Het bericht dat bedrijfsartsen onder druk worden gezet door werkgevers |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «bedrijfsartsen onder druk gezet door werkgevers» over het niet mogen stellen van de diagnose burn-out?1
Ja.
Is het waar dat de Nederlandse Zorgautoriteit een officieel onderzoek is gestart naar de klachten van bedrijfsartsen die onder druk worden gezet door werkgevers? Zo ja, kunt u aangeven wanneer dit onderzoek is afgerond en beschikbaar wordt gesteld aan de Kamer?
Desgevraagd heeft de Nederlandse Zorgautoriteit bij mij bevestigd, onderzoek te doen naar de melding, voorzover deze betrekking heeft op het werkterrein van de NZa. Over lopende onderzoeken doet zij geen nadere uitspraken.
Deelt u de mening dat bedrijfsartsen onafhankelijk hun beroep moeten kunnen uitoefenen en het daarom onacceptabel is dat zij onder druk worden gezet als het gaat om het stellen van een diagnose? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Ja. Ik ben van mening dat de bedrijfsarts, zoals alle arbodienstverleners, onafhankelijk hun werk moeten kunnen doen zoals neergelegd in de Arbeidsomstandighedenwet. Dit onderwerp heeft mijn aandacht zoals ik ook heb aangegeven in de brief aan uw Kamer van 28 januari 20152. Hierin heb ik u mijn voornemen kenbaar gemaakt om bij wet de positie van de bedrijfsarts te versterken. Ik verwacht het voorstel nog dit jaar aan te bieden voor behandeling in uw Kamer.
Deelt u de mening dat diagnosefraude grote gevolgen kan hebben voor een werknemer als het gaat om behoud van werk? Zo ja, welke maatregelen treft u om diagnosefraude te voorkomen? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Als opzettelijk een niet correcte diagnose wordt gesteld is dat niet acceptabel, niet alleen omdat niet correct wordt gehandeld, maar vooral ook vanwege de misleiding en het extra leed dat mensen daarmee wordt aangedaan. Een niet correct gestelde diagnose kan gevolgen hebben voor het behoud van werk, als de behandeling niet goed aansluit op het ziektebeeld. Wanneer dit leidt tot langdurig ziekteverzuim, kan het behoud van werk onzeker worden.
De bewindslieden van VWS gaan fraude in de zorg tegen via het programma «Rechtmatige Zorg»; dit programma is in maart 2015 aan de Kamer aangeboden. Kort gezegd richt dit plan zich op rechtmatigheid in alle vier de zorgdomeinen, te weten de Zorgverzekeringswet (Zvw), de Wet landurige zorg (Wlz), de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Jeugdwet. Bedrijfsartsen zijn vanuit hun BIG-registratie tuchtrechtelijk aansprakelijk. Patiënten kunnen over een verkeerde diagnose of een onjuiste behandeling, een klacht indienen bij één van de vijf Regionale Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg.
Het bericht ‘GGZ-instelling weigert VGZ-klanten nog te behandelen’ |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het item «GGZ-instelling weigert VGZ-klanten nog te behandelen»?1
Ja
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het uitmaakt of men aan het begin of aan het eind van het jaar ziek wordt, omdat patiënten aan het einde van het jaar niet meer terechtkunnen bij de arts van hun voorkeur, terwijl dat aan het begin van het jaar wel kan?
Verzekeraars dienen hun verzekerden goed te informeren over de inhoud van hun polis. Bij het afsluiten van een polis moet het voor een verzekerde transparant zijn welke zorgaanbieders door de zorgverzekeraar zijn gecontracteerd voor de polis. Ook moet transparant zijn bij welke zorgaanbieders plafondafspraken zijn gemaakt. Op die manier weet een verzekerde bij het afsluiten van een polis of en in welke mate een eventuele arts van zijn voorkeur gecontracteerd is. Een verzekerde kan daar dan bij het afsluiten van een polis rekening mee houden.
VGZ informeert haar verzekerden conform de regelgeving over de consequenties van volumeafspraken en omzetplafonds. In dit specifieke geval heeft VGZ met betreffende instelling, gegeven het omzetplafond, een contract gesloten waarin sprake is van een doorleverplicht, waardoor VGZ in deze situatie geen melding hoeft te maken van het omzetplafond.
Wordt voldaan aan de zorgplicht als een patiënt niet bij een door de verzekeraar gecontracteerde aanbieder terechtkan, ook als een patiënt juist bij de betreffende zorgverzekeraar is verzekerd, omdat die met de bewuste aanbieder een contract heeft gesloten? Is een verzekeraar verplicht om aan zijn verzekerden vooraf melding te maken bij welke aanbieders zorg tijdens het kalenderjaar mogelijk niet geleverd kan worden vanwege het overschrijden van een omzetplafond?
Verzekerden hebben recht op zorg. Soms kan een zorgaanbieder bepaalde zorg tijdelijk niet leveren, bijvoorbeeld door vakantieplanning, te weinig personeel of als de capaciteit volledig benut is. In die situaties heeft de verzekeraar de plicht om de verzekerde te bemiddelen naar een andere aanbieder.
Een zorgverzekeraar moet voldoende zorg inkopen voor zijn verzekerden. Deze zorg moet bereikbaar, tijdig en van voldoende kwaliteit zijn. Zolang een verzekerde de zorg krijgt die hij nodig heeft en de verzekeraar transparant is geweest over wat de verzekerde op basis van zijn polis mag verwachten, voldoet de zorgverzekeraar aan zijn zorgplicht.
Mag een zorgaanbieder weigeren om patiënten te behandelen, indien er sprake is van een contractueel overeengekomen doorleverplicht met de zorgverzekeraar? Welke voorwaarden zijn verbonden aan het afspreken van een doorleverplicht (zoals het inkopen van realistische volumes)?
Bestaande patiënten moet de aanbieder altijd doorbehandelen. Als een zorgaanbieder een contract heeft getekend waarin een omzetplafond met doorleverplicht is afgesproken, dan heeft de zorgaanbieder zich contractueel verplicht om ook nieuwe patiënten te blijven aannemen, ook wanneer het budget is volgelopen.
Als hierdoor voor de zorgaanbieder problemen ontstaan kan de zorgaanbieder hierover in gesprek gaan met de zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar kan de zorgaanbieder houden aan zijn contract, of kan ervoor kiezen om de zorgaanbieder tegemoet te komen, bijvoorbeeld door bijcontractering of door de doorleverplicht op te heffen. In het geval van deze betreffende GGZ-instelling heeft de zorgverzekeraar de doorleverplicht van de zorgaanbieder opgeheven. Daarbij heeft de zorgverzekeraar het op zich genomen om nieuwe patiënten te bemiddelen naar andere zorgaanbieders.
Er zijn geen specifieke voorwaarden verbonden aan het afspreken van een doorleverplicht; de zorgaanbieder moet zelf goed afwegen welk contract voor hem aantrekkelijk en haalbaar is. Het inkopen van realistische volumes in de regio is onderdeel van de zorgplicht van de zorgverzekeraar, maar waar deze volumes worden ingekocht is aan de zorgverzekeraar.
Wat is het effect van omzetplafonds bij nieuwe, groeiende toetreders? Is het risico op overschrijding van het omzetplafond niet groter bij een kleine toetreder dan bij een grote instelling met stabiele omzet? Op welke wijze wordt voorkomen dat nieuwe toetreders niet onnodig worden belemmerd door het gebruik van omzetplafonds?
Zorgverzekeraars moeten vanaf 1 april 2016 bij hun zorginkoopbeleid aangeven in welke mate de zorgverzekeraar ruimte biedt voor innovatief zorgaanbod.
Een zorgverzekeraar heeft meerjarige gegevens over vraag naar zorg en zorgaanbod in de regio. Voor bestaande zorgaanbieders heeft een zorgverzekeraar daarom meer informatie op basis waarvan hij de zorginkoop kan baseren. Bij een nieuwe toetreder moet eerst ervaring worden opgedaan, zowel door patiënten als door zorgverzekeraars. Bij nieuwe toetreders is het daarom voor zorgverzekeraars moeilijker om een goede inschatting te maken van de vraag naar zorg bij deze specifieke zorgaanbieder. Maar zolang de zorgverzekeraar voldoende zorg in de regio heeft ingekocht hoeft dat voor de verzekerden niet tot problemen te leiden.
Welke andere mogelijkheden dan omzetplafonds hebben zorgverzekeraars om het budget in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) te beheersen? Is het juridisch mogelijk om contracten te sluiten op basis van bijvoorbeeld degressieve tarieven, lumpsumbekostiging, two part tariffs of andere innovatieve contractvormen?
Zorgverzekeraars kunnen in hun contractering verschillende afspraken maken over het tarief of kostenbeheersing per zorgaanbieder. Daarnaast kunnen zorgverzekeraars afspraken maken over kwaliteit, het navolgen van richtlijnen, het bieden van service en over wachtlijsten. Een verzekeraar heeft feitelijk de taak om namens zijn verzekerde patiënten een zo goed mogelijke kwaliteit, service en zorg te contracteren tegen een zo goed mogelijke prijs. Over het beheersen van de kosten van GGZ-aanbieders is het voor zorgverzekeraars naast de genoemde omzetplafonds bijvoorbeeld ook juridisch mogelijk om te werken met prijsdifferentiatie naar rato van het volume (zoals degressieve tarieven), two part tariffs, of bijvoorbeeld volume- of tariefdifferentiatie op basis van zorginhoud. Zorgverzekeraars zijn vrij om dit af te spreken.
Selectieve zorginkoop en de gevolgen daarvan voor zorgaanbieders |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving over het gegeven dat Zilveren Kruis Achmea niet gelooft in selectieve zorginkoop vanuit het oogpunt van kwaliteit en dit wil gaan beperken?1
Op basis van de ervaringen met het vijfjarige programma Kwaliteit van zorg concludeert Zilveren Kruis dat het voor de verbetering van de kwaliteit van zorg vaak effectiever is om zorgprofessionals te stimuleren tot kwaliteitsverbetering dan bepaalde zorgaanbieders uit te sluiten.
Volgens Zilveren Kruis betekent dit echter niet dat selectieve inkoop niet meer wordt toegepast in de zorginkoop. Naarmate er meer kwaliteitstransparantie komt op basis van uitkomstindicatoren en patiënten en verwijzers kiezen voor aanbieders met hogere kwaliteit, zal dat gepaard moeten gaan met een verschuiving van ingekocht volume van de ene naar de andere aanbieder. Zilveren Kruis wil zorgaanbieders met een opvallend goede prestatie ook belonen met bijvoorbeeld een pluscertificaat, langere termijn contracten en ondersteuning bij zorgonderzoek en zorginnovatie. Met zorgaanbieders die minder goed presteren maakt Zilveren Kruis verbeterafspraken en aanbieders die evident en duurzaam minder goed presteren kunnen verwachten dat de zorg in mindere mate of helemaal niet bij hen wordt ingekocht.
Bent u nog altijd van mening dat juist selectieve zorginkoop één van de belangrijkste instrumenten is voor het welslagen van dit zorgstelsel?
Ja, het is mijn overtuiging dat selectieve zorginkoop een van de belangrijkste instrumenten is voor een betere en betaalbare zorg van de patiënt. De werkwijze van Zilveren Kruis onderschrijft dit.
Wat is het standpunt van andere zorgverzekeraars en Zorgverzekeraars Nederland op het gebied van selectieve zorginkoop?
Zorgverzekeraars Nederland ondersteunt het beleid ter zake. Het standpunt kan per verzekeraar verschillen.
Wat zijn de gevolgen voor dit zorgstelsel wanneer zelfs grote zorgverzekeraars als Zilveren Kruis Achmea geen heil zien in selectieve zorginkoop teneinde de kwaliteit te bevorderen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u evenals Zilveren Kruis Achmea bereid het instrument van selectieve zorginkoop in te perken nu blijkt dat het draagvlak ervoor afbrokkelt en de effectiviteit niet is aangetoond?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u ervan dat een orthopedisch schoenmaker na vele tientallen jaren waarschijnlijk de deuren moet sluiten omdat hetzelfde Zilveren Kruis Achmea de samenwerking opzegt?2
Zilveren Kruis heeft aangegeven meer inzicht in kwaliteit en prijs te willen zodat op een eenduidige en objectieve manier vast te stellen is wat de beste orthopedische schoenoplossing is. Zilveren Kruis heeft gekozen voor een inkoopprocedure waarbij leveranciers zelf aan kunnen geven wat de verschillende schoenoplossingen mogen kosten. Op basis van kwaliteit en prijs selecteert Zilveren Kruis het merendeel van de leveranciers (maar niet alle). Daarmee voldoet Zilveren Kruis naar verwachting ruimschoots aan de behoefte aan zorg van en de zorgplicht voor onze verzekerden.
Wat is uw reactie op het feit dat Zilveren Kruis Achmea na een verbintenis van 30 jaar, drie maanden voor het einde van het jaar, de samenwerking opzegt?
Een aantal aanbieders dat als gevolg van de inkoopprocedure geen contract heeft gekregen, is een kort geding procedure gestart tegen Zilveren Kruis. Het is nu aan de rechter om de redelijkheid en billijkheid van het contracteerproces en de uitkomst daarvan te beoordelen.
Is er volgens u sprake van een eerlijke machtsverhouding tussen zorgaanbieder en verzekeraar, aangezien mede door overnames inmiddels circa 80% van de verzekerden in de betreffende regio bij Zilveren Kruis Achmea zit?
De NZa en de ACM zien toe op de marktverhoudingen en het eventueel ongewenst gebruik van de marktpositie door een verzekeraar.
Durft u ondanks dat de schoenmaker al vele tientallen jaren bestaat en een klanttevredenheid kent van 100%, te beweren dat het niet langer contracteren een kwalitatieve afweging is?
Zorgverzekeraars mogen zelf bepalen welke kwaliteitscriteria zij in het inkoopproces hanteren. Zilveren Kruis maakt een afweging op basis van kwaliteit en prijs (elk 50 punten). De scores op kwaliteit worden bepaald op basis van de volgende criteria:
Ondanks een hoge klanttevredenheid kan het voorkomen dat op basis van bovengenoemde kwaliteit/prijs afweging een aanbieder niet wordt gecontracteerd.
Wat is uw reactie op het gegeven dat zorgaanbieders niet in staat gesteld worden de geconstateerde onregelmatigheden te herstellen?
Zie antwoord 7.
Voor de volgende contracteerperiode wordt een geschillencommissie in het leven geroepen waar zorgaanbieders met klachten over de inkoopprocedure terecht kunnen.
Kunt u zich voorstellen dat zorgaanbieders de selectiecriteria die zorgverzekeraars opstellen niet ervaren als instrument om te selecteren op kwaliteit maar juist als stok om mee te slaan?
Het is aan zorgverzekeraars om de selectiecriteria op te stellen. Vanaf 2016 maakt de zorgverzekeraar zijn inkoopcriteria voor de inkoop van het jaar erop voor 1 april openbaar. Dit geeft zowel patiënten als aanbieder de kans hiervan vroegtijdig kennis te nemen. In de toekomst kunnen zorgaanbieders bij klachten hierover terecht bij de hiervoor genoemde in te stellen geschillencomissie.
Bent u bereid zorgverzekeraars in het algemeen en Zilveren Kruis Achmea in deze specifieke situatie aan te spreken op hun gedrag? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 heb aangegeven, is het oordeel nu aan de rechter. Verder heeft vaste kamercommissie voor VWS in de Tweede Kamer een aantal brieven ontvangen van producenten orthopedisch schoeisel over de inkoopprocedure Zilveren Kruis. Op voorstel van een meerderheid van de Kamer is voorgesteld om de brieven door te geleiden naar de NZa, dat het loket is waar zorgaanbieders met klachten over de inkoopprocedure terecht kunnen.
Bestaat er ook een clementieregeling voor zorgaanbieders en bent u van mening dat de betreffende zorgaanbieder hiervoor in aanmerking dient te komen?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Is het waar dat orthopedisch schoenmakers uit het oogpunt van kostenbesparing hun cliënten niet actief mogen informeren wanneer zij weer nieuwe schoenen kunnen aanschaffen?
In de zorgverzekeringswet geldt dat de verzekerde te allen tijde moet beschikken over een adequaat hulpmiddel. Er bestaat geen recht op een nieuw hulpmiddel na verloop van een bepaalde tijd. Er bestaat alleen recht op vervanging als een hulpmiddel niet langer adequaat is in de situatie van de verzekerde. Verzekeraars kunnen in hun polis wel voorwaarden stellen aan het vervangen van een hulpmiddel binnen een periode waarin het hulpmiddel normaal gesproken geacht wordt adequaat te zijn. Leveranciers mogen hun klanten altijd informeren en uitnodigen, maar vervanging kan alleen binnen de kaders van de Zorgverzekeringswet en de polisvoorwaarden van de zorgverzekeraar.
Zijn er ook soortgelijke afspraken gemaakt met fabrikanten van hoortoestellen? Zo ja, hoe verklaart u dan de vele reclames die daarvoor gemaakt worden?
Hetgeen ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 14, geldt ook voor leveranciers van hoortoestellen. Het staat hen vrij klanten te informeren en om hen hun toestellen onder de aandacht te brengen. Vergoedng is echter uitsluitend mogelijk binnen de kaders van de zorgverzekeringswet en de polisvoorwaarden.
Hoe zijn die afspraken met andere zorgaanbieders en aanbieders van medische hulpmiddelen? Hoe verklaart u de verschillende afspraken?
Zie het antwoord op vraag 14. De algemene uitgangspunten gelden voor alle hulpmiddelen.
Voorgenomen sluiting van de kraamafdeling van het Vlietland ziekenhuis in Schiedam |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Weet u dat inwoners, verloskundigen en politici van Maassluis en omstreken bezorgd zijn over de toekomst van de kraamafdeling in het Franciscus Vlietland Ziekenhuis in Schiedam, omdat deze waarschijnlijk gaat verplaatsen naar Rotterdam?
Ja, ik weet dat er bezorgdheid bestaat. Er zijn onlangs ruim 3.300 handtekeningen aan de directie van het ziekenhuis aangeboden.
Bent u ermee bekend dat vrouwen de afgelopen 15 jaar steeds verder moeten reizen om in het ziekenhuis te kunnen bevallen (eerst naar het Holy Ziekenhuis in Vlaardingen direct aan de afrit van de A20, en daarna naar Schiedam, ook direct aan de A20 een paar afritten verderop, maar sinds het afsluiten van de afrit Schiedam-Noord vanwege de aanleg van de A4 Midden-Delfland op aanzienlijk langere aanrijtijd)?
Door het concentreren van klinische/acute verloskunde moeten vrouwen in de omgeving van Maassluis/Vlaardingen nu inderdaad langer rijden dan 15 jaar geleden. Cruciaal is de kwaliteit van de zorg die ze aantreffen als ze in het ziekenhuis komen. Deze langere rijtijd is op zichzelf geen probleem omdat de huidige rijtijd nog steeds binnen de aanvaarde norm valt.
Hoeveel bevallingen vonden er gemiddeld de afgelopen jaren plaats in het Vlietland Ziekenhuis en hoeveel zouden er plaatsvinden na samenvoeging van de kraamzorg? Is op de huidige locaties een voltallig (operatie)team 7x24 uur beschikbaar? Zou dat na samenvoeging het geval zijn?
In de afgelopen jaren hebben op de locatie Franciscus Vlietland gemiddeld circa 1.500 medische bevallingen en gemiddeld circa 400 poliklinische bevallingen plaatsgevonden. Op de locatie Franciscus Gasthuis gaat het om gemiddeld circa 2.100 medische bevallingen en gemiddeld circa 350 poliklinische bevallingen. Het ziekenhuis heeft aangegeven dat op beide locaties een voltallig (operatie)team 7/24 uur beschikbaar is (niet altijd in huis). Na de samenvoeging zal 7x24 uur een volledig (operatie)team 7x24 specifiek gericht op de geboortezorg in huis zijn.
Wat zijn de aanrijtijden vanuit Maassluis en omgeving naar het Vlietland Ziekenhuis in Schiedam? Wat wordt de aanrijtijd als de kraamzorg zou worden verplaatst naar Rotterdam-Noord?
In de bereikbaarheidsanalyses ga ik uit van het rijtijdenmodel voor de spoedeisende ambulancezorg die het RIVM beheert. Dit model gaat uit van rijsnelheden van ambulances die met spoed naar een incident rijden. De snelheden zijn gebaseerd op metingen van werkelijke ambulancesnelheden over heel Nederland over de periode van een heel jaar. Het model gaat uit van gemiddelde snelheden, dat wil zeggen dat zowel rustige als drukke momenten in het model zijn meegenomen. Op rustige momenten kunnen de rijtijden korter zijn, op drukke momenten langer. Volgens dit model varieert de rijtijd van Maassluis naar het Vlietland Ziekenhuis Schiedam tussen 8 en 11½ minuten. Ook hangen de snelheden af van de plek in Maassluis vanwaar wordt gerekend. Vanwege deze variaties is het niet mogelijk om exact aan te geven wat de rijtijden van Maassluis naar het Vlietland zijn. De rijtijd van Maassluis naar het Sint Franciscus Gasthuis in Rotterdam varieert volgens dit model tussen 11½ en 15 1/5 minuten.
Overigens is het goed om te weten dat het bereikbaarheidsmodel uitgaat van integrale responstijd. De integrale responstijd is de som van meld-, uitruk-, rij-, inlaad- en bezorgtijd. Dat is dus meer dan de tijd die nodig is om van Maassluis naar het ziekenhuis in Schiedam of Rotterdam te rijden. Volgens de berekeningen van het RIVM is, bij concentratie van de acute verloskunde naar het Sint Franciscus in Rotterdam, geen sprake van overschrijding van de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten.
Hoe ziet u de relatie tussen de theoretische aanrijtijden en de praktijk, waarbij de A20 op nummer 1 in de file top staat en waarin de Giessenbrug het verkeer regelmatig flink vertraagt?
Het RIVM gaat uit van gemiddelde rijsnelheden per wegtype en baseert deze gemiddelden op metingen van werkelijke ambulancesnelheden over een heel jaar (2014–2015). Ook de ambulances van de RAV Rotterdam Rijnmond zijn in de metingen meegenomen. De door u genoemde vertragingen zijn – voor zover deze daadwerkelijk in de meetperiode hebben plaatsgevonden – dus meegenomen in het rijtijdenmodel van het RIVM.
Deelt u de mening dat het de kwaliteit van zorg en draagvlak voor een (voorgenomen) bestuursbesluit van een ziekenhuis ten goede komt indien dit tot stand komt na overleg met relevante betrokkenen in de regio, omdat het om hun zorg gaat? Heeft er serieus overleg plaatsgevonden?
Ik ben het met u eens dat het een maatschappelijke verantwoordelijkheid is om een besluit met alle relevante betrokkenen te bespreken. Dat is naar mijn idee ook de reden waarom er sprake is van een voorgenomen besluit. Het overleg daarover is nog gaande. Ik beveel de betrokken partijen aan om daarbij gebruik te maken van de door het College Perinatale Zorg (CPZ) in 2014 ontwikkelde leidraad «voornemen voor concentratie van (acute) geboortezorg». In casu wordt dit als volgt in de regio opgepakt. In mei 2015 is op initiatief van het ziekenhuis de Stuurgroep Integrale Geboortezorg opgericht. In deze stuurgroep zijn alle ketenpartners uit beide regio’s vertegenwoordigd en vindt intensief overleg plaats. Deze stuurgroep komt maandelijks bij elkaar. Naast deze stuurgroep zijn er verschillende werkgroepen met elkaar in gesprek over de inhoud, organisatie en financiën van de zorg. Tot slot is de Raad van Bestuur in contact met de burgemeesters en wethouders en de gemeenteraadsleden van de omliggende gemeenten en is er overleg met de zorgverzekeraars.
Deelt u de opvatting dat een ziekenhuisbestuur zijn verantwoordelijkheid voor kwaliteit alleen kan waarmaken, indien het voldoende rekening houdt met de opvattingen van patiënt en zorgverlener hierover?
Bij het waarborgen en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit van zorg zal een ziekenhuisbestuur rekening houden met tal van factoren. De opvattingen van patiënten en zorgverleners maken naar mijn idee daar zeker onderdeel van uit.
Is hier sprake geweest van een zorgvuldig proces waarbij de opvattingen van patiënten en eerstelijnszorgverleners over kwaliteit hebben geleid tot het voornemen voor samenvoeging van afdelingen kraamzorg?
Ik ben niet bij het proces betrokken en kan daar dan ook geen uitspraak over doen. Het proces is nog gaande en er is nog geen besluit genomen. De Raad van Bestuur van het ziekenhuis heeft aangegeven op frequente basis intensief met alle betrokkenen in overleg te zijn om te komen tot een zorgvuldige afweging en een goed gewogen besluit.
Welke mogelijkheden heeft u om te zorgen dat deze partijen serieus met elkaar in gesprek gaan? Welke afspraken zijn daarover gemaakt na het sluiten van de kraamafdeling in Meppel?
Het is aan partijen in de regio om serieus met elkaar in gesprek te gaan. De verantwoordelijkheid voor het bieden van toegankelijke en verantwoorde zorg ligt immers bij de zorgaanbieders zelf. Deze zorgaanbieders dienen in overleg met de betrokken zorgverzekeraar afspraken te maken die ertoe leiden dat, ook in geval van concentratie van (acute) klinische verloskunde, de kwaliteit en toegankelijkheid blijft geborgd. De zorgverzekeraar is op basis van zijn zorgplicht verantwoordelijk voor een doelmatige inrichting van de zorg waarbij kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid uitgangspunt zijn. Ik hou me aan deze verantwoordelijkheidsverdeling. Er is in de afgelopen jaren vaker sprake geweest van concentratie van (acute) verloskunde, zoals bv. in Meppel/Zwolle. Die ervaringen hebben geleid tot de CPZ leidraad die kan worden gebruikt om in de regio tot goede afspraken te komen. Deze ontwikkelingen van concentratie van de geboortezorg hebben onder meer te maken met de adviezen van de stuurgroep geboortezorg die was ingesteld om de achterblijvende kwaliteit van de geboortezorg in Nederland omhoog te krijgen.
Op welke wijze kan de lokaal dominante zorgverzekeraar DSW, ook gevestigd in Schiedam, deze bezorgde inwoners en zorgverleners ondersteunen en doet hij dat ook?
Zorgverzekeraar DSW onderhoudt nauw contact over deze kwestie met het ziekenhuis. DSW beschouwt geboortezorg als basiszorg en vindt het van groot belang dat bij geboortezorg de keten goed geborgd blijft. Daarmee sluit DSW goed aan bij de wensen van de verzekerden.
Het herindiceren van cliënten met een PGB op basis van de zorgverzekeringswet |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat cliënten met een pgb onder de Zorgverzekeringswet, waarvan de indicaties aflopen op 31 december 2015 van zorgverzekeraar Menzis slechts drie weken de tijd hebben gekregen om een nieuwe aanvraag voor een pgb te doen?
Op mijn verzoek heeft Zorgverzekeraars Nederland (ZN) navraag gedaan bij Menzis over de situatie.
Menzis heeft gemeld dat de betreffende brief begin oktober aan een groep van zo’n 450 verzekerden is gestuurd, een (klein) deel van hun Zvw-pgb-populatie. Daarbij is volgens Menzis een termijn genoemd van zo’n vier weken. Menzis heeft op basis van de reacties geconstateerd dat daarbij onvoldoende duidelijk was dat een verzekerde die in verband met overmacht niet aan de termijn kon voldoen, om uitstel kon vragen. Van overmacht kan bijvoorbeeld sprake zijn als niet tijdig een (kinder)verpleegkundige beschikbaar is voor de indicatiestelling. Dat is aangepast in de brief die in november aan de tweede groep verzekerden is gestuurd en begin december naar de laatste groep zal gaan. Bovendien heeft Menzis hier in overleg met Per Saldo informatie over op de website gezet. Menzis verwacht wel dat verzekerden zelf contact met hen opnemen, als de verzekerde van mening is dat sprake is van overmacht. Menzis vindt dat passen bij de eigen regie die de verzekerde moet kunnen voeren.
Bent u op de hoogte van het feit dat dit voor cliënten betekent dat zij binnen drie weken een volledig uitgewerkt zorgplan moeten hebben ingestuurd naar de zorgverzekeraar?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat cliënten voor deze vaak tijdsintensieve taak zo kort de tijd krijgen, zeker gezien het feit dat het hier vaak om intensieve kindzorg gaat?
Zorgverzekeraars moeten verzekerden een reële termijn geven om een herindicatie aan te vragen en om een pgb-aanvraag, inclusief budget- en zorgplan, bij de zorgverzekeraar in te dienen. Of en in welke gevallen een termijn van enkele weken voldoende is, kan ik niet beoordelen. Ik ga ervan uit dat zorgverzekeraars daarbij ook ruimte bieden om in individuele situaties meer tijd te bieden, als dat nodig is. Menzis heeft die mogelijkheid geboden.
Ik vind het belangrijk dat zorgverzekeraars zorgvuldig communiceren. Ik heb begrepen dat naar aanleiding van de berichtgeving door Menzis onrust is ontstaan bij budgethouders die buiten hun invloedssfeer om, niet aan de gestelde deadline konden voldoen. Ik vind het vervelend om te horen dat dat gebeurd is en ik vind het niet juist dat een pgb zou worden stopgezet, als een verzekerde om legitieme redenen niet aan de gestelde termijn kan voldoen. Ik vind het dan ook goed dat Menzis zijn communicatie daarover heeft aangepast.
Bent u op de hoogte van het feit dat het indiceren van een cliënt met intensieve kindzorg zeer complex en tijdrovend is en dat het voor cliënten vaak erg veel tijd en moeite kost een juiste herindicatie te krijgen? Vindt u drie weken tijd een terechte en haalbare termijn voor deze cliënten en kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat de zorgverzekeraar direct vrij fors dreigt met het niet toekennen van een pgb indien de nieuwe aanvraag niet tijdig bij de zorgverzekeraar ligt?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden tot uitstel voor het doen van een nieuwe aanvraag zijn er wanneer cliënten wegens gegronde redenen niet binnen drie weken de nieuwe aanvraag kunnen indienen, zonder dat direct het pgb wordt afgewezen door de zorgverzekeraar, en worden deze mogelijkheden aangeboden?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat cliënten eerder geïnformeerd hadden kunnen en moeten worden over het doen van een nieuwe aanvraag voor een pgb? Hoe gaat u zorgverzekeraars hierop aanspreken?
Ik vind goede communicatie van groot belang, zeker als het gaat om wijzigingen die de verzekerde raken.
In de overgangsafspraken was al vastgelegd dat het Zvw-pgb doorliep zolang de oude indicatiestelling liep, maar uiterlijk tot 1 januari 2016. Dit was ook opgenomen in de reglementen van zorgverzekeraars. Dat er uiterlijk rond de jaarwisseling een beslissing zou worden genomen over de situatie van de verzekerde per 2016 was dan ook al ruim een jaar bekend. Menzis heeft ervoor gekozen om verzekerden vanaf begin oktober te informeren over wat dat concreet betekent.
Ik zal aandacht voor een goede communicatie blijven vragen in mijn overleggen met ZN en Per Saldo.
Welke lessen worden er getrokken uit het op deze niet tijdige wijze informeren van cliënten bij veranderingen in hun zorg?
Zie antwoord vraag 7.
Het artikel ‘Amsterdamse Kinderombudsman signaleert problemen bij uithuisplaatsingen’ |
|
Ybeltje Berckmoes-Duindam (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Amsterdamse Kinderombudsman signaleert problemen bij uithuisplaatsingen»?1
Ja.
Hoeveel kinderen zijn in 2014 en in de eerste helft van 2015 van hun ouders gescheiden door een tekort aan opvangplaatsen voor gezinnen, terwijl hun ouders goed in staat zijn voor hen te zorgen? In hoeveel gevallen betrof het jonge kinderen van onder de 13 jaar? Kunt u een onderscheid maken per regio en de verschillen verklaren?
Het is niet bekend hoeveel kinderen worden gescheiden van hun ouders door een tekort aan opvangplaatsen voor gezinnen, omdat dit gegeven niet centraal wordt geregistreerd.
Deelt u de mening dat het welzijn van kinderen niet gebaat is bij het scheiden van kinderen van hun ouders vanwege dakloosheid? Zo ja, wat gaat u ondernemen om het scheiden van deze gezinnen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het welzijn van kinderen niet gebaat is bij het scheiden van kinderen van hun ouders vanwege dakloosheid. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van opvang aan gezinnen die dit nodig hebben. Wanneer er onvoldoende opvangcapaciteit is om een gezin op te vangen, zijn zij verantwoordelijk voor het bieden van een passend alternatief. Het gescheiden opvangen van kinderen en hun ouders valt hier wat mij betreft niet onder.
Wat doen opvanggemeenten eraan om te voorkomen dat deze gezinnen in de maatschappelijke opvang terechtkomen? Is dit naar uw mening voldoende?
Uit de Monitor Stedelijk Kompas 2014 van het Trimbos-instituut blijkt dat vrijwel alle centrumgemeenten gezinnen met kinderen beschouwen als een bijzondere aandachtsgroep. In vrijwel alle centrumgemeenten is sprake van samenwerking met woningcorporaties voor het voorkomen van huisuitzettingen en is er sprake van afstemming tussen ketenpartners. Driekwart van de centrumgemeenten hanteert een tweedekansbeleid voor gezinnen. Tegelijkertijd signaleert het Trimbos-instituut dat de druk op de capaciteit van opvang voor gezinnen is toegenomen. Of de inzet op het voorkomen van gezinnen in de opvang voldoende is, hangt af sterk af van de lokale situatie en de mate waarin de gemeente de regie voert. Gemeenten hebben in het sociale domein steeds meer mogelijkheden om passende arrangementen te ontwikkelen en om dakloosheid te voorkomen.
Hoelang verblijft een gezin gemiddeld in de opvang en wat onderneemt u om de uitstroom van gezinnen uit de maatschappelijke opvang naar eenvoudige betaalbare huisvesting te optimaliseren?
Ik heb het Trimbos-instituut gevraagd om in 2015 onderzoek te doen naar de vraag hoe wordt omgegaan met kinderen en gezinnen in de maatschappelijke opvang en hoe lang zij daar verblijven. In de eerstvolgende voortgangsrapportage maatschappelijke opvang die ik zal doen toekomen, ga ik hier nader op in.
Het is belangrijk dat een goede doorstroom mogelijk is vanuit opvang naar een zelfstandige woning. Om dit goed te laten verlopen, moeten op lokaal of regionaal niveau gemeenten, woningcorporaties, aanbieders en huurders afspraken maken. Zij moeten een inschatting maken van de benodigde woningen en afspraken maken over beschikbaarheid van (betaalbare) woningen en eventueel benodigde begeleiding van deze groepen. Met de transitieagenda langer zelfstandig wonen stimuleren Minister Blok en ikzelf deze regionale samenwerking. In mijn brief aan de wethouders van de centrumgemeenten maatschappelijke opvang van eerder dit jaar heb ik extra aandacht gevraagd voor het maken van afspraken met woningcorporaties over beschikbare woningen ten behoeve van doorstroom uit de maatschappelijke opvang. Verder is dit onderwerp bij de halfjaarlijkse bestuurlijk overleggen, met onder andere Aedes, de VNG en GGZ Nederland, uitgebreid aan de orde gekomen en zal dat bij de volgende overleggen ook het geval zijn.
In de herziene Woningwet die per 1 juli jl. in werking is getreden, nemen prestatieafspraken tussen gemeenten, corporaties en huurders en centrale plek in. In zijn brief aan de Tweede Kamer van 22 juni jongstleden heeft Minister Blok prioriteiten benoemd die de komende periode met voorrang aan de orde zouden kunnen komen in woonvisies van gemeenten en in de prestatieafspraken tussen gemeenten en corporaties. Tot deze prioriteiten behoren onder meer betaalbaarheid en beschikbaarheid voor de doelgroep, en het huisvesten van urgente- en zorgbehoevende- doelgroepen, waaronder gezinnen uit de opvang.
Mogelijke problemen (her)indicaties jeugdhulp en informatievoorziening rondom de zorgaanvraag |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u als stelselverantwoordelijke zicht op het aantal jongeren dat in 2015 opnieuw geherindiceerd moet worden binnen de jeugdhulp omdat zij vanuit 2014 (AWBZ of Jeugdzorg) recht hadden op een overgangsregeling? Is bij u bekend hoe dit proces van herindicaties in algemene zin verloopt en of jongeren en/of hun ouders voldoende tijdig duidelijkheid krijgen?
Net als u vind ik het belangrijk dat jeugdigen die recht hebben op een overgangsregeling tijdig duidelijkheid krijgen of de aan hun geleverde zorg doorloopt of dat er een (her)indicatie van de gemeente nodig is. Het is mij niet bekend van welk aantal jeugdigen de lopende indicatie uit de AWBZ en/of Wet op de jeugdzorg in 2015 door gemeenten (her)beoordeeld dient te worden omdat deze informatie niet centraal wordt verzameld. Het zal vooral gaan om jeugdigen waarvan de jeugdhulp doorloopt in 2016.
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om tijdig informatie te verstrekken over hun uitvoering van de Jeugdwet, ook aan deze jeugdigen en hun ouders/verzorgers. Ik ben bij enkele gemeenten nagegaan op welke wijze deze verantwoordelijkheid is ingevuld. Daaruit blijkt dat gemeenten serieus werk maken van het beoordelen van de jeugdhulpbehoefte en de lopende zorg, veelal door alle cliënten te bezoeken. In die gevallen waar de inschatting nog niet kan worden afgerond wordt de zorgtoewijzing verlengd om op een later tijdstip rustig het oordeel te kunnen afronden.
Op verzoek van de branches heb ik samen met hen en met de VNG een fact sheet gepubliceerd voor gemeenten en zorgaanbieders waarin het proces van verwijzing bij in 2016 doorlopende jeugdhulp staat uitgelegd en beschreven (https://www.voordejeugd.nl/actueel/nieuwsberichten/1738-continuiteit-jeugdhulp-na-afloop-van-overgangsrecht-per-2016).
Mede naar aanleiding van een signaal in de cockpit Jeugd, waar knelpunten kunnen worden gemeld, heeft de VNG een aanvullend bericht op hun website geplaatst waarin gemeenten worden opgeroepen om voor het einde van het jaar aan de zorgaanbieders duidelijkheid te geven over het betalen van de doorlopende jeugdhulp (https://vng.nl/onderwerpenindex/jeugd/jeugdhulp/nieuws/geef-snel-duidelijkheid-over-jeugdhulp-die-in-2016-doorloopt). Hiermee is naar verwachting een door branches en VNG afgestemde oplossing geboden voor het lokaal ervaren knelpunt.
Heeft u als stelselverantwoordelijke zicht op hoeveel jongeren vóór 2016 een (nieuwe) indicatie moeten ontvangen, omdat zij voor het eerst of een nieuw traject starten in de jeugdhulp? Is bij u bekend hoe dit proces van (nieuwe) indicaties in algemene zin verloopt en of jongeren en/of hun ouders voldoende tijdig duidelijkheid krijgen?
De beleidsinformatie die door het CBS wordt verzameld en gepubliceerd bevat geen gegevens over de lopende duur van de indicaties van jeugdigen. Het aantal jeugdigen dat in 2015 opnieuw een verwijzing dient te ontvangen van de gemeente is mij daarom niet bekend.
Als de jeugdige of ouder(s) voortzetting van jeugdhulp nodig hebben na afloop van het overgangsrecht per 1 januari 2016, dan is het van belang dat tijdig – dus al in 2015 – per geval wordt bekeken wat ervoor nodig is om de noodzakelijke jeugdhulp te continueren. Jeugdigen en ouders doen er in een dergelijke situatie goed aan om tijdig bij de gemeente aan te kloppen met hun hulpvraag. Afhankelijk van de zelfredzaamheid van de jeugdigen en ouders kan het ook aan de jeugdhulpverlener zijn om het contact met de gemeente te leggen. Gelet op de wettelijke verantwoordelijkheid van de gemeente, is het echter ook aan de gemeente zelf om in actie te komen, opdat de noodzakelijke jeugdhulp tijdig wordt ingezet. Een afwachtende houding kan ernstige gevolgen hebben, als het gaat om jeugdhulp die zorginhoudelijk gezien voortgezet moet worden.
Een goed voorbeeld van de invulling van het proces van herindicatie komt uit een wat grotere gemeente: de zwaarte van de zorg, opgedeeld in 3 categorieën bepaalt het proces. De zorg uit de twee lichte categorieën (laagdrempelig en ambulant) wordt veelal administratief verlengd. Bij de zwaarste categorie (pleegzorg, residentieel, 3-milieu, JZ+), krijgt de zorgaanbieder de vraag of en waarom de indicatie verlengd moet worden en binnen welke termijn ze verwachten de zorg af te kunnen schalen. De gemeente heeft hiervoor een indicatieteam waar ook de zorgaanbieders in zitten.
Krijgt u in algemene zin signalen dat er wachtlijsten of wachttijden zijn met betrekking tot de «keukentafelgesprekken» en/of behandeling? Zo ja, wat zijn deze concreet?
De signalen die ik krijg gaan niet zozeer over wachtlijsten. Veel meer lijkt er dan sprake te zijn van plaatsingsproblematiek, hoe vinden huisartsen en gemeenten jeugdhulpaanbieders waar wel plaats is. Soms gaat het om het bereiken van een budgetplafond bij een aanbieder. In dat geval gaan gemeente en zorgaanbieder met elkaar in gesprek over een passende oplossing. Waarbij ook gekeken wordt naar alternatieven bij andere aanbieders.
Is het waar dat voor 1 december 2015 alle herindicaties jeugd afgerond moeten zijn? Kunt u aangeven of u al vernomen heeft van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) of anderzijds of dit wel of niet gehaald is? Indien u dit nog niet heeft vernomen, bent u dan voornemens als stelselverantwoordelijke de stand van zaken op te vragen bij de VNG? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat het de verantwoordelijkheid is van gemeenten om jeugdigen en hun ouders/verzorgers tijdig van de juiste informatie te voorzien. In die gevallen waar de jeugdhulp doorloopt en een nieuwe verwijzing nodig is zal de gemeente hierover samen met de jeugdige en zijn ouders tot een gemotiveerd besluit moeten komen. Zoals gemeld bij het antwoord op vraag 1 is daarover een fact sheet gepubliceerd. Daarin is het volgende daarover opgenomen:
Indien geen sprake is van vrij toegankelijke jeugdhulp en ook niet van een verwijzing door een huisarts, medisch specialist of jeugdarts, dan zal een nieuwe beslissing van of namens de gemeente nodig zijn over de in te zetten jeugdhulp. In tegenstelling tot de Wmo 2015 kent de Jeugdwet geen voorgeschreven procedure over de manier waarop de gemeente komt tot een beslissing over de noodzaak en inzet van jeugdhulp. De Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gelden als uitgangspunt voor het handelen van de gemeente op grond van de Jeugwet. Daarnaast is bepalend wat in de betreffende gemeentelijke verordening is geregeld.
In dit kader is van groot belang rekening te houden met het feit dat er tijd nodig zal zijn voor het nemen van een gemotiveerd besluit (waarbij overigens de redelijke termijn voor het nemen van een besluit in acht moet worden genomen, zie ook artikel 4:13 Awb: maximaal acht weken). En tot slot zij nog benadrukt dat over het wel of niet voortzetten van de jeugdhulp duidelijk met de jeugdige en zijn ouder(s) wordt gecommuniceerd (zie ook artikel 12 IVRK over het recht van kinderen om gehoord te worden). Zie hierover ook mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bekend met de Rapportage Monitor Transitie Jeugd, Kwartaal 3, 2015?1
Ja, de publicatie is mij bekend.
Herkent u de signalen uit de rapportage dat mensen in een aantal situaties onvoldoende op de hoogte gehouden worden van de voortgang van het proces van een aanvraag voor zorg? Zo niet, kunt u verklaren waarom dit dan wel in de bevindingen van de rapportage terugkomt?
In alle gemeenten is keihard gewerkt om de toegang te organiseren, geënt op de specifieke lokale situatie. De signalen uit de rapportage zijn herkenbaar. Het verdiepingsonderzoek naar de toegang in 4 gemeenten, het rapport van de Kinderombudsman naar de toegang en de monitor van de VNG laten ook zien dat de toegang tot jeugdhulp bij gemeenten nog volop in ontwikkeling is en dat nog niet kan worden gezegd of de een het beter doet dan de ander. Doorgaans zijn de meeste jongeren en ouders positief over de kwaliteit van de hulp, over hun hulpverleners en voelen jongeren en hun ouders zich doorgaans gehoord, volgens het rapport van de Kinderombudsman. Dat wil echter niet zeggen dat de inzet van passende hulp en de communicatie hierover met ouders overal vlekkeloos verloopt. Gemeenten zullen het proces van zorgtoewijzing op een zorgvuldige wijze samen met jeugdigen en hun ouders moeten doorlopen en hierover communiceren.
Wat is uw reactie op de bevindingen uit de rapportage dat er veel meldingen zijn over wachttijden en wachtlijsten en de tijd die zit tussen het moment waarop mensen hun hulpvraag uiten en het moment waarop zij daadwerkelijk hulp krijgen? Op welke manier ondersteunt u gemeenten in deze transitiefase bij deze uitdagingen?
Ouders moeten tijdig passende hulp ontvangen. Dat is de hoofdopdracht van de Jeugdwet. Snelle hulp kan in veel gevallen ook ergere problemen voorkomen.
De oorzaken van de wachttijden zijn zeer divers, maar komen neer op vertraging ergens in het proces: het duurt bijvoorbeeld lang voordat er een eerste gesprek is, voordat er een beschikking is of er is een wachtlijst bij de door de gemeente gecontracteerde aanbieder.
In mijn brief aan de wethouders van 21 september heb ik gewezen op het belang om tijdig passende hulp te bieden. Signalen van wachtlijsten heb ik medio juni 2015 besproken in een bestuurlijk overleg met VNG en branches. Partijen hebben mij bevestigd dat per geval altijd scherp wordt gekeken of er directe hulp nodig is. Nadere afspraken zijn gemaakt over de manier waarop gemeenten omgaan met wachtlijsten. De afspraken betreffen het volgen van Treeknormen, factfinding, informatie delen tussen instellingen en tussen gemeenten en de coördinerende rol van de VNG bij bovenregionaal en landelijk aanbod.
Kunt u aangeven waarom in de rapportage wordt gesteld dat het krijgen van zorg lang op zich laat wachten omdat de huisarts niet direct mag doorverwijzen, terwijl u stelt in uw brief van 3 april 2014 dat in de Jeugdwet is opgenomen dat jeugdhulp direct toegankelijk is na verwijzing door een huisarts, jeugdarts of medisch specialist? Wat is uw reactie en actie op het feit dat in de praktijk in strijd met de wet wordt geacteerd?2
Vanuit de positie van de gemeente is het begrijpelijk dat zij overleg wensen met de huisartsen over de verwijzingen. Dat wil echter niet zeggen dat de gemeente op de stoel van de huisarts kan gaan zitten. Wel is van belang dat de huisarts weet welk aanbod de gemeente heeft ingekocht, dat de gemeente weet wat de werkwijze in de huisartsenzorg is, dat de gemeente de huisarts als partner ziet en vice versa. Met andere woorden, een goede samenwerking tussen huisartsen en gemeenten is gewenst ten gunste van jeugdigen en hun ouders. In voorkomende gevallen zullen gemeenten erop aangesproken worden als cliënten en hulpverleners ervaren dat niet conform de Jeugdwet wordt gehandeld. Door goede afspraken te maken tussen gemeenten en huisartsen kan samenwerking op een eenvoudige manier worden bevorderd, bijvoorbeeld door publicatie van een lijst met door de gemeente gecontracteerde jeugdhulpaanbieders. De LHV en VNG gaan een goede samenwerking stimuleren.
Kunt u, naar aanleiding van een van de tips uit de rapportage dat er meer én duidelijke informatie over het proces van zorgaanvraag aan ouders verstrekt moet worden, aangeven op welke manier er nu op dit vlak stappen worden gezet door gemeenten? En welke rol ziet u hier voor uzelf weggelegd?
Ik zie het verstrekken van informatie aan jeugdigen en ouders over het proces van zorgaanvraag als een belangrijk onderdeel van de toegang en het verstrekken van informatie heeft ook zeker een plaats in de verbeteractiviteiten die rond de wijkteams in gang zijn gezet. Tijdens het grote congres Toegang en Wijkteams dat VNG en Rijk in maart jl hebben georganiseerd bleek een sterke behoefte aan deskundigheidsbevordering en een sterke wens als wijkteams om van elkaar te leren. In de afgelopen periode heeft het VNG-programma sociale wijkteams ondersteuning geboden aan gemeenten. Op dit moment ontwikkelen de kennisinstellingen Movisie, NJi, Vilans, Ncj op mijn verzoek een gezamenlijk kennisprogramma ter ondersteuning van gemeenten bij de inrichting van de toegang en het integraal werken in wijken.
Het openbaar maken van het oordeel van de Chief Information Officer van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport én het openbaar maken van de verslagen van de stuurgroep Trekkingsrecht |
|
Vera Bergkamp (D66), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag van 1 oktober jl. waar één van de nieuwsitems ging over het opvragen van stukken met betrekking tot het persoonsgebonden budget (pgb)-trekkingsrecht?1
Ja.
Klopt het dat aan u al een aantal keren gevraagd om het oordeel van de Chief Information Officer (CIO) van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het ICT-systeem van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) naar de Kamer te sturen? Bent u daar nu, in het licht van de uitzending van EenVandaag, wel toe bereid? Zo nee, kunt u motiveren waarom niet aangezien de Algemene Rekenkamer wel inzage heeft gehad (en in zijn Verantwoordingsonderzoek naar dit oordeel verwijst)?
Op 28 april jl. is het CIO oordeel vertrouwelijk ter inzage bij uw Kamer gelegd.
Bent u bereid de verslagen van de stuurgroep Trekkingsrecht openbaar te maken? Zo nee, kunt u aangeven waarom u ervoor kiest deze verslagen alleen vertrouwelijk aan de Kamerleden te willen voorleggen?
Zoals al eerder toegelicht in de antwoorden op vragen van mevrouw Keijzer van 28 april 2015 (kenmerk: 2014 -2015, aanhangsel nr. 2090) is in het verkeer met uw Kamer staande praktijk geen stukken naar de Kamer te sturen met persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren en opvattingen van externe deelnemers aan overleggen die niet van te voren op hoogte zijn gesteld van eventuele openbaarmaking. Een ieder moet zich tijdens dergelijke overleggen vrij voelen om in alle vertrouwelijkheid standpunten te delen zonder daarop naderhand aangesproken te worden. De verslagen van de stuurgroep Trekkingsrechten heb ik op 28 april jl. vertrouwelijk ter inzage aan de Kamer aangeboden.
Kunt u bovengenoemde besluiten motiveren in lijn met het «Jaar van de transparantie»? Vindt u zelf dat deze antwoorden te verenigen zijn met het verbeteren van transparantie?
Het «jaar van de transparantie» richt zich op meer en betere informatie over de kwaliteit en kosten van de zorg. De keuze voor kwaliteit moet leidend en lonend zijn voor patiënten, zorgaanbieders en verzekeraars. Transparante keuze-informatie is daarvoor cruciaal. Maximale transparantie betracht ik ook bij de openbaarmaking van stukken, zij het met inachtneming van de grenzen die wet- en regelgeving hieraan stelt, ondermeer ter bescherming van de privacy.
Bent u van mening dat het onwenselijk is als de wettelijke termijnen van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) niet gevolgd worden?
Ja. Het is mijn streven om Wob-verzoeken binnen de wettelijke termijnen af te handelen. Dit is echter helaas niet altijd mogelijk. Zoals ik ook al heb aangegeven in mijn rapportage burgerbrieven VWS 2014 – aangeboden bij brief van 4 mei 2015 met kenmerk: 761238–136154-BPZ – wordt op ongeveer de helft van het aantal verzoeken die met een besluit worden afgehandeld, binnen de wettelijke termijnen gereageerd.
Voldoet u bij dit verzoek van EenVandaag aan de wettelijke termijnen van de WOB? Zo ja, kunt u een toelichting geven? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u wel voldoen aan de wettelijke eisen?
Eenvandaag heeft een Wob-verzoek gedaan dat door mij is ontvangen op 8 mei 2015. Het Wob-besluit is genomen op 29 september 2015. Hiermee is de wettelijke termijn overschreden. Het is niet wenselijk dat dit plaatsvindt. Soms duurt besluitvorming langer dan voorzien, zo ook in dit geval. Dit kan liggen in de verschillende stappen die moeten worden genomen voordat tot besluitvorming kan worden overgegaan. Bij dit specifieke dossier heeft de besluitvorming tevens langer geduurd door de ambtelijke capaciteit in de zomerperiode. In de eerder genoemde rapportage heb ik aangegeven dat ik ernaar streef om de komende jaren meer verzoeken binnen de wettelijke termijnen af te handelen.
Het opnieuw sluiten van verzorgingshuizen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het ook zo verdrietig dat de 88-jarige mevrouw S. gedwongen moet verhuizen en weggehaald wordt uit haar vertrouwde omgeving en netwerk, omdat het verzorgingshuis Olde Heem in Kloosterburen waar ze verblijft gaat sluiten?1
Schaamt u zich niet als u het verhaal leest over mevrouw S. die samen met vele 80- en 90-jarige ouderen gedwongen moeten verhuizen, simpelweg omdat u uw bezuinigingsplaatje moet halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Waarom keurt u het goed dat mensen gedwongen verhuisd worden naar een andere omgeving, waar zij vaak hun vertrouwde kennissen en familiekring kwijtraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Meent u serieus dat mevrouw S. en anderen geholpen zijn met een goed communicatietraject zoals u eerder heeft beweerd? 2
Deelt u de mening dat de samenleving een ereschuld heeft aan de ouderen die ons land hebben opgebouwd en dat zij recht hebben op een onbezorgde oude dag in hun eigen vertrouwde woonomgeving? Zo ja, gaat u uw beleid veranderen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid in te grijpen en samen met Zonnehuisgroep Noord te kijken of de vier verzorgingshuizen die op de lijst staan om te gaan sluiten, opengehouden kunnen worden? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is gezien de vigerende verantwoordelijkheidsverdeling aan de Zonnehuisgroep Noord, het zorgkantoor, corporaties en gemeenten om tot een oplossing te komen.
Hoeveel signalen moeten u nog worden aangeleverd, voordat u uw rekenmachine aan de kant legt en eindelijk gaat zorgen dat u oudere mensen een menswaardig bestaan biedt in hun vertrouwde omgeving met goede zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoeveel verzorgingshuizen zijn afgelopen jaar gesloten en hoeveel verzorgingshuizen worden komende tijd gesloten? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom hecht u hier geen waarde aan?
Er wordt landelijk geen lijst bijgehouden van verzorgingshuizen die sluiten. Wat wel landelijk wordt geregistreerd zijn de indicaties (CIZ) voor de diverse zorgprofielen en de gerealiseerde productie en productieafspraken (NZa). Hierover heb ik u ook eerder bericht (onder andere TK 29 389, nr. 89).
De trend dat cliënten langer thuis blijven wonen is al langer zichtbaar. In 1980 woonden 150.000 ouderen in een verzorgingshuis, in 2010 waren dat er 84.000 terwijl het aantal 80-plussers in dezelfde periode meer dan verdubbeld is. Het aantal verpleeghuisplekken is in dezelfde periode gestegen van ongeveer 46.000 in 1980 tot 74.000 in 2010. Het onderscheid tussen verpleeg- en verzor-gingshuizen vervaagt steeds meer. In verzorgingshuizen worden steeds zwaardere cliënten geholpen. Het aantal cliënten met een licht ZZP (ZZP VV 1 t/m 3) neemt de komende jaren geleidelijk af, terwijl het aantal plekken dat bezet is met mensen met een hoog ZZP de komende jaren kan groeien met een tempo dat gelijke tred houdt met demografische factoren.
In reactie op bovenstaande langjarige trend kunnen verzorgingshuizen die een afnemende vraag van cliënten met een licht ZZP waarnemen, zich richten op de zwaardere cliëntenpopulatie of op basis van scheiden van wonen en zorg zich richten op cliënten uit de Wmo/Zvw. In de mate waarin dit lukt, behoeven verzorgingshuizen niet te sluiten. Anderzijds geldt dat, zoals in het antwoord op de vragen 1–5 en 7 is aangegeven, sluiting van verzorgingshuizen door renovatie of nieuwbouw van alle tijden is, dus ook los van extramuralisering. Een eenduidige en informatieve registratie van verzorgingshuizen die sluiten is op grond van het bovenstaande niet goed te maken.
Het bericht dat de gemeente Den Haag Wmo-indicaties stelt via een digitaal rekenprogramma. |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vond u het ook erg opvallend dat de gemeente Den Haag de (her)indicaties van zorgbehoevende mensen in een aantal gevallen bepaalt via een computer met een digitaal rekenprogramma?1
Ik heb kennisgenomen van de beantwoording van de schriftelijke vragen van de gemeenteraad van Den Haag met als kenmerk sv 2015.454 (http://www.denhaag.nl/home/bewoners/gemeente/document/Computer-berekent-thuiszorgbehoefte-SP.htm).
Waarom wordt in Den Haag de zorgvraag van mensen met een lichte zorgbehoefte berekend via een computersysteem en van mensen met een zwaardere zorgbehoefte niet?
Naar aanleiding van deze Kamervragen heb ik contact opgenomen met de gemeente Den Haag. Uit dit contact is mij het volgende gebleken.
Het college van B en W van Den Haag heeft er bij de inwerkingtreding van de Wmo 2015 in nauwe afstemming met de gemeenteraad en de cliëntenraad Dienst SZW Den Haag voor gekozen de enkelvoudige hulpvragen van cliënten voor hulp bij het huishouden en voor het gebruik van de taxibus vooralsnog te blijven afhandelen op de wijze die tot 1 januari 2015 voor hen gold. Deze werkwijze houdt in dat voor enkelvoudige aanvragen voor hulp bij het huishouden en voor het gebruik van de taxibus in principe een digitale aanvraagprocedure geldt. Door deze keuze was en is de gemeente Den Haag, aldus het college van B en W, in staat voor alle niet enkelvoudige aanvragen het in de Wmo 2015 voorgeschreven onderzoek gedegen uit te voeren.
Is het niet zo dat de procedure voor de aanvraag van zorg in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor iedereen gelijk moet zijn waarbij er sprake dient te zijn van een persoonlijk gesprek, het «keukentafelgesprek»? Zo nee, waarom niet?
In de Wmo 2015 is in artikel 2.3.2 uitgebreid beschreven aan welke eisen het onderzoek moet voldoen dat volgt op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het is aan de gemeente om daar een goede invulling aan te geven in de concrete situaties. In veel gevallen zal dat het uitgebreid onderzoek betreffen met als onderdeel daarvan het persoonlijke contact. Het is echter niet uitgesloten dat bij enkelvoudige hulpvragen het onderzoek zich – met instemming van de aanvrager – kan beperken en dat een computerprogramma wordt ingezet bij de uitvoering van het in artikel 2.3.2 Wmo 2015 voorgeschreven onderzoek.
De digitale aanvraagprocedure van enkelvoudige voorzieningen van de gemeente Den Haag voldoet op enkele onderdelen niet volledig aan de in de Wmo 2015 opgenomen eisen. Dit is voor het college van B en W aanleiding geweest om een traject te starten waarbij naar hun oordeel zeker is gesteld dat ook de digitale aanvraag van enkelvoudige voorzieningen in de nabije toekomst zal voldoen aan alle op basis van de Wmo 2015 gestelde eisen. Het college verwacht dat de nieuwe werkwijze in het eerste kwartaal van 2016 kan worden ingevoerd. Vooruitlopend op de invoering van deze nieuwe werkwijze zal het college wijzigingen op de website aanbrengen die ertoe zullen leiden dat de huidige werkwijze naar hun oordeel volledig gaat voldoen aan de Wmo 2015.
Kunt u aangeven welke andere gemeenten louter op basis van computerprogramma’s Wmo-(her)indicaties verrichten? Zo ja, welke gemeenten zijn dit? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Er is landelijk geen inzicht in de wijze waarop gemeenten het onderzoek dat volgt op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning in de praktijk uitvoeren. Het is aan gemeenten om hier keuzes in te maken. De Wmo 2015 schrijft voor wie en wat bij het onderzoek betrokken moeten worden maar niet op welke wijze het onderzoek tot uitvoering dient te komen. Ook bestaat geen inzicht in de wijze waarop gemeenten onderzoeken of er aanleiding is een beslissing tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening te heroverwegen.
De gemeenteraad ziet erop toe dat het college van B en W bij de uitvoering van de Wmo 2015 conform de wettelijke regels handelt. Ik zie op grond van het nu door mij verkregen inzicht geen aanleiding daar nader onderzoek naar te doen.
Op welke wijze is de privacy van persoonsgegevens gewaarborgd in dit curieuze computerprogramma?
De gemeente Den Haag heeft naar aanleiding van het contact dat ik met hen heb gehad aangegeven dat bij de ontwikkeling en het gebruik van het computerprogramma veel aandacht is besteed aan het waarborgen van de privacy van burgers. Zo zijn de reguliere beveiligingsaspecten met betrekking tot privacy van toepassing op alle onderliggende applicaties (Digidos, Socrates, Suwinet). Deze applicaties hebben impactanalyses en penetratietesten ondergaan om passende maatregelen voor privacy in te richten. Dit alles is ondergebracht in het control statement.
Hoeveel en welke personen hebben toegang tot de gegevens in dit systeem? Welke functies en (zorg)opleiding hebben deze personen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Uit informatie van de gemeente Den Haag blijkt dat in totaal 60 medewerkers toegang hebben tot specifieke gegevens die vanuit het digitale rekenprogramma worden gegenereerd. Naast de Wmo- consulenten zijn dit ook afdelingen als klantenservice SZW (deze beantwoorden telefonische vragen van burgers over bijvoorbeeld de status) en de medewerkers van Bezwaar en Beroep.
Verder hebben er van de 60 medewerkers, 25 medewerkers de autorisatie om een voorziening te kunnen wijzigen of een andere voorziening te kunnen indiceren. Deze medewerkers hebben MBO/HBO werk- en denkniveau en hebben veelal een achtergrond vanuit de zorg.
Welke kosten zijn gemoeid met het computerprogramma dat de gemeente Den Haag hanteert?
Uit informatie van de gemeente Den Haag blijkt dat de terugkerende kosten van het computermodel per kwartaal € 19.799 bedragen. Dit betreft kosten voor onderhoud, ICT producten en software leverancier.
Worden er minder zorgprofessionals of Wmo-consulenten ingezet, omdat een computerprogramma volgens de gemeente Den Haag efficiënter is? Kunt u dit toelichten?
Uit informatie van de gemeente Den Haag blijkt dat door de inzet van het computerprogramma de administratieve belasting van de Wmo-consulent wordt verlicht. Hierdoor ontstond met name bij de invoering van de Wmo 2015 de naar het oordeel van het college van B en W noodzakelijke ruimte voor het voeren van gesprekken met cliënten die zich met een complexe hulpvraag bij de gemeente meldden. Er is aldus de gemeente Den Haag sprake van minder bureaucratie en meer middelen voor uitvoerende taken op het terrein van maatschappelijke ondersteuning.
Vindt u het berekenen van zorg via een computerprogramma getuigen van zorgvuldig onderzoek? Is dit in lijn met uw visie op de Wmo? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit de beantwoording van vraag 3 blijkt, voldoet de digitale aanvraagprocedure zoals de gemeente Den Haag die tot op dit moment heeft gehanteerd naar mijn mening niet op alle onderdelen aan de in de Wmo 2015 opgenomen eisen.
Bent u bereid in te grijpen en te zorgen dat dit computerprogramma in Den Haag wordt afgeschaft en alle personen met een zorgvraag persoonlijk geholpen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, het gebruik van een (ondersteunend) computerprogramma als onderdeel van de beoordeling van de behoefte van een cliënt aan maatschappelijke ondersteuning is op zich niet in strijd met de Wmo 2015. Uit de beantwoording van vraag 3 blijkt dat de gemeente Den Haag de nodige aanpassingen in de geldende procedure, onder andere door aanpassing van de website, aanbrengt waardoor de aanvraag van enkelvoudige voorzieningen naar het oordeel van het college ook in de structurele situatie zal voldoen aan alle op basis van de Wmo 2015 gestelde eisen. Derhalve is er voor mij geen reden om in te grijpen.
Het bericht dat jeugdzorg zorgboerderij Hoge Aard in Molenschot ongemoeid laat |
|
Vera Bergkamp (D66), Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jeugdzorg laat zorgboerderij Hoge Aard in Molenschot ongemoeid»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de aantijgingen van enkele cliënten en oud-medewerkers die stellen dat jongeren die daar permanent verblijven niet verantwoord verzorgd worden, en er soms sprake was van mishandeling en tirannie vanuit de eigenaars?
De aantijgingen zoals in de media afgelopen week naar voren kwamen, hebben mij ernstig verontrust. In de uitzendingen van «Undercover in Nederland» wordt gesteld dat de zorginstelling geen veilige omgeving is. Juist zeer kwetsbare cliënten verdienen een omgeving waar goede zorg wordt geboden en waar zij zich veilig en thuis kunnen voelen.
Kunt u aangeven in hoeverre het verblijf voor kinderen en jongvolwassenen bij Hoge Aard momenteel voldoet aan normale eisen die gesteld worden aan het verblijf van kinderen en jongvolwassenen qua welzijn, veiligheid en omstandigheden?
De inspecties hebben sinds 2014 meerdere toezichtactiviteiten uitgevoerd. In de brief die ik uw Kamer vandaag heb toegezonden, staat meer over deze toezichtactiviteiten. De IGZ en IJZ zullen gezamenlijk het onderzoek voortzetten. De in de tweede uitzending van het SBS-programma «Undercover in Nederland» naar voren gebrachte signalen zullen daarbij uiteraard worden meegenomen. Ik zal u informeren over de resultaten van dit nadere onderzoek.
Kent u de argumenten van Bureau Jeugdzorg om niet in te grijpen bij zorgboerderij Hoge Aard in Molenschot? Zo ja, kunt u toelichten welke argumenten dit waren? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor de Kamerbrief die ik uw Kamer vandaag heb toegezonden.
In hoeverre bent u, als stelselverantwoordelijke, direct aan de slag gegaan met deze mogelijke calamiteit?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Inspectie en de politie te verzoeken onderzoek te doen naar aanleiding van deze berichtgeving? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie de Kamerbrief voor antwoord over het onderzoek door de IJZ en IGZ.2
De handreiking ‘Zorg voor mensen die bewust afzien van eten en drinken om het levenseinde te bespoedigen’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de handreiking «Zorg voor mensen die bewust afzien van eten en drinken om het levenseinde te bespoedigen»?1
Ja.
Wordt er in de handreiking niet ten onrechte van uit gegaan dat het bewust afzien van eten en drinken geen zelfdoding is, zoals in de artikelen van prof. dr. Den Hartogh, dr. Teeuw, en Van den Brink wordt betoogd?2 Wat vindt u ervan dat ook Ton Vink, onder andere bekend van het boek «Zelfeuthanasie», vindt dat bewust afzien van eten en drinken, als vorm van zelfeuthanasie, zelfdoding betreft?3
Uit de publicaties waarnaar wordt verwezen kan worden opgemaakt dat er verschil van mening kan bestaan over de vraag in hoeverre het stoppen met eten en drinken als «zelfdoding» kan worden aangemerkt. Deze verschillende interpretaties kunnen ook uit de genoemde handreiking van de KNMG en de V&VN worden opgemaakt, waar immers wordt gesteld dat «bewust afzien van eten en drinken als zelfdoding kan worden opgevat», maar tegelijkertijd «niet kan worden gelijkgesteld aan zelfdoding omdat er relevante verschillen kunnen zijn». Terwijl de handreiking de interpretatie van de beroepsgroep bevat, wordt in de handreiking terecht opgemerkt dat er geen wettelijke definitie van zelfdoding bestaat. De term «zelfdoding» komt wel voor in het Wetboek van Strafrecht. Belangrijk om te constateren dat zelfdoding niet strafbaar is, maar hulp bij zelfdoding wel overeenkomstig artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht.
In de jurisprudentie zijn er criteria ontwikkeld voor de vraag wanneer sprake is van strafbare hulp bij zelfdoding. Uit deze criteria volgt dat sprake is van strafbare hulp bij zelfdoding als daadwerkelijke hulp of instructie over het plegen van de zelfdoding is gegeven. Daaraan voorafgaande vormen van hulp, zoals het voeren van gesprekken, het bieden van morele steun, bijvoorbeeld het enkel aanwezig zijn bij het plegen van zelfdoding, of het doen van louter informatieve mededelingen, kunnen conform de criteria zoals die ontwikkeld zijn in de jurisprudentie niet als strafbare hulp bij zelfdoding worden beschouwd.
Wat vindt u ervan dat de handreiking niet uitgaat van de geldende juridische definitie van een niet-natuurlijke dood?4
In de handreiking wordt gesteld dat «een patiënt die afziet van eten en drinken een natuurlijke dood sterft». De handreiking vermeldt verder dat op de overlijdenspapieren wordt ingevuld, dat «afzien van eten en drinken» de directe doodsoorzaak was. Deze interpretatie van «natuurlijke dood» wordt aangehangen door de beroepsgroep; ook hier geldt, net als bij de term «zelfdoding», dat er geen wettelijke definitie bestaat van de begrippen «natuurlijke» respectievelijk «niet-natuurlijke dood». De wet op de lijkbezorging bepaalt dat de arts die ervan overtuigd is dat sprake is van natuurlijke dood, een verklaring van overlijden afgeeft.
Kunt u reageren op de stelling dat het al dan niet impulsief en gewelddadig zijn van een zelfdoding geen definiërende kenmerken van zelfdoding kunnen zijn? Hoe verhoudt zich dat tot het gegeven dat ook het innemen van dodelijke medicijnen niet gewelddadig is, maar wel wordt gezien als een vorm van zelfdoding?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de visie dat het bewust afzien van eten en drinken niet vergeleken kan worden met het weigeren van een levensreddende behandeling, aangezien de dood in het eerste geval een gevolg is van het zelf initiëren van een proces waaraan je overlijdt, en in het laatste geval van een al aanwezige levensbedreigende ziekte?
Autonomie van de patiënt en zelfbeschikking, is in de zorg heel belangrijk. Een belangrijke waarborg is dat de arts en andere hulpverleners altijd (de geïnformeerde) toestemming van de patiënt nodig hebben om hem te mogen behandelen. Dit is alleen anders in gevallen waarin een patiënt zijn wil niet kan bepalen (in welk geval eventueel een dwangbehandeling in het kader van de Wet Bopz mogelijk is), maar op deze situatie is de handreiking niet van toepassing. Een wilsbekwame patiënt heeft het recht om een behandeling te weigeren. In dat geval mogen hulpverleners niet handelen op basis van de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO). Het weigeren van een behandeling is een recht dat patiënten toekomt, zelfs als het gaat om een levensreddende behandeling. Een zorgverlener moet de patiënt wel altijd goed informeren over de (mogelijke) gevolgen van een voorgenomen besluit. Het is echter aan de patiënt om een wilsbesluit te nemen om al dan niet een behandeling aan te gaan. Dit is bij een patiënt die afziet van eten en drinken niet wezenlijk anders, ook hier geldt het recht op zelfbeschikking.
Waaraan de patiënt overlijdt en in welke mate de keuzes om af te zien van behandelingen en/of eten en drinken van invloed zijn, is op voorhand niet eenduidig te beantwoorden, maar is onder andere afhankelijk van de gezondheidstoestand van de patiënt. Het is ter beoordeling aan de arts die de lijkschouw verricht of een patiënt een natuurlijke dood is overleden, zoals aangegeven in de Wet op de Lijkbezorging.
Als het bewust stoppen met eten een drinken wel een vorm van zelfdoding is, wat betekent dit dan voor de directe hulpverleners en de naasten die zorgen voor de patiënt? Wat vindt u van de conclusie in het artikel van Den Hartogh dat het hier gaat om hulp-bij-zelfdoding, maar geen strafbare hulp? Wat zijn hiervan volgens u de consequenties?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel van Teeuw, waarin hij onderscheid maakt tussen hulp die er voor zorgt dat de patiënt zijn actie gemakkelijker kan voortzetten (hulp-bij-hulpdoding) en de gewone hulp die de patiënt nodig heeft, omdat hij patiënt is (geen hulp bij zelfdoding)?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat er sprake is van een natuurlijke dood als een gezond iemand bewust afziet van eten en drinken, met de dood als gevolg?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de suggestie van Teeuw om de behandelend arts en de gemeentelijk lijkschouwer samen te laten bepalen waar de patiënt zich bevindt op de lijn van «niet ziek tot ongeneeslijk ziek», en om – naarmate de patiënt meer opschuift richting «de ongeneeslijke zieke patiënt» – een verklaring van een natuurlijke dood af te geven? Zou dit niet een betere handelwijze zijn?
Indien een persoon is overleden, dient zo spoedig mogelijk een lijkschouw plaats te vinden door de behandelend arts of de gemeentelijk lijkschouwer. De arts geeft een verklaring van overlijden af indien hij ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak. Indien die arts hiervan niet overtuigd is zal hij hiervan mededeling doen aan de gemeentelijke lijkschouwer. Volledigheidshalve merk ik op dat de behandelend arts altijd overleg kan hebben met de gemeentelijk lijkschouwer indien de behandelend arts twijfels heeft over de juiste handelwijze. Indien de gemeentelijke lijkschouwer, na zijn eigen lijkschouw, meent niet tot afgifte van een verklaring van overlijden te kunnen overgaan omdat hij niet overtuigd is van een natuurlijke doodsoorzaak, zal hij hiervan verslag doen bij de officier van Justitie die een verklaring van geen bezwaar zal moeten afgeven alvorens de overledene kan worden begraven of gecremeerd. Ik heb geen signalen dat de huidige handelwijze niet volstaat.
Deelt u de opvatting dat het ongewenst is dat de arts een gezond iemand actief op de mogelijkheid mag wijzen om bewust af te zien van eten en drinken, ook als de patiënt daar zelf niet om vraagt? Hoe verhoudt zich dat met het principe van goed hulpverlenerschap, artikel 453 uit de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO)?
Artikel 453 van de WGBO gaat over «goed hulpverlenerschap». Het artikel stelt dat de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen. Dit houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Een goed hulpverlener respecteert de rechten van de patiënt en is zich bewust van zijn plichten ten opzichte van de patiënt. Hij houdt zich aan wettelijke bepalingen en aan protocollen en gedragsregels, zoals deze handreiking. Dat betekent dat als de patiënt aangeeft te willen stoppen met eten en drinken of de arts vermoedt dat de patiënt reeds bewust gestopt is, artsen serieus zullen moeten ingaan op de doodswens en het verkennen van de achterliggende hulpvragen. Het zelfbeschikkingsrecht brengt met zich mee dat een patiënt kan vasthouden aan een dergelijk besluit. De arts dient dit, als goed hulpverlener, te respecteren.
Daarnaast heeft de hulpverlener een informatieplicht op basis van artikel 448 van de WGBO. Daarin staat dat de arts de patiënt op duidelijke wijze inlicht, desgevraagd schriftelijk, over het voorgenomen onderzoek en de voorgestelde behandeling en over ontwikkeling omtrent het onderzoek, de behandeling en de gezondheidstoestand van de patiënt. Het is aan de arts om de patiënt erop te wijzen wat de gevolgen kunnen zijn van stoppen met eten en drinken, in relatie tot onder meer diens gezondheid en leeftijd. Het staat de patiënt vrij om desondanks te stoppen met eten en drinken, uiteraard voor zover deze patiënt wilsbekwaam wordt geacht. Daarbij gelden alleen leeftijdsgrenzen voor minderjarigen, die niet in staat worden geacht tot een redelijke waardering van de eigen belangen terzake.
Hoe verhoudt deze handreiking zich tot de beroepscode van de V&VN (Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland), waarin genoemd wordt dat het geven van eten en drinken tot de basishandelingen van verpleegkundigen en verzorgenden behoort, en er geen schadelijk handelen mag plaatsvinden? Brengt de handreiking verpleegkundigen en verzorgenden daarmee niet in een onmogelijke positie?
De KNMG handreiking is ontwikkeld in samenwerking met verschillende beroeps- en wetenschappelijke verenigingen. De V&VN heeft deze handreiking mee ontwikkeld en geautoriseerd. De handreiking voorziet in een gedetailleerde weergave van de wijze van medisch verantwoord handelen van verpleegkundigen en verzorgenden bij patiënten die afzien van eten en drinken.
Vindt u met Van den Brink dat de wetenschappelijke onderbouwing van de leeftijdsgrens van 60 jaar zeer matig is, en dat dit daarom niet kan dienen als richtlijn om iemand al dan niet te steunen in zijn voornemen om bewust af te zien van eten en drinken? Bent u het met Vink eens dat stoppen met eten en drinken als zelfeuthanasie alleen «geschikt is voor personen op hoge leeftijd, met een zwakke conditie en eigenlijk al uit zichzelf bezig (veel) minder te eten en te drinken» en dat de leeftijd van zestig jaar aan een «gevaarlijk lage kant» ligt? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe verhoudt deze handreiking zich tot de reikwijdte van palliatieve zorg? Wat vindt u ervan dat de commissie de zorg voor de mens die besluit om te stoppen met eten en drinken als een vorm van palliatieve zorg beschouwt, ook als er ten tijde van de beslissing geen sprake was van een direct levensbedreigende ziekte?
Mensen die in de laatste levensfase de keuze maken om te stoppen met eten en drinken, worden daarbij steeds zwakker. Hierdoor ontstaat er een levensbedreigende situatie waarbij zorg die wordt geboden als palliatieve zorg kan worden bestempeld. Goede zorg is niet alleen gericht op het genezen van ziekten of het verlengen van het leven, maar is ook gericht op het verlichten van het lijden van de patiënt zoals in het geval van palliatieve zorg. De patiënt die stopt met eten en drinken geeft geen toestemming voor levensverlengende handelingen (zoals het kunstmatig toedienen van voeding en vocht of het aanreiken van voeding en vocht), maar wel voor het adequaat en proportioneel verlichten van het lijden. Hierbij moet worden opgemerkt, dat de handreiking nadrukkelijk stelt dat het de patiënt is die een keuze voor het afzien van eten en drinken zelf moet volhouden en er geen sprake mag zijn van het onthouden ervan door hulpverleners.
Daarnaast staat in de palliatieve zorg richtlijnen over dehydratie en vochttoediening (zie pallialine.nl): «er moet per patiënt gekeken worden of vochttoediening nodig en zinvol is. Zeker als de levensverwachting van de patiënt nog maar één of twee weken is zal men zeer terughoudend zijn met het starten van vochttoediening. De uiteindelijke beslissing wordt genomen na een zorgvuldige afweging samen met de patiënt en diens naasten.».
Biedt de handreiking volgens u voldoende bescherming van patiënten, waarbij de totstandkoming van de keuze om bewust af te zien van eten en drinken twijfelachtig is? Is voldoende gewaarborgd dat het om een vrijwillige, weloverwogen keuze van de patiënt gaat?
De handreiking is opgesteld voor wilsbekwame patiënten. Patiënten die weigeren te eten en drinken als uiting van psych(iatr)ische problematiek, zoals eetstoornissen of patiënten die dwangbehandeling krijgen vallen buiten het bestek van de handreiking. Als er sprake is van afweergedrag bij patiënten met dementie, een verstandelijke handicap of een chronisch psychiatrische stoornis, dan schrijft de handreiking duidelijk voor wat hulpverleners moeten doen om achter de oorzaken van dit gedrag te komen.
Voor wilsbekwame patiënten geldt overigens altijd dat hulpverleners allereerst serieus zullen ingaan op de doodswens en de achterliggende hulpvragen zullen verkennen. Hierbij moet worden opgemerkt, dat de handreiking nadrukkelijk stelt dat het de patiënt is die een keuze voor het afzien van eten en drinken zelf moet volhouden en er geen sprake mag zijn van het onthouden ervan door hulpverleners.
Vindt u dat de handreiking voldoende bescherming biedt aan patiënten bij wie de doodswens of de keuze om niet te eten en drinken uiting is van een psychiatrisch ziektebeeld (b.v. depressie, anorexia nervosa)? Deelt u de opinie dat psychiatrische patiënten nog kwetsbaarder zijn, en daarom dubbel recht hebben op bescherming, terwijl daar in de handreiking niet op ingegaan wordt?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe verhoudt deze handreiking zich met de GGZ-richtlijn eetstoornissen, waarin aanbevolen wordt patiënten die niet (meer) in levensgevaar verkeren, maar voor voeding afhankelijk zijn van de sonde omdat ze nog niet willen of durven eten, opgenomen worden op een daarvoor toegeruste gespecialiseerde afdeling voor de behandeling van eetstoornissen in de psychiatrie?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat in het gesprek over het bewust afzien van eten en drinken niet alleen stilgestaan moet worden bij de overwegingen, maar vooral ook gezocht moet worden naar de vraag achter de vraag, en het zoeken naar alternatieven, zoals een doel in het leven, het verminderen van eenzaamheid of de behandeling van een depressie? Wordt daar volgens u voldoende invulling aan gegeven door de richtlijn?
Zie antwoord vraag 14.
Wat vindt u ervan dat de vertegenwoordiger geacht wordt beslissingen over zorg en behandeling voor de patiënt te nemen «die in lijn zijn met het besluit van de patiënt om bewust af te zien van eten en drinken» op het moment dat deze daartoe zelf niet meer in staat is? Kan dat de vertegenwoordiger niet in een onmogelijke positie brengen, of met gewetensbezwaren confronteren? Hoe moet hier in de praktijk mee worden omgegaan?
Een vertegenwoordiger kan alleen beslissingen nemen ten aanzien van de patiënt voor zover de patiënt wilsonbekwaam is. De vertegenwoordiger is daarbij gehouden de zorg van een goed vertegenwoordiger te betrachten en de patiënt er zo veel mogelijk bij te betrekken, zoals omschreven in het vijfde lid van artikel 465 van de WGBO. Ook in de handreiking worden hier handvatten voor aangereikt, zoals in de omschrijving van een goede voorbereiding bij een patiënt die wil stoppen met eten en drinken. Daar wordt gewezen op het belang van het opstellen van schriftelijk wilsverklaring door de patiënt en op het aanwijzen van een vertegenwoordiger. Dit is bedoeld om te voorkomen dat er een onduidelijke of onmogelijke situatie ontstaat als de patiënt wilsonbekwaam wordt.
Wat vindt u ervan dat het besluit van de patiënt om bewust te stoppen met eten en drinken nogal eens samenhangt met een afgewezen euthanasieverzoek? Hoe beoordeelt u het mogelijke risico dat bewust stoppen met eten en drinken een niet getoetste «achterdeur» wordt voor afgewezen euthanasieverzoeken?
Indien een euthanasieverzoek van een patiënt niet door een arts is ingewilligd kan dit komen doordat niet voldaan kon worden aan de zorgvuldigheidscriteria van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl). Het niet inwilligen van een verzoek kan ook door gewetensbezwaren van de arts komen. In dat geval kan de patiënt zich wenden tot een andere arts die mogelijk wel bereid is de euthanasie uit te voeren. Van belang is evenwel dat in alle gevallen van euthanasie aan de zorgvuldigheidseisen die de Wtl daaraan stelt is voldaan.
Een patiënt kan altijd besluiten te stoppen met eten en drinken. Dit vloeit direct voort uit hun recht op zelfbeschikking en het recht om zorg te weigeren. Dit is een recht dat een ieder toekomt en staat los van de toetsing van het euthanasieverzoek.
Zou het niet wenselijk zijn het proces van afzien van eten en drinken achteraf te toetsen, net als gebeurt bij euthanasie en hulp bij zelfdoding?
De medische zorg die wordt geboden aan mensen die stoppen met eten en drinken betreft normaal medisch handelen en behoeft dan ook geen extra toetsing. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op de kwaliteit van de geleverde zorg.
Bent u bereid, gelet op de fundamentele vragen die de handreiking oproept, deze handreiking juridisch en ethisch te laten toetsen?
Ik zie geen taak voor de overheid om een handreiking opgesteld door de beroepsgroep te toetsen op juridische of ethische gronden.
Bent u bereid de Kamer periodiek te informeren over hoe vaak het besluit om het leven op deze manier te beëindigen genomen en uitgevoerd wordt, en wat de achterliggende redenen daarvan zijn, zoals nu ook gebeurt bij euthanasie?
Elke vijf jaar vindt het sterfgevallenonderzoek plaats naar de praktijk van medische besluitvorming rond het levenseinde. Dit geeft onder andere inzicht in de sterfgevallen als gevolg van stoppen met eten en drinken. Het laatste sterfgevallenonderzoek van 2010 gaf aan dat naar schatting 600 mensen in 2010 zijn overleden om deze reden (Kamerstuk 33 000-XVI, nr. 193). Momenteel loopt een nieuw sterfgevallenonderzoek. De resultaten zullen eerste helft van 2017 tegelijk met de evaluatie van Wtl aangeboden worden aan de Tweede Kamer.
De keuze van de patiënt om te stoppen met eten en drinken kan overigens niet vergeleken worden met euthanasie, waarbij een arts gelegitimeerd is om euthanasie of hulp bij zelfdoding toe te passen. In die gevallen is een bijzondere zorgvuldigheid noodzakelijk en transparantie van de arts geboden.
Zorginstellingen die weigeren inzage te geven in het declaratiegedrag van bestuurders |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving van RTL over zorginstellingen die massaal weigeren inzage te geven in declaraties van bestuurders en bestuurskosten?1
Ik betreur dat zorgbestuurders niet de kans hebben aangegrepen om transparant te zijn, zeker omdat in de zomermaanden al eerder discussie is geweest over vermeende excessieve declaraties door ziekenhuisbestuurders. Ik heb toen aangegeven dat het evident is dat wij allen zinnig en zuinig moeten omgaan met de beschikbare middelen. Dat geldt ook voor bestuurders van organisaties die een publiek belang dienen, zoals zorginstellingen. Het transparant maken van declaraties zou meer vanzelfsprekend moeten worden voor bestuurders in de zorg.
Ik heb in dit kader contact opgenomen met de «brancheorganisaties zorg» (BoZ).
De BoZ heeft aangegeven de negatieve beeldvorming te betreuren en de zorgen van de Kamer te begrijpen. De BoZ stelt dat declaraties altijd passend dienen te zijn in het licht van de maatschappelijke doelstelling van de zorgorganisatie en dat het gesprek hierover bijzondere aandacht vraagt. Op 25 november spreken de besturen van de brancheorganisaties in gezamenlijkheid over de vernieuwing van de zorgbrede governancecode. De wens om het maatschappelijk vertrouwen in het bestuur en toezicht in de zorg te verstevigen zal daarbij leidend zijn. Vanzelfsprekend zal volgens de BoZ daarbij het debat dat is ontstaan over declaraties, en de transparantie over declaraties goed aan bod komen.
Kunt u zich bovendien nog de berichtgeving van afgelopen zomer herinneren waaruit bleek dat ziekenhuisbestuurders de geldende declaratieregels massaal aan hun laars lapten?2
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het een wenselijke ontwikkeling dat juist in het door u uitgeroepen «Jaar van de transparantie», declaraties angstvallig geheim worden gehouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het wenselijk dat zorginstellingen op deze wijze zichzelf verdacht maken? Wat doet dit volgens u met het vaak toch al geringe vertrouwen van mensen in zorgbestuurders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van plan om, evenals uw collega-minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dat deed bij onderwijsbestuurders die het niet zo nauw namen met de regels, ook graaiende ziekenhuisbestuurders hierop aan te spreken? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Bent u voornemens om te zorgen dat alle zorginstellingen wettelijk verplicht worden om declaraties en bestuurskosten inzichtelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) die geen onderzoek doet bij een onnatuurlijke dood in zorginstellingen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft het overleg met de sectoren ouderenzorg en verstandelijk gehandicaptenzorg over het aanstellen van een externe voorzitter bij een calamiteitenonderzoek inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de belangrijkste uitkomsten van dit overleg?1
Tijdens een bijeenkomst met veldpartijen op 31 augustus jl. is mijn brief aan uw Kamer over onderzoek naar calamiteitenmeldingen van 8 juli 2015 (kenmerk 789483–138679-MC), door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) toegelicht en zijn de aanvullende eisen voor de sectoren ouderenzorg en verstandelijk gehandicaptenzorg besproken. Onder andere stelt de IGZ in deze sectoren de aanvullende eis dat de onderzoekscommissie dient te worden voorgezeten door een externe voorzitter, in elk geval bij calamiteiten met overlijden. Tijdens de bijeenkomst heeft de IGZ ondermeer stil gestaan bij de benodigde kennis en vaardigheden van een externe voorzitter. Deze moeten namelijk passen bij de casus. De belangrijkste uitkomsten van het overleg waren dat er in algemene zin geen fundamentele bezwaren zijn tegen aanvullende eisen, maar dat beide sectoren het wel betreuren dat het vertrouwen in door hun zelf uitgevoerd onderzoek nog onvoldoende is. De sectoren gaven daarbij aan graag te willen werken aan het verbeteren van die situatie.
De gewijzigde inzet in twee zorgsectoren zal over een jaar worden geëvalueerd. Daarbij zullen naast de brancheorganisaties, beroeps- en cliëntverenigingen en zorgaanbieders ook de bij calamiteiten met overlijden betrokken nabestaanden worden betrokken. De evaluatie zal duidelijk moeten maken of de aanvullende eisen de gewenste effecten hebben.
Van welke concrete factoren is het afhankelijk of er een externe voorzitter of externe expertise wordt aangesteld bij het onderzoek? Is ook het verzoek van de nabestaanden terzake voor u voldoende aanleiding hiertoe over te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De zienswijze van de bij een calamiteit met overlijden betrokken nabestaanden biedt voor de IGZ een belangrijk perspectief op de calamiteit en het onderzoek daarnaar. Dat geldt zorgbreed, dus ook voor de sectoren waar de op 1 oktober jl. doorgevoerde nieuwe werkwijze op dit moment niet standaard van kracht is. Een verzoek van nabestaanden wordt door de IGZ altijd in behandeling genomen. Op basis van de mate van urgentie, maar ook op basis van de informatie die de inspectie heeft over de competenties van een zorgaanbieder om zelf gedegen onderzoek te doen, besluit de IGZ of het onderzoek al dan niet onder leiding van een externe voorzitter dient te geschieden of dat (daarbij) andere externe expertise nodig is.
Kunt u onderbouwen waarom specifiek voor de sectoren ouderenzorg en verstandelijk gehandicaptenzorg is gekozen, en niet voor alle sectoren? Heeft dit te maken met de capaciteit van de IGZ?
Hoelang al ziet de Inspectie dat de kwaliteit van de calamiteitenonderzoeken van de caresector achter blijft? Wat zegt dit over de besluiten die op basis van deze onderzoeken zijn genomen? Is het mogelijk dat hierdoor vervolgonderzoek onterecht is uitgebleven?
Waarom is de werkwijze tot op heden altijd fel verdedigd door u, terwijl het blijkbaar bekend was dat de kwaliteit van de calamiteitenrapporten in de caresector achterbleef? Kunt u uw antwoord toelichten?
Waarom heeft de Inspectie pas per 1 oktober 2015 de werkwijze aangepast, terwijl diverse partijen – waaronder de SP – al jaren vraagtekens zetten bij de werkwijze van de Inspectie, waarbij zij zorginstellingen hun mogelijke fouten laten onderzoeken?2
Waarop baseert u de uitspraak «De praktijk laat zien dat het leereffect het grootst is wanneer een zorgaanbieder het onderzoek naar een calamiteit in opdracht van de Inspectie uitvoert...»? Welke onderzoeken, getallen of praktijkvoorbeelden tonen dit aan?3
Dit is gebleken uit de ervaring die sinds de jaren ’90 van de vorige eeuw rondom duizenden calamiteiten is opgedaan door vele IGZ-inspecteurs.
Op welke wijze is de kwaliteit van de calamiteitenonderzoeken te controleren, wanneer de Inspectie geen inzage heeft in het aantal vervolgonderzoeken, en het aantal onderzoeken naar aanleiding van een niet-natuurlijk overlijden?4
Het is in alle gevallen de IGZ die de kwaliteit van calamiteitenonderzoeken en de eventuele vervolgonderzoeken van de instelling controleert en beoordeelt. Behoudens strafrechtelijk onderzoek naar calamiteiten door het Openbaar Ministerie is het altijd de IGZ die onderzoek doet naar calamiteiten dan wel daarbinnen – conform de Leidraad Meldingen 2013 – een instelling de opdracht geeft om onder auspiciën van de IGZ (vervolg)onderzoek te doen.
Met andere woorden: de IGZ heeft in alle gevallen inzage in het (vervolg)onderzoek. De IGZ registreert op dit moment echter niet hoe vaak zij binnen haar onderzoek naar calamiteiten, instellingen (g)een opdracht geeft om eigen (vervolg)onderzoek te doen.
Het achterhalen van hoe vaak de IGZ in het verleden een onderzoek naar een calamiteit met overlijden volledig met eigen inspecteurs heeft gedaan of hoe vaak de IGZ heeft besloten om aanvullend op het onderzoek door de zorginstelling zelf nog nader onderzoek doen, acht ik op dit moment overbodig. Het zegt namelijk niets over het eindresultaat. Dat moet in alle gevallen goed zijn.
De IGZ sluit onderzoeken naar calamiteiten pas af nadat zij van oordeel is dat het onderzoek in zijn totaliteit – dus inclusief ook de eventuele (vervolg)onderzoeken door de zorginstelling zelf – van voldoende kwaliteit is geweest en wanneer zij er voldoende vertouwen in heeft dat de betrokken zorginstelling de eventuele verbetermaatregelen goed heeft opgepakt.
Bent u bereid het aantal vervolgonderzoeken door de Inspectie en het aantal directe onderzoeken naar aanleiding van een niet-natuurlijk overlijden alsnog te achterhalen, en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Staat u nog altijd achter uw uitspraak dat u het kwalijk vindt wanneer de familie van de cliënt die bij zorginstelling Bartiméus in november 2012 overleed na het badincident «ook maar enigszins onder druk» zou zijn gezet een verklaring te ondertekenen?5
Kent u de inhoud van de «woordvoeringslijn» die Bartiméus nabestaanden kort na het overlijden heeft laten ondertekenen? Wat vindt u ervan dat de zorginstelling op deze manier haar straatje heeft geprobeerd schoon te vegen?
Bent u van mening dat deze werkwijze van de zorginstelling heeft bijgedragen aan waarheidsbevinding, goed onderzoek, transparantie, kwaliteitsverbetering of het algehele vertrouwen van mensen in de zorgsector en het bestuur van de instelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u zich voorstellen dat nabestaanden zich onder druk gezet voelden door de vraag deze «woordvoeringslijn» te ondertekenen? Zo ja, bent u bereid Bartiméus hier alsnog op aan te spreken? Hoe gaat u dit in de toekomst voorkomen?
Wat is het aantal badincidenten dat voorafgaand en sinds het betreffende incident bij Bartiméus heeft plaatsgevonden? Hoe verklaart u de ontwikkeling van deze cijfers?
De betreffende calamiteit met overlijden bij Bartiméus vond plaats op 28 oktober 2012. De op dit moment beschikbare cijfers van de IGZ over de jaren 2010 tot november 2015 (zie de tabel hieronder), laten zien dat 2012 een jaar was waarin het aantal douche- en badincidenten inclusief het aantal calamiteiten met overlijden het hoogst was.
Calamiteit met overlijden
Anders / geen letsel
2010
1
11
2011
1
9
2012
2
14
2013
1
5
2014
1
8
2015 (tot november)
0
9
Totaal
6
56
Peildatum: 5 november 2015.
Eerder, medio oktober 2008, presenteerde de IGZ cijfers waaruit bleek dat de inspectie tussen 2005 en 2007 in totaal bijna zestig meldingen had ontvangen over incidenten bij het douchen en baden van patiënten. In veertien gevallen overleed de patiënt. Naar aanleiding daarvan ontvingen zorginstellingen destijds van de IGZ een brief over de risico’s op verbranding en verdrinking tijdens het baden en douchen van patiënten. Daarbij stelde de IGZ ook een aantal maatregelen op die instellingen moesten nemen om risico's zoveel mogelijk te beperken en voorts is de inspectie strenger gaan toezien op het naleven van protocollen. Als ik de thans beschikbare cijfers over de jaren 2010 tot november 2015 afzet tegen de in 2008 gepresenteerde cijfers, dan laat dat een daling zien van het aantal douche- en badincidenten waaronder het aantal calamiteiten met overlijden.
Transparantie bij zorginstellingen |
|
Leendert de Lange (VVD), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het «Kamer: Maak declaraties publieke sector openbaar?»1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat slechts 4 van de 188 grootste zorginstellingen tot op heden openheid hebben gegeven over de gemaakte bestuurskosten en declaraties?
Ik betreur dat zorgbestuurders niet de kans hebben aangegrepen om transparant te zijn. Openheid van zaken geven moet meer vanzelfsprekend worden voor bestuurders in de zorg. Het is belangrijk dat een ieder zinnig en zuinig omgaat met publieke middelen. Door transparant te zijn over declaraties kunnen bestuurders laten zien dat zij zich hiervan bewust zijn.
Ik heb in dit kader contact opgenomen met de «brancheorganisaties zorg» (BOZ). De BoZ heeft aangegeven de negatieve beeldvorming te betreuren en de zorgen van de Kamer te begrijpen. Op 25 november spreken de besturen van de brancheorganisaties in gezamenlijkheid over de vernieuwing van de zorgbrede governancecode. De wens om het maatschappelijk vertrouwen in het bestuur en toezicht in de zorg te verstevigen zal daarbij leidend zijn. Vanzelfsprekend zal volgens de BoZ daarbij het debat dat is ontstaan over declaraties, en de transparantie over declaraties goed aan bod komen.
De NFU heeft daarbij aanvullend aangegeven een inventarisatie op te stellen van geschreven of ongeschreven declaratieregels voor leden van de Raden van Bestuur van de acht »universitaire medische centra in Nederland. Op basis van de uitkomst van deze inventarisatie zal vervolgens bezien worden of, en in welke mate tot een gezamenlijke lijn kan worden besloten.
Wat is uw oordeel over het beeld dat hierdoor ontstaat over het gebrek aan transparantie over bestuurskosten en declaraties bij zorginstellingen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u signalen dat de Brancheorganisatie Zorg (BOZ) een gecoördineerde actie heeft opgezet, waardoor een groot deel van de instellingen een standaard afwijsbrief als reactie op het informatieverzoek van RTL Nieuws hebben gestuurd? Zo ja, wat is uw oordeel hierover en ziet u dit als een waardevolle bijdrage van de BOZ in het creëren van de gewenste transparantie in de zorg?
Ik kan niet beoordelen of er sprake is van een gecoördineerde actie. Ik vind het onverstandig van zorginstellingen om geen openheid van zaken te geven over hun declaraties. Hiermee ontstaat het beeld dat bestuurders in de zorg iets te verbergen hebben. Dat is jammer en naar mijn mening onnodig.
Deelt u de mening dat openheid en verantwoording over gemaakte kosten binnen de zorg een bijdrage levert aan het vertrouwen in de samenleving?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de rol van de Raad van Toezicht in het kader van de controle op de bestuurskosten en declaraties bij een zorginstelling? Heeft de Raad op dit moment een rol in de publieke verantwoording? Deelt u de mening dat de Raad een rol moet spelen in het transparant maken van de bestuurskosten?
De Raad van Toezicht is verantwoordelijk voor het naleven van declaratieregels door de Raad van Bestuur. Ik vind dat de Raad van Toezicht zich bij de uitoefening van haar taken meer moet richten op het brede maatschappelijk belang van de zorg. Dat hebben de Staatssecretaris en ik ook zo verwoord in onze agenda goed bestuur. Vanuit dat kader zou ik het toejuichen als de Raad van Toezicht ook als het gaat om publieke verantwoording haar rol pakt. In de praktijk zien we dat de Raad van Toezicht hierin soms nog handelingsverlegen is. Ik denk dat de door het veld aangekondigde accreditatie-instrument, waarbij veel aandacht is voor het verder ontwikkelen van de omgevingssensitiviteit van Raden van Toezicht daaraan gaat bijdragen.
Bent u bereid om met de BOZ, zorgbestuurders en toezichthouders in gesprek te gaan over hun rol en verantwoordelijkheden als het gaat over het versterken van publieke verantwoording? Welke andere maatregelen kunt u nemen om alsnog inzage te krijgen in de bestuurskosten en declaraties?
Goed bestuur en het daarbij behorende integriteitsbeleid is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders. Zorginstellingen zijn onafhankelijke private instellingen waarbinnen de Raad van Toezicht toeziet op de naleving van declaratieregels door de Raad van Bestuur. Ik vind het belangrijk dat zorginstellingen laten zien dat zij zich bewust zijn van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Transparantie over ingediende declaraties hoort daar zeker bij. Daar is echter wel een cultuurverandering bij bestuurders en toezichthouders voor nodig.
Ik ben er van overtuigd, zoals in de agenda goed bestuur is aangegeven, dat de benodigde cultuurverandering het beste tot stand komt door discussie in de sector zelf. Ik wil deze discussie waar mogelijk faciliteren en aanjagen. Een goed vehikel hiervoor is de zorgbrede governancecode die al verschillende integriteitsbepalingen kent.
Aangezien de berichtgeving over excessieve vormen van declaraties schadelijk is voor de zorgsector als geheel, heeft de BoZ aangegeven er bij hun leden op aan te dringen dat declaraties verantwoord moeten zijn.
Op 25 november spreken de besturen van de brancheorganisaties in gezamenlijkheid over de vernieuwing van de zorgbrede governancecode. De wens om het maatschappelijk vertrouwen in het bestuur en toezicht in de zorg te verstevigen zal daarbij leidend zijn.
Hoe past het niet openbaar maken van onkosten in de stappen die worden gezet in het «Jaar van de Transparantie» en het vervolg daarop?
Zie antwoord vraag 7.
Overgangsproblemen tussen zorgdomeinen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het probleem dat cliënten geconfronteerd worden met het feit dat zij naar een ander zorgdomein moeten overgaan, omdat na de aanvraag herindicatie bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), het CIZ de grondslag wijzigt naar een psychiatrische grondslag?
Ik heb hiernaar navraag gedaan bij het CIZ. Het CIZ geeft aan dat de volgende situaties zich in het begin van 2015 hebben kunnen voordoen:
In beide situaties wees het CIZ de aanvraag af. De cliënt kon dan bij de gemeente of zorgverzekeraar terecht voor zijn zorg en ondersteuning. In juli 2015 heeft aanpassing van de Regeling langdurige zorg plaatsgevonden. In de regeling is toen opgenomen dat deze verzekerden in aanmerking kunnen komen voor een «laag» zorgprofiel (bijlage «F» van de Rlz). Het CIZ past sindsdien de uitvoering van het overgangsrecht conform bijlage «F» toe. Hierdoor behoudt een cliënt, die in 2014 over een AWBZ-indicatie beschikte, ook bij een gewijzigde zorgvraag, zijn recht op de Wlz. Oók als niet (meer) wordt voldaan aan de vereisten van de Wlz. Bovenstaande situaties kunnen zich daarmee niet meer voordoen. Het is het CIZ niet bekend dat cliënten hierdoor tussen wal en schip dreigden te vallen.
Kunt u verklaren hoe het kan dat het CIZ de IQ-grensbepaling anders hanteert dan in 2014 terwijl deze bij de invoeringen van de Wet langdurige zorg (Wlz) ongewijzigd is gebleven?
Bij navraag bij het CIZ geeft het CIZ aan dat zij geen andere IQ-grensbepaling hanteert.
Bent u ervan op de hoogte dat cliënten, die al jaren een passende zorgplaats hebben in de gehandicaptensector, in het nieuwe stelsel worden doorverwezen naar het domein Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ondanks een laag intelligentiequotiënt (IQ)?
Ik ben er van op de hoogte dat er situaties zijn waarin een cliënt een ggz-indicatie onder de AWBZ had die werd verzilverd in een verpleeghuis, verzorgingshuis of een vg-instelling. Het kan daarom vóórkomen dat een cliënt vanaf 2015 is doorverwezen naar de Wmo 2015, ook indien sprake is van een laag IQ. De zorg en ondersteuning voor een cliënt met een laag IQ kan heel wel door de Wmo worden geboden, al dan niet in combinatie met de Zvw.
Hoe kan het dat de CIZ mensen met een verstandelijke beperkingen bij een vervolgindicatie dit jaar doorverwijst naar het Wmo domein zonder dat er een GGZ-behandeling doel aanwezig is?
Er kunnen zich situaties voordoen, waarin een cliënt met een verstandelijke beperking tijdelijk behoefte heeft aan een beschermende woonomgeving binnen de Wmo 2015. Dan is een GGZ-behandeldoel niet (meer) aan de orde.
Kunt u uitleggen of er gevallen bekend zijn waarbij cliënten zorg mislopen door onzorgvuldig handelen van het CIZ?
Het CIZ dient altijd zorgvuldig te handelen. Ik heb geen signalen dat cliënten zorg mislopen door onzorgvuldig handelen.
Kunt u uiteenzetten hoe het komt dat in sommige gevallen zorgnemers zonder verblijfzorg komen te zitten wanneer zij van het CIZ geen indicatie meer krijgen en worden verwezen naar een ander domein, zoals de Wmo en de Jeugdwet, terwijl er tijdens die transitie ook zorg nodig is?
Indien de situatie zich voordoet dat een cliënt bij een gewijzigde zorgvraag is aangewezen op een ander domein, dan zal het CIZ een overgangsperiode in acht nemen. Daarbij wordt rekening gehouden met de mate waarin wordt ingegrepen in de nog lopende indicatie en de aard en de omvang van de door de verzekerde aangegane verplichtingen ter voorziening in zijn zorgbehoefte. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat het CIZ de nog lopende indicatie verlengt, om te voorkómen dat cliënten verstoken raken van zorg.
Daarnaast is ook de indicatiesteller in het nieuwe domein (Wmo en/of Zvw) verantwoordelijk voor een zorgvuldige overgang tussen de domeinen. Cliënt en de aanbieder hebben voorts gezamenlijk de verantwoordelijkheid om tijdig afspraken te maken.
Op landelijk niveau is er een zogenoemde implementatietafel HLZ, waarin het Ministerie van VWS samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), Zorgverzekeraars Nederland (ZN), de ZBO’s, cliëntorganisaties, branches van aanbieders concrete issues uitwisselen en zo veel mogelijk oplossen. Indien dat nodig blijkt te zijn kunnen aan deze tafel ook aanvullende afspraken tussen CIZ, aanbieder(s), gemeenten en verzekeraars gemaakt worden, om een zorgvuldige overgang te waarborgen.
Daarnaast heb ik de «Helpdesk aanbieders» ingesteld, deze ondersteunt aanbieders bij het oplossen van concrete knelpunten en informeert mij daarover op hoofdlijnen. Hetzelfde geldt voor het meldpunt «Het Juiste Loket», voor cliënten.
Hoe beoordeelt u het handelen van het CIZ als door hun toedoen de zorg volledig wegvalt, terwijl de zorgvrager tot op dat moment nog onder de Wlz resulterende vierentwintig uur verblijfzorg kreeg?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier wilt u waarborgen dat cliënten, die vierentwintig uur per dag intensieve zorg nodig hebben, deze zorg behouden als zij overgaan naar een ander domein?
Indien een cliënt niet in aanmerking komt voor een Wlz-indicatie, dan zal de benodigde zorg en ondersteuning vanuit de Wmo en of de Zvw dienen te worden geboden. Het is niet zo dat uitsluitend de Wlz het domein is dat adequaat in een intensieve zorgbehoefte kan voorzien; ook binnen de Wmo en de Zvw kan dat. Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen 6 en 7.
Kunt u helder maken hoe hij toeziet op de samenwerkingsagenda tussen de zorgaanbieders, zorgverzekeraars en gemeenten zodat cliënten zo min mogelijk last hebben bij de overgang tussen zorgdomeinen?
In 2014 heb ik met partijen werkafspraken gemaakt voor de HLZ-transitie. Door middel van het cockpitoverleg en monitors van de partijen heb ik in de afgelopen periode de voortgang op deze afspraken gevolgd en u daarover geïnformeerd in de voortgangsrapportages HLZ. Ik heb daarbij geconstateerd dat de continuïteit van (passende) zorg en ondersteuning voor de cliënten is gewaarborgd.
De HLZ-regiosecretarissen heb ik gefaciliteerd zodat de uitwerking van de samenwerkingsafspraken op regionaal niveau ondersteund werd. U bent geïnformeerd over de uitkomsten en stand van zaken van deze samenwerking in de voortgangsrapportage HLZ van 2 november jongstleden. Het is nu aan het veld zelf om voort te bouwen op de basis die is gelegd. Goede afspraken om de overgang tussen zorgdomeinen soepel te laten verlopen zijn het meest effectief als ze op lokaal/regionaal niveau gemaakt zijn, met betrokkenheid van de professionals die er uitvoering aan geven.
In het AO decentralisatie Wmo van 2 december 2015 heb ik uw Kamer daarnaast toegezegd de komende periode in overleg met VNG en ZN te bezien wat er nog meer gedaan kan worden om de samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars te bevorderen. Ik zal u hier vóór het einde van het eerste kwartaal over informeren.
Bent u van mening dat de samenwerkingsagenda werkt zoals hij zich dat heeft voorgesteld, en waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft de CIZ de opdracht gekregen de zorg voor cliënten uit de Wlz eerder dan voorheen naar de Wmo door te verwijzen?
Nee. Het CIZ indiceert op grond van beleidsregels die zijn aangepast in verband met de hervorming van de langdurige zorg.
Het effectiever vormgeven van geneesmiddelenonderzoek |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van De Wereld Draait Door waarin onderzoeker Bernards ingaat op de werkwijze van de farmaceutische industrie bij de ontwikkeling van nieuwe kankermedicijnen?1
Ja.
Herkent u het door de heer Bernards geschetste beeld dat farmaceutische bedrijven zich vooral richten op de ontwikkeling van één effectief geneesmiddel tegen kanker, maar de mogelijkheden die een combinatie van medicijnen zou kunnen opleveren uit het oog verliezen? Hoe beoordeelt u dat daarmee veel geneesmiddelen worden afgeschreven, die mogelijk in combinatie met andere kankergeneesmiddelen wel goed hadden kunnen werken?
De ontwikkeling van geneesmiddelen tegen kanker door farmaceutische bedrijven is doorgaans inderdaad gericht op één effectief geneesmiddel. Ik kan echter niet zomaar stellen dat farmaceutische bedrijven de mogelijkheden van combinatietherapieën uit het oog verliezen en dat hierdoor onderzoeksresultaten verloren kunnen gaan. Een reeds bestaand middel kan zonder problemen in combinatie met een experimenteel middel in klinische studies nader onderzocht worden. In de praktijk kan dit moeilijk blijken omdat het tweede geneesmiddel vaak door een concurrerende fabrikant geproduceerd wordt. Wel is er een trend dat onderzoek naar combinatietherapie voor kanker toeneemt. We zien dat fabrikanten ook vaker combinatiepreparaten, ook voor andere ziekten, op de markt brengen.
Ik vind het onwenselijk als potentiële geneesmiddelen en onderzoeksresultaten verloren zouden gaan. Het is ook in het belang van de farmaceutische industrie om maximaal resultaat uit de gedane investeringen te halen en daarom de wijze van onderzoek en ontwikkeling zo efficiënt mogelijk in te richten, zodat mogelijk werkzame geneesmiddelen en kennis hierover niet verloren gaan.
Deelt u de mening dat door de focus op één middel potentieel waardevolle onderzoeksresultaten verloren kunnen gaan en dit een inefficiënte wijze van onderzoek en ontwikkeling is? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze zou gestimuleerd kunnen worden dat farmaceutische bedrijven in het ontwikkelstadium ook de meerwaarde van geneesmiddelen in combinatie met andere geneesmiddelen (mogelijk van concurrerende bedrijven) onderzoeken?
Het staat farmaceutische bedrijven vrij om samen te werken in het ontwikkelstadium om combinatietherapieën te onderzoeken en een efficiënte R&D-werkwijze in te richten. Zoals ik eerder heb geschreven, hebben farmaceutische bedrijven zelf veel voordeel bij een efficiënte wijze van onderzoek en ontwikkeling en zijn daar zelf verantwoordelijk voor. Om de ontwikkeling en markttoelating van oncologische geneesmiddelen efficiënter in te richten, kunnen fabrikanten wetenschappelijk advies inwinnen bij het College ter Beoordeling Geneesmiddelen (CBG). Het CBG biedt dit ook al (actief) aan voor bedrijven om gebruik van te maken, zodat bij registratie zo veel mogelijk de juiste data en studies worden ingestuurd.
VWS doet zelf geen onderzoek. Wel kan VWS een rol spelen als partijen melden dat kansen blijven liggen. Dan kunnen wij in overleg met betrokkenen bezien hoe nader onderzoek wel kan plaatsvinden. Ook stelt VWS in 2016 middelen beschikbaar voor een nieuw ZonMw-programma translationeel onderzoek. Dit programma is er juist op gericht om onderzoek naar potentieel interessante onderzoeksvindingen en behandelingen (zoals combinatietherapieën) te stimuleren.
Welke partijen zouden een rol kunnen spelen in het stimuleren van een efficiëntere R&D-werkwijze (Research & Development) bij oncologische geneesmiddelen? Welke rol ziet u hierin voor uzelf weggelegd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Denkt u dat een onderzoeks- en ontwikkelingsaanpak die mede gericht is op een combinatie van middelen kan bijdragen aan het beter betaalbaar maken van dure geneesmiddelen, omdat op deze manier minder onderzoeksresultaten verloren hoeven te gaan? Bent u bereid hieraan aandacht te besteden in uw visie op het geneesmiddelenbeleid voor de lange termijn? Zo nee, waarom niet?
Dat zou kunnen. Daarbij is het ministerie niet de aangewezen partij om dit op te zetten. Wel kan VWS meedenken hoe potentieel interessant onderzoek op weg kan worden geholpen en hoe belemmeringen kunnen worden weggenomen.
De gezondheidsscreening van asielzoekers |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het «Protocol tbc-screening, – behandeling en BCG-vaccinatie bij asielzoekers (april 2015)»?
Ja, ik ben bekend met dit protocol.
Bent u op de hoogte van signalen dat deze hoogstnoodzakelijke screening op tuberculose (tbc) op dit moment verre van optimaal verloopt?
De forse toestroom van asielzoekers heeft gevraagd om een andere aanpak van de tbc-screening dan is voorgeschreven in bovengenoemd protocol. De capaciteit van de Centrale opvanglocatie (COL) werd overschreden, waardoor asielzoekers niet direct de reguliere procedure konden doorlopen. De tbc-screening vindt normaal gesproken plaats op de tweede dag van de reguliere registratieprocedure in de COL. Naar aanleiding van de hoge instroom heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) besloten de screening van asielzoekers uit Syrië (tijdelijk) op te schorten1. Hierover heeft de Minister van VWS uw Kamer bij brief van 21 september jongstleden geïnformeerd. Tbc komt in Syrië zelden voor. Daarom is er door de tijdelijke opschorting van de tbc-screening geen additioneel risico voor de volksgezondheid. Op deze manier kunnen de screeningscapaciteiten optimaal worden ingezet voor vluchtelingen uit hoog risico landen (zoals Eritrea en Ethiopië).
Klopt het dat (een deel van de) asielzoekers door gebruik van de 72-uursvoorzieningen als noodopvang in het geheel niet worden gescreend?
Nee, dat klopt niet. Voor deze asielzoekers (exclusief Syriërs) geldt dat zij alsnog geregistreerd worden in Ter Apel (of één van de andere locaties waar nu screening en registratie plaatsvindt) en daar ook een tbc-screening ondergaan. Iedereen wordt gescreend. Alleen het tijdstip waarop asielzoekers de screening ondergaan kan later zijn dan de GGD-protocollen voorschrijven.
Heeft u volledig overzicht van de stand van zaken welke asielzoekers in Nederland wel en niet gescreend zijn op tuberculose en andere infectieziektes? Waar blijkt dat uit?
In de tweede week van oktober hadden ruim 900 personen nog geen tbc-screening ondergaan. Deze achterstand wordt momenteel ingelopen. Verder is bij iedere COA-opvanglocatie een Gezondheidscentrum Asielzoekers (GC A) en de lokale GGD betrokken en vindt opsporing en zo nodig behandeling van scabiës en kleerluis bij asielzoekers plaats.
Wat betekent een mogelijke ondermaatse screening op deze infectieziektes voor de risico’s voor de volksgezondheid?
De volksgezondheid blijft gewaarborgd, ondanks de wijziging van de screeningsprocedure. De capaciteiten worden momenteel zo efficiënt mogelijk ingezet. Verder laat de prioritering van risicogebieden onverlet dat personen met klachten, of dit nu de luchtwegen betreft of anderszins, onverwijld door een arts beoordeeld moeten worden en zo nodig medische zorg kunnen genieten, zoals in Nederland gebruikelijk is.
Kunt u aangeven of er op dit moment een partij is die de regie heeft om de screening op de juiste manier uit te voeren? Welke partij is dat?
De GGD GHOR Nederland en het COA trekken gezamenlijk op in de landelijke regie en monitoring van de uitvoering van de tbc-screening bij asielzoekers.
Op de COL’s (in Ter Apel, Budel en Veenhuizen) vindt de screening plaats. De GGD voert de screening uit en heeft de regie op het proces. Ook eventuele vervolg-screenings worden uitgevoerd door de GGD.
Op welke wijze wordt gemonitord welke asielzoekers waar zijn gescreend en welke niet?
Op basis van het bewonersregistratiesysteem van het COA (IBIS) kan zowel landelijk als per locatie worden gemonitord welke bewoners van het COA er op tbc gescreend zijn. Bij binnenkomst op een COA-locatie wordt in IBIS gecontroleerd of de betreffende persoon gescreend is op tbc. Is dit niet het geval dan wordt de betrokken asielzoeker door het COA aan de GGD aangeboden voor screening.
Welke afspraken kunnen er worden gemaakt tussen het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en lokale GGD'en in het land over de screening van asielzoekers in noodopvanglocaties (72-uursvoorzieningen), om deze problemen te ondervangen? Welke rol kan het Rijk hierin spelen?
Vanaf 6 oktober jongstleden worden niet-Syrische asielzoekers niet meer in de (crisis) noodopvang opgevangen; zij gaan direct het COL-proces in. De niet-Syriërs die nu nog in de (crisis-)noodopvang verblijven, worden zo snel mogelijk naar een COL overgeplaatst om het reguliere COL-proces te starten en gescreend te worden op tbc. Zo nodig worden zij behandeld tegen scabiës en kleerluis. De screening kan niet worden uitgevoerd in crisisnoodopvanglocaties omdat de mensen die daar verblijven nog niet geregistreerd zijn. Screeningsgegevens moeten worden gekoppeld aan het persoonlijk (medisch) dossier van asielzoekers. Een dergelijk dossier kan alleen na registratie worden opgebouwd. Lokale GGD’en zijn nu betrokken bij de crisisnoodopvang. De GGD monitort en acteert op basis van signalen infectieziekten en kan hygiëne-inspecties uitvoeren.
Welke maatregelen gaat u binnen afzienbare tijd nemen om deze screening van asielzoekers te verbeteren?
Zie antwoord vraag 8.
De financiering van geestelijke begeleiding bij palliatieve zorg in de thuissituatie |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich dat u diverse keren heeft bevestigd dat geestelijke verzorging voor patiënten met een levensbedreigende ziekte in de thuissituatie sinds 1 januari 2015 onder de Zorgverzekeringswet valt?
Geestelijke verzorging is diverse malen aan de orde geweest in het gesprek met uw Kamer. Over geestelijke verzorging is in 2010 een brief aan de Kamer gestuurd1, waarin wordt ingegaan op de positie van geestelijke verzorging2 in het stelsel van de wettelijke verzekeringen. Deze uiteenzetting geldt nog steeds.
Alleen wanneer een interventie behoort tot de verzekerde aanspraken in de Zvw is een zorgverzekeraar gehouden deze te vergoeden. In de curatieve zorg is de begeleiding bij de verwerking en het omgaan met ziekte en behandeling, ook in de extramurale setting, onlosmakelijk onderdeel van de behandeling. Binnen de geneeskundige zorg zijn het vooral de huisarts, de verpleegkundige en de verzorgende die een rol spelen bij de palliatief terminale zorg in de thuissituatie. Er is een grens aan datgene wat de huisarts, de verpleegkundige en de verzorgende in deze fase aan begeleiding kunnen bieden. Waar die grens ligt wordt niet bepaald door de regelgeving, maar door de beroepsgroepen zelf. Zij geven immers inhoud aan de begrippen «zorg zoals huisartsen die plegen te bieden» en «zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden», die de basis vormen voor de palliatief terminale zorg binnen de basisverzekering.
Krijgt u ook signalen dat zorgverzekeraars niet bereid zijn de geestelijke verzorging te vergoeden aan hen die de feitelijke prestatie leveren? Wat is volgens u hiervan de reden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat de vergoeding van palliatieve zorg in de aanspraak wijkverpleging alleen de functies persoonlijke verzorging en verpleging omvat, waardoor palliatieve zorgverleners geen mogelijkheid hebben de geestelijke verzorging vergoed te krijgen?
Wijkverpleging bestaat onder andere uit persoonlijke verzorging en verpleging5. Onder de persoonlijke verzorging valt ook de ondersteuning en instructie rondom zaken die in directe relatie staan met de persoonlijke verzorging aan de patiënt en desgevraagd aan de naasten van de patiënt. Onder verpleging valt ook de met verpleging vervlochten regie en coördinatie bij multidisciplinaire zorgverlening, en ondersteuning en instructie rondom zaken die in directe relatie staan me de zorgbehoefte van de patiënt en desgevraagd aan naasten van de patiënt. Dit betekent dat met deze prestaties de palliatieve zorg, zoals de beroepsgroep «de zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden» beschrijft, bekostigd kan worden.
Hoe komt het dat geestelijke verzorging, ondanks uw eerdere verzekering, blijkbaar nog steeds geen onderdeel is van een declarabel zorgproduct? Hoe gaat u er op zo kort mogelijke termijn voor zorgen dat dit wel het geval wordt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de vergoeding niet mag stoppen op de dag van overlijden van de patiënt, zodat bijvoorbeeld ook een nazorggesprek met de familie nog wordt vergoed?
Ik ben van mening dat een afrondend gesprek vanzelfsprekend is en dat hiermee kwalitatief goede zorg wordt geboden.
Deelt u – gelet op de IKNL-richtlijn Spirituele Zorg (Integraal Kankercentrum Nederland) – de mening dat gespecialiseerde kennis nodig is om de zingeving van de zieke te begeleiden, en dat zorgverzekeraars er daarom niet mee kunnen volstaan de geestelijke verzorging in te kopen bij niet daarvoor opgeleide zorgverleners, zoals verpleegkundigen of verzorgenden?
De Zvw kent functiegerichte aanspraken. Dit betekent dat niet op voorhand is vastgesteld dat een bepaalde beroepsgroep de zorg mag bieden. De zorgverzekeraar is vrij om andere beroepsbeoefenaren te contracteren voor het leveren van verzekerde prestaties voor zover zij bekwaam en bevoegd zijn (met uitzondering van de voorbehouden handelingen). De zorgverzekeraars dienen altijd aan hun zorgplicht jegens hun verzekerden te voldoen. Dat betekent dat als zorgverzekeraars zorg inkopen bij zorgaanbieders zij de kwaliteit, tijdigheid en bereikbaarheid van deze (ingekochte) zorg moeten borgen.
Het is aan zorgprofessionals om in richtlijnen, zorgmodules en zorgstandaarden aan te geven wat kwalitatief goede zorg inhoudt. Dit betekent niet dat al deze beschreven goede zorg automatisch vergoed moet worden door de zorgverzekeraar. Mij zijn geen signalen bekend dat zorgverzekeraars de begeleiding bij de verwerking en het omgaan met ziekte en behandeling, zoals door de beroepsgroepen zelf beschreven binnen de grenzen van zorg zoals huisartsen en verpleegkundigen die plegen te bieden, niet inkopen en vergoeden en dus hun zorgplicht niet nakomen.
Bent u, gelet op het voorgaande, van mening dat zorgverzekeraars hun zorgplicht op dit moment niet nakomen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat zij hun zorgplicht wel nakomen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ermee bekend dat de zorgverleners in de eerste lijn vaak onvoldoende, tot niet, op de hoogte zijn van de mogelijkheden rondom geestelijke begeleiding, en hoe de geestelijk verzorger zich als functie verhoudt tot andere functies, zoals de POH-GGZ (Praktijkondersteuner Huisarts – Geestelijke Gezondheidszorg) en maatschappelijk werk of eerstelijns psycholoog?
Ik kan me voorstellen dat de positie van geestelijke verzorging in het stelsel van de wettelijke verzekeringen bij andere zorgverleners in de eerste lijn onvoldoende bekend is. Omdat er de laatste jaren veel is veranderd in de (bekostiging van de) zorg, heb ik Agora6 gevraagd om samen met de betrokken partijen (zorgaanbieders, verzekeraars, gemeenten, Zorginstituut Nederland) te inventariseren welke verbeteringen mogelijk zijn. Dit past binnen het Nationaal Programma Palliatieve Zorg, waar expliciet aandacht wordt gevraagd voor de spirituele dimensie van palliatieve zorg.
Vindt u het, gelet op de vorige vraag, eveneens belangrijk dat er bij eerstelijns zorgverleners een bewustwordingsproces op gang komt over de plek en de waarde van spirituele zorg in de laatste levensfase, zodat zij de vragen op dit gebied beter herkennen, en eerder geestelijke verzorgers inschakelen? Ziet u mogelijkheden voor uzelf weggelegd om dit bewustwordingsproces op gang te (laten) brengen?
Zie antwoord vraag 8.
Zou het mogelijk zijn deze vragen uiterlijk voor het binnenkort te plannen Algemeen overleg palliatieve zorg te beantwoorden?
Ja.
Het gebruik van Protix |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Eindrapportage Brabant Protein Future – Een nieuwe Proti-keten»?1
Ja.
Waarom hebben insecten in onder andere de Verenigde Staten en Canada al een officiële status als zijnde geschikt voor humane consumptie en in de EU nog niet? Bent u bereid u in te zetten voor een dergelijke status in Europees verband?
De Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) heeft geen verbod op het gebruik van insecten voor humane consumptie. Dit houdt in, dat de algemene eisen voor voedselveiligheid van kracht zijn: de fabrikant moet kunnen garanderen, dat het een veilig product is en dit ook kunnen aantonen wanneer daar naar wordt gevraagd door de FDA. Daarnaast is insecteneiwit in de VS niet geclassificeerd als «GRAS» (generally recognized as safe). Er is derhalve geen sprake van een officiële status van insecten als zijnde geschikt voor humane consumptie.
Nederland is voorstander van het wegnemen van belemmeringen in Europese wet- en regelgeving ten behoeve van het gebruik van insecten mits dit kan op een veilige manier voor mens, dier en milieu. Nederland pleit hier ook actief voor.
Waarom mogen organische reststromen waarin vlees of vis is verwerkt op enkele uitzonderingen na niet worden gebruikt als voedsel voor insecten? In hoeverre belemmert dit de toepassing van insecten in de voedselindustrie? Welke mogelijkheden ziet u om deze belemmering in de regelgeving aan te passen? Bent u daartoe bereid?
Er zijn twee Europese verordeningen van toepassing op het voederen van dierlijk materiaal aan landbouwhuisdieren met het oog op bescherming van de dier- en volksgezondheid, nl. de Dierlijke Bijproducten (DBP) Verordening2 en de TSE Verordening3. De oorsprong van deze Europese regelgeving is mede terug te voeren op de BSE3 crisis in Europa aan het einde van de vorige eeuw.
Volgens de Dierlijke Bijproducten Verordening zijn voor-productiedoeleinden-gehouden insecten landbouwhuisdieren. Insecten kunnen worden gevoerd met rest- en afvalstromen. De DBP Verordening verbiedt echter expliciet het gebruik van keukenafval en etensresten voor vervoedering aan landbouwhuisdieren. De TSE-verordening verbiedt het voeren van dierlijke eiwitten aan landbouwhuis-dieren. Als gevolg hiervan kunnen insecten gevoerd worden met plantaardig materiaal, maar niet met vlees- en vis(-resten). Uitzondering hierop zijn zuivel en ei.
Vervoedering van dierlijke reststromen zou de mogelijkheden voor de insectensector verruimen. Deze mogelijkheid kan evenwel pas toepassing krijgen als deze vorm van substraat/voedsel voor insecten veilig kan worden toegepast, en de wet- en regelgeving op basis daarvan is aangepast. Het Europees voedselveiligheidsagentschap EFSA heeft recent een wetenschappelijke advies over de toepassing van insecten als voedsel en diervoeders gepubliceerd in opdracht van de Europese Commissie. Het aspect substraten/voedsel voor insecten is daarin meegenomen. Dit advies zal de komende tijd door de Europese Commissie besproken worden met de lidstaten. Hieruit zal moeten blijken of de risico’s voldoende bekend zijn en beheerst kunnen worden. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 is Nederland voorstander van aanpassing van de wet- en regelgeving betreffende het gebruik van insecten, mits dit op een veilige en verantwoorde manier kan gebeuren en zal ik mij hiervoor ook inzetten.
Waarom is de toepassing van insecten in «feed», dus als voedsel voor andere dieren, nog niet toegestaan? Om welke belemmering gaat het specifiek? Waarom mag dit in veel landen buiten de EU wel?
In 2001, tijdens de BSE-crisis, koos de Europese Unie voor een verbod op alle dierlijke eiwitten in voeders voor voedselproducerende dieren, tenzij het uitdrukkelijk is toegestaan; de zgn. «feed ban». Op basis van de TSE Verordening is het daarom niet toegestaan verwerkte dierlijke eiwitten, waaronder die van insecten, te verstrekken aan landbouwhuisdieren. De afgelopen jaren zijn enkele specifieke soorten dierlijke eiwitten weer toegelaten in specifieke soorten diervoeders na een positief EFSA advies waar dat veilig, verantwoord en controleerbaar mogelijk was.
Europa, evenals Noord Amerika, heeft geen historie en cultuur betreffende het gebruik van insecten in de voedselketen. Onder andere tijdens het eerste mondiale congres «Insects to feed the World» door Wageningen UR en FAO (mei 2014, Ede) bleek, dat in bijna alle andere werelddelen dit min of meer wel het geval is. Het feit dat wij insecten niet toepassen in/als voedsel en diervoeder, in combinatie met de ervaringen van de BSE-crisis, maakt dat Europa uiterste zorgvuldigheid wil bij de toepassing van insecten en daarbij eerst om een wetenschappelijk verantwoorde risicobeoordeling vraagt alvorens verruiming van wet- en regelgeving aan de orde te willen stellen.
Denkt u ook dat het kunnen gebruiken van insecten op grotere schaal in de voedselindustrie een bijdrage kan leveren aan vraagstukken rondom onze voedselvoorziening? In hoeverre denkt u dat het gebruik van insecten een bijdrage kan leveren aan duurzaamheidsdoelstellingen?
De mondiaal stijgende vraag naar voedsel maakt de opgave om te komen tot een ecologisch houdbaar voedselsysteem steeds belangrijker. Dit biedt mogelijkheden en kansen voor innovatie van onze eiwitvoorziening, zowel ten aanzien van de productie als de consumptie. Zoals aangegeven in de voedselagenda van 30 oktober jl. onderkent het kabinet dat alternatieven in aanbod en consumptie van dierlijke eiwitten noodzakelijk zijn voor een houdbaar voedselsysteem. Met Green Deals en het Topsectorenbeleid worden kansrijke initiatieven voor het gebruik van nieuwe eiwitten in producten en aanpassingen van het consumptiepatroon gesteund. Insecten kunnen hierbij als één van de andere, nieuwe en meer duurzame eiwitbronnen een rol gaan vervullen naast bijvoorbeeld plantaardige eiwitten (o.a. peulvruchten), algen en wieren, en mogelijk kweekvlees.
Dit kan op termijn een belangrijke bijdrage leveren aan de mondiale voedselvoorziening en een verlaging van de milieudruk opleveren.