Het bericht 'Jos de Blok: ‘VWS en NZa hebben Buurtzorg stelselmatig buitengesloten’' |
|
Sarah Dobbe |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Jos de Blok: «VWS en NZa hebben Buurtzorg stelselmatig buitengesloten»»?1
Ik betreur het dat Buurtzorg deze ervaring heeft. Zoals ik in mijn brief van 24 april jl.2 heb aangegeven, zijn er op meerdere momenten gesprekken met Buurtzorg gevoerd over de wijkverpleging in het algemeen en de bekostiging daarvan in het bijzonder. Net als bij de inbreng van andere veldpartijen kan ik niet garanderen dat gesprekken ook tot andere uitkomsten leiden. Zowel de NZa als ik beslissen op basis van veel informatie, waarvan de inbreng van Buurtzorg een onderdeel is. Ik zal ook bij het vervolg van het experiment, dat gewijzigd zal worden naar aanleiding van de door uw Kamer aangenomen motie Joseph-Agema3, weer contact opnemen met veldpartijen, waaronder Buurtzorg.
Hoe rijmt u de reactie van Buurtzorg met uw eerdere uitspraak «De NZa en Buurtzorg zijn het eens over de stip op de horizon»?2
Zoals ik in mijn brief van 24 april jl.5 aangeef, is mijn indruk dat de NZa en Buurtzorg beide het belang inzien van het verbeteren van gegevensuitwisseling, sturen op effectieve interventies en uitkomsten van zorg. Dat is ook mijn ervaring in de gesprekken die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden tussen Buurtzorg en mijn ministerie. Dat niet alle partijen het eens zijn over de wijze waarop de bekostiging aan deze gedeelde doelen moet bijdragen is ook evident. Ik vind het van belang dat daarover de inhoudelijke discussie gevoerd wordt, ook gedurende de looptijd van het experiment.
In hoeverre is er bij het vaststellen van de plannen voor de toekomst van de wijkverpleging gekeken naar het systeem Omaha? Hoe reageert u op de stelling van Jos de Blok dat voorspelbaarheid van Omaha veel groter is dan die van de cliëntprofielen?
Bij de start van de ontwikkeling van de bekostiging op basis van cliëntprofielen is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om informatie over zorgzwaarte automatisch af te leiden uit bestaande classificatiesystemen zoals Omaha. Deze systemen verzamelen informatie, maar bleken niet bruikbaar voor de vertaalslag naar passende zorg en bijbehorende bekostiging. Gupta heeft in 2015 in opdracht van mijn ambtsvoorganger een analyse uitgevoerd naar de haalbaarheid en praktische uitvoerbaarheid voor het koppelen van Omaha aan de bekostiging.6 Met name de patiënten met een hoge of lage zorgvraag waren op basis van Omaha moeilijk te onderscheiden. Daarom is medio 2016 in vervolg op dit onderzoek de NZa gevraagd om te kijken naar alternatieven, waarbij uiteindelijk het model van cliëntprofielen naar voren is gekomen. Dit had er onder meer mee te maken dat het koppelen van Omaha aan bekostiging onvoldoende gestandaardiseerde informatie oplevert en de voorspellende waarde voor zorggebruik niet hoog genoeg was.
Wat is volgens de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) het verwachte verschil in administratietijd voor zorgverleners in de wijkverpleging tussen Omaha en de cliëntprofielen?
Omaha en de vragenlijst voor de cliëntprofielen dienen twee verschillende doelen. Omaha is een classificatiesysteem met zeer uitgebreide mogelijkheden om informatie te registreren. Dit ondersteunt (wijk)verpleegkundigen bij het opstellen van het zorgplan en het bijhouden van informatie over de client.
De vragenlijst voor de cliëntprofielen is een korte en gestandaardiseerde methode om aan het begin van het zorgproces een inschatting te maken van de zorgzwaarte. Door deze gestandaardiseerde methode bij elke client te gebruiken, ontstaat een goed beeld van de kenmerken van de cliëntenpopulatie van een zorgaanbieder. Deze informatie kan vervolgens ook tussen aanbieders worden vergeleken. Het doel van dit inzicht is om mogelijk te maken dat de contractonderhandelingen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars dusdanig worden gevoerd dat maximaal ingezet kan worden op passende zorg.
Hoe reageert u op de stelling van Jos de Blok dat Duitsland, België en Denemarken «juist terugkomen van systemen die lijken op cliëntprofielen»?
Elke bekostigingssystematiek kent eigen voor- en nadelen. Daarom is de doorontwikkeling van de bekostiging in de wijkverpleging ook een langdurig traject, waarin de NZa de effecten goed monitort. Ik vind het belangrijk om nogmaals te benadrukken dat de cliëntprofielen slechts bedoeld zijn om extra informatie te bieden voor het gesprek tussen zorgverzekeraar en zorgaanbieder over passende zorg, waarbij onder meer wordt ingezet op preventie en reablement. Het is niet zo dat in de bekostiging een tarief aan een cliëntprofiel wordt gekoppeld. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders maken op basis van inhoud afspraken over een passend integraal tarief. De cliëntprofielen moeten daarbij ondersteunen.
Hoewel de verplichting om cliëntprofielen te registeren binnen het experiment komt te vervallen door uitvoering te geven aan de motie Joseph-Agema,7 blijft de keuze aan de zorgaanbieders en zorgverzekeraars of zij gebruik willen maken van cliëntprofielen. Ik hoop en verwacht dat veel zorgaanbieders hiermee aan de slag gaan, zodat het model kan worden doorontwikkeld als hulpmiddel voor het bieden van passende wijkverpleging.
Bent u bereid om alle vragen apart te beantwoorden?
Ja.
De toename van geweld in de zorg |
|
Sarah Dobbe |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op het bericht NU’91 wil dat zorgmedewerkers werk stilleggen na geweld?1
Elke vorm van agressie tegen medewerkers in zorg en welzijn is te allen tijde onacceptabel. Een zorgplek moet altijd veilig zijn, voor iedereen. Ik steun het initiatief van NU’91 om zorgmedewerkers het werk stil te laten leggen om aandacht te vragen voor agressie in zorg en welzijn.
Hoe reageert u op de uitspraak van NU’91 dat veiligheidsmaatregelen, zoals een werkende alarmknop, vaak ontbreken en dat er vaak niet geluisterd wordt naar zorgprofessionals als zij aangeven dat een situatie onveilig is?
Het is van groot belang dat er juiste veiligheidsmaatregelen worden getroffen voor medewerkers in zorg en welzijn. Werkgevers zijn vanuit de Arbowet verplicht om beleid vast te stellen om werknemers te beschermen tegen agressie en geweld op hun werk. Ik ondersteun werkgevers hierbij door de branchegerichte aanpak, die door mijn voorganger is ingezet, te continueren. Zie voor meer informatie hierover het antwoord op vraag 3.
Welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat er overal in de zorg wel voldoende veiligheidsmaatregelen worden getroffen en dat er gepast wordt gereageerd op meldingen van onveiligheid?
Aandacht voor preventie, goede opvang en nazorg op de werkvloer zijn essentieel bij de aanpak van agressie tegen medewerkers in zorg en welzijn. De primaire verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de werkgevers. Om werkgevers hierbij te ondersteunen continueer ik de branchegerichte aanpak die door mijn voorganger is ingezet. Sociale partners kunnen en zijn met behulp van onderzoek en subsidiegelden vanuit VWS gericht aan de slag met de ontwikkeling van een aanpak die aansluit op de situatie en ondersteuningsbehoefte in de eigen branche. Bij het ontwikkelen van verschillende branchegerichte aanpakken zijn ook werknemers geconsulteerd (in de vorm van interviews, groepsgesprekken etc.).
Daarnaast wil ik het belang van het doen van aangifte benadrukken. Voor mensen met een publieke taak, waar ook zorgverleners onder vallen, gelden de Eenduidige Landelijke Afspraken. Het doel van deze afspraken is een eenduidige, effectieve en snelle afhandeling van aangiftes van agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak door politie en OM. Er wordt echter weinig aangifte gedaan door medewerkers in zorg en welzijn. Daarom wil ik de aangiftebereidheid in de sector stimuleren. Ik heb hiervoor een podcast laten maken waarin politie, een medewerker van een zorgorganisatie en een slachtoffer van agressie in gesprek gaan over het doen van aangifte. Deze podcast wordt op korte termijn gepubliceerd op de website van de Rijksoverheid.
Daarnaast organiseer ik regionale bijeenkomsten over het doen van aangifte. Tijdens de bijeenkomsten geven politie en OM uitleg over de Eenduidig Landelijke Afspraken, over aangifte doen door de werkgever en over het aangifteproces. De eerste bijeenkomst is geweest op 22 april en er staan drie volgende bijeenkomsten gepland in mei en juni. Na de zomer volgen nog een aantal bijeenkomsten.
In hoeverre is er zicht op de onderliggende oorzaken van de toename van geweld in de zorg? Wordt hier onderzoek naar gedaan? Zo ja, worden hier ook politieke besluiten, zoals bezuinigingen bij meegenomen? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te laten doen?
Via de werknemersenquêtes van het programma Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn (AZW) is voor de periode 2019–2023 bekend welk aandeel van de werknemers in de zorg jaarlijks te maken heeft met verschillende vormen van agressie en ongewenst gedrag2. In het najaar van 2023 gaf 62,1% van de werknemers in zorg en welzijn aan in de afgelopen 12 maanden te maken hebben gehad met agressie op het werk in welke vorm dan ook door patiënten of cliënten of hun naasten. Er lijkt in de afgelopen jaren een lichte daling te zien van het aandeel werknemers in de zorg dat met verbale of fysieke agressie te maken krijgt. In 2019 gaf 61% van de werknemers in de sector aan verbale agressie te hebben meegemaakt, in 2023 was dat 54%. Voor fysieke agressie was dat 30% in 2019 en 23% in 2023. Het aandeel werknemers dat te maken krijgt met bedreiging is nagenoeg gelijk gebleven (13% in 2019, 12% in 2023). Hoewel er dus een lichte daling zichtbaar is, zijn deze cijfers zorgwekkend hoog. Dit mogen we niet accepteren. Ook rijst het beeld op dat er sprake is van een toenemende ernst van de incidenten. Blijvende aandacht en een goede aanpak van agressie op de werkvloer blijft dus urgent en noodzakelijk.
Er is mij geen onderzoek bekend naar de onderliggende oorzaken van agressie in de zorg. Gelet op de demissionaire status van het huidige kabinet ben ik niet voornemens om hier nu onderzoek naar te laten doen. Ik focus me op de aanpak van agressie op de werkvloer. Hiervoor zet ik de ingezette aanpak en acties zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 voort.
Het bericht ‘Van plofkip tot slacht: hoe heilig is het halalkeurmerk in de supermarkt eigenlijk’ |
|
Doğukan Ergin (DENK), Ismail El Abassi (DENK) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Van plofkip tot slacht: hoe heilig is het halalkeurmerk in de supermarkt eigenlijk?»1
Ja.
Wat vindt u ervan dat supermarkten hebben toegezegd geen plofkippen meer te verkopen, maar dat alsnog doen door dit te verhullen met een halalkeurmerk?
Supermarkten in Nederland hebben aangegeven de overstap te maken naar het aanbieden van kippenvlees dat minimaal één ster van het Beter Leven keurmerk (BLk1*) van de Dierenbescherming draagt. Dit juich ik toe, omdat het vleeskuikenhouders ondersteunt in het maken van een belangrijke stap naar een meer dierwaardige veehouderij en hen een verdienmodel en zekerheid in vaste ketenrelaties voor de Nederlandse markt biedt. Vaak geven de supermarkten overigens aan de overstap naar BLk1* voor bepaalde delen van het assortiment te maken, zoals het verse vlees of het huismerk assortiment. Supermarkten die (een deel van hun) kip-assortiment omzetten naar BLk1* gaan daarmee verder dan wat minimaal wettelijk vereist is en dit is een privaat initiatief. Het is niet aan mij als Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), noch aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK), om te oordelen over deze keuze van de supermarkten. Uiteraard moeten supermarkten wel altijd zorgen voor juiste informatie richting consumenten zodat zij goed geïnformeerd een weloverwogen aankoopkeuze kunnen maken.
Schurkt het volgens u niet tegen consumentenbedrog en -misleiding aan dat een plofkip, die aanzienlijk goedkoper is dan een «Beter-Levenkip», voor een veel duurdere prijs wordt verkocht zodat supermarkten de schijn hoog kunnen houden dat alle kippen in de schappen van dezelfde kwaliteit zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderzoek verrichten naar de ontwikkeling van misleidende handelspraktijken bij de grote supermarkten met betrekking tot halalkeurmerken? Zo nee, welke instantie zou volgens u wel geschikt zijn?
Consumenten die vinden dat een reclame misleidend is kunnen een klacht indienen bij de Stichting Reclame Code2 of hier een melding van maken bij de ACM3 of de NVWA4. Op basis van dergelijke meldingen kunnen instellingen besluiten een onderzoek te starten. De ACM is op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming bevoegd om toezicht te houden op onder andere de Wet Oneerlijke handelspraktijken. Naast deze algemene regels bestaat er sectorspecifieke wet- en regelgeving, bijvoorbeeld als het gaat over levensmiddelen, dierenwelzijn en de communicatie daarover richting consumenten, waar onder andere de NVWA voor het toezicht is aangewezen. In algemene zin geldt hierbij dat handhaving op specifieke wet- en regelgeving voorgaat op de handhaving van generieke consumentenregelgeving.
Toezichthouders hebben onderling contact om in dit soort gevallen met elkaar af te stemmen of er op basis van generieke of specifieke wet- en regelgeving aanleiding is om verder onderzoek te doen. Ik vertrouw op hun expertise, competente beoordeling en adequate afhandeling in gevallen waar mogelijk sprake is van misleiding.
Bent u ervan bewust dat zowel in de uitzending van de Keuringsdienst van Waarde, als in het door de rijksoverheid ondertekende «Convenant onbedwelmd slachten volgens religieuze riten» (hierna: Convenant), moslims de religieuze voorwaarde van dierenwelzijn benadrukken voor halalcertificering? Bent u het dan niet eens dat het een bizarre praktijk is dat supermarkten juist plofkippen voor de prijs van Beter-Levenkippen aan de islamitische gemeenschap verkopen? Is dit niet een archetypisch voorbeeld van «knollen voor citroenen verkopen»?
Uitgangspunt van het Convenant was en is om verbeteringen te realiseren in het welzijn van dieren tijdens de onbedwelmde slacht volgens religieuze riten waarbij tegelijkertijd het grondwettelijke en internationaalrechtelijke vastgelegde recht op godsdienstvrijheid in acht wordt genomen. In de uitzending komen moslims aan het woord over wat halal voor hen betekent. Over de interpretatie van wat «halal» is wordt verschillend gedacht. De overheid mengt zich niet in dergelijke discussies, het halal keurmerk betreft een privaat initiatief. Het is niet aan mij, noch aan de Minister van EZK, om te oordelen wat dit dan zou moeten betekenen voor de keuze van consumenten om kip met of zonder keurmerk te kopen.
In het Convenant staat ook dat het wenselijk is om in lijn met de dierenwelzijnswetten vast te leggen dat regels voor slachthuizen en slachters conform de aanwijzingen van de Commissie Islamitisch Slachten van het Contactorgaan Moslims en Overheid geschiedt. In de aflevering van de Keuringsdienst wordt echter beweerd dat eenieder een «halalbureau» kan openen en halalkeurmerken naar willekeur kan uitdelen. Vindt u dit niet zorgwekkend gezien de misbruikgevoeligheid van deze optie?
Halal is de term waarmee moslims aangegeven wat voor hen is toegestaan. In Nederland zijn er meerdere private keuringsbedrijven die halalvlees certificeren. Halal stelt (aanvullende) private eisen aan onbedwelmd geslacht vlees. De overheid mengt zich niet in wanneer iets halal is en of de term wel goed wordt toegepast. Ook is toezicht op de naleving van private eisen zoals halal geen overheidsaangelegenheid.
Als gevolg van de gemaakte afspraken in het Convenant zijn slachthuizen die onbedwelmd willen slachten volgens religieuze riten verplicht zich te registreren. In het Besluit houders van dieren is in artikel 5.5b, tweede lid, opgenomen dat registratie plaatsvindt op voordracht van een organisatie die geacht wordt de betrokken geloofsgemeenschap te vertegenwoordigen. Wat de Joodse gemeenschap betreft is dit in elk geval het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap en wat de islamitische gemeenschap betreft is dit in elk geval het Contactorgaan Moslims en Overheid. Naast deze convenantspartijen is voordracht door een andere vertegenwoordigde organisatie mogelijk. In de praktijk is dit nog niet voorgekomen. Ik zie niet op welke wijze er een misbruikgevoelige koppeling zou kunnen zijn tussen de voordracht door geloofsgemeenschappen van de registratie van slachthuizen enerzijds en het uitgeven van halalkeurmerken anderzijds.
In artikel 5.2 van het Convenant staat dat de rijksoverheid zich in zal spannen om een wettelijke basis te creëren voor permanent toezicht op slachthuizen die onbedwelmd slachten volgens religieuze riten alsmede voor de doorberekening van de kosten van het permanente toezicht aan de slachthuizen. Wat is er van die inspanning terechtgekomen sinds juni 2012 toen het Convenant werd ondertekend? Vindt u dat er voldoende inspanning is geleverd in het licht van de uitzending van de Keuringsdienst van Waarde? Zo nee, wat bent u voornemens te gaan doen om zich effectiever in te spannen?
Vanaf 1 januari 2018 wordt onbedwelmde rituele slacht uitgevoerd volgens de aangescherpte regels, die volgen uit het «Convenant onbedwelmd slachten volgens religieuze riten», die opgenomen zijn in het Besluit houders van dieren (bepaalde bij of krachtens de artikelen en regels die volgen uit hoofdstuk 5, paragraaf 1). Belangrijke bepalingen hierbij zijn de verplichte bedwelming die een dier moet krijgen uiterlijk 40 seconden na het aansnijden, indien het dier dan het bewustzijn nog niet verloren heeft en het permanente toezicht door de NVWA bij de onbedwelmde slacht, waarvan de kosten door het slachthuis worden gedragen. Slachterijen die onbedwelmd willen slachten geven dit vooraf aan bij de NVWA. De NVWA wijst een toezichthouder toe, die gedurende de tijd dat er onbedwelmd geslacht wordt, uitsluitend belast is met het toezicht houden op de uitvoering van de onbedwelmde slacht. Hierbij registreert de NVWA alle aantallen dieren die onbedwelmd worden aangesneden zoals ik uw Kamer eerder meldde (o.a. Kamerstuk 31 571, nr. 32 en 33). Deloitte Consulting B.V. evalueerde in 2021 de doeltreffendheid en doelmatigheid van het Convenant. De belangrijkste conclusie van Deloitte is, dat het Convenant doelmatig en doeltreffend is en goed functioneert in de praktijk (Kamerstuk 28 286, nr. 1232). Ik ben dan ook van mening dat er voldoende inspanning is geleverd om de wettelijke basis te creëren voor het permanente toezicht op de onbedwelmde rituele slacht alsmede voor de doorberekening van de kosten van het permanente toezicht aan de slachthuizen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe het halal-keurmerk een beschermd keurmerk kan worden die niet willekeurig door ieder bureau uitgedeeld kan worden, om daarmee het gevaar van consumentenbedrog tegen te gaan? Wat voor rol zou de Raad van Accreditatie hier bijvoorbeeld in kunnen krijgen?
Er zijn op dit moment procedures in Nederland waarmee een keurmerk zich kan onderscheiden op betrouwbaarheid. Toetsende instanties, die keurmerken afgeven, kunnen zich laten accrediteren door de Raad voor Accreditatie. Als een toetsende instantie geaccrediteerd is, kunnen consumenten erop vertrouwen dat het keurmerk dat deze instantie afgeeft echt onafhankelijk en deskundig is. Gelet op deze procedure zie ik op dit moment geen verdere rol voor de overheid weggelegd.
Bent u bereid opnieuw met moslimorganisaties in gesprek te treden om het toezicht vanuit de islamitische gemeenschap zelf op de halal-slacht te verbeteren? Bent u bereid daar de expertise en de ondersteuning van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) voor aan te wenden om de islamitische gemeenschap daarbij op weg te helpen?
Halal-certificatie betreft uitsluitend private (aanvullende) eisen. Toezicht op de naleving van deze private eisen is geen overheidsaangelegenheid, mits ze niet strijdig zijn met de geldende wet- en regelgeving. De NVWA houdt wel toezicht op naleving van alle wettelijke eisen met betrekking tot diergezondheid, dierenwelzijn, hygiëne en voedselveiligheid, zowel bij reguliere als onbedwelmde slacht volgens religieuze riten. Contact Orgaan Moslims en Overheid (CMO) refereert in de uitzending aan de oprichting van een halal-standaard. Het Ministerie van LNV heeft een eerdere versie van deze standaard gelezen en terugkoppeling gegeven op punten betreffend de vigerende wet- en regelgeving. Daarnaast is meermaals benadrukt dat er geen formele rol is voor het ministerie of de NVWA bij de totstandkoming of vaststelling van een halal-standaard. Dit betreft een private aangelegenheid en er zal dus geen sprake zijn van goedkeuring door het ministerie of de NVWA. Dit geldt tevens voor bespreking op EU-niveau.
Heeft u de misbruikgevoeligheid van halalcertificering al ooit op EU-niveau besproken om een eventueel waterbedeffect tegen te gaan wanneer de halaleisen in het ene land strikter worden dan in het andere land? Zo ja, wat zijn de voornemens geweest om op EU-niveau tot een harmonisering van halalkeuringen te komen? Zo nee, wanneer zou u dit op EU-niveau als agendapunt bespreekbaar kunnen maken?
De Minister van EZK en ik zien geen rol voor onze ministeries bij de totstandkoming, vaststelling of keuringen rond halalcertificering. Het betreft in de basis een private aangelegenheid. Gezien voorgaande heeft het kabinet hierover dan ook geen gesprekken op EU-niveau gevoerd en is het ook niet voornemens dat te doen.
Het bericht dat het aantal mensen in Nederland met gonorroe flink doorstijgt |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de verontrustende stijging van gonorroe besmettingen en de daling van condoomgebruik bij jongeren?1
De daling in het condoomgebruik onder jongeren en de stijging van het aantal soa’s, in het bijzonder de stijging van gonorroe onder jonge heteroseksuelen, zien wij als een zorgelijke ontwikkeling. We zien dat het condoomgebruik afneemt bij zowel jongens als meiden. Over de precieze kenmerken van de groep waar de daling in het condoomgebruik te zien is, is nog weinig bekend. De daling in het condoomgebruik is een zorg in relatie tot het tegengaan van onbedoelde zwangerschappen en de stijging van soa’s. De stijging van gonorroe betreft een stijging van het aantal diagnoses bij de Centra Seksuele Gezondheid van de GGD’en.2 De stijging van gonorroe wordt, vanaf de eerste waarneming in 2022 door het RIVM, nauwgezet in de gaten gehouden. Hiertoe hebben wij regelmatig contact met het RIVM. Het RIVM heeft ons laten weten dat hoewel de huidige verheffing van gonorroe weliswaar zorgen baart, deze nog niet om acute actie vraagt.
Bent u van mening dat het testen en laten behandelen van soa’s op dit moment laagdrempelig en toegankelijk genoeg gebeurt? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dit wel te bewerkstelligen?
Voor soa-zorg kan iedereen primair terecht bij de huisarts. Voor sommige personen is de drempel om naar de huisarts te gaan echter te hoog, terwijl zij wel een verhoogd risico op soa’s lopen. Zij kunnen bij de GGD terecht voor soa-zorg, als aanvulling op het aanbod bij de huisarts. We zijn bekend met de knelpunten in de soa-zorg via de huisarts en via de GGD, waaronder de krapte bij de GGD in combinatie met de grote vraag en de signalen dat niet iedere huisarts voldoende op de hoogte is van de juiste richtlijnen of patiënten op een neutrale manier bejegent. Deze knelpunten hebben invloed op de laagdrempeligheid en toegankelijkheid van de soa-zorg in Nederland.
In de toekomstverkenning naar de Regeling Aanvullende Seksuele Gezondheidszorg (ASG-regeling) door AEF, waarover uw Kamer eind vorig jaar is geïnformeerd3, zijn deze knelpunten ook genoemd. Besluitvorming over het stelsel en financiering van de (aanvullende) seksuele gezondheidszorg is echter aan een volgend kabinet. Momenteel bereidt het Ministerie van VWS deze besluitvorming voor samen met betrokken partijen.
Bent u bereid om, gezien de ernst van de stijging en de wens van diverse veldpartijen, over te gaan op een structurele voorlichtingscampagne over soa’s in plaats van een incidentele voorlichtingscampagne zoals beschreven in de voortgangsrapportage Seksuele Gezondheid?2
Het Ministerie van VWS zet op verschillende manieren doorlopend in op soa-bestrijding. Zo kunnen jongeren voor eerlijke en betrouwbare informatie over soa en seksuele gezondheid terecht op sense.info. Ook voeren bijvoorbeeld GGD’en en Soa Aids Nederland activiteiten uit om groepen te bereiken die nog niet bekend zijn met het soa-testaanbod bij de GGD. Verder draagt relationele en seksuele vorming op scholen bij aan soa-bestrijding. Scholen worden daarin ondersteund via de Stimuleringsregeling Gezonde relaties & seksualiteit.
We zijn in gesprek met het RIVM en Soa Aids Nederland over wat nodig is om de stijging van gonorroe en de daling van het condoomgebruik tegen te gaan. Het is daarbij niet vanzelfsprekend dat een (structurele) voorlichtingscampagne de beste manier is om deze doelen te bereiken, qua effectiviteit en doelmatigheid. We beseffen dat er, onder andere bij veldpartijen, behoefte is aan verschillende gerichte activiteiten met een structureel karakter waarbij tevens aandacht is voor het meten van de effectiviteit. Voordat dergelijke activiteiten ontwikkeld en ingezet worden, is het van belang zicht te krijgen op de kenmerken van de groep waar het condoomgebruik afneemt en het aantal soa’s toeneemt. Het is daarbij aan een volgend kabinet om te bepalen of er (financiële) ruimte is voor het vormgeven van dergelijke activiteiten en zo ja, op welke manier.
Wat zijn de voornaamste redenen voor de geconstateerde daling in condoomgebruik? Welke maatregelen zijn er mogelijk om deze daling tegen te gaan anders dan een campagne? Bent u bereid deze maatregelen te nemen?
De monitor «Seks onder je 25e» is het grootste landelijke onderzoek naar seks en relaties onder jongeren van 13 tot 25 jaar. Hieruit blijkt dat er voor deze groep geen opvallende wijzigingen zijn geweest in de redenen om geen condoom te gebruiken in de periode 2017–2023.5 De meest genoemde reden hiervoor is dat er al een ander voorbehoedmiddel werd gebruikt om een zwangerschap te voorkomen. Veelgenoemde andere redenen zijn dat jongeren er soms niet aan denken een condoom te gebruiken, dat ze geen condooms bij zich hebben, dat ze te veel hebben gedronken of dat ze seks minder prettig vinden met condoom. Ook wordt vaak als reden gegeven dat ze elkaar vertrouwen of al lang een relatie hebben. Deze algemene redenen verklaren echter nog niet waarom een grotere groep jongeren de afgelopen jaren geen condoom gebruikt.
Uit een recent overleg dat het Ministerie van VWS voerde met het RIVM en Soa Aids Nederland kwam naar voren dat nog zeer weinig bekend is over de jongeren bij wie de daling in het condoomgebruik te zien is. Het is belangrijk te weten wat daar nu speelt: veranderingen in gedrag, condoomgebruik, risicoperceptie of intentie tot preventie. Om effectieve, doelgerichte interventies te ontwikkelen en in te zetten, is het essentieel om eerst meer zicht te hebben op de kenmerken van deze groep en de determinanten voor hun gedrag rondom condoomgebruik. Daarom zijn wij voornemens om een verdiepend onderzoek uit te voeren, op basis waarvan bepaald kan worden wat er nodig is om de stijging van gonorroe tegen te gaan.
Zijn er maatregelen omtrent soa zorg versneld gezien de verontrustende cijfers? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de nieuwe cijfers zijn er door het Ministerie van VWS geen maatregelen versneld. Het RIVM heeft wel een aantal maatregelen genomen – standaard bij een verheffing, zoals het informeren en adviseren van professionals in het veld en het extra uitdiepen van zowel bestaande als nieuwe data om het signaal van de gonorroeverheffing te duiden.
Verder zijn wij, zoals aangeven bij vraag 4, voornemens om verdiepend onderzoek uit te voeren naar de groep jongeren waarbij de daling in het condoomgebruik te zien is.
Wat is de voornaamste reden dat er wisselend en relatief weinig wordt geïnvesteerd in seksuele gezondheid vanuit het gemeentefonds, zoals beschreven in de voortgangsrapportage Seksuele Gezondheid?
Zoals ook wordt genoemd in de Voortgangsrapportage Seksuele Gezondheid hebben we gesprekken gevoerd met gemeenten over dit vraagstuk. Daaruit blijkt dat zij een voorkeur hebben voor de onderwerpen die onderdeel zijn van het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA). Dit komt deels doordat ze niet goed weten wat ze kunnen doen en wat werkt qua preventieve inzet om de seksuele gezondheid te verbeteren. Ook blijkt dat er bij gemeenten soms onduidelijkheid bestaat dat zij een verantwoordelijkheid hebben in seksuele gezondheidsbevordering. Daarnaast wordt van gemeenten verwacht dat ze een veelheid aan taken uitvoeren met de middelen uit het gemeentefonds. We hebben geen kwantitatieve gegevens over de mate waarin gemeenten investeren in seksuele gezondheidsbevordering.
Wat zijn de vooruitzichten wat betreft de knelpunten in financiering en het bevorderen van seksuele gezondheid op gemeentelijk niveau?
Gemeenten zijn op grond van de Wet publieke gezondheid verplicht tot het bijdragen aan opzet, uitvoering en afstemming van preventieprogramma’s, met inbegrip van programma’s voor de gezondheidsbevordering (artikel 2, tweede lid onder d). Dit betreft ook gezondheidsbevordering op het gebied van seksuele gezondheid. Gemeenten zijn bezig met de uitvoering van het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA). Het bevorderen van seksuele gezondheid sluit aan bij de doelen uit het GALA. De financiële middelen voor het GALA kunnen gemeenten inzetten voor het bevorderen van seksuele gezondheid, indien dit aansluit bij de GALA doelen. Bijvoorbeeld in het bevorderen van een gezonde leefstijl. Om gemeenten hiermee te helpen zullen we samen met kennisinstituten en GGD’en een handreiking schrijven en deze via de GALA infrastructuur onder de aandacht brengen.
Wanneer is de verkenning naar mogelijkheden om kennis en vaardigheden rond seksuele gezondheid van huisartsen te vergroten afgerond?
In opdracht van het Ministerie van VWS is door Rutgers onderzoek verricht naar het bespreekbaar maken van seksualiteit in de zorg.6 Naar aanleiding van dit onderzoek voert het Ministerie van VWS verkennende gesprekken over de kennis en vaardigheden van huisartsen op het gebied van seksuele gezondheid. De resultaten van deze gesprekken worden betrokken in de besluitvorming over het stelsel en financiering van de (aanvullende) seksuele gezondheidszorg door een volgend kabinet, waar in het antwoord op vraag 2 ook aan wordt gerefereerd. Er is dus geen sprake van een op zichzelf staande verkenning.
Wat zijn de voornaamste redenen dat jongeren het gevoel hebben onvoldoende informatie te krijgen over anticonceptie, voortplanting en soa’s/hiv? In hoeverre bieden scholen in het funderend onderwijs voldoende informatie over deze thema’s en zijn hier minimale kwaliteitseisen aan verbonden?
Uit Seks onder je 25e (2023) blijkt dat jongeren vinden dat in te weinig lessen aandacht is voor relationele en seksuele vorming en dat ze niet de informatie krijgen die ze willen, bijvoorbeeld over andere aan seksualiteit gerelateerde onderwerpen, zoals seksuele grensoverschrijding, seksueel plezier en seks in de media. Uit onderzoek van DUO, Rutgers en Soa Aids Nederland onder schoolleiders en docenten in het voortgezet onderwijs7 en het middelbaar beroepsonderwijs8 blijkt dat circa 6 op de 10 docenten zelf ontevreden zijn over de wijze waarop in reguliere lesmethoden (voor bijvoorbeeld biologie en maatschappijleer) aandacht wordt besteed aan relationele en seksuele vorming. Sommige docenten maken daarom gebruik van aanvullend lesmateriaal.
De landelijke kerndoelen voor het funderend onderwijs geven aan wat kinderen moeten kennen en kunnen. Zo zijn scholen op grond van kerndoel 38 verplicht om leerlingen te leren respectvol om te gaan met seksualiteit en diversiteit binnen de samenleving. En op grond van kerndoel 41 moeten leerlingen onder andere leren over de functies van hun eigen lichaam en hoe ze voor hun eigen gezondheid en welzijn kunnen zorgen. Met name kerndoel 41 biedt aanknopingspunten voor onderwijs over anticonceptie, voortplanting en soa’s/hiv. Voor alle kerndoelen geldt dat scholen zelf bepalen hoe zij hier invulling aan geven en welke lesmethoden ze voor hun lessen inzetten. Hierdoor kan het per school verschillen hoeveel aandacht er is voor relationele en seksuele vorming. Dit past bij de autonomie die scholen hebben onder artikel 23 van de Grondwet.
Om de impact van de lessen relationele en seksuele vorming te vergroten, verkent de regeringscommissaris Seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld een doorlopende lijn van aanpak en leren voor funderend, beroeps- en wetenschappelijk onderwijs.9 Ze doet dit samen met de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de sectorraden. Voor de zomer van 2024 deelt de regeringscommissaris haar ideeën hierover.
Toezicht op WIC te Balkbrug |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Laatste waarschuwing voor opvanghuis W.I.C. in Balkbrug: «Voldoet niet aan normen veilige zorg»»?1
Ja.
Hoe is de situatie nu in de W.I.C.?
De Werkelijkheid is Christus (WIC) is recentelijk overgenomen door zorgstichting Elah.2
Welke maatregelen heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) getroffen om de situatie in de W.I.C. in Balkbrug te verbeteren?
Het laatste inspectiebezoek van de IGJ aan de WIC vond plaats op 12 mei 20233. De inspectie heeft tussentijds contact met WIC gehouden om voortgang op de benodigde verbeteringen en het overnameproces te monitoren. Recentelijk is WIC overgenomen door zorgstichting Elah. De IGJ zal blijven volgen of de eerder geconstateerde tekortkomingen voldoende verbeteren.
Hoe heeft de IGJ het afgelopen half jaar de situatie in de W.I.C. te Balkbrug gemonitord? Wanneer heeft de IGJ voor het laatst een bezoek gebracht aan de W.I.C.?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u of de IGJ voor verbetering zorgen in de W.I.C. in Balkbrug als er geen verbetering zichtbaar is?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het bericht 'Spoedpoli St Jansdal in Lelystad sluit 's avonds' |
|
Jimmy Dijk |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Heeft u het bericht «Spoedpoli St Jansdal in Lelystad sluit ’s avonds» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Het ziekenhuis heeft een keuze gemaakt om een wijziging door te voeren in de openingstijden van de spoedpoli, om zo het schaarse personeel beter in te zetten. Het is aan zorgaanbieders om, samen met zorgverzekeraars en andere belanghebbenden, de zorg toegankelijk, kwalitatief goed en toekomstbestendig te organiseren voor de patiënten in de regio.
Wat vindt u ervan dat «te weinig patiënten» en «schaarste» als argument worden gebruikt om de spoedpoli te sluiten? Kunt u ingaan op welke manier dit kabinet deze argumenten, als reden om ziekenhuizen te sluiten, probeert weg te nemen?
Door de toegenomen levensverwachting en de toename van het aantal mensen met chronische ziekten neemt de totale vraag naar zorg flink toe. Het is niet realistisch om te verwachten dat het aantal zorgmedewerkers en mantelzorgers die groei kan bijbenen. Er blijft immers ook arbeidscapaciteit nodig in andere sectoren. In bijna alle regio’s is het daarom nodig om de zorg anders te organiseren. Er zullen daarbij keuzes gemaakt moeten worden over hoe personeel wordt ingezet en hoe de zorg toekomstbestendig kan worden ingericht. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) heeft het Ministerie van VWS met allerlei partijen in de zorg hierover afspraken gemaakt.
De partijen in de regio zijn het best in staat om de juiste afwegingen te maken over hoe het beschikbare aanbod van zorg afgestemd kan worden op de zorgvraag. Dat is ook het geval in de situatie van St Jansdal en Lelystad. Uit een evaluatie is gebleken dat 's avonds op de spoedpoli van het St Jansdal zich gemiddeld één tot twee patiënten melden. Daarvoor moeten vijf zorgprofessionals klaarstaan.2, 3 De zorgaanbieder heeft mede op basis hiervan ervoor gekozen het personeel anders in te zetten.
Bent u het eens met de Raad van Bestuur die stelt dat de kwaliteit van de spoedzorg bij sluiting gegarandeerd blijft? Erkent u dat de bereikbaarheid en toegankelijkheid, en daarmee de kwaliteit, van de spoedzorg achteruitgaat?
Kwaliteit van zorg bestaat uit vele facetten en kan ook per patiënt anders worden ervaren. Nabijheid kan een element van kwaliteit zijn, bijvoorbeeld omdat de zorg voor de patiënt goed is ingebed in het netwerk van lokale ketenpartners of omdat naasten gemakkelijker op bezoek kunnen komen. Voor kwaliteit van zorg is ook gekwalificeerd personeel nodig dat de patiënt kan helpen met de zorgvraag. Ik ben van mening dat door de partijen in de regio de beste inschatting kan worden gemaakt over de manier waarop de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg zo goed mogelijk kan worden geborgd voor de inwoners van de regio.
Heeft u inwoners uit Lelystad en omgeving gesproken over de gevolgen van deze sluiting? Zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat u niet alleen moet luisteren naar zorgverzekeraars en zorgaanbieders, maar ook als Minister moet luisteren naar mensen?
Ik heb geen inwoners gesproken over de inperking van de openingstijden van de spoedpoli in Lelystad. Het is aan de zorgaanbieder om het goede gesprek over wijzigingen in de acute zorg te voeren met belanghebbenden en om ervoor te zorgen dat inwoners goed betrokken worden en voorafgaand aan het ingaan van de wijziging geïnformeerd zijn over waar zij met hun zorgvraag terecht kunnen. Het is niet mijn taak als Minister om dat te doen. Uiteraard zijn de belangen van inwoners en patiënten relevant. Daarom is in de algemene maatregel van bestuur (AMvB) acute zorg opgenomen dat inwoners moeten worden betrokken bij besluitvorming over het aanbod van acute zorg en werk ik aan een handreiking voor het gesprek tussen de zorgaanbieder en gemeenten, inwoners en professionals.
Op welke manier gaat u voorkomen dat de Spoedpoli in Lelystad gaat sluiten? Als u niet van plan bent om dit te voorkomen omdat u refereert aan de wettelijke bevoegdheid, op welke manier bent u dan bereid om deze wettelijke bevoegdheid uit te breiden?
Ik ga niet voorkomen dat de openingstijden van de Spoedpoli in Lelystad worden aangepast. Hier ben ik ook niet toe bevoegd. Ik ben ook niet bereid deze wettelijke bevoegdheid te creëren. Dit heb ik eerder toegelicht in de Kamerbrief van 22 april 2024.4
Bent u bereid om de AMvB acute zorg aan te passen zodat gemeenten niet alleen «betrokken» worden maar ook een beslissende stem hebben bij de sluiting (van delen) van ziekenhuizen, gezien u in eerdere antwoorden op schriftelijke vragen schrijft dat de zorgaanbieders en zorgverzekeraars beslissen over onze ziekenhuizen, en gemeenten en andere partijen slechts «betrokken» worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals benoemd in de stand van zakenbrief acute zorg van 25 maart 20245, acht ik het bieden van een beslissende stem voor gemeenten onwenselijk, omdat zij geen verantwoordelijkheid dragen voor de consequenties van het besluit – zoals veilige patiëntenzorg, continuïteit van de bedrijfsvoering en goed werkgeverschap, of de zorgplicht. Zoals ook benoemd in dezelfde stand van zakenbrief, wordt als aanvulling op de AMvB momenteel gewerkt aan een handreiking voor het goede gesprek tussen alle betrokkenen in de regio. Onlangs heeft uw Kamer de motie Dijk aangenomen, waarin het kabinet wordt verzocht gemeenten, personeel en patiënten instemmingsrecht te geven bij fusies en/of sluitingen van (delen van) ziekenhuizen.6 Zoals eerder toegezegd zal ik uw Kamer voor het zomerreces informeren over de mogelijke consequenties van een dergelijke wetswijziging.
Heeft u, ondanks dat sluiting van (delen van) ziekenhuizen volgens u aan de zorgaanbieder en zorgverzekeraars is, het ziekenhuisbestuur opgebeld en aangegeven dat u dit een onverstandig besluit vindt? Zo nee, waarom niet?
Ik heb het ziekenhuisbestuur niet gebeld. Het is aan de zorgaanbieder in de regio om afwegingen te maken over de inrichting van de acute zorg, in samenspraak met de zorgverzekeraar. Ik hecht eraan dat de zorgaanbieder de belanghebbenden in de regio hier goed bij betrekt. Voor de acute zorg is in de AMvB acute zorg bepaald welke procedure moet worden gevolgd bij wijzigingen in het aanbod. Het is de verantwoordelijkheid van het ziekenhuis om hier op een goede manier invulling aan te geven. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op de uitvoering van de AMvB.
Kunt aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd vragen of ze een volledig overzicht kunnen geven van ziekenhuislocaties die overwegen om locaties of delen van locaties te sluiten?
Ik heb dit nagevraagd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Er is geen volledig overzicht van ziekenhuizen die overwegen om ziekenhuislocaties of delen van ziekenhuislocaties te sluiten. Er bestaat een verplichting voor ziekenhuizen om de IGJ te informeren, voorafgaand aan het beëindigen van het aanbieden van acute zorg op een locatie. Voor het niet-acute zorgaanbod bestaat geen verplichting tot informeren van de IGJ.
Wat is uw politieke oordeel over het feit dat de politiek niets meer te zeggen heeft over publieke voorzieningen zoals ziekenhuizen, maar zorgverzekeraars de baas zijn over onze ziekenhuizen? Bent u tevreden met dit zorgsysteem?
Ik ben van mening dat keuzes over de inrichting van de zorg het beste door partijen in de regio kunnen worden gemaakt. Zorgaanbieders, verzekeraars en belanghebbenden in de regio weten samen het beste hoe de zorg voor de inwoners van de regio toegankelijk en veilig georganiseerd kan worden. Het is aan de overheid om te zorgen dat er randvoorwaarden zijn voor een constructieve samenwerking, waarbij alle perspectieven volwaardig gewogen worden. In het IZA zijn daarom afspraken gemaakt over onder meer het opstellen van Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ)-beelden en -plannen. Daarin worden met betrokkenheid van alle partijen uit de zorgdriehoek van aanbieders, verzekeraars en patiënten plannen gemaakt om in elke regio de toegang tot goede acute zorg voor iedereen te waarborgen. Dat neemt niet weg dat keuzes ergens pijn kunnen doen. Niet alle zorg kan altijd overal geleverd worden. Daarbij vind ik het van belang dat bestuurders en zorgprofessionals altijd de verantwoordelijkheid kunnen dragen voor het leveren van veilige zorg. Als een Minister zou verplichten dat een zorgaanbieder hoe dan ook zorg moet leveren, ondanks personeelsgebrek, worden de minimale kwaliteitseisen niet altijd gegarandeerd. Dit acht ik onwenselijk, want dit kan negatieve effecten hebben voor de patiënt en de zorgprofessional en het leidt tot ongelijkheid tussen groepen patiënten en/of regio’s.
Waarom blijft u refereren aan de controversieel verklaring van de 45-minutennorm als argument om niet in te grijpen bij de sluiting van ziekenhuizen? Kunt u daarmee ophouden en gewoon doen wat de Tweede Kamer van u vraagt en de aangenomen moties over ziekenhuiszorg uitvoeren?
Ik refereer aan de controversieel verklaring van de 45-minutennorm, omdat de sluiting van acute (ziekenhuis)zorg hier inherent mee te maken heeft. Als een spoedeisende hulp (SEH) of afdeling acute verloskunde niet gevoelig is voor de huidige 45-minutennorm, kan een ziekenhuis eigenstandig besluiten om de SEH of afdeling acute verloskunde te sluiten of af te schalen, mits belanghebbenden zijn betrokken en de stappen uit de AMvB acute zorg zijn doorlopen. Doordat de 45-minutennorm controversieel is verklaard, kan ik niets veranderen aan de bevoegdheid van ziekenhuizen (die niet gevoelig zijn voor de norm) om te besluiten hun acute zorgvoorzieningen (gedeeltelijk) te sluiten. Daarbij creëert het aannemen van de moties niet met onmiddellijke ingang nieuwe instrumenten of bevoegdheden om dit mogelijk te maken. Mede hierom, zie ook de Kamerbrief van 22 april 20247, kan ik deze moties niet uitvoeren.
Het bericht 'Huisarts waarschuwt voor negatieve gezondheidsgevolgen van windturbines' |
|
Caroline van der Plas (BBB), Henk Vermeer (BBB) |
|
Pia Dijkstra (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van dit artikel, en zo ja, hoe kijkt u hiernaar?1
Ja, signalen uit de samenleving over de omgevingseffecten van windturbines neem ik serieus. Daarom heb ik het RIVM opdracht gegeven om de kennis rondom windturbines en gezondheid actueel te houden en waar nodig aan te vullen. Het kabinet streeft naar een adequate bescherming van omwonenden, terwijl het ook ruimte creëert voor duurzame ontwikkelingen, zoals de opwek van windenergie.
Kunt u bevestigen dat de zorgen van deze huisarts over negatieve gezondheidsgevolgen van windturbines gegrond zijn? Zo ja, wat zijn de precieze gezondheidseffecten waar we rekening mee moeten houden?
Nee, dit kan ik niet. Het RIVM houdt al jaren onderzoek bij naar de gezondheidseffecten van geluid afkomstig van verschillende bronnen, zoals windturbines. Zo wordt door het RIVM de internationale stand van kennis over de gezondheidseffecten van windturbines bijgehouden door middel van uitgebreide overzichtsstudies. Hinder is het meest beschreven en bewezen effect van windturbinegeluid. De hinder die mensen ondervinden van windturbines kan indirect andere gezondheidsklachten veroorzaken. Onderzoeken naar slaapverstoring door windturbines zijn niet eenduidig, zo laten verschillende resultaten zien. Voor andere gezondheidseffecten, zoals hart- en vaatziekten en effecten op de mentale gezondheid, is op dit moment onvoldoende bewijs gevonden dat die samenhangen met het geluid of wonen in de buurt van windturbines.
Kunt u laten weten of er op dit moment gevallen bekend zijn waarbij er gezondheidsproblemen zijn ontstaan als gevolg van windmolens?
De gezondheidsproblemen die een mogelijke relatie hebben met hinder van windturbines zijn vaak aspecifiek van aard. Het is hierdoor lastig direct en precies het effect van windturbines op de gezondheid vast te stellen voor individuele gevallen. In grotere wetenschappelijke onderzoeken onder grotere groepen mensen zijn deze effecten beter te onderzoeken. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, concludeert het RIVM dat windturbines kunnen leiden tot hinder en mogelijk slaapverstoring, en dat deze reacties een rol kunnen spelen bij het ontstaan van (indirecte) gezondheidseffecten van omgevingsgeluid op de lange termijn. Deze conclusie neemt de overheid over.
Bent u op de hoogte van de zorgen van hoogleraar Diederik Gommers die aangeeft dat er nooit goed onderzoek is gedaan en het voornaamste probleem zit in laagfrequent geluid? Hoe beoordeelt u deze zorgen?2
Ja, ik ben op de hoogte van het artikel waarin Diederik Gommers zijn zorgen aangeeft over de mogelijke gezondheidseffecten van het plaatsen van windturbines. Ik neem deze zorgen serieus. Het is daarom van belang de bestaande kennis met betrekking tot windturbines en gezondheid te blijven actualiseren en aan te vullen waar nodig. In het eerste kwartaal van 2024 is het RIVM – in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat – een onderzoek gestart naar de blootstellingresponsrelatie voor zelfgerapporteerde effecten, gericht op de Nederlandse situatie, waarover uw Kamer reeds is geïnformeerd.3 In dit onderzoek worden geluidsniveaus van windturbines («blootstelling») gekoppeld aan de mate van hinder en slaapverstoring («respons») bij omwonenden. De resultaten van het onderzoek worden eind 2026 verwacht, waarna ze aan uw Kamer worden aangeboden. De beleving van laagfrequent geluid van windturbines zal daarbij ook verder worden onderzocht door het RIVM. Op basis van wetenschappelijke literatuur geeft het RIVM overigens aan dat laagfrequent geluid geen andere effecten voor omwonenden heeft dan «normaal» geluid. Voor zover laagfrequent geluid een rol speelt bij de hinder door windturbinegeluid, kan dit dus als onderdeel van het totale windturbinegeluid worden beoordeeld, tenzij er sprake is van overmatig laagfrequent geluid, bijvoorbeeld vanwege een defect.
Is het volgens u voldoende mogelijk om deze diagnose te stellen? Zo nee, bent u bereid om te kijken hoe deze gezondheidsschade binnen de eerstelijnszorg beter gediagnostiseerd kan worden?
Diederik Gommers spreekt niet over een specifieke diagnose maar over de mogelijke gezondheidsschade door hinder van windturbines. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, zijn de gezondheidsproblemen die een mogelijke relatie hebben met hinder van windturbines vaak aspecifiek van aard. Het is hierdoor lastig direct en precies het effect van windturbines op de gezondheid vast te stellen voor individuele gevallen. In grotere wetenschappelijke onderzoeken onder grotere groepen mensen zijn deze effecten beter te onderzoeken.
Ondanks dat de huisarts niet systematisch de specifieke bron van geluidsoverlast registreert, ben ik wel van mening dat de mogelijke gezondheidsschade door hinder van windturbines voldoende wordt geregistreerd en dat specifiekere registratiemogelijkheden het registratiesysteem onnodig zouden compliceren. Het onderzoeksinstituut Nivel heeft in een recente verkenning aangegeven dat de gezondheidsgegevens die huisartsen verzamelen voldoende betrouwbaar zijn voor onderzoek naar de gezondheidseffecten van windturbines. Deze verkenning kon geen significant verband aantonen tussen het wonen in de buurt van windturbines of de bijbehorende geluidsniveaus en de aanwezigheid van aan de huisarts gepresenteerde gezondheidsproblemen, maar hier speelde vooral de verkennende aard van de studie een rol en niet de diagnostiek van hinder gerelateerde gezondheidsschade.
Waarom wordt bij het plaatsen van windmolens geen rekening gehouden met gezondheidsdoelen?3
Bij het plaatsen van windturbines gelden milieunormen met het doel de gezondheid van omwonenden te beschermen tegen mogelijke ongewenste gezondheidseffecten. Milieunormen zijn niet hetzelfde als gezondheidsdoelen en ondanks dat zij wel zorgen voor bescherming van omwonenden tegen onacceptabele hinder en veiligheidsrisico’s kan net als bij andere bronnen in de fysieke leefomgeving zoals verkeer en bedrijvigheid, niet worden uitgesloten dat toch hinder kan worden ervaren. Afgelopen jaren zijn er meerdere studies uitgevoerd, onder meer door het RIVM en het Analistennetwerk Nationale Veiligheid, naar de veiligheids- en gezondheidsrisico's die samenhangen met fossiele en duurzame energie. Daaruit blijkt dat de transitie naar duurzame energie, zoals o.a. windenergie, een positief effect heeft op de gezondheid en veiligheid in Nederland.5
Daarbij is rondom de voorgenomen plaatsing van windturbines een onderdeel van zorgvuldige besluitvorming het vragen van advies over de mogelijke gezondheidsimpact door het bevoegde gezag aan de GGD bij besluiten waar een gezondheidsimpact kan worden verwacht. Zo kan daar zo goed mogelijk mee worden omgegaan.
In hoeverre heeft het kabinet de mogelijke gezondheidsrisico's van windturbines meegenomen in de besluitvorming rondom de plaatsing en subsidiëring van deze vormen?
Om omwonenden te beschermen tegen onacceptabele hinder en slaapverstoring door geluid van windturbines golden tot voor kort de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (zie antwoord op vraag 9 voor huidige stand van zaken). Net als bij andere geluidsbronnen (bijvoorbeeld (spoor)wegen, industrie en luchtvaart) sluiten deze geluidnormen niet uit dat er toch hinder kan worden ervaren. Het is zaak om telkens goed de verschillende belangen af te wegen en daarbij dus ook de belangen van omwonenden mee te nemen. Het Kabinet zet in op het waarborgen van een adequate bescherming van omwonenden en omgeving, en daarnaast op het tegelijkertijd mogelijk maken van ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de aanleg van windparken voor schone energie. Om hinder zoveel mogelijk te voorkomen, is het belangrijk om ook rekening te houden met andere factoren die hinder beïnvloeden, zoals participatie. Het is van belang om alle belanghebbenden vroegtijdig in het proces te betrekken. Het gaat hier om betrokkenheid van burgers, zowel bij het ontwikkelen van beleid als bij het realiseren van energieprojecten, maar ook tijdens de operationele fase (de productie van energie). Op 17 mei 2023 is uw Kamer geïnformeerd over de kabinetsvisie burgerbetrokkenheid bij de energietransitie.6
Zijn er wetenschappelijke studies die u heeft geraadpleegd of geïnitieerd om de gezondheidseffecten van windturbines op de nabije bevolking te onderzoeken en kunnen de resultaten hiervan openbaar gemaakt worden? Zo nee, wilt u een verzoek uit zetten tot zo’n onderzoek?
Zie beantwoording op vraag 2, vraag 4 en vraag 5. De overzichten van de studies van het RIVM en meer informatie, zijn gepubliceerd op de website van het RIVM.7 Daarnaast kan het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid van het RIVM worden geraadpleegd.8
Bent u bereid om, in het licht van nieuwe zorgen en inzichten, het beleid met betrekking tot de plaatsing van windturbines te heroverwegen om de gezondheid van omwonenden te beschermen?
De milieuregels voor windparken, waaronder die voor geluid, zijn in 2021 door de Raad van State onverbindend verklaard omdat hiervoor volgens het Europese Hof een strategische milieubeoordeling had moeten plaatsvinden. Voor bestaande windparken regelt een overbruggingsregeling de milieubescherming zoals die gold onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Op dit moment loopt een traject met een planmilieueffectrapportage (plan-mer) om nieuwe milieuregels voor windturbines vast te stellen. Daarin wordt o.a. aandacht besteed aan de bescherming tegen geluid en slagschaduw. Eind 2023 konden zienswijzen worden ingediend door belanghebbenden, zoals bijvoorbeeld omwonenden en huisartsen, die worden op dit moment bestudeerd en meegewogen door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat richting een ontwerpbesluit dat naar verwachting na de zomer van 2024 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. Zolang het traject nog loopt, kan ik niet op de uitkomsten vooruitlopen.
Daarnaast moet bij voorgenomen plaatsing van windturbines besluitvorming plaatsvinden conform de Omgevingswet, met het bijbehorende participatietraject en milieueffectrapportage (mer). Gezondheidseffecten worden meestal al meegenomen in de mer. Naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over «Industrie en Omwonenden» en de daarop door het kabinet opgestelde Actieagenda wordt op dit moment gekeken naar hoe effecten op de gezondheid beter in beeld gebracht kunnen worden en het belang van de gezondheid bij vergunningverlening beter meegewogen kan worden. De inzet is om daarbij zoveel mogelijk te kijken wat er mogelijk is binnen de bestaande wetgeving, om ook onnodige regeldruk te voorkomen. Indien dat onvoldoende blijkt, zal worden bekeken of het instrumentarium kan worden versterkt. Een Gezondheidseffectrapportage is in dat geval één van de opties.
Hoe verhoudt de ambitie om over te gaan op meer duurzame energievormen zich tot de verantwoordelijkheid van de overheid om de gezondheid van haar burgers te beschermen en zorg te dragen voor een gezonde leefomgeving?
Voor het realiseren van de klimaatdoelen en het daarbij ook incasseren van de veiligheids- en gezondheidswinst ten opzichte van fossiele energie, hebben we alle duurzame energiebronnen en andere maatregelen uit het Klimaatakkoord nodig.
Daarmee worden ook de veiligheids- en gezondheidsrisico’s gerelateerd aan fossiele brandstoffen afgebouwd. Tegelijkertijd is het duidelijk dat de risico’s bij opslag, transport en gebruik van duurzame energie op een verantwoorde, evenwichtige en consistente manier benaderd moeten worden. Behalve nader onderzoek is daarom ook borging van de veiligheid en gezondheid van belang. Dit is een grote, complexe en urgente opgave.9 Het past bij het lopende kabinetsbeleid om het inzicht in de feitelijke risico’s en effecten te blijven vergroten, en zeker om dat inzicht te verbinden aan de mix van duurzame energie die ons land uiteindelijk gaat krijgen. Het past bij het lopende kabinetsbeleid om het inzicht in de feitelijke risico’s en effecten te blijven vergroten, en zeker om dat inzicht te verbinden aan de mix van duurzame energie die ons land uiteindelijk gaat krijgen.
Waarom is die verantwoordelijkheid niet meegenomen in Health in All Policies (HiAP)?4
Gezondheid wordt beïnvloed door diverse factoren die zich grotendeels buiten het domein van gezondheid en zorg bevinden. De leefomgeving is één van die factoren. Dit gegeven vraagt om (samenhangend) beleid waarin doelstellingen op het gebied van gezondheid en doelstellingen van andere domeinen elkaar versterken. Health in All Policies (HiAP) is de term waarmee deze samenhang wordt aangeduid. Recent heeft mijn voorganger u geïnformeerd over de inzet op Health in All Policies in de Kamerbrief van 20 december 2023.11 Daar worden windturbines inderdaad niet als voorbeeld genoemd, maar dat betekent niet dat we daar geen rekening mee houden in de gezondheidsaanpak. De vervanging van het gebruik van fossiele energie door duurzamere energievormen is een hele belangrijke factor voor het verbeteren van de luchtkwaliteit, naast bijvoorbeeld het terugdringen van industriële emissies en de uitstoot van ammoniak. Het is een heel goed voorbeeld van een ander beleidsveld dat van grote invloed is op de volksgezondheid. Daarbij is het ook belangrijk dat de introductie van nieuwe energievormen op een veilige en gezonde manier plaatsvindt. De Kamerbrief van 27 augustus 2021 gaat hier verder op in.12
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die genomen worden om eventuele negatieve effecten van bestaande en toekomstige windturbines op de gezondheid van burgers te minimaliseren? En mochten deze niet zijn genomen, bent u dan bereid om deze in de toekomst wel te nemen?
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de handhaving van de vergunningen. Zo kan het bevoegd gezag bijvoorbeeld de gegevens van het afgelopen jaar opvragen bij de exploitant, waaruit moet blijken dat de betreffende windturbines in de juiste geluidmodus hebben gedraaid en voldoen aan de slagschaduwnormen. Ook kunnen geluidsmetingen aan het bronvermogen van een windturbine worden verricht om na te gaan of dit voldoet aan het door de exploitant opgegeven geluidsniveau. In combinatie met de lokale windsnelheidsverdeling kan hiermee vervolgens worden berekend wat het jaargemiddelde geluid op de gevel is, om te toetsen of wordt voldaan aan de geluidsnorm. Daarnaast kan een app worden ingezet, bijvoorbeeld geluidsverwachting.nl, waarin de te verwachten geluids- en slagschaduwbelasting voor de komende uren wordt aangegeven. Omwonenden kunnen in het kader van participatie aangeven wanneer zij hinder ondervinden, waarmee de exploitant van de windturbine rekening kan houden. Ook kan de geluidsproductie worden verminderd door «serrated edges» (uilenveren) toe te voegen, die vaak al aanwezig zijn bij moderne windturbines. Obstakelverlichting op een windturbine kan eveneens als onprettig worden ervaren door omwonenden. Om lichthinder te voorkomen, kan een naderingsdetectiesysteem worden gebruikt, dat zorgt voor minder hinder van het licht van een turbine doordat de rode verlichting alleen aangaat wanneer er een vliegtuig in de buurt van de turbine is. Vanaf de openstelling van de SDE-ronde van 2023 zijn de kosten voor de invoering van naderingsdetectie reeds onderdeel van de totale businesscase en de daaraan gerelateerde SDE++-bedragen. Voor bestaande windturbines op land met een SDE+(+)-beschikking is voor de provincies die hiermee aan de slag willen een verdeling van 60/20/20 (windsector/provincie/rijk) afgesproken voor de kosten van een naderingsdetectiesysteem. Het is aan de provincie om hiervoor een kader op te stellen, bijvoorbeeld via een subsidieregeling. Via een specifieke uitkering aan de provincies draagt het Rijk 20% van het totaalbedrag bij.13
Kunt u bevestigen dat de effecten van geluidshinder in de omgevingseffectenrapportage beoordeeld zijn door het aantal woningen binnen een afstand van 1.000 en 2.000 meter tot zoekgebieden te bepalen?
Nee, dat klopt niet. In de plan-mer zijn de effecten van geluid beoordeeld voor verschillende varianten van een geluidnorm. Daarbij is gekeken naar de kans dat iemand geluidhinder ervaart bij een geluidniveau dat gelijk is aan de norm. Daarnaast is gekeken naar kansen op geluidhinder bij verschillende varianten van een afstandsnorm, namelijk twee, drie en vier keer de tiphoogte van een windturbine. De bijbehorende minimale afstanden tot woningen zijn bepaald aan de hand van twee referentieturbines van 235 en 280 meter. Dit zijn dus niet de afstanden waarbinnen naar effecten op woningen wordt gekeken, maar varianten van een afstandsnorm waarvoor de effecten zijn beoordeeld.
Wat is de onderbouwing voor deze afstanden?
De varianten voor afstandsnormen zijn opgenomen conform een voorstel van de Commissie voor de milieueffectrapportage, vanwege diverse zienswijzen en op grond van inzichten over de relatie met hinder door geluid en slagschaduw uit het eerder verschenen onderzoek naar afstandsnormen voor windturbines.
Deze informatie is terug te vinden in het rapport «Onderzoek afstandsnormen windturbines»14 en de bijbehorende Kamerbrief.15
Is binnen deze afstanden bekend welke geluidsniveaus, slagschaduwhinder en veiligheidsrisico’s windturbines daadwerkelijk kunnen veroorzaken en wat dit betekent voor de hinderbeleving?
In de plan-mer is voor elke variant van de afstandsnorm beoordeeld wat op de bijbehorende minimale afstand de te verwachten effecten zijn op geluidhinder, slagschaduwhinder en veiligheidsrisico’s. Daarbij blijkt dat er op een bepaalde afstand van een windpark of windturbine een grote spreiding is in het beschermingsniveau tegen effecten van geluid en slagschaduw. Dit komt omdat de geluidniveaus en de slagschaduw zeer afhankelijk zijn van het type windturbine, de omvang van het windpark en de lokale omstandigheden. Om die reden is in de plan-mer geconcludeerd dat een afstandsnorm eigenlijk niet geschikt is voor een volwaardige en gelijkwaardige bescherming tegen geluid en slagschaduw, maar aanvullend aan de milieunormen een basisbescherming kan bieden.
Kunt u meer duidelijkheid geven hoeveel aandacht er in het proces van meet- en regelgeving via ministeriële regelingen is voor de volksgezondheid?5
De Omgevingsregeling, de ministeriele regeling bij de Omgevingswet, bevat met name technische en administratieve regels, waaronder de meet- en rekenregels voor de bepaling van windturbinegeluid. Deze zijn nodig om op de juiste manier te toetsen of voldaan wordt aan de milieunormen. De mate van bescherming tegen ongewenste gezondheidseffecten wordt echter vastgelegd in besluiten, zoals het (ontwerp)besluit windturbines leefomgeving waarvoor nu het traject met een plan-mer loopt.
Is het mogelijk om afstandsnormen en beschermende meetbare tijdig indicerende effectieve geluid & trillingen normen te ontwikkelen en te valideren tegen bekende gezondheidseffecten gerelateerd aan windparken, om zo de gezondheid van omwonenden volledig te waarborgen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 15 is een afstandsnorm op zichzelf niet geschikt voor een volwaardige en gelijkwaardige bescherming tegen geluid. Om omwonenden te beschermen tegen bekende gezondheidseffecten blijven we daarom inzetten op milieunormen, waaronder een norm voor geluid. In de plan-mer is voor verschillende varianten van de geluidnorm onderzocht wat de kans is op ernstige hinder bij een geluidniveau dat gelijk is aan de norm. Ook wordt aandacht besteed aan de handhaafbaarheid van de geluidnorm. Overigens zal, net
als bij andere geluidbronnen (bijvoorbeeld (spoor)wegen, industrie en luchtvaart) een nog vast te stellen geluidnorm niet uitsluiten dat er toch hinder kan worden ervaren.
Bent u bekend met de wetenschappelijke publicatie in de International journal of climatoly genaamd «Winds are changing: An explanation for the warming of the Netherlands»?
Ja, hier ben ik bekend mee.
Deelt u de mening dat het belang van gezondheid en de menselijke maat voorop zou moeten staan als het gaat over windmolens? Zo ja, hoe brengt u dit in de praktijk?
De gezondheidseffecten van windturbines worden serieus genomen. Er wordt ingezet op het waarborgen van een adequate bescherming van omwonenden en omgeving, en daarnaast op het tegelijkertijd mogelijk maken van ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de aanleg van windparken voor schone energie. Betrokken partijen hebben de verantwoordelijkheid om windturbines zorgvuldig in te passen op basis van een locatie-specifieke afweging, met aandacht voor diverse belangen en milieubescherming. Het is daarom van belang om de bestaande kennis over windturbines en gezondheid regelmatig bij te werken en aan te vullen. In 2021 heeft het Ministerie van EZK het RIVM opgedragen om het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid op te richten, in samenwerking met de GGD, om deze kennis up-to-date te houden. Bovendien kunnen gemeenten hier terecht met vragen over windturbines en gezondheid.
Deelt u de mening dat wanneer het windenergiebeleid het aandeel duurzame energie vergroten een vast gegeven is en daarom plaatsingsruimte voor nieuwe windmolens ook een gegeven is, dat ten koste kan gaan van de bescherming van de fysieke leefomgeving? Deelt u de mening dat dan in strijd is met artikel 8, lid 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?6
Voor de normering van windturbinegeluid geldt dat deze enerzijds voldoende bescherming moeten bieden aan omwonenden en anderzijds plaatsingsruimte moeten bieden aan windenergie omdat dit nodig is voor het halen van de duurzame energiedoelstellingen. Het is daarbij niet zo dat de benodigde plaatsingsruimte voor nieuwe windturbines een gegeven is. Wel geldt, net als bij andere bronnen in de fysieke leefomgeving zoals verkeer en bedrijvigheid, dat niet kan worden uitgesloten dat toch hinder kan worden ervaren, omdat er anders geen enkele ruimte zou zijn voor maatschappelijke activiteiten. Ik deel de mening niet dat dit in strijd zou zijn met artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Bent u bereid om de ontwikkeling van de planMER voor rijksnormen te herzien en aan te vullen met de vastgestelde en gesignaleerde tekortkomingen?
De Commissie voor de milieueffectrapportage heeft in haar advies geconcludeerd dat het milieueffectrapport de milieugevolgen van verschillende milieunormen, waaronder die voor geluid, overwegend goed in beeld brengt. Op basis van de aanbevelingen van de Commissie wordt de plan-mer momenteel nog op enkele aspecten aangevuld. Daarnaast worden de eind 2023 ingediende zienswijzen bestudeerd en meegewogen richting een ontwerpbesluit dat naar verwachting na de zomer van 2024 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. Zolang het traject nog loopt kan ik niet op de uitkomsten vooruitlopen.
Hoe gaat u externe volledig onafhankelijke kwaliteitsborging implementeren in deze planMER met onafhankelijke internationale universitaire experts, gezien de geïdentificeerde lacunes in uitvoering, geselecteerde belanghebbende onderzoekspartijen en de relevante gezondheidsvraagstukken, borgen voor windturbines in Nederland?
Ik deel de mening niet dat er lacunes zouden zijn in de uitvoering, onafhankelijkheid of inhoud van de plan-mer. De plan-mer baseert zich op bestaand onderzoek dat aan wetenschappelijke kwaliteitscriteria voldoet. Zoals bij vraag 21 aangegeven concludeert de Commissie voor de milieueffectrapportage in haar advies dat de milieugevolgen van verschillende milieunormen overwegend goed in beeld zijn gebracht.
Het bericht ‘Minstens 172 mensen overleden door het innemen van zelfdodingspoeder middel X’ |
|
Mirjam Bikker (CU), Harmen Krul (CDA), Caroline van der Plas (BBB), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Pia Dijkstra (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Minstens 172 mensen overleden door het innemen van zelfdodingspoeder middel X»1 en het onderzoek «Suïcide door middel van zelfdodingspoeders; een trendonderzoek op basis van registraties van forensisch artsen»2?
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen.
Wat is uw reactie op het feit dat er zeker 172 mensen gestorven zijn nadat zij het zelfdodingspoeder middel X gebruikten en dat 70 procent van hen een «psychiatrische voorgeschiedenis» is geregistreerd?
Het is goed dat er nu inzicht is in het aantal mensen dat in Nederland is overleden ten gevolge van het gebruik van zelfdodingspoeders (Middel X) en de demografische en klinische kenmerken van deze mensen. Het onderzoek – dat zich uitstrekt over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2022 – laat zien dat het gebruik van Middel X vooral sinds 2019 flink is toegenomen. Daarnaast blijkt de groep mensen die overlijdt na inname van Middel X heel divers te zijn en te bestaan uit mensen van alle leeftijden. Zo vonden in de leeftijdsgroep van 70-plussers weliswaar de meeste suïcides met Middel X plaats, een kwart van de overledenen was echter jonger dan 50 jaar. Ook is het inderdaad opvallend dat er in 70% van de suïcides met Middel X sprake was van mensen met een psychiatrische voorgeschiedenis. Verder was in 19% van de gevallen sprake van een euthanasieaanvraag, waarvan meer dan de helft was afgewezen. Eén en ander wijst erop dat niet alle mensen die Middel X innemen mensen betreft die hun leven als «voltooid» beschouwen, zonder dat daar een medische reden aan ten grondslag ligt.
De onderzoeksresultaten roepen daarom onder meer vragen op over de achtergronden van mensen en ik vind het dan ook goed dat 113 Zelfmoordpreventie overweegt om vervolgonderzoek te doen om hierop beter zicht te krijgen.
Hoe zou u de groep gebruikers van het middel op basis van het onderzoek omschrijven en in welke mate past dit bij het beeld dat Coöperatie Laatste Wil van de afnemers en gebruikers schetst, namelijk mensen die autonoom en weloverwogen uit het leven stappen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 blijkt uit het onderzoek dat de groep gebruikers van Middel X heel divers is en bestaat uit mensen van alle leeftijden. Ook blijkt dat het inderdaad niet alleen (oudere) mensen betreft die hun leven als «voltooid» beschouwen zonder dat daar een medische grondslag voor is. Op basis van het onderzoek is niet te zeggen of mensen al dan niet autonoom en weloverwogen tot hun besluit zijn gekomen. Wel blijkt de groep veel diverser te zijn dan de doelgroep die Coöperatie Laatste Wil voor ogen heeft.
Welke verantwoordelijkheid neemt u om kwetsbare mensen, bij wie de wens om niet verder te leven leeft, te beschermen tegen zelfdodingsmiddelen en het zelfdodingspoeder middel X in het bijzonder? Hoe geeft u daarin rekenschap van het gegeven dat bij psychiatrische ziektes, die te behandelen zijn, juist gedachten aan de dood en gevoelens van hopeloosheid en uitzichtloosheid de ernstigste symptomen van de ziekte kunnen zijn?
Het is de taak van de overheid om mensen in een kwetsbare situatie te beschermen. Het beperken van de toegang tot dodelijke middelen is een zeer effectieve manier om impulsieve, eenzame en radeloze zelfdodingen te voorkomen. Via afspraken met de chemiebranche en de detailhandel in de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» zorgt de overheid er daarom voor dat de toegang tot zelfdodingspoeders voor particulieren wordt tegen gegaan. In deze code hebben partijen afspraken gemaakt om geen stoffen aan particulieren te leveren die gebruikt kunnen worden voor suïcide. Deelnemers aan de code informeren elkaar ook als er een toename van de vraag door particulieren naar dergelijke stoffen wordt gesignaleerd. De praktijk laat zien dat de afspraken in de code voorkomen dat dergelijke stoffen worden geleverd aan particulieren. Middel X kan echter niet alleen verkregen worden via de reguliere kanalen die zich gecommitteerd hebben aan de code. Daarnaast was Middel X al in omloop voor inwerkingtreding van de code. Het middel lijkt ook te worden verhandeld tussen particulieren onderling.
Op www.rijksoverheid.nl staat feitelijke en neutrale informatie over Middel X, bijvoorbeeld over het verloop na inname en wat te doen bij een vermoeden dat iemand Middel X in huis heeft.3
De uitkomst van het onderzoek dat ruim 70% van de mensen die zijn overleden door gebruik van Middel X een psychiatrische voorgeschiedenis heeft baart mij zorgen. Zoals gezegd heeft de overheid de taak om mensen in een kwetsbare situatie te beschermen, waar nodig ook tegen zichzelf. Juist voor deze doelgroep is het daarom belangrijk om de toegang tot dodelijke middelen zoveel mogelijk te beperken.
Hoe is in dit licht het niet verbieden van het middel X te rijmen met de ambitie van het kabinet om suïcides te voorkomen?
Om het aantal suïcides in Nederland te verminderen, wordt ingezet op een breed pallet van acties en maatregelen die aansluiten bij de complexiteit van suïcidaliteit. Denk aan bewustwording, vroeg signalering en het bieden van handelingsperspectief. Maar ook het beperken van de toegang tot dodelijke middelen is hier één van. Het gaat dan onder andere over het opwerpen van drempels om Middel X te gebruiken bij suïcidepogingen. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 zet de overheid via afspraken met de chemiebranche en de detailhandel in de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» voor het beperken van de toegang van particulieren tot zelfdodingpoeders. Eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van Middel X verder te beperken (waaronder een verbod) zijn echter ingewikkeld en beperkt effectief. Zo zou nieuwe wetgeving contraproductief kunnen zijn voor het voorkomen van suïcides, aangezien juridische maatregelen bekendheid geven aan stoffen. Verder is het niet mogelijk een uitputtende lijst te maken van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide.
Neemt het bedrijfsleven dat middel X verkoopt nog extra maatregelen naar aanleiding van deze informatie?
Dit is vooralsnog niet nodig. De aan de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» deelnemende bedrijven hebben sinds de ondertekening van de code geen Middel X aan particulieren geleverd. Dit onderzoek onderstreept dat men alert moet blijven om de reguliere maatregelen zorgvuldig na te leven.
Wat zijn de bevindingen uit de evaluatie van de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» en heeft dit geleid tot een aanpassing van de code? Bent u bereid bij de volgende samenkomst van de deelnemers van de code de bevindingen van het onderzoek te bespreken?
De code is niet geëvalueerd op effectiviteit omdat er te weinig gevallen zijn geweest waarbij consumenten probeerden Middel X te verkrijgen via de aan de code deelnemende partijen. Wel zijn eind 2021 het doel en de werkwijze van de code geëvalueerd. Hieruit bleek dat de deelnemers de code als nuttig ervaren.
Welk onderzoek is gebruikelijk na een suïcide? En na een andere vorm van een niet-natuurlijke dood? Ziet u reden om forensisch onderzoek en psychosociale autopsie na een suïcide als standaard te hanteren, om zo meer inzicht te krijgen in redenen en oorzaken en zo uiteindelijk beter in staat te zijn suïcides te voorkomen?
Een suïcide is een niet-natuurlijk overlijden en dient in Nederland altijd geschouwd te worden door een forensisch arts. Bij het vermoeden van een niet-natuurlijk overlijden onderzoekt de forensisch arts, vaak samen met de forensische recherche en de tactische recherche, het lichaam en de directe omgeving. Bij een niet-natuurlijk overlijden dient de forensisch arts de officier van justitie te informeren. Deze beslist over mogelijke vervolgstappen, zoals een gerechtelijke sectie of nader politieonderzoek. Bij (een vermoeden van) suïcide wordt gezocht naar aanwijzingen daarvoor. De forensisch arts probeert gegevens van de medische en psychiatrische voorgeschiedenis van de overledene te verkrijgen via de huisarts of andere behandelaars. Bevindingen worden vastgelegd in een lijkschouwverslag.
Momenteel wordt gewerkt aan een wijziging van de Wet op de lijkbezorging (Wlb), waarbij de forensisch arts meer bevoegdheden krijgt om nader onderzoek te doen als hij er niet van overtuigd is dat er sprake is van een natuurlijk overlijden. Hij kan dan toxicologisch en/of radiologisch onderzoek (laten) verrichten om de aard van het overlijden en de doodsoorzaak te achterhalen. Dit aanvullende onderzoek is nu slechts mogelijk in het kader van strafrechtelijk onderzoek. Als de forensisch arts deze aanvullende bevoegdheden krijgt, zal meer zicht kunnen worden verkregen op het gebruik van zelfdodingspoeders.
De inzet van psychosociale autopsie (nabestaandenonderzoek) door 113 Zelfmoordpreventie, waarbij op basis van informatie van nabestaanden een reconstructie gemaakt wordt van de laatste periode voor het overlijden, kan ook meer inzicht bieden in redenen en oorzaken van de suïcide. Momenteel wordt de gestandaardiseerde psychosociale autopsie binnen de Derde Landelijke Agenda Suïcidepreventie uitgevoerd middels een landelijke aanpak.
Op welke manier zou de registratie door forensisch artsen verbeterd kunnen worden zodat bevindingen over een zelfdodingsmiddel altijd geregistreerd worden?
De aanvullende bevoegdheden voor de forensisch arts om nader (toxicologisch) onderzoek te doen (zie mijn antwoord op vraag4 gaan meer mogelijkheden bieden om zicht te krijgen op het gebruik van zelfdodingspoeders voor suïcide. De desbetreffende wijziging van de Wlb gaat binnenkort in consultatie en ik zal de consultatieperiode benutten om in gesprek gaan met de beroepsvereniging van forensisch artsen over de praktische uitwerking van deze nieuwe bevoegdheden en wat er eventueel gedaan kan worden om de registratie van het gebruik van zelfdodingspoeders te verbeteren.
Krijgt het onderzoek een vervolg, verdiepend of in de tijd? Wordt er dan ook met nabestaanden gesproken?
113 Zelfmoordpreventie heeft aangegeven grote meerwaarde te zien in vervolgonderzoek met betrekking tot het gebruik van Middel X. Een mogelijkheid zou zijn om via verdiepend onderzoek meer zicht te verkrijgen op de aanloop naar het innemen van Middel X en de factoren die daarin een rol speelden. Hierbij kan psychosociale autopsie (nabestaandenonderzoek) worden ingezet (zie ook het antwoord op vraag5. Daarnaast is het ook een optie om het aantal suïcides met zelfdodingspoeders blijvend te monitoren. Monitoring maakt het bovendien mogelijk om de eventuele effecten van berichtgeving over Middel X, dan wel van preventieve maatregelen, te onderzoeken. Het is aan 113 Zelfmoordpreventie en GGD Amsterdam om een besluit te nemen over vervolgonderzoek.
Het onder verscherpt toezicht stellen van de ZIKOS-afdelingen Harreveld en Zetten |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van het bericht dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de ZIKOS-afdelingen in Harreveld en Zetten onder verscherpt toezicht heeft gesteld?1
Ja.
Kunt u concreet maken wat dat verscherpte toezicht precies inhoudt en waarom dat toezicht borgt dat niet opnieuw een kind in een instelling, ontoelaatbaar in zijn of haar vrijheid wordt beperkt door onwettelijke isolatiemaatregelen of hardhandig en ongeoorloofd wordt vastgepakt?
De jeugdzorgaanbieders die ZIKOS afdelingen hebben, willen stoppen met de ZIKOS. Zo lang er nog kinderen verblijven op de ZIKOS-afdelingen vindt de inspectie het noodzakelijk om de voortgang van de benodigde verbeteringen bij beide afdelingen te volgen. Door het instellen van verscherpt toezicht bij deze twee jeugdzorgaanbieders wil de inspectie bereiken dat de kinderen die nu nog op de ZIKOS-afdelingen verblijven passende hulp krijgen. De jeugdhulpaanbieders krijgen de kans om binnen zes maanden de tekortkomingen die de inspectie heeft gezien weg te nemen. Inspecteurs houden gedurende deze periode van verscherpt toezicht nauw contact met de instelling, bijvoorbeeld door extra (onverwachte) bezoeken te doen. Ook kan de IGJ op andere wijze onderzoek doen en de voortgang monitoren. Daarnaast is, voor de jeugdigen die nog op de ZIKOS afdelingen verblijven, het ondersteuningsteam Zorg voor Jeugd (OZJ) betrokken om voor deze jeugdigen in samenspraak met naasten en professionals een passend (alternatief) zorgaanbod te organiseren.
Kunt u aangeven welke gevolgen de IGJ verbindt wanneer een instelling zoals Zikos nauwelijks nog vaste personeelsleden inzet en niet de hoog specialistische zorg levert waarvoor wel wordt gedeclareerd door de inzet van onvoldoende opgeleid en gekwalificeerd personeel?
De IGJ volgt nauw bij de ZIKOS-afdelingen via het verscherpt toezicht hoe de jeugdhulpaanbieders de benodigde verbeteringen doorvoeren. De inzet van voldoende opgeleid en toegerust personeel is hier onderdeel van. Als blijkt dat er tijdens het verscherpt toezicht onvoldoende verbeteringen zijn, dan kan de inspectie zwaardere (bestuursrechtelijke) maatregelen inzetten. Mocht de IGJ bij een andere jeugdhulpaanbieder constateren dat er sprake is van onvoldoende opgeleid en gekwalificeerd personeel, dan maakt de IGJ op maat een afweging welke interventie hierbij passend is.
Ziet u het verscherpte toezicht als een vorm van toezicht op een «inspanningsverplichting» van de betreffende instelling om verbeteringen door te voeren, of als een vorm van toezicht op het resultaat dat hoe dan ook geen buitenwettelijke en daarom ongeoorloofde vrijheidsbeperkende maatregelen worden genomen, of jongeren buiten de in de Jeugdwet geregelde gevallen fysiek worden begrensd?
De IGJ heeft verscherpt toezicht ingesteld omdat de IGJ wil bereiken dat de jongeren die nu nog op ZIKOS-afdelingen verblijven passende zorg krijgen die voldoet aan wetten en/of veldnormen voor goede zorg aan jeugdigen. Het verscherpt toezicht is tevens ingesteld om te bevorderen dat IHUB en Pactum de benodigde verbeteringen voortvarend doorvoeren en borgen.
Is het waar dat u de IGJ gevraagd heeft om te reflecteren op vorm en inhoud van het toezicht op de gesloten jeugdzorg? Vindt u dat de IGJ in haar toezichthoudende taak als het gaat om Woodbrookers en Zikos tekort is geschoten?
De IGJ heeft op eigen initiatief besloten te reflecteren op haar toezicht op de ZIKOS-afdelingen. Daaruit moet blijken welke lessen de IGJ kan trekken uit het toezicht op de ZIKOS. In ieder geval gaat de IGJ bezien hoe zij ervaringsdeskundigen beter kan betrekken bij het toezicht.
Uit de reflectie moet blijken of de IGJ haar toezichthoudende taak beter had kunnen uitvoeren, en zo ja hoe.
Zo ja, welke maatregelen treft u dan als verantwoordelijke Minister om het toezicht te versterken? En bent u van mening dat met het huidige instrumentarium de IGJ voldoende uitgerust is om toezicht te kunnen houden en passend te handhaven?
De IGJ is voldoende toegerust om toezicht te kunnen houden en passend te handhaven. Ik ben daarom niet voornemens om maatregelen te nemen om het toezicht van de IGJ nog verder te versterken. Wel volg ik met aandacht welke lessen de IGJ trekt uit de reflectie op haar toezicht op de ZIKOS-afdelingen.
Als u dat niet vindt, kunt u dan uitleggen hoe het kan dat pas nadat Jason Bhugwandas zijn rapport «Eenzaam Gesloten» aan de IGJ geeft, de IGJ tot onderzoek overgaat en in overwegende mate de schokkende ervaringen van jongeren feitelijk voor juist houdt en op die grond Zikos onder verscherpt toezicht stelt? Had de IGJ niet eerder moeten en kunnen ingrijpen?
De gespreksverslagen die Jason Bhugwandass voorafgaand aan publicatie van zijn rapport deelde, vormden voor de IGJ aanleiding om direct toezichtsbezoeken af te leggen bij de betreffende ZIKOS-afdelingen. Deze informatie van Jason Bhugwandass bevatte voor de IGJ nieuwe signalen, die zij niet heeft kunnen ophalen in haar eigen toezicht naar de gesloten jeugdhulp.2 Op basis van de conclusies naar aanleiding van de meest recente bezoeken heeft de IGJ verscherpt toezicht ingesteld.
De Inspectie reflecteert op dit moment op het eigen toezicht op de ZIKOS-afdelingen en welke lessen hieruit te trekken zijn. Dat geldt ook voor de vraag of de IGJ eerder had kunnen of moeten ingrijpen.
Is het waar dat in Zikos er vooral suïcidale jongeren werden geplaatst op de zwaarste afdeling van Zikos en dat deze plaatsing werd gegrond op het gevaar dat de jongere voor zichzelf of voor anderen oplevert?
Het klopt dat vooral jongeren werden aangemeld met veelal hoog risico op suïcide en of automutilatie. De grond voor een plaatsing op een ZIKOS-afdeling is altijd gebaseerd op de wet: jeugdhulp is noodzakelijk in verband met ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen van de jeugdige die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk en geschikt zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de hulp die nodig is onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Vaak zijn jongeren een gevaar voor zichzelf i.v.m. genoemde suïcide dan wel automutilatie of voor anderen (vanwege forse agressie) maar niet noodzakelijkerwijs.
Onderschrijft u dat het begrip «ernstig nadeel» in de Wet verplichte ggz onder meer het risico afdekt dat de patiënt zichzelf of anderen in levensgevaar brengt en dat op basis van dit criterium er verplichte zorg moet worden opgelegd?
Ernstig nadeel kan inderdaad betekenen dat sprake is van levensgevaar. In de Wet verplichte ggz (Wvggz) wordt ernstig nadeel omschreven als het bestaan van of het aanzienlijk risico op:
Naast dat sprake moet zijn van ernstig nadeel moet aan meer voorwaarden worden voldaan om verplichte zorg op grond van de Wvggz te mogen verlenen. Indien het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel kan als uiterste middel verplichte zorg worden verleend, indien aan vier cumulatieve voorwaarden wordt voldaan. Er moet dus een verband zijn tussen de stoornis en het gedrag. De vier voorwaarden houden in dat er geen mogelijkheden zijn voor zorg op basis van vrijwilligheid en dat er voor betrokkene geen minder bezwarende alternatieven met het beoogde effect zijn. Daarbij moet het verlenen van verplichte zorg, gelet op het beoogde doel van verplichte zorg evenredig zijn en moet redelijkerwijs te verwachten zijn dat het verlenen van verplichte zorg effectief is.
Vervolgens kan verplichte zorg alleen worden opgelegd op basis van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel of een zorgmachtiging, een beslissing tot tijdelijke verplichte zorg voorafgaand aan een crisismaatregel of in geval van een noodsituatie.
Is het waar dat de Jeugdwet dit criterium niet kent en vindt u dat in die gevallen dat sprake is van dreigende suïcidaliteit gesloten jeugdhulp een geëigende maatregel is die voorgaat op verplichte zorg?
In de Jeugdwet is het begrip ernstig nadeel niet opgenomen. Een machtiging voor gesloten jeugdhulp kan worden verleend indien jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren. Daarnaast moet de opneming en het verblijf noodzakelijk en geschikt zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken en moeten er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om de opgroei- en opvoedingsproblemen te behandelen. Indien een jeugdige is opgenomen met een machtiging gesloten jeugdhulp kunnen vrijheidsbeperkende maatregelen alleen worden toegepast als is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet. Die voorwaarden komen overeen met de voorwaarden van de Wvggz.
Bij iedere individuele jeugdige moet worden afgewogen of verplichte zorg op grond van de Wvggz of plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling noodzakelijk is. Indien ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen voorliggend zijn, dan ligt een machtiging voor gesloten jeugdhulp in de rede.
Is het waar dat een gesloten plaatsing van een jongere niet zonder meer inhoudt dat de jongere wordt geplaatst in een instelling waar ook psychiatrische hulp bij suïcidaliteit wordt aangeboden? Vindt u dat bij suïcidaliteit gesloten jeugdhulp mag worden ingezet, ook zonder voorafgaande beoordeling door een psychiater?
Als het gaat om plaatsing op beide ZIKOS-afdelingen heeft de IGJ in de rapporten die ten grondslag liggen aan het verscherpt toezicht geconstateerd dat op beide afdelingen een psychiater werkzaam is, zij het voor een beperkt aantal uren. De IGJ vond ook dat de werkwijze die de ZIKOS-Harreveld hanteert onvoldoende aansluit op de problematiek van een deel van de jongeren, waardoor niet alle jongeren passende hulp krijgen. En dat op ZIKOS-Zetten de deskundigheid, kennis en expertise van de (psychische) problematiek van de jongeren over het geheel genomen onvoldoende was.
Ik vind dat aan een gesloten plaatsing een verklarende analyse vooraf moet gaan. De verklarende analyse geeft inzicht in de samenhang van de vragen/situatie van de cliënt in relatie tot zijn of haar omgeving (gezin, maar ook school en hulpverlening), het ontstaan en het voortbestaan ervan en legt verbanden tussen deze factoren. Ingeval van suïcidaliteit dient een psychiater bij het opstellen van een verklarende analyse betrokken te zijn.
Hoeveel jongeren verblijven nu en op het moment van sluiting in Zikos en hoeveel jongeren zijn overgeplaatst en naar welke specifieke instellingen? En kunt u hierbij splitsen om hoeveel jongens en meisjes het gaat?
Van de veertien jeugdigen (acht meisjes, zes jongens) die op het moment van de opnamestopen op een ZIKOS-afdeling verbleven zijn er zes nog niet geplaatst. De uitgeplaatste jeugdigen zijn vrijwel allemaal uitgestroomd naar andere instellingen/woonvoorzieningen of zijn binnen de eigen organisatie naar een andere afdeling gegaan.
Welk aandeel van de jongeren dat is opgenomen in Zikos was geschorst uit een voorlopige hechtenis of PIJ-maatregel?
Dat aandeel is zo beperkt dat het om privacyredenen niet nader gespecificeerd kan worden. Volledigheidshalve wijs ik er op dat een schorsing uit een PIJ-maatregel niet bestaat.
Heeft de sluiting van Zikos ertoe geleid dat die schorsingen ongedaan zijn gemaakt, zodat jongeren zijn (terug)geplaatst in een Justitiële Jeugdinrichting?
Hiervan is geen sprake geweest. Een schorsing kan alleen ongedaan gemaakt worden als een jeugdige zich niet aan gestelde voorwaarden houdt. De jeugdreclasseerder meldt de jeugdige dan terug bij de Officier van Justitie en deze bepaalt of een schorsing opgeheven kan worden.
Is het waar dat jongeren uit Zikos zijn overgeplaatst naar de instelling die valt onder de oud-bestuurder van Zikos, de huidige (interim)bestuurder van Jeugdhulp Friesland, Woodbrookers thans ZIB geheten?
Dat is niet correct. Er zijn geen jongeren van een ZIKOS-afdeling naar Woodbrookers overgeplaatst.
Hoeveel jongeren zijn in het afgelopen jaar geplaatst in de Woodbrookers vanuit Zikos?
Er zijn ook het afgelopen jaar geen jongeren van een ZIKOS-afdeling naar Woodbrookers overgeplaatst.
Vindt u dat de commissie die op dit moment zich richt op doorplaatsen van de huidige jongeren die nu nog in Zikos verblijven (de OCJ), kinderen mag overplaatsen vanuit Zikos naar de Woodbrookers, gelet op het risico dat zij in laatstgenoemde instelling lopen?
Jeugdhulp Friesland is voornemens de locatie Woodbrookers op 1 juli 2024 te sluiten. Er vinden daarom geen nieuwe plaatsingen plaats. Inmiddels verblijven er geen jeugdigen meer op Woodbrookers.
Is het waar dat op dit moment in de Woodbrookers twee jongeren zijn geplaatst op een open en één jongere op een gesloten afdeling?
Er verblijven op dit moment geen jeugdigen meer op Woodbrookers.
Vindt u dat het plaatsen van kinderen in lege gebouwen in afzondering van leeftijdsgenoten een vorm van onmenselijke- en daarom ongeoorloofde behandeling is?
Het verblijf van jeugdigen in vrijwel lege gebouwen is niet wenselijk, maar kan soms onvermijdelijk zijn als een aanbieder stopt met het gebruik van een accommodatie. In dit geval streefde Jeugdhulp Friesland ernaar dat voor 1 juli 2024 de jeugdigen een passende vervolgplek krijgen omdat dat de beoogde sluitingsdatum is. Dat is inmiddels gelukt waardoor er nu geen jeugdigen meer verblijven op Woodbrookers.
Het bericht ‘Nieuw beeld van daders seksuele uitbuiting: bijna 90 procent heeft migratieachtergrond en ze vallen na straf terug in oud gedrag’ |
|
Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ruben Brekelmans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuw beeld van daders seksuele uitbuiting: bijna 90 procent heeft migratieachtergrond en ze vallen na straf terug in oud gedrag»?1
Ja.2
Bent u bekend met het rapport «Weet jij wie ik ben?» waar het bericht over gaat? Zo ja, wat is uw eerste reactie op het beeld dat wordt geschetst in het rapport?2
Ja.4 Het beeld dat blijkt uit het rapport toont aan dat we blijvend moeten inzetten op de aanpak van mensenhandel. Deze inspanning is nodig om slachtoffers te beschermen tegen seksuele uitbuiting.
Bent u het met de onderzoekers eens dat er meer aandacht moet zijn voor daders met een licht verstandelijke beperking? Deelt u het vermoeden dat deze problematiek een niet te verwaarlozen factor is bij deze vorm van criminaliteit? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat in de strafrechtketen aandacht is voor mensen met een licht verstandelijke beperking (LVB). Om die reden is er een werkagenda «Strafrechtketen LVB-proof». Het doel van deze werkagenda is de recidive en het slachtofferschap bij mensen met een LVB te verminderen en de instroom van deze mensen binnen de (jeugd)strafrechtketen te voorkomen. De werkagenda richt zich op alle daders en is dus breder dan seksuele uitbuiting. De agenda beschrijft vijf doelen waarmee de omgang met LVB-problematiek in de (jeugd)strafrechtketen kan worden verbeterd: het op peil brengen van de kennis over LVB bij professionals, een betere samenwerking met het zorg en sociaal domein, een betere signalering van een LVB en dit vaker met andere ketenpartners delen, het aanpassen van de communicatie op de doelgroep en een passend handelingsperspectief voor professionals. De Minister voor Rechtsbescherming heeft uw Kamer op 4 maart 2024 over de voortgang van deze werkagenda geïnformeerd.5
Welke acties zijn ondernomen naar aanleiding van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek mensen met een Licht Verstandelijke Beperking? En wat zijn daarvan de effecten gebleken?
Het Interdepartementaal Beleidsonderzoek is uitgevoerd in 2019 en geeft inzicht in de wijze waarop het systeem van ondersteuning dat de overheid heeft ingericht, werkt voor mensen met een licht verstandelijke beperking. Het richt zich op diverse beleidsterreinen, waaronder justitie, maatschappelijke ondersteuning, langdurige zorg en jeugdhulp. Dit is essentieel omdat de (potentiële) behoefte aan ondersteuning vaak meerdere leefdomeinen betreft. De aanbevelingen van het onderzoek zijn gericht op passende communicatie, preventie, integrale ondersteuning, betere toerusting van professionals en publieksvoorzieningen, en zowel kennisverspreiding als kennisontwikkeling. Ten aanzien van deze aanbevelingen is onder andere ingezet op toegankelijke overheidscommunicatie, het programma Tel mee met Taal, de Toekomstagenda Zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking en de Werkagenda Strafrechtketen LVB-proof.
In de kabinetsreactie op het IBO «Mensen met een lichtverstandelijke beperking» zijn, op het beleidsterrein van Justitie en Veiligheid, eerder enkele acties met uw Kamer gedeeld.6 Sindsdien hebben strafrechtketenpartners verder gewerkt aan het LVB-proof maken van de strafrechtketen, zie het antwoord op vraag 3.
In hoeverre zijn de in het onderzoek «weet jij wie ik ben» benoemde aspecten, zoals onvoldoende herkenning en verkeerde inschatting door professionals, ook van toepassing op professionals in de jeugdzorg en de jeugdgezondheidszorg?
De jeugdzorgprofessional moet de context en achtergrond van jeugdigen goed in kaart brengen zodat passende hulp kan worden geboden. Er bestaan verschillende werkwijzen die hieraan bij dragen. De richtlijn «Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp», waarbij jeugdzorgprofessionals zo goed mogelijk de context waarin de jongere zich bevindt in kaart dienen te brengen en vervolgens samen met de jongere en of het gezin de meest passende hulp inzetten. De jeugdzorgprofessional heeft de taak om alle factoren die spelen goed af te wegen, een samenwerkingsrelatie op te bouwen en in gesprek te gaan met de jongere. Dit doen zij door middel van vraagverheldering en een probleem- en krachtenanalyse.
Herinnert u zich dat u de motie-Tielen over gehechtheid als onderwerp van de ontwikkelingsfactoren, heeft ontraden, omdat u aangaf dat dit «in principe al onderdeel is van het basistakenpakket van de jeugdgezondheidszorg en daarom een overbodige motie zou zijn»? Hoe verhoudt dit zich tot wat in het rapport staat, namelijk dat onveilige hechting een van de meest voorkomende psychologische kenmerken is van daders van seksuele uitbuiting? En is bekend in hoeverre dit ook geldt voor slachtoffers?3
Ja, ik herinner me de motie en sta achter de gegeven appreciatie. De JGZ-richtlijn Ouder-kindrelatie geeft handvatten over hoe JGZ-professionals hechting kunnen adresseren en hoe verstoring van dit proces vroeg kan worden gesignaleerd. Binnen het basistakenpakket JGZ gaat het om lichte ondersteuning, bijvoorbeeld 1–3 keer een extra gesprek. Ouders of jeugdigen die tot een specifieke doelgroep behoren kunnen een interventie vanuit de gemeente aangeboden krijgen zoals Stevig Ouderschap, Triple P of Voorzorg. Gemeenten kopen deze interventies in bij hun JGZ-uitvoerder. Bij aanhoudende, ernstige problematiek kan verwezen worden naar meer intensieve hulp buiten de JGZ. Daarnaast biedt de JGZ-richtlijn Kindermishandeling handvatten voor factoren die kindermishandeling voorkomen en voor hoe JGZ-professionals signalen, risico- en beschermende factoren actief moeten onderzoeken en uitvragen. De meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling is hierbij belangrijk. Deze meldcode geldt voor alle zorgverleners. De JGZ-professional ondersteunt waar het kan, overlegt met andere professionals en verwijst waar nodig door naar intensieve hulp buiten de JGZ. De toegankelijkheid en kwaliteit van de zorg en ondersteuning na signalering, lichte hulp en eventuele doorverwijzing van de JGZ, bepalen mede het succes van de eerdere inzet die de JGZ-professional in het kader van het basistakenpakket JGZ heeft geleverd. Net als in de JGZ is aandacht voor het bevorderen van gezonde hechting een van de basiselementen van het werk van de jeugdzorgprofessional en is dit onder andere onderdeel van de opleiding. In vraag 7 ga ik hier nader op in.
Uit onderzoek blijkt dat professionals vaak aangeven dat (signalen van) hechtingsproblematiek een regelmatig voorkomende onderliggende kwestie is bij jongeren die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting. De Nationaal Rapporteur heeft casuïstiekonderzoek uitgevoerd naar seksueel geweld tegen jonge vrouwen in Amsterdam. Hieruit blijkt dat meiden die slachtoffer zijn van seksueel geweld vaak een lange hulpgeschiedenis hebben met gebrek aan fundamentele veiligheid in de jeugd. Hechtingsproblematiek is vaak niet goed aangepakt.8 Ook ander onderzoek wijst uit dat hechtingsproblematiek kan leiden tot een hoger risico op het meemaken van seksueel geweld. Door zowel angst en drang naar acceptatie zijn deze jongeren minder in staat seksuele grenzen aan te geven.9
Bent u bereid alsnog met zowel de jeugdgezondheidszorg als de jeugdzorg in gesprek te gaan om dit onderwerp steviger te verankeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hier voor het zomerreces over informeren?
Het is uiteraard belangrijk dat er voldoende aandacht is voor een gezonde hechting en dat het signaleren van eventuele problematische gehechtheid verankerd is in de werkwijze van professionals in de jeugdhulp en de jeugdgezondheidszorg. Dit is op verschillende manieren geborgd. Zo is voor de jeugdgezondheidszorg in de Wet Publieke gezondheid beschreven dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de jeugdgezondheidzorg. Vanuit het basistakenpakket JGZ heeft de JGZ-professional een rol om gezonde hechting te stimuleren en (dreigende) verstoorde hechting en kindermishandeling vroegtijdig te signaleren. In professionele richtlijnen zoals de richtlijn Ouder-kind relatie worden de taken en werkwijze verder uitgewerkt.
Voor de jeugdzorgsector is dit thema onderdeel van de opleidingen. Het NJI heeft ter ondersteuning van onder andere professionals en ouders een kennisdossier op dit thema. Ook is het opgenomen in diverse kwaliteitskaders en richtlijnen voor professionals waarvan er een specifiek ingaat op problematische gehechtheid.10
We zien dat de implementatie van kwaliteitskaders en richtlijnen nog aandacht behoeft, hiervoor is in de Hervormingsagenda afgesproken dat er een duurzame structuur wordt ingericht voor Kwaliteit en Blijvend Leren waarin betrokken partijen (cliënten, professionals, aanbieders en gemeenten) vertegenwoordigd zijn. Deze is operationeel sinds januari jl. Zij zijn aan de slag met het opstellen van een onderzoeks- en implementatieagenda, het ontwikkelen van gedragen kwaliteitskaders voor (het merendeel van) de jeugdhulp en ervoor zorgen dat blijvend leren geborgd wordt en ondersteuning beschikbaar is voor de implementatie van kwaliteitskaders en richtlijnen. Gezien bovenstaande zie ik op dit moment geen aanleiding om specifiek over dit thema nader in gesprek te gaan met de jeugdgezondheidszorg en de jeugdzorg.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de invloed van kenmerken die kunnen leiden tot potentieel daderschap van seksuele uitbuiting, zoals in het rapport wordt aanbevolen? En bent u bereid daarin ook onderzoek mee te nemen naar kenmerken die leiden tot potentieel slachtofferschap?
Uw Kamer is per brief van 23 april jl. geïnformeerd over onder meer het recentelijk onderzoek van de Nationaal Rapporteur recentelijk «Brede blik op daderschap»11. Dit onderzoek brengt verschillende soorten pleeggedrag van daders van binnenlandse seksuele uitbuiting in kaart en neemt hierin hun achtergronden en persoonlijke situaties mee. Binnenkort ontvangt uw Kamer een beleidsreactie.
Voor toelichting op nader onderzoek naar daders van seksuele uitbuiting verwijs ik u naar vraag 9.
Inzake (potentiële) slachtoffers van seksuele uitbuiting is in het actieplan Samen tegen mensenhandel actielijn 3 opgenomen. Deze actielijn investeert in en werkt aan betere vaststelling van slachtofferschap. Onderdeel hiervan is het kijken naar kenmerken van (potentiële) slachtoffers. Voor de zomer ontvangt uw Kamer het versterkte Actieplan Samen tegen mensenhandel. Hierin zal ook aandacht zijn voor het versterken van de positie van minderjarige slachtoffers.
Ten slotte wordt door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen jaarlijks onderzoek uitgevoerd naar (de kenmerken van) daders en slachtoffers van seksuele uitbuiting.
Op welke termijn kan de Kamer een voorstel verwachten met effectieve maatregelen die seksuele uitbuiting verminderen en kunnen voorkomen?
Uw Kamer is per brief van 23 april jl. geïnformeerd over de stand van zaken van het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel (hierna: het Actieplan). In deze brief heeft de Staatssecretaris Asiel en Migratie toegelicht hoe het Actieplan wordt versterkt op basis van de wensen van de Tweede Kamer naar aanleiding van de moties Bikker c.s, Krul & Bikker en Veltman c.s.
Vanuit het Actieplan wordt breed ingezet op de aanpak van mensenhandel.12 Om onder andere seksuele uitbuiting te verminderen en voorkomen wordt beoogd om vanuit het Actieplan in te zetten op: het beschermen van (potentiële) slachtoffers, een betere daderaanpak, het aanpakken van klanten, verbeteren van de positie van minderjarige slachtoffers en het tegengaan van recidive. Ook zal worden ingezet op brede bewustwording van het fenomeen mensenhandel. Meer mensen moeten bewust worden gemaakt van wat mensenhandel is, zodat mensenhandel eerder wordt gesignaleerd en kan worden voorkomen.
De voorstellen zijn vertaald naar een nieuw versterkt Actieplan en worden binnenkort naar uw Kamer gestuurd, zodat er voor de zomer kan worden gestart met de uitvoering van het Actieplan.
De berichten inzake het diabetesmedicijn Ozempic |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de toenemende trend waarbij het medicijn Ozempic, uitsluitend geregistreerd voor de behandeling van diabetes type 2, steeds vaker wordt voorgeschreven voor gewichtsverlies?1, 2, 3
Ja.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van het groeiende gebruik van Ozempic voor gewichtsverlies op de beschikbaarheid van het medicijn voor diabetespatiënten?
Door de extreem hoge vraag naar Ozempic en beperkte productiecapaciteit bij de fabrikant, zijn er wereldwijde tekorten aan dit middel ontstaan. Hierdoor moet een deel van de diabetespatiënten overstappen naar een ander geneesmiddel, wat onwenselijk is. Ook konden nieuwe patiënten niet een aangewezen behandeling met Ozempic starten. In deze gevallen wordt door de arts bekeken welke andere beschikbare en geschikte alternatieven er zijn.
Welke rol speelt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) bij het monitoren en handhaven van de juiste voorschrijf- en afleverpraktijken met betrekking tot Ozempic en vergelijkbare medicijnen?
De IGJ ziet onder andere toe op de Geneesmiddelenwet. Zoals beschreven in artikel 68 lid 1 van deze wet, is off-label voorschrijven van geneesmiddelen alleen geoorloofd wanneer daarover binnen de beroepsgroep protocollen of standaarden zijn ontwikkeld. Als de protocollen en standaarden nog in ontwikkeling zijn, is overleg tussen de behandelend arts en apotheker noodzakelijk. Verder moet de arts een goede afweging maken tussen eventuele risico’s en het nut van het off-label geneesmiddel. De patiënt dient ook geïnformeerd te worden dat de behandeling off-label is, en dient haar/zijn toestemming hiervoor te verlenen. Als de IGJ signalen opvangt over onjuiste voorschrijf- of afleverpraktijken, kan zij daarop toezien.
Hoe wordt toezicht gehouden op reclame-uitingen en marketingpraktijken met betrekking tot medicijnen zoals Ozempic om ervoor te zorgen dat ze in overeenstemming zijn met de wetgeving?
Voor Ozempic is een recept nodig, en zoals beschreven in de Geneesmiddelenwet is publieksreclame voor recept-plichtige geneesmiddelen niet toegestaan. Dit is om ongewenste beïnvloeding te voorkomen. Bewuste of onbewuste aanmoediging van het gebruik van een geneesmiddel is verboden. Dit geldt voor artsen en fabrikanten, maar ook voor bijvoorbeeld influencers en journalisten. Daarnaast hebben de farmaceutische industrie en media ook eigen gedragscodes en zijn zij aangesloten bij de Keuringsraad4. Het gaat om verschillende regels, bijvoorbeeld over het noemen van een merknaam en het vermelden van bijwerkingen en risico’s. De IGJ houdt toezicht op de naleving van de wettelijke regels. Daarbij oordeelt zij per geval of er sprake is van reclame, en treedt waar nodig op.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Reclame Code Commissie (RCC) niet bevoegd is reclame-uitingen voor receptgeneesmiddelen in krantenartikelen te toetsen aan de Code Publieksreclame voor Geneesmiddelen (CPG) omdat deze uitingen niet als reclame kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 1 van de Nederlandse Reclame Code (NRC) hoewel de uitingen mogelijk volgens de CPG en de Geneesmiddelenwet wel gekwalificeerd kunnen worden als niet toegestane reclame voor geneesmiddelen?
Ja.
Vindt u artikel 1 van de NRC voldoende ruim geformuleerd, ook in het licht van wervende artikelen in kranten, social media en nieuwsrubrieken van uitzendgerechtigden?
Als Minister voor Medische Zorg ga ik niet over de inhoud van de Nederlandse Reclame Code (NRC). De IGJ ziet toe op de wettelijke regels rondom reclame voor geneesmiddelen, zoals vastgelegd in de Geneesmiddelenwet. Daarin is bepaald dat publieksgerichte reclame voor recept-plichtige geneesmiddelen voor eenieder is verboden. De IGJ kan optreden als deze regels worden overtreden. De Code voor de Publieksreclame voor Geneesmiddelen is door de Keuringsraad in afstemming met de IGJ opgesteld, en is gebaseerd op de Geneesmiddelenwet en de NRC. Daarnaast hebben de farmaceutische industrie en media ook eigen gedragscodes en zijn zij aangesloten bij de Keuringsraad. Ik vind het wenselijk dat klachten over publieksreclame voor recept-geneesmiddelen worden ingediend. Dit kan bij de IGJ of bij de Keuringsraad.
Betekent het dat klachten over publieksgerichte reclame voor recept-geneesmiddelen uitsluitend bij de IGJ ingediend kunnen worden? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of het aanprijzen van Ozempic voor gewichtsverlies in publieksgerichte krantenartikelen, in overeenstemming is met de Geneesmiddelenwet, zowel wat betreft het publieksgerichte karakter als het aanprijzen van een niet geregistreerde indicatie?
Het aanprijzen van recept-plichtige geneesmiddelen in publieksgerichte krantenartikelen is per Geneesmiddelenwet artikel 85 verboden. Met publieksreclame voor niet-geregistreerde indicaties, zoals voor gewichtsverlies met Ozempic, wordt ook Geneesmiddelenwet artikel 84, tweede lid, overtreden.
Als dit niet in overeenstemming is met de Geneesmiddelenwet, kunt u garanderen dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) haar opsporings- handhavings- en sanctioneringsbevoegdheid voldoende inzet om het aanprijzen van Ozempic voor gewichtsverlies tegen te gaan? Kunt u de IGJ desnoods hiertoe een aanwijzing geven?
De IGJ is onafhankelijk toezichthouder en bepaalt doorgaans risicogestuurd waar en hoe zij haar capaciteit verdeelt over de verschillende taken die zij heeft. De IGJ oordeelt per situatie of de regels worden overtreden, en treedt waar nodig op. Ik acht het op dit moment niet nodig hierop een aanwijzing te geven.
Welke stappen neemt u om ervoor te zorgen dat Ozempic wordt voorgeschreven en ter hand gesteld volgens de juiste indicaties en dat de beschikbaarheid ervan voor diabetespatiënten niet in gevaar komt?
Het tekort aan Ozempic komt door een extreem hoge vraag, wat een beschikbaarheidsprobleem oplevert in Nederland, de EU en wereldwijd. De fabrikant is bezig met opschaling van de productie. Ik hoop dat voorschrijvers hun verantwoordelijkheid nemen en het advies van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) volgen. Het CBG roept sinds 2023 op om Ozempic niet zonder toezicht van een arts off-label te gebruiken. Daarnaast zijn artsen eerder geïnstrueerd het geneesmiddel niet off-label voor te schrijven om de beschikbare voorraden vooral in te zetten voor bestaande diabetespatiënten.
Op Europees niveau wordt off-label gebruik van Ozempic in kaart gebracht en worden «best practices» uitgewisseld over hoe met tekorten om wordt gegaan. Verder wordt vanuit de «Medicine Shortages Steering Group» (MSSG) communicatie opgesteld richting onder andere artsen en apothekers, om te zorgen dat Ozempic ingezet wordt bij de patiënten die dit het hardst nodig hebben.
Tenslotte heeft het tekort aan Ozempic tot illegale handel in het geneesmiddel en in vervalsingen daarvan geleid. De IGJ heeft reeds webshops gesloten die het middel illegaal verkochten. Op Europees niveau werkt het EMA onder andere met EUROPOL samen om illegale handel en vervalste Ozempic te bestrijden.
Heeft u voornemens om strengere richtlijnen of regelgeving in te voeren om het off-label voorschrijven en ter handstellen van medicijnen zoals Ozempic voor gewichtsverlies tegen te gaan?
Het inperken van off-label voorschrijven van geneesmiddelen in het algemeen is mijns inziens niet wenselijk en niet nodig. Het off-label voorschrijven van geneesmiddelen is van groot belang in onder andere de kindergeneeskunde en de psychiatrie, waar bijvoorbeeld de toepassing en dosering afwijkt van de officiële bijsluiter van een geneesmiddel. Ook in de standaard medische praktijk is het van belang dat een arts de vrijheid heeft een behandeling voor te schrijven waarvan hij of zij denkt dat de patiënt daar het meeste baat bij heeft, mits de daarbij geldende regelgeving in acht wordt genomen. Specifiek voor Ozempic zal ik de oproepen van partijen blijven steunen om het geneesmiddel niet off-label voor te schrijven en beschikbare voorraden in te zetten voor diabetespatiënten die reeds goed zijn ingesteld op het geneesmiddel.
Het bericht ‘Minstens 172 mensen overleden door het innemen van zelfdodingspoeder middel X’ |
|
Sophie Hermans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel en onderliggend onderzoek «Minstens 172 mensen overleden door het innemen van zelfdodingspoeder middel X?»1
Ja, ik ben bekend met het artikel en het onderliggende onderzoek.
Wat is uw eerste reactie op de uitkomsten van het onderzoek? Ziet u, net als 113, deze onderzoeksresultaten als het begin van uitvoeriger onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Het is goed dat er nu inzicht is in het aantal mensen dat in Nederland is overleden ten gevolge van het gebruik van zelfdodingspoeders (Middel X) en de demografische en klinische kenmerken van deze mensen. Het onderzoek – dat zich uitstrekt over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2022 – laat zien dat het gebruik van Middel X vooral sinds 2019 flink is toegenomen. Daarnaast blijkt de groep mensen die overlijdt na inname van Middel X heel divers te zijn en te bestaan uit mensen van alle leeftijden. Zo vonden in de leeftijdsgroep van 70-plussers weliswaar de meeste suïcides met Middel X plaats, een kwart van de overledenen was echter jonger dan 50 jaar. Ook is opvallend dat in 70% van de suïcides met Middel X sprake was van mensen met een psychiatrische voorgeschiedenis. Verder was in 19% van de gevallen sprake van een euthanasieaanvraag, waarvan meer dan de helft was afgewezen. Eén en ander wijst erop dat niet alle mensen die Middel X innemen mensen betreft die hun leven als «voltooid» beschouwen, zonder dat daar een medische reden aan ten grondslag ligt.
Omdat de onderzoeksresultaten nieuwe vragen oproepen, vind ik het goed dat 113 Zelfmoordpreventie overweegt om vervolgonderzoek te doen om beter zicht te krijgen op het gebruik van Middel X en op de achtergronden van mensen die zijn overleden na het gebruik van Middel X. De inzet van psychosociale autopsie (nabestaandenonderzoek), waarbij op basis van informatie van nabestaanden een reconstructie gemaakt wordt van de laatste periode voor het overlijden, kan hieraan bijdragen. Momenteel wordt de gestandaardiseerde psychosociale autopsie binnen de Derde Landelijke Agenda Suïcidepreventie uitgevoerd middels een landelijke aanpak.
Hoe verhoudt de diversiteit van de mensen zich tot het door Coöperatie Laatste Wil in de media geclaimde mantra dat middel X voor «oude mensen met een voltooid leven» beschikbaar moet kunnen zijn? Deelt u de mening dat middel X voor niemand beschikbaar en toegankelijk zou moeten zijn? Zo ja, bent u voornemens het drempelverhogend beleid dat op dit moment gevoerd wordt aan te scherpen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 blijkt uit het onderzoek dat niet alleen mensen die hun leven als «voltooid» beschouwen Middel X gebruiken.
Het is de taak van de overheid om mensen in een kwetsbare situatie te beschermen. Het beperken van de toegang tot dodelijke middelen is een zeer effectieve manier om impulsieve, eenzame en radeloze zelfdodingen te voorkomen. Via afspraken met de chemiebranche en de detailhandel in de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» zorgt de overheid daarom dat de toegang tot zelfdodingspoeders voor particulieren wordt tegen gegaan. In deze code hebben partijen afspraken gemaakt om geen stoffen aan particulieren te leveren die gebruikt kunnen worden voor suïcide. Deelnemers aan de code informeren elkaar ook als een toename van de vraag naar dergelijke stoffen door particulieren wordt gesignaleerd. De praktijk laat zien dat de afspraken in de code voorkomen dat dergelijke stoffen worden geleverd aan particulieren. Middel X kan echter niet alleen verkregen worden via de reguliere kanalen die zich gecommitteerd hebben aan de code. Daarnaast was Middel X al in omloop voor inwerkingtreding van de code. Het middel lijkt ook te worden verhandeld tussen particulieren onderling.
Er is eerder wel gekeken naar aanvullende maatregelen om het drempelverhogend beleid aan te scherpen. Eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van Middel X verder te beperken zijn echter ingewikkeld en beperkt effectief. Zo zou nieuwe wetgeving contraproductief kunnen zijn voor het voorkomen van suïcides, aangezien juridische maatregelen bekendheid geven aan stoffen. Verder is het niet mogelijk een uitputtende lijst te maken van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide. Gelet hierop ben ik niet voornemens om het drempelverhogend beleid verder aan te scherpen.
Op www.rijksoverheid.nl staat feitelijke en neutrale informatie over Middel X, bijvoorbeeld over het verloop na inname en wat te doen bij een vermoeden dat iemand Middel X in huis heeft.2
Wanneer kan de Kamer de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging (Wtl) en de evaluatie van de in 2019 opgestelde code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen», tegemoet zien? Wat is er uit de evaluatie van de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» gekomen?
Het is mijn streven om de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) in juni 2024 naar de Kamer te sturen.
De Code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» is niet geëvalueerd op effectiviteit, onder meer omdat er te weinig gevallen waren waarbij consumenten Middel X probeerden te verkrijgen via de handel in chemische stoffen. Eind 2021 is wel een evaluatie geweest van het doel en de werkwijze van de code. Deze evaluatie liet zien dat de partners de code als zeer nuttig ervaren voor onder andere bewustwording, informatie-uitwisseling en het bespreken van praktijksituaties. Ook werd aangegeven dat moeilijk meetbaar is of concrete resultaten geboekt zijn en blijft een behoefte aan meer data over incidenten. Begin 2024 is door een aantal particulieren geprobeerd Middel X te verkrijgen via de aangesloten leveranciers, maar toen is het middel niet geleverd.
Kunt u toezeggen dat ook psychiaters mee worden genomen in de volgende wetsevaluatie?
Ja, zoals ik heb aangegeven in het verslag van het schriftelijk overleg over de vierde evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, is het de bedoeling om psychiaters mee te nemen in de volgende wetsevaluatie.3
Wat is de reden dat twee GGD-regio’s geen gegevens hebben aangeleverd? Bent u bereid ervoor te zorgen dat bij een volgend onderzoek deze gegevens wel kunnen worden meegenomen voor een compleet beeld?
Ik heb hier navraag naar gedaan. Iedere GGD-regio is eigenaar van haar eigen data, en beslist zelf voor welke onderzoeken zij data beschikbaar stelt. De GGD-regio’s Gelderland-Midden en Gelderland-Zuid hebben in dit geval voor gekozen hun data niet te delen. De reden hiervoor is onbekend. Een mogelijke reden is de toegenomen druk op forensisch artsen, waardoor primaire processen worden geprioriteerd en wetenschappelijk onderzoek minder haalbaar is. Op dit moment wordt met subsidie van ZonMw onderzocht hoe middels een centraal georganiseerde onderzoeksdata-infrastructuur processen kunnen worden versneld en individuele GGD-en kunnen worden ontlast. De resultaten hiervan worden in 2024 verwacht.
Hoe kijkt u naar het opnemen van een verplicht veld voor registratie van aanwijzingen voor het gebruik van zelfdodingspoeders, psychiatrische voorgeschiedenis en euthanasieaanvraag in het standaard lijkschouwverslag? Welke gevolgen zou dit hebben voor de administratieve lasten en hoe verhoudt dit zich tot het medisch beroepsgeheim en omgang met medische gegevens?
Een suïcide is een niet-natuurlijk overlijden en dient in Nederland altijd geschouwd te worden door een forensisch arts. Bij het vermoeden van een niet-natuurlijk overlijden onderzoekt de forensisch arts, vaak samen met de forensische recherche en de tactische recherche, het lichaam en de directe omgeving. Bij een niet-natuurlijk overlijden dient de forensisch arts de officier van justitie te informeren. Deze beslist over mogelijke vervolgstappen, zoals een gerechtelijke sectie of nader politieonderzoek. Bij (een vermoeden van) suïcide wordt gezocht naar aanwijzingen daarvoor. De forensisch arts probeert gegevens van de medische en psychiatrische voorgeschiedenis van de overledene te verkrijgen via de huisarts of andere behandelaars. Bevindingen worden vastgelegd in een lijkschouwverslag.
In een vrij tekstveld van het lijkschouwverslag kan informatie worden vermeld over bijvoorbeeld het ingenomen middel, de psychiatrische voorgeschiedenis, eerdere suïcidepoging(en), aanwezigen bij het overlijden, en of sprake is (geweest) van een (afgewezen) euthanasieverzoek.
Het is aan de beroepsvereniging van forensisch artsen om in haar eigen richtlijnen invulling te geven aan wat in het standaard lijkschouwverslag moet staan, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met administratieve lasten. Hoe het vermelden van extra informatie zich verhoudt tot het medisch beroepsgeheim en de omgang met medische gegevens is afhankelijk van de vraag met wie de gegevens worden gedeeld. Een forensisch arts heeft een beperkt beroepsgeheim waar het zijn rol als gemeentelijk lijkschouwer betreft en hij informatie deelt met de officier van justitie.
Met betrekking tot het vermelden van informatie over het gebruik van zelfdodingspoeders is het relevant om te benoemen dat momenteel wordt gewerkt aan een wijziging van de Wet op de lijkbezorging (Wlb), waarbij de forensisch arts meer bevoegdheden krijgt om nader onderzoek te doen als hij niet van overtuigd is dat sprake is van een natuurlijk overlijden. Hij kan dan toxicologisch en/of radiologisch onderzoek (laten) verrichten om de aard van het overlijden en de doodsoorzaak te achterhalen. Dit aanvullende onderzoek is nu slechts mogelijk in het kader van strafrechtelijk onderzoek. Als de forensisch arts deze aanvullende bevoegdheden krijgt, zal meer zicht kunnen worden verkregen op het gebruik van zelfdodingspoeders.
Deelt u de opvatting dat onderregistratie ook kan ontstaan door onbekendheid van forensisch artsen met zelfdodingspoeders? Welke stappen worden gezet om de bekendheid bij forensisch artsen te vergroten?
Ik kan niet beoordelen of onbekendheid bij forensisch artsen met zelfdodingspoeders een reden is voor onderregistratie. Wel ben ik van mening dat de aanvullende bevoegdheden voor de forensisch arts om nader (toxicologisch) onderzoek te doen (zie mijn antwoord op vraag4 meer mogelijkheden gaan bieden om zicht te krijgen op het gebruik van zelfdodingspoeders voor suïcide. De desbetreffende wijziging van de Wlb gaat binnenkort in consultatie en ik zal de consultatieperiode benutten om in gesprek gaan met de beroepsvereniging van forensisch artsen over de praktische uitwerking van deze nieuwe bevoegdheden en wat eventueel gedaan kan worden om de bekendheid met zelfdodingspoeders bij forensisch artsen te vergroten.
Zijn er uit de gesprekken met veldpartijen, naast informatie op www.rijksoverheid.nl, nog andere aanvullende mogelijkheden om het gebruik van stoffen voor suïcide te voorkomen naar voren gekomen? Zo ja, welke? Welke mogelijkheden overweegt u om dergelijke stoffen te verbieden?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, is eerder al wel gekeken naar aanvullende maatregelen om het drempelverhogend beleid aan te scherpen, maar zijn eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van Middel X verder te beperken ingewikkeld en beperkt effectief.
Het bericht dat geïnstalleerde trapliften vaak nog steeds niet voldoen aan het Bouwbesluit en dit tegenstrijdig is met valpreventie beleid. |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Gemeenten negeren regels voor het veilig plaatsen van trapliften»?1 Bent u bekend met signalen dat in meerdere gemeenten trapliften die via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) worden aangeschaft nog steeds niet voldoen aan de minimumeisen voor een veilige trap volgens het Bouwbesluit, zoals voldoende ruimte om de voet neer te zetten, het hebben van een goede leuning en tenminste vijftig cm loopdoorgang?
Ja, ik ben bekend met de uitzending van Max Meldpunt van 19 april 2024.
Ik heb geen signalen ontvangen dat in meerdere gemeenten trapliften, die via de Wmo 2015 worden aangeschaft, niet voldoen aan de minimumeisen voor een veilige trap volgens het Bouwbesluit. Uit navraag bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten blijkt dat daar ook geen signalen bekend zijn.
Kunt u een reflectie geven op de situatie dat ook na het verschijnen van de handleiding voor het veilig plaatsen van trapliften, enkele gemeenten nog steeds voor een lift aan de muurzijde kiezen, waardoor niet aan het bouwbesluit wordt voldaan? In hoeverre is deze suboptimale keuze financieel ingegeven?
Het infoblad Trapliften op bestaande trappen2 geeft de mogelijkheid om een traplift aan de muurzijde te plaatsen, zolang de trap na plaatsing nog steeds voldoende veilig beloopbaar is uitgaande van de minimumeisen van het Bouwbesluit.3 Het infoblad geeft informatie over de toepassing van deze minimumeisen bij het plaatsen van een traplift. Als er trapliften worden geplaatst in afwijking van deze informatie, vind ik dit een slechte zaak.
Zoals ik eerder aan uw Kamer schreef, stellen gemeenten in hun inkoop een programma van eisen op waarin ook eisen zijn opgenomen met betrekking tot het moeten voldoen aan het Bouwbesluit.4 Kostenoverwegingen spelen wel een rol bij het plaatsen van een traplift in het kader van doelmatigheid, maar de trap(lift) moet altijd voldoen aan de wettelijke (veiligheids)eisen. Of voor de gemeente een traplift goedkoper is aan de muur- of de spilzijde, is afhankelijk van de contractuele afspraken die gemeenten met hun leverancier(s) maken.5
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten actief werken met de door uw ministerie gepubliceerde handleiding voor de juiste toepassing van de wetgeving bij het plaatsen van trapliften? In hoeverre hebben alle gemeenten toegezegd proactief met deze handleiding aan de slag te gaan? Op welke wijze gaat u gemeenten die de handleiding niet gebruiken stimuleren om dit wel te doen?
Ik heb geen zicht op hoeveel gemeenten het infoblad Trapliften op bestaande trappen – dat is gepubliceerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK)- gebruiken. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft een bericht over het informatieblad op hun website geplaatst en vermeld in hun wekelijkse nieuwsbrief naar alle gemeenten. De VNG zal het informatieblad nogmaals onder de aandacht te brengen. Daarnaast heeft de VNG aangegeven ook geen informatie te hebben over hoeveel gemeenten dit infoblad gebruiken.
Op grond van de Wmo 2015 moet de gemeente (zijnde opdrachtgever en eigenaar) zich verzekeren dat de traplift voldoet aan alle regelgeving waaronder het Bouwbesluit. Het is aan iedere gemeente zelf te besluiten hierbij gebruik te maken van het infoblad.
De Wmo 2015 is een gedecentraliseerde wet. Het is aan de gemeenteraad om erop toe te zien dat het college op een passende manier invulling geeft aan de verplichtingen die gemeenten hebben in het kader van de Wmo 2015. Daarbij hebben gemeenten de vrijheid en verantwoordelijkheid om de Wmo uit te voeren op een manier die aansluit bij de specifieke, lokale context. Dat betekent dat als er knelpunten worden ervaren bij de toegang tot of verstrekking van hulpmiddelen en/of woningaanpassingen primair overleg plaats dient te vinden tussen gebruiker, gemeente en aanbieder (op casusniveau) of tussen aanbieder(koepel) en gemeente(koepel) bij vraagstukken van algemene aard.
Deelt u de mening dat het proactief inzetten op het toepassen van de handleiding preventief kan zijn voor valincidenten bij mantelzorgers, familieleden en hulpverleners die ook graag veilig van een trap gebruik willen maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, daarom heeft het Ministerie van BZK, in afstemming met VWS en de VNG, een infoblad gemaakt over trapliften en het Bouwbesluit.
Deelt u de mening dat het negeren van regels voor het veilig plaatsen van trapliften, in grote tegenstrijdigheid is met de doelen van valpreventie? Zo nee, waarom niet? Het voorkomen van val-incidenten bij mantelzorgers, familieleden en hulpverleners door het veilig plaatsen van trapliften behoort toch ook tot de maatregelen ter voorkoming van de meest optimale continue zorg?
Het plaatsen van een traplift is vaak nodig om een oudere thuis te kunnen laten blijven wonen. Veilig geplaatste trapliften kunnen helpen om valincidenten te voorkomen. Een ergotherapeut kan vanuit de doelen van valpreventie advies geven over het veilig gebruik van trapliften en/of traplopen.
Deelt u de mening dat foutief geplaatste trapliften vervangen moeten worden door trapliften die wel aan de eisen van het bouwbesluit voldoen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen?
Ja, als er niet voldaan wordt aan het vereiste minimumveiligheidsniveau is dat een overtreding. De gemeente dient als bevoegd gezag volgens de Woningwet te handhaven.
Kan het proactief naleven van de handleiding voor de plaatsing van trapliften als voorwaarde worden gesteld voor het gebruikmaken van valpreventie-Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA)-gelden? Zo nee, waarom niet?
De SPUK (specifieke uitkering) voor valpreventie Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) is al gepubliceerd, inclusief voorwaarden, en focust op de ketenaanpak valpreventie.6 Het proactief naleven van het infoblad valt niet onder die voorwaarden.
Kunt u aangeven welke rol trapliften spelen binnen het Programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO)? Deelt u de mening dat trapliften een noodzakelijk hulpmiddel zijn om de veranderende demografische samenstelling en het groeiende aantal ouderen dat thuis woont op te vangen? Zo nee, waarom niet? En hoe gaat u er dan voor zorgen dat trapliften wel veilig worden geplaatst?
Ja, trapliften kunnen eraan bijdragen dat ouderen langer zelfstandig kunnen blijven wonen, ook bijvoorbeeld als er geen gelijkvloerse woningen beschikbaar zijn. Binnen WOZO wordt er daarnaast aan gewerkt dat er 290.000 (nultreden)woningen komen voor ouderen.
De gemeente is verantwoordelijk voor het veilig plaatsen van trapliften, zie mijn antwoord op vraag 3 en 6.
Hoe kijkt u naar de duurzaamheidsaspecten van trapliften? Deelt u de mening dat het direct correct plaatsen van een traplift duurzamer is dan eerst foutief plaatsen en later corrigeren? Is er al nationaal beleid gemaakt voor hergebruik van trapliften? En in hoeverre wordt er gestimuleerd om trapliften optimaal te hergebruiken?
Ja, ik ben het ermee eens dat het direct correct plaatsen van een traplift de duurzaamste en vanzelfsprekend de meest ideale manier van plaatsen is. Er is geen nationaal beleid voor het hergebruik van trapliften, er wordt daarom ook niet landelijk gestimuleerd om trapliften her te gebruiken. Navraag leert dat gemeenten aandacht aan hergebruik besteden en dat dit terugkomt in de criteria bij de inkoop van trapliften. Een van de veel gestelde eisen is een hoge mate van duurzaamheid of circulariteit.
Het bericht ‘Neem vrouwen serieus. Verbeter de pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal’ |
|
Sarah Dobbe |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Neem vrouwen serieus. Verbeter de pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal»?1
Ik vind het belangrijk dat iedereen in Nederland goede zorg ontvangt gebaseerd op professionele richtlijnen en kwaliteitsstandaarden. Dit geldt ook voor de zorg rondom het plaatsen van een spiraal.
Tevens wil ik benadrukken dat ik het belangrijk vind dat deze patiënten zich gehoord en gezien voelen in de spreekkamer. Ik vind dit bericht daarom een belangrijk signaal. Zoals ik u al eerder heb aangegeven2 is mijn bredere inzet als Minister om nog dit jaar (laatste kwartaal) te kunnen starten met het kennisprogramma bij ZonMw rondom vrouwspecifieke aandoeningen. Het is essentieel dat de aandacht voor en kennis over behandelingen van vrouwspecifieke aandoeningen vergroot wordt, zodat vrouwen eerder de benodigde hulp zullen zoeken en eerder passende zorg krijgen.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat vrouwen geen of weinig pijnbestrijding aangeboden krijgen bij het plaatsen van een spiraal, terwijl deze ingreep voor veel vrouwen zeer pijnlijk is?
Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) heeft mij laten weten dat ten tijde van de laatste herziening (april 2023) van de NHG-Standaard Anticonceptie er onvoldoende bewijs was over de voordelen en de nadelen van lokale pijnstillingsmethodes tijdens de plaatsing, zoals lidocaïne en/of prilocaïne. Er is ook te weinig bekend over de bijwerkingen van deze toepassingen. Het is belangrijk om te realiseren dat alle methodes voor pijnstilling ook nadelen en risico’s kunnen hebben. Het NHG weegt deze zorgvuldig af tegen de mogelijke voordelen.
Het plaatsen van een spiraal kan pijnlijk zijn. Het NHG adviseert de huisarts dan ook om met de vrouw te bespreken dat het plaatsen pijnlijk kan zijn maar dat dit meestal van korte duur is, en om de mogelijkheden voor pijnbestrijding te bespreken. Daartoe wordt in de NHG-Standaard Anticonceptie voor en na de plaatsing, pijnbestrijding met paracetamol of een NSAID geadviseerd. Deze pijnstillers hebben vooral effect op de krampen in de baarmoeder in de uren na de plaatsing.
Bent u het ermee eens dat het gebrek aan pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal een onnodige drempel opwerpt voor de toegang tot anticonceptie?
Vrouwen in Nederland hebben toegang tot verschillende methoden van anticonceptie. De huisarts kan vrouwen goed begeleiden bij hun keuze en bij de afweging tussen de voor- en nadelen van elke methode. Zie hiervoor ook de keuzekaarten en de keuzehulp op Thuisarts.nl3. Bij de afweging over een spiraal bespreekt de huisarts met de vrouw dat plaatsing pijnlijk kan zijn, dat dit meestal kortdurend is, en welke pijnstilling conform de NHG-Standaard Anticonceptie bij plaatsing van het spiraaltje wordt geadviseerd. Ondanks en ongeacht de methode van pijnbestrijding, blijft plaatsing van een spiraal gepaard gaan met pijn.
In de afweging voor een spiraal speelt, tegenover de kortdurende pijn, mee dat daarna de anticonceptie voor jaren is geregeld. Het is aan de vrouw om die afweging te maken en de huisarts zal haar daarbij begeleiden, al dan niet in overleg met de gynaecoloog.
Uit de eerste resultaten van de Monitor Seksuele Gezondheid 2023 blijkt dat het gebruik van een spiraal als anticonceptie afgelopen jaren is toegenomen4. In 2017 gebruikte 17% van de vrouwen tussen de 18 en 49 jaar een spiraal, en in 2023 was dit percentage 21%. De belangrijkste reden die vrouwen noemen om geen anticonceptie te gebruiken, is dat ze geen hormonen willen gebruiken. Of pijn of het gebrek aan pijnbestrijding een drempel opwerpt, is niet onderzocht.
Waarom wordt er geen verdoving aangeboden aan vrouwen bij deze ingreep, terwijl verdoving bij minder pijnlijke ingrepen, zoals tandartsbehandelingen, wel standaard wordt aangeboden?
Huisartsen bieden pijnstilling volgens de NHG-Standaard Anticonceptie, waarin orale pijnstilling wordt geadviseerd voor en na de plaatsing van de spiraal, wat vooral effect heeft op de krampen in de uren na de plaatsing. In de NHG-Standaard worden geen methoden aanbevolen voor lokale verdoving met een spray of een gel, omdat het bewijs hiervoor destijds als onvoldoende is beoordeeld (zie antwoord vraag 2).
Bent u het ermee eens dat dit een voorbeeld is van een breder probleem, namelijk dat medische zorg voor vrouwen vaak ondergeschikt is in ons zorgsysteem, en dat het noodzakelijk is dat hier vanuit de politiek en de medische wereld meer aandacht voor komt?
Alle patiënten, ongeacht hun gender, worden bij de huisarts volgens de kernwaarden van de huisarts benaderd (persoonsgericht, generalistisch, continu en gezamenlijk). Vrouwen kunnen met vragen over anticonceptie naar hun huisarts gaan en krijgen dan persoonlijke aandacht en begeleiding bij hun keuze tussen, en de afwegingen bij, de verschillende methoden.
Tegelijkertijd zie ik dat door kennisachterstand, onvoldoende aandacht, gebrek aan samenwerken in netwerken rondom vrouwspecifieke aandoeningen en gebrekkige informatie en voorlichting, veel vrouwen onbegrepen klachten, misdiagnoses en onbehandelde aandoeningen ervaren. Het is van belang dat deze kennis zo snel mogelijk in de spreekkamer beschikbaar is.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 ook aangaf is mijn bredere inzet als Minister daarom om nog dit jaar (laatste kwartaal) te kunnen starten met het kennisprogramma bij ZonMw rondom vrouwspecifieke aandoeningen. Het is essentieel dat de aandacht voor en kennis over behandelingen van vrouwspecifieke aandoeningen vergroot wordt, zodat vrouwen eerder de benodigde hulp zullen zoeken en eerder passende zorg krijgen.
Hoe kijkt u naar het besluit van Planned Parenthood om standaard sedatie aan te gaan bieden bij het plaatsen van een spiraal? Bent u het ermee eens dat dit ook in Nederland een goede stap zou zijn?
Het NHG heeft mij laten weten dat de NHG-Standaard Anticonceptie geen aanbevelingen geeft over sedatie met een roesje. Een roesje is vaak effectief tegen pijn, maar kent ook nadelen, zoals dagbehandeling in het ziekenhuis, plaatsing van een infuus, sufheid, zeldzame maar ernstige bijwerkingen en kosten. De verwachting is dat voor de meeste vrouwen de voordelen van sedatie uiteindelijk niet opwegen tegen de nadelen en de risico’s ervan.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met artsenorganisaties (zoals het NHG) om te bekijken hoe de pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal kan worden verbeterd?
Ik heb voor beantwoording van deze Kamervragen navraag gedaan bij het NHG, en het bericht bij hen onder de aandacht gebracht. Het NHG heeft mij laten weten dat zij de wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal blijven volgen, en mocht daartoe aanleiding zijn, zij de NHG-richtlijn op dit punt zullen aanpassen. Ik zal Stichting Ava, schrijver van het opiniebericht «Neem vrouwen serieus. Verbeter de pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal», in contact brengen met het NHG zodat zij in gesprek kunnen over goede zorg bij het plaatsen van een spiraal.
Gezondheidsrisico’s door het nog tien jaar toelaten van glyfosaat. |
|
Ines Kostić (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla «Glyfosaat, de goedkeuring van gif», van 11 april 2024?1
Ik ken de uitzending van Zembla en inhoudelijk zijn in de uitzending geen nieuwe feiten aan het licht gekomen.
Kunt u bevestigen dat u samen met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) aanwezig was bij een gesprek met het RIVM over glyfosaat?2
De toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport was aanwezig bij dit gesprek.
Kunt u bevestigen dat het RIVM bij dat gesprek heeft benadrukt dat er binnen de toelatingsprocedure van glyfosaat geen studies worden uitgevoerd naar de mogelijke risico’s op «neurodegeneratieve ziekten zoals Parkinson»?
De Minister van LNV heeft uw Kamer geïnformeerd dat in bepaalde studies associaties tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson zijn aangetroffen (Kamerstuk 27 858, nr. 636). Dit betekent dat er een verband zou kunnen zijn. Er is echter geen bewijs van een causaal verband tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson. Het RIVM onderschrijft dit. Daarom is het belangrijk dat snel aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson. Daarom zet ik samen met de Minister van LNV in op aanvullend onderzoek door het RIVM naar een mogelijk verband tussen de ziekte van Parkinson en gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u bevestigen dat het RIVM heeft aangegeven dat de conclusie van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) dat er geen verband met Parkinson zou zijn, «niet logisch» is?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de uitspraak van de Minister van LNV dat het beter zou zijn geweest als het Ctgb zou hebben gesteld dat we niet weten of er een relatie is tussen glyfosaat en Parkinson?
Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke informatie wordt geconcludeerd dat een veilig gebruik van glyfosaat mogelijk is. Hierbij zijn alle beschikbare studies en wetenschappelijke informatie over (acute en chronische) neurotoxische en neurodegeneratieve effecten van glyfosaat beoordeeld. Ondanks dat deze effecten uitgebreid zijn beoordeeld, bestaat er echter nog geen specifiek toetsingskader voor de beoordeling van neurodegeneratieve effecten. De Minister van LNV heeft de Europese Commissie opgeroepen om een dergelijk toetsingskader te ontwikkelen. Daarnaast zet ik, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 samen met de Minister van LNV in op onderzoek door het RIVM naar een mogelijk verband tussen de ziekte van Parkinson en gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u bevestigen dat we op basis van de toelatingsprocedure niet kunnen uitsluiten dat glyfosaat mogelijk leidt tot gezondheidsrisico’s, zoals Parkinson?
Op basis van het gehele beoordelingsdossier, waaronder ruim 2.400 wetenschappelijke studies, concludeert EFSA dat er geen kritische zorgpunten zijn geconstateerd ten aanzien van de werkzame stof glyfosaat. Het besluit van de EC om glyfosaat opnieuw voor 10 jaar goed te keuren is hiermee voldoende onderbouwd. Mocht nieuwe wetenschappelijke informatie daar aanleiding toe geven, dan kan deze conclusie worden bijgesteld. De Europese Commissie heeft expliciet bevestigd dat wanneer uit nieuwe wetenschappelijke informatie blijkt dat het gebruik van glyfosaat onmiddellijk of na verloop van tijd schadelijke effecten op de gezondheid van mens en dier of onaanvaardbare effecten voor het milieu met zich meebrengt, de Europese Commissie direct zal ingrijpen op de Europese goedkeuring van glyfosaat. Dit betekent tevens dat in een dergelijke situatie ook het Ctgb direct kan ingrijpen op de toelatingen van glyfosaat houdende middelen.
Deelt u de mening dat het op basis van het voorzorgsbeginsel logisch zou zijn om glyfosaat niet toe te staan, in ieder geval totdat we kunnen uitsluiten dat het schadelijke gevolgen heeft voor de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet?
Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke gegevens, waaronder meer dan 2400 wetenschappelijke publicaties, heeft EFSA geconcludeerd dat een veilig gebruik van glyfosaat mogelijk is. Tegelijkertijd neem ik de zorgen vanuit de samenleving over de veiligheid van glyfosaat zeer serieus. Daarom sta ik nog steeds achter het Nederlandse standpunt om te onthouden van stemming op het Europese voorstel over de hernieuwing van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat.
Wat vindt u ervan dat de toelating van glyfosaat, ondanks deze mogelijke gezondheidsrisico’s, met tien jaar is verlengd?
Zie antwoord op vraag 6.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat gewasbeschermingsmiddelen»)?
Ik heb de vragen zo goed en snel als mogelijk trachten te beantwoorden.
De aanpak van zorgfraude in Tilburg |
|
Sarah Dobbe |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving van Follow the Money over de aanpak van zorgfraude door de gemeente Tilburg?1
Het in het artikel geschetste beeld onderstreept in algemene zin het belang van onder andere de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen beginselen van behoorlijk bestuur en van een goede invulling van de randvoorwaarden door gemeenten, zoals de inrichting van de organisatie en uitwerking van regelgeving in verordeningen.
Bent u het ermee eens dat zorgorganisaties die worden beschuldigd van fraude de mogelijkheid moeten hebben om zich te verweren tegen de aantijgingen?
Ja, de borging van de rechtsbescherming van personen en organisaties binnen en buiten het zorgdomein is belangrijk.
Waar kunnen zorgorganisaties terecht op het moment dat zij menen onrechtmatig te zijn behandeld bij de fraudebestrijdingsaanpak van een gemeente?
Indien sprake is van een besluit als bedoeld in de Awb, dan staan er binnen de bestuursrechtelijke kaders rechtsmiddelen open zoals bezwaar en (hoger) beroep. Op grond van de Awb heeft een ieder ook het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan of de ombudsman schriftelijk te verzoeken daar een onderzoek naar in te stellen. Ook het civielrecht biedt mogelijkheden. Te denken valt aan een vordering op grond van onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Afhankelijk van het rechtsmiddel en de fase waarin een procedure zich bevindt, kan men zich tot de betreffende gemeente of de daartoe bevoegde rechter wenden.
Erkent u dat zorgfraude ernstig is, omdat dit de zorg voor kwetsbare mensen raakt? Hoe borgt u dat zorgfraude wél op een goede en zorgvuldige manier wordt aangepakt?
Zorgfraude is ernstig, mede omdat zorgbehoevenden mogelijk niet de zorg krijgen die nodig is en zij daarbij in hun vertrouwen worden geschaad. De Minister van VWS werkt samen met het veld aan diverse maatregelen om de instanties in het zorgdomein beter in staat te stellen zorgfraude aan te pakken. Het gaat bijvoorbeeld om de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg, die de mogelijkheden tot gegevensuitwisseling verbetert, en de uitbreiding van de vergunningplicht als bedoeld in de Wet toetreding zorgaanbieders. Ook wordt gewerkt aan de verbetering van de mogelijkheden tot het screenen en weren van (nieuwe) zorgaanbieders. Er worden in samenwerking met onder andere de Inspectie gezondheidszorg en jeugd (IGJ) mogelijke interventies uitgewerkt. In het gemeentelijke domein vinden, ondersteund door het Ministerie van VWS, de proeftuinen «Aanpak zorgfraude» plaats. De opgedane kennis en informatie uit de proeftuinen wordt via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) met alle gemeenten gedeeld.
Tot slot zijn samen met gemeenten en zorgaanbieders landelijke contractstandaarden ontwikkeld voor jeugdzorg. Voor maatschappelijke ondersteuning worden deze contractstandaarden op dit moment ontwikkeld. Daarin worden ook afspraken opgenomen met betrekking tot fraude, integriteit, toezicht en handhaving. In het kader van het verbetertraject kwaliteitstoezicht Wmo 2015 bereidt de Staatssecretaris van VWS momenteel een wetswijziging voor om het toezicht op de kwaliteit van de Wmo 2015 steviger te verankeren. Daarnaast wordt in samenwerking met de VNG en GGD-GHOR gewerkt aan het inrichten van een stimuleringsprogramma om het toezicht op de Wmo 2015 te verstevigen en verder te professionaliseren. In dit traject zal ook oog zijn voor de samenhang met rechtmatigheidstoezicht.
Deelt u de analyse dat dit artikel laat zien dat het voor gemeenten lastig is om effectief, consistent en rechtmatig toezicht te houden op zorgorganisaties?
Wij herkennen dat het voor gemeenten uitdagend kan zijn het toezicht effectief in te richten. Daarom zetten wij met het eerdergenoemde verbetertraject kwaliteitstoezicht Wmo 2015 in op een stevigere verankering van het toezicht op de Wmo 2015, met aandacht voor regionale samenwerking. Het regionaal optrekken en samenwerken, is wat ons betreft onverminderd van toepassing op het toezicht op rechtmatigheid. Daarnaast wordt in de proeftuinen «Aanpak zorgfraude» ook gewerkt aan handvatten voor de praktijk.
In dit kader willen we verder wijzen op de verantwoordelijkheid die gemeenten nu al hebben voor het toezicht op de naleving van de Wmo 2015. Zij zijn daarbij ook verantwoordelijk voor de inrichting van dat toezicht en de plaats daarvan in de organisatie. Het is belangrijk dat gemeenten investeren in goed toezicht op de Wmo 2015 en daarbij ook regionaal de samenwerking zoeken, zodat het toezicht meer slagkracht krijgt. In gemeentelijke verordeningen kunnen gemeenten kaders stellen en regels opnemen, zoals nadere (kwaliteits)eisen aan (pgb)zorgaanbieders en regels voor het bestrijden van het onterecht ontvangen van een pgb en van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015. Gemeenten kunnen deze kaders vervolgens per zorgvorm nader uitwerken in contractuele afspraken met (pgb)zorgaanbieders. Het inrichten van efficiënte monitoring en goed contractmanagement kan de gemeenten ondersteunen bij het uitoefenen van het toezicht. Voor een goede taakuitoefening is het van essentieel belang dat deze randvoorwaarden zijn ingevuld en dat biedt ook een stevigere basis voor eventuele handhaving. Wij zijn ons ervan bewust dat de praktijk soms weerbarstig is, maar er zijn voldoende mogelijkheden voor gemeenten om het toezicht op de Wmo 2015 effectief in te richten.
Als het voor een voorlopergemeente met veel inwoners als Tilburg al zo lastig is om de aanpak van zorgfraude goed vorm te geven, hoe kan dan verwacht worden van gemeenten met een nog kleinere slagkracht om dit dan op een goede manier te doen?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is toegelicht, zijn gemeenten ten aanzien van de Wmo 2015 zelf verantwoordelijk voor de inrichting van het toezicht en de plaats daarvan in de organisatie. Zij hebben de beleidsruimte dit passend bij hun situatie in te vullen. Zo kunnen zij met andere gemeenten samenwerken bij de (inrichting van de) inkoop van zorg, het toezicht en de aanpak van fraude in de zorg. Uit de rapportage van de IGJ over 2022 blijkt ook dat steeds meer gemeenten de bovengemeentelijke samenwerking opzoeken.2 De proeftuinen «Aanpak zorgfraude» dragen ook bij aan het delen van kennis en goede praktijkvoorbeelden.
Zou het niet logischer zijn om de aanpak van zorgfraude in de Wmo en de Jeugdwet niet neer te leggen bij 342 individuele gemeenten, die allemaal een aparte aanpak en toezichthouders daarvoor moeten regelen, maar om dit te beleggen bij een landelijke organisatie, zoals de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) of het Openbaar Ministerie (OM)?
Er zijn verschillende instanties actief in het zorgdomein en betrokken bij de aanpak van fraude in de zorg. Iedere instantie doet dit vanuit een eigen taak, rol en verantwoordelijkheid. Dat wil zeggen bij de inkoop van zorg, het toezicht op zorg en de vervolging van strafbare feiten. Het samenbrengen hiervan draagt niet bij aan meer grip en controle op het zorgdomein. Het zou ook voorbijgaan aan de inrichting van het huidige zorgstelsel. Ten aanzien van gemeenten gaat het dan onder andere om het gedachtegoed van de decentralisatie van taken en bevoegdheden. Bij de totstandkoming van de Wmo 2015 is bijvoorbeeld bewust gekozen voor het decentraliseren van het (kwaliteits)beleid en het toezicht. Dit laat onverlet dat gemeenten kunnen samenwerken bij de (inrichting van de) inkoop van zorg, het toezicht en de aanpak van fraude in de zorg. Uit het rapport van de IGJ over 2022 blijkt ook dat steeds meer gemeenten dit doen.3 Gemeenten kunnen tot slot ook van elkaars ervaringen en opgedane kennis leren. Indien een gemeente vaststelt dat mogelijk sprake is van strafbare feiten, kan zij aangifte doen bij het Openbaar Ministerie. Pas dan komt de mogelijke strafrechtelijke aanpak in beeld.
Erkent u dat zorgfraude is toegenomen door de marktwerking en financiële prikkels, waardoor het mogelijk is om makkelijk geld te verdienen met zorggeld?
Nee, dat verband zien wij niet.
Erkent u dat door marktwerking het aantal zorgaanbieders zo is toegenomen dat het nagenoeg onmogelijk is geworden om te controleren op fraude, laat staan of er goede zorg wordt geleverd? Welke verantwoordelijkheid neemt u hierin?
Nee, deze stelling ondersteunen wij niet. Zoals in het antwoord op vraag 5 is uitgewerkt, nemen wij in samenwerking met het veld diverse maatregelen om de instanties in het zorgdomein beter in staat te stellen hun taken uit te voeren, samen te werken en fraude in de zorg aan te pakken. Daarnaast hebben gemeenten in beginsel altijd de mogelijkheid om het aantal zorgaanbieders via selectieve inkoop te beperken.
Erkent u dat de inzet van malafide uitzendbureaus toeneemt, en fraude met bijvoorbeeld valse diploma's door de complexiteit van «de markt» en het aantal zorgaanbieders makkelijk gepleegd kan worden?
Deze signalen herkennen wij niet. Met de brief van 16 april jl. is uw Kamer geïnformeerd over de verkenning die de Inspectie van het Onderwijs en de IGJ op dit moment uitvoeren naar aanleiding van een brief van anonieme zorgprofessionals aan werkgevers die sprak over verschillende alarmerende misstanden in de zorgsector, waaronder het gebruik van valse diploma’s.4
Bent u het ermee eens dat het bij voorkomen van zorgfraude zou helpen als winstuitkering in de zorg niet meer zou zijn toegestaan, zodat er minder prikkels zouden bestaan om onrechtmatig zorg te declareren?
Wij willen excessieve winstuitkeringen in de zorg en jeugdhulp aanpakken. Het wetsvoorstel voor de Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders bevat hiertoe maatregelen.
Zorgbedrijven in Tilburg hekelen fraudetoezicht door «vooringenomen ambtenaren met een grote bewijsdrang» – Follow the Money – Platform voor onderzoeksjournalistiek (ftm.nl)
De toelating van glyfosaat met tien jaar verlengen. |
|
Ines Kostić (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla «Glyfosaat, de goedkeuring van gif»?1
Ik heb kennis genomen van de uitzending.
Wat is uw reactie op de kritiek van meerdere wetenschappers op het advies van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), waaronder dat de aanwijzingen dat glyfosaat bij mensen kanker kan veroorzaken systematisch is weggeredeneerd, dat het protocol van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) wordt geschonden en dat er geen studies zijn gedaan naar de risico’s op neurodegeneratieve ziekten, zoals Parkinson?
Ik deel deze kritiek niet. In het dossier van glyfosaat is de beschikbare informatie voor neurotoxiciteit en neurodegeneratie beoordeeld, waaronder ook de studies waaraan in de vraag gerefereerd wordt. De neurotoxiciteitstudies met de werkzame stof glyfosaat en uitgevoerd volgens OESO-testprotocollen lieten geen neurotoxiciteit zien. Specifiek voor de ziekte van Parkinson zijn epidemiologische studies, case reports en mechanistische studies meegenomen in de beoordeling. De Assessment Group of Glyphosate (AGG), een onafhankelijke neurotoxicologie werkgroep ingezet door Europese autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) en EFSA zelf hebben geconcludeerd dat de bestaande informatie onvoldoende aanwijzingen geeft voor een causaal verband tussen blootstelling aan glyfosaat en de ziekte van Parkinson. ECHA, verantwoordelijk voor de classificatie, heeft geconcludeerd dat glyfosaat niet kankerverwekkend is. Er zijn geen aanwijzingen dat protocollen zijn geschonden.
Tegelijkertijd constateer ik samen met de Minister van LNV dat er zorgen leven in de samenleving. Daarom heeft de Minister van LNV de Europese Commissie opgeroepen om specifiek toetsingskader te ontwikkelen voor de beoordeling van neurodegeneratieve effecten en hebben de Minister van LNV en VWS opdracht gegeven aan het RIVM om specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat de conclusie van het Ctgb dat er geen relatie is tussen glyfosaat en Parkinson «niet logisch» is?
De Minister van LNV heeft uw Kamer geïnformeerd dat er in bepaalde studies associaties tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson zijn aangetroffen (Kamerstuk 27 858, nr. 636). Dit betekent dat er een verband zou kunnen zijn. Er is echter geen bewijs dat er een causaal verband is tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson. Het RIVM onderschrijft dit. Daarom is het belangrijk dat er snel aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd naar de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en het ontstaan van de ziekte van Parkinson.
Kunt u bevestigen dat het belangrijk is om het voorzorgsbeginsel toe te passen om te voorkomen dat vele mensen worden blootgesteld aan schadelijke stoffen? Zo nee, waarom niet?
Het voorzorgsbeginsel is een belangrijk en expliciet uitgangspunt van de Europese verordening betreffende gewasbeschermingsmiddelen (EG) 1107/2009, de Europese Biociden-verordening en de Europese verordening over de productie van en handel in chemische stoffen (REACH).
Het voorzorgsbeginsel wordt – volgens de Mededeling van de Europese Commissie over het voorzorgsbeginsel (COM/2000/0001) van 2 februari 2000 – toegepast wanneer een voorlopige objectieve wetenschappelijke evaluatie uitwijst dat er gegronde redenen zijn om te vrezen voor potentieel gevaarlijke gevolgen voor het milieu of de gezondheid van mensen, dieren of planten, in een mate die onverenigbaar zouden kunnen zijn met een voor de Europese Unie geldend beschermingsniveau. In andere woorden: Er wordt invulling gegeven aan het voorzorgsbeginsel door chemische stoffen te beoordelen op risico’s voor mens, dier en milieu, voordat deze op de markt komen en alleen toe te laten wanneer is aangetoond dat ze veilig kunnen worden toegepast.
Deelt u de mening dat het voorkomen van (ernstige) gezondheidsschade belangrijker is dan een eventuele «precedentwerking» wanneer het advies van het Ctgb niet zou worden gevolgd? Zo nee, waarom niet?
De Minister van LNV heeft richting uw Kamer aangegeven dat er bij het bepalen van het standpunt over het al dan niet hernieuwen van de werkzame stof glyfosaat recht is gedaan aan de bestendige lijn dat het kabinet bij besluitvorming over dergelijke complexe, technisch/inhoudelijke dossiers steunt op onafhankelijke en wetenschappelijke adviezen van daartoe aangewezen en bevoegde instanties in het Europese en nationale systeem (EFSA en Ctgb). Daarnaast zijn de wetenschappelijke en maatschappelijke zorgen over glyfosaat en de gevolgen voor de gezondheid (waaronder die van de agrarische ondernemers zelf) en voor de biodiversiteit zeer serieus genomen. De motie die de Kamer in meerderheid heeft aangenomen, vertegenwoordigt de zorgen en weegt voor mij zwaar. Daarom heeft Nederland zich – in het specifieke geval van de werkzame stof glyfosaat en op dat moment – onthouden van stemming bij de hernieuwde goedkeuring van glyfosaat door de Europese Commissie (Kamerstuk 27 858, nr. 636).
Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van onder andere Wageningen University & Research blijkt dat veel bestrijdingsmiddelen overal, waaronder in het menselijk lichaam en huizen van mensen, wordt aangetroffen en zelfs in luiers van baby’s?2, 3
Ik ben bekend met het Europese SPRINT onderzoek en de tussentijdse resultaten hiervan. Deze resultaten laten zien dat residuen van bestrijdingsmiddelen op verschillende plekken in de omgeving terug te vinden zijn. Echter is het nog niet bekend wat de effecten zijn van de aangetroffen residuen voor mens, dier en milieu. Dit moet in het vervolg van het onderzoek duidelijker worden. Vooruitlopend op deze resultaten is de Minister van LNV samen met de Minister van VWS al begonnen met een omvangrijk meerjarig onderzoek naar de relatie tussen de blootstelling van omwonenden en agrariërs aan gewasbeschermingsmiddelen en verschillende ziektebeelden, waaronder Parkinson. Uw kamer is hier 16 januari jl. over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 644)
Kunt u bevestigen dat het Ministerie van IenW er onlangs, bij een casus over luchtvaart, door de rechter op is gewezen dat de Staat jarenlang mensenrechten van omwonenden heeft geschonden, de belangen van omwonenden ondergeschikt heeft gemaakt en dat dit hersteld moet worden?4
Op 20 maart 2024 heeft de rechtbank Den Haag een vonnis gewezen in een civiele procedure die de stichting Recht op Bescherming tegen Vliegtuighinder tegen de Staat der Nederland heeft aangespannen. De rechtbank oordeelt dat de Staat onrechtmatig handelt door niet de juiste, door het EVRM, vereiste belangenafweging te maken, tussen de belangen van hen die gebaat zijn bij het luchtverkeer van en naar Schiphol en de belangen van hen die daarvan ernstige hinder en slaapverstoring ondervinden. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de Staat onrechtmatig handelt door burgers geen praktische en effectieve rechtsbescherming te bieden tegen ernstige hinder en slaapverstoring. De rechtbank draagt de Staat op om binnen twaalf maanden de geldende wet- en regelgeving te handhaven en een vorm van praktische en effectieve rechtsbescherming in het leven te roepen die toegankelijk is voor alle ernstig gehinderden en slaapverstoorden.5
Kunt u bevestigen dat u naar aanleiding van het vernietigende rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) «Industrie en Omwonenden» heeft besloten om gezondheid leidend te laten zijn in beleid?
Al sinds het eerste Nationaal Milieubeleidsplan is beschermen van gezondheid benoemd als doel en veel normen voor de aanwezigheid van stoffen in het milieu, zoals PFAS in oppervlaktewater, zijn gerelateerd aan het voorkómen van gezondheidsschade. Het rapport van de OvV heeft duidelijk gemaakt dat de gezondheid van omwonenden desondanks in sommige gevallen onvoldoende wordt beschermd. Ik heb daarom het Actieplan Omwonenden en Industrie en het Impulsprogramma Chemische stoffen geïnitieerd om de gezondheid centraal te zetten. Over de aanpak en voortgang heb ik de afgelopen maanden regelmatig met Uw Kamer van gedachten gewisseld.
Deelt u de mening dat als de gezondheid leidend zou zijn geweest bij het al dan niet toelaten van glyfosaat, het voorzorgsbeginsel was toegepast? Zo nee, waarom niet?
Volgens artikel 1, vierde lid van Verordening (EG) 1107/2009 «stoelen» de bepalingen van de verordening – en dus ook de goedkeuringscriteria voor werkzame stoffen zoals glyfosaat – «op het voorzorgsbeginsel teneinde te garanderen dat werkzame stoffen of middelen die op de markt worden gebracht niet schadelijk zijn voor de gezondheid van mensen en dieren of voor het milieu.»
Zoals vermeld in antwoord 4, zijn de beschikbare gegevens geëvalueerd en leidde dat niet tot de conclusie dat glyfosaat niet goedgekeurd behoorde te worden.
Deelt u de mening dat op basis van het voorzorgsbeginsel tegen het tien jaar langer toestaan van glyfosaat had moeten worden gestemd? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op de vragen 4 en 9.
Bent u bereid om, vanwege het voorzorgsbeginsel, alle nationale toelatingen van glyfosaat in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Ctgb, als bevoegde toelatingsautoriteit, om de nationale toelatingen van glyfosaathoudende middelen te herbeoordelen aan de hand van de hernieuwde Europese goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat. Mocht uit deze herbeoordelingen blijken dat de middelen niet meer veilig kunnen worden toegepast, dan zullen deze toelatingen niet worden hernieuwd.
Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat glyfosaat niet meer veilig kan worden toegepast volgens de geldende toelatingsvoorwaarden, zal ik het Ctgb vragen om in te grijpen in de toelatingen van glyfosaathoudende middelen voor het professioneel gebruik buiten de landbouw. Voor het gebruik van glyfosaathoudende middelen binnen de landbouw zal de Minister van LNV uiteraard ook het Ctgb vragen om in te grijpen.
Bent u bereid u alsnog in te zetten voor een Europees verbod op glyfosaat? Zo nee, waarom niet?
De Europese goedkeuring van glyfosaat is op 28 november 2023 met 10 jaar verlengd (Kamerstuk 27 858, nr. 641). Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat glyfosaat niet meer veilig kan worden toegepast dan grijpt de Europese Commissie op Europees niveau in op de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en grijpt het Ctgb nationaal in op de toelatingen van glyfosaathoudende middelen.
Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat veilig gebruik van de werkzame stof glyfosaat niet meer mogelijk is, zal ik en de Minister van LNV dit nadrukkelijk op Europees niveau onder de aandacht brengen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat Gewasbeschermingsmiddelen»)?
Ja.
Afstemming voor de beantwoording van vragen met betrekking tot granuliet |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven met wie er afstemming zou moeten plaatsvinden, alvorens u de schriftelijke vragen met betrekking tot granuliet kunt beantwoorden?1
Voor het beantwoorden van de vragen waar u naar verwijst, heeft afstemming plaatsgevonden met diverse dienstonderdelen binnen het ministerie die bij dit dossier betrokken zijn of expertise hebben op de onderwerpen waar u naar vraagt.
Kunt u aangeven waarom de lopende civiele rechtszaken om extra afstemming vragen, als de Staat geen partij is in deze rechtszaken?
Lopende rechtszaken hebben geen invloed op de beantwoording van uw vragen over granuliet en granietzand van 28 maart 2024 en leiden niet tot extra afstemming.
Kunt u aangeven of en, zo ja, waarom de uitkomst van die lopende rechtszaken van invloed zouden moeten of mogen zijn, op de beantwoording van vragen die uitsluitend betrekking hebben op de classificatie van granietzand en granuliet door het ministerie en de beantwoording van eerdere Kamervragen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bij elk van de gestelde (1 t/m 5)vragen apart aangeven waarom deze nu niet beantwoord kan worden en als dat wel kan, deze alsnog inhoudelijk beantwoorden?
De beantwoording van uw vragen van 28 maart 2024 over granuliet en granietzand zal ik u zo spoedig als zorgvuldig mogelijk doen toekomen.
Kunt u deze vragen binnen één week beantwoorden?
Deze vragen worden zo spoedig mogelijk beantwoord.
De ontstane situatie bij de zorglocatie Abel Tasman in Heerhugowaard |
|
Sarah Dobbe |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Onrust, ontslag en overplaatsingen: personeel en bestuur zorglocatie Abel Tasman in Heerhugowaard op ramkoers. Begeleiders vrezen voor welzijn cliënten»?1
Ik kan me voorstellen dat het een vervelende situatie is voor alle betrokkenen. De Raad van Bestuur is verantwoordelijk voor het bieden van kwalitatief goede zorg en een veilig werkklimaat. Zij dienen de ontstane situatie bij Abel Tasman dan ook serieus te nemen en verbetering in de situatie te bewerkstelligen, waarbij medewerkers op een goede manier meegenomen worden in de veranderingen.
Was u al op de hoogte van de problemen bij deze zorglocatie, voor de berichtgeving hierover van het Noordhollands Dagblad?
Nee. De IGJ heeft mij laten weten dat zij wel voorafgaand aan de berichtgeving op de hoogte was van de problemen. De IGJ laat weten dat zij drie recente signalen heeft ontvangen over Abel Tasman. Over het lopende toezicht kan de IGJ geen inhoudelijke mededelingen doen.
Op welke manier heeft de ontstane situatie de kwaliteit van zorg voor de bewoners van Abel Tasman beïnvloed?
In zijn algemeenheid komt personele onrust de kwaliteit van zorg niet ten goede. Gezien het feit dat de IGJ op de hoogte is van de situatie, is er vanuit het toezicht aandacht voor het voldoen aan de kwaliteitseisen. Het is primair de verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur en Raad van Toezicht om te zorgen voor veilige en kwalitatief verantwoorde zorg. Ik ga ervan uit dat zij adequate maatregelen nemen om kwaliteit van zorg te kunnen leveren voor de bewoners van Abel Tasman.
Hoe kan het dat er zoveel zorgverleners worden overgeplaatst, terwijl de problemen in eerste instantie door het personeel zelf zijn aangekaart?
De betreffende zorgaanbieder heeft mij desgevraagd laten weten dat -na een uitgebreid voortraject- overplaatsing van het personeel nog de enige oplossing was om de situatie te veranderen. Ik heb daarnaast begrepen dat er uit andere delen van de organisatie medewerkers zijn ingezet die al bekend zijn met de betrokken bewoners, ook is er sprake van continuering van inzet van extern
personeel dat reeds langer betrokken was bij dit cluster. Daarnaast worden er versneld nieuwe medewerkers geworven. Er zijn twee gedragsdeskundigen aan het cluster verbonden die hun inzet hebben geïntensiveerd.
Hoe kan het dat de begeleiders van de locatie maandenlang moesten werken zonder clustermanager en een gedragsdeskundige?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kan er worden gedaan om weer een werkbare situatie te creëren bij Abel Tasman, voor zowel de zorgverleners als de bewoners?
Nu er veranderingen zijn doorgevoerd op de locatie van Abel Tasman zal er scherp in de gaten moeten worden gehouden welke effecten die veranderingen hebben op werkdruk en werkplezier voor medewerkers én op de kwaliteit van zorg voor bewoners. Ik ga ervan uit dat de Raad van Bestuur daarin zijn verantwoordelijkheid neemt, de Raad van Toezicht daarop intern toeziet en dat de IGJ dit betrekt in haar risicogestuurd toezicht.
Het bericht ‘Drie doden door ‘soms levensgevaarlijke kruiden’, RIVM waarschuwt’ |
|
Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Drie doden door «soms levensgevaarlijke kruiden», RIVM waarschuwt»?1
Ja.
Hoeveel verschillende soorten voedingssupplementen worden verkocht via supermarkten, drogisterijen en onlineverkoop? En hoeveel van die voedingssupplementen bevatten stoffen die door het RIVM als schadelijk zijn aangemerkt?
Voedingssupplementen zijn in de Europese regelgeving gedefinieerd als voedingsmiddelen bedoeld als «aanvulling op de normale voeding die een geconcentreerde bron van een of meer nutriënten of andere stoffen met een nutritioneel of fysiologisch effect vormen en in voorgedoseerde vorm op de markt worden gebracht, [...] bedoeld voor inname in afgemeten kleine eenheidshoeveelheden»2. Deze definitie laat ruimte voor een breed scala aan producten. Zo vallen hier vitamine- en mineralensupplementen en kruidenpreparaten onder, maar bijvoorbeeld ook producten met stoffen waarvan wordt beweerd dat ze bijvoorbeeld sportprestaties of het concentratievermogen verbeteren. Door de brede definitie, de vele (online) verkooppunten en de sterk bewegende markt, is het niet mogelijk een getal te hangen aan het aantal soorten voedingssupplementen dat op de markt is. In het Nederlands Supplementenbestand (NES) van het RIVM staat de samenstelling vermeld van circa 1.500 supplementen. Dit zijn de veelgebruikte voedingssupplementen, het totaal aantal voedingssupplementen dat via de verschillende kanalen (waaronder online, smartshops en via sportscholen) wordt verkocht, ligt dus hoger.
Vanwege dezelfde reden als hierboven beschreven, heb ik ook geen informatie over het aantal supplementen op de markt die stoffen bevatten die door RIVM zijn onderzocht en mogelijk negatieve effecten kunnen hebben. Van de drie kruiden die RIVM recent heeft onderzocht en waarnaar het bericht in vraag 1 verwijst, komt de NVWA het kruid Tabernanthe iboga nauwelijks tegen. Huperzia serrata wordt incidenteel via webshops verkocht. Ashwagandha komt van deze drie kruiden het meeste op de markt voor en is mede te vinden in reguliere winkels.
Welke criteria gebruikt het RIVM (in opdracht van het Ministerie van VWS) om kruiden onderdeel te maken van een risicobeoordeling? Hoeveel kruiden zijn momenteel in onderzoek bij het RIVM en hoeveel kruiden zijn er in totaal door het RIVM onderzocht? Kunnen mineralen en spoorelementen ook onderdeel zijn van een risicobeoordeling? Zo ja, welke van deze stoffen zijn onderdeel of onderdeel geweest van een risicobeoordeling en wat zijn daarvan de uitkomsten?
Het Ministerie van VWS bereidt een uitbreiding voor van de wettelijk vastgestelde nationale lijst met verboden of gelimiteerde stoffen in voedingssupplementen en kruidenpreparaten. Om een wettelijk verbod vast te kunnen stellen is een risicobeoordeling ter onderbouwing nodig. Het Ministerie van VWS heeft daarom, in afstemming met de NVWA, aan het RIVM gevraagd om bepaalde kruiden te onderzoeken waarvan een vermoeden bestaat van mogelijke schadelijkheid van het kruid, bijvoorbeeld na meldingen bij bijwerkingencentrum Lareb.
In het kader van deze nationale lijst heeft het RIVM sinds 2020 zeven kruiden onderzocht. Momenteel worden er nog drie risicobeoordelingen uitgevoerd door het RIVM. De planning is om het voorstel tot uitbreiding van de nationale lijst na de zomer 2024 in procedure te brengen.
De Europese voedselveiligheidsautoriteit EFSA voert risicobeoordelingen uit naar mineralen (waaronder spoorelementen) en vitaminen. Uit deze risicobeoordelingen volgen «aanvaardbare bovengrenzen»3. Momenteel wordt op Europees niveau bekeken of op basis van deze bovengrenzen Europese maxima voor mineralen en vitaminen in voedingssupplementen kunnen worden afgeleid. De volledige uitkomsten van de EFSA risicobeoordelingen kunt u terug vinden op de website van EFSA.
In hoeverre wordt etikettering gebruikt om gebruikers van voedingssupplementen te waarschuwen voor eventuele schadelijke effecten van de stoffen in supplementen op de gezondheid? Wordt hierbij ook het mogelijke effect van deze stoffen op medicatie meegenomen? Welke regels zijn hiervoor van toepassing?
De verantwoordelijkheid voor het in de handel brengen van veilige voedingssupplementen ligt bij het bedrijfsleven. Een bedrijf kan etikettering gebruiken om kwetsbare groepen te waarschuwen voor bepaalde ingrediënten en/of interactie met geneesmiddelen. We zien dat hier veel gebruik van wordt gemaakt.
Voor een aantal ingrediënten gelden verplichte waarschuwingen, deze verplichtingen zijn geregeld op Europees of nationaal niveau. Zo geldt er bijvoorbeeld een Europese waarschuwingsverplichting voor groenethee-extracten en voor monacolinen uit rodegistrijst. Voor de laatste is het verplicht om te vermelden dat het niet mag worden geconsumeerd bij gebruik van cholesterolverlagende geneesmiddelen. Op nationaal niveau zijn er bijvoorbeeld etiketteringsvoorschriften voor supplementen die een hoeveelheid vitamine A, B6 en/of D bevatten die niet geschikt is voor kinderen.
Is bekend hoeveel van de door de NVWA en/of het RIVM onderzochte voedingssupplementen als «schadelijk» aangemerkte stoffen bevatten die niet vermeld stonden op de etikettering? Is er op basis van de resultaten van deze onderzoeken ingegrepen bij producenten en aanbieders van deze supplementen? Zo nee, waarom niet?
De NVWA kan de samenstelling van verdachte voedingssupplementen onderzoeken. Dit doet de NVWA op projectbasis of bij concrete aanwijzingen of meldingen dat er verboden of schadelijke stoffen in een product aanwezig zijn. Bij deze analyses wordt gekeken of de daadwerkelijke samenstelling van het supplement overeenkomt met de ingrediëntenlijst en of het product geen schadelijke stoffen bevat die niet op het etiket staan vermeld. Op jaarbasis gaat het om enkele tientallen analyses. De afgelopen jaren deed de NVWA bijvoorbeeld melding van diverse voedingssupplementen die verboden stoffen, zoals geneesmiddelen of drugs, bevatten. In 2024 heeft de NVWA tot nu toe melding gedaan van 21 voedingssupplementen met schadelijke en verboden stoffen. Wanneer voedingssupplementen verboden, schadelijke en/of niet geëtiketteerde stoffen bevat, grijpt de NVWA als handhaver in en stelt zij een nieuwsbericht op om het publiek te waarschuwen voor deze producten.
Is bekend hoeveel van de door de NVWA en/of het RIVM onderzochte voedingssupplementen verboden stoffen bevatten die niet vermeld stonden op de etikettering? Is er op basis van de resultaten van deze onderzoeken ingegrepen bij producenten en aanbieders van deze supplementen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 5.
Bent u bereid om de campagne #WeetWatJeSlikt van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen breder onder de aandacht te brengen?
In de periode van 11 tot en met 31 maart 2024 was de campagne #WeetWatJeSlikt actief, waarmee het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de NVWA aandacht vroegen voor de risico's van het combineren van medicijnen en kruidenmiddelen. Naast deze campagne, brengen partijen als het CBG, de NVWA en het Voedingscentrum via hun kanalen
regulier de werking van kruidenpreparaten op medicijnen onder de aandacht. Ik onderschrijf het belang van de reguliere voorlichting en de extra aandacht middels de campagne #WeetWatJeSlikt voor deze risico’s en moedig deze partijen aan hun inzet op dit gebied voort te zetten.