigd belang (artikel 6, eerste lid onder f AVG) kan hebben bij het gebruik van persoonsgegevens voor de ontwikkeling van een AI-model. Daarbij noemt de EDPB diverse voorwaarden voor het gebruik van deze grondslag bij het verwerken van persoonsgegevens ten behoeve van het ontwikkelen of inzetten van een AI-model. Een van die voorwaarden is dat uit een belangenafweging moet blijken dat het gebruik van persoonsgegevens noodzakelijk is en dat hetzelfde doel niet kan worden bereikt met, bijvoorbeeld, geanonimiseerde gegevens. In deze afweging spelen de redelijke verwachtingen van de betrokkenen een belangrijke rol. Bij het vaststellen daarvan dient onder meer rekening te worden gehouden met de context van de verwerking en de informatie die de verwerkingsverantwoordelijke aan de betrokkene aanbiedt. De verwerkingsverantwoordelijke kan daarbij op de concrete omstandigheden van het geval toegespitste maatregelen nemen om de impact van de verwerking op de belangen van de betrokkengebruikers te mitigeren. Daarbij speelt de toegang tot rechten van betrokkenen onder de AVG een rol, zoals het recht op inzage en het recht op bezwaar. De toezichthouder beoordeelt uiteindelijk of (en zo ja: welke) stappen moeten worden ondernomen tegen een vorm van verwerking.
In het geval AI-modellen worden getraind met auteursrechtelijk beschermde werken, geldt het volgende regime. De AI-verordening bepaalt dat het trainen van generatieve AI een vorm van tekst- en datamining is. Artikel 15o van de Auteurswet bepaalt dat het maken van een reproductie van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst ten behoeve van tekst- en datamining onder bepaalde voorwaarden niet als inbreuk op het auteursrecht op het werk wordt beschouwd.6 Een reproductie van een werk mag zonder toestemming van de maker van het werk worden gemaakt, mits: (1) degene die de tekst- en datamining verricht rechtmatig toegang heeft tot het werk en (2) het auteursrecht door de maker of zijn rechtverkrijgenden niet uitdrukkelijk op passende wijze is voorbehouden. De reproductie mag slechts bewaard blijven zolang dat nodig is voor tekst- en datamining en moet daarna worden verwijderd.
Tot slot heeft de Europese Commissie op 10 juli 2025 de General-Purpose AI Code of Practice (GPAI-CoP) heeft gepubliceerd7. Deze (vrijwillige) gedragscode bundelt de belangrijkste uitgangspunten voor aanbieders in drie thematische hoofdstukken. Ook transparantie en auteursrecht maken daarvan onderdeel uit.
Bent u van mening dat het beschikbaar stellen van gegevens voor doorverkoop en AI-trainingsdoeleinden ten alle tijden een goed geïnformeerde en individuele keuze voor gebruikers moet zijn?
In zijn algemeenheid merk ik op dat, zoals gezegd onder antwoord 4, de AVG ruimte biedt om – ook zonder toestemming van de betrokkene – op basis van de verwerkingsgrondslag «gerechtvaardigd belang» persoonsgegevens te verwerken. Of deze grondslag in een concrete situatie kan worden ingeroepen, wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. De beoordeling daarvan komt (zoals toegelicht bij antwoord8 niet toe aan de regering en is aan de toezichthoudende autoriteit. Zij kan daartoe handhaven, advies verstrekken, samenwerken met andere toezichthoudende autoriteiten en klachten behandelen over een inbreuk op de bescherming van persoonsgegevens. Zij toetst of sprake is van strijdigheid met de Europese gegevensbeschermingsregels.
Artikel 15o van de Auteurswet schrijft, in het voetspoor van de EU-richtlijn auteursrecht in de digitale eengemaakte markt, voor dat het auteursrecht door de maker uitdrukkelijk op passende wijze kan worden voorbehouden zoals door middel van machinaal leesbare middelen bij een online ter beschikking gesteld werk (opt-out). Uit overweging 18 van de voornoemde richtlijn blijkt dat de rechthebbenden specifiek de rechten om reproducties te maken en opvragingen te verrichten ten behoeve van tekst- en datamining op passende wijze kunnen voorbehouden. Bij content die online voor het publiek beschikbaar is gesteld, moet het voorbehouden van die rechten enkel als passend worden beschouwd indien hierbij machinaal leesbare middelen worden gebruikt, waaronder metagegevens en de voorwaarden van een website of een dienst. In andere gevallen dan online gebruik kan het passend zijn om rechten voor te behouden met behulp van andere middelen, zoals contractuele overeenkomsten of een eenzijdige verklaring.
Welke mogelijkheden heeft u om, nationaal of Europees, het afstaan van gegevens voor doorverkoop en AI-trainingsdoeleinden altijd een «opt-in» te maken? Zijn daartoe aanpassingen nodig van het consumentenrecht?
Een dergelijke «opt-in» zou veronderstellen dat de onderhavige verwerkingsvorm alleen rechtmatig is wanneer deze op toestemming van de gebruikers berust. Zoals ik in antwoorden 4 en 5 aangaf, kan onder omstandigheden ook de verwerkingsgrondslag «gerechtvaardigd belang» worden ingeroepen. Daarvoor weegt mee of de verwerkingsverantwoordelijke voldoende maatregelen heeft genomen om de impact van een gegevensverwerking op de belangen van betrokkenen te beperken. Het bieden van een onvoorwaardelijke «opt-out» kan volgens het eerdergenoemde advies van de EDPB worden beschouwd als een maatregel die de controle van individuen over de verwerking van hun persoonsgegevens versterkt.9 In artikel 4 van de Europese richtlijn auteursrecht in de digitale eengemaakte markt10 is ook gekozen voor een opt-out in plaats van een opt-in systeem. De AI-verordening haakt daarbij aan en bouwt daarop voort. De voornoemde richtlijn wordt volgend jaar onder het gezag van de Europese Commissie geëvalueerd.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met WeTransfer, een Nederlands bedrijf, om helderheid te krijgen over de gevolgen van de nieuwe voorwaarden en een garantie te krijgen dat data gewoon van de gebruikers blijft?
Dat zou een taak van de onafhankelijke toezichthouder zijn, indien deze dat opportuun vindt. In het stelsel van de AVG is het aan verwerkingsverantwoordelijken om verplichtingen na te leven, aan de betrokkenen om rechten uit te oefenen en is het toezicht bij onafhankelijke instanties belegd. Deze onafhankelijkheid vind ik belangrijk en ik wil dit dan ook niet doorkruisen.
Kunt de vragen afzonderlijk van elkaar en vóór 8 augustus, wanneer de nieuwe gebruiksvoorwaarden ingaan, beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk en zo snel mogelijk beantwoord.
| De vervolging van Eternit door het Openbaar Ministerie | |
| Bart van Kent (SP) | |
| Thierry Aartsen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) | |
|   | |
Wat is uw reactie op het bericht dat het Openbaar Ministerie Eternit vervolgt wegens doodslag?1
Er is kennisgenomen van het bericht dat het Openbaar Ministerie Eternit strafrechtelijk vervolgt. Het is aan de rechter om in deze zaak te oordelen. Voor nabestaanden van asbestslachtoffers kan een dergelijke procedure bijdragen aan erkenning van hun leed.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat het bedrijf Eternit en zijn leidinggevenden strafrechtelijk vervolgd worden, zodat het leed van de nabestaanden van de talrijke asbestslachtoffers eindelijk erkenning krijgt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting van het Comité Asbestslachtoffers dat het al 25 jaar door de overheid gefinancierde Instituut Asbestslachtoffers (IAS) structureel faalt, gezien het feit dat van de ongeveer 550 mesothelioomslachtoffers per jaar slechts circa 15 procent daadwerkelijk een schadevergoeding van de werkgever ontvangt, terwijl het overgrote deel van de slachtoffers genoegen moet nemen met een karige tegemoetkoming van de overheid?
Nee, de opvatting van het Comité Asbestslachtoffers (CAS) wordt niet gedeeld. Integendeel, het IAS levert een waardevolle bijdrage aan de erkenning en ondersteuning van asbestslachtoffers en het verminderen van de juridische lijdensweg van deze slachtoffers.
Wanneer mensen ernstig ziek worden na in contact te zijn geweest met asbest (al of niet op het werk), dan heeft dat grote gevolgen voor zowel het slachtoffer zelf als voor de nabestaanden. De rijksoverheid heeft het leed van deze mensen willen erkennen door het instellen van de Regeling TAS (voor werknemers) en de Regeling TNS (niet-werknemers). Op grond van een van deze regelingen krijgt het asbestslachtoffer of de nabestaanden een eenmalige financiële tegemoetkoming van ruim € 25.600. Het IAS speelt hierin een uiterst belangrijke rol.
In de afgelopen 25 jaar hebben zich meer dan 13.500 asbestslachtoffers met maligne mesothelioom of asbestose bij het IAS gemeld. Aan ruim 9.500 van hen is een financiële tegemoetkoming (TAS of TNS) uitgekeerd. Ruim 3.500 slachtoffers, die ziek zijn geworden tijdens het werk in loondienst, hebben door bemiddeling van het IAS een schadevergoeding van de (ex)werkgever of diens verzekeraar ontvangen. Zo hebben bijvoorbeeld in 2024 362 mensen met mesothelioom zich bij het IAS gemeld, waarvan de blootstelling door het werk is veroorzaakt. Bij 120 personen is bemiddeling voor een schadevergoeding niet mogelijk omdat de werkgever niet meer bestaat. Bij 242 mensen heeft het IAS een bemiddeling gestart. Dit heeft voor 84 mensen (33%) tot een schadevergoeding geleid (IAS jaarverslag 2024). Het IAS geeft overigens wel aan dat het aantal geslaagde bemiddelingen onder druk staat. Dit komt door een complex van factoren, waarbij de lange tijd tussen blootstelling en het openbaren van de ziekte van grote invloed is. Het IAS neemt op dit moment initiatieven om het aantal geslaagde bemiddelingen op peil te houden. Daarnaast onderzoekt het IAS de mogelijkheden om het bereik (nu ongeveer 85% van de asbestslachtoffers) te verhogen.
Ook uit de jaarlijkse klanttevredenheids- of belevingsonderzoeken die het IAS onder de asbestslachtoffers en hun families/nabestaanden uitvoert, blijkt dat de overgrote meerderheid van hen positief is over de uitvoering en bejegening door het IAS.
Bent u, gelet op dit slechte resultaat van het IAS, bereid om als verantwoordelijke overheid te komen tot een wettelijk asbestfonds, dat voorziet in een volledige schadevergoeding voor alle asbestslachtoffers?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangeven, is er geen sprake van een slecht resultaat van het IAS. Er is dan ook geen aanleiding alsnog een wettelijk asbestfonds in te stellen.
Hoe beoordeelt u de tijdslijn geschetst door dagblad Trouw, waarin duidelijk wordt gemaakt dat het asbestbedrijf Eternit jarenlang met succes gelobbyd heeft bij de overheid, waardoor het enorme risico van de blootstelling aan asbest decennialang werd genegeerd en onderschat?2
De tijdslijn in Trouw is een journalistieke reconstructie die deels samenvalt met feiten die ook in openbare bronnen en gerechtelijke procedures zijn beschreven. Het is echter aan de rechter om te oordelen over de juistheid van alle daarin genoemde gebeurtenissen en over eventuele verantwoordelijkheden.
Wat vaststaat, is dat asbest zeer schadelijk kan zijn voor de gezondheid en dat het beleid in de afgelopen decennia ingrijpend is aangescherpt, met als resultaat het verbod op het gebruik van asbest in 1993. Als overheid blijven wij alert op signalen over gevaarlijke stoffen, en handelen wij waar nodig tijdig en onafhankelijk, zodat de volksgezondheid en veiligheid van burgers voorop blijven staan.
Bent u, gelet op het feit dat er in ons land inmiddels in totaal al bijna 20.000 mesothelioomslachtoffers zijn gevallen en het jaarlijkse aantal slachtoffers op circa 550 ligt, bereid de wijziging van de Wet Milieubeheer uit 2016, die het gebruik van asbest en asbesthoudende producten met ingang van 1 januari 2024 wilde verbieden, maar op 4 januari 2019 door de Eerste Kamer is verworpen, zo spoedig mogelijk opnieuw in te dienen?
Uit RIVM-onderzoek (2017) blijkt dat het merendeel van deze gevallen is terug te voeren op blootstelling aan asbest op of via het werk, veelal tientallen jaren geleden.3 Tegen deze achtergrond is het belangrijk om op te merken dat een verbod op asbest(daken) per 2024, zoals voorgesteld in de wijziging van de Wet milieubeheer, naar verwachting slechts beperkt invloed zou hebben op het aantal nieuwe gevallen van mesothelioom. De gezondheidswinst van een dergelijk verbod zou met name op de lange termijn liggen.
Het bedoelde wetsvoorstel bood een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over het gebruik van asbest of asbesthoudende producten. Het beleidsdoel van het wetsvoorstel was concreet gericht op een verbod op asbestdaken per 1 januari 2024.
Het wetsvoorstel werd op 4 juni 2019 door de Eerste Kamer verworpen.
Gezien het feit dat er in de Eerste Kamer geen meerderheid was voor het ontwerpverbod is destijds gekozen voor een uitgebreide en doelgroep-specifieke communicatiestrategie om de bestaande aanpak van asbestdaken verder te ondersteunen. Uw Kamer is hierover al eerder geïnformeerd.4 Met deze communicatiestrategie wordt samen met provincies en gemeenten gewerkt aan de vrijwillige sanering van asbestdaken. Dit wordt verder ondersteund met het asbestleenfonds. Hiermee is gekozen voor maatwerk en specifieke ondersteuning, in plaats van een algemeen verbod.
Daarnaast geldt binnen de Europese Unie een verbod op het vervaardigen, in de handel brengen en gebruiken van asbest en asbesthoudende producten op grond van de REACH-verordening.5 Hierbij geldt een uitzondering voor het blijven gebruiken van voorwerpen die voor 1 januari 2005 in gebruik waren. Dit verbod is sinds 2005 van kracht en biedt een breed juridisch kader voor het reguleren van asbest op Europees niveau.
Gezien deze bestaande (internationale) regelgeving en de ingezette nationale aanpak is er op dit moment geen aanleiding om het ontwerpasbestverbod opnieuw in te dienen.
| De aanhoudende problemen met leerlingenvervoer en Samen naar School-klassen | |
| Lisa Westerveld (GL) | |
| Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | |
|   | |
Herinnert u zich nog het vragenuur van 17 oktober 2023 over het bericht dat vertegenwoordigers van leerlingen en ouders uit het overleg zijn gestapt over leerlingenvervoer, en waarin u zelf stelde dat het tempo om verbetering te maken te langzaam ging?1
Ja.
In hoeverre is volgens u nu de situatie verbeterd ten opzichte van twee jaar geleden?
Het leerlingenvervoer staat onder druk. Dat is helaas, mede door de tekorten aan chauffeurs, niet zomaar opgelost. Ik ben mij ervan bewust dat dit grote gevolgen kan hebben voor leerlingen, ouders en scholen.
Sinds het vragenuur van 17 oktober 2023 zie ik dat steeds meer gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor de bekostiging en uitvoering, werk maken van het leerlingenvervoer: gemeenten passen hun lokale verordeningen aan, zoeken alternatieve vervoersopties – passend bij de leerling – en veel gemeenten monitoren het leerlingenvervoer beter dan voorheen. Met een brief aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) vorig jaar heb ik gemeenten hier ook toe aangespoord. De extra aandacht vanuit gemeente is sinds 2023 sterk verbeterd.
Het is belangrijk dat eenieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid doet wat mogelijk is om de uitvoering van het leerlingenvervoer te verbeteren. Mijn ministerie werkt samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, de VNG en betrokken brancheorganisaties aan de verbeteragenda doelgroepenvervoer. Deze gezamenlijkheid is belangrijk, omdat problemen in het leerlingenvervoer niet op zichzelf staan en onderdeel zijn van krapte in het bredere doelgroepenvervoer. Gemeenten zijn ook voor de bekostiging en uitvoering van andere vormen van doelgroepenvervoer verantwoordelijk, zoals Wmo-vervoer en vervoer in het kader van de Jeugdwet, en de uitvoering ligt bovendien vaak bij dezelfde vervoerders, met dezelfde chauffeurs en busjes. Ook andere vormen van doelgroepenvervoer staan, mede door de vergrijzing, onder druk.2
Met de verbeteragenda doelgroepenvervoer wordt onder andere gewerkt aan de beschikbaarheid van chauffeurs, het beter en integraal aanbesteden van het doelgroepenvervoer en goed contractmanagement – voorwaarden ook voor kwalitatief goed leerlingenvervoer. De Staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke Zorg heeft uw Kamer over de verbeteragenda doelgroepenvervoer op 20 mei jl. een voortgangsbrief gestuurd.3
Ik ben mij ervan bewust dat hiermee de problemen in het leerlingenvervoer niet direct zijn opgelost. De druk op het leerlingenvervoer is hardnekkig en het verminderen van de druk een kwestie van de lange adem. In het debat passend onderwijs – waarin uw Kamer terecht wederom aandacht heeft gevraagd voor het leerlingenvervoer – heb ik toegezegd om in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Leerlingenbelang Voortgezet Onderwijs (LBVSO) en Ouders & Onderwijs over het leerlingenvervoer en de problematiek die we zien. Onderdeel van dit gesprek is wat mij betreft om te verkennen wat iedereen meer kan doen vanuit zijn rol en verantwoordelijkheid. Tegelijkertijd zijn er geen eenvoudige oplossingen: het verlichten van de druk op het leerlingenvervoer zal iets van ons allemaal – gemeenten, vervoerders, leerlingen, ouders en het onderwijs – vragen. Uw Kamer wordt dit jaar verder over dit gesprek geïnformeerd. Dit najaar wordt uw Kamer ook nader geïnformeerd over de verbeteragenda doelgroepenvervoer.
Bent u het ermee eens dat het vervoer naar school, onlosmakelijk is verbonden met het recht op onderwijs en dit vraagt om meer regie vanuit de landelijke overheid? Zo ja, bent u bereid om het principe van recht op onderwijs leidend te laten zijn bij toekomstige wet- en regelgeving en beleidsontwikkeling op het gebied van passend onderwijs en leerlingenvervoer?
Ieder kind in Nederland heeft recht op onderwijs.4 Dit recht is verankerd in het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind. Het recht op onderwijs vormt een belangrijk uitgangspunt van de beleidsontwikkeling en de wet- en regelgeving van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het algemeen en in het bijzonder ook op het gebied van passend onderwijs en leerlingenvervoer.
Als gemeentelijke voorziening is het leerlingenvervoer – een tegemoetkoming in de kosten of inzet van specifiek vervoer (zoals een (elektrische) fiets, openbaar vervoer of aangepast vervoer) – voor een deel van de leerlingen een belangrijke voorwaarde voor de toegang tot het onderwijs. De verantwoordelijkheid voor deze voorziening ligt primair bij gemeenten, zij zijn het eerste aanspreekpunt. Omdat het leerlingenvervoer echter nauw samenhangt met toegankelijk onderwijs – met name voor leerlingen in het gespecialiseerd onderwijs –, voert mijn ministerie structureel overleg met de VNG over het leerlingenvervoer. Daarmee houdt mijn ministerie continu vinger aan de pols bij het leerlingenvervoer.
Het leerlingenvervoer staat bovendien, zoals ook in het antwoord op vraag 1 aangegeven, niet op zichzelf. Daarom wordt onder landelijke regie gewerkt aan de verbeteragenda doelgroepenvervoer.
In hoeverre wordt er nu gewerkt aan een duidelijk monitoringssysteem waardoor duidelijker wordt in welke regio’s de problemen het grootst zijn en om hoeveel leerlingen dit gaat?
In 2022 en 2024 heeft Oberon in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de monitor leerlingenvervoer uitgevoerd.5 6 Deze monitor biedt onder andere inzicht in de omvang van het leerlingenvervoer, de kosten, de vervoersredenen en de vervoerssoort.
Daarnaast geeft het een beeld van de beleidskeuzes van gemeenten. Omdat er eerder metingen zijn gedaan over de periode van 2012 tot en met 2016, geeft de monitor bovendien zicht op de ontwikkelingen van de afgelopen jaren. Uw Kamer heeft in december vorig jaar de laatste monitor ontvangen.7 In 2026 wordt de monitor herhaald.
Het is belangrijk dat er zicht is op hoe het met het leerlingenvervoer gesteld is. Dat is in beginsel aan gemeenten en vervoerders. Wel is er winst te behalen in het onderling vergelijken en van elkaar leren door gemeenten, zoals bijvoorbeeld de G4 doet met een onderlinge benchmark. Zoals in de Kamerbrief over de verbeteragenda doelgroepenvervoer met uw Kamer is meegedeeld, start de Vereniging voor Doelgroepenvervoer Nederland in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een verkenning naar hoe data in het doelgroepenvervoer gestructureerd kan worden verzameld om een landelijk beeld te vormen. Het doel is om hier in 2026, met een «Staat van het doelgroepenvervoer», mee te starten. Het leerlingenvervoer zal hier onderdeel van uitmaken.
Wat is er concreet gedaan met de suggesties die u zelf noemde in antwoord op vragen in het bovengenoemde vragenuur van 17 oktober 2023, zoals het aanbrengen van volgtijdelijkheid in het doelgroepenvervoer waarbij kan worden gekozen om leerlingenvervoer voorrang te geven op Wmo-vervoer, het slimmer uitbesteden van de vervoersopdrachten en het leerlingenvervoer en het aantrekken van meer chauffeurs?
De beschikbaarheid van chauffeurs en het verbeteren van de aanbesteding en contractmanagement zijn onderdeel van de verbeteragenda doelgroepenvervoer. Uw Kamer is hier op 20 mei over geïnformeerd.8 Uit de meest recente monitor leerlingenvervoer blijkt dat steeds meer gemeenten het doelgroepenvervoer integraal aanbesteden.9 Hierdoor kunnen vervoerders het leerlingen- en overig doelgroepenvervoer volgtijdelijk maken en het leerlingenvervoer indien passend voorrang geven. Dit is een positieve beweging. Bovendien kan het gezamenlijk aanbesteden van verschillende vormen van doelgroepenvervoer het beroep van chauffeurs aantrekkelijker maken, omdat opdrachten van vervoerders groter worden en vervoerders zodoende meer zekerheid hebben. Hierdoor kunnen ook chauffeurs grotere contracten krijgen – zij voeren bijvoorbeeld zowel het leerlingenvervoer als het Wmo-vervoer uit – en meer stabiliteit hebben. Het is aan gemeenten om uitvoering te geven aan het gezamenlijk aanbesteden van het doelgroepenvervoer.
Het integreren en combineren van verschillende vormen van doelgroepenvervoer is ook onderdeel van de verkenning die vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat – en in gezamenlijkheid met de Ministeries van Financiën, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – wordt gedaan naar Publieke Mobiliteit. Het doel van deze verkenning is om na te gaan of integratie van publiek (mede-) gefinancierde vervoersvormen kan bijdragen aan een inclusief en toegankelijk vervoersysteem dat de bereikbaarheid van voorzieningen voor alle reizigersgroepen verbetert en het gebruik optimaliseert. De Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu informeert uw Kamer binnenkort over de verkenning naar Publieke Mobiliteit.
Is duidelijk welk ministerie uiteindelijk verantwoordelijk is voor leerlingenvervoer? De beslisnota horende bij de voortgangsbrief verbeteragenda doelgroepenvervoer roept hier namelijk vragen over op omdat er staat dat is afgesproken dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) regie heeft op de agenda, maar de verantwoordelijkheid voor de uitvoeringsproblemen bij het leerlingenvervoer nadrukkelijk is belegd bij de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), is het niet onlogisch dat de regie en verantwoordelijkheid niet in dezelfde handen zijn?2
De verantwoordelijkheid voor de bekostiging en uitvoering van het leerlingenvervoer ligt bij gemeenten. Deze verantwoordelijkheid volgt uit de Wet op het primair onderwijs (WPO)11, de Wet op het voortgezet onderwijs 2020 (WVO 2020)12 en de Wet op de expertisecentra (WEC).13
Gemeenten bekostigen het leerlingenvervoer uit het gemeentefonds, waarvan zij de middelen ontvangen vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Deze middelen zijn niet geoormerkt: gemeenten kunnen dus zelf invulling geven aan de bekostiging van het leerlingenvervoer. Omdat het leerlingenvervoer onderdeel is van de onderwijswetgeving, is het aan de bewindspersonen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – in dit geval: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – om de uitvoering hiervan te volgen en kaders te stellen, ook vanwege de samenhang met het recht op onderwijs, waarvoor de bewindspersonen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verantwoordelijk zijn. Als Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap doe ik dat. Gezien het feit echter dat het leerlingenvervoer gedecentraliseerd is bij gemeenten en daar de uitvoering wordt vormgegeven – door het college én de gemeenteraad – kan ik niet direct ingrijpen op problemen die zich in de uitvoering voordoen. Wel kunnen problemen in de uitvoering ertoe nopen om de kaders aan te passen dan wel de opdracht vanuit de wet aan te scherpen.
Voor andere vormen van doelgroepenvervoer, zoals het Wmo-vervoer14 en vervoer in het kader van de Jeugdwet15, geldt zoiets vergelijkbaars, maar dan voor de bewindspersonen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Zoals gezegd (zie hierboven) staan de losse vormen van doelgroepenvervoer niet op zichzelf en zijn ze veeleer met elkaar verbonden. Daarom is er een gezamenlijke en interdepartementale verbeteragenda doelgroepenvervoer gericht op alle vormen van doelgroepenvervoer, waaronder het leerlingenvervoer. Deze verbeteragenda staat, vanwege de betrokkenheid bij andere vormen van doelgroepenvervoer, onder regie van de Staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke Zorg. Zie ook het antwoord op vraag 1 en vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraken van de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Vervoerders (KNV) die in Binnenlands Bestuur stelt dat gemeenten soms te veeleisend zijn en erg ruimhartig in het uitdelen van indicaties? Begrijpt u de boosheid bij leerlingen en ouders die afhankelijk zijn van leerlingenvervoer over deze uitspraken?3
Ik ben bekend met het interview in Binnenlands Bestuur met de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Vervoerders (KNV).17 Gemeenten zijn vrij om (binnen de kaders die de wet stelt) regels op te stellen op basis waarvan zij een vergoeding in de kosten of specifieke vormen van vervoer toekennen. Onderdeel van die regels kan zijn dat eerst goed gekeken wordt naar de mogelijkheid of een leerling in staat is zelfstandig te reizen.
Herkent u de signalen dat bij een uithuisplaatsing het leerlingenvervoer niet altijd wordt geregeld waardoor sommige leerlingen plotseling naar een andere school moeten? Is bekend hoe vaak dit gebeurt en hoe vaak er onenigheid ontstaat tussen de wens van de kinderen en (pleeg)ouders en de gemeente?
Ik ben bekend met het signaal dat er bij een uithuisplaatsing problemen kunnen ontstaan in het organiseren van het leerlingenvervoer. Het is niet bekend bij het ministerie hoe vaak het leerlingenvervoer bij een uithuisplaatsing niet wordt geregeld en hoe vaak er onenigheid ontstaat tussen de (pleeg)ouders en de gemeenten.
Het is van belang dat het leerlingenvervoer bij een uithuisplaatsing goed wordt georganiseerd en dat, waar mogelijk, leerlingen naar de eigen school kunnen blijven gaan. Gemeenten zijn hiervoor verantwoordelijk. Hier zijn geen landelijke kaders of richtlijnen voor. Wel zijn er goede voorbeelden bij gemeenten. Zo zijn in de regio Noordoost-Brabant regionale afspraken gemaakt over bij welke gemeente de verantwoordelijkheid ligt bij (spoed)uithuisplaatsing over gemeentegrenzen heen. Mijn ministerie heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gevraagd om gemeenten te wijzen op het belang van zulke regionale afspraken en goede voorbeelden zoals in de regio Noordoost-Brabant onder de aandacht te brengen.
Wie is primair aan zet bij het bekostigen van leerlingenvervoer bij een (spoed)uithuisplaatsing? Is dat de gemeente waarin de biologische ouders woonachtig zijn of de gemeente waarin de pleegouders wonen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u ervan op de hoogte dat er met enige regelmaat aanvragen komen bij organisaties als het Jeugdeducatiefonds omdat er een patstelling is ontstaan? Wat vindt u daarvan?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. Op navraag van mijn ministerie heeft het Jeugdeducatiefonds laten weten dat er het afgelopen schooljaar achtendertig keer een aanvraag is gedaan voor het leerlingenvervoer in gevallen van een uithuisplaatsing. Zoals hierboven gezegd, zijn gemeenten in beginsel verantwoordelijk voor het leerlingenvervoer, ook als er sprake is van een uithuisplaatsing. Regionale afspraken tussen gemeenten moeten wat mij betreft voorkomen dat er een patstelling of geschil ontstaat. Tegelijkertijd ben ik blij dat het Jeugdeducatiefonds – in de gevallen dat er toch een patstelling is – kan bijspringen en een oplossing vindt voor leerlingen die vervoer nodig hebben om naar hun school (van oorsprong) te kunnen blijven gaan.
Deelt u de mening dat in deze gevallen áltijd het belang van het kind voorop zou moeten staan en daaruit volgt dat als leerlingenvervoer nodig is, dit ook geregeld moet worden?
Ja, ik deel de mening dat het belang van het kind voorop moet in de gevallen dat er een vervoersvoorziening nodig is, ook als er sprake is van een uithuisplaatsing. Dit is ook in lijn met het VN Kinderrechtenverdrag18, waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd.
Waar kunnen leerlingen, ouders en scholen terecht als blijkt dat dit niet wordt geregeld of de gemeente de kosten niet kan of wil dragen?
Het is aan gemeenten om (onderling) afspraken te maken over het leerlingenvervoer, ook als er sprake is van uithuisplaatsing. Indien een verschil van inzicht over de organisatie en bekostiging van het leerlingenvervoer aan de orde is, is het in eerste instantie aan ouders, gemeente(n) en scholen om samen tot oplossingen te komen. Als er een geschil ontstaat, kunnen de ouders een klacht indienen bij dezelfde gemeente. Gemeenten zijn verplicht zorg te dragen voor de behandeling van klachten.19 Mocht de klacht niet naar tevredenheid worden afgehandeld, dan kunnen de ouders terecht bij de Nationale ombudsman – mits de gemeente hierbij is aangesloten – of anders bij de eigen ombudsvoorziening van de gemeente.
Deelt u de mening dat juist scholen waar wordt gewerkt aan inclusief onderwijs, in de eigen buurt, ook de druk op het leerlingenvervoer vermindert?
Ja.
Kent u ook het artikel «Het doet Maud pijn: zoon Arje (15) hoorde erbij, maar moet toch weg van school» over de Samen naar School-klas in Apeldoorn die de deuren moest sluiten?4
Ja.
Was u op de hoogte van dit besluit en is er vanuit het Ministerie van OCW geprobeerd om deze school open te houden, ook gezien diverse aangenomen Kamermoties die vragen om Samen naar School-klassen te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet op de hoogte gesteld van dit besluit. Het is aan de samenwerkingsverbanden passend onderwijs om een dekkend netwerk van onderwijs en ondersteuning te organiseren. Het ministerie heeft hier geen directe rol in. Soms kiest een samenwerkingsverband ervoor dit op een andere manier te organiseren dan als een Samen naar School-klas, bijvoorbeeld binnen het gespecialiseerd onderwijs. Het is standaard procedure dat ik niet op de hoogte wordt gebracht van een dergelijk besluit.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van Samen naar School-klassen? Hoeveel zijn er in de afgelopen jaren gestart en gesloten? Wat zijn doorgaans redenen voor sluiting? Staan er momenteel Samen naar School-klassen op omvallen?
Bij het Ministerie van OCW is geen overzicht beschikbaar van de Samen naar School-klassen (SNS-klassen), omdat deze niet hoeven te worden geregistreerd. Daarmee is er ook geen overzicht over hoeveel er zijn gestart of gesloten de afgelopen periode. Uit gesprekken met partijen uit het veld, begrijp ik dat het aantal SNS-klassen stijgt. Waar SNS-klassen stoppen is dat bijvoorbeeld omdat er onvoldoende financiering kan worden gevonden maar ook dat er regionaal wordt gekozen om deze leerlingen op een andere plek onderwijs te bieden. Er zijn mij geen gevallen bekend van SNS-klassen die op omvallen staan.
Om partijen te ondersteunen is in samenspraak met het veld eerder een handreiking ontwikkeld voor SNS-klassen in het primair onderwijs en worden initiatiefnemers mede met subsidie van OCW ondersteund door bijvoorbeeld de Nederlandse Stichting van het Gehandicapte Kind. Verder zijn de knelpunten in kaart gebracht voor SNS-klassen in het voortgezet onderwijs en zijn de mogelijkheden voor financiering de afgelopen periode nader in kaart gebracht. Op dit moment wordt er met het veld bezien wat er nodig is voor het opzetten van meer SNS-klassen in het voortgezet onderwijs.
Bent u bekend met het bericht dat één op de vijf supermarkten en horecabedrijven zich niet aan het tabaksverkoopverbod hebben gehouden? Kunt u toelichten hoe u dit beoordeelt?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. Die is gebaseerd op de factsheet met inspectieresultaten van de verkoopverboden in 2024. De factsheet is uw kamer toegestuurd als bijlage van de brief «Voortgang Vape- en Tabaksbeleid» van 14 juli dit jaar2. Ik streef naar een rookvrije generatie in 2040 waar minder dan 5% van de bevolking rookt en geen enkele jongere of zwangere rookt. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft geconcludeerd dat het verminderen van het aantal verkooppunten nodig is om die doelstellingen te behalen3. De afgelopen jaren hebben we daarom met diverse wet- en regelgeving de verkoop van tabak en vapes proberen terug te dringen. Het aantal toegestane verkooppunten is als gevolg hiervan substantieel afgenomen.
Sinds 2022 is het verboden om sigarettenautomaten te exploiteren binnen horecagelegenheden.
Vervolgens is in 2023 de verkoop van tabaks- en aanverwante producten via afstandsverkoop, waaronder online verkoop, wettelijk verboden.
Tot slot is het verkoopverbod in supermarkten op 1 juli 2024 in werking getreden.
Bij de inwerkingtreding van nieuwe regelgeving is er sprake van een overgangsperiode, waarin niet alle ondernemers volledig op de hoogte zijn van de gewijzigde verplichtingen. Dit draagt mogelijk bij aan een hoger aantal geconstateerde overtredingen. De NVWA handhaaft grotendeels risicogericht. Dit betekent dat de handhaving plaatsvindt bij sectoren die achterblijven en op basis van meldingen en signalen. Om de naleving te verhogen en de NVWA meer slagkracht te geven investeer ik structureel 3 miljoen in de handhaving. Daarnaast zal ik de boetes voor het overtreden van het onlineverkoopverbod en het verkoopverbod voor supermarkten en horeca met 50% verhogen.
De NVWA heeft aangegeven dat nu het verkoopverbod geruime tijd van kracht is, het interventiebeleid zal worden aangescherpt. Concreet houdt dit in dat bij een eerste overtreding van het verbod voortaan direct een boete wordt opgelegd en niet eerst een waarschuwing wordt gegeven. Gezien de toenemende bekendheid met de regelgeving,de extra structurele middelen voor de handhaving en het verhogen van de boetes verwacht ik dat de naleving in de komende jaren zal verbeteren.
Zijn er nog aanvullende maatregelen nodig bovenop het Actieplan tegen Vapen waarin de online verkoop van vapes wordt verboden? Zo ja, welke maatregelen acht u kansrijk en welke stappen gaat u concreet nemen om dit te realiseren?
Ik zet in op een rookvrije generatie. Daarom zijn er diverse maatregelen aangekondigd in het actieplan tegen vapen en de preventiestrategie. Die maatregelen en regelgeving ga ik implementeren. Voordat ik naar nieuwe maatregelen op de online verkoop ga kijken, wil ik eerst zien wat het effect is van de aangekondigde maatregelen. Er loopt momenteel een onderzoek dat in kaart brengt hoe de illegale handel van vapes er precies uitziet. Socialemedia kanalen worden in dit onderzoek ook meegenomen, evenals aanbevelingen om de illegale handel in vapes te verminderen. Het onderzoek is later dit najaar afgerond. Op basis van dit onderzoek bekijk ik of extra maatregelen nodig zijn.
Welke concrete stappen gaat u nemen om de handhavingsbevoegdheden van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) te verruimen om de in het artikel geschetste situatie aan banden te leggen?
Met het Actieplan tegen Vapen4 heb ik een aantal belangrijke maatregelen aangekondigd om de handhaving van de NVWA te versterken. Op dit moment is er een wijziging ter internetconsultatie waarmee de boetes voor het overtreden van het onlineverkoopverbod en het verkoopverbod voor supermarkten en horeca met 50% worden verhoogd. Daarnaast werk ik aan een wetsvoorstel waarbij het in voorraad houden van vapes met een smaakje verboden wordt, waardoor het voor de NVWA makkelijker wordt om handhavend op te treden. Ik heb voortdurend contact met de NVWA om te zien welke belemmeringen inspecteurs ondervinden in hun werk ter bestrijding van illegale verkoop. Als we zien dat inspecteurs meer bevoegdheden nodig hebben, kijken we hoe we dit kunnen versterken.
Verwacht u dat de, in reactie op de motie Jansen c.s. aangekondigde maatregelen, genoeg zijn om het tij te keren en een Rookvrije Generatie in 2040 te realiseren? Zo niet, wat is er aanvullend nodig om dit doel te bereiken?2, 3
De ambitie van een rookvrije generatie vergt een sterke aanpak. Het actieplan tegen vapen bevat diverse maatregelen. Ook in de preventiestrategie benoemen we hoe tabaksgebruik en vapen kan worden tegengegaan. Die maatregelen en regelgeving ga ik eerst implementeren. Zien wat het effect hiervan is, en als dat onvoldoende blijkt, zoek ik naar extra mogelijkheden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat, nadat de verkoop van tabaksproducten voorbehouden is aan tabaksspeciaalzaken, volgens de motie Jansen c.s. vanaf 2028, de huidige parktijken van verkoop onder de toonbank en in achterkamertjes zich niet of in mindere mate zullen herhalen wanneer de verkoop verder wordt beperkt bij gemakszaken?4
De NVWA bereidt zich voor op de wetswijziging en zal zijn werkwijze, indien nodig, aanpassen.
Wanneer verwacht u het onderzoek naar de gevolgen op grensoverschrijdende aankopen en het advies van de landsadvocaat over deze motie te kunnen delen met de Kamer?
Later dit najaar stuur ik beide rapporten naar de Kamer inclusief een reactie op de motie.
Hoe komt u in de Kamerbrief «voortgang vape- en tabaksbeleid» tot de conclusie dat het generatiegebonden verkoopverbod een algeheel verbod op tabaksproducten inhoudt als de producten in het plan Rookvrije generatie niet geheel verboden worden of uit de handel worden genomen? Deelt u de mening dat dit vraagstuk juridisch niet zo zwart-wit is als in de Kamerbrief wordt geschetst?5
Zoals in de betreffende Kamerbrief9 staat, kan een generatiegebonden verkoopverbod in juridische zin de facto worden gezien als een algeheel verbod op tabaksproducten en aanverwante producten met een overgangstermijn van een mensenleven. Deze maatregel houdt namelijk in dat: het niet is toegestaan om tabaks- en nicotineproducten te verkopen aan personen vanaf een bepaald geboortejaar gedurende de rest van hun leven. Met andere woorden, de leeftijdsgrens voor de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten komt hiermee steeds hoger te liggen. Op een gegeven moment is er niemand meer in leven aan wie deze producten verkocht mogen worden. Een dergelijk generatiegebonden verkoopverbod is geen onderdeel van de maatregelen behorend bij de Rookvrije generatie.