De uitspraak van de rechter inzake Amsterdam versus Colt Technology Services b.v. ten aanzien van energiebesparende maatregelen |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de rechter inzake Amsterdam versus Colt Technology Services b.v?1
Ja.
Deelt u de mening dat gemeenten genoeg instrumenten moeten hebben om hun handhavingstaak van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarin bedrijven zijn verplicht om alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder te nemen, waar te maken?
Ja.
Eerder heeft u aangegeven dat met alle betrokken partijen afspraken zijn gemaakt over het aanscherpen van de handhaving en het nakomen van de afspraken, tenzij er goede redenen zijn om het niet te doen2; welke afspraken zijn er precies gemaakt, en doelt u vooral op de erkende maatregellijsten of omvatten de afspraken meer? Met wie zijn de afspraken precies gemaakt? Hoe hard en juridisch afdwingbaar zijn die afspraken?
In het Energieakkoord zijn afspraken gemaakt die voor het realiseren van de besparingsverplichting (artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit) van belang zijn:
Deze afspraken zijn inmiddels volop in uitvoering. Rijksoverheid, VNG, lokale bevoegde gezagen, VNO-NCW en brancheverenigingen werken hierin goed samen.
Wordt er met betrekking tot de afspraken (inclusief de erkende maatregellijsten) over de handhaving van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer een onderscheid gemaakt tussen oude en nieuwe zaken? Zo ja, op welke manier wordt dat onderscheid gemaakt, waar wordt dat onderscheid op gebaseerd en op welke manier kan ervoor worden gezorgd dat zowel nieuwe als oude zaken duidelijkheid krijgen?
Indien er sprake is van aangevochten handhavingsbesluiten geldt in zijn algemeenheid dat een rechter deze zal toetsen aan de feiten en het recht zoals die golden ten tijde van het handhavingsbesluit. Verder geldt dat vanaf het moment dat de erkende maatregelensystematiek in werking is getreden, bedrijven voor deze systematiek kunnen kiezen. Bedrijven die alle maatregelen op de lijst hebben getroffen kunnen er vanuit gaan dat ze in dat geval voldoen aan de energiebesparingsplicht.
In de zaak Amsterdam versus Colt Technology Services geldt dat deze stamt uit de tijd dat er nog geen sprake is van erkende maatregelen. Ook geldt dat in deze zaak geen sprake is van een oordeel van de rechter over de vraag of een bepaalde maatregel zich wel of niet in vijf jaar terugverdient; het gaat om de vraag of het bevoegd gezag een energiebesparende maatregel kan opleggen op basis van de zorgplicht ex artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit. De rechter is van oordeel dat dat niet het geval is omdat de besparingsplicht in artikel 2.15 uitputtend geregeld is naar het oordeel van de rechter.
Welke juridische status hebben de erkende maatregellijsten indien er een conflict ontstaat tussen een bedrijf en een gemeente over de handhaving van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer? Welke rechten en plichten kunnen bedrijven en gemeenten aan deze erkende maatregellijsten ontlenen? Zullen de erkende maatregellijsten ook door de rechter erkend worden?
Er is een belangrijk juridisch verschil tussen een erkende maatregellijst en een verplichte maatregellijst. Uitgangspunt is de besparingsplicht uit artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit. In het Energieakkoord is afgesproken deze verplichting te concretiseren met erkende maatregellijsten.
Erkende maatregellijsten kenmerken zich doordat bedrijven ervoor kunnen kiezen deze wel of niet te gebruiken. Kiest een bedrijf hiervoor, dan moet het alle maatregelen op de lijst treffen, wil het aan de besparingsplicht voldoen. Dit geeft duidelijkheid en verleent handelingsperspectief. Bedrijven weten zeker dat ze met de maatregelen voldoen aan de wettelijke norm. Er kunnen geen extra eisen gesteld worden door de gemeente maar tegelijkertijd geldt dat er in feite geen ruimte is de lijst aan te vechten. Met de lijst zijn in algemeen verbindende voorschriften regels gegeven waaraan het bedrijf moet voldoen en die een rechter toe zal passen indien dit in een rechtszaak aan de orde zou zijn.
Een bedrijf kan er voor kiezen de lijst niet te gebruiken. Bijvoorbeeld omdat het bedrijf afwijkt van wat gebruikelijk is in de branche. In dit geval dient het bedrijf een eigen invulling te geven aan de besparingsplicht. De toezichthouder ziet vervolgens toe op een adequate invulling. Bij meningsverschillen over de vraag of een bedrijf voldoet aan de besparingsplicht, gaat het vervolgens om de vraag of in het geval van het bedrijf alle maatregelen met een terugverdientijd van minder dan vijf jaar zijn getroffen en dus niet om de vraag of het bedrijf mag afwijken van de erkende maatregellijst.
Hebben de gemeenten die de erkende maatregellijsten gebruiken om te handhaven voldaan aan de verplichting om aan te tonen dat een bepaalde energiebesparende maatregel binnen vijf jaar kan worden terugverdiend, waardoor discussies op dat punt kunnen worden verminderd? Houdt de inschatting van de terugverdientijd op basis van de erkende maatregellijsten ook stand voor de rechter?
Het zijn niet de gemeenten die de erkende maatregellijsten al dan niet gebruiken. Het is aan het bedrijf of het wel of niet gebruik maakt van de erkende maatregelaanpak. Omdat de brancheverenigingen nauw betrokken zijn bij het opstellen van de lijsten en daar positief over communiceren naar hun achterban, is de verwachting dat de overgrote meerderheid van de bedrijven gebruik zal maken van de erkende maatregelaanpak. Gemeenten hoeven daarbij niet aan te tonen dat maatregelen op de erkende maatregellijst zich wel of niet terugverdienen. Kern van de erkende maatregelaanpak is nu juist dat daarover geen discussie gevoerd hoeft te worden.
Op welke manier gaat u controleren en bijhouden of met de afspraken en erkende maatregellijsten de discussies en juridische procedures tussen bedrijven en gemeenten over de handhaving van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer ook uit de lucht zijn en gemeenten voldoende kunnen handhaven?
Sinds het sluiten van het Energieakkoord is er tussen het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, dat verantwoordelijk is voor de regelgeving in het Activiteitenbesluit, de brancheverenigingen en de lokale toezichthouders zeer frequent contact. Wanneer er ondanks de introductie van de erkende maatregelaanpak nog steeds discussies of zelfs nieuwe juridische procedures zouden ontstaan (omdat bedrijven niet voor de maatregellijst zouden kiezen en in een discussie geraken over de eigen invulling), dan zal dit zeker niet onopgemerkt blijven. Er is bovendien afgesproken om twee jaar na inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving (december 2015) de nieuwe systematiek te evalueren. Deze afspraak is vastgelegd in de nota van toelichting op de vierde tranche van wijziging van het Activiteitenbesluit (waar de introductie van de erkende maatregelsystematiek deel van uit maakt).
Kunt u nader uiteenzetten om welke redenen u ervoor heeft gekozen om de erkende maatregellijsten geen wettelijke basis in het Activiteitenbesluit milieubeheer te geven? Kunt u de voor- en nadelen daarvan op een rij zetten?
De erkende maatregellijsten hebben wel degelijk een wettelijke basis. Ze vormen onderdeel van de Activiteitenregeling Wet Milieubeheer.
Indien blijkt dat het ontbreken van deze juridische basis ervoor zorgt dat de handhaving van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer nog steeds leidt tot discussies en juridische procedures, overweegt u dan om de maatregellijsten alsnog wettelijk te borgen (met een optie voor bedrijven om in plaats van een voorgeschreven maatregel een gelijkwaardige alternatieve maatregel te nemen)?
Zie het antwoord op vraag 8, er is sprake van een wettelijke borging. Indien zou blijken dat het bedrijfsleven in de praktijk nauwelijks kiest voor de erkende maatregelaanpak maar toch voor een eigen invulling, dan zou dat aanleiding geven de nieuwe regelgeving kritisch te heroverwegen. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, zal het huidige systeem twee jaar na inwerkingtreding worden geëvalueerd.
De toenemende sterfte van biggen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport van Varkens in Nood waaruit blijkt dat er de laatste jaren steeds meer biggen sterven in de eerste weken van hun leven?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies van de onderzoekers over de oorzaken van de toenemende biggensterfte zoals: biggen uit grote tomen hebben een lager geboortegewicht en zijn minder vitaal, biggen uit grote tomen zijn gevoeliger voor onderkoeling, bij grote worpen is het risico groter dat de bevalling langer duurt en de big in het geboortekanaal sterft, het werpen van grote tomen is een aanslag op het lichaam en de gezondheid van de zeug waardoor bevallingen langer kunnen duren, een zeug heeft te weinig tepels om alle biggen te voeden?
Ik verwijs hiervoor naar de standvanzakenbrief dierenwelzijn die op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Kunt u aangeven hoe vaak het voorkomt dat zwakke biggen gedood worden door ze met een ferme klap tegen de muur of hek te slaan zoals blijkt uit de beelden van Varkens in Nood? Bent u bereid om hier nader onderzoek naar te laten uitvoeren? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de varkensboeren erop te wijzen dat deze praktijken onwettig en ontoelaatbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Over het voorkomen van het doden van dieren op het primaire bedrijf door niet-dierenartsen zijn geen cijfers bekend. Dàt dit voorkomt is bekend. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 5 van het lid Van Gerven (SP), dat op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd (kenmerk 2016Z07024).
Bent u bereid om maatregelen te treffen om de hoge biggensterfte tegen te gaan nu blijkt dat het plan van aanpak van de Stuurgroep Bigvitaliteit om de biggensterfte terug te dringen mislukt is? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar de standvanzakenbrief dierenwelzijn die op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Kunt u aangeven waarom de stuurgroep Bigvitaliteit vanaf 2013 geen resultaten van het plan van aanpak meer op de website Vitalevarkens.nl publiceerde? Bent u van mening dat dit te maken heeft met het feit dat de biggensterfte jaarlijks toenam? Kunt u aangeven waarom u niet heeft ingegrepen toen cijfers van Agrovision aantoonden dat vanaf 2010 de biggensterfte toenam? Zo nee, waarom niet?
De stuurgroep heeft jaarlijks de resultaten over de voortgang aangeboden aan het Ministerie van Economische Zaken. De laatste resultaten waren over 2014. In 2014 is er in de stuurgroep nadrukkelijk door mijn ministerie aangegeven dat de toename van de biggensterfte een belangrijk punt van aandacht is en dat de stuurgroep haar maatschappelijke verantwoordelijkheid moet nemen om de biggensterfte aan te pakken. De nog ontbrekende resultaten zijn recent aan de website toegevoegd.
Erkent u de conclusies van de onderzoekers dat op basis van de cijfers van Agrovision, er een correlatie is tussen het aantal biggen wat een zeug werpt en de biggensterfte? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 9 van het lid Van Gerven (SP), dat op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd (kenmerk 2016Z07024).
Hoe beoordeelt u de toename van biggensterfte in Nederland in het licht van de conclusies van de European Food Safety Authority om een zeug niet meer dan 12 biggen te laten werpen vanwege de hoge kans op sterfte (EFSA, 2007)?2 Hoe beoordeelt u het streven van de varkensindustrie naar het werpen van 40 biggen per zeug per jaar in het licht van de conclusies van de EFSA?3
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om een einde te maken aan het fokken op meer biggen per zeug vanwege de gezondheidsproblemen voor zowel de big als de zeug? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar de standvanzakenbrief dierenwelzijn die op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd.
De onderbouwing van landelijke emissiecijfers voor erfafspoeling en riooloverstorten |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Boerenerf tienmaal vuiler dan riooloverstort»?1
Ja.
Is de veronderstelling juist dat de landelijke emissiecijfers voor erfafspoeling gebaseerd zijn op slechts één serie metingen in 2008 bij negentien veehouderijbedrijven?
Nee. Nadat verschillende waterschappen problemen met verontreiniging door erfafspoeling hadden vastgesteld is in 2005 ter uniformering van het beleid de landelijke «werkgroep erfafspoeling» ingesteld waarin de Unie van Waterschappen, Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA) en Rijkswaterstaat hebben samengewerkt. Uitkomsten van door individuele waterschappen uitgevoerde onderzoeken zijn gebundeld in beeld gebracht. Vervolgens heeft op 19 bedrijven, die reeds maatregelen hadden toegepast om erfafspoeling te voorkomen, nader onderzoek plaatsgevonden waarin is vastgesteld dat er evengoed nog emissies, zij het in een geringere omvang, optraden. Resultaten van het onderzoek zijn in de periode 2009 tot en met 2011 verschillende keren met vertegenwoordigers van de land- en tuinbouw besproken in het Bestuurlijk Overleg Open Teelt en Veehouderij (kortweg BOOT, waarin agrarische sectoren, waterbeheerders, provincies en rijk inhoud aan het doelgroepenoverleg voor waterkwaliteit geven).
Geeft deze heel beperkte dataset volgens u een representatief beeld van de landelijke emissie door erfafspoeling?
Nee. De inschatting van de emissiecijfers is gebaseerd op het onderzoek dat op de 19 bedrijven heeft plaatsgevonden die reeds maatregelen hadden getroffen. De werkelijke totale landelijk emissie door erfafspoeling zal vermoedelijk hoger zijn dan nu is aangenomen, omdat er nog ondernemers zijn die zich nog onvoldoende bewust zijn van erfafspoeling en zodoende geen of nog onvoldoende maatregelen hebben getroffen, waardoor ook de emissie groter zal zijn.
Er zijn echter ook nog andere parameters die van betekenis zijn voor het maken van een inschatting van de totale landelijke emissie. Dit is beschreven in de «Factsheet Erfafspoeling» die via www.emissieregistratie.nl openbaar beschikbaar is. Deze factsheet is in 2015 geactualiseerd en benoemt ook een aantal aandachtspunten voor verbetering.
Deelt u de analyse dat de landelijke emissiecijfers voor erfafspoeling onwaarschijnlijk hoog zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u zorgen voor betrouwbare emissiecijfers voor erfafspoeling?
De waterschappen en het bedrijfsleven concentreren hun activiteiten nu heel begrijpelijk eerst op bewustwording door middel van erfscans waarmee emissieroutes in beeld worden gebracht. Dit is wezenlijk voor de verbetering van de kwaliteit van lokale wateren. Door deze erfscans komt echter ook aanvullende informatie beschikbaar op grond waarvan de totale landelijke emissie beter en betrouwbaarder kan worden ingeschat en de «Factsheet Erfafspoeling» kan worden geactualiseerd. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu ziet hier door tussenkomst van Rijkswaterstaat op toe.
Op welke wijze worden de landelijke emissiecijfers voor lozingen van stikstof en fosfaat door riooloverstorten vastgesteld?
De emissieregistratie gaat er in de opgestelde factsheet vanuit dat een vast percentage van het te zuiveren rioolwater overstort, namelijk gemiddeld 0,05% voor de droogweerafvoer en 1,8% voor de hemelwaterafvoer.
Waarom is in dit geval geen gebruikgemaakt van beschikbare meetgegevens?
Het is allereerst van belang om vast te stellen dat de bijdrage aan de totale, structurele belasting van het watersysteem uit overstorten in vergelijking met andere bronnen beperkt is. Overstorten kunnen echter incidenteel wel lokaal problemen veroorzaken. Naar mijn mening krijgen overstorten afdoende aandacht in de in opdracht van Stichting RIONED (de koepelorganisatie voor stedelijk waterbeheer en riolering in Nederland waarin gemeenten, waterschappen, rijk, provincies, leveranciers, adviesbureaus, inspectiebedrijven, aannemers en onderwijsinstellingen participeren) in 2013 uitgevoerde Benchmark Rioleringszorg, «Riolering in beeld»2. Deze benchmark wordt in 2016 geactualiseerd en in opdracht van Stichting RIONED is op basis van recent verzamelde meetgegevens een nieuwe inschatting gemaakt van de hoeveelheid stikstof en fosfaat die via overstorten vrijkomt uit gemengde rioleringssystemen. Deze indicatie geeft aan dat de emissie uit overstorten mogelijk hoger is dan de emissieregistratie thans aanneemt.
Bij het maken van een inschatting moet echter in acht worden genomen dat er naast gemengde rioolstelsels ook gescheiden rioolstelsels zijn waarbij regenwater direct of via een berg- of een bezinkvoorziening naar het oppervlaktewater afstroomt. De vuillast van een beperkt aantal rioolstelsels kan dus niet zomaar geëxtrapoleerd worden tot nationaal niveau. Ik zie de op meetgegevens gebaseerde inschatting van Stichting RIONED als een goed startpunt om in samenwerking met de Emissieregistratie en de riool- en waterbeheerders tot een actualisatie van de totale nationale belasting van het oppervlaktewater uit overstorten te komen. Naar verwachting kan deze actualisatie, die door middel van een aangepaste factsheet op www.emissieregistratie.nl openbaar zal worden gemaakt, voor het eind van dit jaar worden afgerond.
Deelt u de analyse dat de beschikbare meetgegevens over lozingen van stikstof en fosfaat door riooloverstorten erop wijzen dat de genoemde emissiecijfers de landelijke emissie ruimschoots onderschatten?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre houden gemeenten zich aan de richtlijnen voor lozingen door riooloverstorten?
Het terugdringen van emissie door overstortingen behoeft allereerst samenwerking tussen riool- en waterbeheerders. De benchmark rioleringszorg 2013 van RIONED geeft aan dat door deze samenwerking in het verleden al een grote (financiële) inspanning is geleverd om de invloed van overstorten terug te dringen. Zo zijn bijvoorbeeld alle 880 overstorten met risico’s voor mens en dier in de periode 1999 – 2012 gesaneerd. Het aantal overstorten is afgenomen van 15.000 in 2005 tot 13.700 in 2013.
Is de veronderstelling juist dat riooloverstorten op regionaal en lokaal niveau een significante bijdrage leveren aan problemen met waterkwaliteit?
Door een overstorting kan, afhankelijke van de aard van het betreffende rioolstelsel en de lokale omstandigheden van het ontvangende oppervlaktewater, de waterkwaliteit tijdelijk en plaatselijk (aanzienlijk) verslechteren maar bij overstorting van hemelwater of met hemelwater zeer sterk verdunde communaal afvalwater soms ook verbeteren. De bijdrage aan de totale, structurele belasting van het watersysteem is echter in algemene zin beperkt, hetgeen echter niet wegneemt dat het lokaal zeer gewenst kan zijn om een overstort te saneren, te voorzien van een bergbezinkvoorziening, het regenwater te scheiden («af te koppelen» in jargon) van het communale afvalwater of andere maatregelen te nemen zoals het optimaal bergen van pieken in het riool zelf. Het is aan de regionale overheden en belanghebbenden om in goed overleg maatregelen af te wegen in relatie tot de impact van de overstorten voor het oppervlaktewater. In de stroomgebied-beheerplannen (SGBP’s) 2016–2021 hebben waterbeheerders aangegeven dat overstorten in 63 oppervlaktewaterlichamen (8,9%) een significante belasting vormen en dat 65 overstorten en 106 ha stedelijk gebied worden afgekoppeld. Voor de periode 2009–2015 zijn qua afkoppelen meer maatregelen uitgevoerd dan in 2009 in de SGBP’s 2009–2015 was voorgenomen.
Welke maatregelen worden genomen om de emissie van stikstof en fosfaat door erfafspoeling en riooloverstorten te beperken?
Voor het tegengaan van erfemissies investeren de georganiseerde land- en tuinbouw en de waterbeheerders (o.a. in het kader van het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer) zoals hierboven aangegeven gezamenlijk in bewustwording door uitvoering van erfscans. Ik acht dit van groot belang en ik heb er vertrouwen in dat dit binnen een redelijke termijn zal leiden tot een substantiële afname van emissies van boerenerven.
Voor het verder reduceren van emissies uit overstorten vertrouw ik er op dat gemeenten en waterbeheerders onder invloed van de benchmark rioleringszorg van RIONED hun reeds bestaande regionale samenwerking in de afvalwaterketen voortzetten. Het blijkt dat hierbij in een toenemende mate aandacht is voor afkoppeling, het bergen van (pieken in) hemelwater in de openbare en particuliere ruimte (bijvoorbeeld bovengronds op straat tussen stoepranden, op waterpleinen, in wadi’s en parken) en de betekenis van schoon water in de stad voor het tegengaan van ondermeer hittestress (een aandachtpunt in het kader van het Deltaprogramma3).
Wat is het verwachte effect hiervan?
Zie antwoord vraag 11.
Otapan |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Eigenaren gifschip Otapan lieten geld via Nederland stromen»?1
Ja.
Is het u bekend dat tijdens een Algemeen overleg op 2 februari 2012 uw ambtsvoorganger is verzocht de kosten van de sanering te verhalen op de eigenaren van de Otapan?2
Ja.
Deelt u de mening dat, nu de eigenaren bekend zijn, de kosten voor sanering van de Otapan op hen verhaald moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Vanwege hun samenhang worden de vragen 3, 4 en 5 gezamenlijk beantwoord.
Bij brief van 12 september 20123 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer bericht over het beëindigen van het kostenverhaal inzake de Otapan. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat het Nederlandse verstekvonnis, waarbij de vennootschap Basilisk als voormalige eigenaresse van de Otapan was veroordeeld tot het betalen van de door de Staat gemaakte kosten, in Mexico niet wordt erkend en derhalve in Mexico niet ten uitvoer kon worden gelegd. De reden hiervoor was dat de dagvaarding aan Basilisk wegens onbekendheid van haar adres niet in persoon kon worden betekend. Een zoektocht naar deze rechtspersoon heeft destijds niets opgeleverd. Daarmee voldoet de dagvaarding niet aan de vereisten van het Mexicaanse procesrecht.
Het door u aangehaalde bericht is voor mij aanleiding te onderzoeken in hoeverre kostenverhaal op de in het bericht genoemde bestuurder van de vennootschap Basilisk en de eigenaren van die vennootschap thans mogelijk en opportuun is.
Ik streef ernaar u de resultaten van dit onderzoek en mijn conclusie voor het zomerreces te doen toekomen.
Welke stappen gaat u ondernemen om de kosten voor de sanering van de Otapan, inclusief wettelijke rente, te verhalen op de eigenaren van de Otapan of op de toenmalige bestuurders?
Zie antwoord vraag 3.
Overweegt u juridische stappen tegen bij de Otapan betrokken partijen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat zes miljoen varkens sterven nog voor de slacht |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het rapport van Stichting Varkens in Nood «Varkenshouderij anno 2016; Zes miljoen varkens sterven nog voor de slacht» waarover de NOS bericht?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport?
Ik verwijs uw Kamer naar de standvanzakenbrief over dierenwelzijn die ik tegelijkertijd aan uw Kamer heb gestuurd.
Is het Wageningse rapport naar alternatieve methoden om zieke en gewonde dieren op de boerderij te kunnen doden bekend op het ministerie?2 Zo ja, sinds wanneer is het rapport bekend en waarom is het niet naar de Kamer gestuurd? Bent u bereid het rapport alsnog naar de Kamer te sturen?
Ja, het bedoelde rapport van Wageningen UR is gebruikt door de expertgroep die gevraagd is advies uit te brengen over het euthanaseren op het primaire bedrijf door niet-dierenartsen. Zodra besluitvorming heeft plaatsgevonden zal ik dit besluit, vergezeld van het advies van de expertgroep en het rapport van Wageningen UR, aan uw Kamer zenden.
Waarom worden de sterftecijfers van Rendac niet meer gepubliceerd? Bent u bereid deze cijfers voortaan te publiceren en de ongepubliceerde cijfers van de afgelopen jaren alsnog bekend te maken? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u dan de Kamer informeren?
Rendac is niet verplicht deze gegevens te publiceren. Via het I&R-systeem beschikt het Ministerie van Economische Zaken zelf over deze cijfers. Ik bezie momenteel de mogelijkheden om deze op te nemen in de dierrapportage die RVO.nl jaarlijks openbaar maakt op haar website.
Vindt u het doodslaan van biggen op de boerderij acceptabel? Zo nee, wat gaat u doen om dit tegen te gaan?
Uiteraard vind ik het doodslaan van biggen niet acceptabel.
In Verordening (EG) nr. 1099/2009 worden voorschriften gesteld ter bescherming van het dierenwelzijn bij het doden van dieren die gefokt of gehouden worden voor de productie van levensmiddelen, wol, huiden, pelzen of andere producten.
De voorschriften van de verordening hebben geen betrekking op het doden van dieren op het primaire bedrijf die niet (meer) bestemd zijn voor de productie van dierlijke producten.
De houder van de dieren dient bij het doden en de daarmee verband houdende activiteiten de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden te besparen op basis van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren.
Door het ministerie is een advies aan een expertgroep gevraagd over welke dodingsmethoden verantwoord kunnen worden toegepast op het primaire bedrijf door niet-dierenartsen, en onder welke voorwaarden, indien de houder van het dier besluit tot het euthanaseren van het dier. Hierbij is onder andere gebruik gemaakt van een literatuurstudie en experimenteel onderzoek dat door Wageningen UR is uitgevoerd. Dit advies wordt momenteel bestudeerd en besproken met onder andere de betrokken sectororganisaties. Besluitvorming over het stellen van nadere regels hieromtrent dient nog plaats te vinden. De regels omtrent het doden van deze dieren kunnen bij ministeriële regeling gesteld worden zodra de grondslag hiervoor is opgenomen in Besluit houders van dieren.
Vindt u het grote aantal biggen dat sterft voor de slacht (18%) acceptabel? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik verwijs uw Kamer naar de standvanzakenbrief over dierenwelzijn die ik tegelijkertijd aan uw Kamer heb gestuurd.
Wat is er gebeurd met de Stuurgroep Bigvitaliteit?
Ik verwijs uw Kamer naar de standvanzakenbrief over dierenwelzijn die ik tegelijkertijd aan uw Kamer heb gestuurd.
Onderschrijft u dat biggen en varkens die ziek zijn of gewond zijn door een dierenarts geholpen moeten worden? Welke cijfers en rapporten zijn u bekend over de mate waarin dat al dan niet daadwerkelijk gebeurt?
Ja, dat onderschrijf ik. De varkenshouder is middels de Wet dieren, onder het Besluit houders van dieren, primair verantwoordelijk voor de verzorging van zijn dieren. Indien een dier ziek of gewond lijkt te zijn, dient het dier onmiddellijk op passende wijze verzorgd te worden. Als blijkt dat deze verzorging geen verbetering in de toestand van het dier brengt, dient de dierenarts te worden geraadpleegd. Ik ben niet bekend met cijfers en/of rapporten over de mate waarin dit al dan niet daadwerkelijk gebeurt.
Onderschrijft u dat fokken op grote aantallen (kleine) biggen per zeug bijdraagt aan het hoge sterftecijfer onder biggen?
De varkenshouderij heeft in 2009 beloofd dat ze de sterfte van biggen zou terugdringen. De vertegenwoordigers van de sector is gevraagd om een verklaring voor deze stijging en met hen is besproken hoe ze de beloofde daling alsnog gaan realiseren. In elk geval moet er een einde komen aan het steeds verder vergroten van het aantal biggetjes dat per keer geboren wordt. Uitgangspunt is dat biggen bij hun eigen moeder kunnen drinken.
Biggensterfte heeft niet alleen te maken met het aantal biggen dat een zeug werpt. Er zijn vele factoren die meespelen bij sterfte van biggen in de zoogperiode, zoals; het geboortegewicht, biestopname door biggen, voeding van zeug en biggen, huisvesting (o.a. stalklimaat en stalinrichting) en management. Biest is bijvoorbeeld belangrijk, omdat het de pasgeboren biggen van energie en van afweerstoffen tegen ziekten voorziet en onderkoeling voorkomt. Daarnaast is goede voeding van de zeug tijdens de dracht belangrijk voor de vitaliteit van de biggen voor een vlot geboorteproces, goede biestvoorziening na het werpen en de melkgift voor de zoogperiode erna. Ook heeft management van de veehouder rondom de geboorte en tijdens de zoogperiode invloed op de vitaliteit van de biggen en het voorkomen van sterfte.
Het percentage sterfte van biggen wordt beïnvloed door een samenspel van de verschillende factoren waarvan het aantal geboren biggen er één is. Het is de verantwoordelijkheid van de varkenshouder om op bedrijfsniveau hier goed mee om te gaan. Uitgangspunt zal hierbij moeten zijn dat een zeug zelfstandig vitale biggen ter wereld brengt en deze ook zelfstandig kan groot brengen tot aan het spenen. Om de bigvitaliteit te verbeteren en de biggensterfte te verminderen zal toegewerkt moeten worden naar het optimaliseren van alle factoren die hierop van invloed zijn.
Verder verwijs ik uw Kamer naar de standvanzakenbrief over dierenwelzijn die ik tegelijkertijd aan uw Kamer heb gestuurd.
In hoeverre is bij Rendac intern bekend of de opgehaalde kadavers van dieren door geweld, ziekte of verwonding zijn omgekomen? Welke mogelijkheden zijn er om Rendac te laten controleren of de kadavers door ziekte, geweld of verwonding zijn omgekomen?
De varkenshouder is volgens de Wet Dieren, Regeling dierlijke bijproducten, verplicht dode dieren te melden en de kadavers op te laten halen. Bij deze melding wordt niet aangegeven waarom dieren zijn dood gegaan.
Er zijn geen mogelijkheden om Rendac te laten controleren of de kadavers door ziekte, geweld of verwonding zijn omgekomen. Om daadwerkelijk de oorzaak van overlijden te achterhalen, is vaak pathologie (sectie en nader onderzoek) op deze kadavers vereist, waarbij ook niet altijd de doodsoorzaak kan worden vastgesteld. Los van de kosten van deze onderzoeken liggen de kadavers vaak een tijd in de koeling op een bedrijf, waardoor ontbinding van de kadavers plaatsvindt en daarmee de doodsoorzaak nog lastiger wordt om vast te stellen
Bent u bereid Rendac te laten bijhouden hoe vaak levende dieren in de kadaverton aangetroffen worden? Wat is de procedure indien levende dieren worden aangetroffen? Wordt bijvoorbeeld de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit of de betreffende boer ingeseind?
Tussen het Ministerie van Economische Zaken en het verwerkingsbedrijf Rendac B.V. zijn sinds 2009 afspraken gemaakt met betrekking tot het aantreffen van levende dieren bij het ophalen van kadavers bij veehouders. Deze afspraken behelzen het extra alert zijn van de Rendac B.V.-chauffeurs bij het ophalen van kadavers bij de veehouders en, indien een nog levend dier wordt aangetroffen, het onmiddellijk inlichten van de veehouder en de NVWA. De NVWA doet dan een vervolgonderzoek bij de veehouder. Het levende dier wordt door Rendac B.V. niet meegenomen.
Sinds 2009 is het aantal meldingen per jaar van voor destructie aangeboden levende dieren van Rendac B.V. gedaald van 35 naar 18 in 2015, hiervan betroffen 7 meldingen nog levende biggen aangetroffen in kadavertonnen.
Dit op een jaarlijks aantal meldingen van ca. 650.000 die Rendac B.V. ontvangt om kadavers op te halen. Veehouders die dit overkomt reageren over het algemeen geschokt en geven aan dat ze een beoordelingsfout hebben gemaakt en in de toekomst beter zullen opletten.
De getroffen maatregelen lijken hun uitwerking te hebben en uiteraard wordt gestreefd naar het voorkomen van het aanbieden van levende dieren ter destructie.
De zorgen van waterschappen over de verdieping van de Nieuwe Waterweg en de Botlek |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de zorgen van betrokken waterschappen over de aanstaande verdieping van de Nieuwe Waterweg en de Botlek?1
Ja.
Deelt u de mening dat zo veel als mogelijk moet worden gepoogd negatieve effecten van de verdieping (verzilting, gevolgen primaire waterkeringen en grondwater) te mitigeren, in plaats van (elders) te compenseren? Worden, zoals eerder in het advies van Rijkswaterstaat (RWS) bepleit, de brongerichte en de compenserende maatregelen nog naast elkaar in beeld gebracht? Zo nee, waarom niet? Hoe wordt geborgd dat effecten die zich pas voordoen op lange termijn worden gemitigeerd of, indien dit niet mogelijk is, gecompenseerd?
Ik deel deze mening als algemene ambitie, in dit geval zijn bronmaatregelen niet realistisch. Het Havenbedrijf Rotterdam heeft in haar verkenning van mogelijke maatregelen er op ingezet om negatieve effecten van de verdieping zo veel mogelijk te voorkomen, te mitigeren en/of te compenseren. In de milieueffectrapportage (MER) zijn zowel mogelijke brongerichte als compenserende maatregelen beschouwd conform het richtlijnenadvies van Rijkswaterstaat (RWS) als bevoegd gezag. In de praktijk blijken er volgens de MER momenteel geen bronmaatregelen te zijn waarvan de haalbaarheid en effectiviteit voldoende is onderbouwd. De Commissie voor de MER heeft een positief advies over de MER gegeven. De verdieping is relatief beperkt en leidt daarom – ook in worst-case analyses – naar verwachting tot geringe extra effecten op verzilting en grondwater.
De Commissie vindt het daarom navolgbaar dat in de MER het onderzoek is gericht op het benoemen van risicogebieden, goede monitoring en het in beeld brengen van mogelijke mitigerende maatregelen. Om voorbereid te zijn op extra toekomstige verziltingsopgaven is het wenselijk dat nadere kennis over bronmaatregelen beschikbaar komt. Dit geheel zorgt ervoor dat de effecten voor zowel de korte als de lange termijn goed in beeld worden gebracht om indien nodig aanvullende maatregelen te treffen.
Bent u van mening dat de vele aspecten die te maken hebben met de verdieping van deze vaargeul (zoet water, scheepvaart, waterveiligheid, waterkwaliteit etc.) voldoende in samenhang worden bezien? Hoe wordt dit geborgd?
Ja, een brede afweging van belangen is voorzien onder de Ontgrondingenwet, alsmede in de daarin te stellen voorwaarden en voorschriften voor de betreffende onderwerpen. De mogelijkheden voor inspraak en beroep zijn juridisch geborgd onder de Algemene wet bestuursrecht. De procedure loopt nog, er is op dit moment nog geen onherroepelijke vergunning.
Bent u voornemens de gedeelde verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer voor het integrale Rijn-Maassysteem op lange termijn onderdeel van de vergunningvoorschriften te laten worden?
In het milieueffectrapport en de onderliggende onderzoeken is ook gekeken naar de mogelijke effecten in 2050 voor de brede Rijn-Maasmonding. Daartoe zijn de totale effecten van autonome ontwikkelingen en het voor verzilting meest ongunstige scenario van het Deltaprogramma meegewogen. Met die kennis worden ook mogelijke langetermijneffecten meegewogen voor het opstellen van de vergunningvoorschriften.
Bent u voornemens het herstellen van de hydraulische weerstand van de bodem van de Nieuwe Waterweg als vergunningsvoorschrift op te nemen? Zo nee, welke andere vereisten ten aanzien van de waterkwaliteit stelt u in de vergunning?
De vergunning zal voor de verschillende mogelijke negatieve effecten van de verdieping voorwaarden en voorschriften bevatten. Daarbij worden de belangen van de waterschappen en gemeenten betrokken, zoals de effecten op grondwater en waterkwaliteit. Over de afwegingen en de te stellen voorschriften zijn deze organisaties geconsulteerd. Dat traject wordt nu zorgvuldig afgerond en daarom kan en wil ik niet vooruitlopen op de nog te publiceren ontwerpbeschikking die Rijkswaterstaat als bevoegd gezag zal afgeven.
Hoe beoordeelt u de vrees van de waterschappen dat «bij de benadering van de gevolgen van de verdieping de focus al te zeer op (financiële) compensatie [zal zijn] gericht, terwijl volgens de milieueffectrapportage (MER) wel degelijk bronmaatregelen mogelijk blijken»?2
Rijkwaterstaat zal als bevoegd gezag een afweging maken over de te treffen maatregelen voor de verschillende mogelijke geringe extra effecten van de verdieping en dit vertalen in voorwaarden en voorschriften in de Ontgrondingenwetvergunning. Het oordeel van de Commissie voor de MER wordt hierin betrokken. Volgens de MER is van de onderzochte bronmaatregelen tegen verzilting de effectiviteit en haalbaarheid onvoldoende aangetoond, zodat deze niet als maatregelen kunnen worden ingezet. Het vergunningentraject wordt nu zorgvuldig afgerond en daarom kan en wil ik niet vooruitlopen op de door Rijkswaterstaat nog te publiceren ontwerpbeschikking.
Op welke wijze komt u tegemoet aan de zorgen van de waterschappen dat onvoorziene gevolgen en onzekerheden in de MER onvoldoende zijn afgedekt? Bent u voornemens meer concrete maatregelen te beschrijven ten aanzien van verzilting en de gehele Rijn-Maasmonding te monitoren met aandacht voor de gevolgen in de morfologie en verzilting?
De MER en het onderliggende onderzoek is uitgebreid. Dit verkleint de kans op onvoorziene gevolgen maar deze zijn natuurlijk niet uit te sluiten. Het vergunningentraject wordt nu zorgvuldig afgerond en daarom kan en wil ik niet vooruitlopen op de door Rijkswaterstaat nog te publiceren ontwerpbeschikking. Het ligt bij een project van deze omvang in de rede dat de vergunning zal voorzien in verplichtingen voor monitoring alsmede de beoordeling van de effectiviteit van maatregelen. De waterschappen zijn betrokken bij gesprekken over de voorgenomen opzet en invulling van monitoring. Ik verwacht dat aan de zorgen van de waterschappen tegemoet kan worden gekomen.
Acht u het eerder door de waterschappen geformuleerde uitgangspunt «geen extra verslechtering door de verdieping» realistisch? Zo nee, waarom niet?
De MER beschrijft mitigerende en compenserende maatregelen die er voor kunnen zorgen dat de zoetwaterbeschikbaarheid voor de regionale watersystemen op peil blijft voor de daarvan afhankelijke gebruiksfuncties.
In hoeverre is inzichtelijk wat de gevolgen zijn van de verdieping voor de zoetwatervoorziening van de land- en tuinbouw in de Zuidplaspolder en bij Greenport Boskoop?
In het MER en de onderliggende onderzoeken is uitgebreid gekeken naar de effecten op de beschikbaarheid van zoetwater voor het zoetwaterinlaatpunt Gouda. Dit is het inlaatpunt voor het regionale watersysteem waar de land- en tuinbouw in de Zuidplaspolder en Greenport Boskoop van afhankelijk zijn. De verdieping van de Nieuwe Waterweg leidt tot enige toename in het aantal dagen dat het inlaatpunt Gouda bij droogte niet gebruikt kan worden. Door gemiddeld 1 keer in de 8 jaar de aanvoer van zoet water via de zogeheten Kleinschalige Wateraanvoerroute te verlengen, kan ook in die situaties deze regio van voldoende zoetwater worden voorzien. De bekostiging van deze verlenging heeft de aandacht in het lopende vergunningsproces.
Welke maatregelen worden getroffen om het indringen van zout water landinwaarts als gevolg van de verdieping tegen te gaan? In hoeverre acht u de aanleg van een zoetwaterscherm haalbaar?
De vergunning zal in gaan op de maatregelen voor de verschillende mogelijke extra effecten van de verdieping en dit vertalen in voorwaarden en voorschriften. Hierbij wordt het eerder genoemde oordeel van de Commissie voor de MER betrokken. In de MER zijn de technisch bronmaatregelen beschouwd. Een zoetwaterscherm (bellenscherm) is eerder in het Deltaprogramma al beoordeeld als complex en onzeker voor wat betreft effectiviteit. Daarnaast zijn de investeringskosten en operationele kosten zeer hoog. Ik zie dit daarom nu niet als haalbaar alternatief.
Afvalwater van de NAM in de Waddenzee |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over het dumpen van afvalwater van de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV (NAM), via de Eems, in de Waddenzee?1
Ja.
Hoe is de NAM op dit vreemde idee gekomen? Kunt u de NAM wijzen op de beschermde UNESCO-status van de Waddenzee?
NAM is uiteraard bekend met de beschermde status van de Waddenzee.
NAM produceert sinds januari 2011 olie uit het olieveld Schoonebeek in Drenthe. Bij deze oliewinning komt als bijproduct productiewater vrij. Dit water wordt conform de huidige vergunning geherinjecteerd in lege gasvelden in de diepe ondergrond in Twente. NAM is volgens de huidige vergunning verplicht om iedere zes jaar te onderzoeken of de herinjectie uit milieuoverwegingen nog steeds de voorkeur heeft.
NAM heeft voor de evaluatie een begeleidingscommissie «Herafweging Productiewater Schoonebeek» ingesteld. Deze commissie bestaat uit bestuurders van de provincie Drenthe, de provincie Overijssel, de betrokken gemeenten en het waterschap. De begeleidingscommissie heeft als taak om te controleren of het onderzoeksproces transparant verloopt, en dat de vragen en zorgen die leven in de regio worden meegenomen in het onderzoek. De commissie is niet gebonden aan de uitkomsten van het onderzoek.
Op 10 november 2015 heeft de begeleidingscommissie ingestemd met de onderzoeksopzet. NAM heeft een lijst van 20 alternatieven voor herinjectie van productiewater opgesteld en daaruit een nadere selectie gemaakt van vier alternatieven. Op 30 maart 2016 heeft de begeleidingscommissie aangegeven dat de keuzes van NAM op dit moment voldoende duidelijk en transparant zijn om door te gaan met het evaluatieonderzoek.
Eén van de vier alternatieven betreft het idee om het productiewater te zuiveren tot schoon maar nog zout water en dit zoute water vervolgens te lozen in de Eems bij het bestaande lozingspunt bij Spijk. Dit is het alternatief dat wordt genoemd in de aangehaalde berichtgeving van RTV Noord. Uit de vier alternatieven zal in augustus en september 2016 in overleg met de regio Twente een nadere selectie worden gemaakt, conform het advies van 7 maart 2016 van de Commissie voor de milieueffectrapportage.2 De geselecteerde alternatieven zullen in oktober en november 2016 in detail worden doorgerekend. Mocht blijken dat een van deze alternatieven uit milieuoverwegingen te prefereren is ten opzichte van de herinjectie van het productiewater in Twente dan kan ik in december 2016 besluiten om een traject te starten om via de vergunning de huidige verwerkingswijze aan te passen.
Waarom kiest de NAM niet gewoon voor het vierde scenario dat onderzocht wordt, namelijk zuivering van het water waarna het schone water geloosd wordt?
Op dit moment is de evaluatie nog niet zo ver dat een gefundeerde keuze tussen de alternatieven kan worden gemaakt. Naar verwachting zal in december 2016 een keuze gemaakt kunnen worden. Om de onafhankelijkheid van de evaluatie te borgen heb ik aan de Commissie voor de milieueffectrapportage advies gevraagd.
Welke stoffen zitten er, naast hoge concentraties zout en chemicaliën, nog meer in het afvalwater van de NAM? Welke gevolgen kan dit hebben?
NAM monitort de samenstelling van het geherinjecteerde productiewater en rapporteert deze aan de toezichthouder Staatstoezicht op de Mijnen. NAM heeft op haar website de rapportages van 2014 en 2015 gepubliceerd. De rapportage van 2015 is aan deze beantwoording toegevoegd3. Op basis van de zgn. Eural-toetsing wordt het injectiewater (met daarin de gemelde concentraties mijnbouwhulpstoffen) geclassificeerd als een «niet gevaarlijke afvalstof». Tevens is een toetsing uitgevoerd aan de Europese Verordening voor de classificatie van stoffen, de CLP Verordening (1272/2008/EG). Deze Europese Verordening classificeert het injectiewater als «niet gevaarlijk».
Is het waar dat er bij de NAM een vast patroon is te ontdekken, waarbij steeds alle technische en juridische mogelijkheden tot het uiterste worden uitgeprobeerd, om maar onder kosten uit te komen, terwijl de maatschappelijke kosten en de imagoschade voor de NAM zelf veel groter zijn dan de mogelijke kostenreductie die de NAM hoopt te bereiken? Kunt u dit de NAM laten inzien?
Het patroon en het beeld van NAM zoals dat in de vraagstelling wordt geschetst, herken ik niet. Ik heb NAM leren kennen als een bedrijf dat op een verantwoorde manier haar bedrijfsvoering wil doen. Voor de waterinjectie in Twente was NAM bereid om de «Herafweging productiewater Schoonebeek» anderhalf jaar te vervroegen om zo recht te doen aan zorgen die leven onder de inwoners van Twente.
De zwakke beveiliging van de Nederlandse kerncentrales tegen terrorisme |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Beveilig kerncentrales beter tegen terrorisme»?1
Ja.
Deelt u de visie dat het onacceptabel en zeer zorgelijk is dat er op dit moment, zeker met het oog op de terreurdreiging, in Nederland slechts onbewapende beveiligers bij kerncentrales staan?
Nee.
Het beveiligingsniveau van Nederlandse kerncentrales en daarmee het weerstandsniveau tegen o.a. terroristische dreiging is hoog en is in lijn met nationale en internationale wet- en regelgeving. Dreiging en risico voor kerncentrales worden continu gemonitord en indien nodig worden aanvullende maatregelen getroffen. Op dit moment is er geen concrete informatie beschikbaar die een verhoogde dreiging op deze sector genereert.
Hoe duidt u de oproep van de Amerikanen om ook in Nederland kerncentrales te beveiligen met teams op het terrein van de centrale, die uitgerust zijn met automatische geweren?
Internationaal zijn er afspraken/richtlijnen over het benodigde algemene niveau van de beveiliging van kerninstallaties waartoe ook kerncentrales behoren. Experts worden daar nadrukkelijk betrokken bij beoordelingen. Ten grondslag aan de richtlijnen ligt een breed palet aan mogelijke typen dreigingen en risico’s. Landen kunnen beveiligingsmaatregelen altijd nog nader afstemmen op de lokale situatie, ook omdat niet alle installaties hetzelfde zijn, en landen soms een specifieke uitstraling willen bereiken.
Ik heb geen concrete dreigingsinformatie uit de Verenigde Staten ontvangen die wijst op aanslagen tegen kerncentrales in Nederland.
Kunt u aangeven waarom in Nederland kerncentrales slechts beveiligd worden op het niveau van landen als Slowakije en Argentinië?
Voor kerninstallaties, waartoe ook kerncentrales behoren, gelden al uitgebreide beveiligingseisen die zijn vastgelegd in nationale en internationale wet- en regelgeving. Nationale en internationale experts worden daarbij betrokken. De beveiligingsmaatregelen rond de Nederlandse kerninstallaties zijn in lijn met deze wet- en regelgeving. Deze maatregelen worden geregeld in de praktijk getest en geëvalueerd. Over specifieke beveiligingsmaatregelen worden verder geen inhoudelijke mededelingen gedaan.
Bent u bereid het verstandige advies van de Amerikaanse nucleaire veiligheidsexperts zo spoedig mogelijk op te volgen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse aanpak voor beveiliging van nucleaire installaties is in lijn met nationale en internationale wet- en regelgeving. Deze aanpak is niet gericht op inzet van bewapende beveiliging zonder concrete dreigingsinformatie. Alle geldende beveiligingsmaatregelen en (beoefende) procedures maken het ook onnodig om dit uitgangspunt te wijzigen. Op dit moment is er geen concrete informatie beschikbaar die een verhoogde dreiging op deze sector genereert.
Het bericht 'Naar een duurzame energiehuishouding met LNG' |
|
Betty de Boer (VVD), André Bosman (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Naar een duurzame energiehuishouding met LNG»?1
Ja.
In het artikel wordt geschreven over de uitrol van een dekkend netwerk van liquefied/liquid natural gas (LNG) vulpunten binnen de gehele Europese Unie; hoe wordt dit netwerk ingericht? Wie is er voor dit netwerk verantwoordelijk? Door wie worden de investeringskosten gedragen van dit netwerk?
In 2014 is de EU Richtlijn Infrastructuur voor Alternatieve Brandstoffen voor Transport (2014/94EC) een verplichting voor alle lidstaten geworden. Deze richtlijn schrijft onder meer voor dat er een Europees breed dekkend netwerk moet worden gerealiseerd voor alternatieve brandstoffen, waaronder LNG. In de zomer van 2016 zal het Ministerie van Infrastructuur en Milieu een beleidskader naar de Tweede Kamer sturen waarin wordt aangegeven hoe de richtlijn in Nederland wordt geïmplementeerd. In principe is de markt aan zet om de netwerken van alternatieve tank- en laadstations te realiseren. De overheid moet zorgdragen voor de juiste randvoorwaarden, zoals regelgeving voor veiligheid en procedures voor vergunningen, zodat het voor de private sector rendabel wordt om te investeren. De private sector omvat partijen die betrokken zijn bij de productie, distributie, transport en afzet van alternatieve brandstoffen. Voor de benodigde investeringen kan gebruik worden gemaakt van onder andere Europese cofinancieringsmiddelen.
De Nederlandse infrastructuur behelst op dit moment 19 tankstations voor wegvervoer en meerdere locaties voor het bunkeren van schepen (ook vanuit vrachtwagens of bunkerschepen).
Welke rol kan Nederland spelen in de Europese energiemarkt?
Nederland is een sterk voorstander van het tot ontwikkeling brengen van de interne markt voor energie, waarbij de grensoverschrijdende handel in en het transport van energie niet op (onnodige) belemmeringen stuiten. Een goed functionerende interne energiemarkt is essentieel voor het borgen van de leveringszekerheid. Nederland ondersteunt de Commissie dan ook in haar streven om de implementatie van het derde energiepakket en de daaruit volgende netcodes nauwgezet te volgen en lidstaten zonodig aan te spreken indien daarbij onvoldoende voortgang wordt geboekt.
Hoe worden de kansen voor Nederland in de Europese LNG markt optimaal benut? Welke rol vervult u hierin en in welke acties vertaalt dit zich?
LNG draagt bij aan het borgen van de leveringszekerheid. De inzet van LNG maakt diversificatie van bronnen en aanvoerroutes mogelijk bij de invoer van gas en zorgt daarmee tevens voor meer concurrentie op de gasmarkt. LNG kan voorts een rol spelen in het verduurzamen van het zware wegvervoer en de scheepvaart.
Door de mede in het kader van de gasrotondestrategie gebouwde LNG terminal in Rotterdam is het sinds 2011 mogelijk om LNG naar Nederland aan te voeren en hier over te slaan. Dit LNG kan worden ingezet voor zowel de Nederlandse markt als voor markten in omliggende landen. Nederland zet in op voltooiing van de interne markt in de EU zodat betere marktwerking kan leiden tot het aantrekken van meer LNG en deze LNG binnen de EU grensoverschrijdend kan worden verhandeld en getransporteerd.
Voor de introductie van LNG als brandstof in de transportsector is in 2013 door het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en de sector (via Havenbedrijf Rotterdam, Deltalinqs en Energy Valley) de Green Deal LNG Rijn en Wadden ondertekend. In het kader van deze Green Deal is er door de overheid in samenwerking met het aan de Green Deal verbonden LNG Platform een aantal belemmeringen aangepakt. Verder is met een LNG veiligheidsprogramma aanvullende kennis verzameld omtrent de risico’s van met name vervoer, verlading en opslag van LNG. Voor het opzetten van een veiligheidskader voor de uitrol van LNG in de transportsector is in 2015 een zgn. Safety Deal afgesloten door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Ook is er vanuit Nederland binnen de Centrale Commissie voor de Rijnvaart bijgedragen aan een integraal regelgevend kader dat schoon en veilig gebruik van LNG mogelijk maakt in de grensoverschrijdende binnenvaart.
In de Internationale Maritieme Organisatie heeft Nederland bijgedragen aan de «International Code of Safety for Ships using Gases or other Low flashpoint Fuels» (IGF Code), waarin de internationale regelgeving voor zeeschepen die LNG als brandstof gebruiken is vastgelegd. Deze code treedt op 1 januari 2017 in werking.
In de onder leiding van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu opgestelde visie op duurzame brandstoffen heeft (bio) LNG een rol in de verduurzaming van het zware wegvervoer en scheepvaart. Binnen het Topconsortium voor Kennis en Innovatie voor Gas (TKI-Gas) is er een aparte programmalijn om innovaties op het gebied van LNG te stimuleren, onder andere gericht op het reduceren van methaanslip in de scheepvaart. De Nederlandse kennis en expertise op het gebied van LNG komt ook aan de orde in diverse bilaterale activiteiten gericht op handelspromotie binnen en buiten Europa. Het kabinet zet zich dus krachtig in voor de bredere toepassing van LNG en het benutten van economische kansen voor Nederland daarbij.
De uitvoerbaarheid van het astbestdakenverbod in 2024 |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de brief van de Vereniging Eigen Huis over de uitvoerbaarheid van het asbestdakenverbod, het bericht «Alarm om asbest» en het bericht «Meer maatregelen nodig verwijderen asbestdaken»?1 2 3
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat de overheid een verplichting heeft opgelegd die zonder ondersteuning aan huizenbezitters niet of nauwelijks uitvoerbaar is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinetsbeleid is er op gericht om per 2024 alle asbestdaken verwijderd te hebben. In 2024 zijn asbestdaken tenminste 30 jaar oud, de meeste daken zijn veel ouder. Dit houdt in dat veel daken al aan het verweren zijn en aan vervanging toe zijn. Dat impliceert een inspanning ook voor particuliere huizenbezitters, waar ik in het beleid rekening mee houd. Een vroegtijdige sanering van de asbestdaken wordt gefaciliteerd met een subsidieregeling, die ook voor particuliere huizenbezitters open staat. Tevens ben ik gestart met het programma Versnellingsaanpak Asbestdaken. Verschillende partijen nemen hieraan deel, en het saneren bij particulier huizenbezit maakt daar uitdrukkelijk deel van uit. Tijdens het VSO Externe Veiligheid heb ik aan uw Kamer toegezegd om in mei de eerste voortgang van de werkzaamheden te melden.
Deelt u de mening dat een asbestsanering redelijkerwijs alleen goed kan worden uitgevoerd als alle eigenaren van een huizenblok meedoen? Zijn er indien er geen sprake is van een vereniging van eigenaren mogelijkheden om een dergelijke sanering door te voeren als één of meerdere bewoners hier niet aan mee willen of kunnen werken?
Het is voor asbestdakeigenaren goedkoper en efficiënter om de dakensanering als collectief op te pakken. In het kader van de hierboven genoemde Versnellingsaanpak wordt ook onderzocht of er aanvullende maatregelen nodig zijn die ook bijdragen aan het ontzorgen van particulieren.
Klopt het dat met de asbestsanering van een gemiddeld dak van een woonhuis al snel een bedrag van 10.000 tot 15.000 euro gemoeid is? Hoe verhouden deze kosten zich (indicatief) tot de kosten voor vervanging van de dakbedekking van een huis zonder asbestdak? Zijn er mogelijkheden door aanpassing van wet- en regelgeving met betrekking tot werkmethoden om de kosten voor asbestsanering te verlagen?
De kosten voor het verwijderen van een asbestdak liggen inderdaad hoger dan de kosten voor het verwijderen van een asbestvrij dak. Deze additionele kosten worden onder meer veroorzaakt door de extra maatregelen die getroffen moeten worden om het asbestdak op een veilige en verantwoorde wijze te verwijderen. Dit is mede afhankelijk van de constructie en van de staat waar het dak in verkeert.
In het kader van de hierboven genoemde Versnellingsaanpak wordt ook bezien welke rol innovaties kunnen spelen bij de versnelling van de sanering van de asbestdaken.
Is bekend welk deel van de nog te saneren asbestdaken van particulieren kleiner is dan 35 m2 en welk deel groter is dan 35 m2 aangezien deze grens geldt voor het verkrijgen van subsidie voor het verwijderen van het asbest en deze grens ook bepalend is of particulieren onder strikte voorwaarden zelf asbest mogen verwijderen?4
Het is van belang dat het saneren van asbest op zorgvuldige en verantwoorde wijze gebeurt. Een particulier mag reeds langer en conform bestaand beleid en huidige regelgeving zelf maximaal 35 m2 verwijderen als het asbest hechtgebonden is en verwijderd kan worden zonder het materiaal te beschadigen. Deze grens is destijds bepaald op basis van onderzoek van TNO waarin is geconstateerd dat de meeste woningen inclusief bijgebouwen in totaal minder dan 35 m2 hechtgebonden asbest bevatten. Een dakoppervlak kan uiteraard meer dan 35 m2 beslaan. In dat geval mag er niet zelf gesaneerd worden. Ik zie op dit moment geen aanleiding om de grens van 35 m2 te verkleinen. Er is overigens geen overzicht van welke daken groter dan wel kleiner zijn dan de eerder genoemde 35 m2.
Deelt u de mening dat het ook bij daken met een oppervlakte kleiner dan 35 m2 met het oog op de volksgezondheid wenselijker is dat asbest wordt verwijderd door een daartoe gecertificeerd bedrijf in plaats van door de particulier zelf? Zo ja, bent u bereid de bestaande subsidieregeling ook open te stellen voor deze kleinere daken?
Zie antwoord vraag 5.
Is er voldoende capaciteit bij asbestverwijderingsbedrijven om de deadline van 2024 te halen? Kunt u dit onderbouwen?
De asbestverwijderingsbedrijven hebben aangegeven dat de deadline haalbaar lijkt als het saneringswerk evenredig over de komende jaren verdeeld kan worden. De branchepartijen dragen actief bij aan het verder vormgeven van de Versnellingsaanpak Asbestdakensanering om er gezamenlijk zorg voor te dragen dat de werklast zo evenredig mogelijk over de jaren heen verdeeld wordt.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat eigenaren in verband met de hoge kosten zelf de asbesthoudende dakbedekking gaan verwijderen of dit door een niet gecertificeerd bedrijf laten doen?
Ja, ik deel deze mening voor zover gaat om het verwijderen van meer dan 35 m2 asbest. Het verwijderen van meer dan 35 m2 asbest is een taak die uitgevoerd moet worden door een gecertificeerd bedrijf.
Hoeveel subsidie is er tot nu toe aangevraagd en toegekend voor het verwijderen van asbestdaken en hoe is daarbij de verhouding tussen particuliere woningen en bedrijven? Ligt het huidige vervangingstempo hoog genoeg om de volledige sanering bij zowel woningen als bij kerken, verenigingen en agrarische bedrijven in 2024 te halen?
Er zijn (stand van 1 april 2016) ruim 500 subsidieaanvragen ingediend met gezamenlijk voor meer dan € 1 mln aan subsidievraag. De verdeling tussen bedrijven en particulieren is gelijk. De subsidieregeling is begin januari gestart. Ik vind het daarom nu nog te vroeg om aan te geven of het huidige saneringstempo al dan niet voldoende is. In het kader van de Versnellingsaanpak Asbestdakensanering (Kamerstuk 25 834, nr. 105) volg ik het verloop van de subsidie. In dat licht zal ik bezien of aanvullend specifieke flankerende maatregelen nodig zijn, indien bijvoorbeeld zou blijken dat het huidige saneringstempo achterblijft of dat bepaalde doelgroepen achterblijven.
Hoeveel afvalstoffenbelasting zal op basis van de huidige tarieven (indicatief) nog worden geheven voor de verwerking van het asbest dat op grond van het astbestdakenverbod vóór 2024 moet worden verwijderd? Wat doet u qua actieve informatievoorziening aan particuliere eigenaren van woningen met een asbestdak om deze te informeren over het komende verbod? Wat doet u aan actieve informatievoorzieningen in de richting van kerken, verenigingen en agrarische bedrijven?
De afvalstoffenbelasting is per 1 april 2014 opnieuw ingevoerd. Bij de verbreding per 1 januari 2015 tot afval dat wordt verbrand, is het tarief van de afvalstoffenbelasting verlaagd van € 17 naar € 13 per ton afvalstoffen. Dit tarief wordt jaarlijks geïndexeerd. De afvalstoffenbelasting bedraagt omgerekend ongeveer € 0,20 per m2 gestorte asbestgolfplaat. Uitgaand van ca. 120 mln m2 asbestdak komt dat, bij gelijkblijvende tarieven, neer op € 24 mln aan afvalstoffenbelasting (prijspeil 2016).
Informatievoorziening en bewustwording is een van de thema’s waar het programma Versnellingsaanpak Asbestdaken zich op richt. Betrokken partijen in dat programma spelen een belangrijke rol richting hun eigen achterban. De informatie over het verbod op asbestdaken is verder landelijk ontsloten via de overheidssite5.
Deelt u de mening dat een meldingsplicht voor dakeigenaren hen kan stimuleren asbest te laten verwijderen en de handhaving kan vergemakkelijken?
Het hoofddoel is om in 2024 alle asbestdaken te verwijderen. Daarom zet ik nu in op een asbestdakenverbod vanaf 2024, gesteund door een subsidieregeling en de Versnellingsaanpak Asbestdakensanering. Een nationale meldingsplicht, die op zich ook geëffectueerd en gehandhaafd zal moeten worden, zou ertoe kunnen bijdragen dat de sanering voorspoedig verloopt. De ervaring leert echter dat een dergelijke meldingsplicht moeilijk handhaafbaar en naleefbaar is. Wel zijn er inmiddels gemeentes die zelf een aanpak ontwikkelen om het aantal asbestdaken op hun grondgebied in beeld te brengen. Deze gemeentelijke aanpak wordt in de versnellingsaanpak gedeeld.
Subsidiegelden |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel heeft de rijksoverheid, zowel financieel als materieel, in 2014 en 2015 bijgedragen aan de stichtingen Greenpeace, Milieudefensie, Natuur en Milieu, Urgenda, Sea Shepard, International Union for the Conservation of Nature (IUCN) en Wakker Dier? Kunt u een overzicht van de subsidies per stichting vanuit alle departementen geven?
De subsidiebetalingen van de rijksoverheid worden gepubliceerd als open data via Rijksbegroting.nl.1 De subsidiebetalingen 2015 worden met ingang van Verantwoordingsdag in mei 2016 als open data gepubliceerd. Hieronder staan de subsidiebetalingen in 2014 (afgerond op 1.000 euro).
Stg Greenpeace
0
0
0
0
0
0
Stg Milieudefensie
0
0
1001
82
0
182
Stg Natuur en Milieu
0
60
0
322
184
566
Stg Urgenda
0
0
0
109
0
109
Stg Sea Shepherd
0
0
0
0
0
0
IUCN
963
0
3001
45
0
1.308
Stg Wakker dier
0
0
0
0
0
0
n.b. Via allianties en andere samenwerkingsverbanden ontvangen IUCN: (8.655, en Stg Milieudefensie: 1.369).
Wat doen deze stichtingen en/of organisaties met de ontvangen subsidies? Kunt u hier een gedetailleerd overzicht van geven?
Stg Milieudefensie:
Subsidieregeling Burgerschap en OS
100
Het Voedselafdruk project. Doel van dit project is de Nederlandse burger bewust te maken van de impact die de productie en consumptie van vlees heeft in ontwikkelingslanden. Dit gebeurt door inzichtelijk te maken hoe het gebruik van Latijns-Amerikaanse soja als veevoer in Nederland leidt tot ontbossing, landrechtenschendingen en armoede aldaar. Tegelijkertijd wordt de Nederlandse landbouwsector gestimuleerd om veevoer in Nederland te telen.
MFS2 (Fair, Green and Global Alliance)
1.208
Milieudefensie maakt onderdeel uit van de Fair, Green and Global Alliance die zich richt op het bevorderen van sociaal rechtvaardige en ecologisch duurzame ontwikkeling. Deze alliantie versterkt maatschappelijke organisaties in ontwikkelingslanden zodat ze samen met de alliantie in staat zijn tot: (1) het ontwikkelen en opschalen van praktijkvoorbeelden van duurzame ontwikkeling; (2) het bevorderen van maatschappelijk verantwoord ondernemen bij bedrijven; (3) het heroriënteren van zowel het Europees handels- en investeringsbeleid, als het financieringsbeleid van banken (waaronder de Wereldbank), zodat dit ten goede komt aan de bevolking in ontwikkelingslanden en hun leefomgeving.
MFS2 (Ecosystem Alliance)
161
Milieudefensie heeft voor de Ecosystem Alliance een project uitgevoerd gericht op de verduurzaming van de handelsketen van de metaalverwerkende en -producerende industrie, met name op het gebied van tin uit Indonesië. Hieronder valt onder meer het opzetten van de Tin Working Group van het Initiatief Duurzame Handel (IDH) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in samenwerking met Philips, Tata Steel en zusterorganisatie WALHI (Friends of the Earth Indonesia).
16:UDV
82
De subsidie is verstrekt in het kader van de Uitvoeringsagenda duurzame veehouderij (UDV), waarmee wordt gewerkt aan een toonaangevende Nederlandse veehouderij die met behoud van concurrentiekracht, produceert met respect voor mens, dier, milieu.
Stg Natuur en Milieu:
(art. 16)
322
Het betreft verschillende subsidies die zijn verstrekt in de periode 2012 t/m 2014. De meeste daarvan waren subsidies voor projecten in het kader van de UDV, bijv. het project Duurzame dierlijke producten herkenbaar in het winkelschap en het project verduurzamen veevoer en het sluiten van mineralenkringlopen.
(art. 2.1)
60
Projectactiviteiten in het kader van het partnerschap tussen BZK en Natuur&Milieu: Slimwonercampagne in het kader van afspraken in het Energieakkoord over energiebesparing in gebouwde omgeving.
178
Het opzetten en uitbreiden van Cleaner Car Contracts. In deze organisatie zijn wagenparkbeheerders en leasemaatschappijen vertegenwoordigd. Het streven van de organisatie is het verbruik van de eigen voertuigvloot terug te dringen en waar mogelijk te kiezen voor de meest zuinige voertuigen.
6
Sustainability Challenge: Pensioenfondsen en Klimaat. Een project om pensioenfondsen te bewegen hun vermogen en hun maatschappelijke positie aan te wenden om de verdere opwarming van de aarde te voorkomen.
Stg Urgenda:
(art. 16)
30
De ontwikkeling van een concept waarmee een grotere betrokkenheid van consumenten bij
duurzaamheidsinspanningen van producenten bereikt kan worden, dat moet leiden tot een betere herkenbaarheid van duurzame producten in het winkelschap
(art. 14)
79
De bijdrage is verstrekt in het kader van het programma Elektrische auto.
IUCN:
Project ATEWA
300
Save Atewa Forest is een 2,5-jarig programma gericht op de bescherming van het Ghanese Atewa bosreservaat. Dit bos, 100 kilometer ten noorden van Accra, is cruciaal voor de watervoorziening in de regio.
MFS 2 (Ecosystem Alliance)
6.858
De Ecosystem Alliance (EA) werkt aan het behoud en duurzaam beheer van natuur. De projecten van de Ecosystem Alliance worden uitgevoerd in gebieden waar mensen direct afhankelijk zijn van ecosystemen voor hun water- en voedselzekerheid. Veel van deze ecosystemen staan onder grote druk, bijvoorbeeld door klimaatverandering, grootschalige houtkap, landbouwexpansie, overbevissing en mijnbouw. De projecten van de Ecosystem Alliance stellen de lokale gemeenschappen in staat om deze bedreigingen het hoofd te bieden, zodat zij de natuur – en daarmee hun levensvoorziening – veilig kunnen stellen voor de toekomst.
People Unlimited 4.1 programma
278
Het programma streeft naar een wereld waarin vrouwen en mannen gelijke toegang hebben tot middelen en kansen voor ontwikkeling en waarin zij actief en gelijkwaardig deelnemen aan politieke processen. De projecten binnen dit programma omvatten het stimuleren van vrouwenrechten, groen ondernemerschap en actief burgerschap.
Project TGAL.
1.114
Bescherming van het Afrikaanse Grote Merengebied. De meren en de omringende natuur zijn van groot belang voor de levensvoorziening van de lokale bevolking. Ze vormen een bron van inkomsten voor duizenden vissers en voorzien miljoenen mensen van schoon drinkwater. De druk op deze ecosystemen wordt echter steeds hoger, onder andere doordat oliemaatschappijen zich in de regio willen vestigen. Het programma richt zich op twee aspecten. Enerzijds wordt de politieke positie van lokale gemeenschappen versterkt, zodat zij zeggenschap krijgen over oliewinning in hun omgeving. Anderzijds wordt gewerkt aan een goede organisatie van de visvangst.
Project SUSTAIN.
33
Binnen het SUSTAIN initiatief werkt IUCN NL aan duurzame economische groei. SUSTAIN biedt concrete, klimaatbestendige oplossingen die bijdragen aan de economische ontwikkeling in de zogenoemde Afrikaanse groeicorridors en tegelijkertijd zorgen voor een verbetering van de voedselzekerheid en watervoorziening. SUSTAIN werkt hiervoor samen met de publieke en private sector en met lokale gemeenschappen.
Project DAWCA.
372
De Dutch Agro-Water Climate Alliance (DAWCA) ondersteunt bedrijven in de agrarische en water sector bij het integreren en mitigeren van klimaatrisico’s in hun waarde ketens en helpt hen met de aanvraag van klimaatfinanciering om deze veranderingen te bekostigen.
(art. 18 regeling draagvlak natuur)
45
De regeling draagvlak natuur is beëindigd, maar er vinden nog betalingen plaats voor in eerdere jaren toegezegde subsidies. Met de regeling werden subsidies voor projecten verstrekt gericht op het vergroten van de kennis van de natuur en aandacht voor natuur.
(art. 2.2)
938
IUCN stelt de subsidie ter beschikking aan de Dutch Caribean Nature Alliance (DCNA). Deze stichting beheert een fonds waaruit subsidies worden versterkt voor organisaties die in het Caribisch deel van het Koninkrijk natuurparken beheren.
(art. 2.2)
25
Beheervergoeding voor het bovenstaande project voor 2013.
Hoeveel heeft de rijksoverheid begroot om, zowel financieel als materieel, in 2016 bij te dragen aan de genoemde stichtingen/organisaties?
De rijksoverheid kent geen exploitatiesubsidies toe aan de genoemde stichtingen/organisaties. Ten behoeve van overheidsdoelstellingen is (stand ontwerpbegroting 2016) begroot om in 2016 aan verplichtingen toe te kennen (bedragen afgerond in Keuro):
Stg Greenpeace
0
0
0
0
0
0
Stg Milieudefensie
0
0
5.368
0
0
5.368
Stg Natuur en Milieu
0
0
0
100
350
450
Stg Urgenda
0
0
0
0
0
0
Stg Sea Shepherd
0
0
0
0
0
0
IUCN
50
0
12.292
0
0
12.342
Stg Wakker dier
0
0
0
0
0
0
Toelichting per organisatie:
Stg Milieudefensie:
Samenspraak en tegenspraak (Fair, Green and Global Alliance)
2.326
Het betreft hier een voortzetting van de FGG alliantie zoals omschreven bij het antwoord op vraag 2.
Samenspraak en tegenspraak (Green Livelihoods Alliance)
3.042
Milieudefensie is penvoerder voor de Green Livelihood Alliance (GLA). Deze alliantie versterkt maatschappelijke organisaties in hun rol als pleiter en beïnvloeder zodat zij samen met gemeenschappen kunnen pleiten voor het duurzame gebruik en herstel van boslandschappen. Naast het veilig stellen van internationale publieke goederen zoals biodiversiteit, voedselzekerheid en schone lucht draagt bosbehoud ook bij aan armoedebestrijding omdat het gemeenschappen in staat stelt om met behulp van duurzame bosproducten beter in hun levensonderhoud te voorzien.
Stg Natuur en Milieu:
(art. 16)
100
Er zijn op voorhand geen nieuwe subsidies aan Natuur en Milieu gepland, maar wanneer Natuur en Milieu een subsidieverzoek indient voor bijv. een UDV-project dat aan de criteria van de UDV voldoet, kan dit wel leiden tot een nieuwe toekenning. Daarnaast zijn in 2016 voor de lopende verplichtingen uit eerdere jaren nog voor een bedrag van 100 Keuro aan betalingen gepland.
Nederlandse Klimaatcoalitie (NKC)
350
Het voornemen bestaat in 2016 een subsidie te verstrekken aan de Nederlandse Klimaatcoalitie (NKC). De NKC is een groeiende coalitie tussen bedrijven, overheden en NGO’s (waaronder de Stichting Natuur en Milieu) die streven naar klimaatneutraliteit in Nederland, uiterlijk in 2050. Als zodanig vormt deze coalitie de belichaming voor de betrokkenheid van niet-statelijke actoren bij het Nederlandse klimaatbeleid. De NKC was nauw betrokken bij de organisatie van de klimaattreinen en het Nederlandse paviljoen op de COP21 in Parijs.
IUCN:
50
In 2016 worden alleen nog de beheervergoedingen voor het bovengenoemde Dutch Caribean Nature Alliance project over 2014 en 205 betaald.
Samenspraak en tegenspraak (Shared Resources, Joint Solutions alliance)
8.195
IUCN is penvoerder van de Shared Resources, Joint Solutions alliance. Deze alliantie versterkt Zuidelijke maatschappelijke organisaties in hun rol als pleiter en beïnvloeder zodat zij in een constructieve dialoog kunnen treden met bedrijven en overheden over de bescherming van internationale publieke goederen zoals water, voedselzekerheid en klimaatbestendigheid.
Samenspraak en tegenspraak (Green Livelihood Alliance)
2.574
IUCN is lid van de Green Livelihood Alliance (GLA). Zie voor de volledige omschrijving het antwoord hierboven bij stg. Milieudefensie.
Project TGAL
117
Zie omschrijving antwoord op vraag 2.
Project SUSTAIN
150
Zie omschrijving antwoord op vraag 2.
Project ATEWA
322
Zie omschrijving antwoord op vraag 2.
Project Wildlife Crime
934
Het project Wildlife Crime gaat zich bezighouden met de illegale jacht op wilde dieren in Kenya, Ethiopië en Oeganda en de handel in dierlijke producten vooral naar Azië.
Welke van deze genoemde stichtingen en/of organisaties krijgt ook een bijdrage vanuit de Nationale Postcode Loterij, zoals bij het Goed Geld Gala in 2016 waar in totaal 328 miljoen euro is uitgekeerd? Welke bedragen hebben deze organisaties tijdens het gala ontvangen van de Nationale Postcode Loterij? Kunt u inzichtelijk maken wat deze organisaties met de ontvangen gelden doen?
De Postcode Loterij kent financiering voor goede doelen toe in de vorm van vaste bijdragen, 1-malige schenkingen en extra projecten. In de onderstaande tabel is de informatie verkregen via de website van de Postcode Loterij verwerkt (bedragen in Keuro).2
Greenpeace
2.250
Milieudefensie
1.350
Natuur en Milieu
1.800
Urgenda
500
1.650
Thuisbaas: een energieleverend huis voor iedereen
Sea Shepherd
900
IUCN
900
2.180
Bescherm de natuurbeschermer
Wakker Dier
500
De betrokken stichtingen/organisaties leggen over de van de Postcode Loterij ontvangen gelden geen verantwoording af aan de rijksoverheid. In de jaarverslagen van de stichtingen/organisaties verstrekken de stichtingen/organisaties informatie over wat ze met de ontvangen gelden doen.
Wat deze organisaties met de ontvangen gelden doen staat vermeld op de site van de Postcode Loterij.
Bent u van mening dat de rijksoverheid ook nog moet bijdragen als organisaties worden gesteund door dergelijke gulle sponsoren? Zo ja, waarom?
Ja, mits de activiteiten van de organisaties passen binnen de doelen van het Rijk en voldoen aan de eisen van de regelingen worden deze organisaties niet uitgesloten van subsidies.
De rijksoverheid verleent geen exploitatiesubsidie aan genoemde stichtingen/organisaties.
In hoeverre worden overheidsgelden en subsidies door deze organisaties gebruikt om te protesteren tegen dezelfde overheid die hen subsidieert?
Op de verstrekte subsidies is het uniform subsidiekader van toepassing. Dat betekent dat er voor alle verstrekte subsidies verantwoording door de rijksoverheid wordt gevraagd en door de stichtingen/organisaties zal worden afgelegd. Dit laat onverlet dat genoemde organisaties vanuit hun organisatiedoelstellingen aanleiding kunnen zien om te protesteren tegen overheidshandelen of nalaten daarvan.
De vervanging van een dorpswindmolen |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «gemeente Leeuwarden steunt hogere windmolen in Reduzum»?1
Ja.
Bent u bekend met de positieve effecten van energie initiatieven op de voorzieningen en economische activiteit van deze krimpdorpen?
Ja.
Deelt u de mening dat dorpsinitiatieven zoals deze de ruimte moeten krijgen omdat deze leefbaarheid in krimpgebieden vergroten en tegelijkertijd bijdragen aan de doelen van het Energieakkoord? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat dit soort dorpsinitiatieven de leefbaarheid in krimpgebieden kunnen vergroten en tegelijk bijdragen aan de doelen van het Energieakkoord.
Deelt u de mening dat de genoemde berichtgeving op gespannen voet staat met afspraken die het Rijk en de provincies hebben gemaakt in het «actieplan windenergie», zeker gezien het maatschappelijk draagvlak en de voornemens van het actieplan om lokale energiecoöperaties te stimuleren, zelfs als deze niet binnen ruimtelijke plannen vallen?
Mijn rol bestaat uit het zetten van de kaders en het creëren van de juiste randvoorwaarden, zoals de beschikbaarheid van SDE+ subsidie. Ik ga niet over de wijze waarop een provincie invulling geeft aan de bestuurlijke afspraken tussen IPO en het Rijk en aan het actieplan windenergie. Het is de verantwoordelijkheid van de provincies om in overleg met gemeenten en de lokale bevolking te beslissen over concrete initiatieven zoals dit project. Daarbij verwacht ik wel dat de provincies hun doelstelling voor 2020 halen.
Ziet u voor u zelf een rol weggelegd in het mogelijk maken van lokale energie initiatieven als deze dorpswindmolen? Zo ja, hoe wilt u die rol vorm geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre ligt de provincie Friesland op schema betreffende de doelstellingen voor windenergie op land?
In de Monitor wind op land 2015 (Kamerstuk 33 612, nr. 62) concludeert RVO.nl op basis van gegevens over 2015 dat het niet waarschijnlijk is dat de provincie Friesland de doelstelling voor wind op land tijdig realiseert. Van de doelstelling van 530,5 MW was op 31 december 2015 32% gerealiseerd en 6% in aanbouw. Van de resterende opgave van 332 MW kan het overgrote deel tijdig worden gerealiseerd met Windpark Fryslân (316 MW), dat in 2015 van de voorfase is opgeschoven naar de vergunningenfase. Wel kent dit project nog een aantal knelpunten dat vertraging met zich kan brengen. RVO.nl noemt als belangrijkste punten van zorg voor de tijdige realisatie van de provinciale doelstelling het project Kop van Afsluitdijk, waarover besluitvorming in 2015 is uitgebleven, en de verwachte afname van vermogen tussen nu en 2025, omdat een groot deel van de huidige windturbines in Friesland in die periode aan vervanging toe is.
Sinds 31 december 2015 is het beeld verbeterd. De provincie heeft namelijk op 19 januari 2016 bekend gemaakt dat gedeputeerde staten gaat starten met een provinciale coördinatieprocedure om het project Kop van Afsluitdijk te realiseren. De provincie geeft aan dat het project daarmee op tijd kan worden gerealiseerd.
Ik ga er daarmee van uit dat andere locaties als alternatief voor Kop van Afsluitdijk niet nodig zijn. Wel verwacht ik dat in Friesland de komende jaren nieuwe projecten nodig zijn om te voorkomen dat het opgesteld vermogen afneemt. Welke rol kleinere initiatieven daarin spelen is niet aan mij om te bepalen, maar aan de regio.
Is het in januari geplande besluit betreffende de komst van het windpark op de kop van de Afsluitdijk al genomen? Zo nee, wanneer komt dit besluit?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe moeten de productiedoelstellingen van de provincie Friesland gehaald worden, mocht de bouw van het windmolenpark op de kop van de Afsluitdijk niet doorgaan? Zijn hier passende maatregelen achter de hand? In hoeverre ziet u hier een rol voor kleinere windmoleninitiatieven weggelegd en houdt u daarbij ook rekening met de uitfasering van oude windmolens als die in Reduzum?
Zie antwoord vraag 6.
De behandeling van uitgelegde hennen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Miljoenen uitgelegde kippen waardeloos behandeld»?1
Ja.
Wordt er op dit moment op toegezien dat bij de vangst en het transport de kippen niet gewond raken of overlijden? Zo ja, door wie? Zo nee, waarom wordt er op dit moment niet op toegezien door bijvoorbeeld de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
De NVWA voert onaangekondigde fysieke controles uit tijdens het vangen van kippen. Zo moet voorkomen worden dat het vanggedrag op voorhand beïnvloed wordt door de aanwezigheid van de NVWA. Daarnaast voert de NVWA ook controles uit tijdens het transport en op het slachthuis.
Wordt er op dit moment gecontroleerd hoe de kippen aankomen bij de slachthuizen in bijvoorbeeld Polen, Duitsland en Frankrijk? Zo nee, waarom niet?
De slachthuizen in Polen, Duitsland en Frankrijk staan onder toezicht van de veterinaire autoriteiten van deze landen. Nederland heeft hier geen gegevens over. Indien er aanleiding toe is, worden er door de autoriteiten in die lidstaten notificaties over zendingen van pluimvee uit Nederland naar de NVWA gestuurd. De afgelopen jaren zijn er geen notificaties uit de genoemde landen geweest over dit onderwerp.
Bent u te bereid de Europese Voedsel- en Warenautoriteit (EFSA) te vragen om een onderzoek naar deze Europese transporten in te stellen, en strenger op te treden tegen misstanden die voorkomen bij het vangen en transporteren van kippen? Zo nee, waarom niet?
De EFSA en het Directorate on Health and Food Audits and Analysis (Directorate F van DG SANTÉ; voorheen Food and Veterinary Office (FVO)) hebben beide al aandacht besteed aan het welzijn van pluimvee tijdens het vangen en transport.
In Europees verband hebben toezichthouders uit de verschillende lidstaten vorig jaar gesproken over het dierenwelzijn van pluimvee. Nederland heeft hier aan meegewerkt.
De FVO heeft onlangs aan alle lidstaten een handboek met richtlijnen voor toezicht gestuurd met betrekking tot het welzijn van pluimvee tijdens vangen en transport2. Het handboek geeft de toezichthoudende instanties handvatten bij het plannen en uitvoeren van controles. De NVWA was betrokken bij de totstandkoming van dit handboek en is bezig om de daarin genoemde adviezen in te passen in haar toezicht, waar dat nog niet gebeurd is.
Deelt u de mening dat het nodig is om de sector te stimuleren te investeren in betere vervoersomstandigheden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen?
De sector zelf heeft een aantal initiatieven genomen om de vangmethoden en vervoersomstandigheden te verbeteren. Het gaat om het opzetten van een cursus voor pluimveeservicebedrijven, het inrichten van een meldpunt voor het melden van misstanden en aanpassing van de bodems van de kratten. Ik ben bereid het gesprek met de sector aan te gaan om te zien op welke punten er nog verbeteringen kunnen worden gerealiseerd. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan het zoveel mogelijk voorkomen van langdurig transport. Indien nodig zal ik op basis van de ketenanalyse ook besluiten de NVWA te vragen gerichter te handhaven.
Welke mogelijkheden zijn er op dit moment om misstanden te bestraffen?
De NVWA handhaaft conform haar interventiebeleid. Bij overtredingen worden er bestuursrechtelijke of strafrechtelijke maatregelen genomen. De maatregelen bij bestuursrecht bestaan uit waarschuwingen, last onder dwangsom en bestuurlijke boetes. Wanneer er sprake is van inzet van strafrecht, wordt een proces verbaal opgemaakt en wordt dit overgedragen aan het Openbaar Ministerie.
Het bericht dat EVnetNL laadpalen wil overdragen aan gemeenten |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «EVnetNL wil laadpalen overdragen aan gemeenten»?1
Ja.
Bent u van mening dat het kosteloos overdragen van de laadpalen aan gemeenten marktverstorend werkt? Zo nee, waarom niet?
Nee.
Momenteel zijn de kosten van de laadpalen, de installatie en het beheer vaak nog hoger dan de opbrengsten uit stroomverkoop. Om de uitrol van publiek toegankelijke laadinfrastructuur voor EV’s te stimuleren en de kosten te reduceren ondertekenden op 9 juni 2015 onder andere de VNG, een aantal provincies en belangenorganisaties op het gebied van elektrisch vervoer, zoals Netbeheer Nederland, samen met de ministeries van Economische Zaken en van Infrastructuur en Milieu de Green Deal Openbaar Toegankelijke Laadinfrastructuur. In deze Green Deal zijn acties vastgelegd die ervoor zorgen dat de kosten van een laadpaal omlaag gaan. Een van de maatregelen is het beschikbaar stellen van een rijksbijdrage (decentralisatie-uitkering) aan medeoverheden (gemeenten en provincies) om de uitrol van publieke laadpalen te realiseren. Naast de rijksbijdrage moeten ook de betrokken medeoverheden en private partijen per laadpaal een bijdrage verstrekken. Aan deze wijze van financiering voor nieuwe laadpalen is een aantal voorwaarden verbonden. Zo mag de exploitatie van een laadpaal ten hoogste tien jaar bedragen en berust de eigendom van een laadpaal na de exploitatieperiode bij een medeoverheid. De door EVnetNL voorgenomen overdracht van laadpalen aan gemeenten past in de lijn die met de Green Deal is ingezet.
De palen van EVnetNL zijn destijds door stichting e-laad geplaatst, met een overeenkomst tussen e-laad en de gemeente. In de overeenkomst is opgenomen dat de gemeente aan het eind van de overeenkomst de laadpaal kan overnemen. De overdracht van de palen is daarmee een zaak tussen EVnetNL en de gemeente. Indien gemeenten de palen overnemen, is het aan hen om het beheer hiervan te regelen. De exploitatie van laadpalen laten de gemeenten in de praktijk altijd aan marktpartijen over.
Deelt u de mening dat beheer van laadpalen geen taak is van de gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de openbare ruimte binnen de gemeentegrenzen. Zij kunnen vergunningen afgeven voor zaken, zoals laadpalen, in de openbare ruimte. Momenteel zijn de kosten van de laadpalen, de installatie en het beheer vaak nog hoger dan de opbrengsten uit stroomverkoop. Daarom investeren veel gemeenten in de laadinfrastructuur en besteden de installatie en het beheer van laadpalen uit aan marktpartijen. De exploitatie van laadpalen van gemeenten gebeurt dus in de praktijk altijd door marktpartijen. Het uiteindelijke beheer van de palen komt via deze route alsnog bij een marktpartij te liggen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om marktpartijen buitenspel te zetten bij het afstoten van laadpalen voor EVnetNL? Zo nee, waarom niet?
Nee, de exploitatie en het beheer gebeuren in de praktijk altijd door marktpartijen, zoals aangegeven in de voorgaande antwoorden.
Zijn er mogelijkheden om de beslissing om laadpalen over te dragen aan gemeenten terug te draaien? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is een zaak tussen gemeenten en EVnetNL zie ook antwoord 2.
Indien er mogelijkheden zijn om de beslissingen om laadpalen over te dragen aan de gemeenten terug te draaien, bent u dan van plan deze mogelijkheden toe te passen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals ik heb ik heb aangegeven bij mijn antwoorden bij de vragen 3 en 5 is dit een zaak tussen gemeenten en EVnetNL.
Het bericht 'Uitgelegde kippen vaak als oud vuil behandeld' |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Dierenbescherming «Uitgelegde hennen op transport? Hou het kort!»?1
Ja.
Bent u bereid uw afkeuring uit te spreken over de misstanden?
Uiteraard keur ik alle misstanden, zeker misstanden die gepaard gaan met ernstig dierenleed, af.
Wat gaat u doen om misstanden te voorkomen?
Er is wet- en regelgeving opgesteld om het dierenwelzijn tijdens het transport te waarborgen. Zo beschrijft de Europese Transportverordening (Vo 1/2005) de eisen waaraan vervoer van dieren moet voldoen. De NVWA houdt toezicht op de naleving van deze wet- en regelgeving en heeft inzicht in overtredingen. Daarnaast is de NVWA bezig met een ketenanalyse op het gebied van pluimvee, wat zal bijdragen aan een beter inzicht in de keten en een beter risicogebaseerd toezicht. Ik wil graag deze ketenanalyse afwachten en op basis hiervan bezien wat de meest effectieve aanpak is. Ik verwijs u hiervoor ook naar de beantwoording van de vragen van het lid Thieme (PvdD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2429) die gelijktijdig aan uw Kamer is gezonden.
Bent u bereid om met de sector af te spreken om het slachttransport beperkt te houden tot maximaal vier uur?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op de vragen 13 en 14 van het lid Thieme (PvdD) met kenmerk 2016Z06134 dat gelijktijdig aan uw Kamer is gezonden.
Bent u bereid om een dierenwelzijnscursus verplicht te stellen voor de vangploeg?
Het pluimveebedrijfsleven werkt in het kader van het kwaliteitssysteem Integrale Keten Beheersing (IKB) voor Pluimvee Service Bedrijven (IKB PSB) aan de invoering van een welzijnscursus voor onder andere vangploegen. Deze wordt naar verwachting deze zomer verplicht gesteld voor de bedrijven die bij het IKB zijn aangesloten. Ik zal de sector vragen om het borgen van de kennis vooraf in het opleidingsplan op te nemen, evenals de manier waarop zij de resultaten gaat evalueren. Ook zal ik in overleg met de sector kijken of een versnelde invoering van de cursus mogelijk is.
Bent u bereid een dierenwelzijnsinspecteur toe te laten zien op de vangwerkzaamheden?
Ik verwijs u hiervoor naar de beantwoording van vraag 11 van het lid Thieme (PvdD) met kenmerk 2016Z06134 die gelijktijdig aan uw Kamer is gezonden.
Kunt u aangeven welk percentage van de kippen voor, tijdens of na het slachttransport botbreuken of andere verwondingen oploopt? In hoeveel van de gecontroleerde gevallen komt het sterftecijfer boven de 0,5% en/of het cijfer van het aantal gewonde kippen boven de 2%?
Ik heb geen exacte gegevens over het percentage kippen dat in het logistieke proces van boerderij naar slachthuis botbreuken of andere verwondingen oploopt. Dit komt doordat het aantal verwondingen niet standaard wordt geteld maar alleen bij vermoedens van veel letsel. Om een indicatie te geven van de omvang van het letsel; tijdens het project Vervoer pluimveeketen van de NVWA is bij een steekproef van 39 koppels slachtkuikens vastgesteld dat het meeste letsel vleugelletsel betreft en dat bij gemiddeld 3% van de kuikens omvangrijk vleugelletsel werd geteld.
In september 2014 heeft Wageningen UR Livestock Research een onderzoek gepubliceerd over het welzijn van leghennen tijdens vangen en vervoer. Hier zijn 24 praktijkkoppels bekeken en over het algemeen lag de dierschade laag met gemiddeld 0,13% totale schade en 0,28% dode dieren bij aankomst op het slachthuis (Dead on Arrival, DOA's)).
In 2015 is bij de pluimveeslachthuizen 934 keer een verhoogd percentage dode dieren geconstateerd (>0,5%). Dit is ongeveer 2,2% van alle aangeleverde koppels. Het aantal kippen dat bij aankomst op het slachthuis is overleden was in 2015 gemiddeld 0,14%.
Kunt u aangeven welk deel van de Nederlandse legkippen langer dan vier uur op transport gaat naar de slachterij?
Ik verwijs u hiervoor naar de beantwoording van vraag 12 van het lid Thieme (PvdD) met kenmerk 2016Z06134 die gelijktijdig aan uw Kamer is gezonden.
Onderschrijft u – gezien het rapport – dat er meer toezicht van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op het vangen en laden van pluimvee moet komen? Onderschrijft u dat keuringsdierenartsen van de NVWA eigenlijk standaard bij het vangen en laden van slachtkippen aanwezig moeten zijn? Bent u bereid extra budget voor de NVWA vrij te maken?
Ik verwijs u hiervoor naar de beantwoording van vraag 11 van het lid Thieme (PvdD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2429) die gelijktijdig aan uw Kamer is gezonden.
Bent u bereid met inkopers van producten met leghennen te overleggen teneinde een fatsoenlijke prijs en een beter dierenwelzijn te borgen?
Ik verwijs u hiervoor naar de beantwoording van vraag 12 en 14 van het lid Thieme (PvdD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2429) die gelijktijdig aan uw Kamer is gezonden.
Misstanden rondom het vangen en transporteren van leghennen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op het onderzoeksrapport van Eyes on Animals in opdracht van de Dierenbescherming, waaruit blijkt dat het vangen van leghennen voorafgaand aan het transport en het transport zelf gepaard gaat met ernstig dierenleed?1
Het vangen en vervoeren van pluimvee in het algemeen dient te voldoen aan wet- en regelgeving zoals de Europese transportverordening (Vo 1/2005) en de Wet Dieren. Vangen en vervoeren dient op zorgvuldige wijze te gebeuren. Eerder is aangegeven dat bedrijven in de pluimveevervoersketen onvoldoende rekenschap geven van hun verantwoordelijkheid voor het dierenwelzijn bij het vangen en vervoeren van pluimvee nadat uit een rapport van de NVWA bleek dat er bij pluimvee bij 3% van de dieren die op het slachthuis werden aangevoerd vleugelletsel werd geconstateerd (TK 33835–5 dd. 9 mei 2014). Er is toen een aantal maatregelen genomen.
De NVWA is momenteel, op basis van het eerdergenoemde rapport van de NVWA uit 2014, bezig met een pluimveeketenanalyse, inclusief een inschatting van risicoprofielen waardoor er gerichter kan worden gehandhaafd. Ik zal uw Kamer in het derde kwartaal van dit jaar informeren over de resultaten van de ketenanalyse.
Wat is uw reactie op de constatering van de onderzoekers dat leghennen regelmatig breuken en verwondingen oplopen bij het vangen en inladen, waarbij op jaarbasis maar liefst 100.000 leghennen dood aankomen bij het slachthuis en een veelvoud hiervan verwondingen oploopt?
In Nederland is de tolerantiegrens 0,5% voor dieren die dood zijn bij aankomst op het slachthuis en 2% voor letselschade. Door de grote aantallen dieren die getransporteerd worden zijn deze getallen in absolute aantallen groot. De Nederlandse grenswaarden, die afkomstig zijn uit de literatuur en in overleg met de sector zijn vastgesteld, zijn vergelijkbaar met die in andere lidstaten. Indien het percentage hoger ligt, treedt de NVWA op. Slachthuizen moeten melding maken aan de NVWA en aan de pluimveehouder indien het percentage dode dieren bij aankomst meer is dan de grenswaarde. Indien het vermoeden bestaat dat er relatief veel schade kan zijn, wordt de ernst van de letselschade door de NVWA beoordeeld.
De NVWA is momenteel, op basis van het eerdergenoemde rapport van de NVWA uit 2014, bezig met een pluimveeketenanalyse, inclusief een inschatting van risicoprofielen waardoor er gerichter kan worden gehandhaafd. Ik wil daarom eerst het rapport van de NVWA over de ketenanalyse afwachten voordat ik bezie of de tolerantiegrens bijgesteld moet worden. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 zal ik uw Kamer in het derde kwartaal van dit jaar informeren over de resultaten van de ketenanalyse. Op basis van deze analyse zal worden bezien welke aanpak het meest effectief is.
Onderschrijft u de conclusie van het onderzoeksrapport dat de tolerantiegrens van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) voor zieke en overleden dieren te hoog is nu blijkt dat er jaarlijks van de in totaal 26 miljoen kippen, 130 duizend kippen dood op het slachthuis mogen aankomen en 520 duizend kippen gewond mogen arriveren? Bent u bereid om de tolerantiegrens naar beneden bij te stellen? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het vangen van kippen, waarbij de kip soms anderhalve minuut ondersteboven hangt aan de hand van de vanger en meerdere malen tegen de vloer of hokinrichting stoot op het moment dat de vanger een andere kip erbij vangt?
De NVWA voert onaangekondigde fysieke controles uit tijdens het vangen van kippen. Omissies zoals hierboven zijn beschreven zijn tot op heden bij het vangen niet geconstateerd, wel is zoals eerder vermeld geconstateerd dat bij de controle in het slachthuis verwondingen worden aangetroffen. Het is hierbij niet altijd duidelijk in welke fase van het proces dit is gebeurd.
Conform de Europese Verordening 1/2005 (artikel 3 E) dient het vangen, wat onderdeel is van het transporttraject, te worden uitgevoerd door kundig personeel. Daarbij moeten de voorzieningen voor het laden en lossen zodanig zijn dat tijdens het verplaatsen van de dieren letsel en lijden wordt voorkomen en opwinding en stress tot een minimum wordt beperkt. Hierop wordt toegezien door de NVWA.
Hoe beoordeelt u het duwen van kippen in kratten met drie tot vier kippen tegelijk waarbij menigmaal vleugels, poten en kop bij het sluiten van de krat klem komen te zitten?
De handelwijze die u beschrijft is vanuit welzijnsoogpunt zeer ongewenst en niet conform de regelgeving. Indien de NVWA een dergelijke situatie tegenkomt, zal zij handhavend optreden. Het is met de huidige controles moeilijk dergelijke handelwijzen vast te stellen, daarom onderzoekt de NVWA momenteel hoe verkeerde omgang met dieren tijdens het vangen en laden voor transport beter aangetoond en gehandhaafd kan worden. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 1.
Hoe beoordeelt u de constatering van de onderzoekers dat veel van de huidige transportkratten niet voldoen aan de Europese Veetransportverordening vanwege het doorbuigen van kratten waardoor de stahoogte van kippen afneemt, het breken van spijlen waardoor scherpe randen ontstaan, het ontbreken van toegangsmogelijkheden waardoor de chauffeur niet meer bij de kippen kan tijdens transport en het vallen van uitwerpselen op kippen die in een lagere krat zitten?
Kippen mogen volgens de Transportverordening, niet worden getransporteerd op een wijze die letsel of onnodig lijden berokkent. Indien de NVWA constateert dat de gebruikte kratten letsel of lijden kunnen veroorzaken, treedt zij op. Controles worden naast incidenteel, ook stelselmatig uitgevoerd op de slachtplaatsen waar kratten worden gereinigd en ontsmet voor hernieuwd gebruik.
Daarnaast is de NVWA momenteel bezig met een ketenanalyse op het gebied van pluimvee zoals aangegeven in antwoord op vraag 1. Binnen deze ketenanalyse wordt een aantal specifieke onderwerpen verder onderzocht, waaronder het gebruik van kratten tijdens het transport.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderzoekers dat leghennen tijdens transport niet beschermd zijn tegen extreme weersomstandigheden?
Transporteurs moeten ervoor zorgen dat dieren tijdens het transport voldoende worden beschermd tegen extreme weersomstandigheden (Transportverordening bijlage I, H2 1.1.b). Omdat deze wettelijke bepaling (open norm) vrij algemeen is, vindt nader overleg plaats over de invulling ervan. Overleg hierover met de pluimveesector zal worden gevoerd nadat de lopende gesprekken met de roodvleessector zijn afgerond. De NVWA controleert tot die tijd bij duidelijke gevallen op het niet voldoen aan deze verplichting en handhaaft indien nodig. Dit heeft in het begin van dit jaar nog geleid tot een optreden tegen twee kippentransporten uit Polen, omdat een deel van de kippen onderweg was doodgevroren.
Hoe beoordeelt u het feit dat leghennen tijdens transport naar Polen geen toegang hebben tot drinkwater, terwijl transport vanuit Nederland naar Polen langer dan de maximale wettelijk toegestane reistijd van 12 uur kan duren? In welke mate komt deze wetsovertreding voor?
Voor het transport van pluimvee geldt geen wettelijke maximale reistijd. Indien de reistijd korter is dan 12 uur zijn geen drinkwatervoorzieningen voorgeschreven. Voor transporten van pluimvee langer dan 12 uur gelden aanvullende voorwaarden conform Verordening 1/2005. De aanvullende voorwaarden bestaan eruit dat pluimvee na maximaal 12 uur water en na maximaal 24 uur voedsel krijgt. Er zijn slachthuizen in Polen die in 12 uur te bereiken zijn vanuit Nederland. Ik kan dit transport mede daarom niet eenzijdig verbieden.
De inzet van Nederland in Europees verband, zoals in de «position paper on transport» is verwoord, is gericht op het beperken van het transport van slachtdieren, zoals runderen, paarden, varkens en kleine herkauwers tot 8 uur. Voor pluimvee wordt gestreefd naar het beperken van de transporttijd tot 12 uur. In deze paper is ook een duidelijk verzoek om aanpassing van de Transportverordening bij de Europese Commissie neergelegd. Dit verzoek heb ik bij de bijeenkomst van Eurogroup for Animals op 15 maart j.l. nogmaals herhaald.
Bent u bereid om, in navolging van het stopzetten van de kalvertransporten, ook de lange afstandstransporten van leghennen per direct stop te zetten, nu blijkt dat kippen in overvolle kratten niet bij de drinknippel kunnen en zwaargewonde kippen niet uit hun lijden verlost worden, ondanks dat in sommige gevallen vers bloed uit de kratten vloeit? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is uw oordeel over de vaststelling van de NVWA dat 16% van 132 inspecties onder pluimveetransporten in het afgelopen jaar niet voldeed aan de welzijnsregels? Op welke wijze wilt u het hoge aantal overtredingen op korte termijn fors terugbrengen?
Ik vind dit aantal overtredingen te hoog. De NVWA voert daarom in 2015 al extra gerichte controles uit bij het vangen en vervoeren van pluimvee. Zoals ik reeds in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, voert de NVWA momenteel een pluimveeketenanalyse uit met onder andere als doel om risicogerichter te handhaven en daarmee de naleving te verbeteren. Dierenwelzijn vormt hierbij een belangrijk onderdeel. Het is echter ook aan de sector zelf om het aantal overtredingen terug te brengen. Ik dring er bij de sector op aan dat zij hier actief mee aan de slag gaat. Ik ben mij er van bewust dat de sector bezig is met het doorvoeren van verbeteringen, maar ik wil op korte termijn duidelijke resultaten zien. Op basis van de analyse van de NVWA zal worden bezien welke aanpak het meest effectief is.
Bent u bereid om extra controles te laten uitvoeren door de keuringsdierenartsen en de NVWA op het vangen van kippen voor het transport, ook als dit ’s nachts gebeurd? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Naast de extra controles die reeds gepland waren in 2015 ben ik ben op dit moment niet bereid om meer controles te laten uitvoeren door de NVWA. Het is niet mogelijk om tijdens alle vangacties toezicht te houden. De controles op het vangen zijn onaangekondigde fysieke controles. Op basis van het rapport van NVWA over de ketenanalyse, inclusief een inschatting van de risicoprofielen, wil ik bezien hoe er gerichter controle kan worden uitgevoerd. Een deel van de vangproblematiek kan ondervangen worden doordat aan de slachtlijn aan de hand van letselscores kan worden gemonitord of hier grote uitschieters zijn. Op grond van deze gegevens kan beter risicogericht toezicht worden gehouden. Daarbij moet worden opgemerkt dat niet altijd duidelijk is of letsels zijn ontstaan vóór het vangen, tijdens het vangen, tijdens het transport of bij het uitladen en aanhangen aan de slachtlijn. De NVWA heeft vorig jaar haar werkinstructie voor de toezichthoudende dierenartsen aangepast om letsel bij de dieren beter te kunnen beoordelen. Verder zou ik het toejuichen als de sector zelf het initiatief neemt om beter toe te zien op de omgang met kippen tijdens het vangen en het transport. Dit laat echter onverlet dat ook de NVWA op dit onderdeel risicogericht zal blijven handhaven.
Indien er export plaatsvindt certificeert een dierenarts van de NVWA het transport. Certificering vindt volgens Europese normen plaats binnen 5 dagen voor de export in geval van slachtpluimvee en binnen 48 uur voor fok- en gebruikspluimvee. Dit is standaard in de EU.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderzoekers dat het aantal leghennen dat op urenlang transport naar onder andere Polen wordt gezet, en daarmee het aantal transporten, toeneemt omdat het slachten in Polen en omringende landen goedkoper is dan in Nederland, België of Duitsland?
Het grootste deel van de totaal ruim 57 miljoen uitlegde leghennen en ouderdieren wordt afgevoerd naar een slachthuis in Nederland of België. 14% van de dieren wordt afgevoerd naar een slachthuis met een transportduur langer dan 4 uur, waaronder ook een gedeelte hanen. De reden dat deze dieren in (bijvoorbeeld) Polen worden geslacht, is niet altijd vanwege financiële overwegingen. Zo is er bijvoorbeeld in Nederland geen slachterij waar hanen, vanwege hun grootte, geslacht kunnen worden. Het aantal slachterijen voor leghennen is vele malen beperkter dan die voor vleeskuikens, waardoor de afstand naar een slachthuis over het algemeen langer is.
In 2015 zijn in totaal 5,5 miljoen kippen en hanen vanuit Nederland vervoerd naar Polen. Daarnaast zijn er zo’n 2,5 miljoen kippen en hanen vervoerd naar bestemmingen in België, Duitsland en Frankrijk die langer dan 4 uur rijden vanaf Nederland lagen.
Bent u bereid om in navolging van de motie Thieme cs. (Kamerstuk 33 400 XIII, nr. 105), een maximum te stellen aan de transportduur van kippen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om uw Europees voorzitterschap in te zetten voor aanpassing van de Europese wetgeving om een maximum te stellen aan de duur van veetransporten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op de vragen 8 en 9.
Deelt u de mening dat het dierenleed dat gepaard gaat met een dergelijk langdurig transport zodat de leghen voor een paar centen goedkoper geslacht kan worden, niet te rechtvaardigen is? Zo ja, bent u bereid om hier maatregelen tegen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het verwerpelijk wanneer alleen vanwege de kosten dieren over langere afstanden worden vervoerd dan noodzakelijk is. Ik zal het gesprek met de sector aangaan om te kijken hoe dit zoveel mogelijk kan worden voorkomen.
Over een jager die ongeboren reekalfjes uit moeder snijdt |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Stropers snijden ongeboren reekalfjes uit buik moeder en schieten reeën dood in regio Veldhoven»?1
Uit navraag bij de Nationale politie en de Faunabeheereenheid Noord-Brabant, is gebleken dat hier geen sprake is van stroperij, maar dat de reegeit is geschoten door een gecertificeerde jager die conform de voorwaarden uit de door gedeputeerde staten van Noord-Brabant verleende ontheffing heeft gehandeld.
Er is derhalve geen proces-verbaal opgemaakt.
Het is bekend dat reeën een verlengde draagtijd hebben. Dit betekent dat reegeiten relatief kort nadat zij hun kalveren hebben geworpen, weer bevrucht worden en dat de vruchtontwikkeling zich in de nawinter verder ontwikkelt. Reegeiten zijn derhalve het grootste gedeelte van het jaar drachtig. Het beheer van reegeiten vindt plaats van 1 januari tot en met 15 maart, derhalve ook gedurende de draagtijd. In het onderhavige geval is de reegeit geschoten op 11 maart 2016, dus binnen de periode dat populatiebeheer op reegeiten is toegelaten.
De betreffende jager heeft de reegeit ontdaan van ingewanden, inclusief de twee embryo's en deze, tezamen met de huid achtergelaten als biomassa. Dit is onder jagers een gebruikelijke praktijk, die bekend staat als het ontweiden. Slachtafval van wild valt niet onder de Destructiewet en mag als biomassa in de natuur gebracht of achtergelaten worden.
In het Faunabeheerplan Noord-Brabant 2011–2016 is als doelstelling geformuleerd de reeënpopulaties in evenwicht te brengen met de draagkracht (voedselaanbod) van het gebied, de belangen van de grondgebruikers en de (verkeers)veiligheid. Ik zie geen reden om dit beheer door middel van een algemeen afschotverbod te beperken.
Is het waar dat de dader bij nader inzien een gecertificeerde jager bleek te zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat de reden kan zijn geweest dat de gecertificeerde jager in kwestie meende de ongeboren kalveren uit de buik van de geschoten reegeit te moeten snijden? Bent u bereid dergelijke weerzinwekkende voorvallen te voorkomen via een algemeen afschotverbod gedurende de draagtijd van dieren die wettelijk beschermd zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de betreffende jager vervolgd zou moeten worden voor ernstige dierenmishandeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is er proces verbaal opgemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke gelegitimeerde reden er zou kunnen zijn om een hoogdrachtige reegeit af te schieten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en onethisch is om dieren tijdens de draag- en zoogtijd af te schieten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een wettelijke schoontijd in te stellen?
Gezien het feit dat reeën vrijwel het hele jaar door drachtig kunnen zijn, valt er helaas soms niet aan te ontkomen dat voor de uitvoering van genoemd Faunabeheerplan reeën gedurende de draagtijd worden geschoten.
Het schieten van reeën gedurende de zoogtijd vind ik zeker niet wenselijk. In de door de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging gehanteerde gedragscode voor jagers staat dat «de jager alle middelen zal aanwenden om dieren niet onnodig te laten lijden». Het schieten van zogende reegeiten is in strijd met de gedragscode van de jagers, tenzij het een zwaargewond of ernstig ziek dier betreft.
Het Franse voornemen een verbod af te kondigen op neonicotinoïden in verband met hun rol in de zorgwekkende bijensterfte |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het in het Franse parlement aangenomen amendement om neonicotinoïden vanaf 1 september 2018 te verbieden?1
Ja. Het gaat om een wetsvoorstel over biodiversiteit dat in het Franse parlement voorligt. Daarin is ook een verbod van gewasbeschermingsmiddelen op basis van neonicotinoïden voorzien. Dat verbod zou moeten ingaan per 1 september 2018. Het Franse ministerie laat echter weten dat dit niet de finale positie is, het wetsvoorstel moet nog behandeld worden door de Franse senaat en daar ter stemming worden gebracht.
Frankrijk heeft dit voornemen ook nog niet aan de Europese Commissie (EC), EFSA en de andere lidstaten gemeld. Een dergelijke notificatie is wel vereist in de loop van de wettelijk vastgelegde procedure van de EU Verordening 1107/2009 voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen.
Herinnert u zich de moties van de Partij voor de Dieren waarin ook het Nederlandse parlement vraagt om een verbod op het gebruik van neonicotinoïden?2
Op deze motie is uw Kamer een reactie gestuurd op 17 april 2014 (Kamerstuk 27 858 nr. 264), waarin toegelicht wordt dat gezien de juridische systematiek uit de gewasbeschermingsverordening 1107/2009 de rechtsgrond ontbreekt om de toelatingen van middelen te herzien of in te trekken. Derhalve zijn de moties naar oordeel van het kabinet niet uitvoerbaar.
Op een actieplan van de Partij voor de Dieren om de motie te kunnen uitvoeren is eveneens gereageerd door het kabinet, op 30 maart 2015 (Kamerstuk 27 858 nr. 303).
Bent u bereid om in overleg te treden met uw Franse collega’s over het uitvoeren van de wens van beide parlementen voor een totaalverbod op neonicotinoïden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de Kamer over de voortgang van deze gesprekken te informeren?
Ik ben in nauw contact met alle collega’s in de EU, ook met de Franse collega. Een totaalverbod is naar mijn inzicht en op basis van recente herbeoordelingen van de werkzame stoffen uit de neonicotinoïdengroep niet aan de orde. Daar waar hoge risico’s door EFSA zijn geïdentificeerd, is ingegrepen op de toelatingen en zijn deze ingetrokken of ingeperkt (Kamerstuk 27 858 nr. 264). Indien er relevante ontwikkelingen zijn in het kader van het Franse wetsvoorstel over biodiversiteit zal ik uw Kamer daar over informeren.
De verschuiving van drugsdumpingen van Noord-Brabant naar Gelderland |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oosten vaker dumpplek gevaarlijk drugsafval»?1
Ja.
Kunt u reageren op de stelling van de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) dat er sprake is van een waterbedeffect, omdat criminelen kiezen hun activiteiten vanuit Noord-Brabant naar andere provincies te verleggen?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3 van de leden Dik-Faber en Segers (beiden ChristenUnie) (2016Z05664).
Kunt u een overzicht geven van het aantal drugsdumpingen per jaar in de periode 2010–2015, waarbij een onderscheid per provincie wordt gemaakt?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 4 van de leden Dik-Faber en Segers (beiden ChristenUnie) (2016Z05664).
Hoe verhoudt de handhavingscapaciteit van de provincie Gelderland en andere provincies zich tot de capaciteit in de provincie Noord-Brabant? Hebben andere provincies genoeg handhavingscapaciteit om deze zaken aan te pakken? Zo nee, welke stappen gaat u zetten om te zorgen dat deze capaciteit zo snel mogelijk beschikbaar is? Wat is volgens u de oorzaak van het verschil in het aantal drugsdumpingen per provincie?
Ik heb geen overzicht van de gevraagde verhoudingen in handhavingscapaciteit.
De verschillen in aantallen drugsafvaldumpingen per provincie houden logischerwijs verband met de ligging van de productielocaties van synthetische drugs. Een logische verklaring voor een groot aantal dumpingen in een provincie is dat in die provincie relatief veel drugslabs aanwezig zijn. Drugscriminelen kunnen, om de kans op opsporing van hun illegale activiteiten te verkleinen, ervoor kiezen het afval verder weg van het drugslab te dumpen, althans in een gebied van een andere toezichthoudende overheid. Zo kan de keuze vallen op locaties in andere provincies. Daarbij wordt de eenvoudigste optie uiteraard gevormd door locaties in naastgelegen provincies op relatief korte afstand van het drugslab. Naarmate de opsporingskans van drugslabs in een bepaalde provincie toeneemt, zouden de criminelen kunnen besluiten ook de drugslabs zelf te verplaatsen naar elders. De provincies Noord-Brabant en Limburg noemen als mogelijke verklaring voor de concentratie van druglabs op hun grondgebied de ligging nabij de grens en de goede logistieke situatie.
Wat is de rol van de verschillende omgevingsdiensten met betrekking tot deze zaak?
De omgevingsdiensten zijn in opdracht van provincies en gemeenten belast met uitvoerende taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving. Afhankelijk van de vraagstelling vanuit provincies en gemeenten kan een omgevingsdienst taken uitvoeren met betrekking tot het beleid tegen dumping van drugsafval.
Een effectieve aanpak van de problematiek is echter niet te borgen door de omgevingsdiensten alleen. Daarvoor is een brede samenwerking tussen betrokken overheidsinstanties nodig, zoals in Noord-Brabant en Limburg is opgezet. In Noord-Brabant is een projectgroep «Samen Tegen Dumpen» ingesteld, waarin het Rijk, de provincie, waterschappen en gemeenten, de Nationale politie, de LFO, het Nederlands Forensisch Instituut, de Taskforce Brabant Zeeland en (chemisch) afvalmanagement samenwerken. Een vergelijkbaar initiatief bestaat in Limburg, het Masterplan «Limburg Drugslab-vrij», welk plan in RIEC2-verband, onder aansturing van de Provincie Limburg, tot stand is gekomen.
De verduurzaming van sportcomplexen |
|
Pia Dijkstra (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat het verduurzamen van sportcomplexen een van de maatregelen is die de partijen van het Energieakkoord eind 2015, begin 2016 zijn overeengekomen om het Energieakkoord te intensiveren om alsnog de doelstelling van 100 petajoule energiebesparing in 2020 te halen?
Nee, de subsidieregeling is tot stand gekomen op basis van de motie van de leden Bruins Slot en Pia Dijkstra (Kamerstuk 33 400 XVI, nr. 108). Daarmee staat de regeling los van het energieakkoord. Wel wordt overwogen om de resultaten mee te nemen.
Is de subsidieregeling energiebesparing sportaccommodaties, die in de zomer van 2015 aan de begroting is toegevoegd, inderdaad het belangrijkste instrument om deze maatregel uit te voeren? Zo niet, welke andere instrumenten wilt u gaan inzetten?
Nee, dit is niet de belangrijkste maatregel om het energieakkoord te intensiveren. Energiebesparende maatregelen zijn op de lange termijn financieel gunstig voor de verenging zelf.
Indien de subsidieregeling energiebesparing sportaccommodaties inderdaad het belangrijkste instrument is om de maatregel ter intensivering uit te voeren, bent u dan van plan om dit jaar het budget van de subsidieregeling bij de Voorjaarsnota nog aan te vullen, aangezien deze regeling nu al voor 2016 is uitgeput?
Nee, zowel mijn collega van Economische Zaken als ik zien geen mogelijkheden binnen onze begrotingen om het budget nog aan te vullen. Wel kunnen verenigingen nog gebruik maken van andere mogelijkheden zoals de SDE+, voor de grootverbruikers, en de Investeringssubsidie duurzame energie1.
Als het budget van de al reeds bestaande subsidieregeling energiebesparing sportaccommodaties niet wordt aangevuld, wat is dan de meerwaarde van de afspraak tot extra intensivering van de verduurzaming van sportcomplexen die de partijen van het Energieakkoord eind 2015, begin 2016 zijn overeengekomen?
Zoals aangegeven is deze subsidieregeling geen onderdeel van het energieakkoord, nog van een extra intensivering. Wel kunnen sportverenigingen in de komende 4 jaar nog vier maal gebruik maken van de regeling met een gepland budget van 6 mln.