De vergoeding van gehoortoestellen |
|
Roelof van Laar (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de tv-uitzending over de verstrekking van hoortoestellen?1
Ja.
Klopt het dat de huidige vergoedingssystematiek ertoe leidt dat alleen de hoortoestellen uit een bepaalde categorie worden vergoed, en daarmee alle andere hoortoestellen uitsluit voor vergoeding? Klopt het dat deze systematiek ertoe leidt dat ook goedkopere hoortoestellen niet vergoed worden, wanneer deze niet opgenomen zijn in een vergoedingscategorie? Klopt het dat deze systematiek er daarmee in sommige gevallen voor zorgt dat het optimale hulphoormiddel niet wordt vergoed, terwijl het goedkoper is dan hoortoestellen waar mensen vanuit deze vergoedingssystematiek recht op hebben?
Per definitie bestaat er in de Zvw alleen aanspraak op verantwoorde zorg wanneer iemand daar naar aard en omvang redelijkerwijs op aangewezen is. Dat geldt evenzeer voor hoortoestellen. Wanneer iemand een hoortoestel kiest dat hier niet aan voldoet, hoeven zorgverzekeraars dit in principe niet te vergoeden. De audicien deelt de klant op basis van het landelijk afgesproken indicatieprotocol in een zorgzwaartecategorie in. Op de Nederlandse markt zijn er ongeveer 1.400 toestellen aanwezig. In totaal zijn daarvan circa 800 toestellen geclassificeerd en opgenomen in de hoortoestellen database. Binnen elke categorie is er daardoor voldoende keus tussen verschillende kwalitatief goede toestellen om tot een optimale oplossing te komen. Indien een fabrikant een hoortoestel wil toevoegen kan hij dat toestel ter beoordeling aanmelden. Voor elke categorie maken audicien en zorgverzekeraar afspraken over de hoogte van de vergoeding. Audicienbedrijven bepalen vervolgens welk assortiment hoortoestellen ze willen voeren en welke hooroplossing uit dat assortiment voor de verzekerde de meest adequate oplossing is. Daaraan kan worden toegevoegd dat zorgverzekeraars veelal afspraken met audicienbedrijven hebben gemaakt over onderhoud en reparatie, waardoor de verzekerde veel minder gebruikskosten hoeft te maken.
Klopt het dat zwaar slechthorenden soms kiezen voor een cochleair implantaat in plaats van een hoortoestel, omdat een cochleair implantaat wel volledig wordt vergoed, en een hoortoestel niet? Vind u dit ook een perverse prikkel? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is, omdat door een cochleair implantaat het resterende hoorvermogen verloren gaat, en een cochleair implantaat bovendien vele malen duurder is dan een optimaal hoortoestel? Zo nee, waarom niet?
Cochleaire implantaten worden alleen vergoed als een verzekerde daar recht op heeft. Hiervoor geldt dat de behandeling volgens de huidige wetenschap en praktijk effectief is en dat de verzekerde daarop redelijkerwijs is aangewezen. Aldus bestaat er alleen een indicatie voor cochleaire implantaten bij zeer ernstige dubbelzijdige doofheid bij kinderen en volwassenen. Als iemand vanwege zorginhoudelijke criteria niet in aanmerking komt voor een implantaat, lijkt mij een vrijwillige keuze voor een dergelijk zware ingreep puur als substitutie van een eigen bijdrage voor een hoortoestel niet erg aannemelijk.
Deelt u de mening dat voor de volwaardige participatie van slechthorenden een optimaal hoortoestel, en/of passende zorg, van groot belang is? Deelt u voorts de mening dat de huidige vergoedingssystematiek voor hoortoestellen ertoe leidt dat, vooral in gevallen waarin mensen complexe hoorproblemen hebben, er soms hogere dan noodzakelijke kosten worden gemaakt, terwijl dit niet noodzakelijkerwijs tot optimale oplossingen leidt?
Uiteraard wil ik dat iedereen met een functiebeperking – al dan niet- met behulp van hulpmiddelen zoveel mogelijk zelfredzaamheid kan behouden en volwaardig in het maatschappelijk leven kan participeren. Ik ga er vanuit dat de huidige aanspraak op hoorzorg juist leidt tot een betere hoorzorg tegen minder kosten. Op basis van het protocol en de afspraken die zorgverzekeraars met audicienbedrijven hebben gemaakt, is voor elke slechthorende een passende oplossing beschikbaar. Ik kan op dit moment niet beoordelen of zich situaties voordoen waarbij soms hogere dan noodzakelijke kosten worden gemaakt. Ik heb tijdens het AO Pakketadvies van 22 juni 2012 aan de Kamer toegezegd (29 689, nr. 410) dat ik de effecten van de nieuwe aanspraak op hoortoestellen zou monitoren en dat ik u daarover eind 2013 zou informeren. Het College van Zorgverzekeringen (CVZ)is thans bezig om het systeem te monitoren op kwaliteit van zorg en prijsontwikkeling. Omdat de resultaten van een eerste meting pas rond de jaarwisseling beschikbaar zijn, kan ik deze toezegging helaas niet binnen deze termijn gestand doen. Ik wacht graag de bevindingen van het CVZ af vooraleer ik u in het voorjaar 2014 een betrouwbare rapportage kan presenteren. Ondertussen zal ik veldpartijen oproepen om met elkaar in gesprek te blijven over het oplossen van eventuele aanloop problemen.
Welke oplossing ziet u om te komen tot een optimale inrichting van het huidige vergoedingssysteem voor hoortoestellen, zodat mensen toegang hebben tot een hulpmiddel en/of zorg op maat? Welke mogelijkheden ziet u om, in overleg met het veld, te komen tot een optimalisering van de bestaande vergoedingssystematiek, zodat passende oplossingen voor mensen met hoorproblemen weer centraal komen te staan?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat een standaard screening bij vrouwen met een botbreuk in veel gevallen huiselijk geweld kan voorkomen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een standaard screening bij vrouwen met een botbreuk in veel gevallen huiselijk geweld kan voorkomen?1
Ja.
Is het waar dat één op de acht vrouwen die in Nederland terecht komt bij de spoedeisende hulp is mishandeld door haar partner, en dat artsen op deze afdelingen partnermishandeling zelden herkennen? Zo ja, waar ligt dat aan? Zo nee, waar blijkt dat uit?
De Canadese onderzoekster heeft in het onderzoek2 alleen gekeken naar vrouwen met botbreuken. Zij heeft hiervoor gegevens verzameld van drieduizend vrouwen voornamelijk uit Canada en de VS. Ook vrouwen uit Denemarken, India en Nederland deden mee. In Nederland waren het AMC en het OLVG betrokken bij het onderzoek. Eén op de acht vrouwen die in Nederland met botbreuken op de spoedeisende hulp terechtkomt, is mishandeld door haar partner. Het is mij niet bekend in hoeveel van deze gevallen Nederlandse artsen partnermishandeling herkennen.
Wist u dat een op de vijf vrouwen in de loop van hun leven te maken krijgt met geweld van de (ex-)partner, en dat vrouwen door angst, schaamte en schuldgevoelens mishandeling niet graag toegeven? Zo ja, deelt u de opvatting dat orthopedische chirurgen en traumachirurgen vaker moeten doorvragen, indien een vrouw zich met een botbreuk meldt?
Ja, dat is mij bekend. Daartoe is sinds 1 juli 2013 de meldcode verplicht voorgeschreven. Niet alleen orthopedische chirurgen en traumachirurgen, maar alle professionals in de sectoren van de meldcode huiselijk geweld dienen (beter) te signaleren en de stappen van de meldcode te zetten. Hierbij hoort ook een gesprek met de cliënt waarin wordt doorgevraagd naar de oorzaak van eventueel letsel.
Bent u van mening dat vrouwen die met een botbreuk op de afdeling spoedeisende hulp komen standaard gecontroleerd zouden moeten worden op huiselijk geweld? Zo ja, op welke wijze kan een dergelijke standaard controle het beste geïmplementeerd worden?
Ik laat het oordeel of specifiek voor slachtoffers van botbreuken een aparte screening nodig is over aan de branche- en beroepsorganisaties. Ik heb daarom de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Geneeskunst (KNMG) geattendeerd op het onderzoek waarop het artikel in het Brabants Dagblad gebaseerd is.
Ik wil voorkomen dat er voor verschillende typen letsel, (onnodig) verschillende procedures ontstaan. Daarom richt ik mij met de wet meldcode en het Plan van aanpak GIA in opleidingen op alle vormen van geweld in huiselijke kring. Ik vertrouw erop dat professionals hierdoor, ook bij afdelingen spoedeisende hulp, alerter worden op signalen van partnergeweld, zoals botbreuken.
Is het waar dat orthopedische chirurgen en traumachirurgen in hun opleiding niet leren hoe zij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling kunnen herkennen? Bent u bereid het competentieprofiel van deze specialistenopleidingen te laten aanpassen, opdat huiselijk geweld en kindermishandeling hierin een plaats krijgt? Zo ja, per wanneer kan dit gerealiseerd worden? Zo nee, waarom niet?
Met mijn plan van aanpak GIA in opleidingen stimuleer ik dat opleidingen structureel aandacht besteden aan Geweld in Afhankelijkheidsrelaties, waaronder partnergeweld. Hierin worden ook de medische basisopleidingen meegenomen. Alle artsen, waaronder orthopeden en traumachirurgen, volgen een medische basisopleiding.
Het Raamplan artsenopleidingen beschrijft de landelijke eindtermen van de basisopleiding tot arts. Daarin wordt op dit moment niet expliciet ingegaan op het onderwijs met betrekking tot het signaleren van (kindermishandeling en) huiselijk geweld. De KNMG zet zich er voor in om dit onderwerp in het curriculum te krijgen. Daarnaast heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) de basisopleidingen voor beroepen in de gezondheidszorg aanbevolen om huiselijk geweld en kindermishandeling op te nemen in basisopleidingen. In 2014 gaat de IGZ na of deze aanbeveling is opgevolgd.
Op dit moment werkt de KNMG aan de afronding van een competentieprofiel waarin handvatten zijn opgenomen voor wetenschappelijke verenigingen over hoe in de opleiding aandacht aan het herkennen van huiselijk geweld kan worden besteed. Dit competentieprofiel is door de KNMG samen met vertegenwoordigers van verschillende wetenschappelijke verenigingen opgesteld. Bij het opstellen van het competentieprofiel is aangesloten bij de opleidingsplannen van de wetenschappelijke verenigingen.
Het experiment regelarme zorg |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat Zorgorganisatie Careyn uit het experiment regelarme zorg stapt?1
Ja.
Wat is precies de reden die Careyn hiervoor aangeeft?
Voor de «reset» van het Experiment Regelarm Careyn zijn drie redenen. De eerste reden houdt verband met de primaire reden voor Careyn om deel te nemen aan het experiment regelarme instellingen. Careyn was en is van mening dat de langdurige zorg meer cliëntgericht vormgegeven moet worden, cliënten ondersteunt dienen te worden in zelfredzaamheid, er meer ruimte voor de professional moet zijn en de kosten van de zorg kunnen en moeten dalen. Careyn vond het een maatschappelijke plicht om als een van de grootste aanbieders in de langdurige zorg deze visie ook in de praktijk te laten zien en daarmee een bijdrage leveren aan het debat over de toekomst van de langdurige zorg. Deelname aan experiment regelarme instellingen vormde voor Careyn een manier om deze visie uit te voeren en een bijdrage te leveren aan toekomst van de langdurige zorg. Door middel van de hervorming van de langdurige zorg wordt veel van deze visie reeds vorm gegeven. De resultaten van het experiment (2015) komen later dan de hervorming plaatsvindt. Hiermee is de noodzaak voor het experiment voor Careyn afgenomen.
De tweede reden is dat ten behoeve van het adequaat kunnen vormgeven van decentralisaties en overhevelingen naar de WMO en Zvw, het voor de dialoog tussen Careyn, zorgkantoren en NZa, CIZ en CAK het beschikken over de reguliere AWBZ-gegevens (indicaties, bekostigingsparameters) wenselijk is. De derde reden is dat om het experiment regelarme instellingen bij Careyn goed vorm te kunnen geven, er in het belang van cliënten, de aansluiting tussen de reguliere registratie en het experiment geborgd moet worden (zie ook 3). Soms ook met het oog op het belang van de cliënt, zoals het kunnen behouden van de TOG-regeling. Deze borging is voor Careyn, de zorgkantoren, CIZ en CAk betrekkelijk arbeidsintensief gebleken.
Klopt het dat de regelarme aanpak in sommige gevallen leidt tot meer in plaats van minder regels? Wat is hiervoor de oorzaak?
Een van de uitgangspunten bij de definitieve vormgeving van het experiment regelarme instellingen was dat cliënten geen hinder van het experiment mogen hebben. Vanwege dit belang is aansluiting tussen de reguliere registraties (m.n. indicatiestelling, bekostiging) en de registratie in de experimenten aangebracht. Dit kan op sommige onderdelen tot een meer ingewikkelde registratie leiden.
Deelt u de mening dat de regeldruk in de zorg aanzienlijk dient te worden teruggebracht? Denkt u dat het huidige experiment daar daadwerkelijk toe bijdraagt? Is het nodig het huidige experiment aan te passen?
Ik ben van mening dat de administratieve lasten in de langdurige zorg tot het minimale beperkt moeten worden. Het experiment regelarme instellingen levert een wezenlijke bijdrage aan het verkrijgen van inzichten hoe dit zou kunnen. Voor wat betreft het experiment van Careyn verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Hoe ziet u de omvang van de regeldruk na de hervormingen in de langdurige zorg ten opzichte van de huidige situatie?
De gevoelde administratieve lasten in de langdurige zorg hangen voor het leeuwendeel niet samen met de regeldruk, maar met de wijze waarop zorgaanbieders zelf hun administratieve processen inrichten. Ik verwijs hierbij kortheidshalve naar de tussenevaluatie van het experiment van Opella, die Opella u zelf heeft doen toekomen. Uit deze evaluatie blijkt dat voor het wegnemen van de gevoelde administratieve lasten de zorgaanbieder zelf ook een belangrijke bijdrage kan leveren. Ook uit deze evaluatie blijkt dat het wegnemen van de administratieve lasten ook de cultuur betreft. Zorgaanbieders reduceren risico’s door ook zelf regels en administratieve procedures in te stellen. Het geven van ruimte aan de professional betekent ook het accepteren van enige risico’s.
Wat de overheid kan doen is zorgen voor de adequate gestandaardiseerde informatie uitwisseling tussen partijen. Het betreft dan de gegevens op het punt van de indicatiestelling, de bekostiging (functies en klassen) en de verschillen in inkoop. Standaardisatie betekent voorspelbaarheid, daardoor adequaat kunnen inzetten van ICT en eenmalig gegevens vastleggen. Om hier gaandeweg meer samenhang in aan te brengen werk ik samen met zowel de VNG als ZN. Daarnaast kan de overheid onnodige regels wegnemen of duidelijkheid omtrent te regels verschaffen, zoals de minutenregistratie.
Hoe gaat u er voor zorgen, mede met het oog op de noodzakelijke hervormingen, dat de bureaucratie fors wordt verminderd?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat mensen door het nieuwe vergoedingensysteem duizenden euro’s zelf moeten betalen voor een hoortoestel |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat mensen door het nieuwe vergoedingensysteem duizenden euro’s zelf moeten betalen voor een hoortoestel?1
Ik heb daar kennis van genomen.
Deelt u de visie van de Nederlandse Vereniging voor Slechthorenden (NVVS) dat «niet alle verzekeraars zich houden aan het protocol en onderliggende afspraken»? Kunt u een overzicht verstrekken welke zorgverzekeraars dit betreft? Hoeveel mensen zijn hierdoor gedupeerd?
Ik kan op moment niet beoordelen of zorgverzekeraars zich houden aan afspraken die zij zelf met de hoortoestellenbranche en andere partijen gemaakt hebben, noch van het aantal mensen dat naar uw zeggen gedupeerd zouden zijn. Zoals ik de Kamer tijdens het AO Pakketadvies van 22 juni 2012 heb toegezegd (29 689, nr. 410) laat ik de effecten van de nieuwe aanspraak op hoortoestellen monitoren en zou ik u daarover eind 2013 informeren. Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) is momenteel bezig om het systeem te monitoren op kwaliteitaspecten en prijsontwikkeling. Omdat de resultaten van een eerste meting pas rond de jaarwisseling beschikbaar zijn, kan ik de deze toezegging helaas niet binnen de termijn gestand doen. Ik wacht graag de bevindingen van het CVZ af vooraleer ik u in het voorjaar 2014 een betrouwbare rapportage kan presenteren. Ondertussen zal ik veldpartijen oproepen om met elkaar in gesprek te blijven over het oplossen van eventuele aanloop problemen.
Vindt u het acceptabel dat slechthorenden een zorgtoestel zelf moeten betalen, wanneer deze buiten de door de zorgverzekeraar aangewezen categorie valt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De Zvw geeft aan op welke medisch noodzakelijke zorg iemand recht heeft. Zorgverzekeraars werken de nadere voorwaarden vervolgens uit in hun verzekeringspolis van de basiszorgverzekering. Zorgverzekeraars mogen vervolgens zelf bepalen op welke zorg een verzekerde precies recht heeft. Dit leggen zij vast in hun verzekeringspolis of zorgpolis. In de zorgpolis staat ook onder welke voorwaarden bij welke zorgverlener de zorg verkrijgbaar is. Indien een verzekerde kiest voor zorg waarop men – naar oordeel van de zorgverzekeraar – geen aanspraak heeft, hoeft de zorgverzekeraar de kosten daarvan niet te vergoeden. In het geval dat een verzekerde met zijn zorgverzekeraar van mening verschilt of een bepaalde zorgvorm ten laste van de basisverzekering moet komen, kan hij dit geschil ter beoordeling voorleggen aan de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ).
Is het waar dat audiciens onder druk van zorgverzekeraars slechts een beperkt aantal hoortoestellen inkopen, waardoor er binnen de aangewezen categorie minder hoortoestellen beschikbaar zijn? Is dit naar uw mening wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Volgens zorgverzekeraars zijn van de totaal 1.400 beschikbare hoortoestellen op de Nederlandse markt, zo’n 800 toestellen geclassificeerd en opgenomen in de hoortoestellen database waaruit men kan kiezen. Binnen elke categorie is er voldoende keus tussen verschillende toestellen om tot een optimale oplossing te komen. Verzekeraars hebben met audiciens afspraken gemaakt over de kwaliteit van hoorzorg en de prijs voor een hooroplossing. De prijzen zijn veelal tot stand gekomen op basis van een aanbieding van de audicienbedrijven zelf. In die zin kan er geen sprake zijn van te lage tarieven, omdat audiciens zelf hebben aangegeven voor deze tarieven kwalitatief goede hoorzorg te kunnen bieden. Veelal worden er voorwaarden gesteld aan de minimale keuzemogelijkheden die de audicien moet bieden aan klanten binnen elke categorie. Het audicienbedrijf bepaalt zelf welke merken zij inkoopt en welke assortiment ze wil voeren, waarbij geldt dat de audicien een zorgplicht heeft om de klant te allen tijde te voorzien van adequate zorg. De audicien zal dus ook toestellen moeten kunnen leveren die hij niet standaard opneemt in zijn assortiment. Bovendien schrijft het protocol niet dwingend voor. De indicatie is in principe leidend, maar tijdens de proefperiode, waarin diverse toestellen uit een bepaalde categorie zijn geprobeerd, kan worden geconcludeerd dat een toestel uit die categorie niet adequaat is. Voor zorgverzekeraars geldt dat een audicien op basis van de geprotocolleerde afspraken kan afwijken van de voorgestelde categorie-indeling.
Is het waar dat er door dit beleid ook problemen ontstaan voor bijzondere situaties en speciale groepen mensen, zoals kinderen of mensen met een beroep dat hoge eisen stelt aan het gehoor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de visie dat het onacceptabel is dat mensen door dit beleid van de zorgverzekeraars verstoken blijven van goede zorg? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Of mensen verstoken blijven van goede hoorzorg kan ik op basis van deze feiten op dit moment niet beoordelen. De uitgangspunten van de nieuwe systematiek geven een waarborg dat een verzekerde, ongeacht de complexiteit, een adequate oplossing krijgt. Zoals ik de Kamer reeds heb toegezegd, laat ik de effecten van het huidige vergoedingssysteem monitoren en zal ik u daarover in het voorjaar van 2014 informeren.
Deelt u voorts de visie dat het onacceptabel is dat mensen hierdoor op hun werk en privé niet optimaal kunnen functioneren? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is voor u leidend, een protocol of goede zorg voor mensen met een gehoorbeschadiging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor mij leidend is mijn beleid dat er op gericht is dat mensen die daarop aangewezen zijn, kunnen beschikken over adequate hulpmiddelen die toereikend zijn voor het compenseren van hun beperking. Op basis van eenvoudig (goedkoop) waar dat kan en complex (duur) waar dat nodig is, waarborg ik tegelijkertijd optimale doelmatigheid. Dat daarbij door het veld gewerkt wordt met gedragen en transparante richtlijnen of protocollen die dat bevorderen, juich ik alleen maar toe.
Vindt u dat het aan de zorgverzekeraar is om te bepalen wat een goede oplossing is voor gehoorproblemen? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe gaat u de zorgverzekeraars deze macht ontnemen?
Het feit dat zorgverzekeraars – in het belang van de verzekerde en premiebetaler – nadere voorwaarden en kwaliteitseisen mogen stellen aan welke verantwoorde zorg onder de zorgplicht valt, is wettelijk vastgelegd en zie ik als een van de belangrijkste pijlers onder ons zorgstelsel. Het protocol is bovendien tot stand gekomen op initiatief van en in samenwerking met het zorgveld en is leidend voor de afspraken die zorgverzekeraars met audicienbedrijven hebben gemaakt. Het is echter de audicien die het protocol doorloopt en daarmee de indicatie stelt en zo bepaalt welke hooroplossing voor de klant de beste is. Daarnaast bestaat er een mogelijkheid om in complexe situaties een aanvraag in te dienen bij de zorgverzekeraar om van het protocol af te wijken.
Blijft u, gezien de problemen, bij uw stelling dat het overbodig is het schrappen van de vergoedingen vanuit het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) ongedaan te maken? Zo ja, welke oplossing biedt u deze mensen dan?3
Ik blijf bij mijn standpunt dat ik niet van plan om opnieuw twee regelingen en twee loketten te creëren met ieder aparte bepalingen en uitzonderingen. Ik kies ervoor om één aanspraak en één loket te behouden die voor iedereen hetzelfde recht geeft op adequate hoortoestellen die geschikt zijn voor de individuele (werk)situatie.
Tekort aan huisartsen in Drenthe |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het Een Vandaag-item «Drenthe: tekort aan huisartsen door gebrek opvolgers»?1
Ja.
Bent u ook geschrokken van het feit dat sommige huisartsen in Zuidwest-Drenthe al jaren op zoek zijn naar een opvolger terwijl er op korte termijn naar verwachting 25–30 huisartsen nodig zijn om de huisartsencapaciteit op niveau te houden?
Mij is bekend dat zich op termijn mogelijk problemen kunnen voordoen bij het vinden van opvolging voor huisartsen in de regio Drenthe. Huisartsenkring Drenthe heeft een enquête uitgezet om in kaart te brengen hoeveel huisartsen op basis van hun leeftijd de komende jaren de praktijk zullen beëindigen en waar mogelijk problemen zich voordoen bij het vinden van opvolging. Dit om hier tijdig op te kunnen anticiperen en waar mogelijk ondersteuning te bieden.
Zijn er bij u, naast Zuidwest-Drenthe en Noordoost-Groningen, meer gebieden bekend waar deze problematiek zich voordoet?
Nee, er zijn mij geen andere regio’s bekend waarin op korte termijn sprake is van een tekort aan huisartsen. In de werkgroep «zorg en sociale draagkracht»2 worden de gevolgen van krimp op het terrein van zorg besproken en worden zorgvraagstukken geïnventariseerd. Tot nu toe heeft alleen de regio Drenthe door middel van de uitkomsten van de enquête inzicht gegeven in het te verwachten tekort aan huisartsen de komende jaren.
Deelt u de mening dat de situatie omtrent de opvolging van huisartsen in buitengebieden al jaren zorgelijk is en dat landelijke aansturing noodzakelijk lijkt om de huisartsencapaciteit daar voldoende beschikbaar te houden?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en moeten ervoor zorgen dat er voldoende huisartsenzorg voor hun verzekerden kan worden ingekocht, ook in buitengebieden. Wanneer een verzekeraar te weinig onderneemt om de toegang tot de huisartsenzorg te borgen en te financieren kan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de verzekeraar aanspreken op zijn zorgplicht.
De overheid heeft vooral een taak te zorgen voor voldoende opleidingsplaatsen voor huisartsen. De Huisartsopleiding Nederland (HON) is verantwoordelijk voor het verdelen van de opleidingsplaatsen over het land en houdt bij deze verdeling rekening met de inwoneraantallen in het gebied van het opleidingsinstituut. Lokale overheden kunnen daarnaast faciliterend optreden om hun aantrekkelijkheid als vestigingsplaats voor huisartsen te vergroten.
Hoe kijkt u aan tegen een oplossing waarin zorgverzekeraars huisartstarieven differentiëren zodat het huisartsenwerk in buitengebieden aantrekkelijker kan worden gemaakt? Is voor tariefdifferentiatie voor huisartsen een ministerieel besluit nodig of mogen zorgverzekeraars dit al?
Binnen de bekostigingssystematiek van huisartsenzorg is het mogelijk dat aanbieders van huisartsenzorg en verzekeraars, via de module Modernisering & Innovatie (M&I-module), afspraken maken ter versterking van de eerste lijn. Indien verzekeraars ervoor kiezen om aanvullende afspraken te maken met huisartsen in buitengebieden zodat deze verzekeraars kunnen voldoen aan hun zorgplicht, heb ik hier geen bezwaren tegen.
Deelt u de mening dat dit naast de problematiek omtrent het beschikbaar houden van voldoende huisartsencapaciteit, extra noodzakelijk is aangezien het uitgerekend gebieden betreft waar de bevolking relatief ongezonder is?2 In hoeverre vindt u dat de verantwoordelijkheid van in buitengebieden actieve zorgverzekeraars reikt om tot een oplossing te komen? Waar eindigt de verantwoordelijkheid van de verzekeraars en waar begint uw verantwoordelijkheid als het gaat om het tegengaan van de sociaal economische gezondheidsverschillen in Zuidoost-Drenthe en Noordoost-Groningen?
Het is de verantwoordelijkheid van verzekeraars om voldoende zorg in te kopen om jegens hun verzekerden aan de zorgplicht te kunnen voldoen. Dit betekent dat verzekeraars ervoor dienen te zorgen dat verzekerden die woonachtig zijn in deze gebieden gebruik kunnen maken van huisartsenzorg. Voor wat betreft de regio Drenthe heb ik vernomen dat de Drentse LHV kring (Landelijke Huisartsen Vereniging), de Drentse Huisartsen Coöperatie en de Centrale Huisartsen Dienst met de preferente verzekeraar Achmea in gesprek zijn om samen tot een oplossing te komen. Er is een plan van aanpak opgesteld waarin aandacht wordt besteed aan financiële, infrastructurele- en personele incentives. Zo stelt Achmea via de M&I-module met ingang van 2014 extra geld beschikbaar om startende huisartsen te motiveren om zich in Drenthe te vestigen. Daarnaast is overeengekomen dat Achmea de opleiding van vijf extra physician assistants betaalt. Dit zijn hoogopgeleide zorgverleners die onder supervisie van de huisarts taken kunnen overnemen.
Ik zie het als mijn verantwoordelijkheid dat verzekeraars via de risicoverevening vereveningsbijdragen toegekend krijgen die rekening houden met de gezondheid van hun verzekerdenpopulatie. Uit de zorgthermometer «zorg in regio’s 2013» van Vektis blijkt dat de gemiddelde kosten per verzekerde relatief hoog zijn in Drenthe en Groningen. Dit hangt mede samen met de vergrijzing in deze gebieden, waardoor het aantal mensen met een chronische ziekte ook relatief hoog is. Overigens blijkt uit gegevens van de GGD Drenthe dat de volwassen bevolking van Drenthe niet ongezonder is dan de gezondheid van de gemiddelde Nederlander. Binnen Drenthe zijn echter wel verschillen waarneembaar, welke samenhangen met verschillen in sociaal economische status (SES).
Hoe kijkt u aan tegen een oplossing waarin een gezondheidscentrum geplaatst wordt in probleemgebieden om zodoende de aanwas van nieuwe huisartsen aantrekkelijker te maken? Wat zou u kunnen doen als zich hier investeringsproblemen voordoen?
Het is mij bekend dat (beginnend) huisartsen steeds minder kiezen voor een solopraktijk en vaak een voorkeur hebben om in een groepspraktijk werkzaam te zijn. Uit de NIVEL beroepsregistraties blijkt dat er in verhouding in Drenthe relatief veel huisartsen werkzaam zijn in groepspraktijken.
Ik kan mij voorstellen dat in plattelandsgebieden gezondheidscentra, taakherschikking en multidisciplinaire samenwerking kunnen bijdragen aan het optimaal vormgeven van het benodigde zorgaanbod. Welke oplossing het beste is zal regio-afhankelijk zijn en aan het oordeel van verzekeraars en aanbieders in de regio.
In hoeverre mogen flankerende incentives worden ingezet om vestiging van nieuwe huisartsen en hun partners aantrekkelijker te maken in buitengebieden? Hoe kijkt u aan tegen een oplossing waarin wordt gezorgd voor werkbemiddeling voor partners van huisartsen? Wie zou een dergelijke werkbemiddeling moeten betalen?
Het is algemeen bekend dat de komende dertig jaar in Nederland een bevolkingsdaling optreedt en dat in krimpregio’s deze bevolkingsdaling sneller optreedt dan in andere delen van Nederland. Structurele krimp op regionale schaal zal, in combinatie met ontgroening en vergrijzing, gevolgen hebben voor diverse terreinen zoals wonen, werken, onderwijs, bereikbaarheid en ook de zorg- en welzijnsvoorzieningen. Om de uitdagingen voor de toekomst aan te gaan is er een interbestuurlijk actieplan bevolkingsdaling opgesteld «Krimpen met kwaliteit!», welke ook ingaat op thema’s als de zorg en de arbeidsmarkt. Zo wordt in relatie tot de zorg in het actieplan weergegeven dat krimpregio’s bij uitstek geschikt zijn om te experimenteren met nieuwe werkwijzen, bijvoorbeeld de inzet van ICT in de zorg / e-health. Voor tijdelijke financiering van dergelijke experimenten kunnen de regio’s bijvoorbeeld gebruik maken van de beleidsregel innovatie van de NZa.
Met dit interbestuurlijk actieplan geven de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Rijksoverheid richting aan een gezamenlijke beleidsaanpak van bevolkingsdaling met daarbij concreet geformuleerde korte- en lange termijn acties.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voert momenteel een quickscan uit welke tot doel heeft inzicht te bieden in het verwachte huisartsentekort in de noordelijke krimp- en anticipeerregio’s (waaronder Drenthe). Hier worden ook de verzekeraars bij betrokken. Voor meer informatie over deze quickscan verwijs ik u naar de website «Van meer naar beter».4
Hoe kijkt u aan tegen overige flankerende incentives, zoals dat in andere bedrijfstakken meer gebruikelijk is (het beschikbaar stellen van goedkopere hypotheken, het overkopen van de huizen die moeten worden achtergelaten, auto’s voor partners om woon-werkverkeer te faciliteren, reiskostenvergoedingen etc.)?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre kan de beschikbaarheidsbijdrage worden ingezet voor het inzetten van nieuwe huisartsen in buitengebieden? Kan dit geregeld worden via de wet?
Het instrument beschikbaarheidsbijdrage is vastgelegd in de Wet marktordening gezondheidszorg (WMG). Deze beschikbaarheidsbijdrage maakt bekostiging van zorgaanbieders mogelijk voor activiteiten en voorzieningen ten behoeve van de beschikbaarheid van vormen van zorg waarvan de kosten voor de afzonderlijke prestaties niet of niet geheel zijn toe te rekenen naar of in rekening te brengen zijn aan individuele zorgverzekeraars of verzekerden, of waarbij een toerekening van de kosten naar tarieven marktverstorend zou werken, en die niet op andere wijze worden bekostigd.
Het instrument beschikbaarheidbijdrage is derhalve een last resort optie die pas in beeld komt als een benodigde vorm van zorg niet (voldoende) in de markt tot stand komt. Daarvan is hier naar mijn mening geen sprake. Het is aan zorgverzekeraars om de toegang tot de huisartsenzorg te borgen en te financieren. Het in het artikel gesignaleerde probleem is vooral dat huisartsen niet in die regio willen werken, daarbij lijkt de bekostiging/tarifering niet het knelpunt te zijn. In dergelijke omstandigheden is er geen reden om een beschikbaarheidbijdrage in te zetten.
Wat kunt u nog meer doen om de situatie te verbeteren?
Zie antwoord vraag 8.
Gaat u op korte termijn actie ondernemen om voldoende huisartsencapaciteit in buitengebieden te garanderen?
Zie antwoord vraag 8.
De vergoeding van besnijdenis op medische indicatie |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Medisch noodzakelijke besnijdenis niet vergoed»?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Deelt u de mening dat een richtlijn voor besnijdenis gebaseerd op uitsluitend medische noodzaak waarbij geen alternatieve behandeling mogelijk is, van groot belang is om praktijkvariatie en overbehandeling tegen te gaan? Bent u bereid om de totstandkoming van deze richtlijn te stimuleren? Zo ja, welke concrete acties ziet u voor zich? Op welke termijn denkt u dat een dergelijke richtlijn in werking kan treden?
In de media brengen urologen verschillende meningen naar voren over het aantal besnijdenissen dat vanwege medische noodzaak plaatsvindt. Daarom acht ik de totstandkoming van een eenduidige behandelrichtlijn essentieel. Ik roep de Nederlandse Vereniging voor Urologie (NVU) op hiertoe het initiatief te nemen. De verantwoordelijkheid voor het opstellen van een richtlijn ligt bij de beroepsgroep zelf en het is dus ook aan de beroepsgroep zelf op welke termijn een dergelijke richtlijn tot stand komt en in werking kan treden. Ook de (periodieke) evaluatie van een behandelrichtlijn behoort tot de verantwoordelijkheid van de betrokken beroepsgroep zelf. Ik onderschrijf dat een behandelrichtlijn en periodieke evaluatie daarvan bijdragen aan het voorkomen van overbehandeling en onverklaarbare praktijkvariatie.
In dit stadium waarin er nog geen eenduidige behandelrichtlijn is wat onder een medisch noodzakelijke besnijdenis valt en wat niet, kan ik geen enkele uitspraak doen over eventuele mogelijkheden om de toegang tot medisch noodzakelijke besnijdenissen te waarborgen.
Bent u bereid om de navolging van deze richtlijn jaarlijks te evalueren dan wel te laten evalueren door het veld en de resultaten daarvan te openbaren? Deelt u de mening dat een dergelijke evaluatie een grote zelfreinigende werking heeft en daarmee overbehandeling en praktijkvariatie mede helpt tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het bestaan van grote verschillen in prijs voor een en dezelfde behandeling een ongewenste situatie is? Zo ja, bent u bereid om in overleg te treden met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om nieuwe behandelcodes af te spreken zodat de reële prijzen in rekening kunnen worden gebracht bij verzekeraars?
Ik deel die mening niet. De kosten voor besnijdenissen in ziekenhuizen variëren aangezien de DBC voor besnijdenissen een DBC in het vrije segment is. De prijsverschillen voor – onder meer – besnijdenissen tussen ziekenhuizen hangen samen met het systeem van vrije prijsvorming waarin de tarieven van deze behandelingen onderwerp zijn van afspraken tussen verzekeraar en aanbieder.
Welke mogelijkheden ziet u om, indien er een richtlijn opgesteld wordt door het veld, de navolging daarvan jaarlijks wordt geëvalueerd en er helderheid is over de reële kosten die gemoeid zijn met besnijdenissen, de toegang tot medisch noodzakelijke besnijdenis als ultieme remedie bij bepaalde aandoeningen te waarborgen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van behandelingen die, net zoals besnijdenis op medische grond, niet in het basispakket zitten, maar waarvan wel oogluikend wordt toegestaan dat deze onder een andere behandelcode worden gedeclareerd? Zo ja, welke behandelingen betreft dit en wat gaat u met deze behandelingen doen?
Mij zijn geen signalen bekend dat er na het intrekken van het alternatieve registratieadvies voor de declaratie van besnijdenissen met medische indicatie nog behandelingen zijn die onder een andere behandelcode worden gedeclareerd.
Kent u andere behandelingen waarvan, in sommige gevallen, de medische noodzaak absoluut onomstreden is, maar die toch niet zijn opgenomen in het basispakket? Zo ja, kunt u aangeven welke behandelingen dat volgens u betreft? Herinnert u zich in dit licht de eerdere vragen over het vergoeden van medische noodzakelijke zorg?2
Bij de pakketmaatregelen in de curatieve zorg die per 1 januari 2005 zijn doorgevoerd, zijn de criteria gehanteerd dat behandelingen worden uitgesloten die een onverklaarbaar grote variatiebreedte hebben en dat behandelingen worden uitgesloten die in de meeste gevallen niet strikt medisch noodzakelijk zijn. Consequentie van toepassing van deze criteria is dus dat in een beperkt aantal gevallen ook medisch noodzakelijke behandelingen van het pakket wordt uitgesloten. Met toepassing van deze criteria zijn per 1 januari 2005 onder meer de behandeling voor correctie van de oorstand, de behandeling voor correctie van de buikwand (vetschortoperatie) en de besnijdenissen uit het pakket verwijderd.
In zijn beantwoording van de in de vraag genoemde eerdere Kamervragen over medisch noodzakelijke zorg is de toenmalige minister van VWS nader ingegaan op deze criteria.
Behalve als gevolg van toepassing van de hiervoor genoemde criteria is ook andere medisch noodzakelijke zorg van het basispakket uitgesloten, zoals tandheelkundige zorg voor verzekerden van achttien jaar en ouder en – eveneens voor verzekerden van achttien jaar en ouder – de eerste twintig behandelingen met fysio- of oefentherapie, ook bij indicaties op de zogenaamde chronische lijst.
Deze zorgvormen zijn uitgesloten van het basispakket omdat deze tot de eigen verantwoordelijkheid van verzekerden worden gerekend en het daarom niet noodzakelijk is dat deze verplicht collectief verzekerd worden via het basispakket.
De nieuwe telefoonbemiddelingsdienst voor doven |
|
Roelof van Laar (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Bemiddelingsdienst teksttelefonie stapt over op Total Conversation»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat KPN Teletolk enkel te gebruiken is met de in het bericht genoemde Total Conversation-software?
Ja, ik ben hiermee bekend. Total Conversation (TC) wordt toegejuicht door de belangenorganisaties voor doven en slechthorenden. TC is internationaal geaccepteerd als dé standaard voor telefoongesprekken met beeld, tekst en audio. Zo kan er gelijktijdig gesproken worden via gebaren(taal), real-time tekst (RTT), spraak en spraakafzien door middel van liplezen.
Was er bij de aanbesteding voor een nieuwe telefoonbemiddelingsdienst voor doven vooraf voorzien dat er unieke software van slechts één aanbieder beschikbaar zou zijn voor een service, waarvan klanten afhankelijk zijn voor hun noodzakelijke communicatie? Zo ja, waarom was er maar één aanbieder voor de benodigde software voorzien? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u in het licht van de belangen van de gebruikers het feit dat er toch maar één aanbieder van deze software is?
Vergoeden alle zorgverzekeraars de Total Conversation-software en maandelijkse kosten voor de nieuwe bemiddelingsdienst (KPN Teletolk)? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de in het bericht aangehaalde signalen dat «het helaas nog té stil is vanuit de zorgverzekeraars»? Zo nee, waarom niet? Waaruit bestaan de verschillen tussen de verzekeraars?
Ja, alle zorgverzekeraars vergoeden speciale communicatieapparatuur, of speciale software om te kunnen telefoneren voor mensen die daarvoor in aanmerking komen. Het signaal wijst op het gegeven dat analoge teksttelefoons niet geschikt zijn voor de internationale standaard voor TC software voor telefoongesprekken met beeld, tekst en audio.
Met TC software kan er gelijktijdig gebeld worden via gebaren(taal), real-time tekst (de letters komen bij de andere persoon meteen in beeld) en/of spraak en spraakafzien. Bij TC wordt gebruik gemaakt van specifieke digitale technische standaarden om snel en optimaal te kunnen telefoneren. Bezitters van een (oude) analoge teksttelefoon die gebruik willen maken van de bemiddelingsdienst, moeten overstappen naar een IP2 verbinding via een digitale teksttelefoon of een computer, smartphone of tablet. In geval een algemeen gebruikelijke smartphone, computer of tablet niet voldoet, kan een gebruiker in aanmerking komen voor een vergoeding van een speciale digitale tekst- of beeldtelefoon.
Deelt u de mening dat de kosten voor het overschakelen op de nieuwe bemiddelingsdienst, en de maandelijkse abonnementskosten, niet onder het eigen risico dienen te vallen? Zo ja, kunt u dan bevestigen dat alle zorgverzekeraars op deze wijze met de genoemde kosten omgaan of moeten gaan, en dat signalen dat sommige zorgverzekeraars de genoemde kosten niet vergoeden onjuist zijn? Zo nee, waarom niet?
Aan het gebruik van de bemiddelingsdienst zijn geen abonnementskosten verbonden. Gebruikers betalen alleen voor de algemeen gebruikelijke kosten voor de aanschaf en het gebruik van een normale smartphone, computer of tablet. De kosten voor de softwarelicentie worden door alle zorgverzekeraars vergoed en vallen niet onder het eigen risico.
Hebben de zorgverzekeraars als «de verantwoordelijke instanties voor de overstap van analoog naar digitaal» de gebruikers van de bestaande analoge telefoonbemiddelingsdienst voor doven daadwerkelijk geholpen «met instructies en begeleiding van het gebruik van digitale apparatuur»? Zo ja, hoe verhoudt zich dat dan tot het in het bericht gestelde dat «verontruste gebruikers van analoge teksttelefoons [de NVVS] al hebben benaderd met de klacht dat hun verzekeraar van niets weet»? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u doen om hiervoor alsnog te zorgen?
Alle verzekerden van wie bekend is dat men in het verleden een teksttelefoon heeft gekregen, hebben van hun zorgverzekeraar een brief ontvangen. De zorgverzekeraars hebben een partij ingezet voor instructie en begeleiding, die gespecialiseerd is in communicatie met doven en slechthorenden. Inmiddels is een significant deel van de doelgroep overgestapt op het nieuwe systeem van Total Conversation.
Bestaat het risico dat, vanwege de overschakeling van het analoge naar het digitale systeem, gebruikers buiten hun eigen schuld om, al dan niet tijdelijk, verstoken blijven van een telefoonbemiddelingsdienst voor doven? Zo ja, deelt u de mening dat dit voorkomen moet worden en hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De bemiddelingsdienst is alleen bereikbaar via een IP verbinding. Gebruikers van een analoge telefoon die van de bemiddelingsdienst gebruik willen maken, kunnen overstappen op een IP verbinding via digitale teksttelefoon, computer, smartphone of tablet. Alle verzekerden van wie bekend is dat men in het verleden een teksttelefoon heeft gekregen, hebben van hun zorgverzekeraar een brief ontvangen waarin staat hoe ze in aanmerking kunnen komen voor een vergoeding. Echter, niet alle gebruikers van analoge teksttelefoons zijn bij zorgverzekeraars, telecomaanbieders of de doven- en slechthorenden gemeenschap bekend. Het kan daardoor voorkomen dat een kleine groep gebruikers van (oude) teksttelefoons – kortstondig – geen gebruik kan maken van de bemiddelingsdienst. Op het moment dat gebruikers van analoge teksttelefoons zich bij hun zorgverzekeraar melden, zal de zorgverzekeraar voor zijn verzekerde adequate zorg regelen. Adequaat betekent passende gebruiksklare hulpmiddelen, inclusief noodzakelijke begeleiding en instructie.
Bent u van mening dat de nieuwe telefoonbemiddelingsdienst, en de omschakeling daartoe, een gelijkwaardige toegang tot universele diensten biedt, zoals bedoeld in de herziene Universele dienstrichtlijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er wel sprake is van een gelijkwaardige toegang tot universele diensten?
Door de gestelde betaalbaarheids- en kwaliteitseisen is de nieuwe tekst- en beeldbemiddelingsdienst naar mijn mening een adequate invulling van de gelijkwaardige toegang tot de universele dienst van vaste telefonie. Zo mag de dienst voor de eindgebruiker niet meer kosten dan het bellen naar een geografisch nummer. Verder zijn er eisen gesteld ten aanzien van de openingstijden, de wachttijden, de informatieverstrekking, de te ondersteunen standaarden, de vertrouwelijkheid van de gesprekken en de kwaliteit van de bemiddeling om een gelijkwaardige toegang tot telefonie te realiseren.
De invloed van het Apollo netwerk op het beleid |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het Apollo netwerk? 1
Ja, ik ben op de hoogte van de berichtgeving over het Apollo netwerk.
Kan aangegeven worden wat precies het doel is van deze denk-tank? Welk belang hebben de verschillende deelnemers volgens u? Welk voordeel hebben de verschillende deelnemers (per sector/achtergrond) volgens u?
Alle betrokkenen doen mee met als doel om elkaars werelden beter te leren begrijpen, kennis te delen en uiteindelijk kennis te vermeerderen. De door VWS opgedane noties uit de bijeenkomsten worden gebruikt bij gedachtevorming ter voorbereiding op, uitvoering of evaluatie van beleid.
Kan een overzicht worden gegeven van de leden van Apollo, hun (neven)functies en de onderzoeken en/of adviezen waarvoor zij een bijdrage hebben ontvangen van de farmaceutische industrie?
Een actuele lijst met deelnemers van het netwerk heb ik opgenomen in bijlage 12). Ik heb geen overzicht van nevenfuncties en de onderzoeken en/of adviezen waarvoor zij een bijdrage hebben ontvangen van de farmaceutische industrie. Voor ambtenaren van VWS geldt dat zij geen nevenfuncties hebben waarvoor zij een bijdrage ontvangen van de farmaceutische industrie.
Wat heeft het Apollo-netwerk tot nu toe concreet opgeleverd? Heeft het Apollo netwerk ooit een rapport, nota, of memo geproduceerd? Is ooit een rapport geschreven ten behoeve van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) of het ministerie van VWS over voorwaardelijke toelating van geneesmiddelen? Kunnen de rapporten, nota’s, memo’s die door het Apollo netwerk zijn geproduceerd aan de Kamer worden gezonden?
De activiteiten van het Apollo netwerk hebben twee afgeronde publicaties opgeleverd.
Deze publicaties zijn terug te vinden op de website van het netwerk (www.apollonetwerk.nl).
Ter voorbereiding van deze rapporten is een aantal deelrapportages gemaakt en zijn tal van presentaties door zowel deelnemers als niet deelnemers aan het Apollo netwerk gegeven. Het uitbrengen van publicaties is geen doel op zichzelf van het Apollo netwerk.
Voornaamste resultaat van het Apollo netwerk is de bereidheid van de deelnemers om vanuit hun eigen deskundigheid bij te dragen aan verkenningen op de door de leden van het netwerk gekozen thema’s in de gezondheidszorg. Mede gezien de complexiteit van deze thema’s en de uitdagingen die daaruit voortvloeien zijn kennisvermeerdering en nieuwe inzichten belangrijk.
Voor het functioneren van het netwerk is het van groot belang dat leden in vrijheid kunnen praten en niet standpunten van organisaties uitdragen.
Hierdoor kunnen eenzijdige benaderingen worden vermeden. Partijen leren elkaars werelden beter begrijpen. Thema’s en technische zaken kunnen ook echt worden uitgediept. Soms wordt ook de mogelijkheid benut om reeds voorgenomen beleid te toetsen of om de uitwerking en de technische effecten van beleid aan de orde te laten komen. Het meest sprekende voorbeeld van dit laatste waren de verkenningen in de werkgroep Conditional Reimbursement. Ik verwijs hierbij ook naar mijn antwoord op vraag 16 van de leden Van Gerven en Leijten.
Waarom zijn de leden van het Apollo netwerk verplicht tot geheimhouding?
De afspraak in het Apollo netwerk om niet naar buiten te treden over discussies is ingegeven door de wens dat alle betrokkenen vrijuit kunnen praten zonder ruggespraak en het uitdragen van standpunten van belangenorganisaties. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Waarom is subsidie toegekend aan het Apollo netwerk, op welke grond en waar is dit terug te vinden in de begroting? Hoeveel subsidie is precies verstrekt vanaf de oprichting en waar wordt het precies voor gebruikt?
Het Apollo netwerk is sinds 2007 actief. Met een geleidelijke verbreding van de agenda van het netwerk die in 2009 en 2010 zijn beslag kreeg is in het netwerk besproken of de tot dan toe geldende financiering (uitsluitend door de fabrikanten GSK en Janssen-Cilag) zou moeten worden voortgezet.
VWS heeft zich toen op het standpunt gesteld, juist vanuit het principe dat de overheid onafhankelijk is en om het gezamenlijk karakter van het netwerk beter tot uitdrukking te laten komen, dat het niet wenselijk zou zijn indien de twee farmaceutische bedrijven zouden blijven optreden als enige financiers van het netwerk. Logische consequentie van deze opstelling was dat VWS ook zelf zou gaan bijdragen aan de financiering van het netwerk. In het netwerk is afgesproken dat bijdragen van de leden vrijwillig zijn. VWS is vanaf 2010 financieel gaan bijdragen. Naast VWS dragen op dit moment zeven andere deelnemers financieel bij. Deze bijdragen zijn niet ten behoeve van een of enkele van de partijen van het netwerk maar worden besteed aan de organisatie van het netwerk door Accenture.
Onderstaande tabel geeft de bijdragen van VWS over de jaren weer. Deze bedragen zijn inclusief BTW.
2010
€ 20.000
2011
€ 23.800
2012
€ 23.800
2013
€ 24.200
Binnen de begroting van VWS worden deze bedragen opgenomen onder het instrument Opdrachten in beleidsartikel 2. De gepubliceerde begrotingen van VWS en de overige ministeries zijn echter niet op een zodanig detailniveau ingericht dat alle financiële verplichtingen (in dit geval opdrachten) daarin stuk voor stuk zijn terug te vinden.
Klopt het dat Nederland jaren achterloopt bij andere landen als het gaat om prijsafspraken met de innovatieve farmaceutische industrie?
Nederland zat niet in de voorhoede van Europese landen als het gaat om het maken van prijsafspraken tussen de overheid en farmaceutische bedrijven, maar zeker ook niet in de achterhoede. Anders dan in veel andere landen spelen in Nederland zorgverzekeraars een grote rol in het zorgstelsel. Zorgverzekeraars zijn al langere tijd bezig met het maken van prijsafspraken met farmaceutische bedrijven, ziekenhuizen en apothekers.
Kan aangegeven worden in welke landen, en sinds wanneer, wel al gebruik werd gemaakt van prijsafspraken om de geneesmiddelenprijzen te verlagen?
Op de website van de Europese Commissie staat een recent rapport van de werkgroep Managed Entry Agreements. Dit is een werkgroep onder de Steering Group on Access to Medicines in Europe. Het rapport bevat veel informatie over alle soorten overeenkomsten die in lidstaten van de EU worden toegepast bij de vergoeding van geneesmiddelen. Onder andere België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Zweden en het Verenigd Koninkrijk hanteren dergelijke overeenkomsten. Het gaat basaal om twee hoofdsoorten van overeenkomsten. Enerzijds zijn er overeenkomsten voor situaties waarin de therapeutische meerwaarde van geneesmiddelen onvoldoende zeker is. Anderzijds zijn er overeenkomsten die gericht zijn op het beperken van de financiële risico’s van de betreffende geneesmiddelen. Het rapport laat ook zien welke landen welke instrumenten toepassen. Ik verwijs graag verder naar dat rapport. Het rapport kan worden gevonden met behulp van de volgende link: http://ec.europa.eu/enterprise/sectors/healthcare/files/docs/mea_report_en.pdf
Is er een verband tussen het niet inzetten van prijsafspraken in Nederland en de adviezen van de Apollo denktank?
Nee.
Deelt u de mening dat prijsafspraken alleen gemaakt moeten worden voor middelen met een therapeutische meerwaarde of gelijke waarde ten opzichte van andere bestaande middelen?
Ik wil hier graag benadrukken dat de therapeutische waarde van geneesmiddelen en het wel of niet maken van prijsafspraken los van elkaar staan. Normaal gesproken komen geneesmiddelen die een therapeutische minderwaarde hebben dan andere middelen die reeds worden vergoed, niet voor vergoeding in aanmerking. Er kan echter sprake zijn van zodanige onduidelijkheid over de therapeutische meerwaarde van een op zichzelf potentieel veelbelovend geneesmiddel, dat het aangewezen kan zijn om dat geneesmiddel voorwaardelijk te vergoeden. De voorwaarden moeten dan zodanig worden vastgesteld dat er binnen een vast te stellen periode aanvullende informatie wordt verzameld op basis waarvan de therapeutische waarde alsnog kan worden vastgesteld. De definitieve vergoedingsbeslissing wordt dan daarop gebaseerd. Naast dit instrument van voorwaardelijke vergoeding experimenteer ik sinds kort met een aanvullend instrument op het gebied van prijsarrangementen. Dat instrument is er niet op gericht om problemen rond therapeutische meerwaarde op te lossen, maar is uitsluitend gericht op het beperken van de financiële risico’s die verbonden kunnen zijn aan de vergoeding van bepaalde geneesmiddelen. Prijsarrangementen kunnen worden ingezet als sprake is van een dreigende te hoge budgetimpact of van onvoldoende of onvoldoende zekere kosteneffectiviteit van een geneesmiddel. Het op grote schaal toepassen van deze arrangementen is niet aan de orde. Het zal worden beperkt tot uitzonderlijke situaties.
U ontvangt van mij naar verwachting voor het einde van het jaar een brief over de toekomstige organisatie en inrichting van prijsarrangementen.
Het is denkbaar dat een en hetzelfde geneesmiddel een voorwaardelijke vergoedingsstatus krijgt vanwege onvoldoende duidelijkheid over de therapeutische waarde ervan en daarbovenop onderwerp wordt van een prijsarrangement, maar die twee beslissingen worden afzonderlijk van elkaar genomen. Geneesmiddelen die op grond van het ontbreken van therapeutische meerwaarde niet voor vergoeding in aanmerking komen zullen nooit als gevolg van een gunstig financieel arrangement alsnog worden vergoed.
Ik ga ervan uit dat de situatie van samenloop van èn voorwaardelijke vergoeding èn een financieel arrangement wel tot de echte uitzonderingen zal behoren.
Volledigheidshalve verwijs ik naar de brieven aan de Tweede Kamer over voorwaardelijke vergoeding en financiële arrangementen van 19-05-2011 (TK 2010–2011, 29 248, nr. 209), 28-3-2012 (TK 2011–2012, 29 477, nr.186) en van 27-11-2012 (TK 2012–2013, 29 477, nr. 209).
Deelt u voorts de mening dat het niet zinvol is middelen zonder therapeutische meerwaarde wel te vergoeden bij een lagere prijs en daarvoor een prijsafspraak te maken? Voor welke middelen geldt dit nu in Nederland?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u bovendien de mening dat, wanneer voor geneesmiddelen zonder meerwaarde in Nederland prijsafspraken gemaakt worden, er wel sprake moet zijn van een aanzienlijke prijsdaling en deze transparant moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Vindt u het gewenst dat een onderzoeker die tweede fase onderzoek verricht, dat betaald wordt door de innovatieve farmaceutische industrie, tevens in het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) adviseert over toelating van nieuwe geneesmiddelen die zijn ontwikkeld na klinisch geneesmiddelenonderzoek?
De gedragscode en het integriteitsbeleid van het CBG is vastgelegd in de op de website van het CBG te vinden «Gedragscode en integriteitsbeleid College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG)». Deze gedragscode is van zeer recente datum (29 september 2012) en is van toepassing op zowel medewerkers als op leden en externe adviseurs van het CBG. Bij het opstellen van de Gedragscode van het CBG is aangesloten bij het beleid van de EMA.
Lijkt het u gewenst dat het CBG dezelfde regels ten aanzien van relaties met de farmaceutische industrie gaat hanteren als het European Medicines Agency (EMA)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u er absoluut van overtuigd dat op dit moment op geen enkele wijze sprake is van beïnvloeding door de farmaceutische industrie van het geneesmiddelenbeleid, prijsafspraken en toegang tot het verzekerde pakket? Zo ja, waarom?
Ja, elke schijn van oneigenlijke beïnvloeding moet worden uitgesloten. Daarom zien wij hier scherp op toe. Beleid kan echter niet zonder input tot stand komen. Dit geldt in het algemeen. Ik wil daar graag specifiek iets aan toevoegen over de positie van farmaceutische bedrijven. Beleid op het terrein van geneesmiddelen kan eenvoudigweg niet worden gemaakt zonder vormen van contact en communicatie tussen de overheid en die bedrijven. Het is onzinnig om te veronderstellen dat bij iedere vorm van contact direct sprake is van ongewenste beïnvloeding of de schijn daarvan. Vanzelfsprekend moeten we permanent alert zijn op het voorkomen van ongewenste beïnvloeding, en dat zijn we ook. Als minister van VWS sta ik uiteindelijk te allen tijde voor de volledige verantwoordelijkheid voor beleidskeuzes.
Vindt u het gewenst dat een ambtenaar van uw ministerie, die samen met de industrie deelneemt aan Apollo, vervolgens de onderhandelingen voert over financiële arrangementen met de industrie?
Ik draai het graag om. Als het ministerie geen enkel contact zou hebben met farmaceutische bedrijven, komt er niets terecht van het geneesmiddelenbeleid én van financiële arrangementen. Ik benadruk wel opnieuw dat alle contacten zorgvuldig moeten zijn, met grote alertheid op het voorkomen van ongewenste beïnvloeding.
Deelt u de mening dat iedere schijn van beïnvloeding van het beleid door de farmaceutische industrie moet worden uitgesloten? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen?
Zie antwoord vraag 15.
De consequenties van de voorgenomen opzet basis-GGZ /specialistische GGZ voor met name de behandeling van angst- en stemmingsstoornissen |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de reactie van het Nederlands Kenniscentrum Angst en Depressie op de voorgenomen opzet van basis-GGZ en specialistische GGZ?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Deelt u de zorgen van NEDKAD dat multidisciplinaire richtlijnen voor matige tot ernstige GGZ-aandoeningen binnen de voorgenomen opzet van de basis-GGZ niet volledig kunnen worden toegepast?
Nee, die zorgen deel ik niet. Op basis van de expertise van deskundigen uit het veld heeft het bureau HHM de declaratietitels voor de Generalistische Basis GGZ ontwikkeld. Daaruit is naar voren gekomen dat cliënten met ernstige problematiek, waarbij sprake is van een laag tot matig risico, een enkelvoudig beeld of eventueel lage complexiteit (en de duur van de klachten beantwoordt aan de criteria uit de richtlijn voor het betreffende ziektebeeld), binnen de betalingstitel intensief van de Generalistische Basis GGZ behandeld kunnen worden.
Ik heb u eerder aangegeven dat er een monitor wordt opgezet om de ontwikkeling van de Generalistische Basis GGZ te volgen. Daarbij zal tevens naar dit element worden gekeken. Vooralsnog wil ik op basis van bovenstaande geen conclusies trekken dat binnen de Generalistische Basis GGZ geen zorg kan worden geleverd voor deze patiëntencategorie.
Kunt u aangeven hoe u ervoor gaat zorgen dat patiënten met matige tot ernstige GGZ-aandoeningen niet zullen worden onderbehandeld in de voorgenomen opzet van de basis-GGZ? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze patiënten geen kwalitatief mindere zorg ontvangen, nu de oorspronkelijk beschikbare 12–30 zittingen binnen de voorgenomen opzet van de basis-GGZ zullen worden teruggebracht naar 8–11 zittingen? Hoe gaat u voorkomen dat de kaders van de basis-GGZ leiden tot een toename van kosten en verlenging van ziekteduur voor de groep patiënten met matige tot ernstige GGZ-aandoeningen?
Zoals ik in mijn vorige antwoord heb aangegeven, ga ik uit van de expertise van de geraadpleegde deskundigen en ga ik ervan uit dat de producten die zijn vormgegeven in de Generalistische Basis GGZ zullen volstaan om goede patiëntenzorg te leveren. Indien blijkt dat binnen de declaratietitel intensief de patiënt niet adequaat behandeld kan worden, zal de patiënt doorverwezen moeten worden naar de gespecialiseerde zorg. Ik veronderstel hierbij dat op dat moment de problematiek van de patiënt zwaarder bleek dan werd ingeschat. Uit de monitor zal moeten blijken of dit in veel gevallen zal voorkomen bij patiënten die eerder voor de betaaltitel intensief worden behandeld.
Ten aanzien van uw laatste vragen over het voorkomen van een toename van de kosten, vertrouw ik erop dat verzekeraars en zorgaanbieders goede contractafspraken maken over de te behandelen patiëntenpopulatie en het eventuele verwijsgedrag. Via de monitor zal ik bekijken hoe dit vorm krijgt. Afhankelijk van de resultaten daarvan kan worden bezien of en op welke wijze het beleid moet worden aangepast.
Deelt u de zorgen van NEDKAD dat de toewijzingscriteria voor de zorgzwaartepakketten niet-stoornisspecifiek, niet-patiëntspecifiek en multi-interpretabel zijn, en dat dit beter zou kunnen? Hoe oordeelt u over de voorspellende waarde van de vastgestelde toewijzingscriteria?
Bij de vormgeving van de generalistische basis GGZ is er van uit gegaan dat de keus voor de intensiteit van de behandeling niet alleen stoornisspecifiek is, maar ook afhangt van de variabelen daaromheen, zoals het risico (bijvoorbeeld een gevaar voor ernstige verwaarlozing of suïcide) of de complexiteit (enkelvoudig beeld of multimorbiditeit). Binnen de gestelde declaratietitels is ruimte om de behandeling in te zetten die nodig is voor die specifieke patiënt. Daar zijn geen verdere regels voor gesteld, behalve over het hoofdbehandelaarschap.
Zoals ik ook in mijn vorige antwoorden heb aangegeven, ga ik het beleid monitoren. Daarbij wordt ook gekeken naar de voorspellende waarde van de vastgestelde toewijzingscriteria. Het is in ieder geval wel zo dat als er wordt ingeschat dat een patiënt initieel gedacht kort behandeld hoeft te worden, maar toch blijkt zwaardere zorg nodig te hebben, er kan worden opgeschaald naar een declaratietitel middel of intensief. Ik zal u zoals ook eerder toegezegd op de hoogte houden van de resultaten van de monitor.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat de toewijzingscriteria recht doen aan een noodzakelijke en gerechtvaardigde behandeling van patiënten, waarin ook adequaat rekening wordt gehouden met het beloop van de ziekte?
De gestelde toewijzingscriteria staan niets in de weg om een noodzakelijke en gerechtvaardigde behandeling aan patiënten te geven, waarin ook adequaat rekening wordt gehouden met het beloop van de ziekte. Indien blijkt dat de zwaarte van de zorg niet passend is voor de zorg die de patiënt nodig heeft, zal doorverwezen moeten worden naar de gespecialiseerde zorg. Uit de monitor zal moeten blijken of voorafgaand adequaat kan worden ingeschat welke intensiteit van de behandeling nodig is voor een bepaalde patiënt.
Hoe oordeelt u over de onmogelijkheid om direct vanuit de basis-GGZ door te verwijzen naar specialistische GGZ? Hoe schat u de daaruit voortkomende mogelijke risico’s in van onzorgvuldige overdracht van patiëntgegevens? Hoe wordt informatieverlies en onveilige ondoelmatige zorg voorkomen, indien patiënten doorschuiven naar meer specialistische zorg?
In de Zorgverzekeringswet (artikel 14, tweede lid) is bepaald dat zorgverzekeraars in hun polissen de verwijzer(s) naar de geneeskundige zorg zoals medisch-specialisten die plegen te bieden, moeten opnemen. De huisarts moet in ieder geval tot die verwijzers behoren. Deze bepaling geldt ook voor de gespecialiseerde GGZ. Deze bepaling biedt de zorgverzekeraar de bevoegdheid te bepalen dat, behalve de huisarts, bijvoorbeeld ook de generalistische Basis GGZ naar de gespecialiseerde GGZ mag verwijzen. Verzekeraars hebben evenwel aangegeven dat zij de generalistische Basis GGZ niet als verwijzer naar de gespecialiseerde GGZ in hun polissen zullen opnemen. Ik vertrouw erop dat de risico’s van onzorgvuldige overdracht van patiëntgegevens of informatieverlies, indien patiënten doorschuiven naar meer specialistische zorg, wordt voorkomen doordat de huisarts juist het overzicht heeft van de patiëntgegevens, zowel op somatisch als op psychisch gebied.
Hoe staat u tegenover het verzoek van NEDKAD om hernieuwd overleg te voeren over de verwijscriteria, en zorgzwaartepakketten beter te ontwikkelen en op grond van wetenschappelijk bewijs beter op elkaar af te stemmen? Is dit naar uw mening noodzakelijk om kwalitatief goed zorg te garanderen?
Ik zet de monitor op om generalistische basis GGZ te evalueren. Dat lijkt me vooralsnog voldoende. Ik houd u op de hoogte van de resultaten daarvan.
Het bericht dat het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de afgelopen vier jaar bijna een ton heeft geschonken aan het Apollo Netwerk |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat uw ministerie de afgelopen vier jaar bijna een ton heeft uitgegeven aan de organisatie van het Apollo netwerk?1
Bij de totstandkoming van consistent beleid is het uitwisselen van standpunten, expertise en praktijkkennis en het op uitvoerbaarheid toetsen van beleid van essentieel belang. Dit is noodzakelijk vanwege de complexiteit van de zorg en de samenleving waarin deze wordt geleverd.
Ministeries hebben niet alle kennis in huis maar zoeken bij hun beleidsthema’s de dialoog met partijen die betrokken zijn bij het beleid en die een belangrijke rol hebben bij de uitvoering ervan. Zij beschikken immers over de praktijkkennis met betrekking tot de uitvoering en kunnen vanuit praktijksituaties de realiteit en effectiviteit van beleidsvoornemens inschatten en toetsen.
Ik betrek bij mijn overwegingen bij beleid voortdurend partijen uit de zorg (patiënten, zorgaanbieders, zorgprofessionals, zorgverzekeraars, fabrikanten, deskundigen, onderzoekers etc.). Dit gebeurt aan officiële overlegtafels, op meer informele basis en op basis van individuele expertise van gesprekspartners.
Als ik dat niet zou doen, zou mij terecht het verwijt treffen dat ik mij zou afsluiten van de buitenwereld en van de realiteit en dat ik vanuit een ivoren toren beleid maak.
Welke ambtenaren van uw ministerie nemen of namen deel aan het Apollo netwerk? Kunt u een lijst opstellen waarin is opgenomen in welke periode zij onderdeel waren van het Apollo netwerk?
Aan het Apollo netwerk zelf hebben sinds de start in 2007 vanuit VWS de Directeur Generaal Curatieve Zorg (achtereenvolgens drs. M.J. van Rijn, mw. drs. D.M.J.J. Monissen en drs. L.A.M. van Halder) en de directeur Geneesmiddelen en Medische Technologie (drs. H.R. Hurts) deelgenomen. De directeur Curatieve zorg (mw. drs. V.J.W.C. Esman-Peeters) treedt sinds kort, indien nodig, als plaatsvervanger op van de Directeur Generaal Curatieve Zorg. In enkele werkgroepen van het Apollo netwerk hebben verspreid over de jaren in totaal 5 medewerkers van de directie Geneesmiddelen en Medische Technologie, respectievelijk de directie Curatieve Zorg deelgenomen.
Wat is de reden dat ambtenaren van uw ministerie deelnemen aan het Apollo netwerk? Kunt u daarbij aangeven wat de aard was van die deelname?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het acceptabel dat hoge ambtenaren van uw ministerie deelnemen aan het Apollo netwerk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat de directeur geneesmiddelen van uw ministerie in een netwerk deelneemt waarin ook vertegenwoordigers van farmaceutische bedrijven zitting hebben? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwacht van mijn ambtenaren dat zij een relevant netwerk onderhouden van contacten met partijen die betrokken zijn bij terreinen waarop mijn ministerie beleid maakt. Daaronder valt ook de farmaceutische industrie. Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 1,3 en 4 om te onderstrepen dat het zonder dit niet mogelijk is om effectief beleid te maken.
Is het waar dat de huidige staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport één van de oprichters was van het Apollo netwerk? Hoe oordeelt de staatssecretaris over zijn deelname aan deze schimmige overlegclub?
Ja, de huidige staatssecretaris was een van de initiatiefnemers. De staatssecretaris is net als ik van mening dat bij de totstandkoming van consistent beleid het uitwisselen van praktijkkennis, expertise en van standpunten van de diverse betrokken partijen en het op uitvoerbaarheid toetsen van beleid van essentieel belang is. Dit is niet exclusief voor het Apollo netwerk. Ook andere vormen van overleg met betrokken partijen leidden tot input voor beleid. Uiteindelijk staan de minister en staatssecretaris van VWS te allen tijde voor de volledige verantwoordelijkheid voor beleidskeuzes.
Waarom is de uitvoering aan Accenture gegund? Wat is de kostprijs per persoon per uur die Accenture in rekening heeft gebracht?
De oorspronkelijke initiatiefnemers van het Apollo netwerk (GSK en Janssen-Cilag) hebben destijds Accenture in de arm genomen voor het regelen van de organisatie van het netwerk en voor het co-voorzitterschap. Er bestaan transparante begrotingen en verantwoordingen van de organisatiekosten van het Apollo netwerk. Accenture neemt een deel van de kosten voor eigen rekening en werkt voor de wel gedeclareerde dagen tegen een gereduceerd tarief. Ik voel mij echter niet vrij om dit bekend te maken, omdat ik daarmee de belangen raak van andere betrokken partijen die daarvoor geen toestemming hebben gegeven.
Welke opdrachten heeft het ministerie in de afgelopen jaren aan Accenture gegund?
Er zijn geen opdrachten aan Accenture verstrekt op het gebied van de geneesmiddelenvoorziening. VWS-breed zijn tussen 2007 en heden in totaal drie opdrachten aan Accenture gegeven:
Het gaat bij deze opdrachten om relatief bescheiden bedragen die een zeer klein aandeel hebben in het totaal van opdrachten dat VWS in de betreffende jaren heeft verstrekt.
Kunt u een overzicht verstrekken van de bedragen die het ministerie heeft bijgedragen aan het Apollo netwerk? Kunt u dat overzicht uitsplitsen per jaar? Met welk doel werd dit geld overgemaakt?
Het Apollo netwerk is sinds 2007 actief. Met een geleidelijke verbreding van de agenda van het netwerk die in 2009 en 2010 zijn beslag kreeg, is in het netwerk besproken of de tot dan toe geldende financiering (uitsluitend door de fabrikanten GSK en Janssen-Cilag) zou moeten worden voortgezet. VWS heeft zich toen op het standpunt gesteld, juist vanuit het principe dat de overheid onafhankelijk is en om het gezamenlijke karakter van het netwerk beter tot uitdrukking te laten komen, dat het niet wenselijk zou zijn indien de twee farmaceutische bedrijven zouden blijven optreden als enige financiers van het netwerk. Logische consequentie van deze opstelling was dat VWS ook zelf zou gaan bijdragen aan de financiering van het netwerk. In het netwerk is afgesproken dat bijdragen van de leden vrijwillig zijn. VWS is vanaf 2010 financieel gaan bijdragen. Naast VWS dragen op dit moment zeven andere deelnemers financieel bij. Deze bijdragen zijn niet ten behoeve van een of enkele van de partijen van het netwerk maar worden besteed aan de organisatie van het netwerk door Accenture.
Onderstaande tabel geeft de bijdragen van VWS over de jaren weer. Deze bedragen zijn inclusief BTW.
2010
€ 20.000
2011
€ 23.800
2012
€ 23.800
2013
€ 24.200
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat een netwerk, waar miljardenconcerns in vertegenwoordigd zijn, wordt gesponsord door het ministerie van VWS? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Is er in het Apollo netwerk, formeel of informeel, gesproken over de financiering van geneesmiddelen tegen de ziektes Pompe en Fabry? Zo ja, wat was de inhoud van die gesprekken?
Daarover is niet gesproken.
Is er in het Apollo netwerk, formeel of informeel, gesproken over de toelating en voorwaarden van financiering van nieuwe antistollingsmiddelen (NOAC’s)? Zo ja, wat was de inhoud van die gesprekken?
Daarover is evenmin gesproken.
Is er in het Apollo netwerk, formeel of informeel, gesproken over de aanschaf van vaccins tegen het H1N1-virus? Zo ja, wat was de inhoud van die gesprekken?
Ook hierover is niet gesproken.
Is er binnen het Apollo netwerk, formeel of informeel, gesproken over het preferentiebeleid? Zo ja, wat is de inhoud van die gesprekken?
Uiteraard wel. Het is evident dat als wordt gesproken over geneesmiddelen en geneesmiddelenbeleid daarbij het preferentiebeleid ter sprake komt. Dat is dan ook zeker wel gebeurd in het Apollo netwerk.
Kunt u alles dat in het Apollo netwerk werd en wordt gewisseld openbaar maken? Zo nee, waarom niet?
In het Apollo netwerk is afgesproken om niet naar buiten te treden behoudens met eventuele afgeronde rapporten van het netwerk. Voor het functioneren van het netwerk is het van groot belang dat leden in vrijheid kunnen praten en niet gehouden zijn aan de standpunten van organisaties waarvoor zij werken.
De activiteiten van het Apollo netwerk hebben twee afgeronde publicaties opgeleverd.
Deze publicaties zijn terug te vinden op de website van het netwerk (www.apollonetwerk.nl).
Ter voorbereiding van deze rapporten is een aantal deelrapportages gemaakt en zijn tal van presentaties door zowel deelnemers als niet deelnemers aan het Apollo netwerk gegeven. Het uitbrengen van publicaties is geen doel op zichzelf van het Apollo netwerk.
Vindt u het acceptabel dat er in het kader van het Apollo netwerk door ambtenaren van uw ministerie in gezamenlijkheid met vertegenwoordigers van farmaceutische bedrijven een rapport is opgesteld over de voorwaardelijke toelating van geneesmiddelen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Dat vind ik zeker acceptabel. De oorsprong van voorwaardelijke vergoeding lag in de wens om innovatie te bevorderen en patiënten snel toegang tot innovatieve middelen te geven. Ik wijs er graag op dat de Tweede Kamer al vóór de oprichting van het Apollo netwerk over dit onderwerp sprak. Ik vraag in dit verband aandacht voor een motie van het lid Agema en mijzelf over voorwaardelijke toelating die met ruime meerderheid door de Tweede Kamer is aanvaard3. De motie richtte zich vooral op het belang van voorwaardelijke toelating en/of vergoeding bij medische hulpmiddelen, maar ook voor geneesmiddelen was dit onderwerp toen al zeer actueel. Voor operationalisering van deze motie is de kennis van de praktijk onontbeerlijk.
In de betrokken werkgroep van het Apollo netwerk is een zogenaamde droogzwemoefening gedaan met betrekking tot voorwaardelijke vergoeding. Daarbij is met gebruikmaking van gegevens over bestaande geneesmiddelen die reeds de normale vergoedingsprocedure hadden doorlopen, gesimuleerd wat er zou gebeuren bij toepassing van een voorwaardelijke procedure. Deze exercitie heeft veel waardevolle informatie opgeleverd over de toepasbaarheid en uitvoerbaarheid van het instrument Voorwaardelijke vergoeding.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat ambtenaren van uw ministerie gezamenlijk adviezen opstellen met een partij waarmee in een later stadium onderhandeld moet worden? Vindt u niet dat hierdoor belangenverstrengeling optreedt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik draai het graag om. Het zou onwenselijk zijn dat ambtenaren van VWS, omdat ze soms onderhandelingen voeren over financiële arrangementen, zoiets als het uitvoeren van een droogzwemoefening als genoemd in het antwoord op vraag 16 niet zouden kunnen doen in een setting waarin ook farmaceutische bedrijven deelnemen. Ik denk dat er dan én niets terecht komt van het geneesmiddelenbeleid én niets van financiële arrangementen. Ik benadruk wel dat alle contacten zorgvuldig moeten zijn, met grote alertheid op het voorkomen van ongewenste beïnvloeding. Die alertheid is er.
Overigens betroffen de reeds afgesloten arrangementen niet de farmaceuten in het netwerk.
Hoe oordeelt u erover dat in het rapport «Sharing risks sharing benifits» zelfs een modelovereenkomst is opgenomen betreffende de voorwaardelijke toelating van geneesmiddelen?
De in het rapport opgenomen modelovereenkomst betreft een vingeroefening en geeft aan met welke elementen in ieder geval rekening moet worden gehouden bij «risk» en «benefit sharing» met betrekking tot voorwaardelijke toelating van geneesmiddelen.
Deelt u de mening dat de deelname van ambtenaren van uw ministerie aan het Apollo netwerk onmiddellijk dient te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals ik al aangaf is bij de totstandkoming van consistent beleid het uitwisselen van praktijkkennis, expertise en standpunten van de diverse betrokken partijen en het op uitvoerbaarheid toetsen van beleid van essentieel belang. Deelname aan het Apollo netwerk draagt daar aan bij, maar dit is allerminst exclusief. Dit is een van de vele vormen van overleg die leiden tot input voor beleid en uitvoering en daar moeten ambtenaren van VWS mee door blijven gaan. Uiteindelijk sta ik als minister van VWS te allen tijde voor de volledige verantwoordelijkheid voor beleidskeuzes.
Bent u, of een andere bewindspersoon, aanwezig geweest bij bijeenkomsten van of georganiseerd door het Apollo netwerk? Zo ja, welke rol heeft u daar gespeeld?
Nee.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor maandag 14 oktober a.s. 18.00 uur?
De beantwoording van deze Kamervragen is helaas niet mogelijk gebleken vóór het gevraagde tijdstip.
Het bericht dat de gemeenten Gouda en Den Helder jonge kinderen verplicht te helpen in de huishouding |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw inhoudelijke reactie op het bericht dat de gemeente Gouda jonge kinderen verplicht te helpen in de huishouding?1
In de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is de verantwoordelijkheid voor het – daar waar aangewezen – verlenen van maatschappelijke ondersteuning, waaronder huishoudelijke hulp, neergelegd bij de gemeenten. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om burgers met een beperkte zelfredzaamheid waar nodig met voorzieningen, ter bevordering van onder meer het zelfstandig voeren van een huishouden, te ondersteunen. Bij het bepalen van de vraag of en zo ja, in welke mate ondersteuning nodig is, geeft de Wmo aan dat rekening gehouden moet worden met de kenmerken van de specifieke situatie. Daarbij geldt dat het voor cliënt altijd mogelijk is om bezwaar (en beroep) aan te tekenen tegen de besluitvorming op een aanvraag door de gemeente.
Uit de door mij bij de gemeente Gouda ingewonnen informatie blijkt dat zij bij de voorbereiding van de besluitvorming over een aanvraag om ondersteuning bij het voeren van een huishouden de «richtlijn indicatieadvisering Hulp bij het Huishouden»2 hanteren. Deze richtlijn die in januari 2011 is uitgebracht door de MO-zaak, is bedoeld als mogelijk afwegingskader voor gemeenten. Een onderdeel van de richtlijn betreft de gebruikelijke zorg: «de ondersteuning die huisgenoten worden geacht elkaar te bieden, omdat zij als leefeenheid een gemeenschappelijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden.» De richtlijn stelt dat er in beginsel zowel van volwassenen als kinderen een bijdrage kan worden verlangd in het huishouden, maar dat rekening gehouden moet worden met het vermogen en de ontwikkelingsfase van kinderen. Uitgangspunt van de richtlijn is dat van huisgenoten tot 5 jaar geen bijdrage aan het huishouden mag worden verwacht. Voor huisgenoten van 5 tot en met 12 jaar stelt de richtlijn dat zij naar eigen mogelijkheden kunnen worden betrokken «bij lichte huishoudelijke werkzaamheden (bv. opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, een boodschap doen en kleding in de wasmand gooien).»
In mijn brief van 20 juli jl. aan uw Kamer3 wijs ik u op het verschil tussen mantelzorg en gebruikelijke zorg. Mantelzorg is meer dan de hulp waarvan het gebruikelijk wordt geacht dat mensen deze elkaar geven. Wat valt onder gebruikelijke hulp, wordt bepaald door wat op dat moment naar algemene aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Anders is dat bij mantelzorg, waarbij de aard van de relatie die mensen met elkaar hebben, de intensiteit van de ondersteuningsvraag en de persoonlijke situatie van de mantelzorger bepaalt of en in welke mate iemand mantelzorg verleent. Ik ben dan ook van mening dat mantelzorg niet kan en moet worden verplicht. De richtlijn van MO-zaak heeft geen formele status maar kan dienen als handreiking voor specifiek gemeentelijk beleid. Gemeenten kunnen deze richtlijn en/of specifiek daarop gebaseerd beleid echter niet blindelings toepassen; van gemeenten wordt een zorgvuldige afweging in individuele situaties verwacht. Er dient ingevolge de Wmo bij besluitvorming op een aanvraag rekening te worden gehouden met de noodzaak tot ondersteuning en de specifieke omstandigheden van aanvrager, waaronder zijn persoonskenmerken en zijn gezinssituatie.
Bij de beoordeling welke hulp er verleend moet worden zal de gemeente per geval moeten beoordelen in hoeverre kinderen hieraan een bijdrage kunnen leveren. In elk geval is het niet de bedoeling dat kinderen professionele zorg overnemen. Het door kinderen naar vermogen laten verrichten van licht huishoudelijke taken, waarbij hun ontwikkeling in ogenschouw wordt genomen, kan onderdeel zijn van het lokale beleid om mensen te ondersteunen in hun participatie en zelfredzaamheid uit hoofde van de Wmo.
Bent u van mening dat jonge kinderen taken moeten en kunnen overnemen van de professionele thuiszorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke verantwoordelijkheden hebben kinderen van 5–12 jaar naar uw oordeel voor de zorg van een gehandicapte of zieke ouder? Waar ligt voor u de grens tussen het leren voor jezelf en (een ander) te zorgen, en het verlenen van mantelzorg?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt het beleid van de gemeente Gouda zich tot het protocol gebruikelijke zorg?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het afschuiven van zorgtaken op kleine kinderen niet bevorderlijk is voor hun welzijn, schoolprestaties en overige ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat kinderen niet ingezet moeten worden voor taken waar professionele zorg geboden is. Ik vind het aanvaardbaar dat kinderen naar vermogen een bijdrage leveren bij licht huishoudelijke taken. Ik deel eveneens het uitgangspunt dat de inzet van kinderen niet ten koste mag gaan van hun eigen welbevinden, ontwikkeling en schoolprestaties. Dit dient een expliciet onderdeel van de afweging uit te maken.
Hoeveel gemeenten hanteren hetzelfde of een vergelijkbaar beleid met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) als Gouda en in 2010 als Rotterdam ten aanzien van zorgtaken voor jonge kinderen?2
Deze informatie wordt niet centraal bijgehouden. Ik beschik dus niet over de door u gevraagde informatie.
Als mensen nu al zorg onthouden mag worden omdat er een partner of (jong) kind in het huishouden is, waarom wilt u dan de compensatieplicht in de Wmo afschaffen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven is het beroep doen op de mogelijkheden van gebruikelijke zorg binnen een huishouden iets anders dan het onthouden van zorg. Door middel van maatwerk zal juist door de desbetreffende gemeente die ondersteuning worden geboden die de cliënt echt nodig heeft. Dit uitgangspunt maakt reeds onderdeel uit van de huidige Wmo.
Wat is uw mening over de uitwerking van het protocol gebruikelijke zorg in Den Helder?3
Navraag leert dat de gemeente Den Helder als vertrekpunt enige inzet van kinderen in het huishouden verwacht. Het enkele feit op zich dat een kind onderwijs volgt is voor de gemeente Den Helder geen reden om geen bijdrage van kinderen aan het huishouden te verwachten. Wel wordt door de gemeente per geval nadrukkelijk gekeken naar de specifieke omstandigheden van het kind en zijn situatie, in relatie tot de ontwikkelingsfase van het kind en wat er op een bepaalde leeftijd van een kind mag worden verwacht. Er is daarbij dus sprake van maatwerk.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Den Helder geen rekening houdt met het leven van een kind van chronisch beperkte ouder(s)?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke manier houdt het te werk stellen van kinderen boven de 5 jaar (vanwege het verplichtende karakter) voldoende rekening met de verschillende ontwikkelingsfasen van kinderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de gemeenten, als onderdeel van de besluitvorming op aanvragen om maatschappelijke ondersteuning, om te beoordelen of en in welke mate een kind een bijdrage kan leveren aan het functioneren van het huishouden. Dit vereist een zorgvuldige afweging waarbij rekening moet worden gehouden met de ontwikkelingsfase van het kind, wat er op een bepaalde leeftijd als bijdrage mag worden verwacht en het feitelijke vermogen van het kind om die bijdrage ook te leveren.
Hoe kunt u garanderen dat de lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling, alsmede de schoolprestaties, niet lijden onder de mantelzorg die verlangd wordt van kinderen in Den Helder ouder dan 5 jaar, gezien het feit dat kinderen vaak al lijden onder het feit dat een ouder ziek is?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid snel maatregelen te nemen, en ervoor te zorgen dat gemeenten geen zorgtaken op kinderen afschuiven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 10.
Is de werkwijze van de gemeenten Gouda, Den Helder en Rotterdam met betrekking tot de inzet van verplichte mantelzorg voor (zeer) jonge kinderen een voorbeeld voor de nieuwe Wmo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 t/m 5.
Is dit wat u van (zeer) jonge kinderen verwacht in de participatiesamenleving, die de pech hebben (chronisch) zieke ouders te hebben?
In antwoorden op eerdere vragen heb ik aangegeven dat het rekening houden met mogelijkheden van gebruikelijke zorg binnen een gezinssituatie aansluit op algemeen aanvaardbare opvattingen. Ik vind het aanvaardbaar dat kinderen naar vermogen en rekening houdend met hun ontwikkelingsfase een bijdrage leveren aan het huishouden.
Zorgcentrum Geerestein |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving rondom de sluiting van zorgcentrum Geerestein in Ouderkerk a/d IJssel?
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving rondom de sluiting van verzorgingshuis Geerestein.
Kunt u de afweging die is gemaakt om te komen tot deze selectie van de genoemde verzorgingstehuizen verklaren?
Uitgangspunt bij de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning is dat cliënten met een lichtere zorgvraag zoveel mogelijk in hun eigen omgeving blijven wonen. Voor wie – ook met steun van de omgeving – niet (meer) zelfredzaam kan zijn, is er altijd (op participatie gerichte) ondersteuning en/of passende zorg. De meest kwetsbare mensen krijgen ook in de toekomst recht op passende zorg in een beschermende omgeving uit hoofde van een nieuwe kern-AWBZ. De behoefte aan intramurale capaciteit voor cliënten met een relatief lichte zorgzwaarte zal in de komende jaren afnemen. Ik kan me dan ook goed voorstellen dat zowel het zorgkantoor als Zorgpartners Midden Holland zich voorbereiden op deze toekomst.
Zorgpartners Midden Holland heeft als uitgangspunt voor de transitie van het zorgvastgoed de volgende uitgangspunten gehanteerd, zo heb ik vernomen:
Deelt u de mening dat het goed zou zijn wanneer er door een zorgorganisatie een afweging wordt gemaakt om een zorgcentrum te sluiten, dat het gesprek wordt aangegaan met de gemeente, huisarts, personeel, vrijwilligers etc. om te bezien hoe de beste zorg behouden kan blijven, ondanks de nodige bezuinigingen?
Ik vind het van belang is dat over het waarborgen van zorg en ondersteuning het gesprek wordt aangegaan met betrokken partijen. Ik heb van Zorgpartners Midden Holland begrepen dat zij in gesprek is gegaan met betrokken gemeente, medewerkers en vrijwilligers, nadat er een voorlopig besluit was genomen over de sluiting van de intramurale verzorgingshuis- en verpleeghuiszorg in Ouderkerk aan den IJssel. Doel van het gesprek is om gezamenlijkheid te kijken naar het borgen van zorg- en dienstverlening in het geval dat wonen en zorg gescheiden worden aangeboden.
Is er volgens u voldoende gekeken naar de subregiospreiding?
De sluiting van centra is door Zorgpartners Midden Holland besproken met het zorgkantoor om een evenwichtige spreiding over de regio te kunnen hanteren. Binnen een straal van tien kilometer zijn er drie andere centra beschik- en bereikbaar.
Welk tempo acht u verantwoord, indien er een zorgcentrum moet worden gesloten, richting bewoners van een zorgcentrum?
Ik vind het in geval van een voorgenomen sluiting van een verzorgingshuis van belang dat in overleg met de bewoners en hun vertegenwoordigers wordt gezocht naar een passende oplossing. De bewoners van een intramurale instelling behouden hun recht op een plek in een instelling.
Bij een voorgenomen sluiting, is het op enig moment ook noodzakelijk om een opnamestop af te kondigen om daarmee het aantal verhuizingen zo laag mogelijk te houden. Een opnamestop leidt op een gegeven moment tot leegstand die ten koste kan gaan van de leefbaarheid. In zijn algemeenheid kan dus niet worden gesteld dat het beter is voor de zittende bewoners als het langer duurt. Veel meer van belang is dat op een zorgvuldige wijze wordt omgegaan met de wensen van de bestaande bewoners.
Klopt het dat er mogelijkheden worden onderzocht om Geerestein om te vormen tot scheiden van wonen en zorg, in combinatie met een wijkservicepunt voor ouderen?
Het klopt dat Zorgorganisatie Midden Holland samen met de gemeente (en andere betrokken partijen) onderzoekt of het mogelijk is om (na verbouwing) op basis van scheiden van wonen en zorg de zorgverlening vorm te geven. Daarbij wordt tevens onderzocht of een wijkservice/dienstencentrum – waarin de gemeente bepaalde activiteiten wil onderbrengen – onderdeel kan vormen van dit plan.
Indien uit het onderzoek blijk dat er sprake is van een haalbare business case en het gebouw leeg kan worden opgeleverd, kan worden gestart met de daartoe benodigde verbouwing.
Kan het scheiden van wonen en zorg op deze locatie spoedig gerealiseerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat veel zorginstellingen vaak moeilijk de transitie naar scheiden van wonen en zorg kunnen doormaken, doordat het bestaande vastgoed slechts tegen hoge kosten getransformeerd kan worden, of doordat vastgoed niet in eigendom is maar gehuurd wordt?
Ik ben van mening dat de trend al langere tijd zichtbaar is dat mensen langer thuis willen blijven wonen. Tussen 1980 en 2010 is het aantal verzorgingshuisplaatsen met ongeveer 70.000 afgenomen en het aantal verpleeghuisplaatsen met ongeveer 20.000 toegenomen. Dit terwijl het aantal 80-plussers in dezelfde periode meer dan verdubbeld is. Ik ben van mening dat partijen zich daar op hebben kunnen voorbereiden. Naast het verlenen van zorg aan zwaardere doelgroepen, kunnen zorginstellingen zich richten op het verhuren van appartementen gecombineerd met het leveren van extramurale zorg. Voor een aantal locaties zal gelden dat ze niet meer voldoen aan de eisen van de huidige tijd en slechts tegen zeer hoge kosten aangepast kunnen worden. In dergelijke gevallen kan het afstoten van de capaciteit mogelijk de enige reële optie zijn. In het geval een gebouw gehuurd wordt, is medewerking van de verhuurder noodzakelijk. Daarbij geldt in zijn algemeenheid dat de verhuurder meestal geen baat heeft bij leegstand en mee zal willen werken aan constructies met onderverhuur.
Welke mogelijkheden ziet u om zorginstellingen te ondersteunen in de transitie naar scheiden van wonen en zorg?
Er is sprake van het geleidelijk doorvoeren van het extramuraliseren doordat dit alleen geldt voor nieuwe cliënten. Daarnaast is, zoals ik heb aangegeven in mijn brief over de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning van 25 april 2013 (TK 2012 – 2013, 30 597, nr. 296), sprake van een geleidelijke uitbreiding van het aantal ZZP’s dat wordt geëxtramuraliseerd.
Tijdens de overgangsjaren van de invoering van de normatieve huisvestingscomponent (NHC) wordt een gedeelte van de kapitaallasten nog via nacalculatie vergoed (in 2014 nog 70% nacalculatie, in 2015 50% in 2016 30% en 2017 15%). Deze nacalculatie – die ook geldt bij eventuele leegstand – verzacht de financiële gevolgen van leegstand voor de zorginstellingen. Gemiddeld genomen zijn het weerstandsvermogen en de solvabiliteit in de sector goed en ook in de afgelopen jaren fors toegenomen, waarmee de sector naar mijn mening in staat zal zijn om zich aan te passen.
Via invoorzorg.nl wordt ondersteuning geboden aan instellingen die ondersteuning wensen bij het maken van een transitie. Daarnaast worden hier ook goede voorbeelden gepresenteerd.
Welke mogelijkheden ziet u om zorgorganisaties gedurende de transitiefase financieel te faciliteren, om daarmee de met de transitiefase samenhangende onevenredige financiële risico’s te verminderen?
Zie antwoord vraag 9.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting van 2014 van het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport?
Vanwege het verzamelen van informatie en overleg met derden was het voor mij helaas niet mogelijk om uw vragen voor de begrotingsbehandeling te beantwoorden.
Het bericht dat zorgverzekeraars niet overtuigd zijn van de effectiviteit van protonentherapie |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat zorgverzekeraars niet overtuigd zijn van de effectiviteit van protonentherapie?1
Ik wil voorop stellen dat het bij het verschil tussen fotonentherapie en protonentherapie niet helemaal juist is om te spreken over effectiviteit in de zin van betere overlevingskansen. De meerwaarde van protonentherapie zit vooral in minder beschadiging van de gezonde weefsels rond de tumor. Daardoor vermindert het risico op complicaties als gevolg van bestraling. Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft vastgesteld dat protonentherapie voor de in de rapporten van 23 maart 2010 en 22 augustus 2011 genoemde indicaties tot het verzekerde pakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) behoort. Dit betekent overigens niet dat elke verzekerde die een aandoening heeft binnen één van de genoemde indicatiegebieden ook automatisch in aanmerking komt voor de
vergoeding van kosten van protonentherapie. Voor iedere individuele verzekerde zal in overleg tussen patiënt en arts moeten worden nagegaan of protonentherapie de meest geëigende vorm van radiotherapie is in vergelijking met andere bestralingstechnieken.
Voor de indicatiegebieden waarvoor protonentherapie tot de verzekerde prestatie van de Zvw behoort, is een methode ontwikkeld (model-based benadering) die het mogelijk maakt om juist die patiënten te selecteren, bij wie evidente risicovermindering te verwachten is indien voor protonen wordt gekozen. Deze selectie vindt plaats op basis van een vergelijking van de dosisverdeling tussen de huidige fotonentherapie en protonentherapie. Deze methode wordt ook internationaal toegepast. Er is gekozen voor een model-based benadering, omdat er nog onvoldoende wetenschappelijk bewijs is dat protonentherapie doelmatiger is dan de reguliere radiotherapie. Dit is bij uitstek een reden om protonentherapie niet direct breed te verspreiden over Nederland, maar beheerst te introduceren en patiëntenzorg te koppelen aan onderzoek naar de kosteneffectiviteit en de meerwaarde van protonentherapie ten opzichte van bestaande behandelingen zoals fotonentherapie.
Ik heb bestuurlijke afspraken gemaakt met potentiële aanbieders van protonentherapie ter voorbereiding van de vergunningprocedure in het kader van de WBMV. Aanbieders is gevraagd samen te werken. Het aantal initiatieven is uiteindelijk beperkt tot vier. Dit aantal past ook in de door het CVZ geraamde ontwikkeling van de behoefte. Indien deze vier initiatieven voldoen aan alle in de Regeling protonentherapie gestelde voorwaarden, dan zal een WBMV-vergunning worden verleend. Ik zal met andere woorden op kwalitatieve gronden beoordelen of men in aanmerking kan komen voor een vergunning.
Vergunningverlening betekent overigens niet dat er met zekerheid ook vier protonencentra zullen worden gerealiseerd. Voor protonenfaciliteiten zijn aanzienlijke investeringen nodig. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf om de financiering hiervan rond te krijgen. Een financier zal daarbij de zekerheid willen dat de investeringen terugverdiend kunnen worden door omzet, met andere woorden: dat er gedurende een langere periode ook daadwerkelijk zorg geleverd zal worden die tenminste kostendekkend in rekening kan worden gebracht. Dit is afhankelijk van het proces van zorginkoop door verzekeraars. Het staat individuele verzekeraars vrij om bijvoorbeeld slechts bij één of twee centra protonentherapie in te kopen indien zij daarmee voldoende zorg hebben ingekocht om aan hun zorgplicht te voldoen. Zij kunnen hierbij extra voorwaarden stellen aan de kwaliteit, kosten en overige aspecten om aan de reële wensen van hun verzekerden tegemoet te komen.
Indien één of meerdere verzekeraars geen zorg inkopen bij een vergunninghoudende instelling, dan is het mogelijk dat deze instelling geen financiering zal vinden voor de bouw van een protonenfaciliteit. Dit is inherent aan de systematiek van zorginkoop door individuele verzekeraars.
Ik merk overigens op dat de genoemde rapporten van het CVZ tot stand zijn gekomen in samenspraak met een expertgroep bestaande uit een aantal inhoudelijk deskundigen en een vertegenwoordiger van onder andere Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Verder is ZN op ambtelijk niveau geconsulteerd over de uitwerking van introductie van protonentherapie in Nederland, waarbij de juridische mogelijkheden van de WBMV zijn toegelicht.
Tot slot hecht ik er aan op te wijzen dat in het in de zomer afgesloten bestuurlijke hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg is vastgelegd dat partijen afspreken dat zij uiterlijk 1 juli 2014 hebben onderzocht hoe dure zorgvoorzieningen op een beheerste wijze geïntroduceerd kunnen worden waarbij rekening wordt gehouden met bestaand instrumentarium zoals de WBMV.
Blijft u van mening dat, gezien de discussie over de effectiviteit van protonentherapie, het verstandig is vier protonencentra te bouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van een medisch adviseur van Achmea dat de protonencentra «de Fyra van de zorg» is?3
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reageert u op de uitspraak «straks investeren we tientallen miljoenen en staan de centra grotendeels leeg omdat er alweer betere behandelingen zijn»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reageert u op de uitspraak van het hoofd van de afdeling radiotherapie van het UMCG dat het terecht is dat Amerikaanse verzekeraars sinds vorige maand protonentherapie niet meer vergoeden, omdat deze niets toevoegt aan de gezondheid?
Prof. Langendijk van het UMCG heeft aangegeven dat protonentherapie niet zomaar bij alle patiënten met prostaatcarcinoom moet worden vergoed, maar alleen bij die patiënten bij wie een voordeel te verwachten is ten aanzien van minder complicaties dan bij reguliere fotonentherapie. Volgens het CVZ (rapport van 22 augustus 2011) is dit naar schatting bij ongeveer 10% van de patiënten met prostaatcarcinoom het geval die nu worden behandeld met fotonentherapie. Dit is in lijn met mijn antwoord op de overige vragen: protonentherapie is weliswaar verzekerde zorg, maar dat betekent niet dat elke verzekerde die een aandoening heeft binnen één van de genoemde indicatiegebieden ook automatisch in aanmerking komt voor de vergoeding van kosten van protonentherapie.
Acht u het niet verstandiger te beginnen met één centrum, waarna uitbreiding van het aantal centra te overwegen is als de discussie over de effectiviteit is beslecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Blijft u bij uw inschatting dat circa 3.450 patiënten per jaar in aanmerking komen voor protonentherapie? Rechtvaardigt dit naar uw mening vier centra voor protonentherapie?4
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over zorgverzekeraars die, nu er al vergevorderde plannen zijn voor de bouw van vier centra voor protonentherapie, laten weten slechts één centrum te contracteren? Deelt u de mening dat dit rijkelijk laat is? Wie is dit volgens u aan te rekenen? Hoeveel geld is er hierdoor over de balk gesmeten als verzekeraars voet bij stuk houden?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de verbeterplannen van NOVO een papieren werkelijkheid waren |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de uitkomst van het onderzoek van ARGO, waarin staat dat de verbeterplannen van de zorginstelling NOVO een papieren werkelijkheid zijn?1
Het evaluatieonderzoek van ARGO is uitgevoerd op initiatief van de Raad van Toezicht, om de discrepantie tussen de beoordeling van de Inspectie en die van de eigen organisatie te laten onderzoeken. De resultaten van het onderzoek van ARGO komen overeen met het beeld dat naar voren is gekomen in de rapportage van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (verder: inspectie) van juni 2013. De inspectie gaf daarin aan dat essentiële zaken niet op orde waren.
Hoe denkt u dat het kan gebeuren dat er zo'n verschil tussen de schriftelijke voortgangsrapportages en de in de praktijk gerealiseerde veranderingen in de locatie te Onnen bestaat?
ARGO concludeert dat reflectie op de bevindingen en aanbevelingen van het rapport van de externe commissie door de cultuur van «aanpakken» achterwege is gebleven. Het gevolg daarvan is geweest dat er bij de uitvoering van het verbeterplan teveel nadruk is komen te liggen op het afvinken van acties zonder voldoende te kijken of dit ook in de praktijk werkte.(zie pag. 8 ARGO-rapport).
Hoe is het mogelijk dat niet alle betrokkenen bij het ARGO-onderzoek naar de discrepantie tussen de vermeende verbeteringen en het niet op orde hebben van essentiële zaken op de hoogte waren van de bevindingen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?2
De reden dat niet alle betrokkenen bij het ARGO-onderzoek op de hoogte waren van de bevindingen van de inspectie is door de onderzoekers niet onderzocht, c.q. daarover hebben zij niet gerapporteerd.
Deelt u de mening dat het een zeer ernstig signaal is om uit het ARGO-rapport te vernemen dat «niet duidelijk is of de reflectie over de onderliggende vraag «Hoe heeft dit in onze organisatie kunnen ontstaan?» Indringend en diepgaand heeft plaatsgevonden»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. Bij een ernstige gebeurtenis als bij NOVO is de bovenstaande vraag een van de belangrijkste vragen die een organisatie zich moet stellen.
Wat betekent het voor de andere onderdelen, de medewerkers, patiënten en andere betrokkenen van NOVO dat deze reflectie niet of onvoldoende heeft plaatsgevonden?
Op dit moment is er een inspectieonderzoek gaande naar de kwaliteit en veiligheid binnen de andere locaties van NOVO. De inspectie voert daarnaast onaangekondigde inspecties uit op de locaties van NOVO om na te gaan of de kwaliteit en veiligheid zijn geborgd.
Op welke manier worden patiënten en zorgverleners op de werkvloer momenteel beschermd tegen onveilige situaties, omdat een bestuur de daadkracht mist om daadwerkelijke verbeteringen door te voeren voor zijn medewerkers, patiënten en hun familie?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom zijn betrokken naasten, zoals familieleden en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), niet of onvoldoende betrokken bij het verbeterplan en verbetertraject? Welke garanties zijn er dat dit in de toekomst niet meer voor zal komen?
Zoals in het ARGO-rapport is te lezen, is de medezeggenschap van cliënten en cliëntvertegenwoordigers op de locatie Onnen, in tegenstelling tot andere organisatieonderdelen van NOVO niet formeel georganiseerd geweest. Ook bij het opstellen en uitvoeren van het verbeterplan binnen de locatie heeft de betrokkenheid van cliënten en familie geen prioriteit gekregen (zie pag. 11 ARGO-rapport). Het rapport van ARGO geeft geen antwoord op de vraag waarom hier geen prioriteit aan is gegeven, maar zoals al eerder is aangegeven is de locatie in Onnen inmiddels gesloten.
Hoe reageert u op de constateringen van ARGO (veel tekortkomingen in het verbeterproces, zoals een gebrek aan communicatie; gebrek aan evaluatie; gebrek aan samenwerking; gebrek aan zelfreflectie en registratie)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van groot belang dat de genoemde punten voldoende aandacht krijgen bij het doorvoeren van een verbeterproces in een organisatie. De implementatie van een visie op het omgaan met probleemgedrag en onvrijwillige zorg en hieruit voortvloeiende verbeterprocessen kunnen enkel slagen wanneer de organisatorische randvoorwaarden aanwezig zijn.
Op welke wijze kan worden voorkomen dat een zorginstelling op papier laat zien «op de goede weg te zitten», maar dat in de praktijk en op de werkvloer het tegenovergestelde waar is?
Goed intern toezicht is in eerste instantie van belang. Een zorgaanbieder dient een betrouwbare en transparante cylus te hebben op het gebied van kwaliteit en veiligheid. Kwaliteitsrapportages dienen niet alleen in de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht te worden besproken, maar ook ter reactie te worden voorgelegd aan de (centrale) cliëntenraad en de ondernemingsraad en hierdoor zal zichtbaar worden of er daadwerkelijk een verandering waarneembaar is. In de brief over governance in de zorgsector van 19 september jl. (32 012 nr. 15) heb ik samen met de minister aangegeven dat aanvullende eisen voor het governanceregime van zorgaanbieders wenselijk zijn. Zo wordt er onder andere een wettelijke resultaatsnorm gesteld die regelmatige verantwoording jegens belanghebbenden door bestuurders en toezichthouders van zorginstellingen verplicht stelt. Voorts is van belang dat de inspectie op dit moment een onderzoek uitvoert naar de kwaliteit en veiligheid binnen NOVO (zie ook mijn antwoord op vraag 5 en 6).
Wat is de huidige rol van de IGZ bij NOVO, als het gaat om het in de gaten houden van het doorvoeren van daadwerkelijke verbeteringen, ofwel: waarom zou de verklaring van Raad van Toezicht niet een nieuwe papieren werkelijkheid zijn, in tegenstelling tot de praktijk?3
Zie antwoord vraag 9.
Hoeveel externe en interne onderzoeken en commissies zijn er ingesteld na de afschuwelijke dood van de mevrouw, terwijl uiteindelijk bleek dat sluiting van de locatie in Onnen de beste oplossing was?
Er zijn in totaal vier verschillende onderzoeken gedaan naar aanleiding van het incident op de locatie in Onnen. In antwoorden op schriftelijke vragen van het Kamerlid Leijten (SP) 23 augustus jl. over het bericht dat het toezicht op de zorginstelling NOVO is geïntensiveerd (2013Z12563) heb ik een overzicht gegeven van de onderzoeken na de melding van het overlijden van cliënt aan de inspectie.
Gelooft u nog steeds in de werkwijze dat een instelling na een verdacht overlijden van een bewoner en/of patiënt eerst zelf onderzoek moet doen, alvorens de IGZ onderzoek doet?4
Naar aanleiding van een toezegging tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel zorg en dwang heb ik de Tweede Kamer op 9 december geïnformeerd over de uitvoering van de motie van kamerlid Leijten (SP) waarin zij om direct onderzoek van de Inspectie vraagt bij het overlijden van cliënten en patiënten bij toepassing van dwang. Deze motie heb ik gekwalificeerd als ondersteuning van het beleid (31 996 nr. 72).4
Het korten van topinkomens in de zorg |
|
Otwin van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Rotterdam kort zorginstelling met topinkomen»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het opleggen van salarisnormen aan een zorginstelling door gemeenten?2
Ja.
Heeft u met instemming kennisgenomen van het voornemen van het gemeentebestuur van Rotterdam om op te treden tegen topinkomens bij zorginstellingen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Onmatige beloningen in de publieke en de semipublieke sectoren zijn, of deze zich nu op centraal of decentraal niveau voordoen, onwenselijk. Dit is door mij meermalen uiteengezet. De Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) verzet zich niet tegen het door decentrale bestuursorganen door middel van de subsidievoorwaarden stellen van aanvullende of verdergaande beperkingen aan de bezoldiging van medewerkers en bestuurders van door deze bestuursorganen gesubsidieerde instellingen. In het Algemeen Overleg van 14 februari 2013 met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van Uw Kamer naar aanleiding van de rapportage 2011 van de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (WOPT) heb ik aangegeven in verband met het topinkomensbeleid met de VNG in overleg te willen treden. Het ligt in de rede, hierbij ook te spreken over het afstemmen van het normeringsbeleid en over het juridisch instrumentarium dat rijk en gemeenten ten dienste staat.
In dit geval wil Rotterdam gaan optreden tegen zorgaanbieders die ook in het kader van de Wmo gecontracteerd worden. Het zijn instellingen die al onder de WNT vallen waardoor betrokken functionarissen aanspraak kunnen maken op het overgangsrecht van de WNT. Uit de berichtgeving maak ik op dat de gemeente Rotterdam in die aanspraak wil treden. Of dit overgangsrecht via subsidievoorwaarden terzijde kan worden geschoven, zal moeten blijken. Evenzo het terugvorderen van het volledige bedrag van de normoverschrijding in geval de betreffende instelling slechts voor een deel door de gemeente wordt bekostigd. De minister van VWS vindt dat zorginstellingen niet geconfronteerd moeten worden met tegenstrijdige regelgeving met kans op gerechtelijke procedures. Hoewel ik niet de vrijheid van het lokaal bestuur wil beperken om eigen keuzes te maken, lijkt het mij verstandig om het beleid van de centrale en de decentrale overheden op elkaar af te stemmen. En dat niet achteraf, maar vooraf. Daarom ga ik ook het bovengenoemde overleg voeren.
Hoeveel gemeenten of andere decentrale bestuursorganen stellen aan de Wet normering topinkomens aanvullende of verdergaande voorwaarden aan de bezoldiging van medewerkers en bestuurders van instellingen die zij subsidiëren?
De gemeente Amsterdam heeft inmiddels kenbaar gemaakt het voorbeeld van Rotterdam te willen volgen.
Deelt u de mening dat gemeenten en andere decentrale bestuursorganen gestimuleerd moeten worden om door middel van subsidievoorwaarden invloed uit te oefenen op de topinkomens van de gesubsidieerde instellingen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat gaat u doen om gemeenten en andere decentrale bestuursorganen aan te zetten tot het stellen van subsidievoorwaarden aan instellingen die topinkomens uitkeren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is de stand van uw overleg met de VNG over het topinkomensbeleid en het juridisch instrumentarium dat het Rijk en gemeenten hebben om daar invloed op uit te oefenen? Over welke instrumenten, anders dan het korten van subsidie, beschikken gemeenten om invloed uit te oefenen op topinkomens van gesubsidieerde instellingen?
Het afstemmen van topinkomensbeleid op centraal en decentraal niveau in het kader van de WNT is geagendeerd voor het overleg met de VNG, zie mijn antwoord op vraag 2. Daarin komt ook de consultatie aan de orde ten behoeve van het conceptwetsvoorstel tot verlaging van het bezoldigingsmaximum naar 100% van het ministersalaris. Deze consultatie gaat nog dit kalenderjaar van start.
Wat is de stand van zaken met de model-subsidieregeling van de VNG waarin aandacht wordt geschonken aan het voorkomen dat subsidiegeld wordt besteed aan (te) hoge topsalarissen bij gesubsidieerde instellingen?
Op 27 september 2013 heeft de VNG door middel van een brief de herziene Model-Algemene subsidieverordening 2013 aan haar leden gestuurd.3 In de bijlage is een modelsubsidieregeling opgenomen, waarin nader op dit onderwerp wordt ingegaan.
Het bericht dat voedingsfabrikanten niet gestraft worden voor het plaatsen van misleidende informatie op etiketten |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onbestrafte missers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de consument ervan uit moet kunnen gaan dat de informatie op etiketten honderd procent betrouwbaar is?
In de Warenwet is uitgebreide regelgeving op het gebied van etikettering opgenomen. Het is de verantwoordelijkheid van de ondernemer om deze regels na te leven. De NVWA ziet hierop toe. Ondanks strikte regelgeving en het toezicht kan echter niet gegarandeerd worden dat de informatie op het etiket honderd procent volledig en juist is.
Herinnert u zich uw uitspraak «Als je fraudeert met een etiket en de rechter heeft daarover geoordeeld of de NVWA heeft dat geconstateerd, dan lijkt het mij evident dat je daarvoor gestraft wordt. Het punt is dat je het moet opsporen. Daar gaat het om. Je moet achterhalen wie ervoor verantwoordelijk is. Ik wil de capaciteit daarvoor intensiveren, want die is nu te laag.»?2 Op welke wijze heeft u de capaciteit voor de opsporing van fraude met etiketten geïntensiveerd, en wat zijn daar de resultaten van?
Mede naar aanleiding van de voedselincidenten in de afgelopen periode is de NVWA momenteel bezig met herprioritering van haar handhavingstrategie. Dit najaar nog wordt u hierover geïnformeerd.
Ook werkt de NVWA in het kader van de Taskforce Voedselvertrouwen aan acties om fraude met levensmiddelen beter te kunnen opsporen. Eén van deze acties is het ontwikkelen van instrumenten om fraude te kunnen herkennen en signaleren. Ook wordt expertise ontwikkeld op het terrein van analyse van financiële en administratieve datastromen. Ten slotte wordt risicogericht productonderzoek gedaan om signalen van fraude op te sporen. Met de aanpassingen wil de NVWA ook beter in staat zijn etiketteringfraude op te sporen en zo nodig aan te pakken.
Wie is volgens u in de keten verantwoordelijk voor de verkeerde etikettering? Op welke wijze spreekt u dat onderdeel of die onderdelen van de keten aan op hun verantwoordelijkheid?
Volgens het Warenwetbesluit etikettering van levensmiddelen is iedere schakel in de keten formeel verantwoordelijk voor de juiste informatie op het etiket. In de praktijk betekent dit dat voor het opleggen van sancties wordt gezocht naar degene die het etiket op het product heeft aangebracht.
In de nieuwe EU verordening «voedselinformatie voor consumenten» ((EU) 1169/2011), die op 13 december 2014 van kracht wordt, is nu de hoofdregel dat degene wiens naam op het etiket is vermeld, verantwoordelijk is voor de verstrekte informatie. Bij merkartikelen is de fabrikant verantwoordelijk en bij huismerken is dit de desbetreffende supermarkt. Dit laat onverlet dat alle exploitanten van levensmiddelenbedrijven ervoor moeten zorgen dat in hun bedrijven wordt voldaan aan de voedselinformatiewetgeving.
Welke rol ziet u weggelegd voor supermarkten bij het controleren van de informatie op etiketten?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) sinds 2012 143 overtredingen heeft geconstateerd, maar slechts 45 keer een boete heeft gegeven? Waarom werd in de andere gevallen geen boete gegeven? Hoe hoog waren de gegeven boetes gemiddeld; minimaal en maximaal?
De NVWA heeft als taak de naleving bij ondernemers te bevorderen. Om dit te realiseren hanteert zij een interventiebeleid bij het toezicht. Afhankelijk van de ernst van een overtreding heeft de NVWA de beschikking over diverse interventiemaatregelen, zoals waarschuwingen, herstelinspecties en boetes. Bij de in 2012 geconstateerde overtredingen was het in 45 gevallen nodig om boetes uit te delen. De hoogte van de gegeven boetes was gemiddeld € 752,– en varieerde tussen € 525,– en € 1.050,–.
De overige overtredingen waren minder ernstig van aard, hiervoor waren andere interventies toereikend om de ondernemer te bewegen de fouten te herstellen.
Hoe beoordeelt u de aanbevelingen van de Consumentenbond om strenger te straffen, en meer openheid rondom overtredingen te realiseren?
Binnen de Taskforce Voedselvertrouwen is een groot aantal acties afgesproken. Eén daarvan behelst de strengere sancties door de overheid. In dit kader wordt in de Warenwet het boeteplafond verhoogd naar € 78.000,-. Het boeteplafond is de maximaal vast te stellen boete voor een overtreding van artikelen in de Warenwet. Dit is nu in procedure en zal binnenkort door uw Kamer beoordeeld worden. Daarnaast ben ik voornemens de boetes voor overtredingen in het kader van de Warenwet te verdubbelen. Deze zijn nu € 525,– per overtreding voor kleine bedrijven en van € 1.050,– voor grote bedrijven.
Verder zet de overheid in op actieve openbaarmaking van alle controlegegevens door de NVWA. Hiervoor wordt nu gewerkt aan een wijziging in de Gezondheidswet. Na deze wijziging wordt het mogelijk om de openbaarmaking van controlegegevens uit te rollen naar het brede terrein van de NVWA.
Bent u van mening dat de NVWA de controles van etiketten voldoende serieus neemt en waar baseert u dat op?
De NVWA neemt controles van etiketten voldoende serieus. Prioriteit in het toezicht voor de NVWA ligt op zaken die een risico voor de volksgezondheid vormen. In het geval van etikettering betreft dit met name zaken die een gevaar vormen voor de volksgezondheid als gevolg van verkeerde informatie op het etiket. Zo wordt bijvoorbeeld onderzocht of de etikettering van allergenen correct wordt nageleefd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg Voedsel op 31 oktober a.s.?
Ja.
Het bericht “Gouda verplicht 5-jarigen thuis de afwas te doen” |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gouda verplicht 5-jarigen thuis de afwas te doen»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Hoe waardeert u het beleid van de gemeente Gouda?
Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is de verantwoordelijkheid voor het – daar waar aangewezen – verlenen van maatschappelijke ondersteuning, waaronder huishoudelijke hulp, neergelegd bij de gemeenten. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om burgers met een beperkte zelfredzaamheid waar nodig met voorzieningen, ter bevordering van onder meer het zelfstandig voeren van een huishouden, te ondersteunen. Bij het bepalen van de vraag of en zo ja, in welke mate ondersteuning nodig is, geeft de Wmo aan dat rekening gehouden moet worden met de kenmerken van de specifieke situatie. Daarbij geldt dat het voor cliënt altijd mogelijk is om bezwaar (en beroep) aan te tekenen tegen de besluitvorming op een aanvraag door de gemeente.
Uit de door mij bij de gemeente Gouda ingewonnen informatie blijkt dat zij bij de voorbereiding van de besluitvorming over een aanvraag om ondersteuning bij het voeren van een huishouden de «richtlijn indicatieadvisering Hulp bij het Huishouden»2 hanteren. Deze richtlijn die in januari 2011 is uitgebracht door de MO-zaak is bedoeld als mogelijk afwegingskader voor gemeenten. Een onderdeel van de richtlijn betreft de gebruikelijke zorg: «de ondersteuning die huisgenoten worden geacht elkaar te bieden, omdat zij als leefeenheid een gemeenschappelijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden.» De richtlijn stelt dat er in beginsel zowel van volwassenen als kinderen een bijdrage kan worden verlangd in het huishouden, maar dat rekening gehouden moet worden met de ontwikkelingsfase van kinderen. Uitgangspunt is dat van huisgenoten tot 5 jaar geen bijdrage aan het huishouden mag worden verwacht. Voor huisgenoten van 5 tot en met 12 jaar stelt de richtlijn dat zij naar eigen mogelijkheden kunnen worden betrokken «bij lichte huishoudelijke werkzaamheden (bv. opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, een boodschap doen en kleding in de wasmand gooien).»
In mijn brief van 20 juli jl. aan uw Kamer3 wijs ik u op het verschil tussen mantelzorg en gebruikelijke zorg. Mantelzorg is meer dan de hulp waarvan het gebruikelijk wordt geacht dat mensen deze elkaar geven. Ik ben van mening dat mantelzorg niet kan en moet worden verplicht, voor gebruikelijke zorg geldt dat dit onderwerp is van het maatschappelijke debat, de resultante van algemeen aanvaardbare opvattingen. Ik vind het normaal dat huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. De richtlijn van MO-zaak kan dienen als handreiking voor specifiek gemeentelijke beleid. Gemeenten kunnen deze richtlijn en/of specifiek daarop gebaseerd beleid echter niet blindelings toepassen; van gemeenten wordt een zorgvuldige afweging in individuele situaties verwacht. Er dient ingevolge de Wmo bij besluitvorming op een aanvraag rekening te worden gehouden met de specifieke omstandigheden van aanvrager en zijn gezinssituatie.
Bent u voornemens vanuit het Rijk (algemene) criteria te verbinden aan de inzet van de eigen sociale omgeving wanneer het gaat om huishoudelijke hulp? Zo ja, aan wat voor criteria denkt het kabinet dan? Zo nee, waarom niet?
Onder 2 heb ik aangegeven dat de Wmo het kader vormt voor gemeenten. Gemeenten moeten individueel maatwerk leveren, dus rekening houden met de specifieke situatie. Daar waar het gaat om gebruikelijke zorg door huisgenoten kan de richtlijn van MO-zaak als handreiking voor gemeentelijk beleid worden gehanteerd, maar in alle gevallen zullen de specifieke omstandigheden in de afweging te worden betrokken.
Bent u bereid deze vragen, gelet op de ontstane maatschappelijke onrust, binnen vijf werkdagen te beantwoorden?
De beantwoording heeft, mede gelet op de door mij in te winnen informatie, meer dan de door u gevraagde termijn gevergd.
Het financieel misbruik van ouderen |
|
Renske Leijten (SP), Jan de Wit (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van de Vijfde Dag over financieel misbruik van ouderen?1
Ik heb er kennis van genomen en verwijs u naar mijn antwoorden op de overige vragen.
Biedt artikel 22 van de Wet op het notarisambt volgens u voldoende ruimte voor notarissen om dergelijk misbruik te melden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vragen 2 en 3 van de leden Van Oosten en Van Veen (vraagnummer 2013Z18939, ingezonden op 4 oktober 2013).
Wat is uw reactie op de uitspraak van een bestuurslid van de Koninklijke Notariële Beroepsorganis om het absolute beroepsgeheim van notarissen in te perken en mogelijk te maken dat notarissen misbruik kunnen melden bij bijvoorbeeld het Steunpunt Huiselijk Geweld? Wat vindt u voorts van de suggestie om hierbij aan te sluiten bij een soortgelijke code voor onder andere huisartsen?
Ik verwijs hiervoor naar de passages over het stappenplan van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) in mijn antwoorden op vraag 3 van het lid Recourt (vraagnummer 2013Z18937, ingezonden op 4 oktober 2013) en op de vragen 2, 3 en 4 van de leden Van Oosten en Van Veen (vraagnummer 2013Z18939, ingezonden op 4 oktober 2013).
Bent u bereid om de geheimhoudingsplicht van notarissen in te perken zodat zij in de toekomst voornoemd misbruik beter te kunnen melden?
Zie antwoord vraag 2.
Een uitzending waarin aandacht wordt besteed aan het beoordelen van de wilsbekwaamheid door een notaris bij dementie |
|
Foort van Oosten (VVD), Michiel van Veen (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de recent uitgezonden televisierapportage over onder andere het beoordelen van de wilsbekwaamheid door een notaris bij dementie?1
Ja.
Deelt u het standpunt van notaris Oomen dat notarissen, net als artsen bij vermoedens van huiselijk geweld, uitbuiting of misbruik van wilsonbekwaamheid, niet langer gehouden zouden moeten zijn aan het absoluut beroepsgeheim?
Het is de natuurlijke taak van de notaris om aan zijn cliënten rechtsbescherming te bieden ten aanzien van de inhoud en de rechtsgevolgen van een voorgenomen rechtshandeling. Juist de notaris zal in het rechtsverkeer voorlichting aan partijen moeten geven – de zogenaamde notariële Belehrungspflicht – over de specifieke, bezwarende rechtsgevolgen die kunnen voortvloeien uit bepaalde rechtshandelingen. In dit kader kunnen ook vermoedens van huiselijk geweld, uitbuiting of misbruik van wilsonbekwaamheid worden geplaatst, die immers de zuivere wilsvorming kunnen beïnvloeden. Het is de notaris die vanuit zijn vertrouwenspositie beroepshalve is gehouden om naar vermogen te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van juridische onkunde en feitelijk overwicht. Wanneer de omstandigheden daar aanleiding toe geven is de notaris gehouden dienaangaande een onderzoek in te stellen. Dit vloeit voort artikel 4 van de Verordening beroeps- en gedragsregels, en is door de Hoge Raad reeds benadrukt in het arrest HR 20 januari 1989, NJ 1989, 766 (Groningse huwelijksvoorwaarden).
Verder kunnen notarissen, hoewel niet wettelijk verplicht, werken met een meldcode. De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) heeft, gebaseerd op de stappen van deze meldcode, een stappenplan ontwikkeld voor notarissen over wat zij kunnen doen bij constatering of vermoeden van financieel misbruik. Dit stappenplan KNB), dat ertoe strekt dat de notaris zich vergewist van de wilsbekwaamheid van zijn cliënt, past goed in de taakopvatting van de notaris zoals hierboven beschreven. Deze actieve houding van de notaris is dus reeds geworteld in zowel de beroepsethiek als in de rechtspraak.
In hoeverre zou u het wenselijk vinden dat er ruimte wordt geboden voor het notariaat om dergelijke vermoedens te melden? Zo ja, is daarvoor aanpassing van de wet noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er in uw ogen ook stappen die het notariaat in dit kader zonder wetsaanpassing zelfstandig kan zetten, specifiek in het voorkomen van financiële uitbuiting van ouderen? Zo ja, waar denkt u dan aan?
De notarissen kunnen met de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling werken, net zoals allerlei beroepsgroepen dat deden, ook voordat de meldcode voor deze groepen werd verplicht. De meldcode wordt door de beroepsgroepen geschikt gemaakt voor de eigen situatie. Notarissen kunnen dat ook doen. Dat dit al gebeurt, blijkt uit het stappenplan van de KNB, wat te doen bij een constatering of vermoeden van financieel misbruik. Dit stappenplan is gebaseerd op de meldcode. Daarnaast is het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) in het kader van het Actieplan «Ouderen in veilige handen» gestart met zeven pilots «voorkomen van financiële uitbuiting». In deze pilots wordt, onder regie van de betreffende gemeente (Almere, Den Bosch, Ede, Gouda, Groningen, Haarlem en Rotterdam) nagegaan hoe met verschillende partijen, waaronder de notarissen en de Steunpunten Huiselijk Geweld, dit probleem kan worden aangepakt. De ervaringen en resultaten worden onder andere gebruikt om samen met de KNB na te gaan of en zo ja welke activiteiten / instrumenten er verder nog nodig zijn om het notariaat zo goed mogelijk in staat te stellen om financiële uitbuiting te voorkomen. De pilots lopen tot eind 2014.
Kickboksen door kinderen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Matthijs Huizing (VVD), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kickboksen: knock-out op je tiende»?1
Ja
Deelt u de mening dat kickbokswedstrijden waar kinderen aan deelnemen, en waarbij schoppen, stoten en trappen richting het hoofd zijn toegestaan, zeer onwenselijk zijn?
Ja, mede omdat een bescherming tegen het oplopen van (blijvende) hersenschade niet goed mogelijk blijkt.
Deelt u voorts de mening dat de bonden in de kickbokswereld gezamenlijk afspraken moeten maken om dit te voorkomen?
Ja
Bent u bereid de bonden ertoe te bewegen dergelijke afspraken te maken? Zo ja, hoe, en op welke termijn wilt u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Het blijkt in de praktijk voor de sector moeilijk te zijn op eigen kracht tot een eenduidig en voor iedereen geldig systeem van regels te komen. Regels voor alle organisaties, trainers, sporters, begeleiders, organisatoren, e.a. met ook een systeem van toepassing en handhaving ervan. Daartoe is een impuls van buitenaf nodig. Ik ben dan ook verheugd over het feit dat NOC*NSF hierin een voorname rol wil spelen. Ik wil niet bij voorbaat aangeven dat één overkoepelende sportbond daartoe de beste en enige oplossing is. Hoe de uiteindelijke organisatiestructuur er uit moet zien zal een uitkomst moeten zijn van het plan van NOC*NSF dat samen met betrokken organisaties en instanties zal worden uitgevoerd. Ik zal dat plan van NOC*NSF steunen, waarmee ik wil aangeven bereid te zijn de kickbokswereld op zijn verantwoordelijkheid te wijzen. NOC*NSF is reeds met de voorbereidende werkzaamheden gestart en zal – naar verwachting – tegen de zomer van 2014 gereed zijn.
Deelt u de mening dat het bestaan van verschillende kickbokssportbonden een belemmering vormt bij het maken van heldere afspraken in deze sportsector en dat dit onwenselijk is? Hoe staat u tegenover de oprichting van een overkoepelende vechtsportbond? Bent u bereid de verschillende kickboksbonden hiertoe aan te zetten, om zo makkelijker tot oplossingen te komen?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich eerdere vragen over dit onderwerp?2 Hoe oordeelt u, in het licht van deze nieuwe informatie, momenteel over de kwaliteit van de vechtsportdocenten, vooral waar het de begeleiding en bescherming van kinderen betreft?
Ja.
De vereiste kwaliteit van vechtsportdocenten, het vastleggen en het monitoren daarvan moet onderdeel zijn van de benodigde regulering die een resultaat moet zijn van het initiatief van NOC*NSF. Ik wil er wel op wijzen dat er ook situaties zijn waar de docenten wel over de vereiste kwaliteit beschikken en die – zoals ook uit de betreffende TV uitzending bleek – heel verantwoord hun lessen geven en hoofdstoten en trappen voor kinderen beneden de 16 jaar verbieden.
Mocht het niet lukken door middel van afspraken met de bonden tot een oplossing te komen, welke mogelijkheden ziet u dan om jonge kinderen te beschermen tegen de schade die zij mogelijk oplopen tijdens deelname aan kickbokstrainingen en -wedstrijden?
Vooralsnog wil ik er niet van uitgaan dat het niet zal lukken. Wel wil ik ouders vast meegeven hun kind niet te laten trainen in situaties waar hoofdstoten en – trappen geoefend worden en toegestaan zijn.