Het bericht ‘St Jansdal: pas op met budgetpolis Zilveren Kruis’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «St Jansdal: pas op met budgetpolis Zilveren Kruis»?1 Wat is uw reactie op de waarschuwing van het St Jansdal aan verzekerden met een budgetpolis bij Zilveren Kruis, dat zij dit jaar voor hun zorg niet meer terecht kunnen bij de ziekenhuizen in Lelystad en Harderwijk?
Ja, dit bericht ken ik. Het is echter niet dat zo dat verzekerden met een budgetpolis bij Zilveren Kruis niet terecht kunnen bij de ziekenhuizen in Lelystad en Harderwijk. Direct na het faillissement van de MC IJsselmeerziekenhuizen heeft Zilveren Kruis met het St Jansdal afgesproken dat verzekerden met een Basis Budget polis in 2018 de zorg in Harderwijk ook volledig vergoed krijgen.
Ook voor de langere termijn is ondertussen zekerheid voor verzekerden met een Basis Budget polis van Zilveren Kruis. Zilveren Kruis heeft mij namelijk laten weten dat zij het het St Jansdal Ziekenhuis voor 2019 heeft toegevoegd aan de geselecteerde ziekenhuizen voor de Basis Budget Polis. Deze toevoeging vindt plaats op basis van het feit dat St Jansdal de zorg van de MC IJsselmeerziekenhuizen in Lelystad en Dronten overneemt. Aangezien de MC IJsselmeerziekenhuizen in 2019 geselecteerd zou zijn voor de Basis Budget polis van Zilveren Kruis op grond van de inkoopprocedure van afgelopen zomer (vóór het faillissement), gaat ook de selectie van de Budget Polis over naar St Jansdal, tegen dezelfde voorwaarden als waaronder MC IJsselmeerziekenhuizen de overeenkomst met Zilveren Kruis zou hebben gesloten.
Zowel in 2018 als in 2019 krijgen verzekerden met de Basis Budget polis bij Zilveren Kruis de zorg van het St Jansdal dus volledig vergoed. Zilveren Kruis zal verzekerden in Lelystad met een Basis Budget polis hierover per brief informeren.
Is het waar dat mensen met een budgetpolis die al onder behandeling zijn geen hinder ondervinden van deze situatie?
Ja, dit klopt. Zie ook mijn antwoord op de vragen 1, 4, 5 en 6.
Kunt u een inschatting maken van het aantal mensen dat hierdoor getroffen wordt?
Er zullen geen mensen getroffen worden, omdat alle verzekerden van Zilveren Kruis met een Basis Budget polis in 2018 én 2019 de zorg het St Jansdal volledig vergoed krijgen. Zie ook mijn antwoord op de vragen 1, 4, 5 en 6.
Wat zijn de gevolgen voor mensen met een budgetpolis bij Zilveren Kruis die de komende weken zorg nodig hebben en die hun zorg graag in Lelystad of Harderwijk zouden willen ontvangen? Welke alternatieven zijn er beschikbaar voor deze groep mensen en wat zijn de implicaties van deze alternatieve mogelijkheden, bijvoorbeeld qua reistijd?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het niet bizar dat Zilveren Kruis Achmea eerst de IJsselmeerziekenhuizen failliet laat gaan, St Jansdal het ziekenhuis is waarmee een gedeeltelijke doorstart wordt gerealiseerd en vervolgens Zilveren Kruis Achmea geen contract met het ziekenhuis heeft afgesloten waardoor patiënten met een budgetpolis niet zonder hoge extra kosten in het ziekenhuis in Lelystad en Harderwijk terecht kunnen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is Zilveren Kruis niet bereid om tot een oplossing te komen voor deze verzekerden met een budgetpolis? Bent u bereid om Zilveren Kruis alsnog te vragen tot een oplossing te komen?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u deze vragen per ommegaande beantwoorden?
Ik heb mijn best gedaan uw vragen zo snel als mogelijk te beantwoorden.
Gebrekkig toezicht op medische implantaten |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de resultaten van het wereldwijde onderzoek naar implantaten van het Internationale Consortium van Onderzoeksjournalisten?1
Ja.
Klopt het dat patiënten er moeilijk achter kunnen komen of hun implantaat veilig is? Zo ja, wat kunt u daar aan doen? Zo nee, waar kunnen patiënten informatie vinden over hun implantaat?
De informatievoorziening aan patiënten over risico’s van implantaten moet beter. Om eerder zicht te krijgen op bijwerkingen van implantaten is op 3 juli 2017 onder verantwoordelijkheid van het RIVM het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten van start gegaan. Daar kunnen zorgverleners en patiënten melding doen van bijwerkingen van (een behandeling met) een implantaat. Het Meldpunt en Expertisecentrum informeert patiënten en zorgverleners als een melding daar aanleiding toe geeft.
Om patiënten snel te kunnen informeren als er een veiligheidsrisico is met een implantaat, krijgt het Landelijk implantatenregister (LIR) dat sinds januari 2015 van start is gegaan, vanaf 2019 een wettelijke basis. Indien een (vermoeden van een) probleem met een implantaat zich voordoet, kan de IGJ met dit register zien welke zorginstellingen de betreffende implantaten hebben geïmplanteerd en deze oproepen om hun patiënten te benaderen.
De zorgverlener wordt vanaf 1 januari 2019 verplicht om gegevens over het implantaat in het dossier van de patiënt te registreren en deze gegevens ook aan de patiënt te verstrekken. Hiermee loopt Nederland vooruit op de verplichting in de aankomende Europese verordening voor medische hulpmiddelen die fabrikanten verplicht een zogenoemde implantaatkaart mee te leveren met zijn implantaat. Op de implantaatkaart staan gegevens die ook voor het LIR aan de patiënt verstrekt moeten worden.
Door de toepasselijkheid van de Europese verordening vanaf mei 2020, zal de transparantie verder toenemen. De Europese Commissie ontwikkelt een Europese databank voor medische hulpmiddelen (Eudamed). Via Eudamed worden onder andere samenvattingen van veiligheids- en klinische prestaties van implantaten en andere hoogrisico (producten met risicoklasse III) producten publiek toegankelijk. Ook informatie over corrigerende maatregelen die inspecties opleggen, wordt straks openbaar via Eudamed.
Klopt het dat zorgverleners vanaf 2019 verplicht zijn de gegevens van een aantal implantaten te registreren maar dat niet wordt bijgehouden welk implantaat, welke bijwerking(en) heeft?
Zorgverleners zijn vanaf 2019 verplicht informatie over het implantaat in het patiëntendossier en het LIR te registreren. Het LIR is uitsluitend bedoeld om te kunnen achterhalen welke patiënt een bepaald implantaat heeft. Bijwerkingen worden niet in het LIR opgenomen.
Het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten houdt wel bij welk implantaat, welke bijwerkingen heeft. Helaas weten patiënten vaak niet welk type implantaat zij hebben. Daardoor is het tot nu toe niet mogelijk om informatie te verstrekken over de bijwerkingen per type implantaat. Vanaf 1 januari 2019 zijn zorgverleners in Nederland verplicht informatie over het implantaat aan de patiënt te verstrekken. Daardoor zal bij meer patiënten het type implantaat bekend zijn. In de toekomst zal het Meldpunt vaker kunnen bijhouden welk implantaat, welke bijwerkingen heeft.
Deelt u de mening van Radar dat fabrikanten onvolledig veiligheidsonderzoek doen naar siliconen borstimplantaten? Zo ja hoe kan dit verbeterd worden?
Voor het verkrijgen van markttoelating worden productdossiers van de allerhoogste kwaliteit verwacht. Het RIVM rapport over siliconen borstimplantaten uit 20162 laat zien dat de technische dossiers van alle fabrikanten tekortkomingen hadden in de beschrijving van belangrijke onderdelen van het veiligheidsonderzoek, zoals biocompatibiliteit, mechanische testen en klinische evaluatie.
De Inspectie heeft van fabrikanten van borstimplantaten geëist de tekortkomingen op te lossen, en heeft de dossiers opnieuw opgevraagd. Het RIVM beschrijft begin 20183 dat de dossiers aanzienlijk zijn verbeterd. Verdere verbetering is echter nog steeds nodig. Het gebruik van klinische data van andere implantaten op basis van een vergelijking met een gelijksoortig product is bijvoorbeeld nog niet altijd goed genoeg onderbouwd. In de nieuwe Europese regelgeving (2020) voor medische hulpmiddelen zijn hiervoor, en voor veiligheidsonderzoek in het algemeen, veel strengere eisen opgenomen. De notified bodies hebben aangegeven deze eisen te implementeren in het overgangsproces naar de nieuwe regelgeving. De bevoegde autoriteiten in de EU-lidstaten zien erop toe dat dit zorgvuldig gebeurt.
Zou er wat u betreft een eenduidig Europees meldingenbeleid voor siliconen borstimplantaten moeten komen waardoor complicaties gezien en geregistreerd worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kan u doen om een Europees meldingsbeleid te bevorderen?
Ik ben van mening dat er eenduidig Europees meldingenbeleid dient te zijn voor alle medische hulpmiddelen. Nu al moeten fabrikanten incidenten melden bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Dit beleid wordt met de verordening medische hulpmiddelen (MDR) verbeterd. Voor een aantal implantaten zijn productspecifieke richtsnoeren ontwikkeld met richtlijnen wat fabrikanten moeten melden. Onlangs is een dergelijk richtsnoer voor het melden van bijwerkingen en incidenten met borstimplantaten afgerond. De IGJ heeft hieraan bijgedragen. De toezichthouders van de Europese lidstaten, waaronder IGJ, zullen erop toezien dat fabrikanten van borstimplantaten dit volgen. In de MDR worden strengere eisen gesteld aan het melden van ernstige incidenten. Ernstige incidenten zijn incidenten die (kunnen) leiden tot het overlijden van een patiënt, een tijdelijke of blijvende ernstige verslechtering van de gezondheidstoestand van een patiënt of een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Vanaf mei 2020 moeten fabrikanten alle ernstige incidenten met medische hulpmiddelen (waaronder implantaten) melden via Eudamed. Van andere, minder ernstige, incidenten (zie vraag 7) moeten fabrikanten elke significante toename van het aantal of de ernst van de incidenten melden. Verder zijn fabrikanten verplicht om toenames van het aantal of de ernst van verwachte bijwerkingen te melden. De IGJ is actief in een Europese werkgroep waarin het meldingsbeleid verder wordt uitgewerkt.
Wat vindt u ervan dat uit de enquête van Radar en Trouw blijkt dat artsen niet uit de voeten kunnen met het verschil dat toezichthouders aanbrengen tussen een incident en een calamiteit? Ziet u mogelijkheden om dit te verbeteren?
Fabrikanten zijn op grond van de (Europese) wetgeving voor medische hulpmiddelen verplicht de hen bekende incidenten, waarbij een hulpmiddel van hen betrokken is, te melden bij de nationale autoriteit (in Nederland de IGJ). Ook corrigerende maatregelen rond de veiligheid van medische producten moeten zij melden. Deze meldplicht is in alle Europese lidstaten identiek en uniform ingericht.
Zorgaanbieders in Nederland zijn daarnaast op grond van de Wkkgz verplicht in geval van een calamiteit melding te doen bij de IGJ. Zorgaanbieders hoeven dus geen incidenten bij de IGJ te melden. Over de afbakening van het begrip calamiteit is richting zorgverleners eerder nadere voorlichting gegeven. In 2016 heeft de IGJ hierover een brochure uitgebracht. Ook heeft de IGJ een aantal voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd. De FMS4 heeft in 2017 informatie over het onderscheid tussen calamiteiten, complicaties en incidenten op haar website geplaatst.
In 2019 start ik een campagne implantaten voor zorgverleners. Binnen deze campagne zal ik inzetten op het verder verduidelijken van de begrippen calamiteit en incident en de verantwoordelijkheden die zorgverleners hebben bij het melden van incidenten bij fabrikanten en calamiteiten bij de IGJ. Een belangrijk uitgangspunt is dat zorgverleners bij twijfel altijd dienen te melden. Dit zal ik, onder andere met de campagne, bevorderen.
Klopt het dat artsen geen incidenten hoeven te melden? Zo ja, waarom hoeven artsen dat niet en zou dit niet in de regelgeving aangepast moeten worden?
Een incident is elk slecht functioneren of elke verslechtering van de kenmerken of prestaties van een medisch hulpmiddel. Deze definitie is opgenomen in de Europese wetgeving voor medische hulpmiddelen. Er zijn diverse soorten incidenten. Het kan bijvoorbeeld gaan om een moeilijk te openen verpakking, een apparaat dat (een keer) vastloopt tijdens het opstarten of een bijwerking van een implantaat. Om artsen zo min mogelijk te belasten geldt in Nederland voor zorgaanbieders alleen een meldplicht voor calamiteiten. De definitie van en meldplicht voor calamiteiten is opgenomen in de (nationale) Wkkgz. Een calamiteit is een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die tot de dood of een ernstig schadelijk gevolg voor de patiënt heeft geleid.
Fabrikanten zijn verplicht alle incidenten met medische hulpmiddelen te melden bij de IGJ. De fabrikant heeft daarvoor informatie nodig over de ervaringen en incidenten met het medisch hulpmiddel. Daarom heeft Nederland tijdens de onderhandelingen in Brussel over de nieuwe Europese wetgeving ingezet op het aanscherpen en verduidelijken van de vereisten rondom post-market surveillance (PMS), die wettelijk zijn verankerd in de nieuwe verordeningen.
De informatie over de ervaringen met medische hulpmiddelen kan op verschillende manieren bij de fabrikant binnenkomen. Een melding van een zorgaanbieder is behulpzaam. Maar het is ook mogelijk om gebruik te maken van andere beschikbare bronnen, zoals onderhoudsrapporten, social media, servicerapporten, kwaliteitsregisters en salesgesprekken. Cruciaal is dat er een vanzelfsprekendheid is dat relevante ervaringen en (vermeende) incidenten vanuit zorgaanbieders naar fabrikanten worden gecommuniceerd. Dat gebeurt nu niet altijd of te beperkt.
Ik start in 2019 een campagne waarmee ik – onder andere – zorgaanbieders zal aanspreken op hun verantwoordelijkheid bij het melden van ernstige incidenten. Dit jaar heb ik in Nederland een werkgroep opgericht waarin koepels van fabrikanten en koepels van zorgverleners samen de invulling van PMS concretiseren, waarbij de administratieve lasten met name voor de zorgverleners beperkt blijven. Doel is het bevorderen van de patiëntveiligheid door informatie over ervaringen en incidenten met medische hulpmiddelen sneller bij de fabrikant te krijgen. Met deze informatie kan de fabrikant voldoen aan zijn plicht om incidenten te melden bij de IGJ. Met de campagne zal ik zorgverleners ook informeren over de afspraken die in de werkgroep PMS worden gemaakt. De campagne moet duidelijkheid scheppen over wat van zorgverleners verwacht wordt als het gaat om het melden van ervaringen en incidenten bij de fabrikant. De beroepsgroepen worden hier uiteraard bij betrokken. Sterker nog, ik zal de beroepsgroepen en koepels van zorgverleners en fabrikanten bijeen brengen om de informatieoverdracht over medische hulpmiddelen te verbeteren.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van de afspraken uit het afsprakendocument eenduidige codering medische hulpmiddelen, waarmee – vooruitlopend op het van toepassing worden van de Europese verordening – eenduidige of uniforme codering gerealiseerd zou gaan worden? Is de uniforme barcodering gerealiseerd sinds 1 juli 2018, zoals in het afsprakendocument afgesproken?2
Onder regie van mijn ministerie hebben de brancheorganisaties uit de zorg (Nefemed, FHI, FME, NFU, NVZ en ZKN) op 21 juni 2017 afspraken ondertekend voor het eenduidig coderen van medische hulpmiddelen (ADC). Deze codering maakt elektronisch scannen mogelijk zodat altijd traceerbaar is bij welke patiënt welk medisch hulpmiddel is gebruikt. Fabrikanten coderen medische hulpmiddelen aan de hand van een Unique device Identifier (UDI). De UDI moet duidelijk en makkelijk scanbaar op alle verpakking aanwezig zijn. Qua ingangsdatum en reikwijdte (welke implantaten) wordt aangesloten bij de wettelijke verplichting van 1 januari 2019 aanstaande om implantaten te registreren in het medisch dossier (Wijziging Wkkgz ivm het Landelijk Implantatenregister). Dankzij deze afspraken wordt het nakomen van deze wettelijke verplichting voor zorgverleners een stuk minder belastend. De voorschriften voor de UDI zijn gebaseerd op en in lijn met de aankomende Europese regelgeving voor medische hulpmiddelen. De Europese verplichting om een UDI aan te brengen aan een medisch hulpmiddel is van toepassing vanaf 25 november 2020. De UDI moet vanaf 26 november 2021 op het etiket van hoog risico implantaten worden vermeld.
Daarnaast is in het ADC afgesproken dat fabrikanten van implantaatgegevens de gegevens publiceren via de zogeheten Global Data Synchronisation Network (GDSN). Dit is van belang omdat op deze wijze alle betrokken partijen over dezelfde informatie beschikken, waarmee traceerbaarheid wordt verbeterd.
Het afsprakendocument dat ondertekend is door veldpartijen is vrijwillig maar niet vrijblijvend. Partijen zijn dus gehouden om hun afspraken na te komen. Inmiddels is er een flinke vooruitgang geboekt met de implementatie van het ADC. Ziekenhuizen sluiten in rap tempo aan op de GDSN en Elektronisch patiëntendossier (EPD). Ook hebben softwareleveranciers implementatieafspraken met de ziekenhuizen gemaakt over de aanpassingen in de EPD’s. Binnen de ziekenhuizen wordt hard gewerkt aan deze voorbereidingen. Punt van zorg is nog wel dat sommige implantaten nog niet zijn voorzien van een barcode. Ander punt van zorg is dat de fabrikanten nog niet in voldoende mate de gegevens kenbaar maken via GDSN. Hierover organiseert VWS op korte termijn overleg met betrokken LIR partijen, om inzicht te krijgen in de actuele stand van zaken.
Het anticonceptiepil-tekort en het feit dat KNMP en Bogin het niet nodig vinden de geneesmiddelenprijzen zo laag mogelijk te houden |
|
Corinne Ellemeet (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat het nog enkele weken duurt voordat de anticonceptiepil weer voldoende verkrijgbaar is?1
In mijn Kamerbrief van 30 november2 jongstleden heb ik u geschreven dat de meeste firma’s toen aangaven deze maand of volgende maand weer voldoende van dit product voorradig te hebben om in de behoefte van patiënten te kunnen voorzien. Ondertussen leveren bijna alle firma’s weer de anticonceptiepil en sommige zelfs in grote aantallen. Het is echter nog niet gegarandeerd of dit voldoende is om alle patiënten weer direct een voorraad van meer dan drie maanden mee te kunnen geven, zoals dat vaak gebruikelijk is (zie ook mijn antwoord op vraag 2).
Is in dit geval sprake van ontoereikend inkoopbeleid van zorgverzekeraar, groothandel of apotheker?
In de Werkgroep Geneesmiddelentekorten is in oktober jongstleden geconstateerd dat de voorraden in apotheken en groothandels tegenwoordig kleiner zijn dan een aantal jaren geleden. Leveringsonderbrekingen zijn daarom lastiger op te vangen.
Vanuit de sector is inmiddels voorgesteld om voor alle geneesmiddelen een voorraad van vier maanden op Nederlandse bodem aan te leggen. Ik steun dit voorstel en ga de mogelijkheid onderzoeken om de wettelijke verplichting op te leggen dat er in de keten van firma, groothandel en apotheek voortaan een voorraad van vier maanden moet zijn. Het liefst doe ik dit in Europees verband, maar ik kijk ook of ik dit – vooruitlopend op Europese besluitvorming – al in Nederland kan invoeren.
Zoals ik heb aangegeven in mijn Kamerbrief van 30 november jongstleden zal ik ook deze specifieke casus van de leveringsproblemen met de anticonceptiepil evalueren en uw Kamer over de uitkomst informeren.
Klopt het dat in Nederland voor ongeveer 300 geneesmiddelen een tijdelijk tekort bestaat? Kunt u aangeven voor welk geneesmiddel geldt dat het tekort is ontstaan door de lage prijs in plaats van door een tekortschietend inkoopbeleid van zorgverzekeraar, groothandel of apotheker?
Het actuele aantal van geneesmiddelen waarvoor leveringsproblemen zijn, heeft het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten niet. Wel ziet het Meldpunt een stijgende trend van het aantal meldingen t.a.v. (verwachte) leveringsonderbrekingen in 2018. Het Meldpunt zal van alle meldingen in 2018 een rapportage opstellen, die in het 1e kwartaal 2019 gepubliceerd zal worden en die ik aan uw Kamer zal aanbieden, zoals ik aan u heb toegezegd. In deze rapportage wordt ook ingegaan op de reden van de leveringsonderbreking.
Wat is uw mening over de uitspraak van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) dat het tekort «in veel gevallen wordt veroorzaakt door de lage prijzen»? Wat vindt u ervan dat de koepel van apothekers kennelijk liever hogere prijzen – en daarmee hogere premies – heeft, dan zich in te zetten voor zo laag mogelijke geneesmiddelenprijzen? Vindt u deze houding passen bij een maatschappelijk verantwoorde wijze van zorg verlenen?
Het is voor een apotheker natuurlijk vervelend als hij patiënten die een geneesmiddel nodig hebben, niet kan helpen vanwege leveringsproblemen. Daarom denken apothekers ook mee aan oplossingen die bijdragen aan een verbeterde beschikbaarheid van geneesmiddelen.
De prijzen van generieke geneesmiddelen komen in Nederland voornamelijk via (concurrentie op) de markt tot stand, zie ook mijn antwoord op de vragen 6 en 7. Ik constateer dat de prijzen van generieke geneesmiddelen soms laag zijn. Dat is in algemene zin goed nieuws, want dat zorgt ervoor dat de premie voor de zorgverzekering betaalbaar blijft. Mede hierdoor is er sinds 2011 € 2,5 miljard bespaard op extramurale geneesmiddelen ten opzichte van het beschikbare kader. Er wordt regelmatig gesuggereerd dat leveringsproblemen veroorzaakt worden door de lage prijzen van geneesmiddelen in Nederland, maar dat wordt niet onderbouwd. Bij de meeste meldingen van leveringsonderbrekingen bij het Meldpunt wordt als reden aangegeven dat dit het gevolg is van een vertraging in de productie of het distributieproces van een geneesmiddel.
Denkt u dat apothekers zelf kunnen bijdragen aan het voorkomen van geneesmiddelentekorten door bijvoorbeeld, zoals uw ambtsvoorganger in 2016 aangaf, leveringszekerheid te laten opnemen in de contracten die zij afsluiten met groothandels, bij een tekort te conformeren aan uitleverafspraken over de resterende voorraden en in samenspraak met artsen bijvoorbeeld de meest kwetsbare patiëntengroep voorrang te geven?2 In hoeverre doen apothekers dat volgens u?
De leden van de Werkgroep Geneesmiddelentekorten hebben in 2017 een lijst van maatregelen met elkaar afgesproken om geneesmiddelentekorten zoveel mogelijk te voorkómen4. Daarin staan ook afspraken over leveringszekerheid en voorrang voor de meest kwetsbare patiëntengroep in geval van een tekort. In 2019 zal de Werkgroep Geneesmiddelentekorten evalueren of deze maatregelen voldoende zijn of dat andere maatregelen moeten worden genomen.
Wat vindt u van de uitspraak van de heer Favie van branchevereniging Bogin, dat «wij in Nederland last hebben van het Zeeuws-meisjessyndroom» en «we willen geen cent te veel betalen, altijd de goedkoopste zijn»?
De heer Favie van branchevereniging Bogin (Biosimilars en generieke geneesmiddelenindustrie Nederland) heeft (neem ik aan) verwezen naar de prijzen die in Nederland voor generieke middelen worden betaald.
Met betrekking tot de uitspraak «we willen geen cent te veel betalen, altijd de goedkoopste zijn» het volgende. Het is in het algemeen aan de markt hoeveel er betaald wordt voor geneesmiddelen die onderhevig zijn aan concurrentie. Voor wat betreft de maximale geneesmiddelenprijzen in Nederland laat het rapport «International price comparison of pharmaceuticals 2017» (TLV)5 zien dat voor wat betreft geneesmiddelen waarvoor concurrentie bestaat, de prijzen in Nederland laag liggen (t.o.v. andere Europese landen). Voor geneesmiddelen zonder concurrentie (de middelen met een patent) liggen de prijzen echter hoger dan in andere Europese landen. Waar er meerdere aanbieders zijn functioneert de markt in Nederland effectief.
De wijziging van de Wet geneesmiddelenprijzen (Wgp), zoals aangekondigd in mijn brief van 15 juni 20186, zal voornamelijk de wettelijke maximumprijzen van geneesmiddelen waar nog een octrooi op rust (spécialités) raken. De werkelijke prijzen van generieke geneesmiddelen liggen vanwege de concurrentie veelal lager dan de maximumprijzen op grond van de Wgp7. Met name voor spécialités en groepen geneesmiddelen waar onvoldoende prijsdruk ontstaat speelt de Wgp een belangrijke rol in de prijsbeheersing en liggen de prijzen (ver) boven het Europees gemiddelde. Een aanpassing van de Wgp zal daarom met name voor deze middelen effect hebben.
Een aanpassing van de Wgp – of dit nu het Noorse model is of het vervangen van Duitsland als referentieland door Noorwegen – zal daarom naar verwachting weinig effect hebben op de werkelijke prijzen van generieke geneesmiddelen. Meer in het algemeen, heb ik bewust niet gekozen voor het Noorse model8, omdat met de keuze om Duitsland als referentieland te vervangen door Noorwegen de beste balans wordt gevonden tussen betaalbaarheid enerzijds en tijdige beschikbaarheid van geneesmiddelen anderzijds. Dit is ook aan de orde geweest in het notaoverleg over de initiatiefnota «Big Farma: niet gezond!» van de SP, PvdA en GroenLinks van 10 december jl. Daarin heb ik toegezegd uw Kamer een nadere toelichting te sturen voor die keuze. Dit zal ik doen in mijn voortgangsbrief geneesmiddelenbeleid die u op korte termijn ontvangt.
Een nadere uitleg aan Bogin over mogelijke alternatieven voor aanpassing van de Wet geneesmiddelenprijzen acht ik op dit punt dus ook niet nodig.
Bent u bereid de heer Favie uit te leggen dat Nederland helaas niet de goedkoopste is wat betreft geneesmiddelenprijzen, maar dat wel zou kunnen zijn als de Wet Geneesmiddelenprijzen zou worden aangepast naar het Noorse systeem en de Noorse berekeningswijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Is volgens u bij de geneesmiddelentekorten en bij het huidige tekort aan anticonceptiepillen sprake van overtreding van artikel 49 negende lid van de Geneesmiddelenwet? Zo ja, hoe wordt de Geneesmiddelenwet in dit geval gehandhaafd, is er een boete uitgedeeld? Zo ja, aan wie en hoe hoog was deze boete?
Zoals ik heb aangegeven in mijn Kamerbrief van 30 november jongstleden waren de leveringsproblemen niet allemaal tijdig gemeld bij het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zal het niet (tijdig) melden door de betreffende firma’s nader onderzoeken en waar passend maatregelen treffen richting hen. Dat zal in het eerste kwartaal van 2019 plaatsvinden, het onderzoek is dus nog niet afgrond.
Zorgvervoer en privacyregels |
|
Maurits von Martels (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat steeds meer aanvragen voor zorgvervoer via het internet verlopen?
Zorgvervoer is een breed begrip. Zonder nadere informatie over de aanleiding van uw vraag cq. zonder nadere duiding, is het voor mij niet mogelijk deze vraag precies te beantwoorden. In algemene zin neemt communicatie via internet toe: dat zal ook betrekking hebben op kwesties die zorgvervoer betreffen.
Klopt het dat er ter bescherming van de aanvragers er strikte privacy-regels gelden en zo ja welke?
In algemene zin geldt dat voor het verwerken van persoonsgegevens, dus ook voor het aanvragen van zorgvervoer, de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) van toepassing is. Dit is Europese wetgeving met rechtstreekse werking en op een aantal punten ruimte om op nationaal niveau aanpassingen bij wet vast te leggen. Die aanpassingen zijn in Nederland gedaan via de Uitvoeringswet AVG. Daarnaast kende Nederland op een aantal punten al aanvullende wetgeving, bijvoorbeeld voor het gebruik van het BSN, ingevolge de Wet algemene bepalingen gebruik burgerservicenummer en de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg; deze regelgeving blijft onverminderd van kracht.
Bent u ervan op de hoogte dat deze privacy-regels impliceren dat een aanvrager, die zorgvervoer digitaal aanvraagt, dat alleen kan doen via digitale middelen (bv. websites en apps waar een verhoogde inlogbeveiliging, zoals een zgn. two-factor-authentication) voor geldt?
Het is mij – in algemene zin – niet bekend dat er een directe relatie is tussen het inloggen via een verhoogde inlogbeveiliging op een website of portaal en de uiteindelijke bevestiging die een burger ontvangt bij het aanvragen van zorgvervoer. De verhoogde inlogbeveiliging stelt alleen eisen aan de manier waarop wordt ingelogd door een burger op een website of portaal, bijvoorbeeld via two-factor-authenticatie. Het inloggen via een verhoogde inlogbeveiliging staat dus los van de aanvraagbevestiging die een zorgvervoerder aan de aanvrager van zorgvervoer stuurt.
De zorgvervoerder heeft dus de verantwoordelijkheid om de aanvrager van zorgvervoer op de juiste manier te informeren, bijvoorbeeld door het sturen van een volledige bevestiging van de aangevraagde diensten.
Bent u ervan op de hoogte dat het niet hebben van een verhoogde inlogbeveiliging, impliceert dat een aanvrager die afhankelijk is van een hulpmiddel, bijvoorbeeld een rolstoel, bij een bevestiging van de aanvraag niet kan zien dat voor het hulpmiddel ook ruimte is gereserveerd in het aangevraagde vervoermiddel, bijvoorbeeld een taxi of bus?
Zie antwoord vraag 3.
Kan de Minister zich indenken dat het niet vermelden, dat bij de bevestiging van de aanvraag er ruimte is gereserveerd voor het hulpmiddel, bij aanvragers met een beperking tot onrust en verwarring kan leiden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting, dat het verhogen van de inlogbeveiliging een grotere drempel opwerpt voor de aanvrager om zorgvervoer digitaal te boeken?
Het is mij niet bekend dat aanvragers van zorgvervoer bij het digitaal boeken een hogere drempel dan gebruikers van regulier vervoer ervaren.
Bent u het ermee eens dat aanvragers van zorgvervoer geen hogere drempel bij het digitaal boeken moeten ervaren, dan gebruikers van regulier vervoer?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de nieuwe AVG-regels tot nog striktere eisen bij de behandeling van een aanvraag voor zorgvervoer? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Zou het uit oogpunt van ondersteuning van de cliënt niet mogelijk moeten zijn, dat de aanvrager van zorgvervoer geen extra handelingen hoeft te doen bij het digitaal bestellen van ritten en toch ook direct kan zien dat er ook ruimte is gereserveerd in het voertuig waar hij of zij van afhankelijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om de regels zo te formuleren, te interpreteren of aan te passen, dat aanbieders van zorgvervoer inlogmogelijkheden op hun digitale reserveringsystemen kunnen aanbieden, die overeenkomen met die die van reguliere reizigers, waarbij zij tevens in de gelegenheid zijn ritbevestiging te kunnen tonen waarop vermeld wordt dat er ook ruimte is gereserveerd voor het hulpmiddel? Vraagt dit aanpassing van de wet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het Signalement Mondzorg 2018 |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het Signalement Mondzorg 2018?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het Signalement Mondzorg 2018. Dit is mij aangeboden op 19 november 2018.
Wat is uw reactie op de conclusie in het Signalement Mondzorg 2018 dat er geen verbetering is opgetreden onder 5-jarigen die cariëservaring hebben? Wat gaat u ondernemen om deze verbetering alsnog te realiseren?
Als naar de hele periode wordt gekeken waarin dit soort signalementen zijn gepubliceerd (1987–2017), dan is bij alle leeftijden het aantal kinderen met een gaaf gebit fors toegenomen. Kijkend naar de verschillen tussen 2011 en 2017 laat het rapport een wisselender beeld zien.
Ten aanzien van 5-jarigen is de algemene conclusie in het rapport dat de mondgezondheid van kinderen van 5 jaar ook tussen 2011 en 2017 is verbeterd (zie paragraaf 2.2.1, pagina 11). Een belangrijk onderdeel van de mondgezondheid is de cariëservaring. Een kind met cariëservaring heeft geen gaaf gebit meer, maar één of meerdere gaatjes. Er is geconcludeerd dat meer 5-jarigen een gaaf gebit hebben. In 2017 had 76% van de onderzochte 5-jarigen een gaaf gebit, ten opzichte van 59% in 2011 (zie tabel 1, pagina 17).
Bij de 5-jarigen zonder gaaf gebit – een kleinere groep dus dan voorheen – is echter geen verbetering in de mondgezondheid opgetreden. Zij hebben niet minder gaatjes dan in 2011. Daarnaast laat het rapport zien dat onder 11-, 17- en 23-jarigen de mondgezondheid in 2017 niet is verbeterd of zelfs verslechterd ten opzichte van 2011. Het is nog niet duidelijk waar de recente stagnatie of achteruitgang aan ligt. Ik vind het van belang om hierover in gesprek te gaan met de partijen uit het veld met kennis van zaken. Niet alleen de mondzorgprofessionals, maar ook de professionals op het vlak van preventie en publieke gezondheid. Het Zorginstituut heeft aangekondigd dit gesprek te gaan organiseren. VWS zal hier aan deelnemen.
Vindt u het ook schokkend dat er een stagnatie of zelfs een verslechtering wordt gezien in de mondgezondheid bij de jeugd van 11–23 jaar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het ook ongewenst dat er sprake is van sociaal economische gezondheidsverschillen als het gaat om mondgezondheid, waarbij mensen met een lage sociaal economische status een slechtere mondgezondheid hebben? Zo ja, wat gaat u eraan doen om deze verschillen te verkleinen?
Één van de conclusies van het rapport is dat de mondgezondheid van kinderen uit de groep met een lage sociaal economische status (SES) vaak slechter is dan van kinderen uit de groep met een hoge SES. Dit verschil is de afgelopen periode iets kleiner geworden, doordat de recente verslechtering vooral heeft plaatsgevonden bij kinderen uit de groep met een hoge SES. Ik vind het belangrijk dat zo veel mogelijk kinderen een gaaf en gezond gebit hebben wanneer zij volwassen worden. De mondzorg wordt daarom voor alle kinderen tot 18 jaar vergoed. De vraag hoe zoveel mogelijk kinderen een gaaf gebit kunnen behouden en welke acties nodig zijn is onderdeel van het gesprek dat het Zorginstituut met het veld gaat voeren over het bevorderen van de mondgezondheid van jeugdigen (zie het antwoord op vraag 2 en 3).
Wat gaat u ondernemen naar aanleiding van de conclusie in het Signalement Mondzorg 2018 dat erosieve gebitsslijtage een toenemend probleem is?
Éen van de conclusies van het Signalement Mondzorg 2018 is dat erosieve gebitsslijtage een toenemend probleem is. Over het algemeen is de aanname dat dit door veelvuldig gebruik van zuren in frisdranken komt. Ik heb reeds met het Zorginstituut besproken dat dit punt ook meegenomen wordt in het gesprek dat zij gaat voeren met het veld over het bevorderen van mondgezondheid van jeugdigen (zie het antwoord op vraag 2 en 3).
Acht u het van belang dat initiatieven om de mondgezondheid voor kinderen te verbeteren, worden geëvalueerd op effectiviteit en haalbaarheid? Zo ja, hoe gaat u dit stimuleren?
Ja. De effectiviteit en haalbaarheid van interventies zijn van belang voordat deze eventueel breder ingezet kunnen worden. Dit is mede aanleiding om nu geen nieuwe initiatieven te gaan ontwikkelen en stimuleren voor kinderen van 0 tot 5 jaar, maar de resultaten af te wachten van lopende activiteiten. Ik hecht op dit punt veel belang aan het GigaGaaf! onderzoek2. Het onderzoek naar deze interventies omvat zowel effectevaluatie naar mondgezondheid en kennis en gedrag van de ouders, als een kosteneffectiviteitsanalyse. Het onderzoek wordt in 2022 afgerond.
Wat is uw reactie op de conclusie dat er voor basisschoolleerlingen, pubers en jongvolwassenen in Nederland geen collectieve interventies worden uitgevoerd om de mondgezondheid en hun mondgezondheidsgedrag te verbeteren? Bent u van plan zich in te zetten om deze collectieve interventies alsnog mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
De beleidsmaatregelen van de afgelopen jaren waren vooral gericht op de groep kinderen van 0 tot 4 jaar. Dit is mogelijk een van de redenen waarom in de groep 5 jarigen wel een verbetering van de mondgezondheid te zien is. Welke maatregelen nodig zijn voor welke groepen en wie hiervoor aan zet is, is onderwerp van het gesprek dat het Zorginstituut gaat organiseren (zie het antwoord op vraag 2 en 3). Het Zorginstituut heeft aangegeven daarbij ook nadrukkelijk partijen op het gebied van tandheelkundige openbare gezondheidszorg te betrekken.
Met welke reden is het Signalement Mondzorg 2018 het laatste signalement dat in deze vorm uitgebracht wordt? Kunt u garanderen dat in de toekomst monitoring van mondgezondheid van de jeugd plaats zal blijven vinden? Zo ja, in welke vorm? Zo nee, waar wilt u dan uw mondzorgbeleid op baseren als er geen vervolg aan de monitoring wordt gegeven en er dus geen actuele gegevens worden verzameld?
Het Zorginstituut brengt dit soort signalementen uit om pakketwijzigingen te monitoren op mogelijk ongewenste effecten. Het Signalement Mondzorg is bij de pakketwijziging in 1995 ingevoerd om te bezien of de mondgezondheid van de jeugdigen door de pakketwijziging niet zou verslechteren. Deze pakketwijziging is nu na 20 jaar voldoende geëvalueerd. De mondgezondheid van jeugdigen is door die pakketwijziging niet verslechterd. Sterker nog, de mondgezondheid van jeugdigen laat een verbetering zien op alle getoetste onderdelen ten opzichte van 1995. Het Zorginstituut ziet daarom geen reden meer om deze specifieke monitor voort te zetten.
Het bericht ‘GGZ Nederland: nieuwe bekostiging acute ggz in 2020’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over het uitstel van de nieuwe bekostiging van acute GGZ naar 2020?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Ik betreur dat partijen zich genoodzaakt zagen het verzoek tot inschrijving van de generieke module Acute psychiatrie in het register van het Zorginstituut met een jaar te verschuiven. Hierdoor moet ook de nieuwe bekostiging acute ggz met een jaar opschuiven. Inschrijving van de generieke module was immers een voorwaarde voor de nieuwe bekostiging acute ggz. Tijdens het proces van contractonderhandelingen kwam aan het licht dat de generieke module Acute psychiatrie op dit moment ruimte biedt voor verschillende interpretaties. Meer precies is er onduidelijkheid hoe ruim of smal de investeringen zijn die gedaan moeten worden om te kunnen werken volgens de generieke module en wat de precieze inzet van personeel moet zijn. De onderhandelingen over de contractering van zorg vinden in het najaar voorafgaand aan het kalenderjaar plaats. Juist tijdens het proces van onderhandelen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars komen deze interpretatieverschillen aan het licht.
De generieke module Acute psychiatrie is overigens al in het voorjaar van 2017 vastgesteld.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat de nieuwe bekostiging anderhalve maand voor invoering uitgesteld wordt? Kunt u toelichten wat hier fout is gegaan?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw brief van 27 november waarin u schrijft u dat er interpretatieverschillen bleken te bestaan tussen de zorgaanbieders en zorgverzekeraars?2 Kunt u toelichten waar deze interpretatieverschillen uit bestonden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat deze interpretatieverschillen pas zo laat («in de loop van het inkoopproces») naar boven kwamen terwijl de nieuwe module al dit voorjaar is vastgesteld?
Zie antwoord vraag 1.
Komen dit soort interpretatieverschillen vaak voor? Wat wordt er gedaan om deze verschillen te voorkomen of op te lossen? Waarom is het bij de bekostiging van de acute GGZ niet gelukt om de verschillen tijdig op te lossen?
Ik ben er niet van op de hoogte of dit soort interpretatieverschillen zich vaak voor doen. In dit geval hebben Zorgverzekeraars Nederland en GGZ Nederland zich tot het Ministerie van VWS gewend. De verschillen kwamen zodanig laat aan het licht dat uitstel van inschrijving van de generieke module in het register van het Zorginstituut de enige optie was.
Hoe kan het zijn dat het brede draagvlak voor de nieuwe bekostiging ineens weg is? Kan het zijn dat dit draagvlak er nooit was?
Ik heb begrepen dat de nieuwe bekostiging acute ggz geen discussiepunt tussen zorgverzekeraars en ggz aanbieders is. De interpretatieverschillen beperken zich tot de generieke module Acute psychiatrie.
Welke financiële en personele consequenties ziet u door het uitstellen van de nieuwe bekostiging? Wat gaat dit betekenen voor de administratieve lasten en IT-systemen van zorgverzekeraars, zorgaanbieders en zorgprofessionals? Hoe kan dit in het vervolg voorkomen worden?
Ik voorzie geen substantiële consequenties voor financiën en personeel als gevolg van het uitstel. Afgesproken is immers dat in de geest van de generieke module zal worden gecontracteerd. Voor triage, beoordeling en beschikbaarheid zullen zorgverzekeraars extra middelen beschikbaar stellen. De Nederlandse Zorgautoriteit zal de uitvoering van deze afspraken monitoren.
Ik realiseer me dat het uitstel van de nieuwe bekostiging acute ggz praktische consequenties kan hebben voor zorgverzekeraars, zorgaanbieders en zorgprofessionals. Ik betreur dan ook dat partijen zich genoodzaakt hebben gezien om de implementatie van de generieke module uit te stellen. Ik ga ervan uit dat partijen lering trekken uit de ervaringen van de afgelopen periode.
Deelt u de mening van de Nationale Zorgautoriteit dat het uitstellen van de bekostiging «zorgelijk» is? Kunt u inzichtelijk maken of er specifieke regio’s zijn waar het uitstel tot problemen gaat leiden? Wat wordt hier aan gedaan?
Zoals ik al aangaf betreur ik het uitstel van de invoering van de nieuwe bekostiging acute ggz. Niettemin denk ik dat er goede afspraken zijn gemaakt om de kwaliteit van de zorg in 2019 te verbeteren. Ook vind ik het verstandig dat partijen zich een beter beeld willen vormen van de benodigde personele en financiële inzet. De gemaakte afspraken houden in dat per regio wordt bezien wat er nodig is aan extra inzet van mensen en middelen.
Kunt u toelichten wat u verstaat onder «de geest» als u schrijft dat er voor de acute GGZ afspraken gemaakt zullen worden in de geest van de generieke module Acute psychiatrie? Welke concrete afspraken gaat u maken? Is er wel voldoende draagvlak om te werken in geest van de generieke module?
Onder het handelen in «de geest» van de generieke module Acute psychiatrie verstaan partijen en ik dat er op triage, beoordeling en beschikbaarheid extra inzet komt bij de ggz-aanbieders, dat verzekeraars daar extra middelen voor beschikbaar stellen en dat de afspraken die zorgaanbieders en zorgverzekeraars onderling maken tot wederzijdse tevredenheid stemmen. Daarnaast is concreet afgesproken dat partijen vóór 1 juni 2019 de mogelijke budgettaire en personele consequenties in beeld brengen. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders hebben deze afspraken gemaakt, daarmee vertrouw ik erop dat de afspraken op voldoende draagvlak kunnen rekenen.
Herinnert u zich dat heeft aangegeven dat de acute zorg en beschikbaarheid daarvan «hard aan verbetering toe» zijn? Welke concrete verbeteringen gaat u per 1 januari 2019 waarmaken,?
Zie antwoord vraag 9.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over de GGZ op 6 december 2018?
Ja.
De behandeling van postnatale depressie (postpartum depressie) door UWV |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat een postnatale depressie niet altijd door Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) wordt erkend als zwangerschapsgerelateerd?
Ja, ik ben bekend met deze signalen.
Op welke manier wordt de diagnose van de arts van de werknemer betrokken bij de beoordeling van UWV?
De verzekeringsarts van UWV moet in elk individueel geval een afweging maken, om te beslissen of er in dat individuele geval een causaal verband aannemelijk is tussen de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een depressie en de zwangerschap of bevalling. Dit geldt ook als een behandelend arts hierover een oordeel heeft gegeven.
De richtlijn «Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid» beschrijft een werkwijze voor deze afweging van de verzekeringsarts. Deze werkwijze is evidence based. Onderzoeken op groepsniveau laten geen harde (algemene) conclusie toe over het causale verband tussen depressie en zwangerschap of bevalling. De diagnose «postpartum depressie», zoals gegeven door de behandelend arts, geeft daarom slechts aan dat er na de bevalling een depressie is ontstaan (in chronologie).
Het is aan de verzekeringsarts om in het individuele geval te beoordelen of er een causaal verband bestaat tussen de zwangerschap of bevalling en een daarbij of daarna optredende depressie. Die beoordeling is immers relevant voor de Ziektewetclaim – of er recht bestaat op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De verzekeringsarts betrekt de medische gegevens en het oordeel van de behandelend arts – als die gegevens aanwezig zijn – bij zijn oordeel. Uiteindelijk is de verzekeringsarts van UWV immers verantwoordelijk voor de beoordeling. Daarbij is hij gebonden aan het wettelijk kader van de ZW.
Klopt het dat bij sommige beoordelingen bij UWV de behandelend arts van de jonge moeder meekomt, om zo aan te kunnen tonen dat er inderdaad sprake is van een postnatale depressie? Klopt het dat er vooraf geen contact is opgenomen met de behandelend arts?
De jonge moeder mag iemand meenemen naar het spreekuur van de verzekeringsarts van UWV. Dit geldt ook voor het meenemen van haar behandelend arts. Het is mij niet bekend of het in de praktijk ook daadwerkelijk voorkomt dat een behandelend arts meekomt naar het spreekuur.
Voorafgaand aan het spreekuurbezoek neemt de verzekeringsarts geen contact op met de behandelend arts. De reden hiervoor is dat de verzekeringsarts werkt volgens het medisch beroepsgeheim en de AVG. Op grond van deze wettelijke regels mogen persoonsgegevens en gezondheidsgegevens – zijnde bijzondere persoonsgegevens – niet uitgewisseld worden zonder gerichte toestemming.
Dat betekent dat de betrokkene van tevoren moet weten wélke gegevens worden uitgewisseld. Hierdoor kan de toestemming voor het opvragen van informatie bij de behandelend sector nog niet zijn gevraagd voorafgaand aan het spreekuurbezoek.
Wat is de gemiddelde periode tussen de bevalling en het constateren van een postnatale depressie?
Bij een begin van de depressie binnen vier weken na de bevalling wordt van een postpartum depressie gesproken1. Dat betekent niet dat de diagnose in de praktijk ook meteen wordt gesteld. Volgens het Landelijk Kenniscentrum Psychiatrie en Zwangerschap worden depressieve klachten tijdens de zwangerschap en na de bevalling vaak niet herkend. Dit geldt zowel voor de vrouwen zelf als voor de omgeving.
Herkent u dat in sommige gevallen alleen als er al voor de bevalling klachten zijn opgetreden, UWV de klachten aanmerkt als zwangerschaps-gerelateerd?
Iedere Ziektewetclaim moet door UWV op zijn merites beoordeeld worden. Iedere claimbeoordeling kan leiden tot een toekenning of een afwijzing – en daarmee tot toekenning of afwijzing van het recht op ziekengeld op grond van de ZW. Wat de uitkomst hiervan is, is afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat er voor de bevalling klachten zijn opgetreden, zal de verzekeringsarts dan ook mee laten wegen in zijn beoordeling. Dat betekent echter niet dat UWV de klachten alleen aanmerkt als zwangerschapsgerelateerd als deze voor de bevalling zijn opgetreden.
Tot welk moment kan een werkgever van een werknemer met een postnatale depressie dit melden bij UWV en tot welk moment van melden ziet UWV de klachten als zwangerschapsgerelateerd?
Een werkneemster die in dienst is bij een werkgever moet zich uiterlijk op de tweede ziektedag ziekmelden bij haar werkgever2. Om in aanmerking te komen voor ziekengeld op grond van de ZW moet de werkgever vervolgens uiterlijk op de vierde dag van ziekte een aangifte van ziekte doen bij UWV3. Dit geldt (ook) in de situatie dat de werkneemster, direct na afloop van haar verlofperiode waarover zij een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) genoot, ziek is geworden ten gevolge van zwangerschap of bevalling.
Zoals gezegd, gelden deze ZW-termijnen als de werkneemster aanspraak heeft op ziekengeld op grond van de ZW wegens ziekte als gevolg van zwangerschap of bevalling. In de praktijk is de werkgever echter vaak niet onmiddellijk op de hoogte van het feit dat er aanspraak bestaat op ziekengeld op grond van de ZW – waardoor de werkgever voor zijn loondoorbetalingsplicht wordt gecompenseerd – en zou de werkgever dus te laat kunnen zijn met zijn aangifte van ziekte bij UWV. Om dit te voorkomen is in de ZW (in artikel 38b, tweede lid) geregeld dat het moment waarop de werkgever op de hoogte is van deze situatie bepalend is voor de beoordeling of er sprake is van een te late aangifte. UWV merkt de aangifte dan aan als tijdig. Er is sprake van een tijdige aangifte als de werkgever, uitgaande van de dag na de datum waarop het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de werkneemster aanspraak kan maken op ziekengeld wegens zwangerschap of bevalling (op grond van artikel 29a, van de ZW), binnen vier dagen een ziekteaangifte doet bij UWV. In dat geval kan ziekengeld met terugwerkende kracht (met maximaal één jaar) worden toegekend over de verstreken periode vanaf de datum van de ziekteaangifte.
Na deze melding volgt de claimbeoordeling of er sprake is van een causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid en de zwangerschap of bevalling, die ik in mijn vorenstaande antwoorden heb toegelicht.
Vindt u het wenselijk dat het een harde voorwaarde is dat het recht op ziekengeld alleen bestaat als de arbeidsongeschiktheid aansluitend aan de Wet Arbeid en Zorg (WAZO)-uitkering bestaat? Zouden niet alle zwangerschapsgerelateerde klachten, ongeacht wanneer deze zich aandienen, moeten kunnen leiden tot een ziektewetuitkering?
In mijn vorenstaande antwoorden heb ik toegelicht dat er, om in aanmerking te komen voor ziekengeld, een causaal verband moet bestaan tussen de arbeidsongeschiktheid en de zwangerschap of bevalling. Hoe langer na de bevalling klachten tot arbeidsongeschiktheid leiden, des te minder aannemelijk is het dat er een causaal verband bestaat tussen deze arbeidsongeschiktheid en de doorgemaakte zwangerschap of bevalling. Daarom zie ik geen aanleiding om de voorwaarde in de ZW aan te passen die regelt dat er sprake moet zijn van arbeidsongeschiktheid aansluitend aan de WAZO-uitkering.
Als een postnatale depressie is vastgesteld, hoe lang kan de uitkering dan doorlopen onder de zwangerschapsregeling?
Het recht op ziekengeld wegens arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap of bevalling, bedraagt maximaal 104 weken. Deze termijn wordt gerekend vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken.
Indien de vrouwelijke werknemer ziek wordt als gevolg van bevalling aansluitend op de WAZO-periode, dan betekent dit dat zij vanaf dat moment 104 weken recht op ziekengeld heeft4.
Waarom is er in de uitvoering voor gekozen om een periode van drie maanden aan te houden, waarbij wordt aangenomen dat als de klachten na die periode nog bestaan, er geen sprake meer is van een postnatale depressie?
In de richtlijn «Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid» wordt het volgende aangegeven: «In het algemeen geldt dat als er drie maanden na de bevalling nog steeds sprake is van arbeidsongeschiktheid, dit aanleiding is tot een kritischer beoordeling van oorzakelijkheid.» Dit is dus geen wet van meden en perzen, maar is ter beoordeling van de verzekeringsarts in het individuele geval.
Herkent u signalen dat deze grens van drie maanden als harde grens wordt toegepast en dus niet wordt overlegd met de behandelend arts of de klachten nog zwangerschapsgerelateerd zijn?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is de gemiddelde duur van een postnatale depressie?
De gemiddelde duur van een eerste depressieve episode is drie maanden. Na een halfjaar is 63% hersteld en na één jaar 76%5. Dit is niet afhankelijk van het feit of de depressie al dan niet is opgetreden na de bevalling.
Op welke manier wordt de doorbetaling overgedragen aan de werkgever als de drie maanden zijn bereikt? Wie neemt het initiatief om de doorbetaling over te dragen?
Uit mijn antwoorden op vraag 9 en vraag 10 blijkt dat de in de richtlijn «Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid» genoemde drie maanden geen wet van meden en perzen is. Het einde van de uitkering of het niet toekennen daarvan is dus niet beperkt tot drie maanden.
Wat vindt u ervan dat UWV niet in alle gevallen postnatale depressie erkent als zwangerschapsgerelateerd?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat een Ziektewetclaim op basis van een postpartum depressie niet categoraal kan worden afgewezen of worden toegekend als rechtstreeks gevolg van zwangerschap of bevalling. In elk individueel geval zal de verzekeringsarts een afweging over de causaliteit moeten maken.
Wat doet het met de arbeidsmarktpositie van zwangere vrouwen of vrouwen in de leeftijd dat zij kinderen krijgen?
Wanneer tijdens de zwangerschap of na de bevalling arbeidsongeschiktheid ontstaat, waarbij de zwangerschap of de bevalling de oorzaak is van deze arbeidsongeschiktheid, dan betaalt UWV – op grond van de ZW – ziekengeld ter hoogte van het dagloon vanaf de eerste ziektedag. Hiermee wordt voorkomen dat vrouwen in de vruchtbare leeftijd minder kans maken op de arbeidsmarkt.
Bent u het er mee eens dat maatwerk nodig is om ervoor te zorgen dat alle vrouwen met een postnatale depressie in aanmerking komen voor een ziektewetuitkering?
Ja. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven moet de verzekeringsarts voor elk individueel geval een afweging maken om vast te stellen of een postnatale depressie zijn oorzaak vindt in de doorgemaakte zwangerschap of bevalling.
Bent u bereid de Richtlijn Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid uit mei 2014 aan te passen zodat in alle gevallen postnatale depressie als zwangerschapgerelateerd wordt beschouwd?
De richtlijn steunt in belangrijke mate op de laatste stand van medische kennis en de medische wetenschap en is een product van de beroepsgroep. Omdat de richtlijn aan de verzekeringsarts handvatten biedt voor de beoordeling van de Ziektewetclaim in het individuele geval en uitgaat van maatwerk, zie ik geen aanleiding om de beroepsgroep te vragen de betreffende richtlijn aan te passen.
Jarenlange misstanden bij Herstelcentrum C&S |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de jarenlange misstanden met betrekking tot uitbuiting, verwaarlozing, manipulatie, hardhandigheid, opsluiting en een tekort aan zorgverlening die heeft plaatsgevonden bij locaties van Herstelcentrum C&S?1
Ik ben erg geschrokken van het artikel in het NRC van 24 november jl. over de misstanden in zorginstelling C & S. Ik vind dat nooit op deze manier met mensen mag worden om gegaan. Zeker niet als het kwetsbare volwassenen en kinderen betreft die sterk afhankelijk zijn van zorg en ondersteuning. Gelukkig zijn alle voormalige bewoners overgeplaatst naar andere instellingen. Aanleiding hiervoor waren de alarmerende rapporten die zijn geschreven door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Wmo-toezichthouder. Op basis van het oordeel van de gemeente over de rapporten is gezamenlijk besloten om de bewoners over te plaatsen.
Hoe oordeelt u over de over de vernietigende rapporten die de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd en het WMO-toezicht GGD Gelderland-Zuid hebben uitgebracht over deze organisatie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de reacties van oud-bewoners, familieleden en oud-medewerkers die aangaven dat de ernstige misstanden veel verder terug zouden gaan dan uit de inspectierapporten blijkt?
Ik betreur het om te horen dat de oud-bewoners, familieleden en oud-medewerkers aangeven dat de misstanden al eerder speelden dan in de periode die IGJ en de Wmo-toezichthouder onderzochten. Een omstandigheid die hierbij speelt is dat het herstelcentrum tot 2016 niet in beeld was bij de voormalige Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en Inspectie Jeugdzorg. Dat komt omdat er geen meldplicht is voor nieuwe zorgaanbieders en omdat de IGZ en Inspectie Jeugdzorg tot 2016 geen meldingen of signalen hebben ontvangen over de kwaliteit van de hulp door Herstelcentrum C & S.
De toezichthouders zijn dus ook afhankelijk van de signalen en meldingen uit de samenleving om een aanbieder in beeld te krijgen en zo nodig nader onderzoek te kunnen doen. Daarom roep ik ook cliënten, hun naasten en medewerkers op om, als er zorgen zijn over de kwaliteit van de zorg en ondersteuning, dit te melden bij de IGJ of de Wmo-toezichthouder.
Hoe is het mogelijk dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg van 2007 tot in 2016 überhaupt niet op de hoogte was van problemen bij C&S?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat de organisatie besloot om cliënten in verouderde stacaravans te plaatsen? Getuigt dit in uw ogen van goede zorgverlening?
Een verouderde stacaravan acht ik geen passende leefomgeving. Het is belangrijk dat cliënten verblijven in een schone, passende en veilige leefomgeving en dat het leefklimaat past bij hun leeftijd en hun ontwikkelingsfase. Dit is een belangrijk onderdeel van goede zorg.
Hoe is het mogelijk dat de gemeente Buren vanaf 2010 wist dat Herstelcentrum C&S cliënten in stacaravans plaatste, maar het 6 jaar duurde voordat toezichthoudende ambtenaren er gingen kijken?
De gemeente Buren heeft mij desgevraagd laten weten dat zij tussen 2010 en 2016 niet op de hoogte was dat er mensen met een zorgbehoefte in de caravans woonden. Want de cliënten die in de stacaravans gingen wonen kregen tot
1 januari 2015 zorg via de AWBZ voornamelijk op basis van een pgb. Tot 1 januari 2015 was de IGZ verantwoordelijk voor het toezicht hierop. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 heeft IGZ geen meldingen of signalen hierover ontvangen.
Voor de gemeente Buren was 2015 een overgangsjaar waarin de AWBZ indicaties voor beschermd wonen voor alle cliënten ongewijzigd zijn gebleven. Toen begin 2016 er signalen over ondermaatse kwaliteit van de ondersteuning binnenkwamen is gelijk toezicht gestart.
Hoe oordeelt u over de handelwijze van Herstelcentrum C&S die hun cliënten dwong om pgb-declaraties te tekenen, vaak voor zorg die zij niet ontvingen en hen tevens bedreigden dit te ondertekenen? Wat zegt dit over de kwetsbaarheid van pgb-gebruik in situaties van begeleid wonen?
Ik vind dat pgb houders nooit gedwongen mogen worden om declaraties te ondertekenen. Indien er signalen zijn dat dit wel gebeurt dient de verstrekker of de toezichthouder hier direct onderzoek naar te doen en indien nodig op te treden.
Het is belangrijk dat pgb’s alleen verstrekt worden aan mensen die goed in staat zijn om zelf zorg en ondersteuning van goede kwaliteit in te kopen, regie te hebben en te houden en de zorgverleners aan te sturen. Indien iemand dat niet kan, dan kan iemand een vertegenwoordiger aanwijzen. Ook deze vertegenwoordiger moet pgb-vaardig zijn en de belangen van de cliënt voorop stellen. In de praktijk is dat nog niet altijd het geval. Ik ben daarom in samenwerking met organisaties van pgb-houders en verstrekkers bezig met het opstellen van een uniform kader voor taken, kennis en vaardigheden zodat verstrekkers makkelijker en eenduidig kunnen toetsen of de budgethouder en eventueel zijn vertegenwoordiger een pgb kan beheren.
Zijn de vermoedens waar dat de eigenaar van Herstelcentrum C&S een doorstart wil maken? Zo ja, vindt u dit wenselijk en hoe gaat u dit voorkomen?
De Wmo-toezichthouder en de IGJ volgen de activiteiten van deze aanbieder nauwgezet. Indien op enige wijze blijkt dat er weer zorgactiviteiten worden verricht door Herstelcentrum C & S of door de eigenaar in een vergelijkbare constellatie, zal worden ingegrepen als dat nodig is.
Welke lessen trekt u uit deze verhalen over de jarenlange misstanden bij Herstelcentrum C&S en het toezicht dat jarenlang niet plaatsvond? Volhardt u in uw stellingname dat het Wmo-toezicht door gemeenten op orde is of denkt u dat een grotere rol van de IGJ en de GGD op het gemeentelijk toezicht zou kunnen bijdragen een meer kwaliteit van zorg?
Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vraag 3, 4 en 6 zijn er voor 2016 geen signalen binnen gekomen bij de IGZ, Inspectie Jeugdzorg of de Wmo-toezichthouder over deze aanbieder. Ik vind dat de gemeenten na en op basis van de alarmerende rapporten van de Wmo-toezichthouder en de IGJ adequaat hebben gereageerd en samen gewerkt om de kinderen en volwassen ergens anders te plaatsen. Desgevraagd hebben de gemeenten Nijmegen en Buren en de GGD Gelderland Zuid mij aangegeven dat zij bezig zijn met een intensieve evaluatie. Hierbij wordt er ook gekeken naar de rol van de gemeenten als opdrachtgever vanaf 2016 voor het uitvoeren van beschermd wonen. Ook wordt gekeken naar de samenwerking tussen de Wmo-toezichthouder en de IGJ. Ik zal deze evaluatie, die voor het begin van 2019 staat gepland, intensief volgen en in overleg met de GGD Gelderland Zuid, VNG en IGJ bekijken welke lessen uit deze casus kunnen worden door vertaald naar het landelijke afsprakenkader en draaiboeken gericht op de samenwerking Wmo-toezichthouders en andere toezichthouders in het sociaal domein zoals de IGJ.
Ik ben verder van mening dat gemeenten hard werken aan het vormgeven en ontwikkelen van Wmo-toezicht zoals de IGJ in de jaarrapportage over 2017 heeft bevestigd. Het handelen van de Wmo-toezichthouder in deze casus toont aan dat toezicht gemeenten helpt om de kwaliteit van zorg te verbeteren. Het is van belang dat gemeenten in overleg met de VNG en IGJ blijven investeren in de ontwikkeling van het Wmo-toezicht. De acties hiervoor zijn uiteengezet in brief «Gezond vertrouwen in ontwikkeling van het Wmo-toezicht» die ik u 15 oktober jl. heb toegestuurd2. Het blijft van belang dat de IGJ in de praktijk samen werkt met de Wmo-toezichthouders en dat de IGJ mij door middel van de jaarrapportage blijft adviseren over de ontwikkeling van het Wmo-toezicht.
Op welke wijze gaan het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (34 767) en het wetsvoorstel Aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders (34 768) ervoor zorgen dat dergelijke misstanden niet meer kunnen voor komen?
Indien het wetsvoorstel3 Wet toetreding zorgaanbieders in werking is getreden, gaat op grond van dat wetsvoorstel gelden dat nieuwe aanbieders van zorg op grond van de Wlz met meer dan 10 zorgverleners over een toelatingsvergunning moeten beschikken, voordat men als aanbieder mag opereren. Binnen de Wmo 2015 bestaat deze eis niet. Ik wil afspraken maken met gemeenten op welke manier deze controle bij toetreding ook binnen de Wmo 2015 kan worden gerealiseerd en met de zorgkantoren wat betreft de kleinschalige instellingen (waarbij er minder dan 10 zorgmedewerkers werken).
Het adverteren voor en het meewerken aan maagdenvliesherstel in Nederland |
|
Bente Becker (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht op de website van het Rutgershuis-Oost in Arnhem waarin jonge vrouwen worden geïnformeerd over de mogelijkheid hun maagdenvlies te laten herstellen?1 Zo ja, wat vindt u ervan dat er Nederlandse hulp- en zorginstellingen zijn die vrouwen aanbieden hun maagdenvlies te laten herstellen, terwijl dit dikwijls voortkomt uit de angst van vrouwen voor eergerelateerd geweld mocht het maagdenvlies niet intact zijn?
Ja, dit bericht ken ik. Het is onwenselijk wanneer vrouwen uit angst vragen om een maagdenvlieshersteloperatie. Ik vind dat dit uitgangspunt dan ook centraal moet staan in informatie en gesprekken hieromtrent bij zorgverleners. Ik ga daarom met de betreffende artsen en de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) in gesprek over het voorkomen van maagdenvliesherstel bij vrouwen.
Kunt u inzicht geven in de praktijken rond maagdenvliescontrole en maagdenvliesherstel in Nederland? Hoe vaak komt het voor? Aan welke wet- en regelgeving zijn deze praktijken onderhevig?
Maagdenvliesherstel is geen aanspraak in het kader van de Zorgverzekeringswet. De kosten van een dergelijke ingreep worden gedragen door de cliënt zelf. Het uitvoeren van een maagdenvliesreconstructie is wettelijk niet verboden. De WHO ontraadt artsen medewerking te verlenen aan maagdenvliesherstel. Dit ondersteun ik. Daarnaast staat in het op consensus gebaseerde document over maagdenvliesherstel uit 20042 van de NVOG dat een maagdenvlieshersteloperatie niet moet worden uitgevoerd, tenzij na counseling geen andere mogelijkheid een oplossing biedt. Het is dan ook belangrijk om vrouwen goed te informeren over mythen en fabels rondom het maagdenvlies en hiermee te bereiken dat zij alsnog afzien van de ingreep. Het document van de NVOG is een advies aan gynaecologen hoe te handelen en dat advies geldt nog steeds.
Als er toch sprake is van een medische ingreep, valt deze onder de gebruikelijke zorgwetgeving zoals de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) en Wet beroepen in de gezondheidszorg (BIG). Dit valt onder het toezicht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd.
Er zijn mij geen cijfers bekend over het aantal uitgevoerde maagdenvliescontroles en maagdenvlieshersteloperaties in Nederland. Uit het artikel Het hymen, een delicate kwestie van Semeijn en Elfering3 komt naar voren dat vermoedelijk jaarlijks duizenden vrouwen informatie vragen en honderden zich laten behandelen.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven ga ik met de betreffende artsen en de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) in gesprek over het voorkomen van maagdenvliesherstel bij vrouwen.
Kent u de website maagdenvliesherstel.nl? Wordt hier gehandeld in lijn met Nederlandse wet- en regelgeving? Zo ja welke? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om deze praktijk te laten stoppen?
Het gaat hier om een privaat initiatief. Het is wettelijk niet verboden om informatie te geven over maagdenvliesherstel. Desalniettemin vind ik dat hierbij centraal moet staan dat het onwenselijk is als vrouwen uit angst vragen om een maagdenvlieshersteloperatie.
Heeft u inzicht in de redenen voor vrouwen om hun maagdenvlies te laten herstellen? Heeft u een beeld in hoeveel van de gevallen het gaat om cultureel bepaalde druk vanuit de familie of zelfs angst voor geweld?
Ouders of de bredere gemeenschap verwachten soms dat de maagdelijkheid van met name vrouwen tot het huwelijk intact blijft. «Bloeden» tijdens de huwelijksnacht wordt als bewijs hiervan gezien. Indien dit niet het geval is of er bestaat al voor het huwelijk twijfel over het gedrag van de vrouw en wordt er in de gemeenschap over haar geroddeld, dan ervaart haar familie dit als een schending van de familie-eer. Met als gevolg: mogelijke sociale uitsluiting uit de gemeenschap. Dit kan er toe leiden dat vrouwen de wens hebben om hun maagdenvlies te laten herstellen of uit voorzorg een kleine ingreep vragen, zodat zij tijdens de huwelijksnacht zeker weten dat ze «bloeden». Er zijn geen cijfers bekend over hoe vaak een dergelijke ingreep onder druk van de familie of gemeenschap wordt uitgevoerd.
Bent u bekend met het feit dat volgens de richtlijnen van de WHO maagdenvliescontrole en -herstel mishandeling is? Wat vindt u ervan dat dit dan toch in Nederland plaatsvindt, artsen hier aan meewerken en bedrijven hiervoor adverteren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) in 2004 een standpunt heeft opgesteld om na counseling mee te werken aan maagdenvliesherstel en sindsdien niets is gewijzigd? Werken gynaecologen nog steeds conform dit standpunt? Zo nee, wat is het geldende standpunt dan wel voor maagdenvliesherstel?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een onderzoek te doen naar de huidige praktijken rond maagdenvliescontrole en maagdenvliesherstel in Nederland en het aspect van culturele onderdrukking hierbij te betrekken? Zo nee, waarom niet?
Binnen de wetenschap wordt al veel onderzoek gedaan naar dit onderwerp waarbij ook een relatie wordt gelegd met de culturele achtergrond. Bijvoorbeeld het onderzoek van Van Moorst e.a. getiteld Backgrounds of women applying for hymen reconstruction, the effects of counselling on myths and misunderstandings about virginity, and the results of hymen reconstruction4. Verder hebben Rutgers en SOA Aids een factsheet5 over dit onderwerp opgesteld. Er is mijns inziens voldoende informatie over de problematiek en de achterliggende redenen voorhanden.
Bent u bereid het gesprek onder artsen opnieuw op te starten over de vraag of meewerken aan maagdenvliesherstel in Nederland nog steeds een automatisme moet zijn en met hen te verkennen of andere hulp aan deze vrouwen geboden kan worden, en of daarnaast onderdrukking actief gesignaleerd wordt? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, in het kader van het programma Geweld hoort nergens thuis werk ik, samen met anderen, een aantal acties uit om schadelijke traditionele praktijken verder te kunnen bestrijden. Bij de eerstvolgende gelegenheid zal ik uw Kamer over de stand van zaken hiervan informeren, en specifiek over het gesprek met de NVOG.
De problematiek rondom (chronische) Lyme |
|
Corinne Ellemeet (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zorgen rondom de (chronische) ziekte van Lyme, zoals deze de laatste tijd in de media zijn geweest?1 Heeft u kennisgenomen van de petitie namens Platform Lyme dat blijft Plakken?2
Ik heb kennisgenomen van de discussie in de media en de ingediende petitie. Ik vind het ernstig om te lezen dat de groep patiënten met chronische klachten zich niet altijd gehoord en geholpen voelt. De complexiteit en onzekerheid rond de ziekte van Lyme geven aanleiding tot discussie, maatschappelijk, maar ook in de spreekkamer. Er wordt hard gewerkt om patiënten goed te betrekken bij behandeling en onderzoek. Zo heeft het Nederlands Lymeziekte-expertisecentrum (verder: NLe) bij het bepalen van nieuwe onderzoeksprioriteiten samengewerkt met de patiëntvertegenwoordigers. Het lukt nog niet altijd om op één lijn te komen. Het is jammer dat teleurstelling ertoe leidt dat deze samenwerking onder druk komt te staan.
Bent u van mening dat er voldoende wordt gedaan aan de preventie van de ziekte van Lyme? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Preventie van de ziekte van Lyme vergt voortdurend aandacht. Er is een aantal zaken belangrijk voor deze preventie.
Er is veel onderzoek gedaan naar de aspecten die samenhangen met teken en de besmetting van teken (Control of tick-borne diseases: Shooting the messenger). Het RIVM heeft een instrument waarmee natuurbeheerders een inschatting kunnen maken van de risico’s op tekenbeten. Ook kan het RIVM terreinbeheerders adviseren over maatregelen die in bos- en natuurgebieden toegepast kunnen worden.
Al ruim tien jaar wordt jaarlijks in de maand maart, in samenwerking met een grote groep landelijke organisaties, de «Week van Teek» georganiseerd. Het RIVM biedt naast folders en posters, de serious game www.Teekcontrol.nl aan, een voorlichtingsfilm over teken en Lyme: http://rivm.nl/Documenten_en_publicaties/Algemeen_Actueel/Multimedia/Infectieziekten/RIVM_Teken_en_Lyme_video/Download/Video_Teken_en_Lyme, en de app «Tekenbeet».
Een andere manier om de ziekte van Lyme te voorkomen zou een vaccin zijn tegen de Borrelia-bacterie, de veroorzaker van de ziekte. Ik stimuleer dat onderzoek door middel van financiering van Intravacc, dat onderzoekers kan ondersteunen bij de ontwikkeling van een vaccin. Overigens is ontwikkeling van een vaccin, altijd een kwestie van lange adem.
Vindt u dat de ziekte van Lyme in voldoende mate herkend wordt? Acht u het denkbaar dat een deel van de besmette gevallen niet wordt gediagnosticeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, Ziet u mogelijkheden om de diagnosestelling van Lyme te verbeteren?
Elk jaar lopen mensen in Nederland meer dan een miljoen tekenbeten op. Gemiddeld krijgen ongeveer 2 à 3 op de 100 mensen de ziekte van Lyme na een tekenbeet, zo’n 27.000 mensen per jaar. Het grootste deel van de mensen die de lymeziekte oploopt (77–95%) krijgt alleen een rode vlek of ring, maar 2 op de 1000 tekenbeten leidt tot een uitgebreidere vorm van lymeziekte met neurologische klachten, gewrichts-, huid- of hartklachten. Het merendeel knapt na een antibioticumkuur op. Hiernaast wordt geschat dat 1.000 tot 2.500 mensen langdurig klachten houden, ondanks een antibioticumkuur.
Voor het voorkomen en behandelen van de ziekte van Lyme is vooral herkenning in een vroeg stadium belangrijk. Om de diagnose lymeziekte te kunnen stellen zijn in eerste instantie een zorgvuldig gesprek met de patiënt en lichamelijk onderzoek van groot belang. Zo is het belangrijk te weten of er sprake is geweest van een tekenbeet bij de patiënt. Bij de ziekteverschijnselen speelt de vraag in hoeverre er sprake is van kenmerkende symptomen. Lichamelijk onderzoek kan kenmerkende afwijkingen aan het licht brengen, zoals de rode ring, die zelfs als de patiënt zich geen tekenbeet herinnert, een bewijs zijn voor lymeziekte. Maar hoe kenmerkend ook, de herkenning van de rode ring blijkt in de praktijk lastiger, het ziet er niet altijd «perfect» uit als op het plaatje. Ook bij huidafwijkingen die er net een beetje anders uitzien kan Lyme de veroorzaker zijn.
Diagnostische testen zijn bij herkenning van beperkte waarde. De huidige diagnostische test geeft bij 23% van de patiënten een onjuist negatief resultaat. En ongeveer 20% van de mensen komt positief uit de test, terwijl ze de ziekte van Lyme niet hebben. Betere diagnostische tests zijn dus gewenst. Hiernaar wordt zowel wereldwijd, als in Nederland onderzoek gedaan. In Nederland voert het NLe de Victory studie uit, waarin de effectiviteit van verschillende al bestaande diagnostische tests wordt onderzocht. Welke tests hierin worden onderzocht, is in nauwe samenwerking met patiëntvertegenwoordigers bepaald.
Hoeveel patiënten melden zich jaarlijks aan voor consult, diagnose en behandeling van Lyme? Hoeveel mensen gaan door en worden er uiteindelijk voor behandeld?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook zorgelijk dat er onder chronische lymepatiënten gemiddeld 6,5 jaar vergaat na het eerste bezoek aan de huisarts, voordat de diagnose chronische Lyme wordt vastgesteld, en de cliënt bij gemiddeld negen artsen is geweest? Deelt u de mening dat de kennis over vooral chronische Lyme tekort schiet? Zo nee, waarom niet?
Het is altijd ernstig voor de patiënt als de correcte diagnose lang op zich laat wachten. Bij niet-kenmerkende klachten is de diagnose lymeziekte echter moeilijk te stellen. De niet-kenmerkende klachten kunnen immers het gevolg zijn van verschillende aandoeningen. Soms is de basis voor deze klachten niet bekend. De aanwezigheid van antistoffen tegen de lymebacterie wijst er wel op dat de patiënt in contact is geweest met de bacterie, maar mag niet gelijk worden gesteld aan het op dat moment doormaken van een infectie. Antistoffen tegen de lymebacterie komen immers voor bij tot tien procent van de gezonde populatie.
Voor het voorkomen en behandelen van de ziekte van Lyme is enerzijds vooral herkenning in een vroeg stadium zeer belangrijk. Daarom wordt er gratis nascholing aangeboden aan alle huisartsen in Nederland over tekenbeten en vroege manifestaties van de ziekte van Lyme. Tevens is er vorig jaar een nieuwe behandelrichtlijn van het Nederlands Huisartsen Genootschap (verder: NHG) uitgebracht over tekenbeten en EM (Erythema migrans).
Anderzijds is het belangrijk dat ook patiënten met niet-kenmerkende klachten geholpen worden. In het LymeProspect-onderzoek kijken onderzoekers daarom naar deze klachten om ze in de toekomst beter te kunnen behandelen. Voor een deel van de patiënten zal nu bij de behandeling vooral gezocht moeten worden naar manieren om symptomen te verlichten.
In welke mate is er structurele aandacht voor Lyme tijdens de opleiding en bij nascholing voor huisartsen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, is er voor alle huisartsen gratis nascholing beschikbaar over de ziekte van Lyme. Ook in de basisopleiding wordt aandacht besteed aan de ziekte van Lyme.
Bent u bekend met de 18 ziekteverwekkers via teken?3 Letten artsen bij de verdenking op de ziekte van Lyme ook op co-infecties, zoals door onderzoekers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) wordt aanbevolen?4
Ja daar ben ik mee bekend, alhoewel niet al deze ziekteverwekkers in Nederland voorkomen. In het proefschrift van Seta Jafahri (https://www.rivm.nl/sites/default/files/2018-11/Jahfari_Proefschrift.pdf) staat een overzicht.
In het LymeProspect onderzoek wordt gekeken naar de rol van deze micro-organismen op de ziekte van Lyme. En in het onderzoek Ticking on Pandora’s box wordt gekeken of deze micro-organismen ook op zichzelf ziektes kunnen verwekken in mensen na een tekenbeet. Met het Pandora-onderzoek willen de onderzoekers bepalen hoe vaak ziekte door deze andere verwekkers dan de lymebacterie voorkomt bij patiënten met koorts na een tekenbeet in Nederland. Daarnaast willen zij de diagnostische tests die deze ziekteverwekkers aantonen verbeteren. Het onderzoek zal meer inzicht geven in de maatschappelijke en medische impact van andere aandoeningen die teken kunnen overdragen in Nederland.
In de NHG richtlijn genoemd in het antwoord op vraag 5, staat ook aangegeven dat er sprake kan zijn van andere door teken overdraagbare infecties. Artsen worden er dus op gewezen dat ze ook bewust moeten zijn van het risico op co-infecties.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de behandeling van chronische lymepatiënten en de beschikbaarheid van hulpmiddelen zoals fysiotherapie en krukken en dergelijke?
Bij een kleine groep patiënten is er sprake van chronische klachten na lyme. Er is meer kennis nodig over hoe vaak dergelijke klachten voorkomen en hoe ze precies veroorzaakt worden. Daarom voert het NLe het LymeProspect onderzoek uit. In het LymeProspect-onderzoek kijken onderzoekers en artsen hoe vaak deze klachten voorkomen bij kinderen en volwassenen, en wat de oorzaken zijn. Met het onderzoek hopen de betrokken onderzoekers in de toekomst langdurige klachten beter te kunnen behandelen en te kunnen voorkomen.
Bij de behandeling van patiënten met blijvende klachten als gevolg van beschadiging van bijvoorbeeld zenuwen of gewrichten of (langdurige) niet-kenmerkende klachten wordt steeds meer de nadruk gelegd op een integrale benadering. Het is van groot belang dat de klachten van de patiënt serieus worden genomen en dat arts en patiënt samen verder zoeken naar oplossingen. Als de oorzaken van deze klachten bekend zijn, kan over worden gegaan op het selecteren van behandelwijzen die de oorzaak van de klacht aanpakken. Voor een deel van de patiënten zal bij de behandeling vooral gezocht moeten worden naar manieren om symptomen te verlichten, bijvoorbeeld door fysiotherapie. Ik heb geen aanwijzingen dat hulpmiddelen zoals krukken onvoldoende beschikbaar zijn.
Bent u bereid de Gezondheidsraad, na het laatste advies uit 2013, opnieuw advies te vragen, met betrekking tot de behandeling van (chronische) Lyme, mede omdat de inzichten in de Verenigde Staten over persistente infectie zich snel hebben ontwikkeld? Zo ja, wanneer bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Het advies uit 2013 betrok het perspectief van patiënten en behandelaars nadrukkelijk. De commissie die het advies opgesteld heeft, heeft het Dutch Cochrane Centre (DCC) een literatuuronderzoek laten doen om een gefundeerd oordeel te kunnen geven over een van de meest bediscussieerde punten bij lymeziekte: langdurig behandelen met antibiotica bij aanhoudende symptomen en klachten. Deze aanpak is tijdrovend maar heeft de commissie wel in staat gesteld een afgewogen advies uit te brengen. Een nieuw advies zal veel tijd vergen. Ik vind het verstandiger om nu eerst de uitkomsten van het onderzoek binnen het NLe af te wachten, dat over enkele jaren zal zijn afgerond. In LymeProspect en LymeProspect KIDS kijken onderzoekers hoe vaak langdurige klachten zoals pijn, vermoeidheid of zich slecht kunnen concentreren voorkomen bij kinderen en volwassenen, en wat de oorzaken zijn. Binnen het Victory-onderzoek wordt
onderzocht of cellulaire tests van aanvullende waarde zijn in het stellen van de diagnose lymeziekte. Via Ticking on Pandora’s box willen de onderzoekers bepalen hoe vaak ziekte door andere verwekkers voorkomt. Op basis van de uitkomsten wil ik een nieuwe adviesvraag formuleren.
Het bericht dat huisartsen zorg weigeren aan woonzorghuizen voor mensen met dementie |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht «Huisarts weigert patiënten uit kleine woonzorghuizen die interne zorg niet op orde hebben»?1
Ja.
Vindt u het ook zorgelijk dat cliënten door hun eigen huisartsen kunnen worden geweigerd bij het leveren van zorg?
Huisartsen signaleren in algemene zin dat zij onder toenemende druk staan om ook complexere medische zorg in kleinschalige woonzorgvoorzieningen te leveren, die zowel hun kennis en kunde als hun capaciteit overstijgt. Anderzijds geven zowel Verenso als de LHV aan dat de huisartsen en de specialisten ouderengeneeskunde juist in toenemende mate met elkaar samenwerken en in de praktijk vaak goede samenwerkingsafspraken weten te maken op het niveau van individuele instellingen en cliënten.
Tegen deze achtergrond is het van belang dat partijen met elkaar tot een gezamenlijke en toekomstbestendige visie op goede toegang tot medische zorg in deze instellingen komen, en conform handelen, zodat de medische zorg ook in de toekomst beschikbaar blijft en goed wordt geborgd. Daarbij zij bedacht dat zowel zorgverzekeraars als zorgkantoren op grond van de Wlz en de Zvw een gedeelde verantwoordelijkheid hebben bij de invulling van de zorgplicht ten aanzien van de medische zorg voor deze cliënten.
Een en ander moet geschieden in het licht van een aantal opgaven die ik – samen met de LHV en Verenso – zie om ook in de toekomst goede zorg aan mensen in de kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen blijven bieden. In de commissiebrief over medische zorg in kleinschalige woonzorginstellingen die separaat aan deze antwoorden aan de Kamer wordt gestuurd, ga ik in op de opgaven die ik zie om goede zorg in kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen waarborgen.
Hoe kunt u waarborgen dat er geen zorg wordt geweigerd aan zorgbehoevenden in woonzorghuizen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de ouderen die in deze kleine verpleeghuizen wonen door de overheid als thuiswonende ouderen worden gezien? Meent u dat in deze kleine woonvormen ook 24-uurs specialistenzorg geleverd moet worden? Voldoet de zorgkwaliteit in deze woonzorgvormen op dit moment aan de wet- en regelgeving?
Voor de zorg die mensen in kleinschalige woonzorginstellingen krijgen, maakt het niet uit of ze als «thuiswonende ouderen» worden gezien of niet. Het is aan de mensen en hun naasten zelf om, gegeven hun indicatie, te kiezen voor een vorm die bij ze past.
In de separaat aan deze antwoorden verstuurde commissiebrief ga ik in op de opgaven om ten alle tijden goede zorg aan mensen in deze kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen bieden.
Meent u dat de huisarts de hoofdbehandelaar hoort te zijn voor de bewoners in deze kleinschalige woonzorghuizen? Hoe wilt u waarborgen dat bewoners in deze woonzorgvormen, waaronder mensen met dementie, kunnen rekenen op specialistische 24-uurs zorg?
De kleinschalige woonzorginstelling valt onder het kwaliteitskader verpleeghuiszorg en moet regelen dat er voldoende zorg beschikbaar is. De hoofdbehandelaar is inhoudelijk eindverantwoordelijk voor de zorg. Doorgaans is dit voor de patiëntenpopulatie in kleinschalige woonzorghuizen de huisarts. Deze levert immers de generalistische basiszorg en heeft de mogelijkheid om door te verwijzen naar de medisch specialist. Dit is echter niet wettelijk vastgelegd en is wat mij betreft ook geen vereiste. Overige eerstelijnsberoepsbeoefenaren, waaronder de specialist ouderengeneeskunde, of arts verstandelijk gehandicapten kunnen ook hoofdbehandelaar zijn. Het is aan huisartsen, specialisten ouderengeneeskunde, de zorginstelling en het zorgkantoor/zorgverzekeraar om afspraken te maken over het hoofdbehandelaarschap.
Op welke wijze zijn zorgkantoren en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) betrokken om de zorg in deze woonzorgvormen structureel te verbeteren? Welke concrete acties gaat u ondernemen om specifiek de tekorten voor specialisten ouderengeneeskunde op te lossen?
In de commissiebrief die separaat naar de Kamer wordt gestuurd ga ik in op de acties die ik samen met partijen onderneem om de kwaliteit van medische zorg voor de patiënten in kleine woonzorginstellingen ook in de toekomst te blijven waarborgen. Ook ga ik in deze brief nader in op de wijze waarop de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd hierbij betrokken is.
In deze commissiebrief geef ik onder andere aan dat ik met de LHV, Verenso en de sector van kleinschalige woonzorgaanbieders in gesprek ga over een gezamenlijke visie op een toekomstbestendige en toegankelijke artsenfunctie in de verpleeghuiszorg. In deze visie zal ook rekening worden gehouden met de beschikbaarheid van zorgverleners als de huisarts en de specialist ouderengeneeskunde.
Welke oplossingsrichtingen worden op dit moment onderzocht voor de financiering? Deelt u onze mening dat de oplossing moet bijdragen aan het stimuleren van samenwerking tussen het verpleeghuis en de eerstelijnszorg, mede gezien de motie-Ellemeet/Hermans?2
Ik ben met u eens dat financiering van zorg voor patiënten in kleinschalige woonzorginstellingen de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen het verpleeghuis en de eerstelijnszorg niet moet belemmeren.
In de commissiebrief die separaat naar de Kamer is gestuurd ga ik in op de oplossingsrichtingen om de kwaliteit van medische zorg voor de patiënten in kleinschalige woonzorginstellingen zo goed mogelijk te blijven waarborgen. In deze brief ga ik ook in op de financiering, waaronder de mogelijkheid om middelen vanuit het kwaliteitsbudget t.b.v. het kwaliteitskader verpleeghuiszorg in te zetten om de specialist ouderengeneeskunde in kleinschalige instellingen in te zetten. Door de aanbieders van deze kleinschalige woonzorgvormen meer middelen te bieden voor het inzetten van specialisten ouderengeneeskunde verwacht ik dat de toegankelijkheid van de algemene én specifieke medische expertise ook naar de toekomst toe geborgd blijft.
Hoe ziet u de verhouding tussen het programma Thuis in het Verpleeghuis en de huisarts als hoofdverantwoordelijke voor specialistische verpleeghuiszorg? Bent u ook van mening dat het stimuleren van deze vernieuwde woonzorgvormen een belangrijk onderdeel is van het Pact voor de Ouderenzorg?
Een belangrijk onderdeel van het programma Thuis in het verpleeghuis en het kwaliteitskader verpleeghuiszorg is de inzet en beschikbaarheid van de juiste expertise op de juiste momenten. De zorgaanbieder moet ervoor zorgen dat er 24/7 een arts bereikbaar en oproepbaar is. Dit kan een huisarts zijn. Daarnaast vereist het kwaliteitskader dat de zorgaanbieder aanvullende voorzieningen beschikbaar heeft zoals het inschakelen van een specialist ouderengeneeskundige indien de cliëntengroep is aangewezen op deze specifieke zorg. Met de vergrijzing voor de boeg en met steeds meer mensen die zelfstandig thuis wonen ontstaat een veranderende vraag naar woonzorgvormen. De mensen die in de toekomst institutionele zorg krijgen, zullen steeds meer bestaan uit mensen die dementie hebben. Deze groep heeft vaak baat bij het wonen in een kleinschalige woonvorm in een vertrouwde, herkenbare omgeving. Ook de vraag naar woonvormen voor mensen die nog niet naar een instelling willen, maar wel (erop anticiperen dat ze mogelijk) met beperkingen te maken krijgen of bijvoorbeeld vanuit een wens tot meer contact liever geclusterd zelfstandig wonen zal naar verwachting stijgen. Hier is nog weinig aanbod; met het Programma Langer thuis wordt erop ingezet dat dit aanbod zal toenemen.
Structurele problemen bij het CAK |
|
Maarten Hijink , Michiel van Nispen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Waarom heeft u in uw reactie in de uitzending van Radar over een 93-jarige mevrouw die door een fout in de administratie van het Centrale Administratiekantoor (CAK) een rekening kreeg van ruim 27.000 euro aan schuld die zij moet terugbetalen, niet gepleit voor kwijtschelding van de schuld in deze kwestie? Wanneer zal deze kwestie op een nette manier opgelost zijn?1 2
In mijn reactie heb ik het volgende verwoord:
Hieraan is ondertussen uitvoering gegeven (zie volgende vragen).
Herinnert u zich het ontwerpbesluit tijdige facturering van de bijdrage in de kosten van zorg of maatschappelijke ondersteuning, dat ervoor zorgt dat het aanleveren van cliënt- en zorggegevens door gemeenten en aanbieders tijdig gebeurt, zodat cliënten niet met stapelfacturen worden geconfronteerd? Vindt u het ook niet vreemd dat dit geregeld is aan de kant van gemeenten en aanbieders, maar ondertussen het CAK vrij uit gaat als zij cliënten confronteren met stapelfacturen door fouten in hun eigen administratie? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4
In het ontwerpbesluit waaraan gerefereerd wordt in de vraag is ook de termijn waarbinnen het CAK de eigen bijdrage moet vaststellen geregeld. Met de inwerkingtreding van dit besluit is het CAK verplicht de eigen bijdrage direct na het aanleveren van de cliënt- en zorggegevens door gemeenten of aanbieders vast te stellen. Er is voor het CAK geen ruimte hiervan af te wijken, waardoor cliënten zo snel mogelijk de eigen bijdrage opgelegd krijgen en stapelfacturen tot een minimum worden beperkt.
Omdat ik naheffingen als het gevolg van een ernstige tekortkoming of ernstige vertraging aan de kant van het CAK zijnde, zeer onwenselijk vind, wordt de termijn waarover een naheffing als gevolg van een herziening mag worden opgelegd verkort naar twaalf maanden. Daarnaast creëer ik meer ruimte voor het CAK om in zeer specifieke gevallen maatwerk te leveren. Dit vereist een algemene maatregel van bestuur. Het kost enige tijd voordat deze in werking treedt. Daarom stuur ik het CAK een brief met de vraag alvast hiernaar te handelen vooruitlopend op toekomstige regelgeving.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het CAK haar beleid wijzigt om te voorkomen dat cliënten geconfronteerd worden met stapelfacturen die de oorzaak zijn van de handelwijze van het CAK zelf? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de informatievoorziening van de website van het CAK te herzien en te kijken waar dit volledig kan worden aangepast, gezien de meldingen die de SP al jarenlang krijgt dat de informatievoorziening op de website van het CAK niet volledig is waardoor mensen in de problemen komen, omdat ze niet weten wat precies de regels zijn bij diverse aanvragen? Zo nee, waarom niet?
De website van het CAK is opgezet vanuit de behoeftes en vragen van de klanten van het CAK. Het CAK ziet het verbeteren van de website op basis van signalen als een continu proces. Zo worden nieuwe functionaliteiten toegevoegd, zoals de ontwikkeling van «Mijn CAK» en een vernieuwde rekenhulp voor het berekenen van de eigen bijdrage, informatie toegankelijker gemaakt en videoanimaties ingezet. Daarnaast is het CAK steeds op zoek naar feedback. Gebruikers kunnen dit snel en eenvoudig via iedere pagina doorgeven. Het CAK maakt periodiek gebruik van een klantenpanel en heeft een cliëntenraad opgericht.
Deelt u de mening dat de overheid het goede voorbeeld moet geven als het gaat om goed contact met mensen en het waar mogelijk voorkomen van geschillen en procedures? Wat gaat u er aan doen om er voor te zorgen dat het CAK in dit soort gevallen, bij geschillen over betalingen en achterstanden, op een menselijke wijze communiceert met mensen en er aan bij gaat dragen dat geschillen snel en redelijk worden opgelost naar tevredenheid van alle partijen?
Mijn motto is dat de zorg merkbaar, tastbaar en voelbaar beter wordt voor de cliënt. Dat betekent ook dat ik vind dat zorg zoveel als mogelijk persoonsgericht moet zijn. Ik weet dat het CAK deze lijn onderschrijft. In geval van een stapelfactuur belt het CAK met de cliënten om de factuur aan te kondigen en de mogelijkheden van een betalingsregeling te bespreken. Ook biedt het CAK de cliënt de mogelijkheid om in gesprek te gaan om oplossingsrichtingen te bespreken. Dit stimuleer ik ook van harte.
Het advies van het Zorginstituut Nederland omtrent financiering hoogtechnologisch draagmoederschap |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat uit het advies van het Zorginstituut Nederland blijkt dat het vergoeden van hoogtechnologisch draagmoederschap vanuit het verzekerde pakket een politieke keuze is en dat er op voorhand geen redenen zijn waarom dit niet zou kunnen?1 2
Het Zorginstituut geeft in het advies aan dat er twee mogelijkheden tot uitbreiding van de verzekeringsdekking voor wensouders zijn met betrekking tot ivf behandeling bij draagmoederschap, namelijk de situatie waarin er wél en de situatie waarin er géén medische indicatie aanwezig is bij (een van) de wensouders.
Volgens het Zorginstituut is er een precedent aanwezig voor de uitbreidingsmogelijkheid ten aanzien van de situatie dat er sprake is van een medische indicatie bij de wensouders en waarbij er medische kosten worden gemaakt bij de draagmoeder (de Zorgverzekeringswet kent op dit punt al een soortgelijke regeling bij orgaantransplantatie). Bij wijziging van regelgeving zouden deze kosten ten laste van de basisverzekering kunnen worden gebracht.
Ten aanzien van de situatie dat er geen medische indicatie is laat het Zorginstituut mij weten dat de wens tot verzekeringsdekking van wensouders strijdig is met de wettelijke uitgangspunten in de Zorgverzekeringswet (Zvw), zoals verwoord in art. 14 lid 1. Het Zorginstituut geeft aan dat voor een dergelijke fundamentele aanpassing van de Zvw geen precedent is. Aanpassing van de Zorgverzekeringswet op dit aspect zou de aard van het verzekerde pakket op fundamentele wijze wijzigen.
Zoals aangegeven in de beantwoording van uw eerdere Kamervragen op 3 december3 volgt een kabinetsreactie op het advies van het Zorginstituut samen met de kabinetsreactie op het gehele advies van de Staatscommissie Herijking ouderschap.
Kunt u bevestigen dat op 24 augustus 2018 de adviesaanvraag aan het Zorginstituut Nederland is ingediend met de vraag «of, en zo ja op welke wijze complexere IVF-behandelingen bij draagmoederschap vanuit het verzekerde pakket kunnen worden gefinancierd»? Bent u bereid om een kopie van de originele ingediende adviesaanvraag aan de Tweede Kamer te sturen?
Ja. De adviesaanvraag is met de beantwoording van deze Kamervragen meegestuurd.
Klopt het dat op 22 maart 2018 de adviesaanvraag aan het Zorginstituut Nederland is aangekondigd?3 Kan u aangeven waarom het 156 dagen heeft geduurd voordat de adviesaanvraag feitelijk werd ingediend, namelijk op 24 augustus 2018?
Voor het adviestraject met het Zorginstituut is rekening gehouden met de planning van het bredere traject dat in 2019 leidt tot een kabinetsreactie op het advies van de Staatscommissie Herijking Ouderschap. Omdat de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer de resultaten van alle onderzoeken op dat moment samen met een kabinetsreactie zal toezenden, was het niet noodzakelijk om dit adviestraject al eind maart 2018 in gang te zetten.
Het bericht dat VGZ-verzekerden niet meer terecht kunnen bij het Zuyderland ziekenhuis. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht »Zuyderland Ziekenhuizen helpen VGZ-verzekerden even niet»1
Het is de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars en aanbieders om goede afspraken te maken over de patiëntenzorg en de bijbehorende bekostiging. Als zij daarbij gebruik maken van een budgetplafond en dat plafond dreigt te worden overschreden, dan kan dit ertoe leiden dat een verzekerde met een electieve zorgvraag niet direct terecht kan bij de aanbieder van zijn keuze (voor acute zorg dienen mensen daarentegen altijd terecht te kunnen bij een zorgaanbieder). In dat geval moet de verzekerde wel binnen de Treeknormen bij een andere zorgaanbieder in de regio terecht kunnen. Het is aan de zorgverzekeraar om dat zeker te stellen, gezien de zorgplicht die deze heeft richting zijn verzekerden. De zorgaanbieder is verplicht zijn patiënten te informeren over een te lange wachttijd en hen attent te maken op de mogelijkheid tot wachttijdbemiddeling bij hun eigen zorgverzekeraar. Er is dus sprake van een gezamenlijke verantwoordelijkheid om de zorg goed te regelen en om het proces voor de betreffende patiënten probleemloos te laten verlopen. Het bericht waar u naar verwijst gaat over de afspraken die Zuyderland en VGZ hebben gemaakt. Ik vind het positief dat zij daarover een gezamenlijke verklaring naar buiten hebben gebracht (zie onder meer https://www.zuyderland.nl/nieuws/wachttijd-van-8-weken-voor-deel-vgz-patienten/).
Bent u met ons van mening dat een patiëntenstop altijd onacceptabel is ongeacht waar men verzekerd is? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Welke maatregelen kunt u nemen om ervoor te zorgen dat budgetproblemen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars niet op patiënten worden afgeschoven?
Meningsverschillen tussen zorgverzekeraars en aanbieders over de contractering of de uitvoering van de afspraken zijn niet uit te sluiten. Partijen moeten daar zelf uitkomen en mocht dit niet lukken, kunnen zij zich wenden tot een onafhankelijke geschilleninstantie. Dat is conform de bestuurlijke afspraken die zijn gemaakt in het »Convenant ter instelling van een Onafhankelijke Geschilleninstantie voor Geschillenoplossing en -beslechting Zorgcontractering» uit 2016. En als individuele verzekerden een klacht hebben over de handelwijze van hun zorgverzekeraar in dit soort situaties (bijvoorbeeld als zij in hun ogen niet adequaat bemiddeld worden naar een andere zorgaanbieder), kunnen zij terecht bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen. De eerste stap is echter een klacht indienen bij de verzekeraar zelf.
Indien nodig gaat de NZa na welke acties de zorgverzekeraar en zorgaanbieder in kwestie ondernemen om de zorgplicht richting hun verzekerden/patiënten na te komen, en kan de NZa de partijen bij elkaar roepen. Mocht dit niet tot een oplossing leiden, dan kan de NZa extra maatregelen nemen. Bijvoorbeeld een aanwijzing of uiteindelijk een last onder dwangsom.
Bent u bereid onmiddellijk een einde te maken aan deze patiëntenstop? Zo nee, waarom niet?
Nee. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars de zorgplicht naleven en grijpt indien nodig in (zie verder mijn antwoord op vraag 3). De NZa heeft mij laten weten dat VGZ voldoende electieve zorg heeft ingekocht elders in de omgeving.
De brief van de Minister inzake “geen akkoord over vernieuwing pensioenstelsel” |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat grote pensioenfondsen zoals ABP, PFZW, PME en PMT een dekkingsgraad hebben van rond de 100%?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze dekkingsgraad onder de voorwaarden van het conceptakkoord niet zou veranderen?
Deze mening deel ik. De manier waarop de verplichtingen en de bezittingen van een pensioenfonds worden berekend stonden tijdens de besprekingen niet ter discussie. Op basis van objectieve, wetenschappelijke criteria verandert de waarde van zowel bezittingen als verplichtingen immers niet door een ander pensioencontract af te spreken (zie mijn antwoorden op uw vragen over de brief van de president van DNB inzake de rekenrente van 22-11-2018).
Bent u ervan op de hoogte dat deze vier pensioenfondsen 60% van alle gepensioneerden in Nederland vertegenwoordigen?
Ja.
Kunt u uitleggen hoe de meerderheid van de Nederlandse gepensioneerden indexatie tegemoet kan zien terwijl daarvoor de ruimte nu en in het nieuwe akkoord ontbreekt?
In de besprekingen met de sociale partners binnen de SER is gesproken over een nieuw pensioencontract waarbij een dekkingsgraad van 100% het kantelpunt zou zijn. Daarboven zou sneller geïndexeerd kunnen worden, daaronder sneller gekort. In het huidige stelsel is de uitkeringsovereenkomst het dominante contract. Dit is gebaseerd op het bieden van nominale zekerheid. In dat stelsel zijn er regels voor (herstel van) buffers, die ervoor zorgen dat die zekerheid geboden wordt. Doordat de fondsen nu – gemiddelde genomen – niet beschikken over de vereiste buffers, kan er de komende jaren naar verwachting beperkt geïndexeerd worden. Fondsen mogen immers pas geleidelijk indexeren vanaf een dekkingsgraad van 110% en pas volledig bij – gemiddeld genomen – een dekkingsgraad van 130%.
Ultimo september bedroeg de gemiddelde dekkingsgraad van de pensioenfondsen circa 110%. Voor een gemiddeld fonds betekent dat zij nu niet of beperkt kunnen indexeren, terwijl dit onder de regels van het nieuwe contract wel het geval zou zijn. Uiteraard is dit effect voor een fonds dat een dekkingsgraad heeft net boven de 100% beperkt, maar nog steeds niet nul, zoals onder het huidige contract.
Bent u op de hoogte van het feit dat in het conceptakkoord alle risico’s voor de deelnemers en pensioengerechtigden van een pensioenfonds zijn?
Bij elk pensioencontract geldt dat werkgevers en werknemers gezamenlijk een afspraak moeten maken over de ambitie, de bijbehorende premie en het beleggingsrisico dat acceptabel wordt geacht. Het is bij elk contract van belang dat deze elementen met elkaar in evenwicht zijn en regelmatig worden herijkt.
Is het waar dat bij een lagere dekkingsgraad dan 100% in het conceptakkoord is voorzien in onmiddellijke kortingen?
Ja, maar die kortingen zouden wel gespreid kunnen worden over 10 jaar, waardoor maar 1/10 van een dekkingsgraadtekort als korting bij de deelnemers en pensioengerechtigden terecht zou komen.
Kunt u uitleggen waarom volgens u het perspectief op indexatie verbetert en pensioenkortingen worden voorkomen door dit conceptakkoord, als onmiddellijk moet worden gekort bij een dekkingsgraad van minder dan 100% en als bij meer dan 60% van de gepensioneerden de dekkingsgraad tussen de 100% en 103% ligt?
Volgens de spelregels van het huidige financieel toetsingskader moeten pensioenfondsen een korting doorvoeren om de dekkingsgraad in één keer te herstellen naar het niveau van het minimaal vereist eigen vermogen als de dekkingsgraad 5 jaar aaneengesloten onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt. Dat is een logisch gevolg van het huidige stelsel dat gebaseerd is op het bieden van nominale zekerheid.
In de besprekingen met de sociale partners binnen de SER is gesproken over een nieuw pensioencontract waarbij een dekkingsgraad van 100% het kantelpunt zou zijn. Daarboven zou sneller geïndexeerd kunnen worden, daaronder sneller gekort. Zou het tot afspraken zijn gekomen over een dergelijk contract, dan was de vraag valide om in het licht van de overgang en vooruitlopend daarop de huidige kortingsregels te bezien.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat over het klappen van het pensioenakkoord?
Ja.
Het bericht dat VGZ-verzekerden op de wachtlijst moeten bij Zuyderland omdat de verzekeraar te weinig zorg heeft ingekocht |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zuyderland: VGZ-verzekerden op wachtlijst»?1
Ja.
Vindt u het acceptabel dat mensen op een wachtlijst komen te staan omdat de verzekeraar te weinig zorg heeft ingekocht? Zo ja, waarom?
In tegenstelling tot mensen met een acute zorgvraag, kunnen mensen met een electieve zorgvraag te maken hebben met wachttijden. Zij moeten wel binnen de maximaal aanvaardbare wachttijd (Treeknorm) geholpen kunnen worden. Lukt dat niet bij Zuyderland, zoals nu het geval is voor bepaalde groepen VGZ-verzekerden, dan moeten betreffende patiënten de mogelijkheid krijgen om tijdig uit te wijken naar een andere zorgaanbieder in de omgeving. Het is in deze casus aan VGZ om dat zeker te stellen, gezien de zorgplicht die de verzekeraar heeft richting zijn verzekerden. Zuyderland is er in dit proces aan gehouden zijn patiënten goed te informeren, bijvoorbeeld door hen attent te maken op de mogelijkheid tot wachtlijstbemiddeling bij VGZ.
VGZ en Zuyderland hebben aangegeven dat de betreffende mensen de keuze voorgelegd krijgen of zij de extra wachttijd in Zuyderland accepteren of dat zij voor snellere toegang willen worden doorverwezen naar een andere zorgaanbieder in de regio. Ik vind het positief dat VGZ en Zuyderland een gezamenlijke verklaring naar buiten hebben gebracht (zie onder meer https://www.zuyderland.nl/nieuws/wachttijd-van-8-weken-voor-deel-vgz-patienten/).
Komt naar uw mening de verzekeraar zijn zorgplicht na als mensen met bijvoorbeeld een liesbreuk twee maanden moeten wachten? Zo nee, wat gaat u hier tegen doen?
Nee, maar zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangaf is dat in deze casus ook niet het geval. Betreffende patiënten kunnen kiezen of zij de extra wachttijd bij Zuyderland accepteren of dat zij liever snellere toegang krijgen tot een andere zorgaanbieder in de omgeving.
Kunt u aangeven in hoeverre er sprake is van overschrijding van de Treeknormen? Wat is de waarde van de Treeknormen volgens u?
De reguliere wachttijden van Zuyderland zijn op hun eigen website te vinden (https://www.zuyderland.nl/wacht-toegangstijden/). Verzekerden van VGZ hebben bij de volgende electieve zorgvragen te maken met een toegangstijd voor een eerste bezoek van acht weken: een heup- of knievervanging, (niet-acute) oogheelkunde, een liesbreuk en enkele electieve KNO-aandoeningen. Met een wachttijd van acht weken wordt de Treeknorm overschreden. Maar zoals eerder aangegeven, kunnen betreffende patiënten kiezen of zij de extra wachttijd bij het Zuyderland accepteren of dat zij liever snellere toegang krijgen tot een andere zorgaanbieder in de omgeving.
De Treeknormen zijn afspraken die zorgverzekeraars en aanbieders hebben gemaakt. Zij geven de patiënt een houvast/indicatie binnen hoeveel tijd hij bij een zorgaanbieder terecht moet kunnen voor electieve zorg (voor acute zorg kunnen mensen altijd terecht bij een zorgaanbieder). Als een patiënt te lang moet wachten bij een bepaalde zorgaanbieder, kan hij contact opnemen met zijn zorgverzekeraar voor bemiddeling naar een andere aanbieder. Zorgverzekeraars zijn verplicht te bemiddelen, gezien de zorgplicht die zij hebben richting hun verzekerden. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars de zorgplicht naleven, en grijpt indien nodig in.
Kunt u bevestigen dat de verzekerden zich op geen enkele wijze hebben kunnen voorbereiden op het feit dat ze ineens op een wachtlijst komen? En op welke wijze had de zorgverzekeraar dit naar uw mening anders kunnen oplossen?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. VGZ heeft mij laten weten dat het zijn verzekerden via Zorgzoeker sinds eind 2017 attendeert op de mogelijkheid dat zij naar een ander ziekenhuis worden omgeleid, vanwege de gemaakte afspraken met Zuyderland. Ook hebben de partijen mij aangegeven hoe verzekerden van VGZ met een betreffende zorgvraag (zie mijn antwoord op vraag 4) worden geïnformeerd en geholpen als deze zich vanaf 1 november bij Zuyderland melden/hebben gemeld voor een eerste bezoek. Na verwijzing door de huisarts wordt de patiënt tijdens het eerste telefonische contact door Zuyderland geïnformeerd over de extra wachttijd. Tevens wordt hij gewezen op de mogelijkheid tot wachttijdbemiddeling bij VGZ. Er wordt altijd een afspraak ingepland, rekening houdend met de toegangstijd van acht weken. Deze wordt uit de agenda gehaald als VGZ heeft aangegeven dat de patiënt is bemiddeld naar een andere zorgaanbieder. Voor nadere toelichting kan de patiënt terecht op de website van Zuyderland, waar veelgestelde vragen worden beantwoord. Huisartsen in de regio zijn door Zuyderland geïnformeerd.
Heeft u al contact opgenomen met VGZ om deze situatie aan de orde te stellen? Zo nee, wanneer gaat u dat doen?
Voor de beantwoording van uw vragen heb ik inderdaad contact gehad met VGZ en Zuyderland. De NZa houdt toezicht op het naleven van de zorgplicht door verzekeraars, en heeft mij laten weten dat VGZ voldoende electieve zorg heeft ingekocht elders in de omgeving.
Welke andere gevallen bekend waarbij verzekerden moeten wachten op zorg omdat er te weinig is ingekocht?
Bij het Medisch Spectrum Twente hebben groepen verzekerden van Zilveren Kruis te maken met een extra wachttijd bovenop de reguliere wachttijd. Op 14 november heeft het lid Van Gerven hier schriftelijke vragen over gesteld. De antwoorden daarop heb ik u onlangs doen toekomen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 851). Over extra wachttijd voor verzekerden van Zilveren Kruis bij het Deventer Ziekenhuis heeft het lid Ploumen op 6 december schriftelijke vragen gesteld. Ik beantwoord deze binnenkort. Daarnaast is tijdens het ordedebat van 22 november gevraagd om een brief inzake patiëntenstops. Deze stuur ik u binnenkort. Ik zal in de brief ook ingaan op extra wachttijden in de thuiszorg.
Kunt u een overzicht geven van verzekeraars die, terwijl ze dat inmiddels dat wel al hadden moeten doen, nog niet klaar zijn met het sluiten van contracten voor 2019?
Zorgverzekeraars moeten uiterlijk 12 november hun premie bekend maken en op de website aangeven welke vergoeding zij gaan geven (Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-010)). Er is geen wettelijke verplichting dat op 12 november ook alle contracten gesloten moeten zijn. Dat is een zaak tussen zorgaanbieders enerzijds en verzekeraars anderzijds. De NZa monitort de contractering en de thematiek wordt ook besproken in het bestuurlijk overleg met de koepelorganisaties in de ziekenhuiszorg.
Het bericht ‘Nederlandse wachtlijst geestelijke hulp telt in totaal 88.500 mensen’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van NOS op 3 over de wachtlijsten in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ), kloppen deze cijfers en wat is hierop uw reactie dat nu 88.500 mensen aan hun lot worden overgelaten?1
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van NOS op 3. In dit onderzoek wordt gemeld dat er op dit moment 88.500 mensen op een ggz-wachtlijst staan. Dit getal is berekend door Vektis. Vektis heeft de gemiddelde wachttijd per hoofddiagnosegroep (peildatum 2018) vermenigvuldigd met de instroom patiënten per week per hoofddiagnosegroep (gebaseerd op de totale patiënteninstroom in 2016 gedeeld door 52 weken). Dat betekent ten eerste dat het getal indicatief is: de gehanteerde patiënteninstroom is gedateerd en de berekenwijze gaat voorbij aan fluctueringen in deze instroom door het jaar heen. Ten tweede gaat het om een totaal aantal wachtenden: van patiënten die 1 dag moeten wachten tot patiënten waarbij de Treeknorm wordt overschreden. De NOS haalt ter illustratie de generalistische basis-ggz aan, waar ongeveer een derde van het genoemde aantal op de wachtlijst staat. Uit de meest recente rapportage van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) (Vergaderjaar 2017–2018, Kamerstuk 25 424, nr. 423) weten we dat de gemiddelde wachttijd in de generalistische basis-ggz ruim binnen de Treeknormen valt.
Tegelijkertijd mogen al deze nuanceringen niet leiden tot bagatellisering van de problematiek van de wachttijden in de ggz. We weten dat de wachttijden voor psychische zorg lang zijn, zeker voor bepaalde hoofddiagnosegroepen. Ik vind het dan ook heel belangrijk dat deze wachttijden worden aangepakt.
Deelt u de mening dat het voor mensen, hun omgeving en de samenleving zeer ongewenst is wanneer de juiste psychische zorg niet tijdig wordt gegeven? Zo ja, wat is uw oordeel over het feit dat de wachttijden in de afgelopen maanden alleen maar zijn opgelopen en wat gaat u er aan doen?
Ik deel de mening dat psychische zorg op tijd geleverd moet worden, binnen de daarvoor gestelde Treeknormen. In juli heb ik van de NZa voor het laatst een tussenstand van de wachttijden ontvangen, deze rapportage heb ik uw Kamer toegezonden. Tegelijkertijd heb ik u geïnformeerd over de reeds ondernomen acties en het nieuwe actieplan dat partijen hebben gelanceerd (bijlage bij eerdergenoemd Kamerstuk). Ik zou nu nog geen conclusies willen trekken over de ontwikkelingen in de afgelopen maanden.
De volgende tussenstand van de NZa, die ook gebaseerd is op Vektis-cijfers, verwacht ik voor het einde van dit jaar. Daarnaast heb ik heb veldpartijen gevraagd mij een update van de stand van het actieplan te geven. Op basis van deze stukken zal ik uw Kamer voor het einde van dit jaar nader informeren.
Kunt u de 88.500 wachtende specificeren per psychisch aandoening? Zo ja, over welke wachttijden bij psychische problemen maakt u zich de grootste zorgen en wilt u de regionale verschillen in beeld brengen? Zo nee, waarom niet en op welke wijze probeert u dan grip te krijgen op deze problemen?
Voor het einde van het jaar ontvang ik van de NZa een nieuwe tussenstand van de wachttijden. Deze tussenstand zal, net als de vorige, laten zien welke hoofddiagnosegroepen op dit moment gemiddeld de langste wachttijden kennen en daarmee extra aandacht vragen in de aanpak. Het is bekend dat de omvang en aard van de wachttijdproblematiek verschilt van regio tot regio. Om die reden wordt de problematiek via de regionale taskforces op regionaal niveau geanalyseerd en aangepakt.
Wat vindt u van het feit dat er op dit moment grote regionale verschillen zijn in de mate waarop je kunt rekenen op goede en tijdige GGZ-zorg? Wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het dat ondanks de verplichting per 1 januari 2018 om de wachttijden aan Vektis aan te leveren, slechts 73% van de GGZ-instellingen en 77% van de vrijgevestigden dit niet heeft gedaan (stand 4 oktober 2018)? Wat is uw oordeel over GGZ-aanbieders die hun wachttijden niet aanleveren, wat gaat u hier aan doen en wanneer gaat elke GGZ-aanbieder leveren?
Voor het bepalen van het aanleverpercentage is het belangrijk uit te gaan van de stand van zaken op de 10e van een maand omdat dat het moment is waarop aanbieders hun informatie uiterlijk moeten aanleveren (de vraag gaat uit van de stand van zaken op 4 in plaats van 10 oktober). Verder is belangrijk om bij het vaststellen van het percentage alleen die aanbieders in ogenschouw te nemen die daadwerkelijk verplicht zijn informatie aan te leveren.
De NZa stelt, op basis van een recent geactualiseerd overzicht van instellingen met een aanleverplicht, vast dat in oktober 94% van de instellingen voldeed aan de aanleverplicht. Bij vrijgevestigde aanbieders was dit percentage aanmerkelijk lager, namelijk 78%. Daarbij moet worden opgemerkt dat onder vrijgevestigde aanbieders die geen informatie aanleverden, ook nog aanbieders zijn op wie de aanleverplicht niet van toepassing is, bijvoorbeeld omdat zij geen of te weinig zorg leveren onder de Zorgverzekeringswet, of omdat zij alleen als zzp’er werkzaam zijn in een instelling.
Om de aanleverpercentages te doen toenemen, heeft de NZa diverse acties uitgevoerd. Allereerst zijn tussen januari en juni diverse herinneringsbrieven en een informatiepakket naar zowel vrijgevestigde ggz-aanbieders als instellingen verstuurd. In die periode is ook telefonisch contact opgenomen met een deel van de instellingen. Daarnaast heeft de NZa in april/mei een online onderzoek gedaan naar de redenen voor ggz-aanbieders om wel of niet hun wachttijdinformatie aan te leveren. Een van de barrières die werd gevonden in dit onderzoek was het format waarin moest worden aangeleverd. Dit is aangepast.
Bij de instellingen die ten onrechte niet aanleverden, heeft de NZa verschillende handhavende acties uitgevoerd:
Voor de groep vrijgevestigde aanbieders geldt dat de NZa momenteel alleen herinneringen verstuurt aan aanbieders die niet aanleveren, en nog niet overgaat tot daadwerkelijke handhaving. Belangrijke reden hiervoor is dat vrijgevestigden aangeven dat de rekenmethodiek zoals voorgeschreven in de Transparantieregeling, voor hen lastig uitvoerbaar is. De Transparantieregeling wordt momenteel geëvalueerd. Daarnaast werkt de NZa aan een handhavingsplan voor deze doelgroep.
Met de huidige aanleverpercentages is het in elk geval mogelijk een voldoende representatief beeld van de gemiddelde wachttijden per hoofddiagnosegroep te maken. Ik vind het desondanks belangrijk dat elke ggz-aanbieder, zowel (grote) instelling als vrijgevestigde aanbieders, informatie aanlevert over de wachttijden. Goede wachttijdinformatie op aanbiedersniveau, onder andere via kiezenindeggz.nl helpt patiënten en verwijzers bij het zoeken naar een passende behandelplek en zorgverzekeraars bij hun wachtlijstbemiddeling.
De uitvoering van en handhaving op de Transparantieregeling, waaruit de aanleverplicht bij Vektis voortvloeit, is onderdeel van het takenpakket van de NZa. De inspectie onderneemt hier dan ook geen actie op. Wel kijkt de inspectie in haar toezicht onder andere naar de manier waarop een instelling communiceert over actuele wachttijden en zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar op haar website.
Bent u ook diep teleurgesteld in het feit dat in een periode van juni tot 4 oktober 2018 het aantal GGZ-instellingen dat wachttijdinformatie heeft aangeleverd slechts is gestegen van 66% naar 73% en het aantal vrijgevestigden gelijk is gebleven op 77%? Kunt u een overzicht geven van de acties die door u, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zijn ondernomen in de afgelopen maanden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is het effect dat één op de vijf GGZ-aanbieders de wachttijdinformatie nog niet aanlevert voor de compleetheid van de site www.kiezenindeggz.nl? Wat gaat u er aan doen om op korte termijn een landelijk dekkend overzicht te kunnen geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer gaat u uitvoering geven aan de breed gesteunde motie De Lange/Van den Berg (25 424, nr. 412) die oproept om de Kamer voor 1 september te informeren over «het aantal GGZ-aanbieders dat nog geen wachttijdinformatie aan Vektis heeft aangeleverd en deze aanbieders openbaar te maken»?
In mijn brief van 17 juli 2018 (Vergaderjaar 2017–2018, Kamerstuk 25 424, nr. 423) heb ik aangegeven dat de NZa voor 1 september 2018 de namen van instellingen zou publiceren die na het ontvangen van een aanwijzing in de zomer alsnog geen wachttijdinformatie aanleverden. Uiteindelijk gold dit voor geen enkele instelling en daarom zijn er ook geen namen gepubliceerd.
Voor vrijgevestigde aanbieders is het ingewikkelder: het aantal aanbieders is vele malen groter en de lijst met het totaal aantal vrijgevestigde aanbieders bevat veel aanbieders die geen aanleverplicht hebben. Door niet-aanleverende vrijgevestigde aanbieders te benaderen, is het aanleverpercentage tussen juli en oktober gestegen van 71% naar 78%. Op dit moment is de NZa bezig met de evaluatie van de Transparantieregeling, die ertoe kan leiden dat de regeling wordt aangepast waardoor deze beter aansluit bij de vrijgevestigden zodat zij makkelijker en daardoor ook vaker zullen aanleveren. De NZa heeft mij toegezegd vanaf december ook aanwijzingen te gaan geven aan vrijgevestigden, zonodig gevolgd door publicatie van de namen.
Hoeveel namen van GGZ-aanbieders zijn inmiddels gepubliceerd op de site van de Nederlandse Zorgautoriteit en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven? Zo nee, waarom niet en wat is de reden waarom dit nog niet is gedaan?
Zie antwoord vraag 8.
Op welk moment gaan de wachttijden binnen de GGZ weer binnen de Treek-norm vallen? Bent u bereid om hier een concrete datum aan te koppelen? Zo ja, wat is die datum? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van wachttijden staat bij iedereen hoog op de agenda: bij zorgverzekeraars en zorgaanbieders en ook bij mij. De oorspronkelijke deadline heeft daarbij geholpen. Ik ben geen voorstander van het stellen van een nieuwe deadline, omdat het lastig is een deadline te bepalen die zowel stimulerend als voldoende realistisch is. Het gaat erom de wachttijden zo snel mogelijk én structureel terug te brengen tot onder de Treeknormen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg over de GGZ op 6 december 2018?
Ja.
Het feit dat er in Frankrijk een verbod is op reclame voor apotheken |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er in Frankrijk een verbod is op reclame voor apotheken?
Ja.
Deelt u de mening dat een dergelijk verbod een barrière kan zijn op de Europese interne markt? Onder andere voor twee grote Nederlandse bedrijven die online medicijnen op recept verstrekken?
Reclame maken en verspreiden is een belangrijke economische activiteit en het recht op het beoefenen van deze activiteit is een fundamenteel onderdeel van de interne markt. Het beperken van reclame kan dan ook een barrière op de Europese interne markt opleveren. Echter, deze beperking kan worden gerechtvaardigd indien dit noodzakelijk is om het openbaar belang en met name, de volksgezondheid te beschermen. Deze beperkingen betreffen in het bijzonder de reclame voor bepaalde producten, ongeacht of de verkoop daarvan legaal is of niet. In veel lidstaten bestaan zulke beperkingen voor wapens, alcohol, speelgoed en geneesmiddelen.
Specifiek voor de verkoop van geneesmiddelen geldt dat richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik van toepassing is. Artikel 88, lid 1 van deze richtlijn verbiedt zonder uitzondering elke publieksreclame voor geneesmiddelen die uitsluitend op medisch recept mogen worden verstrekt. Artikel 88, lid 2, bepaalt dat reclame onder voorwaarden wel wordt toegestaan voor geneesmiddelen die niet op recept worden verkregen. Een algeheel reclameverbod voor beoefenaars van een gereglementeerd beroep, zoals apotheker, is volgens eerdere jurisprudentie van het Hof onverenigbaar met het Europees recht, zie o.a. zaak C-119/09, Société fiduciaire.Voor geneesmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen, mogen lidstaten beperkingen stellen op grond van artikel 88, lid 3 van de richtlijn. De definitie van «reclame» wordt in de richtlijn ruim uitgelegd. Volgens artikel 86, lid 1 van deze richtlijn, valt onder het begrip «reclame voor geneesmiddelen», alle vormen van colportage, marktverkenning of stimulering, die bedoeld zijn ter bevordering van het voorschrijven, het afleveren, de verkoop of het verbruik van geneesmiddelen. Uit de tekst van deze bepaling, in het bijzonder door de woorden «alle vormen», volgt duidelijk dat het hier ook gaat over online reclame en dit is bevestigd door het Europees Hof van Justitie in zaak C-421/07, Damgaard. In Nederland is het verbod op publieksreclame voor receptgeneesmiddelen dan ook verder uitgewerkt in de artikelen 85 tot en met 90 van de Geneesmiddelenwet.
Bent u bekend met het feit dat er een procedure loopt waarbij het hof van beroep van Parijs onlangs een aantal vragen aan het Europees Hof van Justitie heeft gesteld, waarbij het gaat om de vraag of de Franse regels voor reclame die van toepassing zijn op apotheken verenigbaar zijn met de EU-wetgeving?
Zodra het Europees Hof van Justitie prejudiciële vragen van de verwijzende rechter heeft ontvangen, worden de lidstaten en EU-instellingen hiervan in kennis gesteld. Lidstaten en de EU-instellingen hebben vervolgens de mogelijkheid om schriftelijke opmerkingen in te dienen. Na ontvangst van de verwijzingsbeschikking hebben zij twee maanden om de opmerkingen bij het Hof te deponeren. De criteria aan de hand waarvan wordt beslist of schriftelijke opmerkingen opportuun zijn, staan in de Handleiding criteria en procedures Hof van Justitie EU, opgesteld door de Interdepartementale Commissie Europees Recht (ICER). De vraag of de Nederlandse regering opmerkingen indient, hangt onder andere af van het huidige Nederlandse beleid op het betrokken beleidsterrein en de mogelijkheid dat de uitspraak leidt tot een wijziging van beleid. Daarbij worden de belangen zorgvuldig afgewogen. In deze casus wordt niet betwist dat de bedrijven in kwestie bevoegd zijn geneesmiddelen te verkopen aan het publiek in Nederland en evenmin dat de online verkoop in Frankrijk alleen is toegestaan voor geneesmiddelen waarvoor een vergunning voor het in de handel brengen is afgegeven en waarvoor geen doktersvoorschrift is vereist. Wel staat der discussie of het beperken van reclamemogelijkheden voor apothekers voor medicijnen die zonder recept te verkrijgen zijn, in strijd is met het Europees recht. Vanwege het bredere belang van het verzekeren van een volledige interne (digitale) markt zal de Nederlandse regering schriftelijke opmerkingen indienen.
Klopt het dat individuele lidstaten de mogelijkheid hebben om bij het Europese Hof van Justitie input te leveren voor dergelijke procedures?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens input te leveren? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te onderzoeken of er naast dit Franse verbod op reclame en de aangekondigde Duitse verbod op online verstrekking van receptmedicijnen nog meer beperkingen zijn die de interne vrije markt verstoren?
Met mijn brief van 19 oktober jl. heb ik de Kamer geïnformeerd over mijn inzet voor de toekomst van de interne markt.1 Ik wil mij ervoor inzetten dat in de volgende Europese Commissieperiode belemmeringen gericht kunnen worden aangepakt. Dat vraagt om maatwerk in regio’s en sectoren. Ik pleit er daarom voor dat de Europese Commissie haar analyse naar belemmeringen op de interne markt verder verdiept.
Daarnaast vind ik het belangrijk dat we in de toekomst beter kunnen voorkomen dat er nationale regels worden ingevoerd die in strijd zijn met de interne markt principes. De interne markt regels moeten beter worden toegepast, geïmplementeerd en gehandhaafd. Hiervoor is het belangrijk dat we hier meer inzicht krijgen in het Europese en nationale handhavingsbeleid en dat de lidstaten en de Europese Commissie hier op regelmatige basis met elkaar het gesprek over aangaan en waar nodig actie ondernemen.
Anderzijds is het ook van belang dat bepaalde beperkingen gerechtvaardigd kunnen zijn indien deze noodzakelijk zijn om het openbaar belang en met name, de volksgezondheid te beschermen. Hiervan kan sprake zijn bij een verbod op beperking van reclame voor geneesmiddelen.
Het nut van marktwerking in de ziekenhuiszorg |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Inkoop ziekenhuiszorg is ridicuul en niet-transparant circus»? Bent u het eens met deze uitspraak? Zo nee, waarom vindt u dat de inkoop van ziekenhuiszorg wel transparant en goed geregeld is?1
Ik ken het artikel. Ik ben het niet eens met die uitspraak. De onderlinge verschillen in de inkoop van zorg door zorgverzekeraars betekenen dat mensen kunnen kiezen voor een zorgverzekering die bij hen past. Zo kunnen mensen kiezen tussen verschillende polissen waarin naast een verschil in prijs ook verschillen in de zorginkoop en het serviceniveau terugkomen. Zorgverzekeraars maken daarbij afspraken over de prijzen, wat leidt tot kostenbeheersing en beperktere premiestijgingen. Om te waarborgen dat voldoende zorg wordt ingekocht die past bij hun verzekerden geldt voor zorgverzekeraars een zorgplicht.
Ik acht het van belang dat patiënten en verzekerden inzicht hebben in alle informatie die relevant voor hen is bij het maken van keuzes. Zo vind ik dat de overzichtelijkheid van het aantal polissen voor verzekerden verbeterd moet worden. Zie hiervoor mijn brief die ik op 27 juni 2018 aan uw Kamer heb gestuurd.2 Daarnaast is voor patiënten bij de keuze van een behandeling van belang dat zij inzicht hebben in de kwaliteit, toegankelijkheid en de prijs van zorg. Zie hierover mijn brieven over uitkomstgerichte zorg en over prijstransparantie in de medisch-specialistische zorg die ik op 2 en 5 juli 2018 aan uw Kamer heb gestuurd.3
Deelt u de mening dat het in een systeem zonder transparantie over prijs en kwaliteit niet mogelijk is toezicht te houden op prijs en kwaliteit en er dus een risico is dat verzekerden te veel betalen voor onvoldoende kwaliteit? Zo nee, kunt u uitgebreid uitleggen waarom u vindt dat zonder transparantie toch een goede prijs-kwaliteit van zorg gegarandeerd is?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is het voordeel van het feit dat ziekenhuizen verschillende tarieven krijgen voor dezelfde behandeling? Is er een voordeel voor verzekerden? Is er een voordeel qua prijs of kwaliteit van zorg of is het enige voordeel dat dit past binnen het systeem van marktwerking?
De verschillende tarieven zijn het gevolg van de onderhandelingen die zorgverzekeraars met ziekenhuizen aangaan in het belang van hun verzekerden. Dat draagt bij aan de betaalbaarheid van de zorg als geheel en helpt bij het betaalbaar houden van de premies voor individuele verzekerden.
Bent u het eens met de stelling van de heer van den Heuvel, bestuursvoorzitter van het Rode Kruis ziekenhuis in Beverwijk, dat er volledige transparantie moet komen of dat de NZa de tarieven moet vaststellen? Zo nee, waarom niet? Welke argumenten hebt u tegen volledige transparantie en welke tegen de mogelijkheid dat de NZa de tarieven vaststelt?
Ik vind het niet terecht om de onderhandelingen tussen zorgverzekeraars en ziekenhuizen te typeren als een manier om ziekenhuizen te duperen, omdat deze onderhandelingen als doel hebben om voor patiënten en verzekerden de beschikbaarheid te waarborgen van betaalbare, kwalitatief goede en toegankelijke zorg. Een situatie waarin de NZa alle tarieven vaststelt vind ik niet wenselijk. Dan hebben zorgverzekeraars geen prikkels en mogelijkheden meer om lagere tarieven te bedingen, wat niet in het belang is van patiënten en premiebetalers.
Wel acht ik het essentieel dat patiënten en verzekerden inzicht hebben in de informatie die relevant voor hen is bij het maken van keuzes. Dat vergt (overzichtelijke) informatie over de te kiezen polis en de kwaliteit van zorg maar ook over de prijs van de zorg. Patiënten hebben immers via het eigen risico met dit tarief te maken. Tegen deze achtergrond gelden voor zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders verschillende verplichtingen om patiënten en verzekerden te informeren over de kosten die voor hun eigen rekening komen bij een behandeling. Daarnaast werkt de NZa met de sector aan een traject om prijstransparantie in de curatieve zorg verder te vergroten. In mijn brief van 5 juli 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken en toegelicht dat prijstransparantie de afgelopen jaren is toegenomen. Daarbij geeft de NZa aan per 2019 verdere verbeteringen te verwachten, onder meer via het ontsluiten in de mijn omgevingen van zorgverzekeraars van de contractprijzen tot aan het niveau van het eigen risico. Ik heb partijen opgeroepen dit serieus op te pakken en heb de NZa gevraagd op dit punt te rapporteren en verplichtingen te overwegen indien de voortgang in 2019 achterblijft.
Hoeveel en welke ziekenhuizen, buiten het Rode Kruis ziekenhuis in Beverwijk, kunnen gedupeerd worden door dit systeem van niet transparante prijs en kwaliteit?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitleggen waarom u vindt dat de ziekenhuiszorg een markt is?
Of de ziekenhuiszorg een «markt» is kan vanuit verschillende perspectieven worden bezien. Ik merk op dat die discussie vaak ideologisch wordt gevoerd. Het risico bestaat dat uit het oog wordt verloren waar het echt om gaat: het voor patiënten en verzekerden waarborgen van betaalbare, kwalitatief goede en toegankelijke zorg. Feit is dat er in de ziekenhuiszorg sprake is van vraag naar zorg door patiënten, namens wie verzekeraars de zorg contracteren, er aanbod van zorg is door private zorgaanbieders en dat tegenover de verleende zorg een vergoeding staat. Ook hebben patiënten en verzekerden mogelijkheden om te kiezen tussen zorgverzekeraars en tussen zorgaanbieders. In brede zin bevat het zorgverzekeringsstelsel zowel private als veel publieke elementen, om zodoende een goede combinatie te realiseren van doelmatigheid en solidariteit.
Het bericht ‘Verloskundigen: er is vaak geen plek in ziekenhuis’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat verloskundigen aangeven dat er vaak geen plek is in het ziekenhuis voor vrouwen om te bevallen?1
Voor mij staat voorop dat vrouwen die moeten bevallen, kunnen rekenen op goede verloskundige zorg. Uit de berichten blijkt dat verloskundigen meerdere ziekenhuizen moeten bellen voordat ze met een zwangere ergens terecht kunnen. Bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) waren geen signalen dat er onvoldoende zorg is ingekocht of dat er een onveilige situatie is ontstaan. Het feit dat er geen signalen zijn binnengekomen, betekent nog niet dat er geen probleem is. Het is voor verloskundigen niet altijd snel inzichtelijk in welke ziekenhuizen plek is, waardoor zij meerdere ziekenhuizen moet bellen. Hierbij speelt ook de krappe arbeidsmarkt een rol. Hierdoor moeten ziekenhuizen het schaarse beschikbare personeel zo goed mogelijk inzetten en is er weinig ruimte om pieken in het aantal bevallingen op te vangen. Dit draagt er mede aan bij dat verloskundigen vaker naar een plek moeten zoeken.
Kunt u aangeven in welke ziekenhuizen het afgelopen jaar opnamestops zijn afgekondigd voor de klinische verloskundeafdeling? Kunt u tevens per ziekenhuis aangeven hoe vaak er opnamestops zijn geweest?
Ik heb geen inzicht in welke ziekenhuizen de afgelopen tijd een opnamestop hebben afgekondigd. Soms bieden ROAZ-regio’s al inzicht in de verloskundige capaciteit in ziekenhuizen, bijvoorbeeld in Amsterdam en Utrecht kunnen eerstelijns verloskundigen in het «Acuut Zorgportaal» zien in welk ziekenhuis er op dat moment verloskundige capaciteit is. Ik zou het een goede ontwikkeling vinden als in alle ROAZ-regio’s dergelijk inzicht gerealiseerd wordt.
Wel kan ik aangeven hoeveel afdelingen verloskunde er de afgelopen vijf jaar zijn gesloten op basis van rapporten van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM).
In 2011, 2014 en 2015 waren er 84 locaties waar 24/7 acute verloskunde werd aangeboden. In 2016 werd deze zorg op 81 locaties aangeboden en in 2017 waren dit er 83 (Kamerstuk 29 247, nr. 246). In 2018 (met peilmoment april 2018) waren er 80 ziekenhuislocaties waar 24/7 acute verloskunde werd aangeboden (Kamerstuk 29 247, nr. 260).
In het RIVM-rapport uit 2017 staat dat sinds 2014 de volgende vijf ziekenhuislocaties geen 24/7 acute verloskunde meer aanboden: de ziekenhuislocaties van het Bravis ziekenhuis in Roosendaal, het ZGT Hengelo, het Slotervaart ziekenhuis in Amsterdam, het Alrijne ziekenhuis in Leiden en het Zuyderland in Sittard-Geleen (Kamerstuk 29 247, nr. 246). Verder is in Den Haag de afdeling acute verloskunde van het HagaZiekenhuis verplaatst, van de locatie Sportlaan naar de locatie Leyweg (Bijlage bij Kamerstuk 34 300 XVI, nr. 158). De ontwikkelingen met betrekking tot de acute verloskunde van Treant Zorggroep en in Lelystad zijn (vanwege het peilmoment) nog niet meegenomen (zie hieronder).
In het RIVM-rapport uit 2018 (met peilmoment april 2018) concludeert het RIVM dat er een aantal veranderingen in het aanbod is opgetreden ten opzichte van 2017. In april 2018 was er één ziekenhuislocatie minder waar acute verloskunde werd aangeboden dan in 2017. Het Elizabeth-TweeSteden Ziekenhuis locatie Tweesteden in Tilburg, het St. Antonius ziekenhuis in Woerden en de locatie Emmen (Scheper ziekenhuis) van Treant boden in april 2018 geen acute verloskunde meer aan. Het St. Antonius ziekenhuis in Utrecht en het Refaja Ziekenhuis in Stadskanaal boden op het peilmoment in april 2018 wel acute verloskunde aan, terwijl ze dat in 2017 niet deden (Kamerstuk 29 247, nr. 260).
In aanvulling hierop verwijs ik graag naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 1 oktober jl. inzake de klinische kindergeneeskunde en klinische verloskunde bij Treant, voor wat betreft de ontwikkelingen met betrekking tot de afdelingen acute verloskunde van Treant Zorggroep in Emmen, Stadskanaal en Hoogeveen. En ik verwijs u naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 20 november jl. inzake de acute verloskunde in Lelystad.
Verder is het sinds de zomer 2018 niet meer mogelijk om te bevallen in het St. Antonius ziekenhuis in Nieuwegein. Er worden daar alleen geplande keizersneden uitgevoerd.
Vindt u dat de keuzevrijheid bij bevallingen moet blijven bestaan en dat het dus voor vrouwen mogelijk moet blijven om thuis te kunnen bevallen? Zo ja, hoe gaat u dit garanderen?
De keuzevrijheid vind ik een belangrijk goed. In Nederland is het mogelijk om thuis te bevallen, poliklinisch te bevalen in een geboortecentrum of in het ziekenhuis. Bij een medische indicatie vindt de bevalling plaats in het ziekenhuis onder begeleiding van een gynaecoloog. De keuze voor de plaats van bevallen is afhankelijk van de voorkeur van de zwangeren en het advies van de verloskundig zorgverlener. Vanwege medische redenen kan het mogelijk zijn dat de verloskundig zorgverlener adviseert om in het ziekenhuis te bevallen.
Door een goede samenwerking in de regio, een goede risico inschatting door de verloskundig zorgverleners en beschikbaarheid van acute zorg als dit nodig is, blijft het mogelijk om thuis te bevallen als de zwangere en haar partner hier voor kiezen.
Welke oorzaken ziet u voor de door de verloskundigen aangekaarte problematiek?
Het probleem dat verloskundigen aankaarten, is dat ze meerdere ziekenhuizen moeten bellen voordat ze een plek hebben waar ze met hun zwangere naar toe kunnen komen. Het is voor verloskundigen niet altijd inzichtelijk in welke ziekenhuizen plek is waardoor zij meerdere ziekenhuizen moet bellen.
Een andere oorzaak kan liggen bij pieken in het aantal vrouwen dat in een bepaalde week is uitgerekend. In dit soort gevallen komt het geregeld voor dat een zwangere niet kan bevallen in het ziekenhuis of geboortehuis van haar voorkeur.
Daarnaast wordt toenemende personeelskrapte genoemd als oorzaak. Dit is ook een van de uitkomsten van de enquête van de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV). Door de krappe arbeidsmarkt proberen ziekenhuizen het schaarse personeel zo goed mogelijk in te zetten binnen de organisatie. Dat houdt ook in dat er minder ruimte overblijft om pieken op te vangen.
Hoe gaat u de door de verloskundigen aangekaarte problematiek oplossen?
Zorgaanbieders en zorgverzekeraars in de regio zijn met elkaar aan zet om de zorg beter met elkaar regelen. In Amsterdam en Utrecht heeft het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) er bijvoorbeeld voor gezorgd dat eerstelijns verloskundigen in het «Acuut Zorgportaal» kunnen zien welk ziekenhuis er op dat moment verloskundige capaciteit is. Dit bespaart tijd bij het zoeken naar een plek voor barende vrouwen die in het ziekenhuis moeten of willen bevallen. Knelpunt van het portaal is dat het niet altijd correct wordt ingevuld waardoor onvoldoende inzichtelijk is in welk ziekenhuis plek is. Verder worden plekken in ziekenhuizen buiten de regio van een ROAZ niet meegenomen in het systeem. Terwijl hier soms wel naar uitgeweken kan worden. ROAZ werkt daarom nog aan de verdere ontwikkeling van het portaal. Het is hoe dan ook een goed voorbeeld dat ik graag zou terugzien in alle regio’s.
Om te zorgen voor voldoende medisch personeel in ziekenhuizen investeer ik jaarlijks fors in opleiden van zowel specialisten als gespecialiseerd verpleegkundig en medisch ondersteunend personeel. Dat doe ik via ramingen van het Capaciteitsorgaan voor het aantal op te leiden gespecialiseerd verpleegkundigen, medische ondersteuners en medisch specialisten. Ik stel een kostendekkende financiering beschikbaar voor het opleiden van dit personeel. Daarnaast stel ik jaarlijks € 200 mln. beschikbaar via de Kwaliteitsimpuls Personeel Ziekenhuizen voor op-, bij- nascholing van personeel in ziekenhuizen. Ook investeer ik via het Stagefonds zorgopleidingen jaarlijks € 112 mln. in voldoende en goede stagebegeleiding door werkgevers met als doel voldoende stageplekken in de zorg.
De arbeidmarktopgave is groot; niet alleen in de verloskunde maar breder in de zorg. Denk aan de wijk, de ouderenzorg, de ziekenhuizen en de kraamzorg. Daarom heeft VWS begin dit voorjaar een zorgbreed actieprogramma Werken in de Zorg gelanceerd. Het zwaartepunt van het actieprogramma ligt in de regio met 28 regionale actieplannen. Dit ondersteunen we met de scholingsimpuls SectorplanPlus voor met name nieuwe medewerkers (€ 320 mln. verdeeld over vier tijdvakken). Voor het tweede tijdvak heb ik nog eens € 10 mln. extra vrij gemaakt. Daarmee zijn alle aanvragen in het tweede tijdvak gehonoreerd. Samen met het eerste tijdvak kunnen zo ongeveer 130.000 scholingstrajecten worden aangeboden. Een onafhankelijke adviescommissie toetst de plannen en rapporteert daarover aan VWS. Op basis van de rapportages van de commissie neemt VWS een besluit over het voor de regio beschikbaar komen van de laatste 25% van het budget van het tweede tijdvak. Voor het stimuleren van (inter)regionale kennisdeling komt een actie-leernetwerk.
Kunt u deze vragen vóór 28 november 2018 17.00 uur beantwoorden?
Ja.