De oproep om een gezonde voedselomgeving te bevorderen |
|
Tjeerd de Groot (D66), Paul van Meenen (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van de oproep van 12 voedselwetenschappers gedaan in NRC Handelsblad van 25 april jl.?1
De boodschap van de briefschrijvers om de gezonde keuze de gemakkelijke keuze te willen laten zijn onderschrijf ik volledig. Dit betekent dat de omgeving daar een belangrijke rol in speelt. Het kabinet ondersteunt daarom de beschreven ambitie om een gezonde omgeving te bewerkstelligen volledig en zet zich hiervoor in (Landelijke nota gezondheidsbeleid, Kamerstuk 32 793, nr. 204 en Voedselagenda voor veilig, gezond en duurzaam voedsel, Kamerstuk 31 532, nr. 156). Zo zijn inmiddels al meer dan 120 gemeenten betrokken bij de «Jongeren Op Gezond Gewicht» aanpak om zich van daaruit in te zetten voor een gezondere omgeving.
Klopt het dat Dunkin’ Donuts het plan zou hebben vestigingen te openen in scholen en ziekenhuizen? Zijn bij u andere fastfoodketens met dergelijke voornemens bekend? Wat vindt u daarvan?
In het beleid voor een gezonde omgeving en een gezonde leefstijl voor kinderen en volwassenen wordt nauw samengewerkt met een groot aantal van de genoemde personen en organisaties. Zo werken de sectororganisaties van het onderwijs (de PO-, VO- en MBO raad) constructief samen met gezondheidsgerelateerde organisaties (o.a. GGD GHOR Nederland en het RIVM) op de ambities van Gezonde School (Kamerstuk 31 899, nr. 28). Met een aantal van de ondertekenaars is in dit kader ook gesproken over de invulling van het voedseleducatieprogramma Jong Leren Eten (Kamerstuk 31 532, nr. 169). Uiteraard zijn het Voedingscentrum, verschillende universiteiten en de VNG en verschillende ondertekenaars van de oproep als belangrijke partners nauw betrokken bij deze of andere programma’s gericht op een gezonde omgeving of een gezonde leefstijl.
Het is belangrijk dat wanneer een school inzet op gezonde voeding, dit op integrale wijze doet. De Gezonde School aanpak biedt hier handvatten voor. Voor het Voortgezet Onderwijs (VO) kan dit bijvoorbeeld betekenen om het eigen beleid en het aanbod in de schoolkantine te betrekken. Hierin is de afgelopen jaren veel bereikt: een aantal jaren terug was een gezonde kantine nog echt een uitzondering in het onderwijs. Door middel van expertise van het Voedingscentrum en nauwe betrokkenheid van het onderwijs zijn alle scholen inmiddels benaderd en geadviseerd. Dit heeft er toe geleid dat ongeveer een derde van de schoolkantines in het VO een gezonder aanbod heeft. En het blijft voorzien in een behoefte: alleen al in 2016 zijn 400 schoolkantines in het VO en MBO beloond met een schaal van het Voedingscentrum. Maar we zijn er nog niet: daarom zal ook hierop inzet gecontinueerd worden.
Hoe ziet u de eventuele vestiging van een fastfoodketen op een school in relatie tot de aangenomen motie over het gezond maken van alle schoolkantines per 1-1-20172?
Voor zover bekend is er momenteel geen sprake van een eventuele vestiging van Dunkin» Donuts of een (andere) fastfoodketen in scholen en ziekenhuizen.
Het beleid is, binnen verschillende domeinen, gericht op het stimuleren van een gezond aanbod in plaats van het voorkomen van bepaalde ketens. Hierbij wordt actief ingezet op het aansluiten bij de behoefte binnen die domeinen, zoals het onderwijs, sportverenigingen en catering. Dit vindt plaats via verschillende programma’s, zoals het brede programma Gezonde School, specifiek voor voeding Jong Leren Eten, het programma Gezonde Schoolkantine van het Voedingscentrum en het Akkoord Gezonde Voeding op Scholen en het programma Team: Fit van JOGG. De resultaten van deze programma’s laten zien dat deze aanpak werkt. In de beantwoording van vraag 2 heb ik aangegeven wat bereikt is op schoolkantines. Tevens laten cateraars en aanbodleverende partijen in het onderwijs zien dit thema ook belangrijk te vinden: een groot aantal partijen hebben zich gecommitteerd aan een gezond aanbod via het Akkoord Gezonde Voeding op Scholen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat een gezond voedingsaanbod voor leerlingen door scholen en aanbodleverende partijen juist als een belangrijk onderdeel van hun eigen verantwoordelijkheid wordt gezien.
Hoe verhoudt volgens u de slotverklaring van de Voedseltop – «We maken de gezonde keuze makkelijker en aantrekkelijk. Voor consumenten moet het mogelijk zijn om lekker en gezond te eten door gezond aanbod in de schappen van de supermarkt, in de horeca, in zorginstellingen, onderweg, op het werk, op school en bij de sportclub»3 – zich tot de in de oproep geuite trend?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat patiënten langer kunnen leven door een super eenvoudig pompje |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Speciale chemo rekt leven»?1
Uiteraard moedig ik onderzoek naar behandelingen van kanker die het leven van mensen verlengen met minder bijwerkingen en betere kwaliteit van leven altijd zeer aan.
Intra arteriële infusie van de lever is een behandeling voor leveruitzaaiingen bij darmkanker. Het Zorginstituut Nederland heeft hierover in 2009 als onderdeel van een breder advies over levertumoren een standpunt uitgebracht2. De methode van intra arteriële infusie zoals beschreven in het artikel voldoet volgens het Zorginstituut in principe aan het wettelijk criterium «stand van de wetenschap en praktijk» en kan dus vergoed worden ten laste van de basisverzekering.
Van belang is echter welk geneesmiddel wordt gebruikt en bij wie de combinatie wordt toegepast. De exacte focus van het onderzoek van het Erasmus MC is mij niet bekend. Het is goed mogelijk dat het betreffende onderzoek betrekking heeft op een niet eerder onderzocht geneesmiddel en/of patiëntenpopulatie, of bijvoorbeeld een vergelijking met andere behandelingen (al dan niet in combinatie toegepast). Zolang niet is vastgesteld of de toegepaste interventie volgens «stand van wetenschap en praktijk» is, kan de behandeling niet worden vergoed ten laste van de zorgverzekeringswet.
Hoe ziek is ons zorgstelsel als een behandeling die kankerpatiënten langer laat leven met minder bijwerkingen en die vele malen goedkoper is dan andere chemokuren, gefinancierd moet worden door het KWF Kankerbestrijding?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is deze succesvolle behandeling in de Verenigde Staten al 20 jaar een feit en zijn we in Nederland nog in het stadium van onderzoek?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u ervoor zorgen dat deze behandeling direct beschikbaar komt voor patiënten met uitgezaaide darmkanker?
Het is aan de beroepsgroepen om de richtlijnen voor de behandelingen actueel te houden en aan het Zorginstituut als pakketbeheerder om te bepalen of de zorg onderdeel uitmaakt van verzekerde zorg. Op het moment dat het Zorginstituut op grond van de onderzoeksgegevens bepaalt dat deze zorg met de betreffende middelen bij een bepaalde patiëntenpopulatie onderdeel is van het verzekerde pakket, hebben zorgverzekeraars zorgplicht en kan deze zorg ten laste van de zorgverzekeringswet vergoed worden.
De eerder ontvangen antwoorden op vragen aangaande wachtlijsten in de transgenderzorg |
|
Pia Dijkstra (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u, in het licht van uw antwoorden op eerdere vragen1, expliciteren op welke wijze u de transgender zorg wilt spreiden, de ketenbehandeling wilt opschalen en meer personeel wilt (laten) werven? Deelt u de mening dat u dit niet expliciteert in uw beantwoording? Zo ja, kunt u dat hier dan doen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
In de antwoorden op eerdere Kamervragen heeft de Minister aangegeven dat zij meer spreiding van transgenderzorg van belang vindt en dat zij van zorgaanbieders en verzekeraars verwacht zij dat hun inspanningen op dat punt zullen intensiveren.
Op basis van het voorjaarsoverleg transgenderzorg met alle betrokken partijen dat op initiatief van VWS op 24 april 2017 heeft plaatsgevonden, is gebleken dat dit ook gebeurt. Er zijn de volgende positieve ontwikkelingen te melden.
Het VUmc heeft besloten om voor 2017 de capaciteit van het Kennis- en Zorgcentrum voor Genderdysforie (KZcG) opnieuw fors, te weten met 20%, te verhogen. De uitbreiding geldt voor alle disciplines. Het UMCG, dat over een genderteam voor volwassenen van beperktere schaal beschikt, werkt toe naar een verdubbeling van de capaciteit in 2017 en bestudeert de mogelijkheden om ook jongeren in zorg te nemen. In Zuid Nederland is per 1 februari 2017 een multidisciplinair genderteam van start gegaan met als intentie om ook medische zorg te gaan bieden aan zowel jeugdigen als volwassenen, naast de GGZ-zorg die al eerder werd geleverd aan kinderen en jeugdigen en hun ouders. Het is een samenwerking tussen de Mutsaersstichting in Venlo en Psychologen Praktijk OOG in Eindhoven. Het nieuwe genderteam werkt samen met het KZcG van het VUmc. Daarnaast is aan ons gemeld dat er inmiddels samenwerking bestaat tussen VUmc en in genderzorg gespecialiseerde psychologenpraktijken in den lande, zoals Psycho Informa Instellingen en Psychologenpraktijk De Vaart. Samenwerkingsafspraken tussen het UMCG en genoemde praktijken worden momenteel geconcretiseerd. De genderteams en de psychologenpraktijken onderzoeken of «zij-instroom» mogelijk is. Door deze samenwerking vindt spreiding van zorg plaats. Hierbij moet wel bedacht worden dat de problematiek van de wachttijden in de transgenderzorg weerbarstig is, omdat de groei van het aantal aanmeldingen blijft toenemen: de eerder verwachte afvlakking van de groei treedt niet op. Daar komt bij dat het lastig is om goed opgeleid en deskundig personeel te werven, aldus het LUMC en het UMCG. De in het eerder genoemde overleg aanwezige verzekeraars gaven aan dat er in beginsel geen financiële beletselen zijn voor uitbreiding van transgenderzorg indien nodig. Zij onderstrepen daarbij het belang van kwaliteit van zorg: ook bij krapte van het aanbod mogen maatregelen die gericht zijn op een snellere doorstroom, niet ten koste gaan van kwaliteit van zorg.
De kwaliteitsstandaard voor transgenderzorg GGZ zal naar verwachting op korte termijn worden ondertekend door alle betrokken partijen om na autorisatie te worden ingeschreven in het register van het Zorginstituut Nederland. Daarna kan implementatie plaatsvinden.
Kunt u aangeven in hoeverre uw uitspraak bij het antwoord op vraag zeven dat «los» contracteren van individuele specialisten of aanbieders «niet zomaar past», gebaseerd is op wetenschappelijke onderbouwing? Kunt u in het licht van deze vraag aangeven of het Zorginstituut hier eerder onderzoek naar heeft gedaan en/of uitspraken over op papier heeft gezet? Indien uw standpunt afwijkt van het Zorginstituut kunt u dan aangeven waarop u uw uitspraken heeft gebaseerd?
De Minister heeft er op gewezen dat transgenderzorg ketenzorg is en patiënten gebaat zijn bij een multidisciplinair, gecoördineerd en afgestemd zorgproces waarbij meerdere specialismen zijn betrokken. Coördinatie en afstemming van zorg zijn, vanwege het ingrijpende behandeltraject en de verschillende disciplines die daarbij betrokken zijn, essentiële kenmerken van het zorgproces, ook indien onderdelen van zorg op verschillende locaties of door verschillende aanbieders worden geleverd. Het contracteren van losse onderdelen van de zorg, kan hiermee op gespannen voet staan. Het Zorginstituut Nederland (ZIN) heeft desgevraagd laten weten dat dit uitgangspunt aansluit bij een advies van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ), de voorganger van Zorginstituut Nederland, aan de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) over een geschil tussen een verzekerde en een zorgverzekeraar. Het CVZ heeft daarin op basis van relevante literatuur en de handelwijze in de praktijk in het buitenland geconcludeerd dat de kenmerken van het zorgproces met zich meebrengen dat behandeling/begeleiding van transgenders door onafhankelijk van elkaar opererende zorgverleners niet verantwoord is. Het is essentieel dat er een duidelijke regie is gedurende het hele behandeltraject dat een transgender doorloopt. Het CVZ heeft zich met name gebaseerd op door de World Professional Association for Transgender Health (www.wpath.org), een internationale, multidisciplinaire beroepsorganisatie, opgestelde Standards of Care for the Health of Transsexual, Transgender, and Gender Nonconforming People. Deze internationale richtlijn is opgesteld op basis van de beste beschikbare professionele wetenschappelijke kennis en behandelervaring. In deze richtlijn komt naar voren dat transgenderzorg multidisciplinaire zorg is waarbij verschillende specialismen een rol vervullen, en dat van centrale regie en coördinatie van een deskundige op gebied van behandeling van genderdysforie sprake moet zijn. Zie https://www.zorginstituutnederland.nl/publicaties/standpunten/2008/03/25/zorg-in-verband-met-transseksualiteit-die-niet-in-een-gespecialiseerd-centrum-wordt-verricht-moet-voldoen-aan-de-internationale-richtlijn-en-onder-regie-staan-van-een-deskundige-psychiater-psycholoog. Het advies dateert van 2008, maar de SKGZ heeft zich in een bindend advies uit september 2014 nog gebaseerd op dit advies van het ZIN over- kort gezegd- het belang van regie en zorgcoördinatie bij het zorgtraject transgenders onder verwijzing naar de Standards of Care (SOC 2011) van de WPATH2.
Deelt u de mening dat uw uitspraak «vanwege het ingrijpende karakter en de onomkeerbaarheid van onderdelen van het behandeltraject soms bedenktijd verstandig is en nodig tussen de stappen» bij vraag drie, stigmatiserend kan worden opgevat door transgenders? Kunt u uw uitspraak nader duiden? Zo nee, waarom niet?
Het is op geen enkele wijze de intentie om uitspraken te doen die als stigmatiserend kunnen worden opgevat. De uitspraak verwijst naar het onderscheid tussen wachttijden en de totale lengte van de behandelduur die op individuele basis moet worden geschoeid. De wachttijd is de periode dat betrokkene moet wachten nadat de indicatie voor behandeling is gesteld: de behandeling kan niet worden gestart omdat hij of zij nog niet terecht kan bij een instelling. De wachttijden zullen onderdeel zijn van de zorgstandaard somatische transgenderzorg, waaraan nu gewerkt wordt. Te lange wachttijden worden als belastend en onwenselijk ervaren. Daarover zijn patiënten en hulpverleners het eens.
Een ander aspect is de individuele behandelduur. Zowel door behandelaars in de GGZ als door de genderteams van de UMC’s wordt er op gewezen dat de doelgroep een gevarieerd beeld laat zien qua problematiek. In vaker voorkomende situaties is er sprake is van bijkomende psychologische en/of psychiatrische problemen. Als er sprake is van bijkomende problematiek is aan de voorkant van het behandeltraject (diagnostiek en indicatiestelling) soms meer tijd nodig voor begeleiding en achten deskundigen het in sommige situaties noodzakelijk om zaken goed uit te zoeken of om de beste uitgangssituatie bijvoorbeeld op het gebied van relaties, wonen en werk te verkrijgen voordat het behandeltraject start. Er zijn ook cliënten die geen bijkomende problematiek hebben en bij wie in minder gesprekken een duurzame wens tot geslachtsbevestiging kan worden vastgesteld, aldus de zorgaanbieders en de zorgprofessionals. In de praktijk is steeds meer sprake van zorg op maat.
In hoeverre bent u bekend met het Amerikaanse systeem voor transgenderzorg, waarbij «informed consent» centraal staat? Kunt u toelichten in hoeverre u het wenselijk acht dat gekeken wordt in hoeverre iemand in staat is de keuze zelf te maken en daarna vrijgelaten wordt in die keuze? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
In Nederland is informed consent3 wettelijk geregeld. Ik heb begrepen dat belangenorganisaties zoals Transvisie bepleiten dat het uitgangspunt zou moeten zijn dat transgenders een autonome beslissing moeten kunnen nemen of zij behandelingen ondergaan en welke dat zijn, zonder diagnostiek of indicatiestelling door zorgverleners. Transvisie noemt dat model «informed consent». Ik heb begrepen dat Transvisie dus niet doelt op de in Nederland wettelijk gestelde regels omtrent informed consent, maar een model bepleit waarbij de hulpverlener (de psycholoog of psychiater) in één gesprek bepaalt of de persoon in kwestie in staat geacht mag worden om de impact en risico’s van de behandelingen te overzien en daarover een afgewogen beslissing te nemen. Zorgaanbieders, -professionals en verzekeraars tonen zich vooralsnog terughoudend over deze wijze van werken omdat het ten koste kan gaan van kwaliteit van zorg. Zij zien in deze aanpak te weinig ruimte voor de professionele verantwoordelijkheid van de arts (zoals plastisch chirurg, endocrinoloog), de psycholoog, de psychiater: het multidisciplinaire team. Dat laatste vindt men belangrijk omdat de cliëntenpopulatie een gevarieerd beeld laat zien. Ik heb het Kwaliteitsinstituut Medisch Specialisten (KIMS) opdracht gegeven om een zorgstandaard somatische transgenderzorg te ontwikkelen. Dat proces vindt plaats met en door partijen. Daar zal bezien moeten worden wat de verdiensten en de risico’s van deze aanpak zijn. Zie ook mijn antwoorden op vraag 3 en 5.
In hoeverre kunt u aangeven wanneer de kwaliteitsstandaard somatische transgenderzorg af is? Kunt u aangeven welke partijen worden betrokken bij de uitwerking hiervan? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
De planning van de kwaliteitsstandaard somatische transgenderzorg is april 2018.
Partijen die meewerken aan de kwaliteitsstandaard zijn: Patiëntenorganisatie Transvisie, het Nederlandse Instituut van Psychologen (NIP), de Nederlandse vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), de Nederlandse vereniging voor Endocrinologie (NVE), de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC), de Nederlandse Vereniging Obstetrie en Gynaecologie (NVOG), het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) en de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
In hoeverre acht u het acceptabel dat de wachtlijsten voor transgenderzorg zodanig oplopen en opstapelen dat het traject van aanmelding tot start van de behandeling met gemak bijna twee jaar beslaat? Kunt u aangeven welke stappen u, ondanks de afwezigheid van Treeknormen, wilt nemen om verkorting van dit traject te stimuleren?
Om goed in beeld te krijgen aan welke eisen het zorgpad voor transgenders moet voldoen, heeft de Minister van VWS de opdracht verstrekt om een kwaliteitsstandaard somatische transgenderzorg te ontwikkelen, met wachttijden als belangrijk onderdeel. Aan die zorgstandaard wordt met alle partijen, inclusief patiënten- en belangenorganisaties voortvarend gewerkt, zoals recent werd bevestigd tijdens het eerdergenoemde overleg bij VWS op 24 april 2017. Dat de wachttijd van de aanmelding tot het eerste behandelcontact gemakkelijk kan oplopen tot twee jaar herken ik niet uit de informatie die mij bekend is. De gespecialiseerde praktijken voor GGZ-zorg geven desgevraagd aan dat de wachttijd voorafgaand aan de behandeling momenteel oploopt en rond twee maanden is.
Het VUmc publiceert de actuele wachttijden per behandelstap op de website zie
Ook het UMCG publiceert actuele wachttijden op de site, zie https://www.umcg.nl/NL/Zorg/Volwassenen/Wachttijden/Paginas/Genderteam.aspx. Daaruit blijkt dat de wachttijd voor de intake 31 weken is.
In mijn antwoorden op vraag 1 heb ik een overzicht gegeven van de initiatieven die genomen zijn en genomen worden om het behandeltraject waar mogelijk te bekorten.
Twijfels bij het overlijden van een jongen in een instelling |
|
Fleur Agema (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van RTL Late Night van 18 april 2017?1
Ja.
Is het in de uitzending besproken overlijden van een jongen in een instelling niet typisch een overlijden dat middels de NODO (Nader Onderzoek Doodsoorzaak)-procedure opgehelderd had kunnen worden, in plaats van dat men nu in het duister tast over de oorzaak van het overlijden van deze jongen? Zo nee, waarom niet?
We onderschrijven het belang voor nabestaanden/ouders om te weten waaraan een kind is overleden.
De NODO-procedure had tot doel gevallen van kindermishandeling op te sporen. In 2013 is de procedure geëvalueerd. Van de 40 onderzoeken die hebben plaatsgevonden via de NODO-procedure was er bij 38 sprake van natuurlijk overlijden. Bij de overige 2 gevallen was er geen sprake van kindermishandeling. Uit de evaluatie bleek dat de doelstelling van het opsporen van kindermishandeling tijdens de startfase van 1 oktober 2012 tot 1 oktober 2013 niet is behaald.
In de Voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties van 16 december 20132 is medegedeeld dat per 1 januari 2014 gestopt zou worden met NODO-procedure.
Na het beëindigen van de NODO-procedure is samen met een groot aantal betrokkenen gekeken naar het ontstaan van mogelijke witte vlekken (oftewel of er gaten zouden ontstaan na de beëindiging van de NODO-procedure). Geconcludeerd is dat dat niet het geval was, behalve ten aanzien van de rouwverwerking van ouders.3 Met het oog hierop heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de subsidieregeling Nader onderzoek doodsoorzaken bij kinderen (NODOK) ingesteld. U bent hierover geïnformeerd bij brief van 30 juni 2016. De NODOK-regeling maakt nader onderzoek naar de doodsoorzaak bij overleden minderjarigen mogelijk op nadrukkelijk verzoek van de betrokken ouders in die gevallen waarin er in eerste instantie geen overtuigende verklaring voor het overlijden kan worden gevonden én er geen aanwijzingen zijn voor een niet-natuurlijk overlijden. De regeling is volledig gericht op de rouwverwerking van de ouders en heeft geen justitiële doelstelling. De regeling maakt onderzoek mogelijk van 1 augustus 2016 t/m eind 2018.
In deze zaak was geen sprake van onverklaard overlijden en is een niet-natuurlijk overlijden vastgesteld. Als er aanwijzingen zijn van een mogelijk strafbaar feit kan onderzoek plaatsvinden op justitiële gronden volgens de daarvoor gangbare procedures. Over nader onderzoek in deze specifieke situatie kunnen wij, in het kader van de privacy van de nabestaanden, geen mededelingen doen.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is dat de nabestaanden van deze jongen niet weten wat de precieze toedracht van het overlijden van deze jongen is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de financiering van de NODO-procedure? Welk ministerie is nu verantwoordelijk en neemt de verantwoordelijkheid ook? Hoe groot is het budget voor de NODO-procedure? Is dat toereikend?
Zie antwoord vraag 2.
Is in voornoemde casus de NODO-procedure overwogen danwel aangeboden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in één dag 20 gevallen van een vermoedelijk niet natuurlijk overlijden door nabestaanden aangemeld zijn? Hoe gaat u deze onderzoeken begeleiden en mogelijk maken?
In de uitzending is aangegeven dat er op één dag 20 aanmeldingen zijn gedaan via de website doodsoorzaak onbekend. Dit betreft een particulier initiatief waarbij de ministeries niet zijn betrokken. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval kan bekeken worden of ze in aanmerking komen voor nader onderzoek via de reguliere procedures in het strafrecht of via de NODOK-procedure.
Het bericht dat Siemens eigenaar is geworden van de operatiekamers van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis in Goes |
|
Lilian Marijnissen (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ook geschokt door het bericht dat Siemens eigenaar is geworden van de operatiekamers van het in noodlijdende Admiraal de Ruyter Ziekenhuis (ADRZ) in Goes?1 2
Ziekenhuizen zijn private instellingen en zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. Het is aan de Raad van Bestuur om, met inbreng van de relevante betrokkenen, besluiten te nemen over wat nodig is om de kwaliteit, continuïteit en toegankelijkheid van zorg te borgen. De Raad van Toezicht van het ziekenhuis dient daar op toe te zien.
Het ziekenhuis blijft op grond van de Wet Kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) te allen tijde eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet daarop toe.
Overigens heeft ADRZ mij laten weten dat er een onderscheid is tussen de eigenaar van het vastgoed en de apparatuur (Siemens) en de «eigenaar» van het klinische zorgproces (het ziekenhuis). ADRZ is en blijft verantwoordelijk voor de zorg en de kwaliteitsbewaking hiervan.
Wat zijn volgens u de risico’s van het feit dat het ADRZ niet langer eigenaar is van de kern van het ziekenhuis, de operatiekamer? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat wanneer een ander bedrijf dan het ziekenhuis de eigenaar is van de operatiekamer, de kans aanwezig is dat winst boven kwaliteit van zorg gaat? Hoe kijkt u hier tegen aan?
Nee, ik zie dat niet zo. Zoals ik in het bovenstaande antwoord reeds heb aangegeven, blijft het ziekenhuis te allen tijde eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet daarop toe en spreekt hen daar op aan.
Verzekeraars zijn op basis van hun zorgplicht verantwoordelijk voor het inkopen van goede en betaalbare zorg.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, heeft ADRZ mij laten weten dat Siemens geen invloed heeft op de zorgverlening door ADRZ; Siemens is de eigenaar van het pand en de apparatuur die hiervoor door ADRZ worden gehuurd maar ADRZ is volledig verantwoordelijk voor (en heeft volledige zeggenschap over) het zorgproces.
Deelt u de mening dat ziekenhuizen een publieke functie hebben en commerciële belangen geen rol zouden mogen spelen?
Ziekenhuizen zijn als private instellingen zelf verantwoordelijk voor hun eigen bedrijfsvoering. Dat houdt ook in dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor de afspraken met toeleveranciers die de continuïteit, kwaliteit en betaalbaarheid van de dienstverlening aan patiënten kunnen waarborgen. Ik zie niet in waarom een dergelijke afspraak tot slechte zorg zou moeten leiden. Dat is immers niet in het belang van het ziekenhuis of de eigenaar van de operatiekamers. Daarnaast ziet de IGZ toe op de kwaliteit van de zorgverlening en grijpt in als deze in het geding is. Ook zijn verzekeraars op grond van hun zorgplicht verantwoordelijk voor de continuïteit en kwaliteit van zorg.
Overigens heeft het ADRZ mij laten weten dat er door de gekozen constructie (waarin Siemens borg staat voor het tot stand brengen en in stand houden van infrastructuur, die voldoet aan door ADRZ opgestelde specificaties en wordt geleased door het ziekenhuis) een modern en technisch hoogwaardig OK-complex is gerealiseerd waarin de zorg wordt verleend door de zorgprofessionals van ADRZ. Dit was volgens ADRZ anders niet mogelijk geweest.
Acht u de verwevenheid die tussen Siemens en het noodlijdende ADRZ ontstaan is, wenselijk? Op welke manier is dit in het voordeel van de patiënt? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn volgens u de gevolgen van de overname van de nieuwbouw van het ADRZ door Siemens voor de kwaliteit en continuïteit van zorg die het ziekenhuis biedt?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kan het ADRZ tegelijkertijd afhankelijk zijn van Siemens en ook met hen onderhandelen over de prijs van medische apparatuur? Komt dit volgens u ten goede aan de patiënt? Kunt u dit toelichten?
Het is aan partijen zelf om de afspraken die zij sluiten zo vorm te geven dat zij de continuïteit, kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg aan patiënten kunnen waarborgen. Dat geldt zowel in de situatie dat een ziekenhuis apparatuur of gebouwen koopt of «huurt».
Is er volgens u sprake van een trend dat nieuwbouw van ziekenhuizen gefinancierd wordt door het bedrijfsleven? Zo ja, wat vindt u van deze ontwikkeling? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik heb hier geen overzicht van. Zorgaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering.
Ziekenhuizen moeten zich houden aan het convenant veilige toepassing van medische technologie in de medisch specialistische zorg (augustus 2016 tweede druk). De IGZ ziet hier op toe. Ik kan mij wel voorstellen dat leasecontracten voor medische apparatuur in meerdere ziekenhuizen voorkomen en wenselijk kunnen zijn. Het onderhoud van de apparatuur en training van professionals om de apparatuur veilig toe te passen kan onderdeel uitmaken van deze contracten en uitgevoerd worden door de betreffende leverancier. Na afschrijving van de apparatuur kan deze worden vervangen door een exemplaar dat voldoet aan de huidige stand van de wetenschap. Het is echter aan het ziekenhuis zelf om hier keuzes in te maken.
Bij hoeveel ziekenhuizen in Nederland wordt het vastgoed gefinancierd door het bedrijfsleven, zoals het geval is bij het ADRZ? Kunt u een overzicht geven?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel ziekenhuizen hebben op dit moment verregaande samenwerkingsovereenkomsten, waarbij medische apparatuur voor meerdere jaren door een fabrikant wordt geleverd, zoals tussen het ADRZ en Siemens?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat ziekenhuizen in financiële problemen in het huidige stelsel worden gedwongen tot fusies of gedeeltelijke overname door het bedrijfsleven? Kunt u dit toelichten?
Het is aan ziekenhuizen zelf om in te spelen op de vele veranderingen die in de zorg gaande zijn. Dat kan door middel van fusies of overnames maar kan ook op andere manieren worden vormgegeven, bijvoorbeeld door een wijziging in de activiteiten waar een ziekenhuis zich primair op richt en/of via andere vormen van samenwerking.
Hoe is het mogelijk dat de financiële positie van het ADRZ nog steeds zo slecht is, dat het ziekenhuis dit soort maatregelen nodig acht?
Zoals ook in het FD-artikel wordt toegelicht, kan deze constructie een alternatief bieden voor financiering van investeringen door banken. Het ADRZ stelt dat zonder een dergelijke constructie zij een dergelijk OK-complex niet had kunnen realiseren op deze termijn.
Ziet u overname door het bedrijfsleven als structurele oplossing voor andere ziekenhuizen, die in financiële problemen verkeren? Kunt u dit toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Vindt u het wenselijk dat grote bedrijven profiteren van de financiële moeilijkheden van ziekenhuizen? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het goed dat ziekenhuizen kijken naar de verschillende alternatieven die voor hen beschikbaar zijn voor de financiering van investeringen om de continuïteit en kwaliteit van zorg te kunnen waarborgen. Ziekenhuizen hebben daarbij een eigen verantwoordelijkheid om de voordelen en de risico’s af te wegen.
Acht u de afspraak dat Siemens de komende tien jaar de medische apparatuur levert voor het ADRZ in overeenstemming met de mededingingsregels? Kunt u dit toelichten?
Het is niet aan mij maar aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) om in concrete gevallen te beoordelen of afspraken verenigbaar zijn met de Mededingingswet. Ten algemene kan niet worden gesteld dat een dergelijke afspraak tussen twee partijen, die bovendien geen concurrenten van elkaar zijn, in strijd is met de Mededingingswet.
Hoe interpreteert u de clausule die in het contact tussen ADRZ en Siemens is opgenomen, waarin staat dat het ziekenhuis vrij is om apparaten van concurrenten te gebruiken? Zou dit niet te allen tijde de basis moeten zijn?
Het is aan partijen zelf om de afspraken die zij sluiten zo vorm te geven dat zij de continuïteit, kwaliteit en betaalbaarheid van de dienstverlening aan patiënten kunnen waarborgen. Een clausule om gebruik te kunnen maken van apparaten van concurrenten kan waarborgen dat de afhankelijkheid van één leverancier wordt beperkt.
De constructie van De Wit thuiszorgorganisatie |
|
Lilian Marijnissen (SP), Bart van Kent (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over thuiszorgorganisatie De Wit die au pairs uit Oost-Europese landen inzet voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz-zorg)?1
Het gaat in het geval van De Wit Thuiszorg niet om au pairs onder de au-pairregeling, maar om zorgverleners die arbeid verrichten en bij de zorgbehoevende inwonen. Door thuiszorgorganisatie De Wit worden deze zorgverleners «zorg-au pairs» genoemd.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft thuiszorgorganisatie De Wit meerdere malen bezocht in de periode 2015–2017. De inspectie constateert tijdens het laatste bezoek op 2 februari 2017 dat de door thuiszorgorganisatie De Wit geboden zorg niet voldoet aan 20 van de 21 normen en dat de geboden zorg daarmee zeer risicovol is. Het oordeel van de inspectie t.a.v. de kwaliteit en veiligheid van de zorgverlening is voor mij leidend. Zie in dit verband mijn antwoord op vraag 4.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft jarenlang aanwijzingen gegeven aan thuiszorgorganisatie De Wit over tekortschietende zorgverlening; waarom heeft het zo lang geduurd voordat de beslissing is genomen dat thuiszorgorganisatie De Wit gaat stoppen met het verlenen van zorg? Hoe is dit proces met de Inspectie precies gelopen?2
Het is de verantwoordelijkheid van een zorgbestuurder om kwalitatief goede en veilige zorg te leveren. De inspectie toetst zorgaanbieders aan een vaststaand kwaliteitskader welke volgt uit geldende wet- en regelgeving, richtlijnen en uit veldnormen. Gedurende het hele toezichttraject heeft de inspectie de bestuurder van De Wit Thuiszorg verzocht om verbetermaatregelen te nemen. Ondanks de door de bestuurder ingezette verbeteracties, concludeert de inspectie dat essentiële normen niet werden nageleefd. In eerste instantie was er vertrouwen in verbetering. Echter bleek er, gedurende het toezichttraject sprake van weinig verbetering en daadkracht. Zo namen begin 2017 het aantal niet nageleefde normen toe in plaats van af. Er was met andere woorden sprake van een verslechtering.
De inspectie heeft er onvoldoende vertrouwen in dat de vereiste verbeteringen, zonder het geven van een maatregel door de inspectie, gerealiseerd en geborgd worden. Om deze redenen heeft de inspectie De Wit Thuiszorg op 23 maart 2017 een aanwijzing gegeven voor de duur van vier maanden.
Vindt u het wenselijk dat een thuiszorgorganisatie werkt met au pairs die uit het buitenland gehaald worden om hier zorg te komen verlenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) verplicht de bestuurder van een zorgorganisatie om goede zorg aan te bieden. Zorg moet in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn, tijdig worden verleend en zijn afgestemd op de reële behoefte van de cliënt. Ook moeten de rechten van de cliënt zorgvuldig in acht worden genomen en moet de cliënt met respect worden behandeld. Het betekent voorts dat zijn medewerkers als zorgverlener bevoegd en voldoende bekwaam (gekwalificeerd) moeten zijn om die zorg te verlenen en dat zij moeten handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de professionele standaard. Dat geldt ongeacht of de zorgverlener uit Nederland afkomstig is dan wel alleen in Nederland werkzaam is. Ik heb geen oordeel over de achtergrond van de betrokken medewerkers, zolang de zorgaanbieder maar voldoet aan de vereisten uit de Wkkgz en de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG). De inspectie houdt hierop toezicht.
In hoeverre mogen au pairs Wlz-zorg verlenen, aangezien au pairs geen taken mogen verrichten voor mensen die bijzondere zorg nodig hebben, of zorg waarvoor een bijzondere vaardigheid nodig is? Hoe oordeelt u hierover en hoe oordeelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg hierover?3
Au pairs mogen geen Wlz-zorg verlenen. De au pair mag geen taken verrichten voor mensen die een meer bijzondere zorg nodig hebben en die een specifieke vaardigheid vereisen. De au-pairregeling, onder meer in de Wet arbeid vreemdelingen vastgelegd, biedt buitenlandse personen in de leeftijd van 18 tot en met 30 jaar de gelegenheid om in een korte tijd (maximaal een jaar) kennis te maken met de Nederlandse cultuur en samenleving. Een au pair mag niet werken: hij/zij mag alleen, in ruil voor kost en inwoning, in het gastgezin lichte huishoudelijke werkzaamheden verrichten (maximaal 8 uur per dag en met een maximum van 30 uur per week).
Het gaat in het geval van De Wit Thuiszorg echter niet om au pairs onder de au-pairregeling, maar om zorgverleners die arbeid verrichten en bij de zorgbehoevende inwonen. Door thuiszorgorganisatie De Wit worden deze zorgverleners «zorg-au pairs» genoemd.
Indien deze «zorg-au pairs» bevoegd en voldoende bekwaam (gekwalificeerd) zijn om zorg te verlenen en zij handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de professionele standaard, dan mogen zij taken verrichten voor mensen die zorg nodig hebben of zorg waarvoor een bijzondere vaardigheid nodig is. De inspectie spreekt met betrekking tot deze casus dan ook niet van een zorg-au pair, maar van een zorgverlener. Het staat of valt met hoe de zorgaanbieder het organiseert. Bij De Wit Thuiszorg is dit op dit moment niet goed georganiseerd waardoor er risico’s bestaan voor de cliënt. Ingrijpen door de inspectie was dan ook noodzakelijk.
Wat vindt u ervan dat een thuiszorgorganisatie gericht zorgverleners uit Oost-Europese landen werft die de Nederlandse taal niet machtig zijn, terwijl in Nederland duizenden zorgverleners van niveau 1 en niveau 2 werkloos thuis zitten en heel graag willen werken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De kwaliteit en veiligheid van de zorg moet altijd voorop staan. Dat betekent onder andere dat zorgverleners de Nederlandse taal voldoende moeten beheersen om te kunnen communiceren met de patiënten om goede en veilige zorg te kunnen verlenen. Specifiek voor beroepen in de individuele gezondheidszorg geldt daarbij een taalcontrole. Zie ook het antwoord op vraag 8 t/m 10.
Onder deze voorwaarden staat het thuiszorgorganisaties vrij om zorgverleners uit Oost-Europese EU-landen te werven. Dit maakt onderdeel uit van het vrij verkeer van personen en diensten binnen de Europese Unie. Daarbij moet (oneerlijke) concurrentie op arbeidsvoorwaarden wel worden bestreden. Daarom maakt het kabinet zich in Brussel hard voor aanpassing van de detacheringsrichtlijn. Zie hiervoor verder het antwoord op vragen 6 en 7.
Vindt u het wenselijk dat au pairs hun sociale lasten afdragen in hun geboorteland? Deelt u de mening dat werknemers in Nederland altijd moeten werken onder Nederlandse eisen, conform Nederlandse cao’s omdat er anders feitelijk sprake is van oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo neen, waarom niet?
Op grond van de detacheringsrichtlijn – in Nederland geïmplementeerd in de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de EU – hebben werknemers die tijdelijk in Nederland komen werken recht op de harde kern van de arbeidsvoorwaarden, zoals vastgelegd in de Nederlandse arbeidswetgeving en eventueel in een algemeen verbindend verklaarde cao. Indien de arbeidskrachten via een uitzendbureau in Nederland te werk worden gesteld, is de harde kern van de arbeidsvoorwaarden uit de algemeen verbindend verklaarde cao voor uitzendkrachten van toepassing. Daartoe behoort ook de inlenersbeloning. Voor een deel zijn de arbeidsvoorwaarden zoals die in Nederland gelden dus van toepassing. Maar het kabinet maakt zich in Brussel hard voor aanpassing van de detacheringsrichtlijn, zodat onder meer de harde kern van de arbeidsvoorwaarden uitgebreider wordt. De Kamer wordt van de vorderingen van de onderhandelingen op de hoogte gehouden.
Deelt u de mening dat deze situatie onwenselijk is en dat het introduceren van een werkvergunning hiervoor een oplossing kan bieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is van belang dat er aandacht is voor eventuele schaduwkanten van arbeidsmobiliteit binnen Europa die zich kunnen voordoen in de vorm van oneerlijke concurrentie op de arbeidsmarkt. Zo moet concurrentie op arbeidsvoorwaarden worden bestreden. Zoals in antwoord op vraag 6 aangegeven, maakt het kabinet zich hard voor aanpassing van de detacheringsrichtlijn om te bewerkstelligen dat de harde kern van arbeidsvoorwaarden uitgebreid wordt. Hiermee wordt een gelijk speelveld bevorderd en worden ook verschillen in loonkosten tussen Nederlandse werknemers en gedetacheerde buitenlandse werknemers verkleind. Het introduceren van een werkvergunning voor onderdanen van andere EU-lidstaten is in strijd met het Europees recht.
Wat vindt u ervan dat thuiszorgorganisatie De Wit geen Nederlandse taaleisen oplegt aan hun au pairs, omdat ze niet mogen hechten aan hun cliënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij zorgverlening moet de kwaliteit en veiligheid van de zorg altijd voorop staan. Dat betekent onder andere dat zorgverleners voldoende moeten kunnen communiceren met de patiënten om goede en veilige zorg te kunnen verlenen.
In de Wkkgz staat dat de zorgverlener goede zorg moet verlenen. Onderdeel daarvan is dat je je als zorgverlener goed verstaanbaar moet kunnen maken richting je cliënten.
In Nederland is daarbovenop wettelijk geregelde taalcontrole van toepassing op geregistreerde beroepen in de individuele gezondheidszorg. Het gaat dan om bijvoorbeeld artsen, tandartsen en verpleegkundigen. Zij dienen aan te tonen dat zij de Nederlandse taal voldoende beheersen voordat zij in het BIG-register kunnen worden ingeschreven en hun beroep mogen uitoefenen. Deze eis geldt dus niet voor alle zorgverleners.
Kunt u aangeven of de au pairs die thuiszorgorganisatie De Wit aantrekt, moeten voldoen aan de Nederlandse eisen voor taalvaardigheid voor zorgverleners of niet?4
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het beheersen van een goede Nederlandse taalvaardigheid cruciaal is voor patiëntveiligheid en het onacceptabel is dat er in Nederland blijkbaar zorg verleend wordt door zorgverleners/au pairs die de taal volledig niet beheersen? Zo ja, welke maatregelen gaat u hieraan treffen? Zo neen, waarom niet?
Uiteraard deel ik de mening dat zorgverleners de Nederlandse taal voldoende moeten beheersen om met patiënten en collega’s te kunnen communiceren. De zorgwetgeving verplicht zorgverleners daar in het kader van goede en veilige zorg ook toe. Zoals bekend heeft de inspectie de nodige actie ondernomen.
Wat is de stand van zaken van de uitvoerbaarheidstoets van het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) en de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV)? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Bij brief van 29 oktober 2015 is de Kamer geïnformeerd over het onderzoek van Panteia over controle op de kennis van het Nederlands van buitenlands gediplomeerden bij inschrijving in het BIG register.
In vervolg op de uitvoerbaarheidstoets van het CIBG en de CBGV, geldt per 1 januari 2017 dat een ieder (zowel Nederlandse gediplomeerden als buitenlandse gediplomeerden) een bewijs van voldoende Nederlandse taalvaardigheid voor registratie in het BIG register dient te overleggen.
BIG registratie is verplicht voor de acht basisberoepen van artikel 3 van de Wet BIG, te weten arts, tandarts, apotheker, gz-psycholoog, psychotherapeut verloskundige, fysiotherapeut en verpleegkundige.
Kunt u toelichten waarom de directeur van thuiszorgorganisatie De Wit aangeeft dat het gaat om laag complexe zorg, maar tevens aangeeft dat mensen via een pgb Wlz-zorg ontvangen? Deelt u de mening dat hier dan dus geen sprake is van laag complexe zorg kan zijn, gezien een indicatie voor Wlz-zorg gebaseerd is op blijvend intensieve zorg of 24 uur per dag toezicht nodig hebben? Hoe oordeelt u hierover?
Cliënten met een indicatie voor Wlz-zorg hebben allen blijvend een zware of complexe zorgvraag en/of 24 uur per dag toezicht nodig.
Welke zorgopleiding hebben de au pairs die thuiszorgorganisatie De Wit inzet? Zijn deze au pairs opgeleid en gekwalificeerd om in Nederland Wlz-zorg te mogen bieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Wit Thuiszorg geeft aan dat de medewerkers een zorggerelateerde basisopleiding met een deskundigheidsniveau hebben dat vergelijkbaar is met het in Nederland geldende (minimaal) deskundigheidsniveau 2 in Nederland (Helpende Zorg & Welzijn). Vanwege het dienstverband en de bevoegd- en bekwaamheden van de medewerkers kunnen cliënten genoodzaakt zijn om extra zorg bij derden in te kopen en/of familie c.q. mantelzorgers in te zetten. Deze medewerkers zijn de Nederlandse taal qua spreek- en taalvaardigheid niet allen machtig. Als een verzorgende/verpleegkundige de Nederlandse taal niet beheerst en de cliënt beheerst alleen Nederlands dan is mijn inziens goede zorg in het geding. Dit betekent niet impliciet dat de verzorgende/verpleegkundige slecht is, dit betekent ook niet dat het niet mogelijk is om het op een manier te regelen c.q. te organiseren dat het wel mogelijk is/wordt. Het staat of valt met hoe de zorgaanbieder het organiseert. Zie ook vraag 4.
Waarom hoeven thuiszorginstellingen die Wlz-zorg leveren gefinancierd uit het pgb, geen WTZi-toelating te hebben? Waarom is hiertoe besloten? Vindt u ook dat het juist uit het oog van goede kwalitatieve zorg het noodzakelijk is dat deze organisaties ook onder de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) komen te vallen? Kunt u uw visie hierop geven?6
Onder de huidige regelgeving (Wet toelating zorginstellingen) zijn pgb-zorgaanbieders inderdaad uitgezonderd van de toelatingsplicht. Dit is gedaan om deze, veelal kleinschalige, zorgaanbieders te behoeden voor te zware administratieve lasten. Ik ben het met de vragensteller eens dat het vanuit het oogpunt van goede kwalitatieve zorg onwenselijk is om pgb-zorgaanbieders volledig uit te zonderen van de WTZi, vooral wanneer ze een grootschaliger karakter hebben. Ik heb dan ook een wetsvoorstel in voorbereiding waarin de kwaliteit van zorg centraal staat bij de toelatingsprocedure. Daarin zullen aanbieders van zorg die uit persoonsgebonden budgetten wordt betaald dezelfde wijze worden behandeld als overige aanbieders van zorg. Daarbij zal ik uiteraard waken voor administratieve overbelasting. Ik verwacht dit wetsvoorstel dit jaar te kunnen indienen.
Vindt u het wenselijk dat zorgorganisaties die niet onder de WTZi vallen, geen jaarverantwoording hoeven af te leggen? Vindt u het wenselijk dat hierdoor zorgorganisaties, zoals thuiszorgorganisatie De Wit niet gecontroleerd worden op hun jaarverslag/afrekening?7
Nee. Overigens is de stelling dat zorgorganisaties die niet onder de WTZi vallen, geen jaarverantwoording hoeven af te leggen en niet op hun jaarstukken worden gecontroleerd, onjuist. In Nederland zijn de wettelijke bepalingen omtrent externe jaarverantwoording vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek boek 2, titel 9. Die bepalingen gelden voor o.a. naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen en dus ook voor thuiszorgorganisatie De Wit, De Wit Thuiszorg B.V. De bepalingen van boek 2 BW bevatten de verplichting voor een onderneming om na afloop van het boekjaar verantwoording af te leggen over het door haar gevoerde beleid door jaarstukken op te stellen inhoudende de jaarrekening, het jaarverslag(ook wel bestuurs- of directieverslag genoemd) en overige gegevens. De jaarstukken dienen opgesteld te worden op basis van normen, nader uitgewerkt in de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving. Aan de jaarrekening dient een controleverklaring van een openbaar accountant te worden toegevoegd. Na vaststelling dient de jaarrekening binnen 8 dagen openbaar te worden gemaakt door middel van deponering bij het handelsregister.
Nee. Overigens is de stelling dat zorgorganisaties die niet onder de WTZi vallen, geen jaarverantwoording hoeven af te leggen en niet op hun jaarstukken worden gecontroleerd, onjuist. In Nederland zijn de wettelijke bepalingen omtrent externe jaarverantwoording vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek boek 2, titel 9. Die bepalingen gelden voor o.a. naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen en dus ook voor thuiszorgorganisatie De Wit, De Wit Thuiszorg B.V. De bepalingen van boek 2 BW bevatten de verplichting voor een onderneming om na afloop van het boekjaar verantwoording af te leggen over het door haar gevoerde beleid door jaarstukken op te stellen inhoudende de jaarrekening, het jaarverslag(ook wel bestuurs- of directieverslag genoemd) en overige gegevens. De jaarstukken dienen opgesteld te worden op basis van normen, nader uitgewerkt in de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving. Aan de jaarrekening dient een controleverklaring van een openbaar accountant te worden toegevoegd. Na vaststelling dient de jaarrekening binnen 8 dagen openbaar te worden gemaakt door middel van deponering bij het handelsregister.
Wat is de bezoldiging van de directeur van thuiszorgorganisatie De Wit? Ontvangt deze directeur nog andere inkomsten, zoals bonussen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?8
De bezoldigingen van de topfunctionarissen van thuiszorgorganisatie De Wit zijn niet openbaar. Omdat deze organisatie geen Wtzi-toelating heeft, valt zij buiten het bereik van de transparatieverplichtingen van de Wet Normering Topinkomens (WNT). Het is aan de instelling zelf of en hoe zij transparant wil zijn over bezoldigingen van haar topfunctionarissen.
Kunt u onderzoeken hoe de pgb-constructie precies is geregeld die thuiszorgorganisatie De Wit hanteert? Kunt u daarbij tevens aangeven of het juist is dat dat zorgbehoevende ouderen die zorg afnemen bij thuiszorgorganisatie De Wit gedwongen worden in een pgb-constructie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen die 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht nodig hebben, komen in aanmerking voor toelating tot de Wlz. Voor toegang tot de Wlz is een indicatie van het CIZ noodzakelijk. Deze indicatie wordt objectief en onafhankelijk gesteld. Het CIZ kan Wlz-indicaties stellen. Pgb-gefinancierde instellingen zijn daar niet toe bevoegd.
Na indicatiestelling door het CIZ kan een verzekerde kiezen voor één van de vier leveringsvormen, waaronder het pgb. Als iemand anders het pgb aanvraagt voor de verzekerde, dan is daar schriftelijke toestemming van de verzekerde voor nodig.
Het pgb-Wlz maakt het mogelijk om regie te voeren over de zorg en zelf de zorgverlener te kiezen. Om in aanmerking te komen voor het pgb-Wlz moet een verzekerde voldoen aan enkele voorwaarden. Dit wordt getoetst door het zorgkantoor tijdens een bewustekeuzegesprek. In dit gesprek beoordeelt het zorgkantoor ook of de verzekerde eigen regie heeft, al dan niet via vertegenwoordiging. Wanneer een verzekerde kiest voor een pgb-Wlz kan hij of zij zelf op zoek naar een verantwoorde en kwalitatief goede zorgaanbieder. Samen met de zorgaanbieder stelt de budgethouder een zorgovereenkomst en zorgbeschrijving op. Na goedkeuring hiervan door het zorgkantoor kan de SVB de zorgaanbieder uitbetalen. Thuiszorgorganisatie De Wit heeft geen contracten met zorgkantoren en werkt dus alleen met pgb’s. Het is de keuze van de budgethouder om te besluiten daar zorg af te nemen.
Is hier sprake van een schijnconstructie, aangezien thuiszorgorganisatie de Wit nauw samenwerkt met een ander bedrijf en via dit bedrijf de pgb-indicaties voor de cliënten van haar eigen organisatie laat verlopen?
Zie antwoord vraag 17.
Deelt u de mening dat een persoonsgebonden budget (pgb) is bedoeld voor individuele situaties en niet bedoeld is dat zorgorganisaties een ander bedrijf in de hand nemen om voor/in samenwerking met hen pgb-indicaties te verstrekken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 17.
Is u bekend of er andere zorgorganisaties zijn die werken volgens de constructie van thuiszorgorganisatie De Wit? Zo ja, welke zorgorganisaties zijn dit? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Er is geen registratie van het aantal organisaties dat pgb-zorg levert en au pairs inzet. Echter, ook deze organisaties moeten aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen. Hierop houdt de inspectie toezicht. Daarnaast controleren zorgkantoren via huisbezoeken of het pgb wordt ingezet zoals bedoeld. Op het moment dat er signalen zijn dat dit niet het geval is zal dit worden opgevolgd via onderzoek door het zorgkantoor. Als er vermoedens zijn van misstanden, kunnen de handhavingspartijen in de zorg bezien of verdere maatregelen noodzakelijk zijn.
Het nog niet toegezonden actieplan pleegzorg |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u zich uw toezegging herinneren tijdens het Algemeen overleg Jeugdhulp d.d. 23 februari jl., waarin u aangaf het actieplan pleegzorg eind maart naar de Kamer te zenden?
Ja.
Klopt het dat de Kamer tot op heden géén actieplan pleegzorg heeft mogen ontvangen? Zo ja, kunt u aangeven waarom dit nog niet is gebeurd en wanneer de Kamer het actieplan kan verwachten?
Ik hecht er aan om in overleg met de sector tot een stevig en gedragen actieplan te komen. Ik verwacht het Actieplan Pleegzorg vóór 1 juni 2017 aan uw Kamer te kunnen aanbieden. Zoals toegezegd gaat het actieplan specifiek in op de onderwerpen waar uw Kamer bij (aangehouden) moties aandacht heeft gevraagd.1 In het actieplan wordt op verzoek van mevrouw Bergkamp ook aandacht geschonken aan kwetsbare pleegkinderen die meerderjarig worden.2
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat er vaart wordt gemaakt met het actieplan pleegzorg omdat er behoorlijke knelpunten zichtbaar zijn binnen de pleegzorg, zoals aangegeven in het algemeen overleg Jeugdhulp?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven met welke partijen allemaal is gesproken gedurende de ontwikkeling van het actieplan pleegzorg en welke rol het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport daarin heeft gehad?
Het Actieplan Pleegzorg wordt ontwikkeld onder regie van het Ministerie van VWS in nauwe samenwerking met Jeugdzorg Nederland (JN), de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP), de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) en het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VenJ). Daarnaast is onder meer gesproken met diverse gemeenten, individuele pleegzorgaanbieders, de Raad voor de Kinderbescherming, het Landelijk Overleg PleegOuderRaden, vertegenwoordigers van enkele lokale en regionale pleegouderraden en de stichting Jongwijs. Uit het gevoerde overleg blijkt een grote bereidheid van betrokken partijen om de opgaven in de pleegzorg op te pakken.
Kunt u, in plaats binnen de gebruikelijke termijn van drie weken, deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Daar heb ik naar gestreefd.
De forse kritiek van de inspectie op de ZGT ziekenhuizen in Hengelo en Almelo |
|
Lilian Marijnissen (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uw reactie geven op het vernietigende oordeel van de Inspectie voor de Gezondheidszorg over de tekortschietende zorg in de ziekenhuizen ZGT (ZiekenhuisGroep Twente) Hengelo en ZGT Almelo?1
Het krantenartikel waar u aan refereert heeft betrekking op het verslag van het jaargesprek dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op 22 december 2016 heeft gevoerd met de Raad van Bestuur van Ziekenhuis Groep Twente (ZGT). Op 5 april 2017 heeft de IGZ dit verslag openbaar gemaakt. De IGZ voert in alle ziekenhuizen een dergelijk jaargesprek en het verslag hiervan wordt altijd openbaar gemaakt. Dit past bij het streven om openheid en transparantie te betrachten over zowel de kwaliteit van de zorg als de uitkomsten van toezicht. In het jaargesprek staat de vraag centraal, hoe de Raad van Bestuur haar verantwoordelijkheid voor kwaliteit en veiligheid invult. In het jaargesprek wordt een breed scala aan onderwerpen besproken op basis van de uitkomsten van de kwaliteitsindicatoren die het ziekenhuis aanlevert, bevindingen tijdens onaangekondigde inspectiebezoeken, uitkomsten van calamiteitenonderzoek en andere informatie.
Uit het verslag van het jaargesprek met ZGT blijkt dat de IGZ kritisch is over dit ziekenhuis. Op verschillende terreinen zijn verbeteringen mogelijk. Dat is wat anders dan uw kwalificatie dat het een «vernietigend oordeel» zou zijn van de IGZ. Het is de taak van de IGZ om toezicht te houden op zorginstellingen en waar nodig verbetermaatregelen te vragen. Dit is onderdeel van het proces zoals dat in alle zorginstellingen bestaat om de kwaliteit van zorg doorlopend te bewaken, beheersen en verbeteren. Ik ga ervan uit dat de Raad van Bestuur van ZGT hierin zijn verantwoordelijkheid neemt.
Hoe oordeelt u over de reactie van de ZGT die het rapport van de inspectie niet verontrustend vindt, terwijl de inspectie tekortkomingen constateerde in verstrekking van medicatie, bezetting op de spoedeisende hulp, de screening, informatieoverdracht en informatievoorzieningen naar patiënten toe en de ZGT ziekenhuizen een significant hoger sterftecijfer kennen dan van deze ziekenhuizen verwacht kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van bestuurders van zorginstellingen mag de samenleving onder meer verwachten dat zij open en transparant zijn en lerend en zelfreinigend vermogen tonen. Het belangrijkste is dat zij daar waar verbeteringen noodzakelijk zijn, dit erkennen en herkennen en onverwijld maatregelen treffen. De IGZ ziet er op toe dat de verbetermaatregelen daadwerkelijk geïmplementeerd worden. Hoewel zij op dit moment geen aanleiding ziet voor nadere (bestuursrechtelijke) maatregelen, heeft de IGZ mij laten weten de voortgang van de implementatie van de verbetermaatregelen in ZGT nauwlettend te volgen.
Herinnert u uw uitspraken dat specialisatie en concentratie van zorg een goede zaak kan zijn, mits dit de kwaliteit van zorg ten goede komt? Hoe oordeelt u over de zwaar tekortschietende zorg in de ZGT ziekenhuizen, sinds zij zorgspecialismen onderling hebben geconcentreerd tussen Hengelo en Almelo? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De IGZ heeft mij laten weten geen relatie te zien tussen de verbeterpunten die bij het jaargesprek zijn besproken en de nieuwe locatieprofielen voor de locaties Almelo en Hengelo. Ik deel derhalve niet uw analyse dat de concentratie van zorgspecialismen in ZGT locatie Hengelo en ZGT locatie Almelo nadelige gevolgen heeft gehad voor de kwaliteit van zorg.
Erkent u naar aanleiding van deze berichtgeving dat de concentratie van zorgspecialismen tussen ZGT Hengelo en ZGT Almelo niet goed verlopen is voor de kwaliteit van zorg en dat er zo spoedig mogelijk een plan dient te komen om te zorgen dat ZGT Hengelo en ZGT Almelo weer volwaardige ziekenhuizen worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat deze ziekenhuizen weer een volwaardig ziekenhuis worden? Zo neen, waarom bent u hiertoe niet bereid?
Zie antwoord vraag 3.
Het voortbestaan van de Kindertelefoon |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat de Kindertelefoon en het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) bang zijn in de financiële problemen te komen als vanaf 2018 met 388 gemeenten moet worden onderhandeld over de betaling, omdat de overgangsregeling dan afloopt? 1
Ik ben op de hoogte van dit bericht.
Deelt u de mening dat de taak van de Kindertelefoon landelijk geregeld dient te worden omdat de Kindertelefoon toegankelijk moet zijn voor alle kinderen in Nederland?
Ja.
Deelt u de mening dat ook voor het AKJ geldt dat toegankelijkheid landelijk geregeld moet worden?
Ik ben van mening dat het vertrouwenswerk in het kader van de Jeugdwet landelijk dekkend geregeld moet zijn en dat het algemeen beschikbaar dient te zijn. Momenteel wordt dit door het AKJ in samenwerking met Zorgbelang uitgevoerd.
Vindt u het redelijk en zinvol dat de Kindertelefoon en het AKJ met alle 388 gemeenten apart overeenkomsten moet gaan sluiten en aparte facturen moet gaan sturen aan al die gemeenten?
Nee.
Wat gebeurt er als een aantal gemeenten niet of niet tijdig een overeenkomst sluit?
Op 1 juni 2017 heeft de VNG mij laten weten dat er nog geen financiële garantstelling is voor de drie organisaties per 2018. Dit omdat bij meer dan 100 gemeenten de besluitvorming niet voor 1 juni rond is. Ook blijkt uit een peiling van de VNG dat 78% van de gemeenten van mening is dat deze voorzieningen beter collectief gefinancierd kunnen worden. Het VNG-bestuur geeft per brief wel een garantstelling af voor 2018.
Ondanks de goede inspanningen van ruim 250 gemeenten die de getekende contracten wel op tijd geretourneerd hebben om zo zekerheid op continuïteit te bieden, acht ik de onzekerheid van de beschikbaarheid van de voorzieningen te groot evenals de lastendruk van de bestaande oplossing.
Met breed draagvlak bij gemeenten en de drie organisaties, concludeer ik daarom dat het beter is als deze voorzieningen onder landelijke verantwoordelijkheid komen te vallen. Ik zal dit zo snel als mogelijk wettelijk regelen.
Ik waardeer de garantstelling die het VNG-bestuur biedt voor 2018, maar geef er de voorkeur aan om zo snel als mogelijk een constructie in gang te zetten die langdurig houdbaar is. Daarom zal ik in 2018 zorg dragen voor continuïteit van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor deze taken bij het Rijk komt te liggen en in de komende septembercirculaire van het gemeentefonds een uitname per 2018 zal worden verwerkt. Een en ander is uiteraard in nauw overleg met de VNG. Ik heb de drie organisaties hiervan ook op de hoogte gebracht.
Hoeveel kinderen hebben het afgelopen jaar met de Kindertelefoon gebeld? Denkt u dat beëindiging van de overgangsregeling ten koste kan gaan van de werkelijke taak van de Kindertelefoon? Zo ja, wat gaat u doen om het voortbestaan van de Kindertelefoon veilig te stellen?
Kinderen kunnen naast bellen ook chatten met de Kindertelefoon. In 2016 zijn er in totaal 242.355 contacten geregistreerd.
Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Hoeveel mensen hebben het afgelopen jaar contact gezocht met het AKJ, met klachten over de jeugdzorg? Hoe gaat u er voor zorgen dat mensen met een klacht over jeugdzorg bij een onafhankelijke vertrouwenspersoon terecht blijven kunnen, juist nu door de decentralisatie van de jeugdzorg nog niet alle problemen zijn opgelost?
In 2016 hebben 10572 unieke cliënten (5915 jongeren en 4657 volwassenen) contact gehad met vertrouwenspersonen jeugd.
Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u toezeggen vóór 1 juni een oplossing te bieden zodat de medewerkers geen ontslag aangezegd hoeft te worden en de Kindertelefoon en het AKJ kunnen blijven bestaan?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Antidepressiva en taperingstrips |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Argos (Radio 1) van zaterdag 8 april 2017 en Kassa van 18 maart 2017 inzake antidepressiva en taperingstrips?
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat verzekeraars onwillig zijn om taperingstrips voor de afbouw van antidepressiva te vergoeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorg wordt vergoed indien wordt voldaan aan de criteria van het basispakket. Een belangrijke vraag in dat kader is of de zorg voldoet aan het wettelijk criterium «stand van de wetenschap en praktijk». Het is primair aan zorgverzekeraars om te beoordelen of bepaalde zorg voldoet aan de criteria van het basispakket en daarom vergoed moet worden. Bij dit oordeel speelt ook mee, of de zorg met voldoende wetenschappelijke onderbouwing is opgenomen in een richtlijn van de beroepsgroep. Indien verzekeraars vragen hebben over de stand van de wetenschap en praktijk kunnen zij zich wenden tot het Zorginstituut Nederland, dat risicogericht bepaalt of een bepaalde vorm van behandeling tot de te verzekeren prestaties behoort (duiding van het pakket).
In geval van het afbouwen van antidepressiva met behulp van de tapering-methodiek gaat het in eerste instantie om het geneesmiddel (apotheekbereidingen met aflopende sterktes van dat middel), daarnaast om de wijze van verpakking (een zakje per innamemoment, een reeks van zakjes wordt een strip genoemd). Zowel de inhoud als de verpakkingsvorm kunnen nu al vergoed worden: apotheekbereidingen maken deel uit van farmaceutische zorg en worden vergoed indien er sprake is van rationele farmacotherapie (Besluit zorgverzekering, artikel 2.8). Ook de strip, bijvoorbeeld een baxterrol bij weekterhandstelling, is een onderdeel van de prestatie farmaceutische zorg.
Omdat beide onderdelen te verzekeren prestaties zijn, kan een geleidelijke afbouw van medicijnen al vergoed worden indien de verzekerde aan de verzekeringsvoorwaarden voldoet, dat wil zeggen mits er sprake is van rationele farmacotherapie en als de verzekerde hierop is aangewezen. Het is primair aan de zorgverzekeraars om te beoordelen of door de verzekerde aan beide voorwaarden is voldaan.
Indien zorgverzekeraars twijfels hebben of er sprake is van rationele farmacotherapie kunnen zij zich wenden tot het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) voor een advies. Zowel het Zorginstituut als zorgverzekeraars nemen hierbij de huidige richtlijnen en het oordeel van de betreffende beroepsgroepen (o.a. psychiaters en huisartsen) in ogenschouw.
Op dit moment maken de taperingstrips geen duidelijk omschreven onderdeel uit van specifieke behandelrichtlijnen van psychiatrische aandoeningen. Taperingstrips worden soms wel genoemd als optie in de richtlijnen, maar deze optie wordt niet verder toegelicht of onderbouwd.
Het is niet mijn bevoegdheid om te beoordelen of een bepaalde afbouwstrategie die gebruik maakt van taperingstrips voldoet aan het wettelijk criterium van «de stand van de wetenschap en praktijk1». Ik kan dan ook geen uitspraak doen over de vraag of vergoeding van taperingstrips een belangrijke bijdrage kan leveren aan het breed aanpakken van depressie. Ik zal dan ook geen beleid opstellen waarin zorgverzekeraars verplicht worden anders te handelen dan binnen de grenzen van de Zorgverzekeringswet.
Hoe oordeelt u over de stelling dat elke gebruiker van antidepressiva die wil afbouwen, de mogelijkheid geboden moet worden om dit op een voor diegene verantwoorde manier te doen, en dit dus moet worden vergoed? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het afbouwen van psychofarmaca kan lastig zijn voor de patiënt. In dat geval is goede begeleiding door de behandelaar essentieel. Het is aan de beroepsverenigingen, in dit geval de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie en het Nederlands Huisartsen Genootschap, om richtlijnen op te stellen. Het is aan artsen om conform richtlijnen goede en doelmatige zorg te leveren, en de juiste behandeling, zowel medicamenteus als niet-medicamenteus, aan te bieden aan die patiënt. Ik kan dan ook niet zeggen dat het voor één miljoen gebruikers van antidepressiva beter zou zijn wanneer zij deze middelen niet meer zouden gebruiken.
De beroepsgroep kan in de behandelrichtlijn, op basis van wetenschappelijke onderbouwing, aangeven wat de beste manier is waarop patiënten hun medicatie kunnen afbouwen.
Als in een minderheid van de gevallen een geleidelijke afbouw met bestaande tabletsterktes niet lukt, kan de beroepsgroep in richtlijnen aangeven welke andere afbouwmogelijkheden er zijn en welke rol taperingstrips daarin kunnen vervullen. Dit geldt dan ook voor de geleidelijke afbouw van antidepressiva, zoals paroxetine.
Voor wat betreft de vergoeding verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 2, 5, 7 en 8.
Hoe oordeelt u over de stelling dat het gebruik van taperingstrips noodzakelijk kunnen zijn voor een verantwoorde en succesvolle geleidelijke afbouw van antidepressiva, bijvoorbeeld het middel paroxetine, dat in meerdere gevallen geassocieerd is met plotseling ongeremd geweld naar de persoon zelf of naar anderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u ove de stelling dat het de wereld op zijn kop is dat verzekeraars het gebruik van antidepressiva wel vergoeden, maar de afbouw hiervan door middel van taperingstrips niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor de gezondheid en het welzijn van de ruim 1 miljoen gebruikers, alsmede voor de beheersing van de zorgkosten, juist van groot belang het gebruik van antidepressiva terug te dringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een vergoeding van taperingstrips een belangrijke bijdrage kan leveren aan uw beleid om depressie breed aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de vergoeding van taperingstrips op te nemen in het basispakket? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de opstelling van verzekeraars bij letselschade verhardt |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat verzekeraars steeds meer letselschadeclaims afwijzen en afwikkeling van dossiers traineren?1
Als iemand slachtoffer wordt van een ongeval en hierbij letselschade oploopt, is dat een ingrijpende gebeurtenis. Ook de opvolgende afwikkeling van de schade kan ingrijpend zijn. Dat is zeker bij zware letsels het geval. Tijdens de afwikkeling wordt het slachtoffer voortdurend geconfronteerd met het ongeval. Een situatie waar hij niet om heeft gevraagd. Het is van groot belang om te voorkomen dat het slachtoffer niet nog een keer slachtoffer wordt, als gevolg van de afwikkeling van de schade.
In de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL; hierna ook: de gedragscode) staan gedragsregels over hoe belangenbehartigers en verzekeraars met slachtoffers moeten omgaan. De gedragscode verplicht hen onder andere om het slachtoffer te informeren, met respect te bejegenen en zijn privacy te eerbiedigen. Ook bepaalt de gedragscode dat verzekeraars binnen drie maanden een standpunt innemen over de aansprakelijkheid en de schade binnen twee jaar trachten af te wikkelen. Zowel behartigers van slachtofferbelangen als verzekeraars zetten zich met gebruikmaking van de gedragscode in om het slachtoffer centraal te stellen.
Als de afwikkeling van letselschadeclaims wordt getraineerd, is dit in strijd met de gedragscode en meer in het algemeen met het ethische uitgangspunt dat menselijk moet worden omgegaan met slachtoffers.
Is de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL) zeer recent nog geëvalueerd? Zo ja, wat waren de uitkomsten van deze evaluatie? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te (laten) doen?
De gedragscode bevat gedragsregels over hoe belangenbehartigers en verzekeraars met slachtoffers moeten omgaan. De gedragscode schrijft onder andere voor het slachtoffer met respect te bejegenen en zijn privacy en zelfbeschikkingsrecht te eerbiedigen. Ook bepaalt de gedragscode dat verzekeraars binnen drie maanden na ontvangst van de aansprakelijkstelling een standpunt innemen over de aansprakelijkheid en de schade binnen twee jaar na de schademelding trachten af te wikkelen.
Het doel van de Letselschaderaad is de afwikkeling van letselschades te verbeteren. Bij de Letselschaderaad zijn verschillende partijen betrokken die werkzaam zijn in de letselschadepraktijk. Het gaat onder meer om belangenbehartigers, verzekeraars, schaderegelaars en -experts. De raad laat driejaarlijks bezoekaudits uitvoeren over de naleving van de gedragscode bij de partijen die zijn opgenomen in het Register Letselschade van de raad. Daarnaast dienen deze partijen jaarlijks een self assessment uit te voeren, waarbij een vragenlijst moet worden ingevuld en verschillende documenten en bewijzen moeten worden overgelegd. Uit het jaarverslag van de Letselschaderaad over 2016 blijkt dat de GBL-bezoekaudits in 2016 met een positieve beoordeling zijn afgesloten. Uit het jaarverslag blijkt verder dat het algehele beeld is dat de partijen in de geest van de gedragscode werken: slachtoffers worden tijdig worden geïnformeerd, en persoonlijk en respectvol bejegend.
Daarnaast blijkt uit een diepteanalyse over de naleving van de gedragscode (november 2016) dat 91% van de schades binnen twee jaar wordt afgewikkeld. Een onafhankelijk instituut verricht deze analyse sinds 2010 in opdracht van het Verbond van Verzekeraars en het Personenschade Instituut van Verzekeraars.
Wat vindt u van het oordeel van een forse meerderheid van de ondervraagde advocaten dat de GBL een tandeloze tijger is?
Verzekeraars zijn via hun lidmaatschap van het Verbond van Verzekeraars verplicht de gedragscode na te leven. Doet een verzekeraar dit niet, dan zijn er verschillende maatregelen mogelijk. Blijkt bijvoorbeeld uit de self assessments of bezoekaudits van de Letselschaderaad dat een verzekeraar zich niet aan de gedragscode houdt, dan wordt zij geschrapt uit het Register Letselschade. Via www.deletselschaderaad.nl/register kunnen slachtoffers, belangenbehartigers en verzekeraars nagaan wie in dit register is ingeschreven. Het register is bedoeld om slachtoffers zekerheid te bieden over de kwaliteit van schadeafwikkeling.
Ook slachtoffers en belangenbehartigers kunnen verschillende acties ondernemen, indien een verzekeraar de gedragscode niet naleeft. Zij kunnen allereerst een klacht indienen bij de verzekeraar zelf. Komen partijen er niet uit, dan kan het slachtoffer een klacht indienen bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid). Via het Verbond van Verzekeraars zijn alle verzekeraars hierbij aangesloten. De geschillenbeslechting door het Kifid leidt in de regel tot een bindende uitspraak.
De Geschillencommissie van het Kifid en de Letselschaderaad kunnen een klacht over een verzekeraar ook doorverwijzen naar de Tuchtraad Financiële Dienstverlening als het gedrag van de verzekeraar zich mogelijk niet verhoudt met de voor verzekeraars geldende gedragsnormen. De Tuchtraad beoordeelt of de verzekeraar zich behoorlijk jegens het slachtoffer heeft gedragen en betrekt daarbij onder meer de gedragscode. De Tuchtraad adviseert het Verbond van Verzekeraars over de sanctie die de verzekeraar kan worden opgelegd. Als sanctie kan worden gedacht aan een waarschuwing of een royement uit het Verbond van Verzekeraars.
Ten slotte is er ook sprake van een sterke sociale controle en een inbedding van de gedragscode in de cultuur van de letselschadepraktijk. Als slachtoffers of belangenbehartigers de Letselschaderaad informeren over een schadeafwikkeling die niet goed verloopt, neemt de raad contact op met de betreffende verzekeraar. Van de raad begrijp ik dat dit er veelal toe leidt dat de afwikkeling wordt vlot getrokken.
Wat is de huidige gemiddelde doorlooptijd van een letselschadedossier in vergelijking met de gemiddelde doorlooptijd voorafgaand aan de invoering van de GBL? Kunt u deze doorlooptijden duiden?
De gedragscode wordt sinds 2006 gehanteerd. Doorlooptijden van schadeafwikkeling van vóór die tijd zijn mij niet bekend.
Uit het meest recente tweejaarlijkse onderzoek dat het Verbond van Verzekeraars en het Personenschade Instituut van Verzekeraars laten uitvoeren blijkt dat 91% van de zaken binnen twee jaar na de schademelding wordt afgerond. Uit dit onderzoek blijkt ook dat discussies over aansprakelijkheid in 5% van de gevallen de reden is voor een langere afwikkeling dan twee jaar. Dat de afronding in andere gevallen lang duurt, heeft veelal te maken met het bepalen van de omvang van de schade. Het gaat dan om moeilijk vast te stellen schades, bijvoorbeeld schade bij jonge kinderen of hersenletsel. In die gevallen kan het beter zijn voor het slachtoffer om de zaak niet snel af te ronden, omdat de schade uiteindelijk anders blijkt te zijn.
Kunt u uitgebreid reageren op de suggesties van de vakvereniging Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade (ASP) om de GBL in de wet op te nemen en sancties op te stellen indien deze gedragscode niet wordt nagekomen? Kunt u daarbij de overweging meenemen dat de GBL ooit is opgesteld om een dergelijke wettelijke regeling te voorkomen?
Een oplossing die door partijen zelf overeen wordt gekomen, is de oplossing die op het meeste draagvlak kan rekenen. Het voorkomt een mogelijk lange gerechtelijke procedure en de daarmee gemoeide kosten. Dat de letselschadepraktijk in staat is gebleken om de afwikkeling van letselschade zelf te reguleren met een gedragscode, juich ik dan ook toe. De gedragscode is tot stand gekomen en wordt in stand gehouden door een samenwerking tussen verschillende partijen die werkzaam zijn in de letselschadepraktijk, zowel van de zijde van behartigers van slachtofferbelangen als van de zijde van verzekeraars. Het draagvlak voor de gedragscode is hiermee gegeven. De gedragscode kan zo nodig eenvoudig worden aangepast aan de behoefte van de praktijk. Behalve het opstellen van een set gedragsnormen voorziet de praktijk ook in sanctionering van het niet-naleven van deze normen (zie de beantwoording van de vragen 3 en 9).
Uit het jaarverslag 2016 van de Letselschaderaad blijkt het algehele beeld dat slachtoffers tijdig worden geïnformeerd, en persoonlijk en respectvol worden bejegend. Uit tweejaarlijks onderzoek dat in opdracht van verzekeraars wordt uitgevoerd blijkt dat 91% van de schades binnen de door de gedragscode voorgeschreven twee jaar wordt afgewikkeld. Gelet op het vorenstaande, waaronder de verklaring waarom in een minderheid van de gevallen een heldere uitkomst helaas niet op relatief korte termijn kan worden gerealiseerd, zie ik geen meerwaarde in het wettelijk verankeren van gedragsnormen bij de afwikkeling van letselschade.
De gedragscode heeft overigens de blijvende aandacht van de Letselschaderaad en de daarin vertegenwoordigde partijen. Dat blijkt onder meer uit de GBL-opleidingen en -trainingen die de raad aanbiedt en de grote opkomst bij de viering van het tienjarig bestaan van de gedragscode tijdens de Raadsdag van de raad op 17 november 2016. Dit neemt niet weg dat ik het onderzoek van 1Vandaag onder de aandacht breng bij de Letselschaderaad.
In hoeverre hebben verzekeraars volgens u een transparante en eenduidige wijze waarop zij letselschadeclaims behandelen?
Verzekeraars hebben zich gecommitteerd aan de gedragscode. De gedragscode biedt verzekeraars handvatten voor de inrichting van hun werkprocessen en de beoordeling van de kwaliteit van schadeafwikkeling. Zo dienen verzekeraars binnen drie maanden na ontvangst van de aansprakelijkstelling een standpunt in te nemen over de aansprakelijkheid en moeten zij proberen de schade binnen twee jaar na de schademelding af te wikkelen. Als dit niet lukt, dient de verzekeraar na te gaan wat de oorzaak hiervan is. De verzekeraar moet open en duidelijk zijn over acties om de afwikkeling verder te brengen. De voornoemde tweejaarlijkse diepteanalyse van de gedragscode die het Verbond van Verzekeraars en het Personenschade Instituut van Verzekeraars laten uitvoeren bevat ook best practices en verbeterpunten voor verzekeraars, zodat zij kunnen zien hoe en waar zij de schadeafwikkeling kunnen bespoedigen.
Verzekeraars hebben werkprocessen zoveel mogelijk gereguleerd en geüniformeerd. Daarbij zetten zij zich in om de balans te houden tussen een zo voortvarend mogelijke afwikkeling, mede aan de hand van gereguleerde processen, en het bieden van maatwerk aan het individuele slachtoffer.
Klopt het dat bij bijvoorbeeld Achmea het letselschadeslachtoffer via een schaderegelaar van deze verzekeraar met een commissie moet onderhandelen over zijn zaak, waardoor de behandeling onnodig wordt gefrustreerd? Wat is uw oordeel hierover?
Navraag bij het Verbond van Verzekeraars leert dat individuele schaderegelaars in de praktijk handelen op basis van een mandaat van een verzekeraar ten behoeve van de afwikkeling van schades. Mocht dit mandaat bijvoorbeeld door onvoorziene omstandigheden niet toereikend zijn om een schade af te wikkelen, dan kan dit voor de schaderegelaar aanleiding zijn om intern bij de verzekeraar nader overleg te voeren. Het mandaat moet dan immers worden aangepast. Dit is de gebruikelijke werkwijze.
In hoeverre ontvangt De Letselschade Raad nog subsidie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie waarmee deze kan blijven zorgdragen voor goed overleg tussen verschillende betrokkenen?
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft van 2007 tot en met 2016 een subsidie verstrekt aan de Letselschaderaad. Deze subsidie werd verstrekt voor de kosten van de raad om de gedragscode vorm te geven, te implementeren en de naleving ervan te bevorderen. De raad is hierin geslaagd en ontvangt thans geen subsidie meer. De kosten die de raad na 2016 voor de gedragscode maakt, worden gedragen door de raad zelf.
Hoe wordt er op dit moment op toegezien dat de GBL correct wordt nagekomen? Wat kunnen slachtoffers, advocaten en verzekeraars ondernemen als zij van oordeel zijn dat dit onvoldoende gebeurt? Welke rol speelt De Letselschade Raad hierbij of kan deze hierbij spelen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met het Verbond van Verzekeraars, de advocatuur en andere belangenbehartigers om tafel te gaan hierover en de uitkomsten hiervan aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet en wat gaat u wel ondernemen?
Zie antwoord vraag 5.
Geeft deze problematiek aanleiding het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Kamerstukken 34 257) aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht “Bezetting ambulances in steden in de knel” |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Paraatheid ambulancepersoneel in geding door te weinig mankracht», gepubliceerd op www.skipr.nl?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat de ambulancezorg met name in de steden Utrecht, Rotterdam en Den Haag de komende maanden in gevaar dreigt te komen?
De beschikbaarheid van kwalitatief goede acute zorg is van groot belang. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om goede zorg te leveren en daarbij de continuïteit te waarborgen. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar om voldoende goede zorg in te kopen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandse Zorgautoriteit zien hierop toe.
De verantwoordelijkheid van zorgaanbieders voor leveren van goede zorg is onafhankelijk van het soort dienstverband van het zorgpersoneel. De continuïteit vereist op zich niet dat minimaal één van de bemanningsleden van een ambulance een vast dienstverband heeft. Brancheorganisatie Ambulancezorg Nederland (AZN) heeft mij verzekerd dat er in alle regio’s voldoende ambulancepersoneel beschikbaar is om goede ambulancezorg te leveren. Sommige leden van AZN hebben daarbij wel aangegeven dat het moeilijker wordt om de roosters in te vullen vanwege krapte op de arbeidsmarkt.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat de bezetting op de kortst mogelijke termijn op verantwoord niveau komt en blijft, zonder verlies van continuïteit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat per ambulancerit minimaal één van de verpleegkundigen een vaste kracht moet zijn, om de continuïteit te waarborgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor de veiligheid van alle Nederlanders letterlijk van levensbelang kan zijn dat er voldoende ambulancepersoneel beschikbaar is?
Ik ben van mening dat de beschikbaarheid van voldoende ambulancepersoneel van groot belang is.
Hoe draagt u bij aan de oplossing van het structurele tekort aan ambulancepersoneel?
Ik ondersteun de sector op verschillende manieren bij het voeren van strategisch personeels- en opleidingsbeleid, met als doel personeelstekorten te voorkomen en continuïteit van zorg te garanderen2.
Specifiek voor de ambulancesector heeft de Minister van VWS 10 miljoen euro extra beschikbaar gesteld voor het opleiden van ambulanceverpleegkundigen in 2017. Daarnaast is er een beschikbaarheidsbijdrage voor de opleidingen tot Intensive Care verpleegkundige en SEH-verpleegkundige, de belangrijkste vooropleidingen voor de opleiding tot ambulanceverpleegkundige. AZN heeft een raming laten maken van de landelijke ontwikkeling van vraag en aanbod naar ambulanceverpleegkundigen in de komende 5 tot 10 jaar. Conclusie is dat de instroom in de opleiding voor ambulanceverpleegkundige de komende jaren omhoog moet.
AZN geeft aan dat de arbeidsmarkt per regio verschilt. Regionale samenwerking met ketenpartners is daarom essentieel. De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra hebben hun leden gevraagd de Regionale Ambulancevoorzieningen te betrekken bij de regionale opleidingplannen, vanwege de doorstroom van SEH- en IC-verpleegkundigen in de opleiding tot ambulanceverpleegkundigen. De betrokken brancheorganisaties helpen de regio’s met het leggen van contacten tussen de sectoren.
AZN ziet verschillende oplossingrichtingen voor de krapte op de arbeidsmarkt, zoals verbreding van de instroommogelijkheden voor de opleiding tot ambulanceverpleegkundige en de inzet van de Bachelor Medisch Hulpverlener (BMH). Ik heb onlangs besloten met een experiment in het kader van de wet BIG de BMH zelfstandige bevoegdheid te geven, zodat deze onder meer inzetbaar is op de ambulance3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór de plenaire behandeling van de Verlenging en wijziging van de Tijdelijke wet ambulancezorg (Kamerstukken 34 623)?
Ja.
Het voortbestaan van de Kindertelefoon |
|
René Peters (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Op welke wijze gaat u regelen dat het voortbestaan van de Kindertelefoon «gewoon netjes en praktisch geregeld» wordt? Welke concrete afspraken heeft u hierover gemaakt met gemeenten?1
Op grond van de Jeugdwet en de Wmo 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de kindertelefoon, het vertrouwenswerk jeugd en het «luisterend oor». Een belangrijke overeenkomst tussen deze voorzieningen is de algemene toegankelijkheid en de onafhankelijke positie; zonder tussenkomst van de gemeente kan gebruik gemaakt worden van deze voorzieningen. Daarom worden de kosten voor de gemeenten ook niet gebaseerd op het gebruik van deze voorzieningen, maar op het inwoneraantal.
Gemeenten hebben in de aanloop naar 2015 besloten deze voorzieningen voor drie jaar centraal door de VNG te laten organiseren en financieren. De reden daarvoor was dat de continuïteit van deze functies gewaarborgd diende te zijn, maar dat de tijd ontbrak om een andere constructie uit te werken. Een voorstel van de VNG voor een andere constructie is het afgelopen jaar door de algemene ledenvergadering van de VNG met zeer grote meerderheid aangenomen. Voor de uitwerking heeft de VNG overlegd met de Kindertelefoon, het AKJ en Sensoor. De drie stichtingen hebben een gezamenlijk aanbod gedaan aan alle gemeenten op basis van een prijs die is gebaseerd op het aantal inwoners per gemeente. De VNG heeft op 7 april 2017 alle wethouders een brief gestuurd om hen nauwkeurig te informeren over de uitvoering en daarbij verzocht de meegezonden overeenkomsten ondertekend en wel nog vóór 1 juni 2017 te verzenden, zodat de betreffende organisaties tijdig duidelijkheid zouden hebben over hun toekomst.
Op 1 juni 2017 heeft de VNG mij laten weten dat er nog geen financiële garantstelling is voor de drie organisaties per 2018. Dit omdat bij meer dan 100 gemeenten de besluitvorming niet voor 1 juni rond is. Ook blijkt uit een peiling van de VNG dat 78% van de gemeenten van mening is dat deze voorzieningen beter collectief gefinancierd kunnen worden. Het VNG-bestuur geeft per brief wel een garantstelling af voor 2018.
Ondanks de goede inspanningen van ruim 250 gemeenten die de getekende contracten wel op tijd geretourneerd hebben om zo zekerheid op continuïteit te bieden, acht ik de onzekerheid van de beschikbaarheid van de voorzieningen te groot evenals de lastendruk van de bestaande oplossing.
Met breed draagvlak bij gemeenten en de drie organisaties, concludeer ik daarom dat het beter is als deze voorzieningen onder landelijke verantwoordelijkheid komen te vallen. Ik zal dit zo snel als mogelijk wettelijk regelen.
Ik waardeer de garantstelling die het VNG-bestuur biedt voor 2018, maar geef er de voorkeur aan om zo snel als mogelijk een constructie in gang te zetten die langdurig houdbaar is. Daarom zal ik in 2018 zorg dragen voor continuïteit van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor deze taken bij het Rijk komt te liggen en in de komende septembercirculaire van het gemeentefonds een uitname per 2018 zal worden verwerkt. Een en ander is uiteraard in nauw overleg met de VNG. Ik heb de drie organisaties hiervan ook op de hoogte gebracht.
Heeft u inmiddels gekeken naar andere vormen van financiering van de Kindertelefoon, zoals u tijdens het Wetgevingsoverleg Jeugd van 14 november 2016 heeft aangegeven? Zo ja, welke andere vormen van financiering heeft u onderzocht?2
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u tevens van mening dat het voortbestaan van het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) op een nette en praktische wijze geregeld moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u toelichten waarom de overgangsregeling waardoor de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) namens alle gemeenten in één keer vanuit het Gemeentefonds de Kindertelefoon en het AKJ betaalden, niet structureel gemaakt kan worden?
De landelijke functies die door de Kindertelefoon, het AKJ en Sensoor werden uitgevoerd, worden sinds 2015 gefinancierd door de VNG door rechtstreekse uitnames uit het Gemeentefonds. Het gemeentefonds verstrekt de gemeenten algemene middelen ten behoeve van hun taken en verantwoordelijkheden. Betalingen aan derden uit het gemeentefonds zijn niet in overeenstemming met de Financiële-verhoudingswet. Daarom is afgesproken om met ingang van 1 januari 2018 de rechtstreekse betalingen uit het gemeentefonds te beëindigen.
Klopt het dat de VNG en de organisaties van de Kindertelefoon en het AKJ zelf voorstander zijn van recentralisatie, aangezien het hier om de vervulling van een landelijk vastgelegde, wettelijke taak gaat? Zo ja, bent u hierover in gesprek met deze organisaties? Kunt u benoemen wat volgens u de voor- en nadelen van recentralisatie van deze functies zijn?3
Zie mijn antwoord op vraag 1.
De kosten voor koosjere maaltijden in zorgcentra |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Is het u bekend dat voor Etrog, een instelling in Amersfoort voor Joodse cliënten met een beperking, de koosjere maaltijdverstrekking onder druk staat doordat de kosten hiervan niet in de tarieven zijn verrekend en zorginstelling Amerpoort deze voor eigen rekening neemt?
Aanbieders die Wlz-zorg leveren, krijgen een integraal tarief voor de componenten woonzorg, dagbesteding, behandeling en verblijf. Voeding maakt daarbij onderdeel uit van de component verblijf. Er zijn geen specifieke bekostigingsregels voor de vergoeding van maaltijdverstrekking volgens religieuze gebruiken.
Ik vind het erg belangrijk dat cliënten oud kunnen worden in een omgeving die aansluit bij de manier waarop zij in het leven willen staan. Aanbieders hebben daarom de vrijheid om zelf te besluiten hoe zij de financiële middelen willen besteden. Hierdoor kunnen aanbieders de zorg goed laten aansluiten bij de behoeften van de cliënt. Ik deel de mening dat voeding een belangrijk onderdeel kan zijn van de identiteit van zorgcentra. Deze zorgcentra hebben daarom de ruimte om meer nadruk te leggen op de maaltijdverstrekking.
Kunt u aangeven wat de afspraken zijn over de vergoeding van maaltijdverstrekking volgens religieuze gebruiken in zorgcentra?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat voeding, zoals de koosjere maaltijdverstrekking, een belangrijk onderdeel kan zijn van de identiteit van zorgcentra?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid ervoor zorg te dragen dat de maaltijdverstrekking volgens religieuze gebruiken in specifieke zorgcentra, zoals Etrog in Amersfoort en Beth Shalom in Amsterdam, mogelijk blijft?
Zie antwoord vraag 1.
De decentralisatie van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor |
|
Lilian Marijnissen (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over het besluit van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat zij stopt met de centrale uitvoering en financiering van de Kindertelefoon, Vertrouwenswerk Jeugd (AKJ) en Sensoor (Luisterend Oor)?1
Op grond van de Jeugdwet en de Wmo 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de kindertelefoon, het vertrouwenswerk jeugd en het «luisterend oor». Een belangrijke overeenkomst tussen deze voorzieningen is de algemene toegankelijkheid en de onafhankelijke positie; zonder tussenkomst van de gemeente kan gebruik gemaakt worden van deze voorzieningen. Daarom worden de kosten voor de gemeenten ook niet gebaseerd op het gebruik van deze voorzieningen, maar op het inwoneraantal.
Gemeenten hebben in de aanloop naar 2015 besloten deze voorzieningen voor drie jaar centraal door de VNG te laten organiseren en financieren. De reden daarvoor was dat de continuïteit van deze functies gewaarborgd diende te zijn, maar dat de tijd ontbrak om een andere constructie uit te werken. Een voorstel van de VNG voor een andere constructie is het afgelopen jaar door de algemene ledenvergadering van de VNG met zeer grote meerderheid aangenomen. Voor de uitwerking heeft de VNG overlegd met de Kindertelefoon, het AKJ en Sensoor. De drie stichtingen hebben een gezamenlijk aanbod gedaan aan alle gemeenten op basis van een prijs die is gebaseerd op het aantal inwoners per gemeente. De VNG heeft op 7 april 2017 alle wethouders een brief gestuurd om hen nauwkeurig te informeren over de uitvoering en daarbij verzocht de meegezonden overeenkomsten ondertekend en wel nog vóór 1 juni 2017 te verzenden, zodat de betreffende organisaties tijdig duidelijkheid zouden hebben over hun toekomst.
Op 1 juni 2017 heeft de VNG mij laten weten dat er nog geen financiële garantstelling is voor de drie organisaties per 2018. Dit omdat bij meer dan 100 gemeenten de besluitvorming niet voor 1 juni rond is. Ook blijkt uit een peiling van de VNG dat 78% van de gemeenten van mening is dat deze voorzieningen beter collectief gefinancierd kunnen worden. Het VNG-bestuur geeft per brief wel een garantstelling af voor 2018.
Ondanks de goede inspanningen van ruim 250 gemeenten die de getekende contracten wel op tijd geretourneerd hebben om zo zekerheid op continuïteit te bieden, acht ik de onzekerheid van de beschikbaarheid van de voorzieningen te groot evenals de lastendruk van de bestaande oplossing.
Met breed draagvlak bij gemeenten en de drie organisaties, concludeer ik daarom dat het beter is als deze voorzieningen onder landelijke verantwoordelijkheid komen te vallen. Ik zal dit zo snel als mogelijk wettelijk regelen.
Ik waardeer de garantstelling die het VNG-bestuur biedt voor 2018, maar geef er de voorkeur aan om zo snel als mogelijk een constructie in gang te zetten die langdurig houdbaar is. Daarom zal ik in 2018 zorg dragen voor continuïteit van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor deze taken bij het Rijk komt te liggen en in de komende septembercirculaire van het gemeentefonds een uitname per 2018 zal worden verwerkt. Een en ander is uiteraard in nauw overleg met de VNG. Ik heb de drie organisaties hiervan ook op de hoogte gebracht.
Hoe wordt met deze plannen voorkomen dat gemeenten deze taken niet inkopen en daarmee belangrijke zorg en ondersteuning aan kinderen en ouders wordt afgebroken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe rijmt u deze beslissing van de VNG om meer bureaucratie te organiseren, doordat deze organisaties nu met elke gemeente een contract moet sluiten en elke gemeente een afzonderlijke factuur moeten sturen, zich met uw eigen beleid om bureaucratie te verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te onderzoeken of dit besluit reëel is, of dit besluit aansluit bij de zorgbehoefte van kinderen en welke kosten gemoeid zijn met de toenemende bureaucratie van dit besluit van de VNG? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het besluit van de VNG zich met de motie Dijsselbloem/Kooiman over het zeker stellen van de Kindertelefoon in de stelselwijziging Zorg voor kinderen?2
In deze motie verzoekt uw Kamer de regering de toekomst van de Kindertelefoon voor alle kinderen van Nederland zeker te stellen. Met de financieringsconstructie die door de VNG was voorgesteld, werd beoogd erin te voorzien dat de Kindertelefoon voor alle kinderen in Nederland beschikbaar blijft.
Ondanks de goede inspanningen van ruim 250 gemeenten die de getekende contracten wel op tijd geretourneerd hebben om zo zekerheid op continuïteit te bieden, acht ik de onzekerheid van de beschikbaarheid van de voorzieningen te groot evenals de lastendruk van de bestaande oplossing.
Met breed draagvlak bij gemeenten en de drie organisaties, concludeer ik daarom dat het beter is als deze voorzieningen onder landelijke verantwoordelijkheid komen te vallen. Ik zal dit zo snel als mogelijk wettelijk regelen.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich ten opzichte van uw uitspraken bij het Wetgevingsoverleg van 14 november jongstleden, waarin u heeft gesteld dat bij elk voorstel continuïteit duidelijk en gegarandeerd moet zijn?3
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid het besluit van de VNG te wijzigen en de decentralisatie van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor per direct te stoppen? Zo ja, wanneer gaat u de VNG hierover informeren? Zo neen, bent u bereid te kijken naar een andere vorm van financiering voor deze instanties?
Zie antwoord vraag 6.
Welke precieze maatregelen gaat u treffen om het voorbestaan van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor te garanderen in elke gemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Het essay ‘De apotheek is geen euthanasie-automaat’ |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van het essay «De apotheek is geen euthanasie-automaat», waarin de auteur de vinger erop legt dat de apotheker zich vaak gepasseerd en miskend voelt bij het proces rond euthanasie?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling van de auteur dat de beroepsnormen voor apothekers bij het verstrekken van euthanatica onvoldoende duidelijk zijn en dat dit hen voor problemen stelt?
De beroepsverenigingen KNMP en KNMG hebben in 2012 de richtlijn «Uitvoering Euthanasie en hulp bij zelfdoding» opgesteld. Deze richtlijn geeft aan op welke wijze artsen en apothekers tot een in de praktijk goed toepasbare uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding kunnen komen. De richtlijn geldt als norm voor het handelen van artsen en apothekers bij de toepassing van euthanasie en biedt mijn inziens een goede basis voor samenwerking.
De apotheker controleert of het farmaceutisch technisch handelen rond de levensbeëindiging op verantwoorde wijze en met de juiste middelen in de juiste dosering plaatsvindt. De apotheker is verantwoordelijk – indien hij/zij de spuiten, elastomeerpomp, infuuszak of de drank bereidt – voor de bereiding en de etikettering. Er zijn specifieke zorgvuldigheidscriteria voor de apotheker opgesteld die in bijlage IX van de richtlijn zijn gepubliceerd.
Artsen en apothekers worden niet dagelijks met de terhandstelling van euthanatica geconfronteerd. Het is daarom zinvol als de beroepsverenigingen hun achterban blijvend informeren over het bestaan en de inhoud van de richtlijn, ook gedurende de opleiding tot apotheker. Het verdient daarnaast aanbeveling dat artsen en apothekers in een verzorgingsgebied of instelling de uitvoeringsprocedure doornemen, zonder dat daar aanleiding toe is, bijvoorbeeld tijdens een farmacotherapeutisch overleg (FTO). Ook na afloop is het belangrijk dat de arts en apotheker samen de uitvoering doornemen. Er kunnen zich zaken hebben voorgedaan die een volgende keer dan kunnen worden vermeden.
Kunt u bevestigen dat apothekers – net als artsen – medewerking op grond van principiële bezwaren mogen weigeren en dat om die reden van verstrekking van euthanatica mag worden afgezien? Hoe komt het volgens u dat niet iedereen daarvan doordrongen is?
Er bestaat ten algemene geen leveringsplicht voor apothekers. Ik bevestig dus dat apothekers altijd het recht hebben om wegens hen moverende redenen te weigeren euthanatica af te leveren. Niemand heeft de plicht om mee te werken aan een euthanasie. Dit staat als zodanig vermeld in de richtlijn «Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding». Als een apotheker vanwege principiële bezwaren de medewerking aan euthanasie of hulp bij zelfdoding afwijst, dan kan de apotheker de betrokken artsen hiervan in kennis te stellen en de arts verwijzen naar een andere apotheker.
Zoals in het antwoord bij vraag 2 vermeld is, lijkt het zinvol als apothekers en huisartsen de richtlijn en uitvoeringsprocedure periodiek gezamenlijk bespreken.
Herkent u het geschetste beeld dat ook apothekers zonder gewetensbezwaren vaak bedenkingen hebben tegen het verstrekken van euthanatica, bijvoorbeeld a) als een arts om euthanatica vraagt terwijl de eigen arts van de patiënt het verzoek tot euthanasie eerder heeft afgewezen, of b) als hij te maken krijgt met verzoeken ten behoeve van patiënten die hij helemaal niet kent?
Het is mogelijk dat een arts om euthanatica vraagt terwijl de eigen arts van de patiënt het verzoek tot euthanasie eerder heeft afgewezen. Van belang is of aan de zorgvuldigheidseisen uit de wet is voldaan, wat behalve door de uitvoerend arts ook door een onafhankelijk consulent getoetst wordt. Hetzelfde geldt voor verzoeken ten behoeve van patiënten die de apotheker niet kent, het gaat erom dat het euthanasieverzoek aan de zorgvuldigheidseisen voldoet.
Ik kan mij voorstellen dat een apotheker in deze gevallen extra alert is bij een verzoek tot verstrekking van euthanatica, en dat zijn informatiebehoefte dan groter is. Het is dan ook verstandig als een (onbekende) arts de apotheker tijdig informeert over de op handen zijnde euthanasie, zodat de apotheker een weloverwogen beslissing kan maken over het verstrekken van de euthanatica.
Hoe dient de arts volgens u om te gaan met de op hem rustende plicht om de apotheker zo te informeren dat deze een afgewogen besluit kan nemen over wel of niet verstrekken? Wanneer heeft een arts volgens u aan die plicht voldaan?
Een apotheker heeft een eigenstandige verantwoordelijkheid voor het op een zorgvuldige wijze ter hand stellen van de euthanatica. Ik vind het daarom van belang dat een apotheker de tijd en ruimte heeft om tot een juiste afweging te komen wat betreft de farmaceutische aspecten van een euthanasie, zoals de juiste middelen en methode. Dit staat ook beschreven in de richtlijn «Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding» en in de Code of Practice van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (RTE).
Hiervoor is het nodig dat de apotheker volledig en op tijd wordt geïnformeerd door de arts. De arts neemt bij voorkeur al voor het overhandigen of versturen van het recept contact op met de apotheker. De apotheker beoordeelt, voordat hij overgaat tot aflevering van euthanatica, op verzoek van een arts of de voorgeschreven methode, de middelen en de dosering kunnen worden toegepast bij de betrokken patiënt. De apotheker levert dan de euthanatica, zoals is voorgeschreven in de richtlijn, rechtstreeks aan de arts.
Arts en apotheker hebben allebei een eigen rol en verantwoordelijkheid en het is van belang dat ze elkaar erop aanspreken als een euthanasieverzoek niet soepel verloopt, zodat er lessen getrokken kunnen worden voor toekomstig handelen.
Hoe komt het volgens u dat artsen, ondanks de informatieplicht, soms erg weinig tijd gunnen aan apothekers om tot een afgewogen beslissing tot verstrekking te komen? Hoe zorgt u ervoor dat apothekers wél altijd een afgewogen besluit zonder druk kunnen nemen over al dan niet verstrekken van euthanatica?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe dient een apotheker volgens u te handelen als a) de door de arts gegeven informatie niet toereikend is voor het vellen van een afgewogen beslissing, b) als hij betwijfelt of aan de wettelijke zorgvuldigheidscriteria is voldaan, of c) als de arts om andere middelen vraagt dan in de richtlijn is voorgeschreven?
De Euthanasiewet is op het punt van de eindverantwoordelijkheid helder: de arts is eindverantwoordelijk voor het beoordelen van het verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding, voor de voorbereiding en voor de uitvoering ervan. De arts maakt een beoordeling van de wettelijke zorgvuldigheidseisen, waaronder het ondraaglijk en uitzichtloos lijden, bij elk individueel verzoek. Daarnaast consulteert hij een onafhankelijk arts. Op basis van alle informatie maakt de arts een afweging en het geheel wordt na afloop getoetst door de RTE.
De RTE toetst het handelen van de arts, dat is hun wettelijke taak. De Code of Practice zegt dat het «niet in de rede ligt» dat een apotheker die toetsing (over) gaat doen. De verantwoordelijkheid van de apotheker is de controle of het farmaceutisch technisch handelen rond de levensbeëindiging op verantwoorde wijze en met de juiste middelen in de juiste dosering plaatsvindt.
Niettemin mag de apotheker altijd om hem moverende redenen medewerking weigeren.
Indien een arts om andere euthanatica vraagt dan in de richtlijn is voorgeschreven, ligt het in de rede dat de apotheker zich ervan vergewist wat de reden daarvan is, en of het desbetreffende andere middel passend is bij deze patiënt.
Klopt het dat in de derde evaluatie van de Euthanasiewet geen gewag gemaakt zal worden van de zorgen die er zijn over de rol en de positie van de apotheker bij het verlenen van farmaceutische zorg bij euthanasie? Waarom zijn deze zorgen niet meegenomen bij de evaluatie? Bent u bereid daar alsnog onderzoek naar te doen?
De apotheker vervult een onmisbare rol bij een euthanasieverzoek. De Euthanasiewet is echter gericht op artsen, zij moeten zich verantwoorden bij de RTE, de apotheker hoeft dit niet. De apotheker is verantwoordelijk voor het juiste middel en de juiste dosering passend bij de patiënt, maar is niet verantwoordelijk voor de uitvoering van de euthanasie. De rol en positie van de apotheker zijn daarom geen onderwerp van onderzoek geweest in de derde evaluatie van de euthanasiewet. Tijdens het bepalen van de thema’s die aan bod dienden te komen in deze evaluatie, kwam niet naar voren dat dit onderwerp speciale aandacht behoefde. Aangezien een wetsevaluatie een uitgebreid en grondig proces betreft, waarin belangrijke en actuele kwesties omtrent wetgeving onderzocht worden, zie ik geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de rol van de apotheker bij het verlenen van farmaceutische zorg bij euthanasie.
De intimidatie van proefpersonen bij medicijntesten in ontwikkelingslanden door farmaceutische bedrijven |
|
Lilian Marijnissen (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat de Zwitserse farmaceutische fabrikant Roche medicijnen test in Egypte en vervolgens testpersonen intimideert om niet naar buiten te komen met negatieve effecten van een medicijn?1
Het blijft uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de sponsor -veelal een fabrikant van geneesmiddelen- om te bepalen waar hij zijn (klinisch) onderzoek laat uitvoeren. Daarbij heeft deze tevens de verantwoordelijkheid om het onderzoek te laten plaatsvinden volgens de erkende medisch-ethische richtlijnen. Intimidatie mag daarbij op geen enkele wijze plaatsvinden. Overigens betreft de onderhavige casus niet het handelen bij klinisch onderzoek, maar het handelen van Roche bij een publicatie van een onderzoeksrapport over de praktische gang van zaken.
Wat vindt u ervan dat de farmaceutische fabrikant Roche proefpersonen juridisch begeleid om een rechtszaak aan te spannen tegen Public Eye, één van opstellers van het rapport over het testen van medicijnen in Egypte?2
In beginsel staat het iedereen vrij om een ander in rechte te betrekken. Over de specifieke invulling van de bedoelde zaak tegen Public Eye bestaan bij de betrokkenen verschillende visies. Het is niet aan mij om mij in deze casus te mengen.
Bent u van mening dat de intimidatie van farmaceutisch bedrijf Roche een incident betreft, of komt dit vaker voor bij het testen van medicijnen in ontwikkelingslanden? Kunt u dit toelichten?
Ik ken de diverse kritische artikelen over geneesmiddelenonderzoek in lage- en midden-inkomenslanden;of er daadwerkelijk sprake is van laakbaar handelen is niet eenduidig vastgesteld.
Heeft het farmaceutische bedrijf Roche de internationale ethische codes over het testen van medicijnen geschonden, door een poging om middels intimidatie een kritisch rapport over het testen van medicijnen in Egypte onderuit te halen? Is dit al getoetst door een lokale medisch ethische toetsingscommissie? Kunt u dit toelichten?
De internationale ethische codes over het testen van medicijnen hebben betrekking op het handelen bij klinisch onderzoek. Het handelen van Roche bij een publicatie van een onderzoeksrapport over de praktische gang van zaken is geen onderwerp van deze ethische codes.
Mij is niet bekend of de verantwoordelijken in Egypte iets hebben ondernomen naar aanleiding van het bedoelde rapport.
Bent u voornemens om consequenties te verbinden aan deze intimiderende praktijken van Roche? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven is het niet aan mij om mij in deze casus te mengen.
Bent u bereid om internationaal te pleiten voor een verscherping van de Good Clinical Practices-inspecties in Egypte, nu blijkt dat de farmaceutische industrie proefpersonen intimideert? Kunt u dit toelichten?
Bij de toelating tot de EU-markt coördineert het Europees Geneesmiddelenbureau de verificatie van de naleving van de beginselen van goede klinische praktijken (GCP). Het doet dit door middel van retrospectieve en steekproefsgewijze inspecties aangevraagd door het Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) in verband met de beoordeling van aanvragen van de marktvergunning.
Het programma van de controle op GCP maakt al optimaal gebruik van de (beperkt) beschikbare inspectiecapaciteit bij de lidstaten. Daarbij wordt bij de te inspecteren locaties rekening gehouden met verschillende «risicofactoren», zoals het aantal in het onderzoek opgenomen proefpersonen, de aanwezigheid van kwetsbare bevolkingsgroepen en de locatie van sites in lage en midden inkomenslanden.
Zo hebben ook in Egypte twee GCP-inspecties plaatsgevonden; één op het gebied van oncologie in 2014 en één op het gebied van endocrinologie in 2012. De resultaten van de controles lieten geen bevindingen zien die twijfel zouden moeten zaaien op het terrein van de ethische normen of de geldigheid van de verstrekte gegevens.
Vindt u dat er misbruik wordt gemaakt van de afhankelijke positie van mensen waarop de medicijnen worden getest, aangezien zij anders slechts beperkt of geen toegang krijgen tot de medicijnen die ze nodig hebben? In hoeverre kun je spreken van vrijwillige deelname, als deze mensen niet de middelen hebben om veilige, geteste medicijnen te kopen?
Als er sprake is van armoede, laaggeletterdheid, een hiërarchische
arts-patiënt-relatie en (financiële) afhankelijkheid van de geboden experimentele behandeling is het vaststellen van het voldoen aan het beginsel van vrijwillige deelname inderdaad moeilijk. Daarnaast is ethische controle op geneesmiddelenonderzoek een nationale bevoegdheid. In een aantal landen is de lokale capaciteit op dit terrein ook nog eens gering. Het risico is aanwezig dat deelname de facto (indirect) onvrijwillig is of zo wordt ervaren.
Het is om die reden dat met name de WHO zich inspant om te komen tot de opbouw van lokale capaciteit om toe te zien op geharmoniseerde medisch-ethische richtlijnen.
Hoe wordt op dit moment gecontroleerd of het testen van nare bijwerkingen van medicijnen in arme landen, waar mensen slechte toegang hebben tot medicijnen en daarom vaak de risico’s van het ontvangen van een experimentele behandeling negeren, in overeenstemming is met de voorwaarden van medisch-ethische richtlijnen en de Declaratie van Helsinki? Kunt u dit toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Bent u van mening dat voldoende wordt toegezien op de naleving van de medisch-ethische richtlijnen en de Declaratie van Helsinki? Kunt u dit toelichten?
De sponsor heeft de primaire verantwoordelijkheid om het onderzoek te doen plaatsvinden volgens alom gerespecteerde medisch-ethische richtlijnen. Nationale overheden dienen regelgeving te formuleren voor de lokale ethische evaluatie en uitvoering van onderzoek waarbij menselijke deelnemers zijn betrokken en op de uitvoering daarvan toe te zien.
Ten slotte is er de in de beantwoording van vraag 6 aangegeven controle door het CHMP. Met deze verantwoordelijkheden is het toezicht in beginsel voldoende belegd.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van de door onder andere EMEA (Europees medicijnenagentschap) en de Good Clinical Practice Inspectors Working Group (GCPIWG) ontwikkelde inspecties in ontwikkelingslanden?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 6 heb aangegeven, vinden GCP-inspecties in verband met de beoordeling van aanvragen van de marktvergunning plaats op aanvraag door het CHMP van het Europees Geneesmiddelenbureau. Om te komen tot Europese harmonisatie en coördinatie van GCP-activiteiten heeft het bureau in 1997 de Good Clinical Practice Inspectors Working Group (GCP IWG) ingericht. De GCP IWG ontwikkelt in samenwerking met de nationale autoriteiten diverse activiteiten op het gebied van klinisch onderzoek in ontwikkelingslanden.
Zo onderzoekt en formuleert de GCP IWG risicofactoren die aanleiding kunnen geven tot zowel routinematige als gerichte GCP-inspecties; de uitvoering van de klinische onderzoeken, evenals de mogelijke aanwezigheid van kwetsbare populaties zijn twee belangrijke zaken in het selecteren van de plaats en de onderzoeksstudies die in aanmerking komen voor GCP-inspecties. Ook organiseert het Europees Geneesmiddelenbureau samen met de GCP IWG specifieke trainingen voor toezichthouders in de Europese Unie en in ontwikkelingslanden om inspecties in ontwikkelingslanden goed te kunnen uitvoeren.
Het bureau publiceert jaarlijks het werkplan en jaarreportage van de GCP IWG.3
Kunt u reageren op de publicatie van Braziliaanse onderzoekers in het International Journal of Clinical Trials (2016), waaruit blijkt dat het aantal klinische testen in ontwikkelingslanden is toegenomen? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?3
Uit eerdere rapporten zijn de signalen bekend dat er een verschuiving van klinisch onderzoek naar ontwikkelingslanden plaatsvindt. Het aantal klinische onderzoeken in ontwikkelingslanden is nog altijd wel veel minder dan in het westen.
Het blijft uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de sponsor -veelal een fabrikant van geneesmiddelen- om te bepalen waar hij zijn (klinisch) onderzoek doet uitvoeren. Daarbij heeft deze tevens de verantwoordelijkheid om het onderzoek te doen plaatsvinden niet alleen volgens de ter plekke geldende nationale wet- en regelgeving, maar ook volgens alom gerespecteerde medisch-ethische richtlijnen.
Is de toename van het aantal klinische testen in ontwikkelingslanden in lijn met de agenda van het Europees medicijnenagentschap?
Het Europees Geneesmiddelenbureau geeft nadrukkelijk aan dat klinische proeven die buiten de EU worden uitgevoerd en die dienen voor de aanvraag van een marktvergunning in de EU, de beginselen moeten volgen die gelijkwaardig zijn aan de EU-bepalingen. Het bureau streeft naar versterking van de bestaande processen om te waarborgen dat de klinische proeven voldoen aan de vereiste ethische en GCP-normen, ongeacht waar in de wereld ze zijn verlopen.
Wat doet u met de rapporten die Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO), Wemos e.a. al jaren publiceren over de keerzijden van het testen van medicijnen in ontwikkelingslanden? Kunt u dit toelichten?
Via de GCP IWG, maar ook via de activiteiten van de WHO stimuleren de lidstaten de versterking van de bestaande processen om te waarborgen dat de klinische proeven voldoen aan de vereiste ethische en GCP normen, ongeacht waar in de wereld ze zijn verlopen.
Zoals ik in antwoord op vragen van het Kamerlid Nijboer6 al heb aangegeven, is in de brief over de visie op geneesmiddelen van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 29 januari 2016 en het artikel in het tijdschrift «The Lancet» van 7 november 2016 van de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aandacht gevraagd voor deze problematiek en de manier waarop de farmaceutische industrie opereert.
In de brief over de visie op geneesmiddelen is aangegeven dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, net als de betreffende stichting, wenst te komen tot een duurzame verandering in de farmaceutische sector.
Wat heeft u sinds de beantwoording van eerdere vragen over onethische onderzoekspraktijken in maart 2009 ondernomen om dit hoger op de Europese agenda te krijgen? Kunt u dit toelichten?4
Zie antwoord vraag 13.
Wat heeft Nederland afgelopen regeerperiode gedaan om de toegang tot zorg en medicijnen voor mensen in ontwikkelingslanden te bevorderen?
Een speerpunt van het Nederlandse beleid voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking wordt gevormd door Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten inclusief hiv/aids. Het kabinet investeert in dit kader in de versterking van gezondheidssystemen en in de vergroting van toegang tot zorg en medicijnen7. Zo worden er door verschillende organisaties met Nederlandse steun onder andere vroedvrouwen opgeleid, vaccins beschikbaar gesteld en jongeren voorgelicht over seksualiteit en zwangerschap. Daarbij wordt ook specifiek aandacht besteed aan de toegang tot zorg voor gemarginaliseerde groepen zoals LGBTI of mensen met hiv.
Verder wordt met het Product Development Partnership Fund snelle, goedkope en effectieve ontwikkeling bevorderd van geneesmiddelen, vaccins, diagnostica en andere hulpmiddelen voor de bestrijding van aan armoede gerelateerde ziekten.
Ook ondersteunt Nederland de Access to Medicine Index. Deze houdt bij of en in hoeverre farmaceutische bedrijven bijdragen aan verbetering van wereldwijde toegang tot medicijnen.
Zijn er ook Nederlandse farmaceutische bedrijven actief met het testen van medicijnen in ontwikkelingslanden? Zo ja, welke bedrijven zijn dit en op welke manier werven zij hun testpersonen? Op welke manier houdt Nederland toezicht op het handelen van deze bedrijven met betrekking tot hoe zij omgaan met hun testpersonen?
Ik heb geen inzicht in welke Nederlandse farmaceutische bedrijven actief zijn met het testen van medicijnen in lage en midden inkomenslanden. Zie verder mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om contact op te nemen met uw Zwitserse collega om te bezien op welke manier Zwitserland tegen deze praktijken van Roche kan en gaat optreden?
Roche heeft zelf al aangegeven dat de aandacht die NGOs vragen voor dit belangrijke onderwerp, dat zowel raakt aan patiëntveiligheid, ethiek, globalisering en inrichting van zorgstelsels heeft, de aandacht van Roche heeft.
Het bericht dat barcodes op medicijnen 47 sterfgevallen per jaar kunnen voorkomen |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «47 dode patiënten per jaar minder door barcodes op medicijnen»?1
De inhoud van het artikel is gebaseerd op de uitkomsten van een onderzoek dat in opdracht van de Minister van VWS is uitgevoerd over een kosten-batenanalyse van de invoering van barcodering op de primaire verpakking van geneesmiddelen. Voor een inhoudelijke reactie verwijs ik u naar de brief die op 31 januari 2017 naar de Tweede Kamer is verstuurd (Kamerstuk 29 477, nr. 412).
Herinnert u zich uw toezegging tijdens de begrotingsbehandeling van het ministerie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport in 2011 dat de implementatie van de barcodering in anderhalf jaar gereed zou zijn?
Tijdens de VWS begrotingsbehandeling van 2011 en het Algemeen Overleg (AO) van 12 december 2012 over het geneesmiddelenbeleid (Kamerstuk 29 477, nr. 222) is gesproken over de invoering van een uniforme barcodering voor geneesmiddelen.
In de brief van 31 mei 2013 (Kamerstuk 29 477, nr. 247) heeft de Minister uitgelegd dat zij tijdens het genoemde AO de invoering van de uniforme barcodering ten onrechte heeft gelieerd aan de implementatie van de richtlijn vervalsingen. Met het leggen van die verbinding is destijds wellicht de indruk gewekt dat er voor de zomer van 2013 duidelijkheid zou bestaan over de Europese aanpak van uniforme barcodering.
Door welke oorzaken heeft de implementatie van de barcodering zo lang op zich laten wachten en waarom is 20% van de medicijnen nog steeds niet van een barcode voorzien?
Gebleken is dat de Europese ontwikkelingen langer hebben geduurd en dat de materie complexer was dan voorzien. De richtlijn vervalsingen is reeds geïmplementeerd in nationale geneesmiddelenwetgeving. Voor de gedelegeerde handelingen met betrekking tot de veiligheidskenmerken voor receptgeneesmiddelen geldt dat deze moeten worden geïmplementeerd voor 9 februari 2019. Deze veiligheidskenmerken bevatten een unieke identificatiecode (2D datamatrix) en een antisabotagekenmerk.
Om te bewerkstelligen dat veldpartijen verder aan de slag gingen met de invoering van barcodering zijn er, onder regie van VWS, twee werkgroepen geformeerd (apart voor geneesmiddelen en voor medische hulpmiddelen).
In de werkgroep geneesmiddelen kwam naar voren dat de verpakkingen van geneesmiddelen grotendeels al voorzien zijn van een barcode.
Gebleken is dat in het kader van patiëntveiligheid aandacht geschonken moet worden aan de barcode op de primaire verpakking (stuksniveau) van geneesmiddelen die in het ziekenhuis worden toegepast. Op die manier kan elektronische toedieningregistratie plaatsvinden waarmee de kans op geneesmiddelgerelateerde schade aanzienlijk wordt gereduceerd. De Minister van VWS heeft opdracht gegeven om te onderzoeken wat de kosten en baten zijn van de invoering van een barcodering op de primaire verpakking. Uit het onderzoek blijkt dat circa 20 procent van de geneesmiddelen die in ziekenhuizen worden toegepast geen barcode heeft op de primaire verpakking. Er is geen exact inzicht in deze restcategorie. Voor een deel bestaat het uit geneesmiddelen die in kleine hoeveelheden voor de Nederlandse markt worden geproduceerd. Het toevoegen van een barcode brengt dan naar verwachting hogere kosten mee voor de producent. Producenten kunnen dit het meest kosteneffectief uitvoeren wanneer er belangrijke investeringen in de verpakkingslijn worden doorgevoerd.
De verwachting is dat deze vernieuwing de komende jaren verder wordt doorgevoerd waardoor de beschikbaarheid van geneesmiddelen met een barcodering op de primaire verpakking zal worden vergroot. Producenten geven ook aan dat het aanbrengen van een barcode op blisters technisch ingewikkelder en daarmee duurder is.
Bent u bereid om barcodering op medicijnen gewoon verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 31 mei 2013 (Kamerstuk 29 477, nr. 247) heeft de Minister aangegeven dat het niet doelmatig is om over te gaan tot een nationale wettelijke verplichting met betrekking tot uniforme barcodering voor geneesmiddelen. Niet alleen omdat er sprake is van wettelijke beperkingen, maar ook vanwege de omvangrijke benodigde investeringen voor een nationaal identificatiesysteem.
In de brief van 31 januari 2017 (Kamerstuk 29 477, nr. 412) heeft de Minister van VWS een tweetal acties aangekondigd.
Daarnaast lopen ook andere initiatieven om de medicatieveiligheid te verbeteren. De Minister van VWS heeft bij brief van 31 januari 2017 de Tweede Kamer (Kamerstuk 29 477, nr. 413) het standpunt op het Vervolgonderzoek Medicatieveiligheid (Erasmus MC in consortium) toegezonden. Daarin is onder meer uiteengezet dat de Minister betrokken partijen (voorschrijvers en apotheekhoudenden) gevraagd heeft om een plan om belangrijke stappen te zetten om de medicatieveiligheid te vergroten. Momenteel vindt overleg plaats met deze partijen om te komen tot een dergelijk plan. Hiervoor zijn brancheorganisaties van huisartsen, apotheekhoudenden, patiëntenorganisaties, zorgverzekeraars en medisch specialisten uitgenodigd.
Welke maatregelen gaat u treffen om per direct te voorkomen dat er bijna 50 patiënten per jaar onnodig overlijden en 250 patiënten onnodig ernstige gezondheidsschade oplopen?
Zie antwoord vraag 4.
De aanhoudende problemen in de jeugdzorg |
|
René Peters (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de derde jaarrapportage van de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) waarin gewaarschuwd wordt dat de problemen in de jeugdzorg structureel dreigen te worden?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie van de TAJ, dat het voortbestaan van instellingen groot gevaar loopt, en daarmee de continuïteit van de zorg voor onze jeugd?
De TAJ voorziet met name een verslechterde liquiditeitspositie voor bepaalde specialistische jeugdhulpaanbieders. Die waarschuwing neem ik serieus. Mede daarom heb ik besloten de TAJ een jaar langer aan te stellen, tot 1 april 2018.
Ook heb ik de subsidieregeling Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet verlengd. Tot eind 2017 kunnen aanvragen worden ingediend. Hierdoor is er langer een vergoeding mogelijk voor kosten die ontstaan door de transitie en kunnen liquiditeitsproblemen worden voorkomen.
Deelt u de conclusie van het TAJ dat dat grotendeels komt door de manier van factureren (betaling achteraf), onnodige administratieve lasten en onduidelijkheden in afstemming en samenwerking? Zo nee, waarom niet?
Volgens de TAJ is er sprake van een cumulatie van oorzaken die ertoe kan leiden dat de liquiditeitspositie van met name specialistische jeugdhulpaanbieders verslechtert. Soms hebben aanbieders onvoldoende inzicht in realistische kostprijzen en daarop gebaseerde tarieven. Vaker is de oorzaak een gebrek aan werkkapitaal door de omschakeling van subsidiëring of bevoorschotting naar betaling achteraf. Een andere belangrijke oorzaak betreft vermijdbare administratieve lasten – administratieve lasten die verminderd kunnen worden door standaardisatie van de gemeentelijke uitvraag. Als gemeenten en aanbieders in onderling overleg geen oplossingen weten te vinden voor de zojuist genoemde oorzaken, kunnen liquiditeitsproblemen ontstaan.
Op welke wijze vindt u dat de in vraag 3 genoemde problematiek aangepakt moet worden en welke rol ziet u daarin voor de rijksoverheid?
De reguliere betalingstermijn voor facturen is één maand. Het uitgangspunt is dat gemeenten facturen binnen deze termijn te betalen. Als betaling uitblijft, kan de route van de «escalatieladder» worden bewandeld. De escalatieladder is ontwikkeld door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), de TAJ en de jeugdhulpaanbieders. De escalatieladder biedt gemeenten en aanbieders handvatten om samen tot oplossingen te komen. Daarnaast kan de TAJ bemiddelen tussen jeugdhulpaanbieders en gemeenten.
Voor het beperken van vermijdbare lasten werken de VNG en branches samen. Zij hebben drie uitvoeringsvarianten met standaardartikelen ontwikkeld. Als de navolging bij gemeenten en aanbieders achterblijft bij de verwachtingen, wil ik de mogelijkheid hebben deze navolging af te dwingen. Het wetsvoorstel dat dit mogelijk maakt – «de wijziging van de Jeugdwet en de Wet Maatschappelijke ondersteuning 2015 in verband met het verminderen van de uitvoeringslasten» – gaat in mei 2017 in consultatie.
Wat is uw reactie op het idee om instellingen te voorzien van een werkbudget zodat ze de bevoorschotting zelf kunnen regelen?
Gemeenten en jeugdhulpaanbieders dienen gewoon afspraken te maken over tijdige betaling en de wijze van betaling. De TAJ adviseert gemeenten en jeugdhulpaanbieders dan ook afspraken te maken over de wijze waarop de liquiditeitspositie van jeugdhulpaanbieders kan worden versterkt en gewaarborgd, indien de gekozen bekostigingssystematiek niet voorziet in maandelijkse facturatie en betaling van de geboden jeugdhulp en er geen sprake (meer) is van bevoorschotting. Ik deel de mening van de TAJ dat gemeenten en jeugdhulpaanbieders in gesprek moeten gaan om liquiditeitsproblemen te voorkomen en/of op te lossen. Beide partijen hebben belangen en verantwoordelijkheden om dit goed te laten lopen. Om jeugdhulpinstellingen en gemeenten te ondersteunen heb ik de TAJ en de subsidieregeling Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet ingesteld.
Wat is uw reactie op het idee om te zorgen dat betaling aan instellingen slechts vooraf of in de vorm van een zogenaamde lumpsum plaats kan vinden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de TAJ dat het Rijk snel middelen moet heralloceren ten behoeve van een financiële prikkel voor transformatie initiatieven?
De stelselwijziging is sinds 2015 van kracht. In 2015 stond het overgangsrecht en zorgcontinuïteit centraal. Onder andere de TAJ heeft geconstateerd dat er bij de stelselwijziging geen kinderen tussen wal en schip zijn gevallen. Dat was van iedereen een prestatie op zich.
Na deze «zachte landing» is transformatie topprioriteit geworden.
In haar derde jaarrapportage constateert de TAJ dat de filosofie die aan de Jeugdwet ten grondslag ligt, net als de daarmee verband houdende uitgangspunten van de transformatie, kan rekenen op een breed draagvlak.
Daarmee is nog niet gezegd dat de transformatie al voldoende op gang is gebracht. Lokaal en regionaal zijn verschillen zichtbaar. Het algemene beeld is wel dat de transformatie op gang begint te komen, maar wat mij betreft moet dit worden versneld. Hoe deze versnelling het best plaats kan vinden, is onderdeel van het gesprek dat ik met gemeenten en de TAJ voer.
Ik zal er samen met gemeenten alles aan doen om de transformatie zo voorspoedig mogelijk te laten verlopen. Een eerste beeld over de Jeugdwet wordt begin 2018 verwacht, als de tussenevaluatie over de Jeugdwet verschijnt.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de TAJ dat het Rijk in overleg met de VNG moet faciliteren dat brancheorganisaties, wetenschappers en beroepsverenigingen definiëren wat onder (hoog)specialistische jeugdhulp wordt verstaan en wat de visie daarop voor de toekomst moet zijn? Bent u bereid er voor te zorgen dat de uitkomsten hiervan voor het eind van 2017 beschikbaar zijn?
Daar ben ik het mee eens. Met ondersteuning van VWS hebben de VNG en branches samen afspraken gemaakt over een meerjarenaanpak van het specialistische zorglandschap. Belangrijke afspraak daarbij is dat regio’s een regionale visie en agenda opstellen voor de transformatie van het regionale zorglandschap. De VNG stimuleert en ondersteunt dit actief. Daarbij is afgesproken dat de branches een zorginhoudelijke visie formuleren op integrale levering van specialistische jeugdhulp rondom het kind.
De VNG heeft een ambassadeur aangesteld om dit traject te trekken. Gemeenten en aanbieders hebben de gezamenlijke ambitie uitgesproken om de transformatie in 2017 te versnellen, zodat bij de ingang van de nieuwe contracten per 1/1/2018 een betekenisvolle stap is gezet in het getransformeerd inkopen. Dit betekent dat regio’s de komende maanden invulling geven aan een meerjarenvisie voor de inrichting, transformatie en bekostiging van het specialistische zorglandschap. Regio’s zullen samen met aanbieders moeten investeren in het concretiseren van mogelijke innovatiepaden om dit vervolgens zelf te vertalen naar programma’s van eisen en meerjarige afspraken die contractueel worden vastgelegd tussen betrokken partijen.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de TAJ dat het Rijk de stabiliteit van de (boven)regionale samenwerking en de ontwikkeling en continuïteit van de (hoog)specialistische hulpverlening, alsmede de toekomstige beschikbaarheid daarvan, zorgvuldig moet monitoren en indien nodig een vangnetfunctie moet organiseren c.q. passende maatregelen moet nemen?
Zowel de derde jaarrapportage van de TAJ als het advies van de door gemeenten aangestelde kwartiermaker voor het zorglandschap maken duidelijk dat vanuit stabiele regio’s moet worden samengewerkt. De VNG heeft het advies van de kwartiermaker omarmd. De ambassadeur zorglandschap die vanuit gemeenten is aangesteld, heeft nadrukkelijk als opgave om de samenwerking binnen en tussen regio’s te stimuleren. De ambassadeur spreekt regio’s aan waar dit dreigt te stokken.
Daarnaast is een bestuurlijk overleg van de 42 jeugdzorgregio’s gestart. Dit overleg dient er nadrukkelijk toe om bovenregionale vraagstukken onderling af te stemmen.
Ook ik vind het van groot belang dat er stabiliteit is in de (boven)regionale samenwerking en continuïteit van de (hoog)specialistische hulpverlening. Daarom heb ik, om te voorkomen dat er gedurende de omslag essentiële functies in de jeugdhulp verdwijnen en om continuïteit te borgen, de aanstelling van de TAJ en de subsidieregeling Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet verlengd.
Hoe bent u van plan grip te krijgen op de onduidelijkheden in afstemming en samenwerking tussen gemeenten?
Zie antwoord vraag 9.
De overseksualisering van kinderen |
|
Kees van der Staaij (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reactie van het Comité van Ministers van de Raad van Europa op de aanbeveling en de resolutie van de parlementaire vergadering inzake de overseksualisering van kinderen?1
Ja.
Deelt u de zorgen en het gevoel van urgentie van de Raad van Europa over de gevolgen van seksualisering?
Seksualisering is een fenomeen dat zowel positieve (bijvoorbeeld normalisering) als negatieve aspecten (bijvoorbeeld negatieve effecten van sexting) kan hebben. Of seksualisering positief of negatief uitpakt, hangt af van verschillende factoren zoals het zelfbeeld van betrokkene, de culturele context, leeftijd, eventuele groepsdruk en seksuele voorlichting en opvoeding. Daar waar het gaat om de negatieve gevolgen van seksualisering, moeten deze uiteraard worden tegengegaan. Seksuele vorming, goede voorlichting aan jongeren over seksualiteit en aandacht voor gendergelijkheid zijn hierbij van belang en zijn onderdeel van de huidige aanpak (zie verder het antwoord op vraag 3). Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat deze aanpak onvoldoende aansluit bij de Nederlandse situatie. Op basis van het monitoringsonderzoek Seks onder je 25e, dat op dit moment wordt uitgevoerd, kan meer gezegd worden over de huidige Nederlandse situatie. De resultaten van dit onderzoek komen deze zomer beschikbaar.
Wat is uw reactie op de opvatting van het Comité dat lidstaten zich verantwoordelijk zouden moeten voelen om seksistische stereotypen te bestrijden? Op welke wijze geeft u hieraan uitwerking, waaronder de oproep in resolutie 2119 (2016) om de media en de reclamesector te stimuleren hun aanpak te wijzigen?
Voor media geldt de grondwettelijk gegarandeerde vrijheid van meningsuiting; hier past grote terughoudendheid van de overheid. Zo is in de Mediawet nadrukkelijk vastgelegd dat de omroepinstellingen (publiek én commercieel) zélf de vorm en inhoud van hun media-aanbod bepalen en daar ook zelf verantwoordelijk voor zijn. Dit laat onverlet dat zowel de mediasector als de reclamesector opereren in een maatschappelijke context en zich bewust zijn van veranderde opvattingen in onze samenleving met betrekking tot (seksistische) stereotypen. Zo kent de Nederlandse Reclame Code specifieke bepalingen ter bescherming van kinderen en jeugd: in de Kinder- en Jeugdreclamecode staat dat audiovisuele commerciële communicatie geen lichamelijke of zedelijke schade mag toebrengen aan minderjarigen. Een ander voorbeeld waaruit blijkt dat de audiovisuele sector zijn verantwoordelijkheid heeft genomen is de oprichting van het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) in 2000, dat vooral bekend is door de Kijkwijzer. Die informeert ouders en opvoeders over de mogelijke schadelijkheid van een bepaald tv-programma, speelfilm, video of computergame en beschermt op die manier kinderen en minderjarigen tegen schadelijke invloeden of beelden waar zij nog niet aan toe zijn.
Ten aanzien van jongeren speelt het onderwijs een rol in het respectvol leren omgaan met elkaar en met gender- en seksuele diversiteit in het bijzonder. Binnen het onderwijs gelden voor het primair en voortgezet onderwijs de zgn. kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit. Dit omvat naast seksuele vorming in het algemeen, ook de seksuele weerbaarheid van leerlingen. Het gaat daarbij om het stellen en respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen; het creëren van een open leerklimaat op school; het ervoor zorgen dat leerlingen en personeel weten waar ze terecht kunnen bij incidenten en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. Daarnaast voeren scholen in het kader van de Wet veiligheid op school een gericht preventiebeleid. Kinderen (veilig) leren omgaan met de digitale wereld is ook een onderdeel van de herijking van het curriculum op het punt van digitale geletterdheid (mediawijsheid).
Wat is uw reactie op de aansporing dat overheden effectieve wetgeving moeten ontwikkelen om grenzen te stellen aan seksualisering in media en reclame? Vindt u het in dit licht bijvoorbeeld toereikend dat effectieve sancties na procedures bij de Reclame code commissie ontbreken?
Er bestaat reeds geruime tijd wetgeving ter bescherming van minderjarigen tegen schadelijke content: in de Mediawet 2008 zijn bepalingen hieromtrent opgenomen die rechtstreeks voortvloeien uit de Richtlijn voor Audiovisuele Mediadiensten. Al enige tijd vinden in Brussel besprekingen plaats om te komen tot een modernisering van deze Richtlijn, waarbij ook bescherming van minderjarigen aan de orde is.2 Zo stelt de Europese Commissie bijvoorbeeld voor dat lidstaten er – door middel van zelf- of co-regulering – voor moeten zorgen dat de aanbieders van videoplatforms passende maatregelen nemen om minderjarigen te beschermen tegen inhoud die hun lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling kan aantasten. Er is veel discussie over deze Richtlijn, maar het onderdeel van bescherming van minderjarigen wordt door Nederland zeker ondersteund.
De opmerking dat effectieve sancties na procedures bij de Reclame Code Commissie (RCC) zouden ontbreken, deel ik niet. De RCC beoordeelt elke reclame-uiting afzonderlijk op basis van een klacht. Wanneer de RCC oordeelt dat een reclame-uiting in strijd is met de Nederlandse Reclame Code, bijvoorbeeld omdat deze in strijd is met de goede smaak en het fatsoen, dan krijgt de adverteerder een aanbeveling tot wijziging of intrekking van die reclame-uiting. 97% van de adverteerders volgt deze aanbeveling op. Adverteerders die zich niets aantrekken van zo’n aanbeveling worden op de non-compliant lijst geplaatst. Voor radio en tv-commercials geldt dat deze op basis van de Mediawet niet meer mogen worden uitgezonden als ze door de RCC in strijd met de Nederlandse Reclame Code zijn bevonden.
Bent u bereid met de media en de reclamesector in gesprek te gaan over effectievere methoden om de seksualisering te voorkomen?
Uit het voorafgaande blijkt dat gewerkt wordt aan modernisering van bestaande wet- en regelgeving ter bescherming van minderjarigen. In de contacten met de Reclame Code Commissie (RCC) en het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) zal het Ministerie van OCW dit ter sprake brengen.