Nederlandse miljardensubsidies voor Amerikaanse pelletfabrieken |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pelletfabrieken in North Carolina gesteund met Nederlandse miljarden»?1
Ja.
Hoe hebt u, met uw volle verstand, kunnen besluiten om met miljarden Nederlands belastinggeld pelletfabrieken in de Verenigde Staten te ondersteunen? Hoeveel geld is hier precies mee gemoeid?
Inzet van het kabinet is de meest kosteneffectieve technieken om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Daartoe bestaat een regeling die de meest kosteneffectieve subsidieaanvragen honoreert: de SDE+. Gebruik van duurzame houtpellets voor elektriciteit- en warmteproductie is hiervan een uitkomst, naast andere kosteneffectieve technieken. Geïmporteerde houtpellets – die niet alleen uit de Verenigde Staten geïmporteerd worden – komen op dit moment in aanmerking voor maximaal 3,6 miljard euro subsidie.
Denkt u werkelijk dat het, zoals u het zelf noemt, «duurzaam» is om met behulp van Nederlands belastinggeld Amerikaanse bomen te kappen, te versnipperen, helemaal de oceaan over te vervoeren en vervolgens in Nederlandse biomassacentrales te verbranden? Bent u ertoe bereid hier direct mee te kappen?
Het kabinet is van mening dat duurzame biomassa noodzakelijk is in de energietransitie en de overgang naar een circulaire economie. Daarbij gelden strenge eisen voor wat duurzame biomassa is. Bij de bepaling van de duurzaamheid wordt ook rekening gehouden met de CO2-uitstoot die vrij mag komen bij het transport.
Deelt u de mening dat het pure misleiding is dat u door het verbranden van Amerikaans hout de CO2-uitstoot in Nederland omlaag probeert te krijgen, aangezien zoals u zelf hebt gezegd de uitstoot van biomassa niet meetelt voor de nationale emissies?
Nee, ik deel die mening niet. Op het moment dat wordt geborgd dat de gebruikte houtpellets duurzaam zijn, is de internationale afspraak redelijk dat de uitstoot meetelt waar het hout wordt gewonnen en niet bij de toepassing ervan.
Deelt u de mening dat de klimaatellende met de dag weerzinwekkender en geldverslindender wordt?
Nee, ik deel deze mening niet.
Bent u ertoe bereid onmiddellijk volledig te stoppen met biomassa en elke andere vorm van klimaatbeleid en hier geen cent meer aan uit te geven?
Nee, ik ben hier niet toe bereid.
De berichten ‘Zelfs grote bedrijven hebben geen natuurvergunning, dus weten we niet hoeveel stikstof in de natuur terechtkomt’ en ‘Uitstoot van Gelderse bedrijven onbekend’ |
|
Cem Laçin , Frank Futselaar |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Zelfs grote bedrijven hebben geen natuurvergunning, dus weten we niet hoeveel stikstof in de natuur terechtkomt» en «Uitstoot van Gelderse bedrijven onbekend»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuws dat naar schatting duizenden (grote) bedrijven niet over natuurvergunningen beschikken, zoals benodigd conform de Wet natuurbescherming?
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom een bedrijf niet over een natuurvergunning beschikt. Er geldt onder andere geen vergunningplicht voor het aspect stikstof als de betreffende activiteit geen depositie veroorzaakt, of al bestond op de referentiedatum van het Natura 2000-gebied en sindsdien ongewijzigd is voortgezet. Daarnaast zijn er bedrijven zonder vergunning, omdat hun activiteit ten tijde van het PAS was vrijgesteld van vergunningplicht. Maar er zijn ook bedrijven waarop dit niet van toepassing is en die toch geen natuurvergunning hebben. De emissies van bedrijven zonder natuurvergunning zijn wel in beeld. De emissies van de verschillende sectoren worden bepaald door Emissieregistratie. Gegevens uit de natuurvergunning worden hier niet voor gebruikt. De uitstoot van de industriesector is bekend via het jaarlijks elektronisch Milieujaarverslag. Voor bedrijven die niet verplicht zijn om een elektronisch Milieujaarverslag te leveren, omdat de emissie onder de rapportagedrempel blijft, worden de emissies afgeleid uit gegevens als het energieverbruik en de productie-index van de bedrijven. Het totaal van deze emissies is ook bekend, doordat gegevens over de precieze hoeveelheid totaal verstookte brandstof geleverd worden door het CBS.
Hoe heeft deze situatie volgens u kunnen ontstaan en in hoeverre is dit toe te schrijven aan tekorten op het gebied van handhaving en inspectie?
Het is in eerste instantie aan bedrijven zelf om de inschatting te maken of een vergunning aangevraagd moet worden. De provincies zijn in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor vergunningverlening, toetsing en handhaving. Zij voeren deze taken uit op basis van hun prioriteiten en de beschikbare capaciteit.
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 zijn niet alle bedrijven vergunningplichtig voor het aspect stikstof. Daarnaast zijn er bedrijven zonder vergunning, omdat hun activiteit ten tijde van het PAS was vrijgesteld van vergunningplicht. Dit was het geval als de stikstofdepositie de toenmalige grenswaarde van maximaal 1 mol/hectare/jaar niet overschreed. Totdat een voorziening voor collectieve legalisering van gerealiseerde meldingen is getroffen zal, zoals aangegeven in mijn brief van 27 juni 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 163), geen actieve handhaving plaatsvinden. De initiatiefnemers die in het kader van de vrijstellingsregeling een melding hebben gedaan of een meldingsvrije activiteit ontplooiden, hebben immers te goeder trouw gehandeld. In mijn brief van 16 december 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 25) ben ik hier nader op in gegaan.
Deelt u de mening dat het terugbrengen van de stikstofuitstoot een gemeenschappelijke taak is van bedrijven, veehouderijen, overheden en inwoners, waarbij van alle partijen een inspanning dient te worden gevraagd? Zo ja, wat gaat u doen om deze lasten eerlijk te verdelen?
Ja, ik ben van mening dat dit een gemeenschappelijke taak is. In mijn brief van 4 oktober jl. (Kamerstuk 32670–167) heb ik een gebiedsgerichte aanpak geschetst. Dit sluit aan op het gegeven dat de herkomst van stikstofdepositie per gebied anders is. De keuze welke maatregel in welk gebied het beste past, is afhankelijk van een aantal factoren. Hierbij worden ook de adviezen van het Adviescollege Stikstofproblematiek betrokken. De afweging vindt plaats op basis van de effectiviteit, de kosten, de gevolgen voor de leefbaarheid, de juridische houdbaarheid, de uitvoerbaarheid en de politieke weging.
Hoe verklaart u het verschil tussen de provincie Brabant, waar pakweg een kwart tot een derde van de bedrijven niet over een vergunning beschikte, en de provincie Gelderland, waar maar liefst driekwart een vergunning bleek te missen?
In de provincies Noord-Brabant en Gelderland is een andersoortige set bedrijven bekeken, die op een ander moment is beoordeeld met het toen geldende juridische kader. Dit verklaart de verschillen in het aandeel bedrijven zonder vergunning. Noord-Brabant heeft risicogericht ieder jaar een set bedrijven bekeken, die mogelijk vanwege ligging en activiteiten een natuurvergunning nodig had. Noord-Brabant heeft in haar controles rekening gehouden met de toen geldende vrijstellingen van de vergunningplicht onder het PAS.
In Gelderland is een overzicht gegeven van alle bedrijven, waarvoor de provincie het bevoegd gezag voor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is. Het Gelderse overzicht is opgesteld na de uitspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat de vrijstellingen van de vergunningplicht onder het PAS onrechtmatig zijn geweest. Bedrijven die gebruik maakten van deze vrijstellingen zijn door Gelderland meegenomen in het aantal bedrijven dat niet beschikt over een natuurvergunning.
Zijn u naast «stikstofprovincies» Brabant en Gelderland meer provincies bekend die gedurende de afgelopen jaren onderzoek hebben laten verrichten naar de aanwezigheid van natuurvergunningen bij bedrijven?
Er zijn geen andere, afgeronde onderzoeken bekend naar de aanwezigheid van natuurvergunningen bij bedrijven.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle bedrijven die vergunningplichtig zijn aan deze plicht gaan voldoen?
Het is aan de betreffende bevoegde instanties, in het algemeen de provincies, om de aanpak van vergunningverlening, toezicht en handhaving een beleidsmatige focus te geven. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om de Kamer op korte termijn een overzicht per provincie te verstrekken van de dekkingsgraad aan natuurvergunningen bij bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend hoeveel bedrijven er ten onrechte geen vergunning hebben in het kader van de Wet natuurbescherming. Of een vergunning noodzakelijk is, hangt af van bedrijfsspecifieke en locatiespecifieke kenmerken. Deze zijn niet op voorhand bekend. Daarom beschikken de provincies, die in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor vergunningverlening zijn, niet over een overzicht van bedrijven die ten onrechte geen natuurvergunning hebben.
Hoe vaak controleren provincies op de aanwezigheid van natuurvergunningen, welke omgevingsdiensten zijn hiervoor verantwoordelijk en bestaat hier een wettelijke controletermijn voor?
Het bevoegd gezag bepaalt de inzet op toezicht en handhaving. Dit verschilt per provincie. Er gelden geen wettelijke verplichtingen voor termijnen of controles.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van het handhavingsverzoek dat milieuorganisatie Mobilisation for the Environment (MOB) is gestart inzake het ontbreken van een natuurvergunning voor Schiphol?
Naar aanleiding van het van MOB ontvangen handhavingsverzoek is aan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en aan de SchipholGroup de mogelijkheid geboden om daarop een zienswijze in te dienen. Beide hebben daar gebruik van gemaakt. De zienswijzen zijn ontvangen op 4 december respectievelijk 28 november jl. Deze zienswijzen worden nu bestudeerd en meegenomen in de besluitvorming op het handhavingsverzoek. Aan MOB is meegedeeld dat het besluit op het handhavingsverzoek uiterlijk 1 april 2020 zal worden genomen, zo mogelijk eerder.
Hoe is het gesteld met de aanwezigheid van natuurvergunningen bij de andere (grote) mainports en luchthavens in Nederland?
Voor beantwoording van de vragen over de aanwezigheid van natuurvergunningen bij de luchthavens van nationale betekenis verwijs ik naar informatie van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de brief van 15 oktober 2019 (Kamerstuk 31 936, nr. 698), de antwoorden op de schriftelijke vragen over het bericht «Schiphol is niet de enige: ook 5 andere Nederlandse vliegvelden missen natuurvergunning» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 540) en de antwoorden op aanvullende schriftelijke vragen over dit bericht (d.d. 9 december 2019).
Wat betreft de mainports zijn met name de in de Rotterdamse haven gevestigde bedrijven aan te merken als inrichtingen als bedoeld in de Wabo. Deze inrichtingen dienen te beschikken over verschillende vergunningen, waaronder een omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag voor de afgifte van deze vergunning is de DCMR, de gezamenlijke uitvoeringsdienst van de provincie Zuid-Holland en vijftien gemeenten in de regio Rijnmond en Goeree-Overflakkee. In het kader van een aanvraag voor een omgevingsvergunning op grond van de Wabo beziet de DCMR of voor de voorgenomen activiteit ook een natuurvergunning benodigd is. Omgevingsdienst Haaglanden (ODH) is namens de provincie Zuid-Holland verantwoordelijk voor het verlenen van ontheffingen en vergunningen bij natuuraspecten. Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (OZHZ) voert namens de provincie Zuid-Holland toezicht en handhaving uit voor de Wet natuurbescherming. OZHZ en ODH controleren al enkele jaren of bedrijven over een natuurvergunning dienen te beschikken. Hierbij zijn ook de andere omgevingsdiensten in Zuid-Holland betrokken. Dit heeft ertoe geleid dat al veel bedrijven (zowel agrarisch als industrie) een natuurvergunning hebben aangevraagd. Door de PAS-uitspraak heeft dit tijdelijk stil gelegen, maar deze controles worden spoedig hervat.
Het bericht 'Cosun: verwerking in gevaar door PFAS norm' |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Cosun: verwerking in gevaar door PFAS norm»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat de verwerking van aardappelen, suikerbieten en cichoreiwortels in gevaar komt door de strenge PFAS-norm?
Op 1 december 2019 heb ik het tijdelijk handelingskader PFAS aangepast waarin het gebruik van tarragrond is verduidelijkt en is een tijdelijke landelijke achtergrondwaarde vastgesteld. Het is hierdoor weer mogelijk om grond afkomstig van de verwerking van aardappelen, suikerbieten en cichoreiwortels (zogenaamde tarragrond) met een fabrikant eigen verklaring toe te passen in een functionele toepassing op de landbodem.
Realiseert u zich dat de sector in grote problemen is gekomen nu bij de door weersomstandigheden natte oogst van dit jaar ook nog eens extra grond (tarra) naar de fabrieken wordt meegeleverd en de sector extra kosten moet maken om de grond af te voeren? Wat heeft u de afgelopen weken gedaan om de problemen te minimaliseren? Kunt u inzicht geven in de kosten?
Ja, daarom is hard gewerkt aan de afleiding van een tijdelijke landelijke achtergrondwaarde en is het tijdelijk handelingskader op 29 november 2019 aangepast. Daarnaast ben ik in gesprek geweest met de Vereniging voor de Aardappelverwerkende Industrie en de Suikerunie over de problemen met tarragrond en het gebruik van de fabrikant eigen verklaring. Inmiddels wordt de Fabrikant eigen verklaring weer gebruikt als milieuverklaring en kan de tarragrond weer worden afgezet.
Bent u op de hoogte van het gebruik van Fabrikant-eigenverklaring? Zo ja, bent u bekend dat PFAS niet is opgenomen op de lijst: bijlage b van de Regeling bodemkwaliteit? Sinds wanneer bent u op de hoogte dat PFAS niet op deze lijst is opgenomen en welke stappen heeft u gezet om de problemen van de landbouw in kaart te brengen?
Ja, ik ben op de hoogte van de Fabrikant eigen verklaring en ben ook van mening dat een partijkeuring niet de noodzakelijke structurele oplossing biedt. Sinds de tijdelijke landelijke achtergrondwaarde per 1 december 2019 bekend is, kan de Fabrikant eigen verklaring van de producent worden aangevuld met informatie over PFAS in tarragrond en weer als milieuverklaring worden gebruikt. De producent moet dit laten verifiëren door een certificerende instelling. Aan de hand van het PFAS-gehalte in de Fabrikant eigen verklaring kan worden bepaald voor welke toepassingen op de landbodem de tarragrond kan worden gebruikt.
Deelt u de mening dat inzet op individuele partijkeuringen geen oplossing is en dit ook niet als oplossingsrichting kan worden gegeven? Zo nee, kunt u aangeven op basis van welke argumenten u een andere mening bent toegedaan? Wat zijn de (financiële) gevolgen voor de sector?
Zie antwoord vraag 4.
Is de landbouwsector actief uitgenodigd voor de taskforce PFAS? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om deze sector gezien de urgente problematiek uit te nodigen voor deze taskforce? Zo nee, waarom niet?
De brancheorganisatie voor de ondernemers in groen, grond en infra (Cumela) neemt deel aan de Taskforce. Deze brancheorganisatie heeft het knelpunt met betrekking tot de tarragrond ingebracht in de Taskforce.
Kunt u aangeven of de Voorhang ontwerpbesluit versnelling gebiedsspecifiekbeleid voor PFAS ook van toepassing is op de agrarische sector om de bodemkwaliteitskaarten op orde te brengen? Zo nee, waarom niet en welke actie gaat u op dit punt uitzetten?
Wanneer binnen het agrarisch gebied wordt gewerkt met een bodemkwaliteitskaart kan een gewijzigde kaart ook met een verkorte procedure versneld worden vastgesteld. De agrarische sector kan bij grondverzet – binnen het gebied – de bodemkwaliteitskaart als milieu hygiënische verklaring gebruiken en hoeft dan geen bodemonderzoek op PFAS uit te voeren. Daarnaast kunnen met gebied specifiek beleid lokale maximale waarden worden vastgesteld waardoor meer ruimte ontstaat voor het toepassen van tarragrond.
De kapwerkzaamheden in Natura 2000-gebied de Schoorlse Duinen |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag van 19 november jl. over de kapwerkzaamheden in Natura 2000-gebied de Schoorlse Duinen?1
Ja.
Bent u bekend met de berichten «Veel minder kap in bossen van Schoorl» en «Vergunningsaanvraag bomenkap Schoorl ingetrokken: is dit uitstel of afstel?»?2 3
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de geplande en reeds uitgevoerde werkzaamheden ten behoeve van natuuromvorming in het gebied?
De tot nu toe geplande natuurherstelmaatregelen (werkzaamheden) zijn aangekondigd in het Natura2000-beheerplan Schoorlse Duinen. Dit beheerplan is te vinden via de volgende weblink: https://www.bij12.nl/assets/86_Schoorlse-Duinen_definitief-beheerplan.pdf.
De kernopgave voor de Schoorlse Duinen is het herstellen van de natuurlijke processen in het duingebied. Dit betekent dat er maatregelen nodig zijn om de dynamiek door verstuiving en duinvorming in het gebied weer te herstellen. Verder is het van belang om verdroging van het gebied tegen te gaan. Daarnaast zijn voor diverse habitattypen instandhoudingsdoelen geformuleerd.
Voor de Schoorlse Duinen waren daarom de volgende maatregelen benoemd:
Begrazing: 435 hectare.
Ontbossen (aangeplant naaldhout) 141 hectare (waarvan in het verleden al 45 hectare verbrand en daarom destijds al gekapt zijn).
Waarvan 34 hectare Westelijke bossen.
Mobilisatie paraboolduinen 24 hectare (zoekgebied).
Chopperen (=heel ondiep plaggen) en/of afplaggen (42 hectare).
Verloofing naaldbos: 270 hectare.
Van bovengenoemde maatregelen is tot op heden in totaal 15 hectare van de habitattypen Duinheide met kraaihei en Duinheide met struikhei gechopperd.
Daarnaast hebben als onderdeel van het reguliere bosbeheer in de winter van 2018/2019 in het zuidelijk deel van het bos van de Schoorlse Duinen boswerkzaamheden plaatsgevonden als eerste aanzet richting langzame verloofing. Er zijn in een gebied van ca. 90 ha op diverse plekken bomen verwijderd uit het naaldbos om ruimte te maken voor natuurlijke verjonging door loofhout. Er is circa 9.000 kuub hout uit het bos gehaald tijdens deze dunning.
Rondom de voorgenomen boskap in het gebied is veel commotie geweest. Na verschillende gesprekken met de omgeving is afgesproken om in de eerste beheerplanperiode (2017 – 2023) alleen het Dr. Van Steijnbos te kappen (circa 10 hectare, ongeveer 1% van het totale bosoppervlakte). Ook is met de omgeving afgesproken dat het Baaknolbos (circa 50 hectare, ongeveer 5% van het totale bosoppervlakte in het gebied) in principe niet gekapt zal worden.
Kunt u een tijdlijn schetsen van de ontwikkeling van de hervormingsplannen voor het natuurgebied vanaf het moment dat het aanvankelijke besluit is genomen in 2016?
In onderstaande tijdlijn zijn de verschillende ontwikkelingen weergegeven:
Oktober 2016. Vaststellen Natura 2000-beheerplan door het Rijk en de provincie Noord-Holland.
Februari 2017. Toezegging door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland dat evaluatie van boskap van fase 1 (20 ha) plaats zal vinden gezamenlijk met omwonenden.
September 2017. Toezegging door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland de monitoringsresultaten af te wachten, alvorens de geplande boskap fase 2/3 zal starten.
December 2017. Raadsinformatiebrief aan de gemeente Bergen met de stand van zaken omtrent boskap.
September 2018. «Duindialogen» met bewoners en raadsleden. Bekrachtigen eerdere afspraken monitoring en evaluatie door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland.
Oktober 2018. Indienen omgevings- en kapvergunningsaanvraag fase 1, ten behoeve van kap en omvorming van het Leeuwenkuilbos en Dr. Van Steijnbos door Staatsbosbeheer. De vergunning is verleend.
Mei 2019. Verzoek tijdelijk intrekken vergunningsaanvraag vanuit de gemeenteraad Bergen.
Mei 2019. Oprichting platform Schoorlse Duinen door Staatsbosbeheer, waarin 14 gebruikers van het gebied zitting in hebben.
Juli 2019. Staatsbosbeheer trekt tijdelijk de vergunningsaanvraag in.
Juli 2019. Duindialoog Raadsleden in duingebied om hen verder te informeren.
Oktober 2019. Toezegging door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland dat in principe het Baaknolbos niet wordt gekapt (afgestemd met Staatsbosbeheer, gemeente Bergen en het Platform Schoorlse Duinen). Staatsbosbeheer dient opnieuw de omgevings- en kapvergunningsaanvraag in.
November 2019. Burgerinitiatief aangeboden aan provinciale staten van de provincie Noord-Holland door Stichting ter Behoud van het Schoorlse- en Kennemerduingebied.
Januari 2020. Naar aanleiding van het burgerinitiatief is een technische briefing, locatiebezoek en expert-meeting met voor en tegenstanders georganiseerd om de commissieleden natuur, landbouw en gezondheid van de provinciale staten van Noord-Holland te infomeren over de kapplannen.
Februari 2020. In provinciale staten van februari stond de behandeling van het burgerinitiatief op de agenda. Voor stemming plaats zou vinden, verzocht de gedeputeerde van de provincie Noord-Holland de Stichting en de partijen het burgerinitiatief en de moties aan te houden. De gedeputeerde van de provincie Noord-Holland wenst eerst nogmaals met de omgeving in gesprek te gaan, alvorens het in provinciale staten te behandelen. Dit voorstel werd met ruime meerderheid aangenomen.
Maart 2020. De provincie en de initiatiefnemers van het burgerinitiatief spreken af dat van de oorspronkelijke plannen nu alleen het dr. Van Steijnbos zal verdwijnen, het Leeuwenkuilbos blijft in ieder geval deze beheerplanperiode staan. Daarmee wordt nu 1% van het bos verwijderd.
De resultaten van de eerste beheerplanperiode (2017 – 2023) en de boskap van het dr. Van Steijnbos evalueert de Provincie Noord-Holland met de omgeving op basis van de monitoringsgegevens. Ook betrekt de Provincie Noord-Holland de omgeving bij het opstellen van het Natura 2000-beheerplan voor de volgende planperiode. Hierbij wordt bepaald of en welke aanvullende boskap nodig is ten behoeve van de Natura 2000-doelstellingen.Met deze toezeggingen laten de initiatiefnemers het burgerinitiatief vallen.
Kunt u zich voorstellen dat de kapplannen leiden tot ophef onder omwonenden, bezoekers en natuurorganisaties en hoe zijn de provincie, gemeenten en Staatsbosbeheer hier tot op heden mee omgegaan?
Ja, ik kan begrijpen dat het verdwijnen van een geliefde en bekende omgeving hard kan aankomen bij omwonenden, of dit nu voor infrastructuur, woningbouw óf andere natuur moet gebeuren. De afgelopen jaren heeft de provincie Noord-Holland, die hiervoor bevoegd is en de daarom veelvuldig met betrokken partijen en de omgeving gesproken via allerlei kanalen. Ook de nieuwe afspraken omtrent het ontbossen van alleen het dr. Van Steijnbos laten zien dat de partijen in gesprek blijven met de omgeving.
Hoeveel hectare bos is door Staatsbosbeheer reeds gekapt of is Staatsbosbeheer nog van zins om te kappen en welke ecologische doelstellingen worden daarmee nagestreefd?
Na de aangestoken branden in de periode 2009–2011 in de Schoorlse Duinen is in totaal 45 hectare verbrand bos verwijderd. Deze oppervlakte was al opgenomen in het totaal van de maatregel van 141 hectare te kappen bos.
Van de oorspronkelijke resterende opgave van 96 hectare bos dat omgevormd had moeten worden naar Grijze duinen, wordt in de huidige beheerplanperiode (tot 2023) alleen het dr. Van Steijnbos gekapt. Dit betreft ongeveer 10 hectare. Voor de twee overige beheerplanperiodes stonden de overige twee aangegeven bosgebieden gepland om te kappen, maar daarvan heeft de provincie Noord-Holland aangegeven dat het Baaknolbos in principe niet wordt gekapt en dat besluitvorming over het kappen van de Frederiksblink pas plaatsvindt na monitoring en evaluatie van de uitgevoerde maatregelen uit de eerste beheerplanperiode.
De ecologische doelen die met het kappen van het bos worden nagestreefd zijn verwoord in het antwoord bij vraag 3.
Ook is er een opgave van een langzame transitie naar meer loofbomen in 270 hectare bos opgenomen.
Om hoeveel bomen gaat het in totaal en welk percentage van het totale bosareaal van de Schoorlse Duinen wordt hiermee gekapt?
Het bosareaal dat vooralsnog in de eerste planperiode van het beheerplan omgevormd zal worden, betreft 10 hectare. Op basis van de tijdens de bomeninventarisatie opgenomen gegevens betreft dit circa 7.000 naaldbomen. Ten opzichte van het totale bosareaal is dit circa 1%. In de tweede en derde planperiode is nog 86 hectare voorzien. Van dit areaal hebben de provincie Noord-Holland en Staatsbosbeheer toegezegd het Baaknolbos in principe niet te kappen. Als de komende jaren niet uit de natuurmonitoring blijkt dat kap écht nodig is, blijft het bos dus bestaan. Op basis van dit besluit is de geplande boskap van de Schoorlse Duinen in de tweede en derde planperiode nog ca. 5% van het totale bosareaal. Op basis van de monitoring zal moeten blijken hoeveel hiervan ook daadwerkelijk gerealiseerd gaat worden.
Kunt u een overzicht verschaffen van de huidige oppervlakteverhouding tussen enerzijds grijs openduingebied en anderzijds bosgebied in de Schoorlse Duinen?
De totale oppervlakte van het Natura2000-gebied Schoorlse Duinen is 1.731 hectare. Daarvan is 912 hectare bebost gebied. Dit is 52% van het totale oppervlakte van het Natura2000-gebied Schoorlse Duinen.
Van de kwalificerende habitattypen Grijze duinen is gezamenlijk 159 hectare aanwezig in het gebied. Dit is 9% van het totale oppervlakte van het Natura2000-gebied Schoorlse Duinen.
In de bijgaande tabel is één en ander nader toegelicht:
waarvan Niet-kwalificerend* naaldbos
–
waarvan Kwalificerende habitattypen Duinbos
– Duinbossen (droog)
H2180A
– Duinbossen (vochtig)
H2180B
– Duinbossen (binnenduinrand)
H2180C
Totale oppervlakte open duin, waarvan:
819
– Grijze duinen (kalkrijk)
H2130A
55,16
– Grijze duinen (kalkarm)
H2130B
103,35
* Valt niet binnen de habitattypen die onder Natura 2000 bescherming vallen.
Welke kapvergunningen zijn voor het gebied verleend of nog in aanvraag en welke bevoegde gezagen zijn hiervoor verantwoordelijk?
Begin april zal Staatsbosbeheer een omgevingsvergunning aanvragen voor het Dr. Van Steijnbos bij de gemeente Bergen.
Klopt het dat diverse natuurorganisaties bezwaar of beroep hebben aangetekend tegen de plannen van Staatsbosbeheer? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst en in hoeverre heeft dit geleid tot een pas op de plaats voor wat betreft de werkzaamheden?
Er is door de gemeente Bergen nog geen besluit genomen over bovengenoemde vergunningaanvraag, dus de mogelijkheid tot bezwaar of beroep is nog niet geopend.
Zoals bij het antwoord op vraag 4 is aangegeven zijn er al twee keer eerdere vergunningaanvragen gedaan door Staatsbosbeheer. In het eerste geval is deze op verzoek van de gemeente weer ingetrokken, voordat de zienswijzeprocedure was afgerond. In het tweede geval omdat er nieuwe afspraken waren gemaakt voor de kap van alleen het dr. Van Steijnbos in deze planperiode.
In hoeverre passen de kapplannen van Staatsbosbeheer binnen de klimaat- en natuurambities van dit kabinet?
In de bossenstrategie (Kamerstuk 33 576 ,nr. 186) heb ik aangegeven dat het kabinet streeft naar een netto uitbreiding van het bosareaal in Nederland met 10% in 2030, wat neerkomt op ongeveer 37.000 hectare. Met deze ambitie geeft het Kabinet vorm aan de verschillende klimaat- en natuurdoelstellingen. Voor herstel van biodiversiteit en waardevolle natuur zijn soms maatregelen nodig als omvorming van bos naar andere natuurtypen. Het uitgangspunt in de bossenstrategie is dat deze maatregelen alleen uitgevoerd worden als ze echt noodzakelijk zijn én dat eventuele ontbossing ruimhartig gecompenseerd moet worden.
Vindt er herplant van bomen plaats? Zo ja, op welke locatie?
In de bossenstrategie stellen Rijk en provincies dat alle kap in het kader van Natura 2000 gecompenseerd zal worden met terugwerkende kracht.
Welke bestemming krijgt het gekapte hout?
Het hout wat bij Staatsbosbeheer bij kap vrijkomt, krijgt altijd de hoogwaardigste bestemming die mogelijk is.
Bij omvorming naar andere natuur spelen echter andere factoren dan bij regulier bosbeheer. Waar bij omvorming ook het tak en tophout en de stobben worden afgevoerd, wordt dit bij regulier bosbeheer vaak niet gedaan. Geschikte stammen uit omvorming worden tot zaaghout, emballagehout of plaatmateriaal verwerkt. Ook zal het daarvoor geschikte deel van de boom, naar de papierindustrie gaan. Takken, tophout en stobben zullen verwerkt worden tot biomassa voor energie.
Is er een natuurtoets uitgevoerd? Zo ja, bent u bereid om de uitkomsten hiervan met de Kamer te delen?
Ja, er is in 2018 een Natuurtoets uitgevoerd: «Natuurtoets kap dennenbos en chopperen heide Schoorlse Duinen» door ecologisch onderzoeks- en adviesbureau Van der Goes en Groot.
Deze is te vinden als bijlage bij deze brief.4
Daarnaast is voor een toetsingsadvies door de Omgevingsdienst Noord-Holland-Noord een activiteitenplan opgesteld op basis van bovengenoemde Natuurtoets, aangevuld met informatie over de uit te voeren maatregelen, de gedragscodes Natuurbeheer en Bosbeheer (VBNE) en de Kennisdocumenten Soorten van BIJ12.
Het activiteitenplan is door de Omgevingsdienst Noord-Holland-Noord getoetst samen met de onderliggende documenten. Dat is positief beoordeeld.
Voldoen de kapplannen voor het gebied aan de Wet natuurbescherming en de Gedragscode bosbeheer?
De Omgevingsdienst Noord-Holland-Noord heeft de kapplannen positief beoordeeld en geconcludeerd dat deze kunnen worden uitgevoerd binnen de vrijstellingen die de Wet Natuurbescherming biedt.
De Gedragscode Bosbeheer is niet van toepassing, het betreft namelijk geen bosbeheer, maar omvorming naar habitattype Grijze duinen. Bij het uitvoeren van de werkzaamheden volgt Staatsbosbeheer de in het Activiteitenplan aangegeven werkwijze die getoetst is door de Omgevingsdienst Noord-Holland-Noord.
Wanneer wordt de door u toegezegde actualisatie van de Gedragscode bosbeheer voltooid?4
Op dit moment is het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) in overleg met de Vereniging van Bos- en Natuureigenaren (VBNE) over een actualisatie van de huidige gedragscode. De actualisatie gebeurt met name om de formulering op een aantal onderdelen, waaronder kap ten behoeve van verjonging, te verbeteren. LNV verwacht dit jaar tot overeenstemming te komen met de VBNE over de actualisatie van de huidige gedragscode, waarna deze voor formele goedkeuring in procedure zal worden gebracht.
Bent u bereid om de provincie Noord-Holland en Staatsbosbeheer op te roepen om deze actualisatie af te wachten alvorens over te gaan tot nieuwe grootschalige kap?
Dat lijkt mij gezien de laatste ontwikkelingen niet nodig.
Bladblazerterreur |
|
Eva van Esch (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending gezien van EenVandaag over de schadelijke gevolgen van bladblazers?1
Ja.
Wist u dat het Duitse federale milieuministerie (Bundesumweltministerium) heeft geadviseerd om bladblazers niet langer te gebruiken, omdat ze te luid, te vies, en een bedreiging voor insecten en het milieu zijn?2
Ik ken het artikel. De Duitse regering heeft op bondsniveau wetgeving die regelt dat op bepaalde plekken en op bepaalde tijden bladblazers niet gebruikt mogen worden. Dit heeft betrekking op geluidoverlast. Op Länder niveau en lokaal niveau bestaat de mogelijkheid om het gebruik verder te beperken. Daarbij moet opgemerkt worden dat een categorisch verbod op bladblazers niet mogelijk is vanwege Europese regelgeving.
Wist u dat Vlaanderen ruim 300 gemeenten verbiedt om nog langer bladblazers te gebruiken, omdat de apparaten te vervuilend zijn?3
De Vlaamse regering heeft in oktober van dit jaar laten weten dat ze bladblazers willen uitfaseren voor onderhoud van openbaar groen. Groen onderhoud in eigen beheer zal enkel nog met elektrisch aangedreven materiaal gebeuren. Die voorwaarde neemt Vlaanderen ook op in de aanbesteding van onderhoudsdiensten. Op dit moment onderzoekt de Vlaamse overheid de mogelijkheden om het gebruik bij steden en gemeenten zo snel mogelijk uit te faseren. Aangezien een categorisch verbod niet mogelijk is, wil de Vlaamse overheid aanmoedigen dat gemeenten via aanbestedingsvoorwaarden regelen dat tweetaktmotoren niet langer worden gebruikt.
Wist u dat bladblazers giftige en kankerverwekkende stoffen zoals stikstofdioxiden, koolstofdioxiden, en fijnstof de lucht in blazen en daarmee schadelijk zijn voor de gezondheid en het klimaat?4
Ja, de Nederlandse emissieregistratie schat het aantal bladblazers met tweetaktmotor en de bijbehorende emissies in 2017 als volgt in (emissies in ton):
Model
Techniek
Aantal
CO
CO2
NOx
PM
>. 20 cc en < 50 cc
1991-STAGE I
23.214
164
581
<1
1
>. 20 cc en < 50 cc
STAGE I
80.029
464
1.962
1
3
>. 20 cc en < 50 cc
STAGE II
46.757
271
796
0,7
2
De emissies van de toxische stoffen door bladblazers zijn zeer gering ten opzichte van de totale emissies van deze stoffen in Nederland. Ditzelfde geldt voor de emissies van het broeikasgas CO2. Het is bekend dat emissies van verbrandingsmotoren schadelijke emissies bevatten, zoals ook het aangehaalde Amerikaanse onderzoek aangeeft.
Wist u dat bladblazers herrie maken tot wel 120 Db en dat hierdoor gehoorbeschadiging kan optreden?
Bladblazers vallen onder de Europese richtlijn 2000/14, Geluidsemissies in milieu voor materieel voor gebruik buitenshuis. Dit betekent dat gegevens over het geluidsvermogensniveau van deze apparaten moeten worden gemeten en geregistreerd, en aan afnemers bekend moeten worden gemaakt. De Europese Commissie beheert een database met het gemeten geluid van (onder meer) bladblazers. Het hoogste gemeten niveau volgens deze database is 119 dB. Er is op dit moment geen Europese norm voor het maximale geluidsvermogensniveau. De richtlijn wordt momenteel wel geëvalueerd en het opnemen van een geluidnorm voor bladblazers wordt overwogen.
Te veel geluid kan het gehoor beschadigen. Hierbij gaat het zowel om het geluidniveau als de duur van de blootstelling. Bij geregelde blootstelling aan een grote dosis kan een blijvende gehoorschade ontstaan. In arbeidssituaties geldt dat bij blootstelling aan een dagelijkse dosis boven de 80 dB(A) de werkgever gehoorbeschermers beschikbaar moet stellen. Bij dagelijkse blootstelling aan een dosis boven de 85 dB(A) zijn werknemers verplicht om gehoorbeschermers te dragen.
Wist u dat afgevallen bladeren voedingsstoffen in de bodem brengen en in de winter een isolerende deken tegen de vorst vormen, en daarmee belangrijk zijn voor de biodiversiteit en voor insecten en kleine zoogdieren als egels?
Ja, het nut van afgevallen bladeren voor de bodem en het bodemleven is mij bekend.
Wist u dat bladblazers een bedreiging vormen voor onder meer overwinterende insecten en kleine zoogdieren, die gebruik maken van de isolerende werking en de voedingsstoffen in de bladeren?
Met het verwijderen van de bladlaag verdwijnt de schuilplaats van de insecten en andere kleine dieren, zoals egels, padden, kikkers en salamanders, die in deze bladlaag overwinteren. Daarmee verdwijnt ook een belangrijke bron van voedsel voor kleine vogels die in de winter zoeken naar insecten tussen de afgevallen bladeren. Het maakt hiervoor niet uit of het blad verwijderd wordt met behulp van een bladblazer of mechanisch, met bijvoorbeeld een hark.
Deelt u de mening dat de voordelen van bladblazers niet opwegen tegen de nadelen voor het klimaat, de luchtkwaliteit, de gezondheid van mensen, de biodiversiteit en wilde dieren?
Zoals aangegeven is het niet mogelijk om bladblazers te verbieden. De afweging tussen de voor- en nadelen van bladblazers zal in verschillende situaties anders uitvallen. Gemeenten zullen zelf zorgvuldig de voor- en nadelen moeten afwegen in welke situaties bladblazers ingezet zullen worden. Gemeenten kunnen kiezen voor bladblazers die zo schoon en stil mogelijk zijn, en kunnen de effecten voor de gezondheid en de natuur afwegen tegen nut en noodzaak van het gebruik ervan.
Vindt u het verantwoord dat mensen in dienst van de gemeente werken met dergelijke ongezonde, luidruchtige en schadelijke apparaten?
Of dat verantwoord is hangt af van hoeveel tijd deze mensen met de apparaten werken en de mate van blootstelling aan het lawaai. Voor wat betreft de blootstelling van werkenden aan lawaai dienen ze zich te houden aan de Arbeidsomstandighedenwet (zie hoofdstuk 6 van het Arbobesluit). De werkgever moet de plaatsen en werkzaamheden waar het gevaar van blootstelling aan lawaai voorkomen, inventariseren en maatregelen treffen, die het risico van blootstelling aan lawaai wegneemt aan de bron of de blootstelling tot een minimum beperkt. Als technische of organisatorische maatregelen (b.v. stillere machines en goed onderhouden materieel) niet mogelijk zijn of te weinig effect sorteren, moet gebruik worden gemaakt van gehoorbeschermingsmiddelen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met gemeenten om te onderzoeken hoe de bladblazer zo snel mogelijk uitgefaseerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven is aangegeven is het aan gemeenten om te beslissen of zij bladblazers willen inzetten en onder welke voorwaarden dat gebeurt. Zij kunnen daar via de aanbestedingsvoorwaarden voor zover het gebruik door gemeentelijke instellingen betreft op sturen. Ook hebben gemeenten de mogelijkheid om voor burgers beperkingen op te nemen in de eigen APV ten aanzien van de tijden dat bladblazers gebruikt mogen worden en/of ten aanzien van de plekken waar bladblazers gebruikt mogen worden. Ik vind het niet de taak van de nationale overheid om hier in te treden, maar ik wil wel dit onderwerp bij de gemeenten via de VNG onder de aandacht brengen.
Bent u bereid te onderzoeken of een (deel)verbod op (de verkoop van) bladblazers voor particulier gebruik mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Europese regelgeving staat niet toe dat lidstaten een verbod instellen op de aanschaf of verkoop van producten met een CE-markering. Een nader onderzoek hiernaar is derhalve niet noodzakelijk.
De Gedragscode Zon op Land |
|
Lammert van Raan (PvdD), Agnes Mulder (CDA), Carla Dik-Faber (CU), Matthijs Sienot (D66), Tom van der Lee (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de «gedragscode zon op land» die op 13 november 2019 is aangeboden aan leden van de vaste Kamercommissies voor Economische Zaken en Klimaat en Binnenlandse Zaken?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat een brede coalitie van organisaties de gedragscode voor zon op land heeft opgesteld en ondertekend?
Ik ben blij om te zien dat een brede coalitie zich gezamenlijk in een gedragscode uitspreekt over de wijze waarop men zonnevelden in de toekomst, samen met de decentrale overheden, wil gaan ontwikkelen. In mijn reactie op de moties van Dik-Faber (Kamerstuk 32 813, nr. 204 en 34 682, nr. 20) verwijs ik ook al naar deze gedragscode als een verdere doorwerking van de voorkeurvolgorde zon in de werkwijze van de zonsector.
Deelt u de mening dat de code bijdraagt aan de belangen van cultureel erfgoed, landschap, natuur, omwonenden en grondeigenaren? Zo ja, waarom?
Ja, door de brede coalitie die deze code heeft ondertekend, verwacht ik dat deze zal bijdragen aan de belangen van cultureel erfgoed, landschap, natuur, omwonenden en grondeigenaren. Holland Solar vertegenwoordigt een groot gedeelte van de zonsector. De concrete toezeggingen van de sector dat het bevoegd gezag het voortouw heeft bij het proces om samen met de omgeving te komen tot zoekgebieden, en dat samen gezorgd wordt voor participatie, de benadering van grondeigenaren en het ontwerp en beheer van de zonneparken, sluiten aan bij de genoemde belangen. Wel zal er per locatie nog maatwerk nodig zijn, zodat aangesloten kan worden op de kenmerken en identiteit van een gebied. Ontwerp en inpassingen zijn hierbij belangrijke instrumenten. Iets waar de code ook ruimte voor laat.
In hoeverre sluit de gedragscode aan bij de uitvoering van de moties-Dik-Faber c.s. (Kamerstukken 32 813, nr. 204 en 34 682, nr. 20) over de zonneladder, en daarmee bij de uitgangspunten voor de Regionale Energiestrategie (RES) en de Nationale Omgevingsvisie (NOVI)? Kunt u uw antwoord toelichten?
De sector legt zich met deze gedragscode vast op de principes achter het kabinetsbeleid dat we eerder hebben geformuleerd in reactie op de moties vanuit uw Kamer over de zonneladder. Het is goed te zien dat de sector de voorkeursvolgorde die naar aanleiding hiervan is opgesteld in de eigen gedragscode heeft overgenomen. Zoals is aangegeven, is de code een van de doorwerkingen van de genoemde moties en sluit het goed aan bij de voorkeursvolgorde, die voortkomt uit de afwegingprincipes van de NOVI. In de voorkeursvolgorde ligt de voorkeur in de eerste plaats bij zonnepanelen op daken, vervolgens bij gronden met een andere primaire functie dan landbouw of natuur, zoals waterzuiveringsinstallaties, vuilnisbelten, binnenwateren of bermen van spoor- en autowegen.
In het kader van het RES-proces monitoren Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen op welke wijze deze voorkeursvolgorde is toegepast en wat de nationale effecten zijn op landschap, natuur- en landbouwgronden. In lijn hiermee geeft de code aan dat het lokaal bevoegd gezag het voortouw heeft in dit proces om te komen tot zoekgebieden voor grootschalig zon-PV. Hier wordt in het RES-proces per regio vorm aan gegeven.
Hoe beoordeelt u het feit dat beschermde natuurgebieden (Natura2000-gebieden, Nationale Parken en reeds ingerichte Natuurnetwerk Nederland gebieden) met deze code in principe worden uitgesloten als inpassingslocatie voor zon op land?
De code geeft aan dat Nationale Parken en Natura 2000-gebieden buiten beschouwing worden gelaten als mogelijke locatie voor zon op land. In de kabinetsbrief naar aanleiding van de moties Dik-Faber wordt ruimte gelaten voor lokale maatwerkoplossingen in deze gebieden, mits zonnevelden op land (en overigens ook op water) verantwoord kunnen worden ingepast binnen de huidige wettelijke- en andere kaders. Die kaders zijn landschappelijke en ruimtelijke inpassingseisen en vigerend natuurbeleid, zoals de instandhoudingsdoelen voor beschermde diersoorten. De verwachting is dat deze kaders voldoende waarborg bieden voor bescherming van waardevolle natuur. Door middel van monitoring in het kader van de RES zal dit worden gevolgd.
Voor gebieden behorende bij het Natuurnetwerk hanteert de zonsector een «Nee-tenzij» principe. De sector sluit deze dus niet uit, maar zet in op maatregelen waarmee het initiatief positief uitpakt voor de relevante lokale natuurwaarden en landschappelijk beleving. Dit sluit aan bij de kansen die bijvoorbeeld Wageningen University en Researchcentrum zien voor het verhogen van de biodiversiteit bij zonneparken. In de brief naar aanleiding van de moties van Dik-Faber heb ik ook aangegeven dat er in praktijk weinig aandacht is voor het verbeteren van de biodiversiteit rond zonneparken. Ik ben dan ook blij om te zien dat deze kansen door de zonsector worden gezien en omarmd.
Bent u bereid om bevoegde gezagen zoals gemeenten en provincies te wijzen op het belang om de code te gebruiken bij het vaststellen van beleid voor zon op land (locatiekeuze, de eisen aan vormgeving, participatie omwonenden) en het opstellen van de RES'en?
Via het Nationaal Programma RES (NP RES) brengen we deze gedragscode onder de aandacht van de RES’en. De reeds opgestelde voorkeursvolgorde zon is al opgenomen in de Handreiking 1.1 voor de RES’en en vormt onderdeel van het appreciatiekader voor de RES’en. In dit kader wordt de toepassing ervan ook gemonitord.
Bent u bereid om de inpassingsplannen voor de RES'en die in de aankomende tijd gemaakt worden, mede te beoordelen aan de hand van deze gedragscode?
In mijn brief van 25 november 2019 over het Integrale Nationale Energie- en Klimaatplan (INEK) (Kamerstuk 32 813, nr. 406) heb ik u geïnformeerd over de RES en de appreciatie daarvan onder coördinatie van het NP RES. Iedere regio biedt op 1 juni 2020 zijn concept-RES aan het NP RES aan voor een kwantitatieve doorrekening (het 35 TWh doel) en een kwalitatieve waardering (afwegingskader) op de thema’s maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak, efficiëntie van het energiesysteem en ruimtelijke inpassing. Het PBL voert zowel de doorrekening als de kwalitatieve waardering uit. Onderdeel van dit afwegingskader is onder andere de toepassing van de voorkeursvolgorde zon en de wijze van participatie in het RES-proces. Met deze punten sluit dit afwegingskader goed aan de bij de principes van de code van de zonsector.
Overigens worden er door de RES’en geen formele inpassingsplannen gemaakt. De decentrale overheden vertalen de afspraken die op regionale schaal zijn gemaakt in de RES in hun eigen omgevingsbeleid. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat medio 2021 in een groot deel van de regio’s de RES-en zijn verwerkt in het omgevingsbeleid van provincies, gemeenten en waterschappen. Inzet is dat op 1 januari 2025 alle te realiseren projecten planologisch zijn vergund met het oog op de realisatie van het 35 TWh-doel in 2030.
Bent u bereid om de overheden die rijksgronden aanbesteden (Rijkswaterstaat en Rijksvastgoedbedrijf) voor zonneprojecten mee te geven dat de gedragscode leidend dient te zijn bij de locatiekeuze en bij de beoordeling van biedingen door ontwikkelaars?
De rol van het Rijk in het decentraal gestuurde omgevingsstelsel is vaak beperkt tot grondeigenaar of beheerder. Het in gebruik geven van Rijksvastgoed vindt altijd plaats binnen de vigerende planologische bestemming. De vastgoedhoudende diensten van het Rijk kunnen wel aangeven wat wel/niet kan op een locatie, of welke functies de voorkeur hebben in combinatie met hun taakuitoefening, maar kunnen zelf geen ruimtelijke afwegingen maken.
In het lopende pilotprogramma «Hernieuwbare energie op Rijks(waterstaats)gronden» wordt veel geïnvesteerd in de samenwerking met de decentrale overheden en het zorgvuldig omgaan met de belangen van de omgeving. Dat zal ook tot uitdrukking komen in de project-specifieke eisen en vormgeving van de individuele pilots die (op onderdelen) passen bij de principes van de gedragscode. De locatiekeuzes voor zonneprojecten op rijksgronden zullen altijd in samenspraak met het decentrale bevoegd gezag gemaakt worden. Zij maken immers de ruimtelijke keuzes. Dit krijgt nadere invulling via de RES’en, waarbij de voorkeursvolgorde zon een van de kaders is. Overigens lenen juist rijksgronden zich vaak heel goed voor meervoudig ruimtegebruik, bijvoorbeeld langs bestaande infrastructuur.
Bent u bereid de uitgangspunten van de gedragscode mee te nemen in het ruimtelijke en stimuleringsbeleid voor zon op land? Zo nee, waarom niet?
Ja, de uitgangspunten van de gedragscode zijn op dit moment via de voorkeursvolgorde zon al onderdeel van het ruimtelijk beleid zon op land. Via dit ruimtelijk beleid zal het kabinet samen met de decentrale overheden en alle andere partijen die aangesloten zijn bij de RES’en zorgen voor een zo goed mogelijke uitvoering van deze principes. De keuzes die hieruit volgen worden vervolgens verwerkt in het ruimtelijk beleid. De sector legt zich vast op deze principes in haar eigen Gedragscode. Zo geven overheden en sector gezamenlijk invulling aan de breed gedragen wens om zon-PV primair hun plek te laten vinden op daken, gevels en restgronden. Omdat voor de realisatie van grootschalige zon-PV projecten een vergunning nodig is, is het beleid voor ruimtelijke ordening samen met de gedragscode van de sector op deze wijze sturend bij de realisatie van zon-PV projecten.
Het kabinet heeft tevens in de brief naar aanleiding van de moties Dik-Faber aangegeven dat in de SDE++ de relatieve rangschikking van systemen met eigen verbruik zal verbeteren ten opzichte van systemen zonder eigen verbruik. Dakgebonden systemen hebben daarbij in de regel meer eigen verbruik dan grondgebonden systemen. Bijlage 1 van de op 17 februari 2020 verstuurde brief over de SDE++ laat zien dat in de nieuwe systematiek gebouwgebonden zon-pv beter scoort dan de dan grondgebonden zon pv-systemen.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Zorg voor het Landschap» dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft gepubliceerd?2
Ja.
Deelt u de conclusie in het rapport dat de zorg voor het landschap nog onvoldoende is gewaarborgd in het huidige omgevingsbeleid om de ruimtelijke opgave in goed afgestemde en maatschappelijk breedgedragen banen te leiden?
In het ontwerp van Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de zorg voor behoud en versterking van onze landschappen aangemerkt als een nationaal belang dat aanvullende aandacht vraagt. De Minister voor Milieu en Wonen zal u voorjaar 2020, in de toegezegde brief over de keuzes in de NOVI, informeren over de wijze waarop hier verder invulling aan wordt gegeven, mede in relatie tot het signalenrapport «Zorg voor het Landschap» van het Planbureau voor de Leefomgeving.
Bent u bereid om de aanbevelingen in het rapport (het waarborgen van landschappelijke waarden in bestaande en nieuwe regelgeving, het leggen van een verband tussen de opgaven voor landbouw, klimaat en energie en meervoudig ruimtegebruik, het beter regelen van de verschillende claims op de ruimte en het aanwijzen van waardevolle landschappen) op te volgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de conclusie van het PBL dat mede vanwege de groeiende weerstand van lokale bewoners tegen de komst van grote zonneparken, het raadzaam is dat er eisen worden gesteld aan landschappelijke inpassing, meervoudig ruimtegebruik en maatschappelijke meerwaarde? Komt de gedragscode voor zon op land volgens u hier voldoende aan tegemoet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik deel de conclusie dat er eisen nodig zijn om een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van zon-PV op land te stimuleren. Met de voorkeursvolgorde zon – die voortkomt uit de afwegingprincipes van de NOVI – geeft het kabinet hier invulling aan. Omdat de gedragscode voor zon op land deze uitgangspunten heeft overgenomen, sluit deze hier goed op aan.
De decentrale overheden zijn via de RES’en aan zet om nieuwe mogelijkheden voor opwekking van duurzame energie te zoeken. Dat doen zij nadrukkelijk in overleg met de lokale omgeving en rekening houdend met de lokale kenmerken (bijvoorbeeld natuurkwaliteit en landschappelijke of landbouwkundige waarden) en kwaliteiten van gebieden om zo tot maatschappelijk gedragen keuzes te komen.
Het bericht ‘Omdat duizenden bedrijven geen natuurvergunning hebben weten we niet hoeveel stikstof de industrie uitstoot’ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Omdat duizenden bedrijven geen natuurvergunning hebben weten we niet hoeveel stikstof de industrie uitstoot»?1
Ja.
Is er bekend hoeveel bedrijven in heel Nederland geen vergunning voor gebiedsbescherming in het kader van de Natuurbeschermingswet hebben? Zo nee, kunt u opdracht geven aan de provincies om te onderzoeken om hoeveel bedrijven dit gaat?
De emissies van alle sectoren, dus ook van de industrie, zijn bekend door Emissieregistratie. Hiervoor wordt geen gebruik gemaakt van gegevens uit vergunningen.
Het is niet bekend hoeveel bedrijven er ten onrechte geen vergunning hebben in het kader van de Wet natuurbescherming. Of een vergunning noodzakelijk is, hangt af van bedrijfsspecifieke en locatie specifieke kenmerken. Het is in eerste instantie aan bedrijven zelf om de inschatting te maken of een vergunning aangevraagd moet worden. De provincies zijn in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor vergunningverlening, toetsing en handhaving. Zij voeren deze taken uit op basis van hun prioriteiten en de beschikbare capaciteit.
Ik deel uw mening dat vergunningverlening, toezicht en handhaving noodzakelijk zijn.
Deelt u de mening dat voor het draagvlak voor maatregelen tegen te hoge stikstofuitstoot, cruciaal is dat alle sectoren, dus ook de industrie, worden getoetst op hun impact op de natuur en zijn voorzien van een natuurvergunning waar nodig?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren hoe het komt dat zoveel, vaak grote bedrijven geen natuurvergunning hebben aangevraagd? Bent u van mening dat er voldoende aandacht is geweest bij vergunningverlenende instanties voor benodigde natuurvergunningen voor bedrijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een belangrijke verklaring voor het feit dat een deel van de bedrijven, zowel groot als klein, geen vergunning heeft, is dat een vergunning niet altijd noodzakelijk is. Er geldt onder andere geen vergunningplicht voor het aspect stikstof als de betreffende activiteit geen depositie veroorzaakt of al bestond op de referentiedatum van het Natura 2000-gebied en sindsdien ongewijzigd is voortgezet.
Daarnaast zijn er ook agrarische en industriële bedrijven zonder vergunning, omdat hun activiteit ten tijde van het PAS was vrijgesteld van vergunningplicht. Dit was het geval als de stikstofdepositie de toenmalige grenswaarde van maximaal 1 mol/hectare/jaar niet overschreed. Totdat een voorziening voor collectieve legalisering van gerealiseerde meldingen is getroffen zal, zoals aangegeven in mijn brief van 27 juni 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 163), geen actieve handhaving plaatsvinden. De initiatiefnemers die in het kader van de vrijstellingsregeling een melding hebben gedaan of een meldingsvrije activiteit ontplooiden, hebben immers te goeder trouw gehandeld. In mijn brief van 16 december 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 25) ben ik hier nader op in gegaan.
Kunt u nagaan bij de provincies hoe de controles op de Wet Natuurbescherming zijn uitgevoerd? Kunt u nagaan hoe het komt dat er onvoldoende gehandhaafd wordt op het ontbreken van de natuurvergunning voor industriële activiteiten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Is er zonder deze natuurvergunningen voldoende in beeld wat de impact is op de natuur van de uitstoot van stikstofoxide door de industriesector? Kunt u uw antwoord toelichten?
De impact van de uitstoot van stikstofdioxide door de industrie is goed in beeld door luchtkwaliteitsmodellen, zoals AERIUS. Deze modellen geven een beeld van de stikstofdepositie in de natuur, onder meer uitgesplitst per sector. De bijdrage van de sector industrie aan de stikstofdepositie in Nederland bedroeg in 2018 1% van de totale depositie.2 De luchtkwaliteitsmodellen maken gebruik van de emissiegegevens van Emissieregistratie. Gegevens uit de natuurvergunning worden hier niet voor gebruikt.
De uitstoot van de industriesector is bekend voor een groot aantal individuele bedrijven. Bedrijven zijn verplicht hun emissiecijfers te rapporteren via het elektronisch Milieujaarverslag, als de emissie boven een vastgestelde drempel uitkomt (10 ton voor NOx). Dit betreft honderden bedrijven, die samen zorgen voor 87% van de jaarlijkse Nederlandse industriële NOx-emissie. Ook van de bedrijven die de resterende 13% van de industriële NOx-emissie veroorzaken zijn de emissiegegevens in beeld. Deze emissies onder de rapportagedrempel worden niet exact per bedrijf geregistreerd, maar afgeleid uit gegevens als het energieverbruik en de productie-index van de bedrijven. Het totaal van deze emissies is ook bekend, doordat gegevens over de precieze hoeveelheid totaal verstookte brandstof geleverd worden door het CBS.
Deelt u de mening dat de rapportage van volledige uitstoot kan bijdragen aan een beter beeld van de uitstoot van stikstof en mogelijke fluctuaties daarvan door de jaren heen? Bent u in het licht daarvan bereid om de huidige norm aan te passen, die stelt dat er pas boven de 10 ton aan uitstoot van NOx en ammoniak hoeft te worden gerapporteerd in het milieujaarverslag, hetgeen gelijk staat aan de uitstoot van vijf gemiddelde melkveehouderijen?
De Emissieregistratie levert een voldoende nauwkeurig beeld van de NOx-uitstoot door de industrie. Met de rapportagedrempel van 10 ton NOx per jaar wordt 87% van de NOx-emissies nauwkeurig bepaald en de resterende 13% met aanzienlijke nauwkeurigheid. Verlaging van de rapportagedrempel zou leiden tot een verhoging van het percentage van 87%, maar levert naar de inschatting van de Emissieregistratie nauwelijks een verbetering op van de robuustheid van de cijfers. De door Nederland gehanteerde rapportagedrempel van 10 ton voor NOx is reeds lager dan de drempel van 100 ton die in de EU E-PRTR verordening staat.
Het bericht dat de overheid nog steeds miljarden aan investeringen in de fossiele industrie dekt |
|
Sandra Beckerman , Frank Futselaar |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid dekt nog steeds miljarden aan investeringen in de fossiele industrie»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Hoe verklaart u dat de overheid via de exportkredietverzekering (EKV) nog steeds 36 keer meer dekking verstrekt aan fossiele brandstoffen dan duurzame energie? Hoe verhoudt zich dat tot het Klimaatakkoord van Parijs?2
De cijfers die in het vermelde bericht worden gepresenteerd herken ik niet. Zoals eerder aan de Kamer is gemeld was per ultimo 2018 31% van de bestaande verplichtingen gerelateerd aan de olie- en gassector. Op dit moment – per eind oktober 2019 – is 4,6 miljard euro van de totale netto-verplichtingen van 15,2 miljard euro, oftewel 30%, fossiel-gerelateerd.
Ten aanzien van de samenstelling van de ekv-portefeuille is van belang te noemen dat de ekv, een vraaggestuurd en generiek instrument dat niet specifiek gericht is op energieprojecten, een weerspiegeling is van een aantal sectoren waarin het Nederlandse bedrijfsleven een sterke exportpositie heeft, waarvan aannemerij voor offshore werkzaamheden en levering van schepen de belangrijkste zijn. Bij de ekv gaat het meestal om verzekeringen van substantiële transacties met een lange looptijd. Wijzigingen in een ekv-portefeuille, die over vele jaren is opgebouwd, vinden geleidelijk plaats. Naar de toekomst kijkend is het positief dat het Nederlandse bedrijfsleven, ook het bedrijfsleven dat historisch sterk is in de olie- en gasindustrie, ook op het terrein van duurzame(re) energievormen een sterke marktpositie ontwikkelt en dit vertaalt zich in een geleidelijke toename van het aantal transacties voor deze sector. Zo is onlangs een polis afgegeven voor een offshore wind-op-zee-project in Taiwan en het beleid is erop gericht om meer van dergelijke transacties in verzekering te nemen.
Hoe verklaart u dat van de totale kredietverstrekking van 17,7 miljard euro in de periode 2012–2018 ongeveer 11 miljard euro ging naar dekking voor aan fossielgerelateerde bedrijven?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid te onderzoeken wat het effect is van de indirecte steun via de EKV voor de fossiele industrie met een bedrag van ongeveer 1 miljard euro op de resultaten van het Nederlandse internationale klimaatbeleid? Bent u bereid dit te onderzoeken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inzet van het kabinet is gericht op vergroening van de ekv-portefeuille. Dit is onder meer toegelicht in de aanbiedingsbrief van de meest recente Monitor Exportkredietverzekeringen (Kamerstuk 26 485, nr.314) en recent toegelicht tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen in de Eerste Kamer (Kamerstuk EK 2019/2020, nr. 7, item 8. Het beleid beoogt het aantal groene transacties binnen de portefeuille te vergroten. Hiervoor is een sterke internationale concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven op het terrein van duurzame energie noodzakelijk en deze wordt vanuit de overheid actief ondersteund met de ekv en door de ondersteuning van het postennetwerk in het buitenland. Daarnaast is het van belang om de huidige ekv-portefeuille beter te gaan meten: in welke mate kan een transactie meer of minder als groen worden gekwalificeerd? Bij dit traject wordt aansluiting gezocht bij de meetmethode van de IFC. Tevens wordt een methodologie ontwikkeld om de ekv-portefeuille te relateren aan de SDG’s.
Het ontwikkelen van deze nieuwe meetmethodes van de portefeuille is binnen de ekv-wereld vernieuwend en zal in het komende jaar bruikbaar zijn als inbreng in internationale fora op het terrein van de ekv. Hiermee kan Nederland mogelijk de basis leggen voor internationale beleidsvorming over de toekomst van de ekv in relatie tot de doelen van het Akkoord van Parijs. Aangetekend dient te worden dat vooralsnog het draagvlak voor een dergelijke beleidsontwikkeling bij autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de ekv uiterst beperkt is. Ook Europese partners zijn bezorgd dat het nationale bedrijfsleven en werkgelegenheid het slachtoffer zullen zijn, dat orders zullen worden overgenomen door bedrijven uit landen die zich niet of minder gebonden achten aan niet alleen de Parijs-klimaatdoelstellingen, maar ook aan een aantal belangrijke andere principes op het terrein van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen. Ook deze legitieme zorgen zullen geadresseerd moeten worden bij een mogelijke internationale discussie over de ontwikkeling van ekv-portefeuilles in relatie tot het Klimaatakkoord van Parijs.
Deelt u met de mening dat het doel internationale handelsbevordering niet los te koppelen is van internationale afspraken om klimaatopwarming tegen te gaan zoals vastgelegd in het Klimaatakkoord van Parijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Nederlandse beleid met betrekking tot handelsbevordering is gericht op onze welvaart en ons welzijn veilig te stellen én duurzaam te verbeteren. Het kabinet vergroent het handelsinstrumentarium om hiermee een bijdrage te kunnen leveren aan het realiseren van de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs en aan de SDG-agenda.
Zijn de effecten op klimaatopwarming opgenomen in het Integraal Afwegingskader (IAK)? Zo ja, moet ook de uitvoeringsinstantie Artradius zich hier aan houden? Zo nee, waarom niet?
Ja, de gevolgen voor milieu zijn onderdeel van het Integraal Afwegingskader (IAK). Het IAK is echter een kader dat wordt gehanteerd voor vaststelling en invoering van nieuw beleid en is hier dus niet aan de orde. Het ekv-beleid, vastgelegd en ingekaderd door de Kaderwet Financiële Verstrekkingen Financiën, bestaat reeds lange tijd. Het ekv-beleid wordt overigens bepaald door de Staat (als verzekeraar) en niet door Atradius (enkel uitvoerder).
Bent u bereid om steun aan de financiële steun aan de fossiele industrie via EKV uit te faseren vanaf 2020? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het in Nederland uitfaseren van het geven van verzekeringen voor alle investeringen die te maken hebben met fossiel gaat een brug te ver. Het zou niet effectief zijn, omdat elk ander buitenlands bedrijf wel exportkredietverzekering kan krijgen voor fossiele projecten. Het belangrijkste effect zou het verdwijnen van werkgelegenheid en productie uit Nederland zijn. In de toekomst zal het wellicht lukken om – net als nu al voor steenkolen is gebeurd – multilaterale afspraken te maken over het afbouwen van de verzekering van fossiele projecten. Nederland vraagt internationaal aandacht voor de noodzaak van de vergroening van de ekv en zoals ik bij het antwoord op vraag 2 heb beschreven zet ik nationaal stappen om het beleid zo aan te passen dat er meer ruimte ontstaat voor transacties die bijdragen aan het Klimaatakkoord van Parijs.
Bent u bereid in internationale context, zowel via de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) als in coalitie met andere landen, te pleiten voor gezamenlijke stappen voor uitfasering van steun aan de fossiele industrie? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘Over de Maas is transparant, maar alleen tot op zekere hoogte’ |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Over de Maas is transparant, maar alleen tot op zekere hoogte: het is geen vuilnishoop»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat goede controle van ingevoerde grond van belang is om zo te voorkomen dat er grote hoeveelheden vervuilde grond in Nederlandse plassen gestort worden?
Geïmporteerde grond moet voldoen aan wettelijke eisen. Zo moet geïmporteerde grond voldoen aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit en dient elk transport te worden gemeld bij de ILT (EVOA-regelgeving). Bij deze melding dient een milieu hygiënische verklaring aanwezig te zijn. Indien door Rijkswaterstaat bij een fysieke controle wordt geconstateerd dat de partij niet overeenkomt met de melding Besluit bodemkwaliteit wordt conform de Landelijke handhavingsstrategie opgetreden. Voor 2019 en 2020 is het toezicht op de import van grond ten behoeve van de verondieping van diepe plassen opgenomen als speerpunt voor de Inspectie Leefomgeving en Transport en de samenwerking met Rijkswaterstaat is geïntensiveerd.
Wat zijn de resultaten van steekproefcontroles van de uit het buitenland aangeleverde grond, die Rijkswaterstaat, na klachten van omwonenden strenger is gaan controleren en waar bij een aantal gecontroleerde schepen (met eindbestemming dit project) problemen naar voren kwamen sinds het moment van de verondieping?
In oktober 2018 hebben Rijkswaterstaat en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) een gezamenlijke handhavingsactie uitgevoerd op scheepstransporten met geïmporteerde grond. Hierbij is zowel administratief als fysiek gecontroleerd. De ILT heeft gecontroleerd op de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen en Rijkswaterstaat op het Besluit bodemkwaliteit. Hierbij is vastgesteld dat de naleving op de regelgeving slecht was. Voor 2019 en 2020 is daarom het toezicht op de import van grond als speerpunt aangemerkt binnen de Inspectie Leefomgeving en Transport. Hierover heb ik u ook geïnformeerd met de brief van 4 december 2019 (Kamerstuk 28 089, nr. 153) betreffende de stand van zaken tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie.
Bent u bekend met het door de gemeente Maas en Waal en het Burgercollectief Dreumelse Waard aangekondigde onderzoek naar de herkomst en samenstelling van de grond en transporten?
Ik ben bekend met het onderzoek. Het onderzoek is inmiddels in opdracht van de gemeente West Maas en Waal door RPS advies- en ingenieursbureau uitgevoerd.
In het kader van het onderzoek is de administratie van 25 toegepaste partijen grond in het project «Over de Maas» onderzocht. Voor deze partijen is vastgesteld dat de landelijke regels worden toegepast. De gemeente maakt zich echter wel zorgen of de landelijke regels en het systeem voldoende sluitend zijn. Hierover zal door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een gesprek met de gemeente worden gevoerd. Het gaat hierbij vooral om het verkrijgen van meer inzicht in de oorsprong, aard en omvang van toegepaste grondstromen.
Bent u bereid zich sterk te maken voor het inregelen van structurele handhaving bij het toepassen van grond, en dan met name in het geval van verondiepingsgrond?
Ja. Het toezicht op import en het toepassen van grond in diepe plassen is voor Rijkswaterstaat en de Inspectie Leefomgeving en Transport een speerpunt. Het bevoegd gezag voor het verondiepen van diepe plassen ligt bij de waterbeheer, dat wil zeggen Rijkswaterstaat of het Waterschap. Het toezicht wordt door Rijkswaterstaat en de Inspectie Leefomgeving en Transport risico gestuurd uitgevoerd, daarmee kan een maximaal effect worden gerealiseerd met de beschikbare capaciteit. Deze risico gestuurde aanpak moet ervoor zorgen dat de inspecteurs eerder moedwillige niet-nalevers controleren. Waar er sprake is van een overtreding vindt handhaving plaats. Ik ga verder in gesprek met de provincies, waterschappen en gemeenten over de intensivering van de handhaving. Hiermee geef ik gevolg aan de motie van de leden Brenk (50PLUS) en Stoffer (SGP) (TK, 2019–2020, 35 300XII, nr.46).
Op welke kennis is de aanname van additionele natuurwinst in dit geval gebaseerd, gegeven het feit dat projecten als de verondieping van de Vonkerplas worden georganiseerd om extra natuurwinst te realiseren en in de uitzending van Zembla van 26-09-2019 werd gesteld dat natuurwinst door verondiepen geen algemeen houdbare stelling meer is? Is die kennis nog relevant?
De ecoloog Piet-Jan Westendorp heeft in de Zembla uitzending aangegeven dat je niet in algemene zin kunt zeggen dat een verondieping goed is voor de natuur. Ik onderschrijf deze bewering. Per diepe plas moet worden onderzocht of een verondieping nodig is en of het goed is voor de natuur, dit is maatwerk. Bij de voorbereiding van een verondieping kan nu bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van de «Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen» en het kennisdocument van de STOWA «Heldere kijk op diepe plassen» uit 2010. In het document van de STOWA is de kennis voor een ecologische beoordeling vertaald naar praktijkgerichte maatregelen en beoogde effecten.
Hoe worden dit project en andere soortgelijke (verondiepings)projecten verantwoord als de doelen niet vooraf bepaald zijn?
Het doel van een project moet vooraf zijn bepaald. Bij het verondiepen van een diepe plas moet namelijk het uitgangspunt zijn dat toepassingen niet mogen leiden tot onaanvaardbare risico’s en het moet gaan om een nuttige en functionele toepassing. In het inrichtingsplan moet worden onderbouwd hoe dit doel wordt bereikt. Hierbij moet ook aandacht zijn voor een gewenste ontwikkeling van een gebied en bestaande of in voorbereiding zijnde ruimtelijke- en waterplannen. De waterbeheerder en de gemeente moeten een project respectievelijk toetsen aan het Besluit bodemkwaliteit en het bestemmingsplan/waterplan.
Op welke wijze vinden aanbestedingen plaats voor het verondiepen van plassen? Wordt daar gekeken naar andere factoren dan enkel prijs? En zo ja, welke?
Veel van de verondiepingen van diepe plassen worden uitgevoerd door private partijen. Bij de projectvoorbereiding, het schrijven van bestek en de opdracht moet rekening worden gehouden met het inrichtingsplan voor het project en de wettelijke eisen. Immers een verondieping moet nuttig en functioneel zijn en overeenkomstig de geformuleerde doelstelling worden uitgevoerd.
Consequenties PFAS (poly- en perfluoralkylstoffen) |
|
Erik Ronnes (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Na stikstof nu impasse door PFAS, bouwsector maakt zich op voor acties» en «Afvoer van grond veel duurder door nieuwe regels PFAS»?1
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Deelt u de mening dat door de genomen maatregelen het bedrijfsleven, in het bijzonder de bouw- en baggersector, zwaar wordt geraakt?
Voorafgaand aan het tijdelijk handelingskader PFAS waren er geen landelijke bodemnormen voor PFAS. Uit de bestaande bodemwetgeving volgt dan dat je grond waar zo’n niet genormeerde verontreinigende stof in zit, niet mag toepassen zonder beleidskader. Zo wordt namelijk voorkomen dat we de grond vuiler maken of de verontreiniging verspreiden. Door het wijdverbreide gebruik van PFAS worden deze stoffen op veel plekken in het land aangetroffen. Dat betekent dat veel bedrijven in de bouw- en baggersector hiermee te maken hebben. Daarom heb ik, mede op verzoek van decentrale overheden, op 8 juli jl. een tijdelijk handelingskader opgesteld om veilige ruimte te bieden voor grondverzet en baggerwerkzaamheden. Er zijn ook onduidelijkheden over wat er wel kan. Bijvoorbeeld bij toepassing van grond en bagger op landbouw en natuur. Daar wil ik benadrukken dat daar niet de bepalingsgrens van 0,1 μg/kg ds, maar de feitelijke gemeten achtergrondwaarde (met een maximum van 3,7,3) leidend is. Ook komen er bij de bodemhelpdesk vragen binnen over het transporteren van grond, terwijl in tegenstelling tot wat soms wordt gedacht is het niet noodzakelijk is dat voorafgaand aan transport een bodemonderzoek op PFAS is uitgevoerd. Wel dient een transportbegeleidingsformulier aanwezig te zijn. Ik werk er hard aan om deze onduidelijkheden weg te nemen. Ook zet ik alles op alles om projecten die door PFAS hinder ondervinden, op een veilige manier weer vlot te trekken. Ik begrijp de frustratie onder bouwers en baggeraars. Ik heb de voorbije weken meermaals gesproken met de sector en ook op werkbezoeken gezien wat de gevolgen zijn. Daarom heb aanvullende maatregelen en acties in gang gezet waarover ik u met mijn brieven van 9 oktober 2019 (Kamerstuk 28 089, nr. 149), 29 oktober 2019 (Kamerstuk 35 300 XII, nr. 57) en 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1) heb geïnformeerd.
Bent u ermee bekend dat de bouwsector, inclusief de grond-, weg- en waterbouw, in duidelijke bewoordingen aangeeft dat het tijdelijk handelingskader PFAS ervoor zorgt dat een groot deel van de bouwprojecten stil ligt? Bent u ermee bekend dat reeds begin deze maand werd aangegeven dat betrokken partijen in gesprek zijn in «Den Haag» om de problemen op korte termijn te tackelen? Welke partijen hebben deelgenomen aan deze gesprekken?
Wat waren de uitkomsten van deze gesprekken?
Door de contacten met de sector krijg ik een beter beeld van de knelpunten in de praktijk. Naar aanleiding van deze gesprekken zijn onder meer de regionale werkconferenties georganiseerd om knelpunten en regionale vraagstukken gezamenlijk aan te pakken. Ook is afgesproken dat we met gemeenten in gesprek gaan over de bodemkwaliteitskaarten en over hoe hen het beste te ondersteunen op dit vlak. Hiervoor heb ik onder meer een versnelling van de procedure voor het opstellen van de bodemkwaliteitskaarten mogelijk gemaakt. Ook heb ik een expertteam ingesteld die als een soort vliegende brigade gemeenten kan ondersteunen bij het opstellen van bodemkwaliteitskaarten. Tevens is afgesproken om eventuele onnauwkeurigheden bij de metingen van laboratoria te onderzoeken. Ik heb hiervoor onderzoek uitgezet.
Herinnert u zich uw uitspraken «We bewaken de gezondheid, want PFAS is echt rotzooi» en «Maar we gaan er wel voor zorgen dat projecten niet onnodig stilliggen» en dat u aan de slag gaat met het houden van werkconferenties door het hele land? Hoeveel werkconferenties, met welke partijen over welke projecten worden komende maand over de PFAS georganiseerd?2
Ja, er zijn al door het hele land informatiebijeenkomsten geweest voor zowel medewerkers van decentrale overheden als voor het bedrijfsleven. De opkomst was hoog en we hebben daarmee veel vragen kunnen beantwoorden en onduidelijkheden kunnen wegnemen. Ook zijn er regionale werkconferenties georganiseerd. Doel van de bijeenkomsten is om te zorgen dat alle partijen beschikken over de juiste informatie en dat op regionaal niveau knelpunten in kaart worden gebracht en projecten worden vlot getrokken. De volgende bijeenkomst zijn reeds geweest/staan in de planning:
Donderdag 31 oktober: Informatiebijeenkomst Eindhoven
Maandag 4 november: werkconferentie PAS + PFAS in Den Haag
Maandag 4 november: informatiebijeenkomst Rotterdam
Dinsdag 5 november: informatiebijeenkomst Groningen
Donderdag 7 november: Bestuurlijk overleg PFAS Noord-Brabant
Vrijdag 8 november: informatiebijeenkomst Utrecht
Donderdag 20 november: werkconferentie Noord-Holland
Vrijdag 6 december: werkconferentie Noord-Brabant
Donderdag 12 december: werkconferentie Zeeland en werkconferentie Noord-Holland
Dinsdag 17 december: werkconferentie Zuid-Holland.
Voor de overige regio’s liggen er concrete plannen voor de werkconferenties, maar is nog geen datum bekend. Eind dit jaar zullen in het hele land een werkconferenties zijn geweest. Indien nodig worden vervolgbijeenkomsten gepland.
Is de bouwsector betrokken bij de totstandkoming van het tijdelijk handelingskader met betrekking tot de PFAS? Zo ja, op welke manier?
Tijdens het opstellen van het tijdelijk handelingskader is diverse malen contact geweest onder meer met VNO/NCW, naast het contact met betrokken mede overheden en Rijkswaterstaat.
Overziet u de gevolgen voor het achterblijven van de broodnodige bouw- en verbouw van woningen? Welke duiding is aan deze ontwikkeling te geven?
Mijn inzet is om zoveel mogelijk te voorkomen dat projecten in de bouw vertraging oplopen. Ik heb geen eigenstandige cijfers. Uit een enquête van Bouwend Nederland is naar voren gebracht dat er landelijk een totaal van 2.338 woningen mogelijk hierdoor vertraagd opgeleverd zouden worden.
Om te zorgen dat de eventuele vertraging minimaal is en in de toekomst voorkomen wordt, breng ik steeds in beeld wat de ruimte is om grond en baggerspecie op een verantwoorde manier toe te passen. Waar knelpunten ontstaan, is het van belang om te kijken wat wel kan binnen het tijdelijk handelingskader PFAS. Daar ben ik actief mee aan de slag via bijvoorbeeld regionale werkconferenties, de informatiemarkten, de Bodemplus Helpdesk en het expertteam als een soort van vliegende brigade. Verdere ruimte zal ontstaat bij actualiseren van de bodemkwaliteitskaarten op PFAS en via de tijdelijke landelijke achtergrondwaarde waar het RIVM nu aan werkt.
Hoeveel woningen worden niet in het beoogde tempo gerealiseerd door het tijdelijk handelingskader PFAS?
Zie antwoord vraag 7.
Overziet u de gevolgen voor de werkgelegenheid in de bagger-, bouw- en aanverwante sectoren? En welke duiding is aan deze ontwikkeling te geven?
Er is geen volledig beeld van de gevolgen voor de werkgelegenheid. Wel heb ik de knelpunten op hoofdlijnen scherp in beeld. Overleg met de brancheorganisaties heeft bijgedragen aan het verhelderen van de problematiek in de sector. Om de concrete knelpunten bij projecten op te lossen zijn al veel acties in gang gezet, zoals ik u in de Kamerbrief van 13 november heb meegedeeld. Om de gevolgen voor projecten nader in kaart te brengen zijn de regionale werkconferenties opgezet waar concrete knelpunten bij projecten in kaart worden gebracht.
Hoe verhouden de maatregelen inzake de PFAS zich met de maatregelen in de ons omringende landen?
De aanpak in andere landen is niet goed te vergelijken. Nederland is een Deltaland, waarbij we dicht op het grondwater zitten. Dat vraagt om een andere benadering dan bijvoorbeeld landen als Zwitserland en maakt dat een één op één vergelijking met andere landen veelal niet mogelijk is. Daarnaast zien we dat door nieuwe kennis en inzichten worden de gezondheidskundige risicogrenzen voor PFAS steeds scherper worden gesteld. Landen met relatief hoge normen hebben die over het algemeen al enkele jaren geleden afgeleid op basis van toen nog hogere gezondheidskundige grenzen. Normen gebaseerd op recente data zijn vaak veel strenger. Er is in de EU geen juridisch kader voor bodem zoals dat met de bijvoorbeeld de Kaderrichtlijn Water er wel is voor de waterkwaliteit. Daarmee is er ook nog geen Europese harmonisatie van standaarden en analyse methodieken. Wel hebben verschillende stoffen uit de PFAS groep de laatste jaren op Europees niveau de status van zeer zorgwekkende stof gekregen, meest recentelijk in het geval van GenX. In Nederland wordt veel gewerkt met algemene regels waarin de normering is vastgesteld. In veel andere landen is het grondverzet onderhavig aan vergunningen. Dan is de normering op een andere manier in de regelgeving opgenomen. Daarbij zijn de beschermingsdoelen verschillend vanwege de verschillen in de feitelijke situatie.
Achterstandsscholen die zich bevinden in fijnstofgebieden |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht«Onderzoek: de lucht is vuiler op achterstandsscholen»?1
Ja.
Bent u bekend met het begrip «fijnstofscholen»?
Dit begrip heb ik gelezen in het artikel van OneWorld en De Groene Amsterdammer, maar verder gebruik van deze term is mij niet bekend. Het lijkt te gaan om scholen die gevestigd zijn in een «fijnstofzone», een term uit het artikel die gebruikt wordt voor gebieden die onder de Amsterdamse Richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit vallen. Deze richtlijn wijkt af van het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit, doordat het besluit zich beperkt tot locaties waar de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit worden overschreden. Beide richtlijnen hebben alleen betrekking op nieuwe locaties en substantiële uitbreidingen van bestaande locaties, en hebben geen betrekking op bestaande bestemmingen. Landelijk wordt niet gesproken van «fijnstofzones» en ook niet van «fijnstofscholen».
Wat vindt u ervan dat de ouders van kinderen die op een dergelijke fijnstofschool zitten, niet weten dat er sprake is van een fijnstofprobleem?
Er zijn mij geen gegevens bekend over de kennis van fijnstofproblematiek bij ouders. Informatie over de luchtkwaliteit per gebied wordt door het RIVM jaarlijks gepubliceerd in de vorm van luchtkwaliteitskaarten. Deze kaarten worden als onderdeel van de Atlas Leefomgeving gepubliceerd.2 Het onderwerp krijgt zeker bestuurlijke aandacht. Op gemeentelijk niveau uit dit zich bijvoorbeeld in de Amsterdamse Richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit.
Deelt u de mening dat de basisscholen die in een fijnstofgebied gelegen zijn, voorlichting dienen te geven aan de ouders van kinderen over de gevaren van fijnstof en de manieren waarop de school hiermee omgaat?
Ik vind het belangrijk dat de luchtkwaliteit rondom scholen goed is. Scholen zijn hier niet altijd van op de hoogte en kunnen daarom ouders niet goed informeren. Het is aan gemeenten om schoolbesturen te informeren over de luchtkwaliteit en gezondheidseffecten, en maatregelen te treffen om blootstelling aan lokale bronnen te verminderen.
Deelt u de mening dat het bewustzijn van de gevaren van fijnstof voor kinderen op scholen en bij schoolbesturen laag is? Zo ja, welke maatregelen wilt u dan nemen om dit probleem op te lossen? Zo nee, waar baseert u dit op?
Het is mij niet bekend in hoeverre schoolbesturen op de hoogte zijn van de gevaren van fijnstof. De expertise over de gezondheidseffecten van luchtkwaliteit is belegd bij de regionale GGD’en. Zij adviseren daarover aan allerlei partijen, waaronder scholen.
Bent u bekend met het feit dat bij een op de vijf kinderen met astma in Nederland de ziekte gerelateerd is aan luchtvervuiling door het verkeer en dat in geen enkel ander Europees land dat aantal zo hoog is?
Ja, dit cijfer is afkomstig uit The Lancet Planetary Health.3 De Nederlandse score ligt relatief hoog, wat mede veroorzaakt wordt door de hoge bevolkingsdichtheid.
Deelt u de mening dat de gezondheid van kinderen lijdt onder de onwetendheid en laksheid van de scholen? Zo nee, waarom niet?
Schone lucht is een collectieve opgave. Het kabinet heeft de ambitie om, samen met decentrale overheden, de luchtkwaliteit voor iedereen te verbeteren; dus ook bij scholen. Deze doelstelling is opgenomen in het Schone Lucht Akkoord.4
Het Schone Lucht Akkoord streeft naar een permanente verbetering van de luchtkwaliteit waarbij wordt toegewerkt naar de WHO advieswaarden in 2030. Doel van het akkoord is minimaal 50% gezondheidswinst uit binnenlandse bronnen te realiseren in 2030 ten opzichte van 2016.
Erkent u schone lucht als een individueel recht voor iedereen?
Zie antwoord onder vraag 7.
Bent u bekend met het bericht dat 16 van de 26 fijnstofscholen in Amsterdam «achterstandsscholen» zijn? Zo ja, wat vindt u ervan dat het probleem onevenredig veel «achtergestelde» kinderen treft?
Er bestaan in Nederland onderwijsachterstanden. Gemeenten en scholen kunnen aanspraak maken op rijksgelden om onderwijsachterstanden tegen te gaan. Op basis van de onderwijsachterstandenindicator van het CBS ontvangt ongeveer de helft van de basisscholen in Nederland hier in meer of mindere mate geld voor.
Uit navraag bij de gemeente Amsterdam is gebleken dat op het moment van het onderzoek vijf basisscholen voorzien waren van F9-filters. Onder deze vijf bevonden zich ook scholen met een (volgens de CBS onderwijsachterstandenindicator) relatief hoge achterstandsscore.
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat, voordat de gemeente Amsterdam scholen begon te subsidiëren, zeven «achterstandsscholen» in fijnstofzones helemaal geen filtersysteem hadden in hun schoolgebouw, terwijl «niet-achterstandsscholen» wel allemaal een filtersysteem hadden?
Zie antwoord onder vraag 9.
Deelt u de mening dat de oneerlijke verdeling van de hoeveelheid luchtvervuiling op scholen te maken heeft met de welvaart waarin de kinderen leven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord onder vraag 9.
Ook de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft budget ter beschikking gesteld aan gemeenten om gezondheidsachterstanden aan te pakken.
Vindt u dat er sprake is van structurele ongelijkheid als je als grondslag de gezondheidsverschillen neemt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord onder vraag 9 en 11.
Bent u bekend met de berichtgeving dat leerlingen van een montessorischool in Amsterdam zich verplicht moeten huisvesten in de «achterstandsschool» de Rosaschool, die zich bevindt in een fijnstofgebied, en dat de gemeente hierdoor een F9-filterinstallatie heeft geïnstalleerd in de Rosaschool, er geld vrijkomt voor het opknappen van de lokalen, er een subsidie van 70.000 euro voor een nieuw groen plein komt, en dat de gemeente ook het schooldeel van 50.000 euro heeft betaald?
Ja.
Deelt u de mening dat het een kwalijke zaak is dat bovengenoemde investeringen in de Rosaschool pas gedaan zijn sinds bekend is dat de nieuwe leerlingen van deze montessorischool zich hier zullen vestigen? Zo ja, vindt u dat er sprake is van ongelijke behandeling van leerlingen? Zo nee, waarom niet?
Bij navraag bij de gemeente Amsterdam is aangegeven dat er plannen in ontwikkeling waren om de Rosaschool op korte termijn te verhuizen naar een andere plek. In afwachting hiervan heeft de school besloten om onderhoud uit te stellen. Op het moment dat duidelijk werd dat de verhuisplannen niet op korte termijn zouden worden gerealiseerd, is alsnog besloten de filters te installeren. Dit viel samen met het besluit om hier leerlingen van de montessorischool tijdelijk te huisvesten.
Kunt u aan de Kamer doen toekomen wat voor maatregelen er worden genomen bij de bestaande basisscholen die gevestigd zijn in een fijnstofgebied?
Zie antwoord onder vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat onderhoud aan de filters cruciaal is voor het wegfilteren van ongezond fijnstof en dat een groot deel van de basisscholen helemaal geen onderhoud verricht aan de filters? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het is van belang om goed onderhoud te plegen en regelmatig filters te vervangen. De GGD adviseert scholen en gemeenten hier ook over.
Deelt u de mening dat fijnstoffilters en groene pleinen door het Rijk gefinancierd moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Het past niet in de huidige structuur van het stelsel om scholen en gemeenten specifiek te financieren voor fijnstoffilters en groene pleinen. Het is aan schoolbesturen en gemeenten om zelf een afweging te maken in de inzet van de beschikbare budgetten. Ook hebben verschillende provincies en gemeenten subsidies beschikbaar om groene schoolpleinen te realiseren.
De kosten van de gevolgen van de stikstofuitspraak |
|
Sandra Beckerman , Frank Futselaar |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Waar is het bedrag van 500 miljoen euro dat het kabinet uittrekt voor de stikstofcrisis op gebaseerd, en is dit voldoende voor de korte en lange termijn?1
Het kabinet heeft besloten tot de instelling van een begrotingsreserve Stikstof van € 500 miljoen voor nieuwe bron- en natuurherstelmaatregelen. De aard en timing van maatregelen voor de aanpak van de stikstofproblematiek is nog onzeker. De € 500 miljoen wordt gedekt uit de onderschrijding van het budget in 2019 (zie Najaarsnota). Het bedrag van € 500 miljoen is afgeleid van de beschikbare budgettaire ruimte binnen het uitgavenplafond. Randvoorwaardelijk voor aanwending van deze middelen is dat eerst in kaart wordt gebracht welke (kostenefficiënte) bronmaatregelen en natuurherstelmaatregelen genomen kunnen worden, wat deze opleveren qua vermindering van stikstofdepositie en bijdrage aan natuurherstel en wat de budgettaire gevolgen van de maatregelen zijn. Hierna zal ook pas duidelijk zijn of het bedrag van € 500 miljoen voldoende is.
Komt de aangekondigde 500 miljoen euro in het geheel uit de «woningbouwimpuls» van 1 miljard euro, die is aangekondigd op Prinsjesdag, of zijn er andere dekkingen van de 500 miljoen?
De begrotingsreserve Stikstof van € 500 miljoen is aanvullend op de € 1 miljard die gereserveerd staat voor de «woningbouwimpuls». De begrotingsreserve van € 500 miljoen is gevuld door onderschrijding in 2019 (zie Najaarsnota).
Hoeveel van de 1 miljard euro aan «woningbouwimpuls» gaat daadwerkelijk naar woningbouw, hoeveel naar infrastructuur en hoeveel naar de gevolgen van de stikstofuitspraak en kunt u uw antwoord toelichten?
Met de woningbouwimpuls van € 1 miljard kan een belangrijke bijdrage worden geleverd aan het versnellen van de woningbouw, de beschikbaarheid van voldoende betaalbare woningen, inclusief de bijdragen aan de infrastructurele ontsluiting die daarvoor nodig is en het opvangen van de gevolgen van de stikstofuitspraak voor de woningbouw en het zorgdragen voor een kwalitatief goede leefomgeving. Er is geen sprake van schotten binnen de woningbouwimpuls. In een afwegingskader wordt nader uitgewerkt welke procedures en voorwaarden er worden gesteld aan een Rijksbijdrage. Uw Kamer wordt door de Minister voor Milieu en Wonen begin volgend jaar nader geïnformeerd.
Waarom wordt in de Kamerbrief over de stikstofproblematiek gesproken over 75.000 nieuwe woningen en in de Kamerbrief over de woningbouwimpuls over 65.000 nieuwe woningen?2
In de Nationale Woonagenda heeft het kabinet met relevante partijen de ambitie vastgelegd om jaarlijks 75.000 woningen te realiseren. In 2018 is deze ambitie gehaald, en ook dit jaar verwacht het kabinet dat we de benodigde productie kunnen realiseren. Door teruglopende vergunningen als gevolg van de stikstofproblematiek, en ook door de capaciteit in de bouw en afzwakking van de conjunctuur lopen projecten vertraging op en staat de ambitie van 75.000 woningen onder druk.
In de brief over de stikstofproblematiek (Kamerstuk 35 334, nr.1) staan diverse maatregelen die het kabinet neemt om op korte termijn voldoende stikstofruimte te realiseren. Met deze stikstofmaatregelen ontstaat voldoende stikstofruimte voor de bouw van 75.000 woningen in 2020.
In de brief over de woningbouwimpuls staan de uitgangspunten en het proces voor een Rijksbijdrage. Door onder voorwaarden aanvullende middelen beschikbaar te stellen aan gemeenten, kan de rijksoverheid sturing geven en zorgen dat er sneller en meer betaalbare koop- en huurwoningen worden gebouwd in een kwalitatief goede leefomgeving. In deze brief heb ik aangegeven dat ik verwacht dat de woningbouwimpuls kan bijdragen aan de bouw van 65.000 woningen. Dit is een rekenkundige schatting op basis van een gemiddelde onrendabele top van circa € 15.000 per woning3. In de praktijk zal de hoogte van de bijdrage per woningbouwproject verschillen. De uiteindelijke hoogte is namelijk afhankelijk van de complexiteit en de mate waarin een tekort door additionele inzet van betrokken partijen verminderd kan worden. Zo kan in de regio Utrecht door het combineren van de bijdragen van diverse partijen een relatief groot effect op de woningbouw worden bereikt. De woningen die met de impuls gerealiseerd worden dragen bij aan de langjarige ambitie om jaarlijks 75.000 woningen te realiseren.
Is het mogelijk dat geld uit de «woningbouwimpuls» wordt besteed aan de sanering van de veehouderij? Zo nee, waar komt de extra 60 miljoen euro vandaan?3
In antwoord op 3 heb ik aangegeven waar de woningbouwimpuls voor bedoeld is.
De extra € 60 miljoen voor de subsidieregeling sanering varkenshouderijen is gefinancierd uit de hiervoor gereserveerde Urgenda-middelen.
Wat zullen de (extra) kosten voor gemeenten en provincies zijn om de gevolgen van de stikstofuitspraak op te vangen en hoe gaat u hen hierbij ondersteunen, aangezien veel gemeenten het al financieel moeilijk hebben door onder meer de Pfas-problematiek en de kosten van het sociaal domein?4 5 6 7
Op dit moment is nog niet inzichtelijk wat de exacte financiële gevolgen van de stikstofuitspraak voor gemeenten en provincies zijn. Het is van belang dat de betreffende overheden waar mogelijk worden ondersteund. Zo is de helpdesk van BIJ12 (uitvoeringsorganisatie van de provincies) reeds uitgebreid om alle vragen (waaronder die van overheden) te kunnen beantwoorden. Aanvullend hierop richt het kabinet een «vliegende brigade» in, waarmee bevoegde gezagen op locatie ondersteund kunnen worden bij de toestemmingverlening. Tot slot is het Expertteam Woningbouw beschikbaar om gemeenten te helpen bij concrete woningbouwprojecten die tegen stikstofvragen aan lopen en kunnen daar extra ondersteuning bieden.
Het integraal verwerken van klimaatlessen in het Italiaanse onderwijs |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Italy’s Students Will Get a Lesson in Climate Change. Many Lessons, in Fact»1 en «Nieuw vak op Italiaanse scholen: Klimaatles»?2
Ja, van die berichten hebben wij kennis genomen.
Kunt u een inhoudelijk overzicht verschaffen van de Italiaanse plannen om vanaf volgend schooljaar in alle leerjaren lessen te organiseren over de klimaatcrisis en duurzaamheid?
We hebben op hoofdlijnen kennis genomen van de voornemens van de Italiaanse regering met betrekking tot duurzaamheidseducatie. We hebben begrepen dat er in Italië wettelijk een duurzaamheidsopdracht voor het onderwijs is vastgesteld.3 Deze zal naar verluidt de komende periode verder vertaald worden naar concrete leerdoelen. Dit zou gebeuren in het kader van een bredere curriculumherziening, waarbij duurzaamheid één van de thema’s is.
In hoeverre heeft de voorgenomen inhoud van de Italiaanse klimaatlessen al een plaats in het huidige Nederlandse onderwijs?
Wat precies de voorgenomen inhoud van «de» Italiaanse klimaatlessen is, is ons niet bekend, ook omdat de concrete (formele) leerdoelen nog niet lijken te zijn uitgewerkt. Het Italiaanse Ministerie van Onderwijs (Ministero dell'Istruzione dell'Università e della Ricerca, afgekort MIUR) geeft op haar website aan dat hierbij thema’s aan de orde zouden kunnen komen als persoonlijk en collectief welzijn, het aannemen van een verantwoorde levensstijl, strijd tegen klimaatverandering en het bouwen aan inclusieve, rechtvaardige en vreedzame samenlevingen.4 Deze kwesties zouden volgens de informatie op de website kunnen worden behandeld in een mondiaal, wetenschappelijk en internationaal gedeeld perspectief, met aandacht voor de principes van ecologische, sociale en economische duurzaamheid. Dergelijke thema’s komen ook in het Nederlandse onderwijs aan de orde, bijvoorbeeld bij het burgerschapsonderwijs, bij maatschappijleer en bij (natuurwetenschappelijke) vakken als natuurkunde en aardrijkskunde.
In de voorstellen die zijn ontwikkeld in het kader van de integrale verbetering van het curriculum voor het funderend onderwijs (curriculum.nu) wordt een aantal maatschappelijke thema’s als vakoverstijgend thema aangemerkt, waaronder duurzaamheid, gezondheid, technologie en globalisering. Een onderwerp als klimaat is daar ook onderdeel van.
Ook in het kader van natuur- en milieueducatie en duurzaamheidseducatie zoals onder meer door Nederlandse programma’s als DuurzaamDoor en de daaraan gelieerde coöperatie «Leren voor Morgen» worden aangeboden zijn er «klimaatlessen» beschikbaar voor scholen die ervoor kiezen om daarmee aan de slag te gaan.
Welk deel van de voorgenomen inhoud van de Italiaanse klimaatlessen zou nieuw zijn voor het Nederlandse onderwijs?
Het thema klimaat is onderdeel van zowel het formele curriculum als van lesmethodes van vakken als natuurkunde, aardrijkskunde en NLT (Natuur, Leven en Technologie). Er wordt ook aandacht aan besteed in veel additionele lesmaterialen van zowel uitgevers, NME-diensten als NGO’s. Dergelijke materialen zijn bruikbaar voor scholen, en veel scholen maken er dan ook gebruik van. Aangezien nog onbekend is hoe de voorgenomen voor te schrijven onderwijsinhoud in Italië er uit komt te zien, is het ook niet in te schatten in hoeverre dit nieuw zou zijn voor het Nederlandse onderwijs. Duurzaamheid en aandacht voor het klimaat zijn echter zeker geen nieuwe thema’s in het onderwijs in Nederland.
Op welke wijze gaat Italië de voorgenomen klimaateducatie in de praktijk integreren in het hele curriculum?
Dat is ons niet bekend.
Klopt het dat Italië een commissie heeft aangesteld, met daarin o.a. Kate Raworth, om als «peerreviewer» te kijken naar het curriculum? Zo nee, hoe zit het dan?
Dit is ons niet bekend.
Hoe verhouden de Italiaanse plannen zich tot de inhoud en het proces van de Nederlandse curriculumherziening?
De Nederlandse curriculumherziening (curriculum.nu) staat los van genoemde Italiaanse plannen. Onderwijs- en curriculumbeleid is immers een nationale verantwoordelijkheid, zowel voor wat betreft de beoogde onderwijsinhoud als het proces om daartoe te komen. In Nederland hebben we er in het kader van curriculum.nu voor gekozen de leraar via ontwikkelteams aan zet te laten zijn. In de bouwstenen die diverse ontwikkelteams hebben ontwikkeld, hebben duurzaamheid en het klimaat een nadrukkelijke plek gekregen. Over de status van deze voorstellen en de vervolgstappen is uw Kamer op 9 december 2019 geïnformeerd.5
Erkent u dat duurzaamheid in het onderwijs een basisvoorwaarde is om succesvol te kunnen werken aan een leefbare planeet en een groene economie voor nu, later, hier en elders? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad essentieel dat alle leerlingen hierover in het onderwijs leren. Daarom is dit ook een onderdeel van het huidige curriculum, en komt duurzaamheid als thema terug in de bouwstenen van curriculum.nu, die de komende periode zullen worden uitgewerkt.
In hoeverre is in het proces van de Nederlandse curriculumherziening gewerkt met de strekking van de aangenomen motie-Ouwehand, die oproept om te onderzoeken hoe duurzame ontwikkeling op integrale wijze in het Nederlandse onderwijs gefaciliteerd zou kunnen worden?3
In de voorstellen van curriculum.nu is nadrukkelijk aandacht voor duurzaamheid in het curriculum. Met de introductie van de doorsnijdende thema’s als duurzaamheid, technologie, globalisering en gezondheid in de voorstellen, welke vanuit meerdere vakdisciplines kunnen worden belicht, wordt met de voorstellen ook aansluiting gevonden bij de Sustainable Development Goals die in 2015 zijn vastgesteld door de Verenigde Naties.
Eén van de uitgangspunten van curriculum.nu is het bevorderen van vakinhoudelijke samenhang. Zonder het belang van afzonderlijke schoolvakken ter discussie te willen stellen, menen we dat het meerwaarde biedt om ook de inhoudelijke samenhang tussen die vakgebieden te laten zien. Daarmee kan de samenhang en de onderlinge afhankelijkheid van verschillende wereldwijde thema’s, zoals die in de social development goals aan de orde komen (bijvoorbeeld duurzaamheid, rechtvaardigheid, gelijkwaardigheid, gezondheid en welzijn, economische groei, klimaatverandering, migratie, burgerschap), in het onderwijs meer inzichtelijk gemaakt worden. Leerlingen leren daardoor dat keuzes op het ene terrein (zowel van samenlevingen in het geheel, als van groepen in die samenleving en van individuen – inclusief henzelf), consequenties hebben op verschillende terreinen. De bouwstenen die zijn en worden ontwikkeld in het kader van curriculum.nu, en de verdere uitwerking daarvan in de komende periode, kunnen leraren ondersteunen bij het inzichtelijk maken van deze inhoudelijke samenhang.
Kunt u een historisch overzicht verschaffen van de stappen die, sinds het aannemen van de motie-Ouwehand in 2014, zijn gezet in de richting van het integraal faciliteren van duurzame ontwikkeling en klimaateducatie in het Nederlandse onderwijs?
De motie-Ouwehand betrof het onderzoeksrapport «Duurzaamheid in het onderwijs» van het Groene Brein. Het stimuleren van duurzaamheid in verschillende onderwijsgeledingen vindt plaats in een interdepartementaal programma DuurzaamDoor. Daaronder worden diverse netwerken uit het onderwijs zelf, die zich in zetten voor de thematiek van duurzaamheid, ondersteund. Dat kan gaan om symposia, studiedagen, workshops van en voor leerkrachten en docenten, zoals bijvoorbeeld in het netwerk Duurzaam MBO of Duurzame Pabo. Het kan ook gaan om het (laten) ontwikkelen van additionele lesmaterialen, projecten en excursies in gezamenlijkheid tussen scholen, NGO’s en NME-diensten. De ondersteuning hiervan is belegd bij het programma DuurzaamDoor, dat subsidie verstrekt aan een netwerk van dergelijke onderwijsinitiatieven onder de naam «Coöperatie Leren voor Morgen», waarin deze netwerken met onderwijspartijen samen hun eigen regie voeren. Daarnaast worden middels ICT-applicaties/toepassingen/instrumenten als Groen Gelinkt en (Groen) Kennisnet good practices en voorbeeldmaterialen ontsloten ter inspiratie. Toetsing op kwaliteit is hierbij onderdeel van het proces. Uitgangspunt is dat scholen er zelf voor kunnen kiezen met dergelijke materialen aan de slag te gaan, omdat de daarin voorgestelde werkwijze bijvoorbeeld past bij hun onderwijsvisie, thema’s waar ze aan werken of de interesses en behoeften van hun leerlingen.
Kunt u, met het oog op de aangenomen motie-Van Raan over een toezichthoudende rol voor de onderwijsinspectie bij onderwijselementen georganiseerd door bedrijven, aangeven hoe u eventuele ondermijning van op wetenschappelijke inzichten gebaseerde klimaat- en duurzaamheidseducatie gaat voorkomen?4
Gezien de vrijheid van onderwijs en van meningsuiting, de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren, past de regering terughoudendheid bij het geven van een oordeel over de wijze waarop scholen invulling geven aan hun onderwijs en de leermiddelen en (ook buitenschoolse) voorzieningen die zij daarbij benutten. Tegelijkertijd is onderdeel van die vrijheid dat scholen de verantwoordelijkheid hebben om richting ouders en leerlingen – en ook richting de maatschappij in den brede – aanspreekbaar te zijn op de gemaakte keuzes en de omgang met leermiddelen en leersituaties, bijvoorbeeld via de medezeggenschapsraad. Van «ondermijning van op wetenschappelijke inzichten gebaseerde klimaat- en duurzaamheidseducatie» mag dan uiteraard ook geen sprake zijn. Wij hebben trouwens geen signalen dat hiervan sprake zou zijn.
Leraren hebben de eerste verantwoordelijkheid om kritisch met (eventueel ook door derden aangeboden) lesmateriaal om te gaan. Een vaksectie of schoolleiding kan uiteraard ook besluiten geen gebruik te maken van «onderwijselementen georganiseerd door bedrijven» indien zij twijfels hebben over de objectiviteit en juistheid daarvan. Daarnaast kunnen ouders en leerlingen kwesties via de vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur aankaarten, en zijn er klachtenregelingen.
Het bericht 'Groene banen illusie – TNO blijkt te optimistisch te zijn geweest over effecten klimaatakkoord' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groene banen illusie – TNO blijkt te optimistisch te zijn geweest over effecten klimaatakkoord»?1
Wat vindt u ervan dat TNO – na een klacht – haar onderzoeksconclusies heeft moeten aanpassen, omdat het Klimaatakkoord op de lange termijn niet 39.000 tot 71.000 banen oplevert, maar zo goed als nul?
Het valt te waarderen dat TNO interne procedures heeft waardoor de klacht serieus is opgepakt en dat TNO er vervolgens ook consequenties aan verbonden heeft.
Hoe kan het dit pas na een klacht boven water komt? Hoe kan het dat we door TNO voor de gek worden gehouden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat «het Klimaatakkoord als banenmachine» volksverlakkerij is?
Nee, ik deel die mening niet. Het onderzoek van TNO maakt wel duidelijk dat er verschil kan zijn tussen de positieve werkgelegenheidseffecten op korte- en middellange termijn en de neutrale (zowel geen positieve als negatieve) effecten op de werkgelegenheid op de lange termijn.
Deelt u conclusie dat het Klimaatbeleid vooral onzinnig en onbetaalbaar is? Wanneer komt u tot inkeer en trekt u het Klimaatakkoord door de shredder?
Nee, die conclusie deel ik niet. Uit vele analyses blijkt dat het klimaatbeleid zinnig, haalbaar en betaalbaar is.
De aanhoudende klachten rond windturbines en de onduidelijkheid over de geldende regels, de inspraak en de participatie bij het voornemen tot plaatsing van windturbines |
|
Henk van Gerven |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de klachten van omwonenden in de nabijheid van windturbines?1
Ja.
Bent u bekend met de klachten van betrokken omwonenden over de geldende regels, het effect van de inspraak en de participatie bij projecten rond windenergie?
Ja.
Kunt u aangeven hoe het kan dat, ondanks dat wordt voldaan aan regels rond afstand en overlast, er toch mensen verhuizen door overlast van windturbines? Zijn in de Hoeksche Waard de molens niet te dicht bij de bewoonde wereld geplaatst? Is dit niet een drama voor de inwoners daar? Kunt u dit toelichten?
Om het woon- en leefklimaat te beschermen van inwoners die nabij een windturbine wonen, zijn wettelijke normen vastgelegd voor de maximaal toelaatbare geluidbelasting en slagschaduw van windturbines op woningen of andere gevoelige objecten en voor het plaatsgebonden veiligheidsrisico. Deze normen zijn thans opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en na inwerkingtreding van de Omgevingswet in het Besluit Kwaliteit Leefomgeving. Bij de totstandkoming van windmolenprojecten wordt getoetst of aan deze normen kan worden voldaan.
De geluidnormering is gebaseerd op onderzoek van TNO naar de ervaren hinderlijkheid van windturbinegeluid. Hoewel de normering is gericht op het beperken van de hinder, kan ook onder de normwaarde een bepaalde mate van hinder of overlast optreden (zie Nota van Toelichting in Stb. 2010, nr. 749). Dit geldt eveneens voor de normering van andere bronnen van omgevingsgeluid, zoals wegverkeer.
De wettelijke normen voorzien in een beschermingsniveau dat in lijn is met internationale richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). De normering voor windturbinegeluid, die mede bepalend is voor de minimale afstand tot bewoning, beoogt voornamelijk de hinder te beperken. Om zeker te stellen dat ook de nachtrust voldoende wordt beschermd, is er aanvullend voor gekozen een norm voor nachtelijk geluid op te nemen. Met de bescherming tegen hinder en slaapverstoring wordt aangesloten bij de meest recente wetenschappelijke inzichten. Ik zie daarom geen aanleiding om aanvullend onderzoek te doen naar de klachten rond windturbines, noch om bij de ruimtelijke afweging waar windturbines gebouwd kunnen worden het voorzorgsbeginsel toe te passen met de bedoeling om dan op voorhand grotere afstanden tot bewoning te gaan hanteren.
Bent u bereid om te onderzoeken of de huidige klachten rond windturbines gerechtvaardigd zijn, de Kamer hierover te informeren en afhankelijk van de uitkomst van dit onderzoek een voorstel te doen om de geldende regels aan te passen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het er mee eens dat op het plaatsen van windturbines in de omgeving van bewoning het voorzorgsbeginsel van toepassing dient te zijn, aangezien er inmiddels in ruime mate aanwijzingen zijn dat windturbines tot gezondheidsklachten kunnen leiden? En dat op grond daarvan de afstand tot bewoning veel groter dient te zijn dan nu gangbaar is (te meer daar ook veel nog niet bekend is)?2 3
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om het Deense onderzoek naar laagfrequent geluid ook in Nederland uit te voeren, de Kamer hierover te informeren en afhankelijk van de uitslag van dit onderzoek een voorstel te doen de regelgeving in ons land aan te passen? Zo neen, waarom niet?
Bij de behandeling van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet (Kamerstuk 27 juni 2019, Kamerstuk 99 Herdruk, 99-16-16) is er gesproken over de Deense benadering van laagfrequent geluid.
In Nederland bestaat geen aparte regelgeving voor uitsluitend laagfrequent geluid. De Nederlandse normen voor windturbinegeluid beslaan het hele geluidsspectrum, dus ook laagfrequent geluid. Bovendien biedt de huidige Nederlandse geluidnorm een vergelijkbare bescherming als de Deense norm voor laagfrequent geluid. Het RIVM is door de betrokken ministeries van Economische Zaken en Klimaat, Infrastructuur en Waterstaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Volksgezondheid, Welzijn en Sport gevraagd om de bestaande kennis omtrent laagfrequent geluid beter toegankelijk te maken en te bezien of er verder onderzoek op dit gebied nodig is. Op basis van de uitkomsten hiervan wordt er een beslissing over eventuele verdere beleidsontwikkelingen genomen.
Hoe groot moet de afstand tot bewoning zijn bij een windmolen van circa 200 meter hoog? Kan hierbij uitgegaan worden van een vuistregel van 10 maal de hoogte van de turbine waarbij de afstand dus 2 km zou moeten zijn? Zo neen, wat moet de afstand dan zijn en op basis van welke rekenmethode komt u tot die afstand?
Wet- en regelgeving zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer schrijven geen minimale afstand tot windturbines voor. De minimale afstand wordt bepaald door de maximaal toelaatbare geluidsbelasting of slagschaduw op een woning, een afstandscriterium geeft hiervoor geen betrouwbare indicatie. Wel kunnen bij de normering voor veiligheid, ten behoeve van het beperken van het plaatsgebonden risico, minimale afstanden worden bepaald tussen een windturbine en bewoning. Ook zijn er soms extra maatregelen nodig om in de praktijk aan de geluid- of slagschaduwnormen te voldoen, zoals het tijdelijk stilzetten van een windturbine, zoals ook aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2707).
De meet- en rekenregels voor de geluidsbelasting van windturbines zijn thans opgenomen in de Activiteitenregeling en worden na inwerkingtreding van de Omgevingswet in de Omgevingsregeling opgenomen.
Vindt u dat de huidige geluidsnormering van windturbines de omwonenden voldoende beschermen tegen geluidshinder?, Vindt u de «nevenschade» redelijk, nu uit de Nota van Toelichting van de wijziging van milieuregels voor windmolens blijkt dat de norm van 47 Lden is gebaseerd op een beperkt aantal studies van voor 2011 en dat bij deze waarde circa 9% ernstige hinder mag worden verwacht, en bent u bereid te onderzoeken of omwonenden voldoende beschermd worden en tot die tijd het voorzorgsprincipe toe te passen door de norm tijdelijk te verlagen totdat die duidelijkheid er is? Kunt u dit toelichten?4
De keuze voor de 47 Lden en 41 Lnight normen is gebaseerd op onderzoek van TNO, waarin de hinder bij verschillende geluidsbelastingen beschouwd is op basis van de beschikbare studies. Bij de normwaarde van 47 dB Lden wordt verwacht dat ongeveer 9 procent van de omwonenden ernstige hinder zal ondervinden. Een dergelijk niveau van ernstige hinder is goed vergelijkbaar met hetgeen bij de normering voor wegverkeer, railverkeer en industrielawaai als maximaal toelaatbaar wordt beschouwd. Voor nachtelijk geluid (Lnight) is nadrukkelijk gekeken naar de relatie met de door de WHO vastgestelde advieswaarde voor de nacht. Aangezien de als toelaatbaar beschouwde hinder aansluit bij andere bronnen van geluidhinder, zie ik geen noodzaak om uitsluitend voor windmolens verder onderzoek te doen of uit voorzorg de gehanteerde norm te verlagen.
Bent u ervan op de hoogte dat de Lden normering een jaargemiddelde is?
Ja.
Is het niet zo dat je een jaargemiddelde niet kunt meten en handhaven doordat de windmolens op sommige momenten minder hard draaien of stil staan en er ook momenten zijn dat ze harder draaien en meer geluid produceren hetgeen leidt tot geluidsoverlast?
De normering voor geluid van windturbines gaat, net als die voor veel andere bronnen van omgevingsgeluid zoals verkeer en industrie, uit van het jaargemiddelde geluidniveau op de gevel, met een extra weging voor de avond- en nachtperiode (Lden). De geluidsbelasting wordt vooraf berekend op basis van de geluidproductie van de windturbine, zoals deze is gemeten door een geaccrediteerde instantie bij de typegoedkeuring van de windturbine, in combinatie met gegevens over de windsnelheden gedurende het jaar. Het hanteren van een jaargemiddelde als norm is bedoeld om geluidshinder over langere tijd te beperken. De jaargemiddelde geluidsbelasting, met extra weging voor de avond en nacht (Lden), wordt internationaal gebruikt als maat om de nadelige effecten van omgevingsgeluid in te schatten, zoals in het kader van de Europese richtlijn voor omgevingsgeluid en de WHO.
Deze jaargemiddelde geluidsbelasting valt inderdaad niet direct te meten. Wel kan in het geval van twijfel in de praktijk worden gecontroleerd of een turbine voldoet aan het geaccrediteerde geluidproductieniveau. Op deze wijze kan er dus in de praktijk worden gehandhaafd.
Vindt u dat er een maximale norm moet gelden die niet uitgaat van jaargemiddelden en een norm die meet- en handhaafbaar is? Kunt u uw standpunt motiveren?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat bij het plaatsen van meerdere windmolens er sprake is van een cumulatie van geluid? Klopt het dat het meenemen van cumulatie niet verplicht is bij het berekenen van de geluidsbelasting en er in werkelijkheid dus sprake is van een hogere geluidsbelasting dan dat er berekend is? Zo ja, bent u bereid de rekenmethodiek hierop aan te passen?
Ook bij plaatsing van meerdere windturbines moet worden getoetst of de gezamenlijke geluidsbelasting hiervan, zoals berekend met de rekenmethodiek, aan de normstelling voldoet. Wanneer een windturbine of een combinatie van windturbines wordt geplaatst in de omgeving van bestaande windturbines, kan dit eventueel leiden tot een hogere geluidsbelasting vanwege cumulatie van geluid. In dat geval kan het bevoegd gezag rekening houden met de reeds bestaande geluidsbelasting en normen met een lagere waarde voorschrijven aan een of meer windturbines die een bijdrage leveren aan de geluidsbelasting, zodanig dat de normwaarde door de gezamenlijke windturbines niet wordt overschreden. Dit vergt toepassing van maatwerk door het bevoegd gezag.
Kunt u zich voorstellen dat het toevoegen van een geluidsbron/windturbine in een stiller gebied relatief voor meer hinder kan zorgen dan wanneer u dezelfde geluidsbron in een minder stille omgeving plaatst?
Bij de toetsing aan de norm wordt het achtergrondgeluid inderdaad niet in beschouwing genomen. Hoewel een invloed hiervan denkbaar is, is niet eenduidig welke kant deze dan op zou gaan. Bij veel achtergrondgeluid zal het geluid van windturbines voor een deel van de tijd helemaal niet hoorbaar kunnen zijn. Op andere tijdstippen kunnen juist beide bronnen hoorbaar zijn, hetgeen extra hinder kan geven. In de studies die ten grondslag liggen aan de normering zijn geen consistente aanwijzingen gevonden dat in landelijk gebied meer hinder wordt ervaren van een bepaald niveau van windturbinegeluid dan in stedelijk gebied. De normering gaat daarom uit van gelijke beschermingsniveaus.
Wilt u de geluidsnorm verlagen in gebieden met een lager achtergrondniveau om daardoor de geluidshinderbeleving te verlagen, gezien het feit dat het meenemen van het achtergrondniveau geen onderdeel uitmaakt van de beoordeling van de toetsing aan de geluidsnorm?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven of, en zo ja, hoe er voorafgaande aan de vergunningverlening van windturbines wordt onderzocht of er voor dit besluit voldoende draagvlak is onder de omwonenden?
Zowel het bevoegd gezag als de initiatiefnemer hebben een rol en verantwoordelijkheid waar het gaat om omgevingsmanagement en het verkrijgen van draagvlak onder omwonenden bij het realiseren van energieprojecten. Deze rollen en verantwoordelijkheden verschillen per fase van de planvorming en bouw van windturbines.
In de fase van beleidsontwikkeling en ruimtelijke besluitvorming (omgevingsvisie, omgevingsplan), waarin onder meer keuzes gemaakt worden over de wenselijkheid van windturbines en daarvoor geschikte locaties, ligt het zwaartepunt van het omgevingsmanagement bij het bevoegd gezag. Een belangrijke basis voor de discussie over de wenselijkheid van ontwikkelingen wordt momenteel gelegd bij de vorming van de Regionale Energiestrategieën (RES’en). Daar kan een beeld verkregen worden van het draagvlak voor windenergie. Op basis daarvan kunnen overheden randvoorwaarden stellen aan de locatiekeuze en invulling van windprojecten. Daarbij nemen overheden niet alleen draagvlak in beschouwing, maar bijvoorbeeld ook impact op het landschap, netinfrastructuur en energieopbrengst.
In de fase van projectontwikkeling en vergunningverlening is de initiatiefnemer primair verantwoordelijk voor het betrekken van de omgeving. De wijze waarop initiatiefnemers zich inspannen om draagvlak te verkrijgen, verschilt per project. In deze fase staat het windontwikkelaars vrij om een draagvlakonderzoek uit te voeren en de resultaten hiervan mee te nemen in hun projectontwerp. Soms wordt door anderen een draagvlakonderzoek uitgevoerd. Door participatie aan de start van een project te borgen en een project samen met de omgeving vorm te geven, kan worden bijgedragen aan draagvlak. Als uitkomst van tijdig en goed vormgegeven procesparticipatie kunnen tevens afspraken worden gemaakt over financiële participatie door de lokale omgeving. Het is aan het bevoegd gezag om te controleren dat initiatiefnemers en omgeving hierover met elkaar het gesprek aangaan, zo is in het Klimaatakkoord afgesproken. Het bevoegd gezag kan een initiatiefnemer vragen naar de wijze waarop de omgeving bij het initiatief betrokken is, en kan het streven naar draagvlak meenemen als onderdeel van de belangenafweging die het bevoegd gezag moet maken bij de toestemmingverlening voor een project. In dat verband vragen gemeenten in toenemende mate bijvoorbeeld een participatiestrategie- of plan waarin de initiatiefnemer aangeeft op welke wijze hij bewoners en belanghebbenden zal betrekken bij de ontwikkeling van het windpark. Dit sluit aan bij de sectorale Gedragscode Acceptatie & Participatie Windenergie op Land, waarin is afgesproken dat de omgeving in een zo vroeg mogelijk stadium bij windprojecten wordt betrokken. Deze gedragscode wordt momenteel herzien. Daarnaast zijn er handreikingen voor de sector. Bijvoorbeeld de handreiking bij duurzame-energieprojecten2 en de Toolkit Omgevingsparticipatie Windenergie3.
Ook de Omgevingswet, die naar verwachting in 2021 in werking treedt, stimuleert initiatiefnemers en bevoegde gezagen om aan participatie te doen. Bij de aanvraag van een vergunning voor een windproject moeten initiatiefnemers aangeven of en zo ja hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van het project zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.
Ook bevoegd gezagen motiveren na inwerkingtreding van de Omgevingswet bij het vaststellen van een omgevingsvisie, omgevingsplan, programma of projectbesluit hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen zijn betrokken bij de voorbereiding van een project. Aanvullend is het van belang dat in de Eerste Kamer een motie is ingediend door het lid Nooren c.s. (Kamerstuk I 2019/20, 34 986, AA). Deze motie verzoekt om te verplichten dat gemeenten, provincies en waterschappen van tevoren nadenken over hoe participatie wordt vorm gegeven en dit participatie beleid vast te stellen en te publiceren. Over de motie wordt binnenkort gestemd.
Op basis van de geldende ruimtelijke kaders kunnen vergunningen die nodig zijn voor windturbines worden aangevraagd. De aanvraag wordt getoetst aan wettelijke normen ten aanzien van o.a. geluid, ecologie, externe veiligheid en slagschaduw. De wettelijke normen dragen bij aan het in stand houden van een goede leefomgeving. Het verkrijgen van voldoende draagvlak is geen generieke voorwaarde voor vergunningverlening, omdat dit reeds aan de orde is geweest bij de beleidsontwikkeling en ruimtelijke besluitvorming.
Is het verkrijgen van voldoende draagvlak een voorwaarde voor vergunningverlening en op welke manier wordt «voldoende» dan beoordeeld?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u aangeven wanneer er sprake is van onvoldoende draagvlak en hoe, als hiervan sprake is, dit wordt meegewogen bij het uiteindelijke plaatsingsbesluit of de vergunningverlening?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u aangeven hoeveel bezwaren er in Nederland zijn gemaakt tegen de plaatsing van windmolens en wilt u aangeven wat de strekking van de bezwaren is, of en hoeveel bezwaren gegrond zijn verklaard en of er wijzigingen en maatregelen zijn genomen om tegemoet te komen aan deze bezwaren?
Bezwaar tegen de komst van windmolens kan worden ingediend bij het bevoegd gezag. Het Rijk is alleen bevoegd gezag voor de grotere windprojecten die onder de Rijkscoördinatieregeling (RCR) vallen. Een overzicht van alle ingediende bezwaren tegen windmolens kan daarom niet worden verschaft.
Voor projecten die onder de RCR vallen, besteedt het Rijk – samen met de betrokken medeoverheden – veel tijd aan de voorbereiding. Het gebeurt daarom regelmatig dat een Rijksinpassingsplan dat in ontwikkeling is, wordt gewijzigd naar aanleiding van inbreng uit de omgeving (burgers, maatschappelijke organisaties, medeoverheden), juist om draagvlak voor een plan te verkrijgen. Op een gepubliceerd ontwerpplan kunnen belanghebbenden zienswijzen indienen. Deze worden beoordeeld en waar mogelijk meegenomen in de uiteindelijke planvorming. Dit alles gebeurt dus zonder tussenkomst van de rechter.
Wanneer iemand het oneens is met een Rijksinpassingsplan, kan er beroep worden ingesteld bij de Raad van State. Voor de negen windparken waarvoor tot nu toe onder de RCR een Rijksinpassingsplan is vastgesteld, zijn beroepen ingediend. De beroepsgronden gaan met name over nut en noodzaak van windturbines, landschap en leefomgeving, geluid- en slagschaduwhinder, gezondheid, locatiekeuze, alternatieven en draagvlak. In twee zaken heeft de Raad van State een beroep gegrond verklaard. In beide zaken waren de gebreken in de ogen van de Raad van State echter niet van zodanige aard dat het windpark niet door kon gaan.
Bent u het ermee eens dat de periode tussen het vaststellen van een bestemming en de realisatie hiervan vaak zo lang is dat bij de realisatie van het project niet zondermeer vaststaat dat belanghebbende hebben kunnen deelnemen aan het democratische proces van inspraak?
Vaak zitten er meerdere jaren tussen het aanwijzen – door middel van een bestemmingsplanwijziging – van een geschikte locatie voor bijvoorbeeld windmolens, woningen of bedrijventerrein en de daadwerkelijke realisatie van betreffende activiteit op die plaats. Dit komt mede doordat het de praktijk enige tijd kost voordat alle wettelijke procedures doorlopen zijn en betreffende wijziging onherroepelijk is geworden. Iedereen die belanghebbende is bij een project heeft wettelijk vastgelegde rechten op inspraak, zoals het recht op het indienen van zienswijzen. Inspraakmogelijkheden zijn er in verschillende fases van een project. Het kan voorkomen dat iemand gedurende de jaren belanghebbende wordt, bijvoorbeeld door een verhuizing naar het plangebied, terwijl de inspraakmogelijkheden voor een bepaalde fase al geweest zijn. Een bewuste persoonlijke keuze als deze doet niet af aan het proces van inspraak.
In het kader van de Omgevingswet is uitgebreid stilgestaan bij mogelijkheden tot inspraak en participatie bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. De Omgevingswet faciliteert vroegtijdige inspraak door onder andere initiatiefnemers te stimuleren om in gesprek te gaan met hun omgeving en belanghebbenden actief bij een project te betrekken. Zoals reeds genoemd bij het antwoord op vraag 15, 16 en 17, is in de Eerste Kamer een motie ingediend over het verplicht stellen van participatiebeleid onder de Omgevingswet. Bij een aanvraag om een vergunning moet daarom worden aangegeven of, en zo ja, hoe derden zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Belanghebbenden die van mening zijn dat hun belangen niet goed zijn meegewogen, kunnen ten slotte naar de rechter gaan. Ik vind het dan ook niet nodig om het inspraakproces nogmaals verder te onderzoeken.
Bent u bereid te onderzoeken of het democratische proces rond inspraak kan worden verbeterd zodat recht wordt gedaan aan alle belanghebbende, ook als de realisatie van een project langer duurt dan vijf jaar?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u bereid om te onderzoeken en de Kamer te informeren over hoe, bij windturbine projecten op land, in de regel de opbrengsten (inclusief subsidies) zijn verdeeld als het gaat om de verdeling tussen: a. initiatiefnemer, b. grondeigenaar, c. omwonenden, bevolking betreffende gemeente/regio?
De (netto)opbrengsten van een windproject liggen niet vooraf vast en zijn afhankelijk van verschillende factoren, waaronder de verkregen SDE. PBL analyseert jaarlijks de businesscase van recent ontwikkelde windparken en baseert daarop haar advies voor de nieuwe SDE+-parameters om oversubsidiëring te voorkomen. Voor de berekening van de SDE+-basisbedragen wordt vanaf de voorjaarsronde 2020 uitgegaan van een rendement van 1,5% op vreemd vermogen en 12% op eigen vermogen met een verhouding van 80% vreemd vermogen en 20% eigen vermogen. Het eigen vermogen dient voor het opvangen van risico’s, waaronder bijvoorbeeld de kans dat een in ontwikkeling zijnde project (waarvoor al kosten zijn gemaakt) uiteindelijk niet door gaat. Naar mate de initiatiefnemer van een windproject gunstigere contracten kan afsluiten met de banken voor het vreemd vermogen, met windturbinefabrikanten voor de turbines en met aannemers voor grondwerk en funderingen, neemt het rendement op het eigen vermogen toe (en omgekeerd neemt dit af bij minder gunstige overeenkomsten).
De grondeigenaar kan ook initiatiefnemer, oftewel mede-eigenaar, van een windpark zijn. Uitsplitsing hiertussen is daarom moeilijk, waarbij ook speelt dat grondcontracten niet openbaar zijn. Met de brief van 15 november 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het IBO-rapport naar de grondvergoedingen van energieprojecten (Kamerstuk 32 813, nr. 403).
In de Gedragscode Wind op Land is door betrokken maatschappelijke organisaties met de windsector afgesproken dat € 0,50 per opgewekte MWh wordt afgedragen aan een gebiedsfonds. Bij een gangbare windturbine van 3,5 MW levert dit bij 3.200 vollasturen jaarlijks een bedrag op van € 5.600 per turbine.
Kunt u de Kamer informeren hoe de business cases van windmolens eruit zien? Klopt het dat vijf windmolens in de Hoeksche Waard € 56 miljoen subsidie ontvangen, de grondeigenaar € 3,7 miljoen subsidie ontvangt en de omwonenden € 700.000 voor landschap, isolatie en het verenigingsleven? Vindt u dit een eerlijke verdeling van baten en lasten tussen enerzijds de profiteurs en anderzijds de omwonenden?
De business case van de Hoeksche Waard betreft een business case van een private partij. Voor de vijf windmolens in de Hoeksche Waard is de Rijksbijdrage over 15 jaar maximaal € 53,7 miljoen. De SDE+ voorziet in de onrendabele top die windenergie nu nog kent, oftewel het verschil in de kosten van het opwekken van duurzame energie en de prijs waarvoor de energie kan worden verkocht. Hoe hoger de stroomprijs, hoe kleiner de onrendabele top, hoe lager de daadwerkelijk te ontvangen subsidie. Dit wordt jaarlijks vastgesteld en toegekend. De SDE+-subsidie die betreffend windpark over deze 15 jaar krijgt, kan dus lager zijn dan genoemd maximaal bedrag. Vanuit de SDE+ wordt de productie van duurzame energie gesubsidieerd en niet het beschikbaar stellen van grond. Wel wordt in de SDE+ rekening gehouden met een grondvergoeding van € 0,0029/kWh, net zoals dat er rekening wordt gehouden met rendement op vermogen. De grondeigenaar zelf ontvangt dus geen subsidie. Het Rijk heeft geen zicht op de private afspraken tussen de windexploitant en de grondeigenaar over de exacte grondvergoeding.
Het is belangrijk om te benadrukken dat windontwikkelaars een bepaald risico dragen en voor hun project zelf eerst alle investeringen moeten bekostigen, die in de loop der jaren worden terugverdiend.
De hoeveelheid aan het project uit te keren subsidie is niet hetzelfde als het nettorendement van de windexploitant op het door hem geïnvesteerde vermogen. Een vergelijking tussen de ontvangen subsidie en het bedrag dat beschikbaar is voor omwonenden is dus niet passend. In ieder geval wordt de windexploitant geacht € 0,50 per opgewekte MWh af te dragen aan een gebiedsfonds bestemd voor de omgeving, zoals afgesproken in de Gedragscode Wind op Land. Het Rijk heeft geen inzicht in aanvullende afspraken tussen de windexploitant en omwonenden.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat wordt gestreefd naar 50% lokaal eigendom bij duurzame energieopwekking op land, waarbij omwonenden dan dus mee-investeren en risico lopen en delen in de opbrengsten.
Vindt u het redelijk dat er, vergelijkbaar met de warmtewet, gecontroleerd gaat worden door de Autoriteit Consument & Markt (ACM) op het maximeren van het rendement voor dit type investeringen omdat er in hoge mate gebruik wordt gemaakt van subsidies en omdat de lusten beperkt moeten zijn met het oog op de maatschappelijke lasten in de omgeving?
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) is de onafhankelijke toezichthouder die toezicht houdt op de mededinging en een aantal specifieke sectoren, daar waar er nog onvoldoende mate sprake is van concurrentie. De aanbieders van elektriciteit vallen niet onder dit laatste, mede omdat de elektriciteitsmarkt een concurrerende markt is, waarbij consumenten en bedrijven eenvoudig kunnen overstappen naar een andere aanbieder. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 22 is het streven dat de SDE-subsidie adequaat is om wind- en andere maatschappelijk gewenste energieprojecten die kunnen realiseren en anderzijds oversubsidiëring te voorkomen.
Vindt u dat bij windturbineprojecten tenminste 50% van de opbrengsten ten goede moet komen aan de omwonenden en bevolking? Kunt u dit toelichten?
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat er wordt gestreefd naar 50% lokaal eigendom bij hernieuwbare energieopwekking. Het gaat daarbij om mee-investeren en de risico’s dragen, en dus ook aanspraak kunnen maken op opbrengsten. De mate waarin eigendom van lokale burgers en bedrijven haalbaar en/of wenselijk is, verschilt per gebied en project. Het vormgeven van lokaal eigendom is daarmee altijd maatwerk. Het betreft dus een algemeen streven en geen verplichting. Windpark Krammer is een mooi voorbeeld van een windpark dat lokaal geïnitieerd is en waar betrokkenen delen in de opbrengsten.
Naast eigendom zijn er ook andere manieren waarop de omgeving kan meeprofiteren van hernieuwbare energieprojecten, zoals een omgevingsfonds of obligaties. Of, en zo ja, welke keuzes daarin worden gemaakt, wordt bepaald in gesprek met de omgeving in het participatieproces en het lokaal bevoegd gezag.
Het kabinet is niet van mening dat windontwikkelaars 50% van hun opbrengsten zomaar moeten afstaan aan omwonenden. Dit zou het investeren in windenergie onaantrekkelijk maken en daarmee het behalen van de klimaatdoelen in de weg staan.
Waar zou, volgens u, op basis van welke criteria er ruimte zijn voor het plaatsen van windmolens? Kunt u aangeven hoe volgens u een windmolenladder eruit behoort te zien in vergelijking met de zonneladder?
Het ruimtelijk invullen van de energieopgave, en dus ook het inpassen van windturbines, gebeurt in de Regionale Energiestrategieën (RES’sen). Via het Nationaal Programma RES zijn kaarten beschikbaar waarin alle wettelijke belemmeringen voor het plaatsen van windmolens zijn opgenomen. In de RES-regio’s wordt hier nu mee gewerkt. In juni 2020 worden de concept-RES’sen verwacht. In de appreciatie van de concepten worden richtinggevende uitspraken uit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) gebruikt. Voor wind geldt hierbij dat de voorkeur uitgaat naar grootschalige clustering, waarbij ook de effecten op natuur en landschap expliciet worden meegenomen in de appreciatie. Dit biedt voldoende mogelijkheden voor een goede, gedragen ruimtelijke inpassing. Het advies «Via Parijs» bevestigt in grote mate de nut en noodzaak van de huidige inzet en ambities. Binnenkort zal uw Kamer een reactie op het PBL-rapport «Zorg voor Landschap» ontvangen van de Minister voor Milieu en Wonen.
De overheden in de RES-regio’s vertalen de gemaakte keuzes naar het eigen omgevingsbeleid, waarbij zij nogmaals een integrale afweging maken tussen energieprojecten en andere aspecten in de leefomgeving, zoals landschap, milieu, gezondheid, veiligheid en water. Samen met de geldende wettelijke normen voor bijvoorbeeld natuur, geluid en slagschaduw worden deze waarden nu ook al meegenomen in de MER-procedure voor een windpark en deze blijven dus zeer belangrijk. Windmolens laten meervoudig grondgebruik toe, onder andere voor agrarische en industriële doeleinden, waardoor een windmolenladder niet nodig is.
Kunt u aangeven hoe de relatie precies ligt tussen de opbrengst van energie via windmolens en hectares zonnepanelen? Is de vergelijking juist dat om net zoveel energie op te wekken als bij een windmolen met een opbrengst van circa 4 MW er 12 hectares aan zonneweiden nodig zijn? Kunt u dit toelichten?
De vergelijking tussen de benodigde hectares voor een zonneweide om evenveel energie op te wekken als een windmolen van circa 4 MW is bij benadering correct. In een eerdere brief (Kamerstuk 33 612, nr. 70) is er aangegeven dat er circa 10 hectare zonneweide nodig is voor dezelfde energie-opwek als één windturbine van 3,5 MW. Deze cijfers zijn echter niet statisch. Zo is de energieproductie van een windturbine afhankelijk van waar deze geplaatst wordt. Daarnaast kan het zijn dat, afhankelijk van technologische vooruitgang, er in de toekomst meer of juist minder hectare zonneweide nodig is om de productie van één windturbine te evenaren. In ieder geval is windenergie op land momenteel onmisbaar om op een ruimte- en kostenefficiënte manier de klimaatdoelen te halen.
Bent u bereid, in lijn met het advies van het Planbureau voor de Leefomgeving en het advies «via Parijs» van rijksadviseurs, richting te geven aan de Regionale energiestrategie (RES)-regio’s inzake de vraag in welke gebieden het wenselijk wordt geacht om in verhouding meer of minder op te wekken met windmolens en wat de meest gunstige locaties zijn ten aanzien van landschappelijke kwaliteiten, wind en de mate van dichtheid van bevolking?5 6
Zie antwoord vraag 25.
Op welke manier wilt u een confetti aan windmolens in het Nederlandse landschap tegengaan aangezien volgens het Planbureau van de Leefomgeving landschap vaak een sluitpost is? Bent u bereid aanpassingen te doen in het Besluit Kwaliteit Leefomgeving en een Ladder meervoudig ruimtegebruik te realiseren om het landschap te beschermen en te versterken?7
Zie antwoord vraag 25.
Het bericht ‘MSC Zoe: nog 2 containers en een regeling te gaan’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «MSC Zoe: nog 2 containers en een regeling te gaan»?1 Wat vindt u van het bericht?
Ja.
Het bericht bevat een correcte weergave van enkele relevante feiten over de bergingsoperatie. Voor een volledig overzicht van de stand van zaken omtrent de berging verwijs ik naar mijn brief van 27 november 2019 aan uw Kamer.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de afhandeling en uitkering van de schadevergoeding door MSC Zoë?
Het totaal aan namens overheden en terreinbeherende natuurorganisaties ingediende claims bedraagt thans € 2,86 mln. Hiervan is inmiddels € 0,93 mln door MSC vergoed. Het totaal aan openstaande claims bedraagt nu nog € 1,93 mln. Dit bestaat uit € 1,5 mln van de vier rijkspartijen en € 0,43 mln van overige partijen. Van laatst genoemd bedrag komt ca. € 0,11 mln van de vijf Waddeneilandgemeenten.
Op 9 september jl. heeft MSC aangeboden om op korte termijn een deel van de resterende claims te betalen en die van de Waddeneilandgemeenten versneld deels te voldoen. MSC stelde als voorwaarde voor een versnelde betaling een finale vrijwaring voor nieuwe claims. De Waddeneilandgemeenten hebben het aanbod en de voorwaarde van MSC afgewezen. Om te voorkomen dat de Waddeneilandgemeenten nu nog langer op hun geld moeten wachten heb ik aangeboden het door de Waddeneilandgemeenten geclaimde bedrag van ca. € 0,11 mln voor te schieten. Dit bedrag wordt onverkort bij MSC, die verantwoordelijk is voor de schade, geclaimd. De gesprekken met MSC over de afwikkeling van alle claims worden voortgezet.
Kunt u aangeven hoe het contact met de rederij en de verzekeraar van de rederij verloopt?
Er is periodiek overleg tussen de vicepresident van MSC en Rijkswaterstaat. Op 9 september jl. heeft het laatste overleg op dit niveau plaatsgevonden. Tussentijds verloopt het contact tussen Rijkswaterstaat en de reder en verzekeraar via advocaten. Rijkswaterstaat wordt bijgestaan door het kantoor van de Landsadvocaat.
Kunt u aangeven waarom de volledige opruimkosten nog maar slechts deels zijn vergoed door de rederij en waarom de afhandeling zo oneindig lang duurt?
Naast de schadeclaims genoemd in het antwoord op vraag 2 is MSC door mij ook aansprakelijk gesteld voor de kosten van mogelijke toekomstige berging van lading op zee en land, vergoeding van de kosten van de pilot Hot Spot Net Catching, de toegenomen kosten van het Fishing for Litter programma en de ecologische gevolgen van de containerramp op de lange termijn. Het kost tijd om op al deze onderdelen met MSC tot overeenstemming te komen.
Wat vindt u van het feit dat direct gemaakte opruimkosten nog maar slechts deels vergoed zijn door rederij MSC, 11 maanden na het verliezen van de 342 containers? Hoe moet dit gezien worden tot eerdere uitspraken die u deed in de brief van 10 juli 2019, waarbij u blijft inzetten op snelheid?2
In de brief van 10 juli geef ik aan snelheid te willen, maar ook een ordentelijke afhandeling. Zie het antwoord op vraag 4.
Wanneer kan de afhandeling van de schade door de rederij naar tevredenheid eindelijk opgelost worden (want het geduld begint behoorlijk op te raken)? Kan dit uiterlijk eind 2019 zijn afgehandeld c.q. kan het geld dan uiterlijk zijn overgemaakt?
In mijn antwoord op vraag 4 geef ik aan dat ik met de reder en verzekeraar in gesprek ben over veel meer onderwerpen dan alleen de schadeclaims. Ik denk dat hier nog enige tijd voor nodig is en wil mij niet vastleggen op een einddatum.
Hoelang wacht u nog totdat er stevigere juridische instrumenten worden ingezet? Hoe moet dit gezien worden tot eerdere uitspraken die u deed in de antwoorden op de vragen van de leden Aukje de Vries en Remco Dijkstra over het bericht «Natuurorganisaties willen weten: waar blijft de schadevergoeding voor de aangespoelde containers (d.d. 2 oktober 2019), waarbij u inzet op juridische middelen indien de minnelijke overeenstemming niet mogelijk is?3
Mijn geduld om tot een minnelijke schikking te komen is niet oneindig maar op dit moment heb ik nog geen indicatie dat we er met de reder/verzekeraar niet zullen uitkomen. De inzet van juridische instrumenten acht ik daarom op dit moment nog niet lonend. Ik monitor dit voortdurend.
Welke juridische instrumenten kan en/of gaat u inzetten? Wanneer gaat u deze inzetten?
Als er met MSC geen overeenstemming zou worden bereikt dan zou de volgende stap kunnen zijn om de rechter te vragen om MSC tot betaling van de toegebrachte schade te veroordelen maar dat is vooralsnog niet aan de orde.
Zie verder het antwoord op vraag 7.
Bent u het eens dat de schade-afhandeling nu eindelijk eens snel moet worden afgerond en juridische middelen op korte termijn moeten worden ingezet indien afhandeling niet snel plaatsvindt?
Ik ben het met u eens dat een spoedige afhandeling van de schadeclaims de voorkeur heeft. Ik zie vooralsnog onvoldoende aanleiding om op korte termijn juridische instrumenten in te zetten. Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 7 en 8.
Het bericht ‘Milieuorganisaties: stroom wordt nauwelijks groener’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Milieuorganisaties: stroom wordt nauwelijks groener»?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Herkent en onderschrijft u de resultaten van de «stroomranking»? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de «stroomranking» bijdraagt aan meer transparantie over de ontwikkelingen op het gebied van duurzaamheid van investeringen, inkoop en levering van energie en inzicht biedt in de verduurzaming op de markt van stroomleveranciers op het gebied van hun investeringen, inkoop en levering. Zo laat de monitor zien dat stroomleveranciers op de consumentenmarkt duurzamere producten zijn gaan aanbieden, maar dat dit in mindere mate geldt voor leveranciers op de zakelijke markt. Ook laat het onderzoek zien dat nieuwe toetreders zich met name profileren op prijs en in mindere mate op duurzaamheid. Ten aanzien van de rapportcijfers die in het onderzoek worden gegeven vind ik het relevant om te benoemen dat de energieleveranciers die het hoogste scoren op basis van de «stroomranking» niet zelf investeren maar duurzame productie en afnemers bij elkaar brengen.
Hoe verklaart u de beperkte stijging in afname van groene stroom door zakelijke consumenten?
Bij de beperkte stijging in de afname van groene stroom door bedrijven spelen twee factoren een rol. Allereerst is de vraag naar duurzame elektriciteit vanuit bedrijven kleiner dan vanuit huishoudens. Daarnaast is de vraag naar stroom vanuit bedrijven ook groter dan de vraag vanuit huishoudens en waardoor er – gegeven het feit dat er 15% van het totale elektriciteitsverbruik duurzaam wordt opgewekt – beperkingen zijn voor de levering van bijvoorbeeld duurzame elektriciteit uit Nederland.
Op welke wijze stimuleert u de afname van groene stroom door zakelijke afnemers?
Sinds de liberalisering van de elektriciteitsmarkt zijn stroomleveranciers vrij om naar eigen inzicht elektriciteit in te kopen voor levering aan burgers en bedrijven. Deze markt is het resultaat van vraag en aanbod. Binnen de geldende wettelijke kaders hebben zakelijke afnemers de vrijheid te kiezen duurzame of fossiele stroom. De overheid heeft in deze keuze niet direct een rol.
Wel is het zo dat in het kader van het streven naar 49% CO2-reductie het aanbod van duurzame elektriciteit richting 2030 fors zal toenemen. Ook vindt het kabinet het van belang dat er meer informatie, transparantie en standaardisering komt op het gebied van klimaat in alle schakels van de financiële keten (zie ook beantwoording van vraag 6). Bovendien zal het beleid van «full disclosure» op de energiemarkt vanaf 2020 leiden tot meer transparantie. «full disclosure» verplicht energieleveranciers om de geleverde energie voor alle afnemers te onderbouwen met Garanties of Certificaten van Oorsprong (GvO/CvO). Op deze manier krijgen de afnemers precies te zien welke energie hun leverancier levert. Voor zakelijke afnemers kan het dan, bijvoorbeeld om publiciteitsredenen, onaantrekkelijk zijn om energie af te nemen die onderbouwd is met Certificaten van kolencentrales. Al deze elementen kunnen bijdragen aan een grotere vraag naar groene stroom door zakelijke afnemers.
Op het onderdeel «investeringen» oordelen de onderzoekers een voldoende, met name door grote investeringen in windenergie, herkent u deze resultaten? En waar ziet u kansen voor energieleveranciers om het aantal duurzame energieopwekkingsprojecten te vergroten, bijvoorbeeld door de inzet van lange termijn inkoopcontracten van Nederlandse windstroom, naar voorbeeld van de NS?
In de «stroomranking» wordt aangegeven dat er in de periode tussen 2014 en half 2019 door de onderzochte stroomleveranciers voor 13,5 GW is geïnvesteerd in windenergie. Daarbij gaat het niet alleen om investeringen in Nederland maar ook om internationale investeringen. Ik kan deze cijfers niet verifiëren, maar de score van een voldoende komt wel overeen met mijn beeld dat er in de afgelopen jaren flink is geïnvesteerd in windenergie.
In langetermijninkoopcontracten, ook wel bekend als Power Purchasing Agreements, (PPA’s)) maken elektriciteitsproducenten en afnemers afspraken over de hoeveelheid en prijs van de te leveren elektriciteit, meestal over een langere periode zoals 10–15 jaar. Dergelijke overeenkomsten kunnen een belangrijke rol spelen in de financiering van duurzame energieprojecten. De inzet van dergelijke contracten biedt investeerders in hernieuwbare energie de mogelijkheid om voor een langere termijn zekerheid te hebben over de opbrengsten van hun elektriciteitsverkoop. Dit kan de business case van hernieuwbare opwekking versterken. Naast de overeenkomst die de NS heeft gesloten met Eneco voor de levering van stroom van het windpark Luchterduinen, heeft ook Microsoft onlangs een PPA afgesloten met Eneco voor de elektriciteitsafname van de windparken Borssele III en IV waarvan het consortium Blauwwind de eigenaar is.
Deelt u de mening dat het interessant is om te overwegen om bedrijven in het jaarverslag te laten rapporteren over inkoop van stroom? Zo ja, bent u hiertoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Er bestaan al diverse regels en richtlijnen op het gebied van milieurapportage, die voortvloeien uit EU-regelgeving. Het bestuursverslag, dat door alle middelgrote en grote ondernemingen moet worden opgesteld, moet een analyse bevatten van milieuaangelegenheden van de onderneming, als dat noodzakelijk is voor een goed begrip van de ontwikkeling, de resultaten of de positie van de onderneming. Verder moeten alle organisaties van openbaar belang met meer dan 500 medewerkers in het bestuursverslag een niet-financiële verklaring opnemen waarin zij mededeling moeten doen over het beleid op het gebied milieuaangelegenheden.2 Daarbij moet de onderneming ook de voornaamste risico’s ten aanzien van die milieuaangelegenheden betrekken. De Europese Commissie heeft op 20 juni 2019 «Richtsnoeren niet-financiële rapportage: aanvulling betreffende klimaatrapportage» gepubliceerd (PbEU 2019, C 209), die behulpzaam kunnen zijn bij het opstellen van die niet-financiële verklaring op dit onderdeel milieuaangelegenheden. Daarin wordt onder andere aanbevolen om het totale energieverbruik of opwekking uit hernieuwbare en niet-hernieuwbare bronnen op te nemen, met een uitsplitsing van de verschillende bronnen van hernieuwbare energie (pag. 15–16). Ondernemingen kunnen zich onderscheiden door op die wijze aandacht te besteden aan de inkoop van stroom.
Het kabinet vindt het van belang dat er meer informatie, transparantie en standaardisering komt op het gebied van klimaat in alle schakels van de financiële keten, zoals de Minister van Financiën in de Verkenning van de markt voor groene financiering ook schrijft3. Hiertoe behoren ook de eisen aan het ontsluiten van informatie over de klimaatimpact van organisaties van openbaar belang. Het kabinet wil verdere regelgeving over rapportage over milieuaangelegenheden in een ruimer verband zien dan enkel een rapportage over de inkoop van stroom in Nederland. De jaarverslaggeving is een terrein waar eisen voornamelijk op EU-niveau geregeld zijn. De nieuwe Europese Commissie heeft aangekondigd met een Green Deal te komen met nieuwe voorstellen op het gebied van duurzaamheid. Het kabinet ziet de plannen van de Europese Commissie hiertoe met interesse tegemoet.
Overweegt u om de Wet milieubeheer snel te verruimen, door naast investeringen in energiebesparing die zich binnen vijf jaar terugverdienen, ook investeringen in energieopwekking op te nemen? En zo ja, bent u bereid om dit voor zonnepanelen op te rekken naar zeven jaar om zo het aantal zonnedaken in Nederland snel te vergroten?
In het Klimaatakkoord is reeds opgenomen dat de energiebesparingsplicht uit de Wet milieubeheer verbreed wordt naar CO2-maatregelen. Hierbij wordt ook gekeken naar de rol van hernieuwbare opwek. De Kamer wordt voor 1 juli 2020 geïnformeerd over de uitkomsten van deze verbreding en verandering. Het is nu nog te vroeg om vooruit te lopen op de uitkomst hiervan.
Deelt u de mening dat het inprijzen van milieuschade, waarover het Cultureel Planbureau (CPB) en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) eerder goede rapporten schreven, de afname van groene stroom kan versnellen, bijvoorbeeld via de afgesproken CO2-heffing in het Klimaatakkoord? Wanneer verwacht u de CO2-heffing te kunnen invoeren?2 3
Ik ben van mening dat het inprijzen van milieuschade kan bijdragen aan de afname van groene stroom. De belangrijkste vorm van beprijzing die kan bijdragen aan de afname van groene stroom betreft de beprijzing via het Europese emissiehandelssysteem (hierna: EU ETS). Het EU ETS stelt voor de elektriciteitsproducenten en industrie een plafond aan broeikasgasemissies en maakt die emissies onder dat plafond verhandelbaar. De EU ETS-prijs ontstaat als gevolg van vraag en aanbod van emissierechten onder dat plafond. De op EU-niveau gestelde reductiedoelstelling voor ETS-sectoren (43% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 2005) wordt met behulp van dit mechanisme gehaald. Fossiele elektriciteitsopwekkers berekenen de kosten van het EU ETS vervolgens door aan de eindgebruikers. Hierdoor wordt fossiele stroom duurder in vergelijking met een situatie zonder het EU ETS. De EU ETS-prijs is de afgelopen jaren flink toegenomen en bedraagt inmiddels circa € 25 per ton CO2. Ook de voorgenomen invoering van een minimum CO2-prijs voor elektriciteitsproductie draagt bij aan de businesscase voor groene stroom (en daarmee aan de afname van groene stroom) door het bieden van zekerheid aan investeerders over de minimale prijs van CO2-reductie.
De CO2-heffing voor de industrie ziet toe op het op een verstandige en objectieve manier van beprijzen van CO2-uitstoot van industriële processen. Hieronder valt niet de CO2-uitstoot als gevolg van elektriciteitsproductie. De voorgenomen CO2-heffing is er dus niet direct op gericht om de afname van groene stroom te versnellen.
Het streven is om komend voorjaar een concept van het wetsvoorstel CO2-heffing voor de industrie te consulteren op internetconsultatie.nl. De Staatssecretaris van Financiën zal uw Kamer informeren over het moment waarop de internetconsultatie start. Het wetsvoorstel zal uiterlijk op Prinsjesdag 2020 bij uw Kamer worden ingediend. De beoogde inwerkingtreding van de heffing is 1 januari 2021.
Gebruik van biomassa als energiebron |
|
Agnes Mulder (CDA), Matthijs Sienot (D66), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport «Gevolgen van de inzet van biomassa voor elektriciteit en warmte productie op emissies naar de lucht» van DNV-GL?1
Ja.
Wanneer komt u met een reactie op dit rapport? Is dat mogelijk voor de begrotingsbehandeling Economische Zaken en Klimaat?
Ja, bij dezen. Het rapport van DNV-GL zet voor de Nederlandse situatie op een rij welke berekende uitstoot van CO2, NOx, SO2 en fijnstof verschillende soorten grootschalige centrales hebben op basis van de wettelijke regels.
Het onderzoek constateert dat de specifieke emissies van een grote elektriciteitscentrale die draait op kolen, op biomassa of op een combinatie daarvan vrijwel identiek zijn. Dit komt onder meer door de filters die benodigd zijn om de eisen te halen. Het onderzoek laat ook zien dat een minder grote elektriciteitscentrale circa 20% hogere CO2-, stof- en NOx-emissies heeft dan een grote kolencentrale. De oorzaak hiervan is het lagere rendement dat de minder grote centrale heeft. Dit staat los van de gekozen soort brandstof.
Tot slot wordt er geconstateerd dat warmte-opwekking door middel van aardgas veel schoner is dan het stoken van biomassa.
Het kabinet laat TNO momenteel onderzoeken of de uitstooteisen voor kleinere en middelgrote biomassa-installaties (0,5 – 50 MW) verder kunnen worden aangescherpt vanaf 2022 (zie ook mijn antwoord in vraag 17).
Kunt u toelichten welke vormen van biomassa er gebruikt worden als energiebron en op welke wijze dit wordt gestimuleerd?
Stimulering van biomassa als energiebron gebeurt op dit moment via de SDE+, de ISDE en de bijmengverplichting voor transportbrandstoffen.
Via de SDE+ worden verschillende vormen van biomassagebruik gestimuleerd. Onderstaande tabel geeft een overzicht van alle biomassaprojecten die op dit moment (stand oktober 2019) een SDE(+)-beschikking hebben. Voor de bedragen die in deze tabel genoemd worden geldt dat dit de maximale uitgaven zijn: naar verwachting zullen de uitgaven in de praktijk aanzienlijk lager uitvallen. Gemiddeld genomen kan worden uitgegaan van uitbetaling van circa 2/3 van het totale bedrag over een periode van maximaal 20 jaar.
Categorie
Soort biomassa
Totale waarde subsidiebeschikkingen (in mln. €)
Vergisting
Mest, slib, reststromen uit voedingsmiddelenindustrie
4.060
Bij- en meestook in kolencentrales
Houtpellets
3.537
Verbranding van vaste biomassa
Nationaal snoei- en dunningshout, resthout
5.226
Verbranding van vloeibare biomassa
Dierlijke vetten, olieachtige reststromen
478
Vergassing
Nationaal snoei- en dunningshout, resthout
83
Afvalverbranding
Restafval
734
Ten aanzien van de subsidiering van bij- en meestook in kolencentrales geldt dat het kabinet reeds heeft besloten dat hiervoor geen nieuwe subsidiebeschikkingen worden toegekend. Deze categorie wordt sinds 2018 niet meer opengesteld.
Op dit moment worden verschillende biomassa-opties gestimuleerd via de ISDE-regeling. Per 1 januari 2020 wordt de subsidiering van pelletkachels en biomassaketels via de ISDE echter gestopt, vanwege de negatieve effecten op luchtkwaliteit. Ik heb uw Kamer daarover geïnformeerd in mijn brief van 12 november 2019 (Kamerstuk 31 239, nr. 306).
Voor transportbrandstoffen geldt op basis van Europese afspraken een bijmengverplichting van biobrandstoffen. Daarnaast is er binnen het Klimaatakkoord een additionele doelstelling van maximaal 27PJ hernieuwbare brandstoffen overeengekomen. De toename in biobrandstoffen moet overwegend worden gehaald uit duurzame reststoffen (met inbegrip van cascadering). Dit past binnen de doelstelling van het kabinet om biomassa zo hoogwaardig mogelijk in te zetten en bij het ontwikkelen van de circulaire economie. Daarom zullen er niet meer additionele biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen in Nederland worden ingezet dan het niveau van 2020. Daarmee wordt bevorderd dat de groei wordt gerealiseerd met duurzame geavanceerde biobrandstoffen, geproduceerd uit afval en residuen.
Kunt u aangeven hoeveel het gebruik van biomassa bijdraagt aan de reductie van broeikasgassen op dit moment en in de komende tien jaar?
Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is in 2018 6,6 Mton CO2-reductie gerealiseerd door alle vormen van biomassagebruik gezamenlijk. Ik beschik niet over prognoses over de exacte omvang van de CO2-reductie door biomassagebruik in de komende 10 jaar.
Kunt u aangeven hoeveel het gebruik van biomassa bijdraagt aan het behalen van de doelstelling hernieuwbare energie in 2020 en 2030?
In 2020 wordt volgens de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) 2019 van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) naar verwachting met biomassa 6,6%-punt (139,4 PJ) hernieuwbare energie geproduceerd.
In 2030 wordt volgens de KEV 2019 naar verwachting met biomassa 6,7%-punt (135,2 PJ) hernieuwbare energie geproduceerd. In de KEV 2019 zijn evenwel de maatregelen uit het Klimaatakkoord nog niet meegerekend.
Hoeveel biomassacentrales groter dan 15 megawatt (MW) zijn er op dit moment in ons land en wat is daarvan de totale capaciteit?
Ik beschik niet over specifieke getallen voor het aantal biomassa-installaties met een vermogen van meer dan 15 MW.
In gebruik. Op basis van gegevens van het CBS waren er eind 2018 66 houtgestookte ketels met een vermogen groter dan 1 MW.
In ontwikkeling. Daarnaast zijn er op dit moment nog 46 biomassa-installaties met een vermogen van meer dan 10 MW in ontwikkeling die al een SDE+-beschikking hebben.
Deze getallen zijn exclusief de bij- en meestook van biomassa in kolencentrales: de vier kolencentrales die Nederland vanaf 2020 nog telt stoken al biomassa bij of zijn van plan dit in de nabije toekomst te gaan doen.
Kunt u inzichtelijk maken welke binnenlandse en buitenlandse soorten biomassastromen op dit moment worden ingezet voor elektriciteit- en warmteopwekking en in welke mate?
De tabel in het antwoord op vraag 3 geeft aan welke soorten biomassa worden ingezet en welk beslag deze verschillende soorten leggen op de SDE(+). Ik beschik niet over exacte informatie over de herkomst van alle biomassastromen die in Nederland gebruikt wordt.
Voor wat betreft houtige biomassa geeft het Platform bioEnergie in zijn Jaarrapportage 2018 aan dat in 2018 77% van alle houtige biomassa (snoeihout, dunningshout, resthout, houtpellets) die gebruikt is voor bioenergie uit Nederland kwam. Het overige deel komt voornamelijk uit onze buurlanden en de Baltische staten. In 2018 is er geen hout geïmporteerd uit Noord-Amerika.
Kunt u aangeven wat op dit moment wordt verstaan onder duurzame biomassa? Hoe zien de duurzaamheidscriteria voor biomassa eruit?
Voor de grootschalige inzet van houtpellets gelden in de SDE+ vanwege de risico’s strenge duurzaamheidseisen. Houtpellets worden met name gebruikt voor de bijstook in kolencentrales. De duurzaamheidseisen schrijven voor dat bossen duurzaam moeten worden beheerd en er geen oerbos wordt gekapt voor de uitbreiding van productiebossen. De duurzaamheidseisen schrijven bovendien voor dat er nieuwe bomen worden geplant om de CO2 die bij verbranding van duurzame biomassa vrijkomt weer vast te leggen, waarbij de bosbeheerder op lange of middellange termijn de koolstofvoorraden behoudt of vergroot. Deze duurzaamheidseisen zijn opgesteld om de duurzame inzet van houtpellets te borgen. Mede als gevolg van de strenge duurzaamheidseisen bestaan de houtpellets die in Nederland ingezet worden in de praktijk uit de onvermijdelijke reststromen van de reguliere productie van hout.
Hoeveel duurzame biomassa is in Nederland beschikbaar?
Op dit moment wordt in het kader van het duurzaamheidskader voor biomassa dat wordt uitgewerkt ook een beschouwing gemaakt door het PBL over de beschikbare hoeveelheid biomassa per biomassastroom, rekening houdend met verschillende invullingen van het fair share-principe en duurzaamheidsniveaus. De SER zal vervolgens in het eerste kwartaal van 2020 een advies uitbrengen over draagvlak voor en uitvoerbaarheid van het duurzaamheidskader. Daarna volgt besluitvorming door het kabinet.
Daarnaast wordt er op basis van de afspraken uit het Klimaatakkoord gewerkt aan het vergroten van het nationale aanbod van duurzame biomassa. Hiervoor wordt de Routekaart nationale biomassa ontwikkeld. De uitwerking van deze Routekaart vindt parallel aan de ontwikkeling van het duurzaamheidskader plaats. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat de Routekaart binnen een half jaar na de vaststelling van de duurzaamheidscriteria ter beschikking wordt gesteld aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV).
Wanneer verwacht u met het duurzaamheidskader te komen voor de cascadering van gebruik van biomassa? Kunt u aangeven op welke termijn u voornemens bent het in ontwikkeling zijnde duurzaamheidskader te implementeren?
Het streven is dat er in het eerste kwartaal van 2020 een advies ligt van de SER over draagvlak voor en uitvoerbaarheid van het duurzaamheidskader, waarna door het kabinet besloten kan worden over dit kader. Parallel hieraan wordt ook – op grond van de afspraken in het Klimaatakkoord – de Routekaart cascadering ontwikkeld. Voor de implementatie van het duurzaamheidskader geldt dat per stroom zal moeten worden bezien op welke wijze en met welke fasering dit kan en wenselijk is.
Kunt u een onderbouwing geven van het bedrag van 11,4 miljard euro dat gereserveerd is voor subsidies aan biomassa voor energieopwekking?
Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3.
Hoeveel subsidie is beschikt voor biomassacentrales om alleen warmte te produceren en voor welke periode?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel subsidie is beschikt voor biomassacentrales om warmte en stroom te produceren en voor welke periode?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel subsidie is beschikt voor biomassa bij- en meestook in kolencentrales en, of omgebouwde kolencentrales om stroom te produceren en voor welke periode? Betreft dit een bedrag van 3,6 miljard euro?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel nieuwe biomassacentrales zijn er de komende jaren gepland en voor hoeveel daarvan is reeds subsidie toegezegd? Hoeveel van de geplande centrales hebben een vermogen van kleiner dan 15 MW? Voor hoeveel daarvan is de subsidie reeds toegezegd?
Onderstaande tabellen geven een uitsplitsing het soort biomassa-installaties dat op dit moment een SDE+-beschikking heeft en die in verschillende stadia van ontwikkeling zijn:
Type installaties
Individueel vermogen installaties / soort installatie
Aantal installaties
Installaties op vaste biomassa
< 1 MW
12
1 – 10 MW
10
> 10 MW
2
Installaties op vloeibare biomassa
< 1 MW
1
1 – 10 MW
1
> 10 MW
1
Vergisting
Monomestvergisting
14
Co-vergisting
5
Overige vergisting
2
Type installaties
Individueel vermogen installaties / soort installatie
Aantal installaties
Installaties op vaste biomassa
< 1 MW
47
1 – 10 MW
43
> 10 MW
41
Bijstook in kolencentrales
4
Vergisting
Monomestvergisting
96
Co-vergisting
9
Overige vergisting
4
Type installaties
Individueel vermogen installaties / soort installatie
Aantal installaties
Installaties op vaste biomassa
>10 MW
1
Installaties op vloeibare biomassa
> 10 MW
1
Vergisting
Monomestvergisting
24
Co-vergisting
15
Overige vergisting
7
Kent u het artikel «Elektriciteitscentrale verruilt steenkool voor hout, maar is dat wel duurzaam?»2, waaruit blijkt dat de Amercentrale vrijwel volledig draait op houtkorrels? Kunt u aangeven wat de herkomst van deze houtkorrels is?
Ja, ik ken dit artikel. De herkomst van de houtpellets van een specifiek bedrijf kan ik – in verband met bedrijfsvertrouwelijke aard van deze informatie – niet openbaar maken. Deze houtpellets voldoen aan de strenge duurzaamheidseisen die er gelden voor de gesubsidieerde inzet van houtpellets, en hierop wordt ook toegezien.
Voor alle houtige biomassa voor bioenergie, geeft het Platform bioEnergie in zijn Jaarrapportage 2018 aan dat in 2018:
77% uit Nederland kwam;
het overige deel voornamelijk uit buurlanden en de Baltische staten kwam;
geen hout geïmporteerd is uit Noord-Amerika.
Ziet het kabinet in het rapport van DNV-GL uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur & Waterstaat aanleiding om aan kleine biomassacentrales strengere emissiegrenswaarden te stellen in het activiteitenbesluit alvorens tot subsidieverstrekking over te gaan? Zo ja, welke en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet laat TNO momenteel onderzoeken of de uitstooteisen voor kleinere en middelgrote biomassa-installaties (0,5 – 50 MW) verder kunnen worden aanscherpt vanaf 2022.
Ziet u andere mogelijkheden om te bevorderen dat de emissies van stikstof, fijnstof en zwavel uit biomassacentrales beperkt gaan worden? Zijn daarvoor internationale voorbeelden?
Ik ken daar geen voorbeelden van.
Kunt u een reactie geven op de studie van de European Academies Science Advisory Council over biomassa (EASAC)?3
Uw Kamer heeft op 15 november separate brief ontvangen met de reactie op dit rapport.
In hoeverre moet bij de inzet van biomassa ermee rekening gehouden worden dat het decennia duurt voordat de CO2 die vrij komt bij het stoken weer is opgenomen door het bos dat nog moet aangroeien? Indien daar geen rekening mee wordt gehouden, waarom niet?
Het opiniestuk van een aantal leden van EASAC over de grootschalige inzet van houtpellets waar eerder naar verwezen vraagt terecht aandacht voor de «koolstofschuld» van de gebruikte biomassa, oftewel de snelheid waarmee de vrijkomende CO2 bij de verbranding van biomassa weer opnieuw wordt opgenomen. De strenge duurzaamheidseisen die Nederland hanteert voor houtpellets waarborgen dat de koolstofschuld van de gebruikte biomassa beperkt is.
Hoe voorkomt u dat er bij de totstandkoming van de regionale energie strategieën (RES) zwaar wordt geleund op gesubsidieerde biomassacentrales, terwijl die mogelijk niet voldoen aan de voorwaarden van het nieuwe biomassakader? In hoeverre bent u bereid om de subsidieverstrekking voor biomassacentrales te staken tot het biomassakader is opgesteld om mogelijk valse verwachtingen te voorkomen?
Het kabinet heeft in het Klimaatakkoord aangegeven ernaar te streven om in de loop van 2020 een duurzaamheidskader af te ronden om het duurzaam gebruik van biomassa te borgen. Om een wildgroei van biomassacentrales te voorkomen worden, in aanvulling daarop, in de Regionale Energiestrategieën (RES’sen) en de uitwerking per gemeente van een transitievisie Warmteplannen gemaakt voor de transitie vanaf 2021. Daarin mogen alle hernieuwbare opties worden meegewogen, waaronder biomassa. Dat is in lijn met het uitgangspunt van het kabinet dat duurzame biomassa noodzakelijk is voor transitie richting 2030 en 2050. Ik zie dan ook geen risico dat er bij de totstandkoming van de RES’sen en de transitievisies Warmte te zwaar wordt geleund op biomassacentrales die niet in lijn zijn met het duurzaamheidskader.
Ook heeft het kabinet in het Klimaatakkoord aangegeven tot de implementatie van het duurzaamheidskader terughoudend te zijn met het afgeven van nieuwe subsidiebeschikkingen ter stimulering van het gebruik van duurzame biomassa, zodra partijen op basis van de jaarlijkse monitoring knelpunten in de beschikbaarheid van duurzame biomassa voor 2030 verwachten. Op dit moment zijn er geen signalen dat er knelpunten in de huidige beschikbaarheid zijn. Dat blijkt onder andere uit de SDE+-openstellingen van 2019; in de voorjaarsronde heeft 1 project een beschikking gekregen voor specifiek het gebruik van houtpellets voor de productie van hernieuwbare warmte en elektriciteit; in de najaarsronde hebben hiervoor 2 projecten een aanvraag gedaan die nog moet worden beoordeeld.
Voor installaties op gesubsidieerde houtpellets gelden te allen tijde de bestaande strenge duurzaamheidscriteria in de SDE+.
Het bericht dat de rechter het besluit tot afschot van edelherten in de Oostvaardersplassen onrechtmatig heeft verklaard |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 november jongstleden, waarin de opdracht van de provincie Flevoland om het aantal herten in de Oostvaardersplassen door afschot terug te brengen tot 490, onrechtmatig wordt verklaard?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak?
De provincie Flevoland beraadt zich op dit moment nog op de uitspraak en de consequenties hiervan. Ook binnen mijn ministerie zullen we de uitspraak van de rechter bestuderen. Het is aan de provincie om de vervolgstappen te bepalen. Indien daartoe aanleiding is treed ik met de provincie in overleg.
Bent u nog steeds van mening dat de provincie Flevoland «zorgvuldig te werk is gegaan», nadat er bijna 1.800 edelherten zijn doodgeschoten zonder dat daar een deugdelijk besluit aan ten grondslag lag?2
Ik ben nog steeds van mening dat de provincie Flevoland zorgvuldig te werk is gegaan, zoals ik ook aangeef in de antwoorden waar u naar verwijst. De provincie Flevoland heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter afgewacht, alvorens tot afschot over te gaan.
Erkent u dat de provincie Flevoland haar wettelijke taak om de natuur en de dieren te beschermen heeft verwaarloosd?
De verantwoordelijkheid voor het welzijn van de grote grazers is in 2016 door de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken overgedragen aan GS van de provincie Flevoland. De provincie voert het beleid uit binnen de hoofddoelstelling van het Natura 2000-gebied, met inachtneming van en aandacht voor dierenwelzijn. Over dierenwelzijn heeft de provincie meerdere adviezen gevraagd, waaronder een advies van de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA).
Tegen die achtergrond zie ik geen reden om indeplaatsstelling of welk ander instrument dan ook toe te passen.
Welke mogelijkheden ziet u om de provincie in de Oostvaardersplassen onder verscherpt toezicht te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een indeplaatsstelling te gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid, gezien uw wens om natuurgebieden samen te voegen in het kader van de stikstofcrisis, te onderzoeken hoe de Oostvaardersplassen verbonden kunnen worden met de Veluwe? Zo nee, waarom niet?3
Zoals aangegeven in mijn brief van 13 november jl. wil het kabinet bezien of gebieden kunnen worden samengevoegd of heringedeeld. Dit met het oog op effectiever en efficiënter doelbereik. Ik doe dit samen met provincies. Ik kan nu niet ingaan op specifieke gebieden.
Het in gevaar brengen van de gezondheid van dier en mens voor een truc om stikstofruimte te verkrijgen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat een van de twee leegstaande stallen die met instemming van de provincie Flevoland is gevuld met duizenden eenden om de stikstofruimte binnen de vergunning van de veehouder op een later moment te kunnen inzetten voor de bouw van een windmolenpark is gelegen aan een straat in Biddinghuizen waar in 2016 en in 2017 bij verschillende bedrijven meerdere uitbraken waren van een zeer besmettelijke variant van de vogelgriep?1 2 3
Ik ben op de hoogte van de artikelen, die hierover in de pers verschenen zijn.
Herinnert u zich uw eerdere bevestiging van het feit dat experts waarschuwen dat eenden gemakkelijker dan kippen besmet kunnen worden met vogelgriepvirussen en dat de ziekteverschijnselen vaak minder duidelijk zijn bij eenden?4
Ja, dat herinner ik me.
Erkent u dat het ophokken van eenden die worden gehouden voor vleesproductie niet helpt om uitbraken van vogelgriep te voorkomen, aangezien deze dieren jaarrond in een stal worden opgehokt en nooit naar buiten mogen?
De kans dat eenden besmet worden met vogelgriep is groter bij eenden die buiten lopen dan bij eenden die binnen worden gehuisvest.
Wist u dat de eigenaar van een eendenhouderij aan de betreffende straat, na de uitbraak van vogelgriep in 2016 en een eerdere preventieve ruiming van alle eenden in 2014, besloot om het bedrijf op die locatie te beëindigen, aangezien de locatie dicht bij het Veluwemeer ligt en de aanwezigheid van open water en concentraties van wilde watervogels een vergroot risico op vogelgriep met zich meebrengen?5
In het artikel dat u aanhaalt, wordt inderdaad vermeld dat de pluimveehouder zijn bedrijf heeft beëindigd vanwege de risico’s op insleep van vogelgriep. Ik ben niet op de hoogte van de beslissingen van alle individuele pluimveehouders in Nederland. Ik ben wel goed op de hoogte van de vogelgriepproblematiek, die speelt in de pluimveesector en probeer daar samen met de pluimveesector en andere belangenpartijen oplossingen voor te vinden. Zie daarvoor de roadmap strategische aanpak vogelgriep die ik samen met de pluimveesector en dierenbescherming heb opgesteld en op 26 maart jl. aan uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 28 807, nr. 222).
Kunt u zich herinneren dat na de uitbraken in 2016 en 2017 van vogelgriep aan de betreffende straat in Biddinghuizen, de Boerderij een analyse publiceerde waarin werd geconcludeerd dat het niet zo verstandig is om grote aantallen eenden te houden in de buurt van waterrijke gebieden, waarbij werd gesteld dat pijnlijke keuzes nodig waren zoals het verhuizen van bedrijven uit dergelijke hoogrisicogebieden?6
De zorgen over het insleeprisico van vogelgriep in bepaalde gebieden in Nederland zoals in het artikel verwoord, deel ik. Onder andere daarom heb ik de in het antwoord op vraag 4 genoemde roadmap strategische aanpak vogelgriep opgesteld. De acties uit die roadmap worden nu uitgevoerd.
Deelt u, gezien het voorgaande, de mening dat met het plaatsen van duizenden eenden in een stal midden in een hoogrisicogebied welbewust de gezondheid van mens en dier op het spel is gezet?
Naast de ligging van een pluimveebedrijf zijn er ook andere factoren van invloed op de kans dat het bedrijf met vogelgriep besmet kan raken. Zoals de bouw van de stal, de precieze locatie en de bioveiligheidsmaatregelen die getroffen zijn. Het is aan ondernemers zelf om met al deze factoren rekening te houden.
In de in hierboven aangehaalde roadmap, is een paragraaf over de ontwikkeling van een plan van aanpak voor structuurmaatregelen opgenomen. De meeste HPAI-uitbraken werden de laatste jaren gevonden in waterrijke gebieden. Daarom is het logisch na te gaan of meer rekening gehouden kan worden met de locatie van pluimveebedrijven in relatie tot het risico op insleep van HPAI. Het plan van aanpak kan onder meer ingaan op specifiek beleid voor de vestiging van nieuwe pluimveebedrijven, het verplaatsen of functieverandering van bestaande bedrijven of voor de aanleg van nieuw open water. Hiermee is het in principe mogelijk het risico op introductie van HPAI te beïnvloeden. Er is een start gemaakt met deze actie. Naast de opstellers van de roadmap zijn hier ook andere partijen bij betrokken, zoals provincies en gemeenten.
Erkent u dat de onduidelijkheid die u heeft laten ontstaan over de latente ruimte in vergunningen en de onbenutte capaciteit ertoe heeft geleid dat ondernemers ruimte zoeken en nemen voor dergelijke trucs?
Het is aan een ondernemer om te besluiten op welke wijze en wanneer hij gebruik maakt van zijn vergunde ruimte. Binnen een geldige vergunning was en is het op elk moment toegestaan om bestaande stallen binnen de vergunde ruimte weer vol te zetten. Daarbij is in de beleidslijn zoals kenbaar gemaakt in de Kamerbrief van 4 oktober 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 167) aangegeven dat uitsluitend de feitelijk gerealiseerde en vergunde capaciteit (stalcapaciteit) kan worden benut. In deze casus is niet afgeweken van deze beleidslijn.
De betreffende pluimveehouder heeft binnen de grenzen van verleende vergunningen zijn feitelijk gerealiseerde en vergunde stalcapaciteit benut.
Hoe gaat u deze truc beëindigen en vergelijkbare trucs in de toekomst voorkomen?
Ik verwijs uw Kamer naar mijn eerdere beantwoording van de Kamervragen van 5 november 2019 over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 735).
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.