Het bericht dat het OM de criminaliteit in de zorg niet meer aan kan en er jaarlijks voor 10 miljard wordt gefraudeerd |
|
Sarah Dobbe , Michiel van Nispen |
|
van Weel , Fleur Agema (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het OM de criminaliteit in de zorg niet meer aankan en er jaarlijks voor 10 miljard euro wordt gefraudeerd?1
Ik vind het een duidelijk signaal vanuit het Openbaar Ministerie (OM). Komende tijd wil ik mij dan ook inzetten op betere onderlinge samenwerking in de keten, maar ook op betere preventie van zorgfraudeurs.
Ik wil graag opmerken dat de omvang van zorgfraude door het OM een schatting is. Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat de omvang van zorgfraude niet goed te kwantificeren is.
In hoeverre is het aanpakken van zorgfraude voor u een prioriteit? Zou het niet veel logsicher zijn om die 10 miljard die we jaarlijks verliezen door zorgfraude te verlagen dan om miljarden aan zorgbezuinigingen van Rutte IV door te zetten?
De aanpak van zorgfraude staat opgenomen in het hoofdlijnenakkoord en is dus een prioriteit. Ik ga er alles aan doen om zoveel mogelijk malafide zorgaanbieders uit de zorgmarkt te weren.
Wat zijn uw plannen om de aanpak van zorgfraude te verbeteren?
Mijn ministerie werkt samen met het veld aan maatregelen om instanties in het zorgdomein beter in staat te stellen om zorgfraude aan te pakken. Een aantal plannen zijn:
Hoe reageert u op de uitspraak dat het Ministerie van VWS, gemeenten en andere zorgfinanciers aan zet zijn «om te zorgen dat de voorkant goed is dichtgetimmerd»? Welke stappen gaat u zetten om hiermee aan de slag te gaan?
Gemeenten kunnen (kwaliteits-)eisen in de verordening opnemen, waar zowel gecontracteerde- als pgb-aanbieders aan moeten voldoen. Verder maakt de al eerder genoemde Wbsrz, die naar verwachting op 1 januari 2025 ingaat, het mogelijk voor zorgverzekeraars en gemeenten om elkaar te informeren over personen of bedrijven waarbij een gerechtvaardigd vermoeden van zorgfraude bestaat. Tevens wordt de vergunningplicht met het amendement Bushoff verbreed. Iedere nieuwe zorginstelling moet in de toekomst een vergunning aanvragen.
Ik wil benadrukken dat met screening aan de voorkant, misbruik, fraude en excessen niet volledig buiten de deur worden gehouden. Ondanks dat op moment van toetsen wordt voldaan aan alle eisen, kan iemand kwaad in de zin hebben. Ook opleidingseisen, de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) en andere integriteitsbeoordelingen bieden geen 100% zekerheid dat fraudeurs de zorg niet weten te vinden. Het is dus niet alleen de voorkant die op orde moet zijn, maar de hele keten. Wanneer een zorgaanbieder aan de voorkant aan alle eisen voldoet, is het ook van belang dat de inkopers van de zorg, maar ook de toezichthouders en opsporingsdiensten, fraude effectief aanpakken. Het gaat dus om het voorkomen, stoppen én bestraffen van niet-integere zorgaanbieders.
Bent u het ermee eens dat er voor het terugdringen van zorgfraude vooral moet worden gefocust op systematische oplossingen om zorgfraude minder makkelijk en aantrekkelijk te maken, i.p.v. enkel meer toezicht achteraf? Hoe kijkt u bijvoorbeeld naar systematische oplossingen zoals het tegengaan van de wildgroei van zorgaanbieders, het beperken van winstuitkeringen in de zorg en het beter vooraf screenen van nieuwe zorgaanbieders?
Ja, ik ben het ermee eens dat er ook gefocust moet worden op het minder makkelijk en minder aantrekkelijk maken van zorgfraude. Daarom zet ik in op de verbetering van de mogelijkheden tot het screenen en weren van (nieuwe) zorgaanbieders. Door de vergunningsplicht voor nieuwe zorginstellingen en de voorgenomen uitbreiding van de doelgroep – via het amendement Bushoff – wordt bijgedragen aan het voorkomen van fraude. Om zorgaanbieders waarvan het niet aannemelijk is dat zij goede zorg kunnen verlenen te weren en stoppen, zal het kabinet extra weigerings- en intrekkingsgronden voor de vergunning in het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders opnemen.
Ik ben het eens met de vragenstellers dat commerciële belangen van zorgaanbieders of investeerders nooit vóór het maatschappelijk belang van zorg en jeugdhulp mogen gaan. Ik zal daarom in wetgeving vastleggen dat het uitkeren van winst in die sectoren, waar winstuitkering is toegestaan2, alleen onder een aantal basisvoorwaarden mogelijk is. Deze basisvoorwaarden zullen samenhangen met de kwaliteit van de geleverde zorg, de rechtmatigheid van declaraties, de continuïteit van de zorgaanbieder en het voeren van een zorgvuldige en integere bedrijfsvoering. Ik zal deze aanscherpingen wettelijk vastleggen via het eerdergenoemde wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders. Ik verwacht dit wetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2025 aan uw Kamer te kunnen sturen.
Deelt u de analyse dat de hoge mate waarin zorgfraude voorkomt en de gebrekkige aanpak daarvan door gemeenten deels wordt veroorzaakt door de wildgroei van tot wel honderden zorgaanbieders die per gemeente actief zijn? Deelt u de analyse dat inkopen via open house-constructies deze wildgroei stimuleert en faciliteert? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om deze wildgroei tegen te gaan?
Op dit moment wordt een verkenning uitgevoerd naar de effecten van een open house constructie. Daarin wordt onder meer onderzocht wat het effect is van inkoop via open house op het aantal aanbieders. Aanleiding van deze verkenning is onder meer de motie van Kamerleden Peters en Hijink, waarin de regering wordt gevraagd hoe winstuitkeringen, private-equitybeleggers en open-houseconstructies beperkt, afgeschaft en/of geweerd kunnen worden binnen de Jeugdwet.3 Deze verkenning wordt uitgevoerd voor de Jeugdwet en Wmo 2015. De resultaten worden dit najaar door mijn collega, de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport (JPS), met uw Kamer gedeeld.
Hoe staat het inmiddels met de uitvoering van de motie-Peters/Hijink, die de regering verzocht «te verkennen hoe winstuitkeringen, private-equitybeleggers en open-houseconstructies beperkt, afgeschaft en/of geweerd kunnen worden binnen de Jeugdwet, en dat dan ook te doen»?2 Wordt de afronding van het onderzoek hiernaar nog steeds verwacht in de zomer van 2024, zoals uw voorganger in antwoorden op eerdere vragen stelde?3
Er is en wordt op meerdere manieren uitvoering gegeven aan de motie Peters/Hijink:
Net als, de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport, zie ik wel risico’s voor de kwaliteit en toegankelijkheid van jeugdhulp wanneer aan het realiseren van (uitkeerbare) winst een groter belang wordt gehecht dan aan de publieke belangen. Maatregelen om de risico’s op excessieve winstuitkeringen in de jeugdhulp tegen te gaan zijn gewenst, en ook al ingezet, of in voorbereiding:
Hoe reageert u op de oproep aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) om vaker onaangekondigd bij zorgaanbieders langs te gaan? Is de IGJ van plan om hier meer op in te zetten?
De IGJ voert zowel aangekondigde, als niet aangekondigde inspecties uit. Als de IGJ een inspectie van tevoren aankondigt, bevatten die bezoeken ook altijd onaangekondigde elementen. In het Follow the Money-artikel roept het OM de inspectie op om vaker onaangekondigd op bezoek te gaan om op locatie specifiek te contoleren op valse papieren. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om valse diploma’s en Verklaringen omtrent het gedrag (VOG’s) van zorgpersoneel. Gelet op de stijging in de afgelopen jaren van het aantal meldingen over mogelijke fraude met diploma’s en VOG’s, en de risico’s die hierdoor ontstaan voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg, heeft de IGJ aangegeven dat ze op basis van signalen de diploma's en VOG’s meer controleren. Wat betreft het onaangekondigd op bezoek gaan, kondigt de IGJ – afhankelijk van het doel van het bezoek – dit wel of niet aan. Wanneer er sprake is van signalen van deze aard, gaat de inspectie meestal onaangekondigd op bezoek. De IGJ blijft zorgaanbieders erop wijzen dat zij zelf verantwoordelijk zijn om ervoor te zorgen dat zij geen personeel of ZZP’ers met valse papieren inzetten. Zorgaanbieders zijn immers eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Bij vermoedens van valsheid in geschrifte dienen zij aangifte te doen bij de politie en/of een melding te doen bij de IGJ.
Bent u het ermee eens dat het zeer onwenselijk is dat zorgbemiddelingsbureaus die frauderen met diploma’s en daardoor ervoor zorgen dat onbevoegd en onbekwaam personeel in de zorg werkt zich nu in een toezichtsvacuüm bevinden? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat er voortaan wel toezicht wordt gehouden op zorgmiddelingsbureaus? Welke toezichthouder gaat hier toezicht op houden?
Ja, ik ben het met u eens dat het onwenselijk is dat er zorgbemiddelingsbureaus zijn die frauderen met diploma’s waardoor er onbevoegd en onbekwaam personeel in de zorg werkt. De Inspectie van het Onderwijs (IvhO) en IGJ hebben in hun verkenning «Er is meer aan de hand» 6, die ze in samenwerking met de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) hebben uitgevoerd, gemeld dat het toezicht niet in alle gevallen toereikend is. Naar aanleiding van de verkenning worden op dit moment met diverse partijen gesprekken gevoerd over vervolgacties in bredere zin. Ik kan niet op de uitkomsten van deze gesprekken vooruitlopen. Uw Kamer zal hierover dit najaar worden geïnformeerd.7
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Het OM kan criminaliteit in de zorg niet meer aan: ‘Er wordt jaarlijks voor 10 miljard gefraudeerd’ |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
van Weel , Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het OM kan criminaliteit in de zorg niet meer aan: «Er wordt jaarlijks voor 10 miljard gefraudeerd»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat er met 10 procent van de 100 miljard euro die jaarlijks in de zorg omgaat, wordt gefraudeerd? Wat is in genoemd onderzoek voor u nieuwe informatie en wat was al bekend? Hoe beoordeelt u in dit licht de toenemende betrokkenheid van de georganiseerde misdaad bij zorgfraude?
Een onderbouwing voor het benoemde bedrag waarmee gefraudeerd wordt in de zorg, is onbekend. Toch is het evident dat het enorm moet zijn. Dit grieft mij. Los van het stelen van geld dat bedoeld is voor de zorg, zijn kwetsbare patiënten dikwijls de dupe. Het is zorgelijk en onaanvaardbaar dat de georganiseerde misdaad criminele activiteiten organiseert in de zorg. Het creëren van een sluitende keten in de aanpak van criminaliteit in de zorg is essentieel om criminelen uit de zorgsector te weren en te stoppen.
Bent u het met de onderzoekers eens dat voor een effectieve aanpak van zorgfraude meer samenwerking nodig is tussen verzekeraars, rijksoverheid en gemeenten? Hoe gaat u deze samenwerking vormgeven of bevorderen?
Ja, een effectieve aanpak van zorgfraude vraagt om een effectieve samenwerking tussen verzekeraars, de rijksoverheid en gemeenten. Met de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz), die ingaat op 1 januari 2025, wordt onder andere mogelijk gemaakt dat ziektekostenverzekeraars en gemeenten elkaar kunnen waarschuwen voor personen of bedrijven, waaronder pgb-zorgaanbieders, over wie een gerechtvaardigde overtuiging van fraude in de zorg bestaat. Bij de inkoop van zorg kunnen ziektekostenverzekeraars en gemeenten dan risicobeperkende maatregelen treffen. De Wbsrz kan zo een bijdrage leveren aan het voorkomen dat betreffende zorgaanbieders kwalitatief onvoldoende zorg blijven leveren. Of dat zij dit ergens anders gaan leveren.
Erkent u dat gebrekkige gegevensdeling tussen gemeenten een van de oorzaken kan zijn van aanhoudende zorgfraude door een malafide organisatie? Bent u bereid te onderzoeken wat er nodig is zodat deze gegevens tussen gemeenten gedeeld kunnen worden teneinde zorgfraude effectief op te sporen?
Ja, het delen van kennis en informatie over meldingen van zorgfraude is een belangrijke randvoorwaarde om fraude succesvol aan te pakken. De Wbsrz maakt het straks mogelijk dat ziektekostenverzekeraars en gemeenten elkaar kunnen waarschuwen voor personen of bedrijven, over wie een gerechtvaardigde overtuiging van fraude in de zorg bestaat. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid het rechtmatigheidsonderzoek dat gemeenten mogen doen naar zorgorganisaties uit te breiden naar de bestuurder van de organisatie teneinde een voortzetting van crimineel handelen door dezelfde bestuurder in een nieuwe organisatie te voorkomen?
Allereerst kunnen gemeenten zelf in hun verordeningen kaders stellen en regels opnemen, zoals nadere (kwaliteits-)eisen aan (pgb-) zorgaanbieders, en regels voor het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik. Dit kan bijvoorbeeld gaan om de mogelijkheid een VOG te eisen, ook voor bestuurders.
Gemeenten hebben daarnaast ook een verantwoordelijkheid in de contractering van aanbieders. Het inrichten van efficiënte monitoring en goed contractmanagement van de gemeenten is belangrijk om goed zicht te houden op aanbieders. Bij zorgen over de integriteit van een zorgaanbieders kan een Bibob-toets2 worden uitgevoerd. Het goed invullen van al deze randvoorwaarden is essentieel voor een goede taakoefening en biedt ook een stevigere basis voor eventuele handhaving. Vanaf 1 januari 2025 treedt de Wbsrz in werking en vanaf dan kunnen gemeenten het Waarschuwingsregister zorgfraude gebruiken. Ziektekostenverzekeraars en gemeenten kunnen elkaar met gebruik van dat register waarschuwen voor zorgaanbieders en bestuurders over wie een gerechtvaardigde overtuiging van fraude in de zorg bestaat.
Zorgaanbieders die rechtspersoon zijn, vallen onder de wet controle op rechtspersonen. Justis voert doorlopende controles uit als deze rechtspersonen worden ingeschreven in het handelsregister en bij veranderingen, zoals een bestuurswisseling of statutenwijziging.
Bent u het ermee eens dat het niet mogelijk zou moeten zijn om een zorgbedrijf dat vanwege zorgfraude in beeld komt te ontbinden en een nieuw bedrijf te starten om door te gaan met de fraude? Is de huidige Bibob-wetgeving en artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek voldoende uitgerust om dergelijke constructies te voorkomen en aan te pakken?
De aanpak van zorgfraude in de uitvoeringspraktijk is weerbarstig, vooral als zorgaanbieders telkens nieuwe bedrijven oprichten en als zij wisselen van zorggebied en verzekeraar. Bovendien zijn voor een effectieve aanpak grondslagen voor gegevensuitwisseling nodig. De Wbsrz is een belangrijke stap vooruit in die aanpak. Hardnekkige knelpunten in de gegevensuitwisseling worden opgelost. Malafide zorgaanbieders komen zo eerder in beeld bij opsporingsinstanties, inkopers en toezichthouders. Bij vermoedelijke fraude komen zij in een Waarschuwingsregister, waardoor zij gestopt kunnen worden, en dus niet zomaar een nieuwe zorgonderneming kunnen starten. Ook de aannemen van het amendement Bushoff m.b.t. een vergunningplicht voor alle zorginstellingen is een stap voorwaarts. Iedere nieuwe zorginstelling moet per 1 januari 2025 een vergunning gaan aanvragen.
De Wet Bibob is een instrument waarmee een screening kan worden uitgevoerd. De inzet van de Wet Bibob geeft overheden een discretionaire bevoegdheid om de achtergrond van partijen waarmee zij zaken doen te screenen. Vermoedens van strafbare feiten uit het verleden kunnen bijdragen aan de gevaarsconclusie van het overheidsorgaan dat het Bibob-onderzoek uitvoert. Zij bepalen zelf in welke gevallen zij het Bibob-instrument toepassen. In het zorgdomein kan het CIGB de wet Bibob inzetten bij vergunningen voor zorginstellingen op basis van de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza). Gemeenten kunnen de Wet Bibob daarnaast inzetten als sprake is van een subsidie voor bijvoorbeeld Wmo- en jeugdzorg. Of bijvoorbeeld als er sprake is van een overheidsopdracht (veelal de opdracht via een open house-constructie voor de inkoop van Wmo- of jeugdzorg).
Bent u bereid met het OM in gesprek te gaan over prioritering van zaken met betrekking tot zorgfraude waar vele miljoenen euro’s aan belastinggeld mee gemoeid is?
Het Functioneel Parket (hierna: FP), een specialistisch, landelijk opererend onderdeel van het Openbaar Ministerie, heeft de aanpak van zorgfraude als prioriteit gesteld. Bij het uitvoeren van haar taken, is het FP verantwoordelijk voor de opsporing en vervolging in strafzaken waarin een bijzondere opsporingsdienst het opsporingsonderzoek doet. Voor zorgfraude is dit de opsporingsdienst van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) (recherche Zorgfraude). Ieder jaar worden tussen het FP en de opsporingsdienst van de NLA afspraken gemaakt. Dit geldt ook voor de aanpak van zorgfraude. VWS is medeondertekenaar van deze afspraken. Daarnaast wordt strafrechtelijk onderzoek naar zorgfraude gedaan door de regionale Arrondissementsparketten van het Openbaar Ministerie (OM) en de politie. Kortom, de aandacht en prioritering van opsporing en vervolging van zorgfraude is er al. Mijn ministerie spreekt hierover geregeld met het OM.
Wat kunt u betekenen voor het verhogen van de pakkans en de vervolgingsbereidheid van het OM? Wat gaat u doen om de cijfers van veroordeelde daders voor zorgfraude omhoog te brengen? Wat betekenen deze lage cijfers voor de inzet van het rechercheteam zorgfraude van de Nederlandse Arbeidsinspectie?
Het bestrijden van een maatschappelijk probleem als zorgfraude is een ketenbrede inspanning. Het strafrecht moet worden gezien als ultimum remedium, naast de inzet van civiel- en bestuursrechtelijke handhaving. Verwezen wordt naar de effectenbrief van de Taskforce integriteit zorg (TIZ), in het bijzonder de signaleringsparagraaf vanaf p. 393. Een voorwaarde voor een effectieve aanpak van zorgfraude is fraudebestendige wet- en regelgeving. Denk aan strengere regels voor het toetreden tot de zorgmarkt en een wettelijke mogelijkheid om bekende fraudeurs van de zorgmarkt te weren. Denk ook aan verbeterde wettelijke mogelijkheden om informatie uit te wisselen tussen ketenpartners (zie ook mijn antwoord op vraag 10). Ook is onder andere regelgeving nodig die zorgaanbieders verplicht transparant te zijn over de vraag wie binnen een complexe organisatiestructuur de feitelijke zorg levert. Want complexe structuren – zoals bijvoorbeeld onderaanneming – dragen niet bij aan de kwaliteit van zorgverlening maar bemoeilijken wel controle, toezicht en strafrechtelijke opsporing van mogelijk malafide zorgaanbieders. De recherche Zorgfraude van de NLA levert jaarlijks 16 tot 22 strafrechtelijke onderzoeken in bij het FP. In de selectie, uitvoering en afdoening van onderzoeken werkt zij nauw samen met het FP. Het strafrecht is omgeven met veel waarborgen, zoals bijvoorbeeld het verschoningsrecht, en is daardoor complex en tijdrovend. Het wordt ingezet waar dit gezien het te bereiken effect opportuun is.
Bent u bereid om in overleg met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) te verkennen wat er mogelijk is om toezicht te houden op de aanpak van netwerken in plaats van enkel individuele aanbieders? Kunt u hierbij ook het toezichtsvacuüm rondom zorgbemiddelingsbureaus betrekken en bezien wat er mogelijk is om hen onder toezicht te laten vallen?
In het belang van de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg, dient zorgfraude zo effectief mogelijk te worden tegengaan. Daarbij speelt het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ), maar ook partijen die betrokken zijn bij opsporing en vervolging, een belangrijke rol. Ook bij de aanpak van malafide netwerken in de zorg. Door het uitwisselen van informatie kunnen dergelijke netwerken in kaart worden gebracht en op grond van het strafrecht (o.a. de NLA en het OM) dan wel bestuursrecht (o.a. IGJ en NZa) worden aangepakt.
Ten aanzien van het toezichtvacuüm rondom zorgbemiddelingsbureaus geldt dat de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) en de IGJ in hun verkenning «Er is meer aan de hand – Verkenning misstanden in het opleiden in de Zorgsector»4 hebben gemeld dat het toezicht niet in alle gevallen toereikend is. Naar aanleiding van de verkenning worden op dit moment met diverse partijen gesprekken gevoerd over vervolgacties in bredere zin. Ik kan niet op de uitkomsten van deze gesprekken vooruitlopen. Uw Kamer zal hier dit najaar over worden geïnformeerd.5
Bent u bereid met het OM en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) in gesprek te gaan over het delen van gegevens van zorgfraudeurs teneinde te voorkomen dat een malafide zorgaanbieder zich in een andere gemeente onder een andere naam weet te vestigen? Bent u bereid samen met gemeenten een integrale strategie te ontwikkelen?
Het OM en de VNG maken met de overige ketenpartners deel uit van de TIZ, onder voorzitterschap van het Ministerie van VWS. In dit samenwerkingsverband wordt gewerkt aan de gezamenlijke aanpak van fraude in de zorg. Vanuit deze taskforce wordt ook actief aandacht gevraagd voor de knelpunten bij gegevensuitwisseling, onder meer in het kader van de Wbsrz en het Waarschuwingsregister zorgfraude. In de huidige praktijk verstrekt de opsporingsdienst van de NLA wel informatie aan ketenpartners – inclusief gemeenten –, dat betreft informatie uit onderzoeken en uit meldingen die niet hebben geleid tot een strafrechtelijk onderzoek. Deze informatie heeft altijd betrekking op een specifiek persoon en/of zorgbedrijf. Zie hiervoor het machtigingsbesluit schadebeperkende maatregelen via https://wetten.overheid.nl/BWBR0039581/2018-08-01
Hiermee wordt echter niet voorkomen dat deze persoon zich onder een andere naam of met een nieuw zorgbedrijf in een andere gemeente weet te vestigen. Hiervoor zijn twee instrumenten van belang. Het eerder toegelichte Waarschuwingsregister zorgfraude, en de wijziging in Verzamelwet gegevensverwerking I, waarin een grondslag is opgenomen voor onderlinge uitwisseling tussen gemeenten en ziektekostenverzekeraars. Beide instrumenten komen tegemoet aan een betere afstemming en samenwerking tussen gemeenten.
Hoe weegt u de aanbeveling van de onderzoekers om op basis van deze zorgwekkende cijfers niet meer uit te gaan van een «gezond vertrouwen», maar van een «gezond wantrouwen» en meer in te zetten op controle op locaties in plaats van enkel digitale checks om te kijken of de papieren in orde zijn?
Zoals in mijn antwoord op vraag 8 in de andere set Kamervragen, gesteld door de leden Dobbe en Van Nispen (beiden SP), voert de IGJ zowel aangekondigde, als niet aangekondigde inspecties uit. Gelet op de stijging in de afgelopen jaren van het aantal meldingen over mogelijke fraude met diploma’s en VOG’s – en de risico’s die hierdoor ontstaan voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg – heeft de IGJ bij mij aangegeven dat ze op basis van signalen de diploma's en VOG's meer controleren.
Bent u bereid om de aanbeveling van de onderzoekers over te nemen om kritischer te zijn op declaraties van zorg in buitenlandse klinieken? Kunt u hierover met zorgverzekeraars in gesprek gaan en de uitkomsten met de Kamer delen?
Ook niet-gecontracteerde zorg moet in principe vergoed worden. Daarnaast mag de hoogte van de vergoeding geen hindernis vormen om de zorg van een niet-gecontracteerde aanbieder af te nemen. Ik ben bereid het gesprek met zorgverzekeraars aan te gaan over de vraag op welke manier zij declaraties voor zorg – die geleverd is in buitenlandse klinieken – controleren en vergoeden, en uw Kamer daarover in het voorjaar van 2025 te informeren.
Bent u het ermee eens dat de wetgeving voldoende duidelijkheid moet bieden wanneer sprake is van fraude, wil een strafzaak succesvol zijn? Bent u bereid de fraudewetgeving opnieuw tegen het licht te houden om te bezien of het opzetvereiste afgezwakt kan worden of een omkering van de bewijslast ingevoerd kan worden? Bent u bereid hier met gemeenten en andere zorgfinanciers over in gesprek te gaan en de Kamer hier voor het einde van het jaar over te informeren?
Fraudebestrijding is gebaat bij heldere wet- en regelgeving en een daarop aansluitende uitvoerings- en controlepraktijk. Het afzwakken van het opzetvereiste of omkering van de bewijslast in het strafrecht zijn echter geen passende maatregelen, aangezien het aangegeven knelpunt zit in de helderheid van de (bestuursrechtelijke) normen en hoe daarmee in de praktijk wordt omgegaan door bestuursorganen en zorgverzekeraars. Daarnaast zijn het opzetvereiste en de onschuldpresumptie belangrijke rechtsprincipes van het strafrecht die we niet zomaar terzijde moeten schuiven. Het opzetvereiste is van groot belang, omdat dit het schuldbeginsel weerspiegelt, een fundamenteel principe binnen het strafrecht. Dat principe komt tot uitdrukking in de algemene eis dat iemand alleen strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor een misdrijf als sprake is van opzet, of (in bepaalde gevallen) van schuld. Het is essentieel dat een veroordeling voor deze relatief ernstige delicten alleen kan plaatsvinden wanneer iemand daadwerkelijk opzettelijk heeft gehandeld. Dat voldaan moet zijn aan het opzetvereiste, rechtvaardigt bovendien dat voor deze misdrijven forse (gevangenis)straffen kunnen worden opgelegd, anders dan bij overtredingen waarvoor geen opzet vereist is. Daarnaast zou een omkering van de bewijslast betekenen dat de verdachte moet bewijzen dat hij of zij niet schuldig is aan fraude. Dit staat op gespannen voet met de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM (het principe dat iemand onschuldig is totdat het tegendeel bewezen is). Om deze redenen ben ik niet voornemens de huidige fraudewetgeving tegen het licht te houden om te bezien of het opzetvereiste afgezwakt kan worden, of een omkering van de bewijslast ingevoerd kan worden. Wel ben ik bereid om samen met de partijen die betrokken zijn bij de bestrijding van zorgfraude te kijken of, en zo ja hoe, de regelgeving in de zorg fraudebestendiger en eenduidiger kan worden gemaakt. Daarbij merk ik op dat er inmiddels al verschillende wetgevingstrajecten lopen waarmee ik hieraan tegemoet kom. Te denken valt aan het beter borgen van de samenwerking tussen genoemde partijen met de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) die op 1 januari 2025 in werking treedt. Daarnaast is onlangs in uw Kamer ingestemd met de wijziging van de Wmo 2015, waarbij het dubbel opzetvereiste wordt geschrapt.
De recente onthullingen uit Duitsland betreffende misstanden rondom de totstandkoming van het coronabeleid |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente openbaarmaking van een veelheid aan documenten van het Duitse Robert Koch Institut (hierna: RKI) – het Duitse equivalent van het Nederlandse Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) – omtrent het coronabeleid?1 Zo ja, sinds wanneer?
Ja, sinds daarover eind juli stukken in de pers verschenen.
Kunt u bevestigen of ontkennen dat de openbaar gemaakte documenten authentiek zijn? Zo nee, kunt u hier navraag over doen bij uw Duitse ambtsgenoot?
Ik ga ervanuit dat de openbaar gemaakte documenten authentiek zijn.
Hoe beoordeelt u dat een voormalig medewerker van het RKI, naar verluidt uit gewetensnood, heeft besloten de documenten openbaar te maken door deze aan een onafhankelijke journalist te overhandigen?
De Duitse overheid heeft eigen regels ten aanzien van het openbaar maken van documenten en informatie. Ik ben niet op de hoogte van de beweegredenen van de persoon die documenten openbaar gemaakt heeft.
Hoe beoordeelt u de onthullingen dat in Duitsland: de adviezen van het RKI omtrent de coronamaatregelen niet waren gebaseerd op de wetenschap, maar voortkwamen uit politieke beïnvloeding; de coronamaatregelen niet het algemene belang van de volksgezondheid, maar andere, oneigenlijke belangen dienden; het RKI willens en wetens het publiek misleidde over de aard en omvang van de vermeende pandemie, de ernst van het coronavirus, de effectiviteit van de coronamaatregelen en over de veiligheid en effectiviteit van de mRNA-injecties?
Ik ben van menig dat deze conclusies op basis van de openbaar gemaakte documenten niet getrokken kunnen worden.
In welke mate is in Nederland sprake geweest van de situatie dat: de adviezen van het RIVM omtrent de coronamaatregelen niet waren gebaseerd op de wetenschap, maar voortkwamen uit politieke beïnvloeding; de coronamaatregelen niet het algemene belang van de volksgezondheid, maar andere, oneigenlijke belangen dienden; het RIVM willens en wetens het publiek misleidde over de aard en omvang van de vermeende pandemie, de ernst van het coronavirus, de effectiviteit van de coronamaatregelen en over de veiligheid of effectiviteit van de mRNA-injecties?
Hier is ook in Nederland geen sprake van geweest.
Het Ministerie van VWS betracht duidelijkheid en transparantie over de aanpak van de coronacrisis en maakt zoveel mogelijk documenten openbaar. Het ministerie moet zich bij het openbaar maken wel houden aan de zorgvuldigheidseisen van de wet, zoals de zienswijze van externe betrokkenen en bescherming van bedrijfsgeheim en privacy. Sinds begin september 2023 plaatst VWS documenten op het platform: www.open.minvws.nl. Documenten op dit platform zijn individueel toegankelijk en doorzoekbaar op zoektermen.
In welke mate heeft er overleg, afstemming of samenwerking, in welke vorm dan ook, plaatsgevonden tussen Nederland en Duitsland over het coronabeleid? Kunt u een overzicht verstrekken van de aard en inhoud van alle contacten? Hebben de adviezen van het RKI direct of indirect ook het Nederlandse coronabeleid beïnvloed? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Op Europees niveau heeft regelmatig overleg plaatsgevonden over de aanpak van de coronapandemie. Ook heeft af en toe bilateraal overleg met Duitsland plaatsgevonden. Op www.open.minvws.nl zijn ongeveer 2500 documenten te vinden waarin de zoekterm Duitsland voorkomt. Adviezen van het RKI hebben het Nederlandse coronabeleid hooguit indirect beïnvloed, onder andere door vragen vanuit de grensregio’s over verschillen tussen het Duitse en het Nederlandse coronabeleid.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk alle notulen en bijbehorende documenten van het Outbreak Management Team (OMT) en andere relevante overheidsorganisaties of gremia die betrokken waren bij het coronabeleid, volledig en ongelakt openbaar te maken, zodat eenzelfde mate van transparantie kan worden gewaarborgd als nu in Duitsland het geval is? Zo nee, waarom niet?
Alle documenten van relevante overheidsorganisaties en gremia die betrokken waren bij het coronabeleid zijn of worden op basis van de Wet open overheid zoveel mogelijk openbaar gemaakt. Daarnaast zijn deze documenten overhandigd danwel ter inzage gegeven aan de Onderzoeksraad voor Veiligheid, ten behoeve van de door hen uitgevoerde uitgebreide evaluatie, en aan de parlementaire enquêtecommissie corona. Wat betreft het OMT geldt dat de vergadering van het OMT in beslotenheid plaatsvindt. Het is in het belang van een goed functionerende OMT-werkwijze, en dus in het belang van het goed functioneren van de Staat, dat de bereidheid tot deelname aan een OMT niet afneemt of bedreigd wordt. Op grond van dit belang worden van het OMT alleen de eventuele adviesaanvraag, de agenda, de deelnemerslijst, het uitgebrachte advies en de (delen van) OMT-stukken die tijdens een openbare technische briefing en de Catshuissessies zijn gepresenteerd openbaar gemaakt.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het Zuid-Hollandse ziekenhuis Alrijne een deel van de spoedzorg sluit en operaties uitstelt |
|
Jimmy Dijk |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Heeft u het artikel «Alrijne sluit deel spoedzorg en stelt operaties uit» gelezen en wat is uw reactie hierop?1 Bent u op de hoogte van de problemen bij het Alrijne Ziekenhuis? Waar ligt wat u betreft de oorzaak?
Ik heb kennisgenomen van het artikel. Ik vind het te betreuren dat patiënten mogelijk hinder en ongemak hebben ervaren van de tijdelijke sluiting. Ik heb van het ziekenhuis van Alrijne begrepen dat op 1 juli jl. het klinisch chemisch laboratorium dienstverlening van Alrijne is overgegaan van Atalmedial naar Eurofins SCAL (leverancier van Alrijne voor bloedproducten, bloedafnamediensten en laboratoriumdiagnostiek op het gebied van klinische chemie en hematologie). Bij die overgang liep Eurofins SCAL tegen meerdere operationele problemen aan. Na enkele dagen bleken deze problemen dusdanig van aard dat het op dat moment niet langer verantwoord was voor Alrijne om de acute zorg en de operatieve zorg, waarvoor laboratoriumdiagnostiek en uitgifte van bloedproducten essentieel is, te continueren. Op woensdagmiddag 3 juli 2024 heeft Alrijne een deel van de acute zorg voor patiënten om die reden moeten sluiten. Ook moest een deel van de operaties worden uitgesteld. Patiënten waarvan hun operatie niet doorging, zijn door Alrijne gebeld. Over de gevolgen voor de opvang van dit deel van de acute zorg door de regio zijn in het overleg van het ROAZ (Regionale Overleg Acute Zorg) d.d. 4 juli 2024 afspraken gemaakt. Naast de omliggende ziekenhuizen via de ROAZ-structuur waren ook de GHOR (Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de Regio) en de IGJ (Inspectie Gezondheidszorg en jeugd) hierbij aanwezig. Eurofins SCAL heeft hard gewerkt aan het oplossen van alle problemen. Daardoor kon de acute zorg vanaf 9 juli 2024 weer gefaseerd opgestart worden. Op 23 juli 2024 was de acute zorg van Alrijne weer volledig open voor alle patiënten.
Ik heb van het Alrijne ziekenhuis begrepen dat naar aanleiding van het bovenstaande een evaluatie gestart zal worden waarin de hiervoor genoemde problemen specifiek onderzocht zullen worden.
Wat vindt u van de uitspraak dat het Zuid-Hollandse Alrijne in het gedrang zit door «grote operationele problemen»? Herkent u deze situatie? Vindt u het gepast dat vitale publieke voorzieningen, zoals ziekenhuizen, in deze situatie verkeren? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
In de beantwoording van vraag 1 heb ik toegelicht wat de oorzaak is van de problemen in het Alrijne. De operationele problemen bij het klinisch chemisch laboratorium van Eurofins hebben inderdaad geleid tot het tijdelijk moeten afschalen van een deel van de acute zorg en een klein deel van de reguliere zorg van Alrijne. Deze maatregel is genomen om risico’s voor de patiënten te minimaliseren. Na een onderbreking van enkele weken is de acute zorg weer volledig opgestart binnen Alrijne. Als Minister heb ik geen zeggenschap over de individuele bedrijfsvoering van een ziekenhuisorganisatie.
De IGJ heeft mij laten weten dat de Raad van Bestuur van het Alrijne de IGJ over de situatie heeft geïnformeerd en meteen contact heeft gezocht met omliggende ziekenhuizen via de ROAZ-structuur. Spoedpatiënten zijn naar deze ziekenhuizen verwezen. Bij patiënten die al in het ziekenhuis lagen is bloed afgenomen en dit is waar nodig onderzocht in andere ziekenhuizen. De IGJ geeft aan dat er zich geen calamiteiten hebben voorgedaan.
Wat vindt u van het feit dat het ziekenhuis in Leiden en omgeving per 1 juli overgestapt is naar Eurofins SCAL voor bloedproducten, bloedafnamediensten en laboratoriumdiagnostiek waardoor een deel van het laboratorium in het Alrijne-ziekenhuis in Leiderdorp moest sluiten? Wat gaat u daaraan doen?
Ik vind het belangrijk dat situaties als deze zoveel mogelijk voorkomen worden en dat patiënten zo min mogelijk hinder ondervinden van wisselingen van samenwerkingspartners. Daarnaast vind ik het van belang dat de IGJ op de hoogte is van dergelijke situaties.
Wat vindt u van het feit dat nu ook de acute zorg moest sluiten? Vindt u dit wenselijk? Zo nee, wat gaat u er aan doen? Zo ja, kunt u dit onderbouwen?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 1, vind ik het te betreuren dat patiënten mogelijk hinder en ongemak hebben ervaren van de tijdelijke sluiting van een deel van de acute zorg. De tijdelijke sluiting is goed afgestemd met ziekenhuizen, verwijzers, verloskundigen en ambulances in de regio. Door deze regionale samenwerking konden patiënten met acute problematiek elders terecht. Zo heeft het LUMC (Leids Universitair Medisch Centrum) op diverse afdelingen meer capaciteit vrijgemaakt, waarvoor ook personeel van Alrijne is ingezet. Ook de IGJ is, conform de AMvB acute zorg, door Alrijne geïnformeerd. Sinds 23 juli jl. is het Alrijne weer volledig open voor alle patiënten die acute zorg nodig hebben.
Wat vindt u van het feit dat ook de afdeling verloskunde is gesloten? Kunt u onderbouwen wat hier de bedoeling van is? Vindt u dit een aanvaardbare situatie? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik vind het belangrijk dat de acute zorg goed toegankelijk is en dat iedereen in Nederland moet kunnen vertrouwen op goede maar ook veilige zorg. Ik heb begrepen dat ook de afdeling verloskunde tijdelijk moest sluiten binnen Alrijne om de risico’s voor patiënten te minimaliseren. De reden is dat bij verloskunde soms met spoed laboratoriumdiagnostiek en of een bloedtransfusie nodig is. Het LUMC heeft veel geboortezorg overgenomen tussen 3 en 9 juli 2024.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat een gedeelte van de operaties wordt uitgesteld? Is dit wat u betreft een oplossing? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik heb kennisgenomen van het feit dat een gedeelte van de operaties is uitgesteld. Er kunnen zich situaties voordoen waarin dit soort maatregelen noodzakelijk is. Risicovolle operaties zijn tijdelijk uitgesteld. De patiënten waarvan hun operatie niet doorging, zijn door Alrijne gebeld en op de hoogte gesteld van het uitstel. Ook is er, via de media en de website, voorlichting gegeven over de ontstane situatie. Zie ook het antwoord op vraag 1. Inmiddels draait het operatiecomplex weer op de normale capaciteit.
Bent u op de hoogte van het feit dat de hartbewaking nog steeds gesloten is?
Ook de hartbewaking is tijdelijk dicht geweest. Ik heb begrepen van het Alrijne dat deze sinds 23 juli 2024 weer geopend is.
Vindt u dat deze problemen door regeringsbeleid zijn veroorzaakt? Zo nee, wat zijn volgens u de oorzaken? Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
De problemen zijn niet veroorzaakt door regeringsbeleid. Zoals eerder benoemd is de sluiting een gevolg van technische en operationele problemen bij Eurofins SCAL. De verantwoordelijkheid ligt bij Alrijne en Eurofins SCAL om dit in de toekomst te voorkomen. Ik heb van het Alrijne begrepen dat de wachttijden niet zijn opgelopen door het bovenstaande. Wat ik belangrijk vind is dat zorginstellingen en zorgverleners patiëntgerichte, kwalitatief goede en veilige zorg leveren. Veilige zorg leveren is de opgave voor allen die dagelijks verantwoordelijkheid dragen voor patiënten.
De overdracht van patiëntendossiers door de curator van Co-Med |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Co-Med curator houdt patiëntendossiers vast en zo kan nieuwe huisarts in Breezand niet starten»1 en «Curatoren Co-Med: «Huisarts kan wel degelijk bij medische dossiers»2 en ««Wij willen gewoon naar een dokter kunnen!»; Huisartsenzorg Patiënten Breezand pikken het niet langer en komen in actie»3?
Ja, ik ben bekend met de genoemde berichten.
Deelt u de mening dat in het geval van een faillissement van een huisartsenpraktijk voor goede voortzetting van de zorg een soepele overdracht van patiëntengegevens (met toestemming van de patiënt) naar de nieuwe huisarts nodig is? Zo ja, hoe komt het dan dat dat in het geval van het failliete Co-Med blijkbaar toch niet soepel verloopt? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ja, ik deel de mening dat een soepele overdracht van patiëntengegevens nodig is voor de continuïteit van zorg. Bij Co-Med speelt de complexiteit van het faillissementsproces een rol. Bij een praktijkovername gaat het erom wat een overnemende partij uit de boedel wil overnemen tegen welke vergoeding. Hierbij houden curatoren enerzijds rekening met de belangen van de schuldeisers, door waarde van de praktijk te realiseren. Anderzijds zijn de curatoren ook verantwoordelijk voor de kwaliteit en continuïteit van zorg. De curatoren geven aan dat individuele patiëntendossiers zonder extra kosten kunnen worden overgedragen. Bij de overname van een gehele praktijk kunnen de patiëntendossiers uiteraard pas overgedragen worden als overeenstemming over deze overname is bereikt. Bij de overname van een praktijk gaat het niet alleen om de overname van patiënten, maar ook overname van bijvoorbeeld inventaris en eventueel vastgoed. Aan de overname gaan onderhandelingen vooraf, waarbij de curator mede rekening moet houden met het belang van de schuldeisers bij een zo hoog mogelijke opbrengst van de verkoop van deze goederen.
Op 21 augustus hebben de zorgverzekeraars laten weten dat er een akkoord is bereikt met de curatoren, waarin onder meer is afgesproken dat, wanneer er overeenstemming bestaat over een praktijkovername, er (bulk)overdracht van patiëntendossiers zal plaatsvinden aan de overnemende partij. Zodra er een opvolger is voor de praktijk, is de (bulk)overdracht van dossiers daarmee nu goed geregeld.
Is er naast Breezand ook nog op andere locaties sprake van dat nieuwe huisartsen patiëntendossiers van Co-Med nodig hebben, maar niet krijgen? Zo ja, welke locaties betreft dat?
Er zijn mij geen signalen bekend dat er op andere locaties een probleem is met de overdracht van individuele dossiers. Patiënten en/of nieuwe huisartsen hebben de mogelijkheid om (o.a. via Arene) individuele dossiers op te vragen c.q. over te laten dragen. De curatoren hebben aangegeven dat zowel bulkoverdracht als individuele overdracht van dossiers geen probleem is.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de overdracht van patiëntengegevens van Co-Med naar nieuwe huisartsenpraktijken?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft op 27 juni 2024 bestuursdwang opgelegd om de overdracht van patiëntendossiers te regelen, omdat vanuit Co-Med Zorg B.V. onvoldoende medewerking werd verleend om de overdracht van patiëntendossiers te realiseren. Dit houdt in dat er specifieke maatregelen zijn getroffen om de dossiers beschikbaar te stellen aan nieuwe huisartsen. De patiëntendossiers zijn zowel beschikbaar voor de tijdelijke noodoplossing als voor de nieuwe huisartsen naar wie de patiënten zijn overgestapt. De IGJ houdt hier toezicht op. Op 21 augustus is er bovendien een akkoord bereikt tussen de zorgverzekeraars en de curatoren, waardoor de overdracht van de Co-Med dossiers goed kan worden geregeld als er een opvolger is voor de praktijk. Op een aantal plekken kunnen huisartsen dankzij gemaakte afspraken op korte termijn al van start. Op andere locaties duurt dat wat langer. Zorgverzekeraars hebben laten weten dat het streven is dat de overdracht uiterlijk per 1 januari 2025 voor alle huisartsenpraktijken die Co-Med opvolgen, is geregeld.
Deelt u ook de mening dat in het geval van een faillissement van een zorgverlener de belangen van patiënten boven de belangen van schuldeisers dienen te gaan? Zo ja, waarom en hoe kan een curator aan die prioriteit worden gehouden? Zo nee, waarom niet?
In het geval van een faillissement van een zorgverlener moeten curatoren rekening houden met de belangen van de schuldeisers enerzijds en maatschappelijke belangen, waaronder die van de patiënten, anderzijds4. Het insolventierecht geeft curatoren de ruimte om deze belangen af te wegen, waardoor een balans kan worden gevonden tussen het realiseren van de waarde van de praktijk voor schuldeisers en de belangen van patiënten. Curatoren dienen zich daarbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving die gericht is op het waarborgen van de kwaliteit en continuïteit van zorg voor patiënten, zoals aan de beheer- en bewaarplicht voor patiëntendossiers die is neergelegd in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO). De IGJ en de NZa zien toe op de naleving van deze regels. Ik ben van mening dat patiënten in geval van een faillissement moeten kunnen blijven rekenen op continuïteit van zorg.
Welke wet- en regelgeving geldt er ten aanzien van het overdragen van patiëntendossiers tussen huisartsenpraktijken? Welke van die wetten of regels zijn niet van toepassing in het geval van faillissement van een huisartsenpraktijk?
De relevante wet- en regelgeving omvat onder andere de WGBO en de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). De WGBO regelt zoals reeds opgemerkt de beheer- en bewaarplicht die geldt voor patiëntendossiers. Het wetsvoorstel Verzamelwet gegevensbescherming5, dat momenteel in uw Kamer ligt, bepaalt onder meer dat in de Uitvoeringswet AVG een grondslag wordt opgenomen voor de overdracht van medische dossiers door hulpverleners en niet-hulpverleners (bijvoorbeeld een curator, erfgenaam of executeur) aan een opvolgende hulpverlener. Hierdoor is de overdracht van medische dossiers en het bewaren en beheren daarvan met het oog op de bewaarplicht en het bijbehorende beheer zonder toestemming van de betrokkene toegestaan.
De KNMG-handreiking «Overdracht patiëntendossier bij verandering van huisarts» geldt ook in het geval van een faillissement van een huisartsenpraktijk. In het geval van een faillissement zijn de curatoren verantwoordelijk voor het bewaren en beheren van de patiëntendossiers, waaronder ook het overdragen van de dossiers aan een opvolgende hulpverlener valt.
Acht u deze wet- en regelgeving voldoende geschikt om in het geval van faillissement van een zorgverlener voor overdracht van patiëntgegevens naar een nieuwe zorgverlener te kunnen zorgen? Zo ja, waarom en waarom kan daar dan in het geval van Co-Med dan niet voor gezorgd worden? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u ervoor zorgen dat die wet- en regelgeving wel geschikt wordt?
Ja, ik acht de huidige wet- en regelgeving voldoende geschikt om in geval van faillissement voor de overdracht van patiëntgegevens naar een nieuwe zorgverlener te zorgen. Ook uit jurisprudentie blijkt dat een curator de taak heeft om medische dossiers te bewaren en, zo nodig, overdracht van dossiers aan opvolgende hulpverleners te organiseren.6 Het is aan de rechter (-commissaris) om op de taakuitoefening van de curator toe te zien.
Patiënten of een nieuwe zorgverlener hebben altijd de mogelijkheid om een patiëntendossier op te vragen c.q. over te dragen.
Bij Co-Med speelt de complexiteit van het faillissementsproces een rol. Bij een praktijkovername gaat het erom wat een overnemende partij uit de boedel wil overnemen tegen welke vergoeding. Die overname omvat meer dan alleen patiëntendossiers. Per faillissement is maatwerk vereist. Enerzijds moeten curatoren immers de waarde van de praktijk realiseren, om de belangen van schuldeisers naar behoren te behartigen. Anderzijds wegen de curatoren de maatschappelijke belangen, zoals de kwaliteit van zorg voor patiënten mee7.
Kent u het bericht «Inspectie beveelt Co-Med om patiëntendossiers te delen»4? Kan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ook aan een al failliete huisartsenketen een bevel gegeven om de patiëntendossiers te overhandigen aan andere huisartsen? Zo nee, waarom niet en deelt u de mening dat de IGJ een dergelijke mogelijkheid wel zou moeten hebben en hoe gaat u hiervoor zorgen?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Eind juni hebben zorgverzekeraars hun contracten met Co-Med opgezegd en patiënten een tijdelijke alternatieve oplossing aangeboden. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft in het kader van deze tijdelijke oplossing een bevel aan Co-Med Zorg B.V. gegeven om de inzage, overdracht en postverwerking van medische dossiers te waarborgen.
Omdat Co-Med dit bevel niet heeft opgevolgd, heeft de IGJ op 27 juni 2024 bestuursdwang opgelegd om inzage en overdracht van patiëntendossiers voor vervangende huisartsen mogelijk te maken (zie: https://www.igj.nl/actueel/nieuws/2024/07/03/inzage-in-patientendossiers-co-med-mogelijk). De inspectie heeft daarbij enkele professionals aangewezen om de inzage en overdracht binnen het noodscenario van de zorgverzekeraars mogelijk te maken.
Deze maatregelen zijn genomen voordat Co-Med Zorg B.V. failliet ging. De curatoren vervullen als nieuwe «bestuurder» van Co-Med momenteel de rol van zorgaanbieder. Het lopende bevel is op dat moment overgegaan op de curatoren. Zij moeten zich aan alle richtlijnen en normen voor zorgaanbieders houden.
Kan iedere patiënt van Co-Med de curator individueel vragen om het dossier over te dragen aan een nieuwe huisarts? Zo ja, deelt u de mening dat het zowel voor de nieuwe huisarts als de curator niet efficiënt is als dat per patiënt moet gebeuren? En zo ja, kunnen zorgverzekeraars of anderen een rol spelen om ervoor te zorgen dat op deze wijze patiëntgegevens alsnog op een georganiseerde wijze worden overgedragen? Zo nee, waarom kunnen patiënten dat niet vragen?5
Een patiënt kan zichzelf aanmelden bij een nieuwe huisarts, de huisarts en/of de patiënt zelf kan de curator of Arene dan vragen het dossier over te dragen. Het kan dan zowel gaan om een huisarts die al een eigen praktijk heeft als om een huisarts die een nieuwe praktijk start. Daarnaast kan een arts een bestaande praktijk, inclusief alle ingeschreven patiënten, overnemen. De overnemende partij en de overdragende partij maken dan onderling afspraken over de overname. Het gaat dan niet alleen om de overname van patiënten, maar ook overname van bijvoorbeeld inventaris en eventueel vastgoed. Door het faillissement is in dit geval de curator de overdragende partij geworden.
Op 21 augustus is er een akkoord bereikt tussen de curatoren en zorgverzekeraars waarin onder meer afspraken gemaakt zijn over de (bulk)overdracht van dossiers in gevallen waarin er overeenstemming bestaat over een praktijkovername. Zodra er een opvolger is voor de praktijk, is de (bulk)overdracht van dossiers daarmee nu goed geregeld.
Het bericht ‘Mevrouw Verheijden (88) moest halsoverkop weg uit verzorgingshuis’ |
|
Sarah Dobbe |
|
Fleur Agema (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Mevrouw Verheijden (88) moest halsoverkop weg uit verzorgingshuis»?1
Het is te betreuren en ongewenst om op oudere leeftijd ineens te moeten verhuizen. Daarom is met Zuyderland, de IGJ en het zorgkantoor VGZ contact gezocht. De IGJ en VGZ laten weten dat Zuyderland hen eind juli over deze zaak heeft geïnformeerd.
Ook het bestuur van Zuyderland betreurt dat ze tot deze tijdelijke verhuizing hebben moeten overgaan. Om goede zorg te kunnen blijven bieden, was er geen andere optie, zo laat Zuyderland weten.
Waarom is dit besluit pas zo kort van tevoren bekendgemaakt, waardoor mensen halsoverkop moesten verhuizen? Bent u het ermee eens dat het onverantwoord en asociaal is om oudere en kwetsbare bewoners die zorg nodig hebben zo plotseling te laten verhuizen?
Zuyderland heeft laten weten dat in de vakantieperiode het rooster rond was. Binnen een van de drie units van de locatie hebben op dezelfde dag drie medewerkers zich ziek gemeld. Daardoor raakte de balans tussen ervaren en onervaren medewerkers verstoord.
De constatering dat de kwaliteit en veiligheid van de zorgverlening niet meer kon worden geborgd en er geen alternatieven meer waren om bij te sturen, heeft Zuyderland Care doen besluiten om één unit te sluiten en de bewoners tijdelijk te verhuizen binnen Zuyderland Care, aldus Zuyderland.
Over dit besluit zijn het zorgkantoor VGZ, de IGJ en de cliëntenraden Zuyderland geïnformeerd. Allen hebben begrip voor dit moeilijke besluit gehad, volgens Zuyderland. Zorgkantoor VGZ laat weten dat er door het aannemen van nieuw personeel en opleiden daarvan, voldoende perspectief is om de formatie op de locatie weer snel op orde te krijgen.
De zorginstelling laat weten dat zij voor het eerst in haar bestaan heeft besloten om bewoners tijdelijk te verhuizen vanwege personeelsproblemen.
Kon het bestuur van Zuyderland niet aan zien komen dat er personeelstekorten zouden kunnen ontstaan in vakantietijd? Welke stappen zijn er gezet om dit te voorkomen? Is er extra vast personeel aangetrokken? Wat is er gedaan op het gebied van werving, beloning en arbeidsvoorwaarden? In hoeverre is dit het gevolg van onverantwoord beleid van Zuyderland, omdat dit te voorzien was?
Zuyderland had de roosters rond, maar weinig terugvalopties. Er was op zich geen sprake van een personeelstekort, maar op de gelijktijdige ziekmelding van drie medewerkers van dezelfde unit kon niet worden bijgestuurd, aldus Zuyderland.
Zuyderland neemt ruimschoots voor een vakantieperiode maatregelen voor personele inzet. Tijdige invulling van vacatureruimte, vakantiespreiding, inzet vakantiehulp, ZZP, hulp over afdelingen en locaties heen, extra inzet van eigen personeel (ook backoffice personeel) worden al vroegtijdig ingezet aldus Zuyderland. Dit laat onverlet dat in de vakantieperiode het altijd een hele puzzel is om de bezetting goed in te regelen. Ook zorgmedewerkers nemen vakantiedagen op, zo zegt Zuyderland.
Heeft het management van Zuyderland overwogen om zelf in de zorg bij te springen om verhuizen van bewoners te voorkomen? Waarom niet?
Dit besluit is niet genomen. De specifieke zorgbehoefte voor de bewoners vraagt om specifieke deskundigheid van zorgprofessionals, zo laat Zuyderland weten.
Worden dit soort besluiten ook genomen in andere ouderenzorginstellingen of dreigt dat te gebeuren? Welke stappen zet u om dat te voorkomen?
Ik heb hierover geen concrete signalen ontvangen. Deze casus laat zien dat de vakantieperiode voor het personeelsrooster een uitdaging is. Hier was sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Meerdere medewerkers op dezelfde locatie melden zich door ziekte af in een krappe arbeidsmarkt.
Dat daardoor de bewoners tijdelijk gedwongen moesten verhuizen, vind ik erg triest. Bij de uitwerking van het Hoofdlijnenakkoord in een Regeerprogramma is de krapte op de arbeidsmarkt een belangrijk thema. Over de concrete maatregelen in het Regeerprogramma wordt de Kamer voor Prinsjesdag geïnformeerd.
Hoeveel zekerheid hebben de bewoners dat zij straks ook daadwerkelijk terug kunnen keren? Is uitgesloten dat zij opnieuw moeten verhuizen wat wordt gedaan om dit te voorkomen?
Volgens Zuyderland keren de bewoners uiterlijk eind oktober weer terug. Door het aannemen van nieuw personeel en opleiden daarvan, is er voldoende perspectief om de formatie op de locatie weer snel op orde te krijgen, zo laat Zorgkantoor VGZ weten.
Hoe gaat het nu met de bewoners en wat wordt gedaan om verdere onzekerheid bij hen te voorkomen?
Bewoners zijn begeleid bij hun tijdelijke verhuizing. Teamleden hebben de bewoners in de dagen erna bezocht om te vernemen hoe het met hen gaat en wat ze nodig hebben. De medewerkers hebben gesproken met de bewoners en de familie. Zuyderland verwacht dat de bewoners uiterlijk einde oktober weer kunnen terugkeren.
In hoeverre hangt dit personeelstekort samen met de loonkloof tussen de zorg en andere sectoren en de bezuinigingen die zijn doorgevoerd in de ouderenzorg?
De oorzaak van het personele tekort in Zuyderland was de gelijktijdige ziekmelding van drie ervaren medewerkers.
In hoeverre hangen de personeelsproblemen in verzorgingshuis Egtherhof samen met de situatie in het Zuyderland ziekenhuis?
De ontwikkelingen van het Zuyderland Ziekenhuis hebben geen invloed op de personele situatie van het verzorgingshuis of andersom. Zo stelt Zuyderland.
Deelt u de analyse dat deze problematiek in verzorgingshuizen duidelijk maakt dat het volstrekt onverantwoord zou zijn om verder te bezuinigen op de ouderenzorg en dat er eerder investeringen in personeel noodzakelijk zijn? Zo ja, bent u bereid om de geplande bezuinigingen te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Het personeelstekort op de locatie van het verzorgingshuis van Zuyderland ontstond door de gelijktijdige ziekte van drie ervaren medewerkers in de vakantieperiode. Het is zeer ongewenst dat bewoners op leeftijd daardoor ineens tijdelijk moeten verhuizen.
Het budgettair kader voor de ouderenzorg is onderwerp van de besluitvorming in het kader van de begroting 2025. Hierover wordt de Kamer bij Prinsjesdag geïnformeerd.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Ouderen komen zonder hulp te zitten in zomervakantie: ‘Zoveel mogelijk proberen zelf te doen’' |
|
Sarah Dobbe |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het berichtOuderen komen zonder hulp te zitten in zomervakantie: «Zoveel mogelijk proberen zelf te doen»?1
Het is onwenselijk dat kwetsbare mensen lang moeten wachten op huishoudelijke hulp, maar de situatie uit het artikel is wel herkenbaar. Op dit moment hebben veel aanbieders moeite om de ondersteuning te organiseren door personeelstekorten vanwege een krappe arbeidsmarkt. Dit speelt extra in de zomermaanden. Veel sectoren hebben last van de krappe arbeidsmarkt en de huishoudelijke hulp is hierin geen uitzondering. Hierdoor zijn in sommige regio’s wachtlijsten ontstaan. In sommige regio’s wordt geprioriteerd op basis van behoefte en noodzaak en proberen gemeenten en aanbieders creatieve oplossingen te vinden om toch zo goed mogelijk de ondersteuning te kunnen bieden.
Wat moeten ouderen doen die (bijna) niets zelf meer kunnen als zij tijdelijk geen toegang meer hebben tot huishoudelijke zorg? Krijgen zij nog wel toegang tot de noodzakelijke huishoudelijke zorg?
Ik vind het belangrijk dat mensen die in een kwetsbare positie zitten, vanwege bijvoorbeeld een chronische ziekte of door andere omstandigheden, ook tijdens de zomermaanden zo veel als mogelijk de noodzakelijke ondersteuning behouden. Van gemeenten en aanbieders verwacht ik dat zij zich maximaal hiervoor inspannen. Toch kan het, gezien de huidige tekorten op de arbeidsmarkt, voorkomen dat deze ondersteuning tijdelijk minder frequent of niet geleverd wordt. Het is in die periode van de belang dat ouderen blijvend in contact staan met hun gemeente en de aanbieder, om gezamenlijk te kijken welke ondersteuning nog wel mogelijk is.
Naar aanleiding van de berichtgeving is contact gezocht met de gemeente Eindhoven. De gemeente Eindhoven hanteert als uitgangspunt dat alle inwoners moeten kunnen beschikken over een schoon en leefbaar huis. Als tijdelijk sprake is van een lagere frequentie van ondersteuning dan dienen aanbieders hier nog steeds voor te zorgen. De gemeente Eindhoven vraagt om enige flexibiliteit van haar inwoners wanneer de ondersteuning op een andere dag, ander tijdstip of voor een kortere tijdsindicatie beschikbaar is.
In de zomermaanden kunnen ouderen mogelijk (extra) gebruik maken van andere (buurt)voorzieningen. In het bericht: Ouderen komen zonder hulp te zitten in zomervakantie: «Zoveel mogelijk proberen zelf te doen»? wordt het voorbeeld gegeven van Stichting Steunpunt voor Ouderen. Dit is een vereniging voor én van ouderen die wonen rondom het buurthuis in de wijk Schrouwbroek in Eindhoven. Vanuit het buurthuis worden het hele jaar door verschillende lokale activiteiten georganiseerd door ouderen zelf, gericht op het blijven meedoen aan de maatschappij waaronder veel sociale activiteiten. Ook is het een plek waar ouderen terecht kunnen voor een luisterend oor. Als sprake is van urgente situaties, bijvoorbeeld wanneer minder huishoudelijke hulp beschikbaar is, dan wordt vanuit het buurthuis gekeken naar oplossingen.
Hoe verhoudt dit besluit van Tzorg zich tot de zorgplicht van de gemeente Eindhoven binnen de Wmo 2015 en het contract tussen Tzorg en de gemeente?
Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeente Eindhoven haar zorgplicht onvoldoende naleeft. Voor zover ik kan beoordelen spannen de gemeente Eindhoven en aanbieders zich maximaal in om huishoudelijke ondersteuning te bieden op de plekken waar dit het hardste nodig is. In tijden van personeelstekort kan dit betekenen dat een aantal cliënten mogelijk tijdelijk minder ondersteuning ontvangt. De gemeente Eindhoven wordt hiervan door de aanbieder op de hoogte gesteld. Het is primair aan de gemeenteraad om erop toe te zien dat de gemeente op een passende manier invulling geeft aan wettelijke taken. Ik ga regelmatig in gesprek met gemeenten, aanbieders en cliënten over knelpunten die hierbij worden ervaren.
Wat zijn de consequenties als de gemeente zich niet aan haar zorgplicht houdt?
De Wmo 2015 is een gedecentraliseerde wet. Het is aan de gemeenteraad om erop toe te zien dat het college op een passende manier invulling geeft aan de verplichtingen die gemeenten hebben in het kader van de Wmo 2015. Daarbij hebben gemeenten de ruimte en verantwoordelijkheid om deze verplichtingen in te vullen op een manier die aansluit bij de specifieke, lokale context. Voor zover ik nu kan inschatten op basis van de verstrekte informatie door zowel de betreffende aanbieder als de gemeente, is er geen sprake van een bewuste verwaarlozing van taken en verantwoordelijkheden. Er kan in dit geval dus niet worden gesteld dat de gemeente haar zorgplicht niet nakomt. De gemeente en aanbieder(s) doen er binnen de mogelijkheden die zij hebben alles aan om naar oplossingen te zoeken met als doel dat de meest kwetsbare inwoners toch de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben.
Hoe verklaart u de personeelstekorten in de huishoudelijke zorg in Eindhoven? In hoeverre hangen die samen met het salaris dat bedrijven als Tzorg bieden?
Helaas is een tekort aan medewerkers in zorg en welzijn niet nieuw en net zoals in andere sectoren kampt deze sector met de gevolgen van krapte op de arbeidsmarkt. De huishoudelijke sector is hierin géén uitzondering. Ook heeft invoering van het abonnementstarief vanaf 1 januari 2019 voor Wmo maatwerkvoorzieningen, zoals huishoudelijke hulp, een aanzuigende werking gehad. Hierdoor is de afgelopen jaren een forse groei zichtbaar geweest van het aantal afgegeven indicaties voor huishoudelijke hulp. Wat betreft de salarissen bij Tzorg geldt dat alle medewerkers in loondienst zijn. Tzorg betaalt de salarissen conform de cao VVT en geeft aan extra te investeren in het bieden van goede secundaire arbeidsvoorwaarden om medewerkers te binden en te boeien zoals trainingen, vitaliteitsprogramma's en digitalisering om werkdruk te verlagen.
De cao VVT is tot eind 2024 verlengd, waarbij er ook afspraken zijn gemaakt over salarisverhoging. Het is van belang dat niet alleen Tzorg maar ook de gehele branche van de huishoudelijke zorg in lijn met de cao VVT handelt.
Welke rol speelt de dreigende megakorting op het gemeentefonds in 2026 (het ravijnjaar) hierbij?
Er is geen sprake van een «megakorting» op het Gemeentefonds in 2026. In 2026 is ten opzichte van 2025 weliswaar een terugval te zien in de omvang van het gemeentefonds, maar hierbij dient te worden aangemerkt dat de inkomsten uit het gemeentefonds in de jaren 2022–2025 historisch hoog waren. Bovendien is de omvang van het gemeentefonds in 2027 hoger dan in 2025. In de Voorjaarsnota 2024 zijn voorts maatregelen genomen om deze korting te dempen, zoals het schrappen van de opschalingskorting en het ter beschikking stellen van extra middelen voor de Wmo 2015. Gemeenten ontvangen vanaf 2026 extra middelen, oplopend tot een plus van structureel ongeveer 1 miljard euro per jaar vanaf 2029. De afspraken die dit voorjaar tussen Rijk en gemeenten zijn gemaakt dragen bij aan een meer stabiele financiering van medeoverheden. Daarnaast loopt op dit moment het houdbaarheidsonderzoek voor de Wmo en de meerjarenagenda voor een toekomstbestendige inrichting van het stelsel.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is als ouderen geen toegang krijgen tot de huishoudelijke zorg die zij nodig hebben? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat mensen wel de zorg krijgen die zij nodig hebben? Zo nee, waarom niet?
Het tekort aan personeel is momenteel het belangrijkste knelpunt om de groeiende vraag naar zorg en ondersteuning op te vangen. Door demografische trends zoals de vergrijzing is de verwachting dat de druk op de arbeidsmarkt in de toekomst verder zal toenemen. Om een onbeheersbaar arbeidsmarkttekort af te wenden, moeten we nu de zeilen bijzetten. Dit vraagt om een gezamenlijke inzet van Rijk, gemeenten, zorgaanbieders en -professionals om tot oplossingen te komen. De Minister van VWS en ik willen zorg en welzijn ook in de toekomst toegankelijk houden voor iedereen die dit nodig heeft. Eén van deze oplossingen is het drastisch verminderen van administratieve lasten, onder meer met behulp van technologie en digitalisering. Hierdoor krijgen professionals meer tijd en ruimte om aan de patiënt te besteden. De toegang tot zorg en ondersteuning is bovendien lang niet voor iedereen en niet overal in ons land vanzelfsprekend. Daarom heeft het kabinet in het hoofdlijnenakkoord ook maatregelen aangekondigd om de toegang tot zorg gelijkwaardiger te maken. Deze zijn nader uitgewerkt in het regeerprogramma.
Het nieuwe Oxfam-rapport Water War Crimes van 17 juli |
|
Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Reinette Klever (PVV), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapportWater War Crimes van Oxfam van 17 juli dat concludeert dat Israël watergebrek als oorlogswapen in Gaza gebruikt?1
Ja.
Bent u bekend met de constatering dat de toegang tot veilig en schoon drinkwater in Gaza sinds 7 oktober met 94% is afgenomen, van 82,7 liter naar 4,7 liter per persoon per dag?
Ja.
Bent u bekend met: de WHO-standaard van minstens 100 liter per persoon per dag; de schatting dat in Israël en in de Israëlische nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever het gemiddelde verbruik per persoon per dag ongeveer 247 liter bedraagt; en de humanitaire standaard voor noodsituaties van minstens 15 liter per persoon per dag?
Ja, ik ben bekend met de betreffende standaarden. De humanitaire Sphere-standaard hanteert een minimumhoeveelheid van 7,5 tot 15 liter water per dag.
Bent u het ermee eens dat, vergeleken met deze internationale cijfers, 4,7 liter per persoon per dag volledig onacceptabel is?
Het lijdt geen twijfel dat toegang tot 4,7 liter water per persoon per dag ruim onvoldoende is. Nederland maakt zich ernstig zorgen over het tekort aan water waar mensen in Gaza mee kampen.
Bent u bekend met de vierde voorlopige voorziening getroffen door het Internationaal Gerechtshof op 26 januari 2024, die Israël verplicht onmiddellijke en effectieve maatregelen te nemen om de toegang tot eerste levensbehoeften in Gaza te garanderen?
Ja.
Op basis van het rapport van Oxfam, constateert u dat Israël sinds 26 januari 2024 voldoende toegang tot veilig drinkwater heeft gegarandeerd? Zo nee, bent u van mening dat Israël handelt in strijd met de bindende uitspraak van het Internationaal Gerechtshof?
Nederland roept alle partijen op om de verschillende voorlopige maatregelen van het Internationaal Gerechtshof te respecteren en ook uit te voeren. Een onmiddellijk staakt-het-vuren is cruciaal, en humanitaire hulporganisaties moeten vrije, veilige toegang krijgen om hun onmisbare werk (waaronder activiteiten op gebied van water en sanitaire voorzieningen) uit te kunnen voeren. Nederland blijft in bilateraal contact met Israël wijzen op het belang van onmiddellijke en volledige naleving van de voorlopige uitspraken van het Internationaal Gerechtshof. Het is uiteindelijk aan de rechters om een definitief oordeel te vellen over schendingen van het internationaal recht.
Klopt het dat tijdens de ministeriële bijeenkomst (DMM) van de G20-landen op 22–25 juli jl., u zich heeft ingezet voor wereldwijde toegang tot veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen?2
Ja.
Bent u op basis van deze uitgesproken Nederlandse inzet als «kampioen op het gebied van watermanagement», die ook in het Hoofdlijnenakkoord is vastgelegd, van plan om Israël aan te spreken op het feit dat zij watertoevoer naar Gaza afsluit, sinds het begin van de oorlog elke 3 dagen WASH (Water, sanitation and hygiene) infrastructuur vernield of vernietigd heeft, en opzettelijk hulp tegenhoudt die watervoorzieningen zou herstellen? Zo ja, hoe? Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot u inzet op toegang tot veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen voor iedereen?
Nederland roept Israël in bilateraal verband op om de door het Internationaal Gerechtshof opgelegde voorlopige maatregelen na te leven. Dat geldt ook voor de verplichting om zorg te dragen voor voldoende en ongehinderde toegang voor humanitaire hulp in heel Gaza, inclusief hulpactiviteiten op gebied van water en sanitaire voorzieningen. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft dit bij zijn recente bezoek aan Israël nog gedaan. Het is evident dat de professionele, gemandateerde hulporganisaties zoals de VN en de Rode Kruis- en Halve Maanbeweging toegang moeten hebben om mensen in nood van water en andere humanitaire hulp te kunnen voorzien, en dat zij in staat moeten worden gesteld om, ongehinderd en in veiligheid, te helpen met het herstel van kritieke (water)infrastructuur. Hier zal Nederland in contact met de Israëlische autoriteiten op blijven wijzen.
Verder draagt Nederland, zowel via projectfinanciering als ongeoormerkte steun, bij aan diverse hulporganisaties waaronder de Dutch Relief Alliance, ICRC, het Nederlandse Rode Kruis en UNICEF, die zich richten op het lenigen van de acute noden of de structurele verbetering van water en sanitaire voorzieningen in Gaza.
Verbindt u consequenties aan Israëlische nalatigheid, wanneer de toegang tot veilig drinkwater niet onmiddellijk verbetert? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderkent de urgentie om toegang tot veilig drinkwater in Gaza te verbeteren. Nederland ziet diplomatieke inzet richting Israël, zowel bilateraal als multilateraal, in samenhang met de onder antwoord 8 genoemde financiering en steun aan hulporganisaties, op dit moment als de meest effectieve manier om resultaten te bereiken.
De Netflixserie ‘The man with a 1000 kids’ |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de Netflixserie «The man with a 1000 kids », en wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met de Netflixserie «The man with a 1.000 kids ». Ik was al bekend met de hoofdpersoon van deze serie, zijn gedrag druist in tegen de manier waarop we in Nederland naar kunstmatige bevruchting met donorsperma kijken.
Deelt u de mening dat massadonatie vanuit één donor onwenselijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik vind het onwenselijk – en verwerpelijk – wanneer een donor grote aantallen kinderen verwekt. Daarom zal met de wijziging van de Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (Wdkb) die per 1 januari 2025 in werking treedt, worden geborgd dat het niet mogelijk is via een Nederlandse kliniek bij meer dan 12 vrouwen kinderen te verwekken met het sperma van één donor.2 De Stichting (straks: het College) donorgegevens kunstmatige bevruchting kan door middel van registratie toezicht houden op het maximale aantal vrouwen dat behandeld wordt met de zaadcellen van één donor.
Bent u van mening dat een register voor privédonoren dat gekoppeld is aan het register van Nederlandse klinieken gewenst is? Zo ja, welke vervolgstappen gaat u hierin ondernemen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik denk dat een register voor privédonoren niet gewenst is omdat een dergelijk register het probleem van massadonatie niet oplost. Registratie van spermadonoren die in de privésfeer doneren heeft weinig zin als de donor vervolgens zijn diensten anoniem aanbiedt op bijvoorbeeld het internet of in het buitenland en er wensouders zijn die van die diensten gebruik blijven maken. Een register kan verwachtingen scheppen die niet kunnen worden waargemaakt. Het is praktisch gezien niet mogelijk ervoor te zorgen dat donoren zich bij spermadonatie buiten de klinieken om conformeren aan de in Nederland geldende richtlijnen. Het valt niet te controleren of te handhaven wat mensen in de privésfeer doen. Mensen die gebruik maken van een privédonor, omdat ze iemand in hun directe omgeving kennen die bereid is te doneren, hebben een
eigen verantwoordelijkheid om goede afspraken te maken met de donor en om deze afspraken vast te leggen in een donorcontract. Op het LIDC kunnen wensouders en donoren informatie vinden over het donorcontract.3
Bent u van plan om het gebruik van internationale spermabanken verder te gaan reguleren naast wat er momenteel al gebeurt? Zo ja, kunt u verder toelichten wat de stand van zaken is en welke mogelijke plannen er zijn voor verdere regulering? Zo nee, waarom niet?
Klinieken en spermabanken in Nederland die gebruik maken van een buitenlandse donor via een buitenlandse spermabank dienen zich aan de Nederlandse wetgeving te houden. Dat betekent dus dat zij zich moeten houden aan het hiervoor genoemde maximumaantal verwekkingen per donor, zoals dat per
1 januari 2025 op grond van de Wdkb zal gelden. Hiermee wordt voorkomen dat een donor via een Nederlandse kliniek bij meer dan 12 vrouwen kinderen verwekt. Op grond van de nieuwe Verordening lichaamsmateriaal4 is een buitenlandse spermabank die zaadcellen wil leveren aan klinieken in Nederland gehouden aan deze limiet. Dit is mede door inbreng van Nederland in de verordening opgenomen.
Ik zal bezien of via andere wetgeving (zoals de Wet zeggenschap lichaamsmateriaal) nog aanvullende maatregelen kunnen worden getroffen om massadonatie tegen te gaan. Echter zal massadonatie in internationaal verband niet via Nederlandse wetgeving kunnen worden voorkomen.
In Nederland kunnen de medische beroepsgroepen inhoudelijk de kwaliteit van hun zorgverlening nader vaststellen via richtlijnen en standaarden. Beroepsgroepen spannen zich ook in om massadonatie te voorkomen, zo heb ik begrepen dat Nederlandse klinieken geregeld contact hebben met verschillende internationale spermabanken. Eén van de gespreksonderwerpen is het instellen van een maximum aantal kinderen per donor, ook wel «pregnancy slots» genoemd, en de mogelijkheden om deze internationaal ook te verlagen. Ik juich dit initiatief vanuit de klinieken toe.
Wat gaat u doen om de wensouders zo goed mogelijk van informatie te voorzien over de risico’s en de mogelijke gevolgen voor donorkinderen op dit moment? Komt er nog extra aanvullende informatie op het Landelijk informatiepunt donorconceptie (LIDC) naar aanleiding van de Netflix-serie?
Ik zie het als een taak van de overheid wensouders te voorzien van betrouwbare informatie ten aanzien van donorconceptie en de verschillende keuzemogelijkheden en risico’s op dat terrein. Deze informatie stel ik beschikbaar via Het Landelijk informatiepunt donorconceptie (LIDC) en Fiom. Het LIDC heeft op 26 juni 2024 een bericht gedeeld op hun website5 waarin het aandacht besteedt aan de Netflix-serie. Het LIDC geeft aanvullende informatie over massadonatie en gaat in op wat dit betekent voor de ouders en het donorkind. Hierin worden ouders ook gewezen op de risico’s en wordt aangeraden om een behandeling te ondergaan via een fertiliteitskliniek. Fiom ontvangt van het Ministerie van VWS een instellingssubsidie als expertisecentrum op het gebied van onder meer afstammingsvraagstukken. Zowel donorkinderen, (wens)ouders en donoren kunnen bij Fiom terecht met vragen op dit terrein. In overleg met Fiom heeft Fiom op hun website ook aandacht besteed aan de Netflix-serie en massadonatie.6
Erkent u dat er voor donorkinderen kans op consanguïne oftewel bloedverwantschappelijke relaties kunnen ontstaan? Ziet u ook dat bloedverwantschap tussen ouders (consanguïniteit) één van de risicofactoren is die de kans op aangeboren aandoeningen verhogen met name als het gaat over autosomaal recessieve aandoeningen? Gaat u het RIVM vragen om de informatie in hun rapport «Kinderwens van consanguïne ouders: risico’s en erfelijkheidsvoorlichting»2 van een update te voorzien of nader onderzoek te doen? Is dit rapport uit 2007 wat u betreft nog actueel? Kunt u het antwoord toelichten?
De kans op een consanguïne relatie bij donorkinderen is klein, zelfs bij massadonatie in de internationale context. In de algemene populatie loopt 0,8–1% van de ouderparen het risico op een kind met een autosomaal-recessieve aandoening. Het belangrijkste argument om een limiet te stellen aan het aantal vrouwen dat behandeld mag worden met gebruik van sperma van één donor
is dat uit onderzoeken blijkt dat het onderhouden van nieuwe relaties na «matching» complex kan zijn voor alle betrokkenen.8 Met de gewijzigde Wdkb, zal het in principe niet meer mogelijk zijn dat een donor via Nederlandse klinieken bij meer dan 12 vrouwen kinderen verwekt, dit aantal is onder andere gebaseerd op wetenschappelijke studies.9
Bovendien wordt het risico op het doorgeven van erfelijke aandoeningen, al dan niet door consanguiniteit, geminimaliseerd door het gebruik van niet-anonieme donoren en de norm dat ouders hun kinderen inlichten over hun donorschap. Commerciële DNA-tests en online donorgroepen maken het eenvoudiger om familieleden te vinden. Ook zal de Wdkb regelen dat klinisch genetici direct contact kunnen opnemen met at-risk familieleden volgens de richtlijn van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) ingeval van een genetische aandoening bij een donor (of het donorkind). Ook kunnen donorkinderen straks eenvoudiger bekend worden met hun halfbroers en halfzusters hetgeen het risico op consanguïne relaties minimaliseert.
Het rapport «Kinderwens van consanguïne ouders» van het RIVM uit 2007 hoeft mijns inziens niet geactualiseerd te worden. Sinds 2020 bestaat er een richtlijn over preconceptie dragerschap bij hoogrisicogroepen (waaronder consanguiniteit), die gebaseerd is op wetenschappelijk onderzoek en zich richt op de beste zorg voor mensen met een verhoogd risico op ernstige autosomaal recessieve erfelijke aandoeningen.10
Welke extra maatregelen, met de kennis van nu worden er genomen zodat partijen in de vruchtbaarheidsmarkt geen misbruik kunnen maken van de kwetsbaarheid van wensouders?
Nederlandse wensouders zijn kwetsbaar wanneer zij gebruikmaken van donoren die zich aanbieden op het internet of in het buitenland. Daarom adviseer ik hen te kiezen voor een fertiliteitsbehandeling in Nederland. Voorafgaand aan zo'n traject worden wensouders in Nederlandse klinieken goed voorgelicht, bijvoorbeeld over de risico's van een buitenlandse donor en het potentieel grote aantal nakomelingen wereldwijd. Informatie over donorconceptie is ook beschikbaar via de websites van het LIDC en Fiom.
Nederlandse klinieken moeten voldoen aan nationale wet- en regelgeving, en binnen deze context zijn er geen signalen van misbruik bij mij bekend. Toen bekend werd dat betreffende donor een massadonor is, zijn Nederlandse klinieken onmiddellijk gestopt met behandelingen waarbij hij betrokken was.
De medische beroepsgroepen, zoals de NVOG en KLEM, kunnen de kwaliteit van hun zorgverlening via richtlijnen en standaarden nader vaststellen. Deze beroepsgroepen hebben in het Landelijk standpunt spermadonatie11 vastgelegd dat klinieken een juridisch geldig samenwerkingscontract moeten hebben met buitenlandse spermabanken. Hierin worden afspraken gemaakt over onder andere «pregnancy slots» per donor.
Deelt u de mening dat het gewenst is dat het aantal jaarlijkse spermadonaties en inseminaties per donor beperkt moet blijven? Zo ja, waarom en deelt u ook de mening dat het contractueel verplichten dat donoren minstens één jaar voor tenminste 4x per maand moeten doneren en waaruit gemiddeld 14 rietjes voor inseminaties, dus jaarlijks 672 inseminaties (122*4*14) voortkomen te veel is? En zo ja, deelt u dan ook de mening dat dergelijke contractvoorwaarden, zoals die bij de spermabank ESB in Nederland (onderdeel van het Deense Cryos) gelden nu te ruim zijn? Zo nee, waarom deelt u de mening dat het aantal jaarlijkse spermadonaties en inseminaties per donor beperkt moet blijven niet?
Zoals ik eerder aangaf, vind ik massadonatie zeer onwenselijk en ben ik van mening dat de overheid hierin een verantwoordelijkheid heeft. Om massadonatie te voorkomen zal er met de inwerkingtreding van de gewijzigde Wdkb daarom bij behandelingen via de klinieken centraal toezicht worden gehouden op het maximaal aantal vrouwen bij wie de geslachtscellen van eenzelfde donor mogen worden gebruikt.
Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen het aantal donaties en het aantal inseminaties. Het aantal rietjes per donatie varieert aanzienlijk, veel rietjes worden pas na maanden of jaren gebruikt. Families willen vaak bij een volgende behandeling gebruik maken van de geslachtscellen van dezelfde donor, dus van iedere donor moeten er voldoende rietjes zijn. Bovendien zijn er meerdere rietjes nodig voor een zwangerschap want niet alle inseminaties slagen. Daarom is het niet mogelijk het aantal zwangerschappen te voorspellen op basis van de beschikbare rietjes. Spermabanken bewaren overtollig sperma voor genetische analyse op latere tijdstippen wanneer dat relevant is voor een donorkind.
Ik ben bij de European Sperm Bank (ESB) nagegaan wat er in hun contractvoorwaarden met donoren staat. De ESB geeft aan dat doneren vrijwillig is en de ESB een donor nooit kan verplichten om te doneren als hij dat niet wil. Voordat een donor daadwerkelijk start met donoren is er een periode van drie á vier maanden waarin hij wordt gescreend en wordt voorgelicht over wat het donoren inhoudt. Tijdens deze voorlichting komt er aan bod hoe vaak er van een donor wordt verwacht om te donoren om daadwerkelijk families te kunnen helpen, het aantal donaties varieert per donor van ongeveer 1x per week tot 1 keer per maand.12
Over welke mogelijkheden beschikt u op dit moment om voorwaarden te kunnen stellen aan contractuele verplichtingen tussen donoren en spermabanken? Acht u het wenselijk om striktere voorwaarden te kunnen gaan stellen aan dergelijke contracten en zo ja, hoe kunt u dit gaan bewerkstelligen? Zo nee, waarom vindt u dit niet wenselijk?
Ik zie momenteel geen aanleiding om striktere voorwaarden te stellen aan de contracten die donoren sluiten met spermabanken. Klinieken vragen in het kennismakingsgesprek aan donoren of ze ook elders hebben gedoneerd of doneren. Het is voor de klinieken niet te controleren of een donor ook in de privésfeer actief is, daarom maken klinieken hier geen afspraken over, maar doen zij een beroep op de eerlijkheid van donoren. Als er een vermoeden is dat de donor ook actief is in de privésfeer wordt deze donor niet geaccepteerd. Massadonatie kan echter voorkomen als de donor liegt of als er sprake is van een buitenlandse donor van wie de zaadcellen ook naar andere landen worden gedistribueerd.
Hoe wordt het aantal kinderen geboren na donatie van één donor bijgehouden in Nederland en internationaal? Wie heeft de verantwoordelijkheid als het maximumaantal kinderen is bereikt om hierover te communiceren in Nederland en internationaal? Welke partij is verantwoordelijk om bij het bereiken van die grens het overig donormateriaal te laten vernietigen? Is dit wettelijk geregeld? Welke acties kunnen we van u hierop verwachten?
Het aantal zwangerschappen na een fertiliteitsbehandeling in Nederland wordt bijgehouden. Nederlandse fertiliteitsklinieken dienen de (persoonsidentificerende) gegevens van donoren van ei- en zaadcellen te registreren bij de Sdkb op basis van de Wdkb. De Skdb heeft de verantwoordelijkheid voor het bijhouden van het register. Dit geldt ook wanneer bij een behandeling gebruik gemaakt wordt van buitenlandse donoren. Er is geen internationaal register voor de donatie van ei -en zaadcellen. Als een Nederlandse man zijn sperma doneert via de donatie-hub van de European Sperm Bank (ESB) in Amsterdam en dit sperma wordt gebruikt door een Nederlandse fertiliteitskliniek wordt deze behandeling geregistreerd. Als een Nederlandse kliniek gebruik maakt van ei-of zaadcellen van een donor uit het buitenland wordt de behandeling ook geregistreerd. Behandelingen die worden uitgevoerd door klinieken in het buitenland worden niet geregistreerd en ik heb dan ook geen zicht op deze aantallen.
Met de wetswijziging van de Wdkb, die per 1 januari 2025 in werking treedt, wordt geborgd dat in Nederland de zaadcellen van één donor bij niet meer dan 12 vrouwen mogen worden gebruikt. Indien geslachtscellen niet langer voor fertiliteitsdoeleinden mogen worden gebruikt en niet voor andere doeleinden ter beschikking zijn gesteld, volgt reeds uit de Embryowet dat de geslachtscellen moeten worden vernietigd.
Deelt u de mening dat meer variëteit aan donoren en dus meer donoren nodig zijn? Hoe kijkt u aan tegen de vragen die de GroenLinks-PvdA-fractie stelde over de Stand van zaken aangenomen moties naar aanleiding van de mondeling (plenaire) behandeling wijziging Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting van 12 april 2023, aangezien de toenmalige demissionaire Minister bij enkele vragen aangaf dat die werden overgelaten aan een volgend kabinet? Hoe kijkt u aan tegen de mening van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) die een wervingscampagne als mogelijke oplossing ziet voor het tekort aan donoren? Zou u de NVOG toch willen ondersteunen als zij besluiten een dusdanige campagne op te zetten, al is het maar vanwege de hoge mate van zorgvuldigheid die bij dit soort campagnes van belang is?
Het signaal dat er grotere variëteit aan donoren nodig is, is mij niet bekend. Het tekort aan geslachtsceldonoren en dan voornamelijk eiceldonoren is mij wel bekend.
Omdat het doneren van lichaamsmateriaal, en men name ook geslachtscellen, een persoonlijke keuze is, ben ik terughoudend om vanuit de overheid een sturende rol te spelen op dit gebied. Uiteraard kan de NVOG een subsidieaanvraag indienen om een wervingscampagne op te zetten en als de NVOG, of een andere partij, dat doet, zal ik daar welwillend naar kijken. Hier kan ik verder niet op vooruit lopen, omdat de vraag of ik financiële middelen hiervoor wil inzetten, breder moet worden afgewogen, mede in het licht van de afspraken die gemaakt zijn in het hoofdlijnenakkoord met betrekking tot subsidies.
Hoe kijkt u aan tegen het voornemen van het vorige kabinet om een beperking op te nemen in de Zorgverzekeringswet, het basispakket, betreffende de mogelijkheid voor vergoeding van fertiliteitsbehandelingen in het buitenland als gebruik gemaakt wordt van anoniem gedoneerde eicellen of sperma? Kan de Kamer hierover voor 2025 geïnformeerd worden? Is het wat u betreft nog wel wenselijk en ethisch te verantwoorden als er gebruik gemaakt wordt van anoniem gedoneerde gameten?
Ik sluit mij aan bij het voornemen van het vorige kabinet wat betreft het opnemen van een beperking voor het vergoeden van fertiliteitsbehandelingen waar gebruik wordt gemaakt van anonieme gameten. Gezien het Nederlandse standpunt ten aanzien van anonieme gameetdonatie is het gewenst om de zorgkosten voor een fertiliteitsbehandeling waarbij gebruik gemaakt wordt van anonieme geslachtscellen niet te vergoeden, zoals geadviseerd door het Zorginstituut over eiceldonatie in 2023.13 Dit is het geval wanneer de behandeling in een land plaatsvindt waar het anoniem doneren van geslachtscellen wel is toegestaan of zelfs verplicht is.
Momenteel breng ik de mogelijkheden en juridische haalbaarheid van het opnemen van een dergelijke beperking in de Zorgverzekeringswet in kaart. Ik zal de Kamer hier in 2025 over informeren.
Het artikel “Psychiaters eisen strafrechtelijk onderzoek naar euthanasie van Milou (17)” |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
van Weel , Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met en kunt u een reactie geven op het artikel «Psychiaters eisen strafrechtelijk onderzoek naar euthanasie van Milou (17)» van woensdag 24 juli 2024?1
Ja.
Zoals in het artikel waarnaar u verwijst valt te lezen heeft een aantal psychiaters een brief gestuurd aan het Openbaar Ministerie (OM) waarin zij hun zorgen uiten over de strafrechtelijke handhaving bij euthanasie bij psychiatrische patiënten. Het OM heeft naar aanleiding van deze brief een kleine delegatie psychiaters uitgenodigd om de brief toe te lichten. Dit is een gebruikelijke werkwijze als een beroepsgroep zorgen heeft over de strafrechtelijke handhaving. Namens het OM is de psychiaters medegedeeld waarom er geen reden is om een verkennend strafrechtelijk onderzoek te starten in de door hen genoemde casus. Dit hangt samen met het wettelijk kader, dat aan de psychiaters is toegelicht en het volgende inhoudt.
Het strafrecht is met de inwerkingtreding van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) in 2002 op afstand gezet. Dit betekent dat strafrechtelijk onderzoek in de regel alleen aan de orde is als de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) heeft geoordeeld dat de arts zich bij euthanasie niet heeft gehouden aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen. In de casus waarnaar in de brief wordt verwezen heeft de RTE geoordeeld dat conform de wettelijke zorgvuldigheidseisen is gehandeld. Het OM ziet geen reden om in dit geval een strafrechtelijk onderzoek te starten.
Bent u van mening dat het een bijzondere gang van zaken is om te vragen om een strafvervolging waar de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (RTE) een zaak als zorgvuldig en volgens de wet- en regelgeving heeft beoordeeld?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het strafrecht met de inwerkingtreding van de Wtl in 2002 op afstand gezet. Dit betekent dat strafrechtelijk onderzoek in de regel alleen aan de orde is als de RTE heeft geoordeeld dat de arts zich bij euthanasie niet heeft gehouden aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Dat neemt niet weg dat de wetgever bewust het vervolgingsmonopolie van het OM heeft willen behouden; dat wil zeggen dat de beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan, bij het OM berust. In de gevallen waarin de RTE heeft geoordeeld dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, zal het OM in beginsel afzien van vervolging, tenzij het gegronde aanleiding ziet om – in afwijking van het oordeel van de RTE – tot vervolging over te gaan. Tot dit laatste bestaat aanleiding, aldus de wetgever, «indien uit anderen hoofde [dan een RTE-oordeel «onzorgvuldig»] een redelijk vermoeden van schuld rijst, bijvoorbeeld (...) omdat de gemeentelijke lijkschouwer aan de officier van justitie bij de melding van een niet-natuurlijke dood wijst op ernstige onregelmatigheden, of omdat er een aangifte van een derde is.»2 Een dergelijke situatie, waarin het OM een strafrechtelijk onderzoek is gestart nadat de RTE het handelen als zorgvuldig heeft aangemerkt, heeft zich echter nog nooit voorgedaan.
Hoe kijkt u naar deze brief en het mogelijk (emotionele) effect op de ouders van Milou en haar behandelend arts?
Ik vind het belangrijk dat er zowel binnen als buiten de beroepsgroep van psychiaters over een complex maatschappelijk onderwerp als euthanasie bij psychisch lijden een open en constructieve discussie gevoerd wordt. De brief aan het OM en de media-aandacht die daar vervolgens voor is geweest hebben helaas tot gevolg gehad dat de discussie over euthanasie bij psychisch lijden verder is gepolariseerd en verhard en leidt af van de bredere dialoog over dit onderwerp. De oproep van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) aan haar leden om elkaar op te zoeken, in gesprek te gaan en dit ook via de vereniging te doen en het onderling debat als beroepsgroep niet via de media te voeren, vooral niet over specifieke casuïstiek, onderschrijf ik dan ook.3 Het is zeer begrijpelijk dat de brief en de discussie die daarover gevoerd is grote impact hebben gehad op de ouders van Milou en haar behandelend arts, zoals zij zelf ook in de media hebben laten weten.
Bent u het eens dat deze berichtgeving de ervaren rechtszekerheid van artsen, met name in gevallen van euthanasiegevallen onder druk zet en daarmee handelingsverlegenheid kan ontstaan? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Uit de vierde wetsevaluatie van de Wtl blijkt dat 82% van de Nederlandse artsen bereid is om onder de huidige regulering euthanasie uit te voeren of hulp bij zelfdoding te verlenen. Angst voor toetsing en de consequenties daarvan blijkt slechts zelden een reden om een verzoek om levensbeëindiging te weigeren: 4% van de artsen gaf dit als reden aan om een verzoek om euthanasie te weigeren. Bovendien blijkt uit de vierde wetsevaluatie dat geen van de bevraagde artsen de procedure als incriminerend heeft ervaren. Volgens de onderzoekers die de vierde wetsevaluatie hebben uitgevoerd, lijken artsen daarmee over het algemeen voldoende rechtszekerheid te ervaren bij hun levensbeëindigend handelen op verzoek. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport van de vierde wetsevaluatie is aan de bevraagde artsen echter niet de expliciete vraag voorgelegd hoe de rechtszekerheid door hen wordt ervaren. Om hier beter zicht op te krijgen wordt bij het verstrekken van de opdracht voor het uitvoeren van de volgende evaluatie van de Wtl bekeken op welke wijze hier expliciet aandacht aan kan worden besteed.
Het is al langer een feit dat er sprake is van terughoudendheid en handelingsverlegenheid bij psychiaters om doodswensen/euthanasieverzoeken te onderzoeken, te beoordelen of eventueel om euthanasie te verlenen.4 Dat psychiaters euthanasieverzoeken op basis van psychisch lijden als complex ervaren en het heel ingewikkeld vinden te bepalen wanneer genoeg is gedaan en het lijden uitzichtloos is geworden, is begrijpelijk. Bij dergelijke verzoeken staat zorgvuldigheid voorop. De wens kan immers onderdeel zijn van het ziektebeeld. Om de terughoudendheid en handelingsverlegenheid terug te dringen is met subsidie van het Ministerie van VWS het landelijke expertisenetwerk ThaNet opgericht met als doel om kennis en expertise te verspreiden onder psychiaters en andere zorgprofessionals binnen de geestelijke gezondheidszorg (ggz).5 In het veld wordt overigens gesignaleerd dat er inmiddels een afname is van de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid. Wat het effect is van de recente berichtgeving op de ervaren rechtszekerheid en handelingsverlegenheid van artsen is op dit moment niet duidelijk. Zowel de NVvP als ThaNet heeft aangegeven het belangrijk te vinden dat de dialoog over euthanasie bij psychisch lijden op constructieve wijze wordt gevoerd. ThaNet zal daarbij de ingeslagen weg continueren. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft zich nog nooit de situatie voorgedaan, waarin het OM een strafrechtelijk onderzoek is gestart nadat de RTE het handelen als zorgvuldig heeft aangemerkt. Dat is ook in de betreffende zaak niet het geval.
Vindt u ook dat patiënten met een psychische aandoening niet zijn geholpen met een taboe op euthanasie in de psychiatrie? Welke plannen heeft u om dit taboe weg te nemen?
Patiënten met een psychische aandoening zijn inderdaad niet geholpen met een taboe op euthanasie in de psychiatrie. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, richt ThaNet zich op het vergroten van kennis over en begrip voor euthanasie bij psychisch lijden. Daarnaast heeft het Ministerie van VWS op 15 mei 2024 een brede bijeenkomst over euthanasie bij psychiatrie belegd waarbij relevante veldpartijen – ThaNet, Expertisecentrum Euthanasie, de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), stichting Kea, de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), de Nederlandse ggz, de stichting In liefde laten gaan, 113 Zelfmoordpreventie en MIND – op constructieve wijze over dit onderwerp met elkaar in gesprek zijn gegaan. Aan deze bijeenkomst wordt in de komende maanden door betrokken partijen in verschillende «tafelbijeenkomsten» verder opvolging gegeven. Daarnaast onderschrijf ik (zoals aangegeven in het antwoord op vraag6 de oproep van de NVvP aan haar leden om elkaar op te zoeken en met elkaar in gesprek te gaan.
Herkent u net als het expertisecentrum euthanasie (EE), dat op het moment dat euthanasie als optie bespreekbaar wordt gemaakt mensen met een psychische aandoening weer moed en vertrouwen krijgen in een behandeling en zij afzien van een euthanasieverzoek? Vindt u, net als uw voorganger, ook dat het daarom des te belangrijker is om euthanasie als optie bespreekbaar te maken?2
Uit onderzoek blijkt inderdaad dat het voor mensen met psychisch lijden met een persisterende doodswens of euthanasiewens heel belangrijk is om serieus genomen te worden en hierover (vroegtijdig) in gesprek te kunnen. Gehoord en erkend worden in het lijden kan er inderdaad toe leiden dat mensen met een psychische aandoening weer moed en vertrouwen krijgen in een behandeling en afzien van een euthanasieverzoek.8 Ik ondersteun dan ook de activiteiten van het landelijke expertisenetwerk Thanet om de terughoudendheid en handelingsverlegenheid bij psychiaters en andere zorgprofessionals om over doodswensen/euthanasieverzoeken in gesprek te gaan, verder terug te dringen. Zorgvuldigheid staat daarbij voorop.
Bent u van mening dat euthanasie net als andere zorg toegankelijk en beschikbaar moet zijn voor mensen en dat er geen onderscheid moet zijn tussen psychische en somatische klachten zoals de wet voorschrijft?
Ik ben van mening dat er passende zorg dient te zijn voor mensen met een psychische aandoening en een persisterende doodswens of verzoek tot euthanasie en dat bij een dergelijk euthanasieverzoek grote zorgvuldigheid in acht genomen dient te worden. Het is belangrijk dat mensen die in behandeling zijn binnen de geestelijke gezondheidszorg (ggz) met hun eigen behandelaar over hun doodswens of euthanasiewens in gesprek kunnen gaan. ThaNet beoogt de beschikbaarheid van passende zorg aan deze mensen te bevorderen. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat het verlenen van euthanasie bijzonder medisch handelen betreft. Euthanasie is geen recht van de patiënt noch een plicht voor de arts. In de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) wordt weliswaar geen onderscheid gemaakt tussen psychische en somatische klachten, echter bij patiënten met een psychiatrische aandoening dient op grond van een uitspraak van de Hoge Raad extra behoedzaamheid te worden betracht (Chabot-arrest).
Kunt u aangeven op welke wijze u zich wil inzetten om kennis en expertise over euthanasie bij mensen met een psychische aandoening onder zorgprofessionals, waaronder psychiaters en huisartsen te bevorderen.
Door ThaNet wordt kennis en expertise over euthanasie bij mensen met een psychische aandoening bevorderd onder psychiaters en andere zorgprofessionals binnen de geestelijke gezondheidszorg (ggz). Hiertoe houdt ThaNet netwerkbijeenkomsten en wordt een (jaarlijks) symposium georganiseerd. Via de website van ThaNet wordt veel kennis en expertise gedeeld die voor alle geïnteresseerden (psychiaters, huisartsen, andere zorgprofessionals) beschikbaar is. Ook brengt ThaNet een nieuwsbrief uit en vindt er voorlichting en scholing plaats. Netwerkpartners van ThaNet zijn: Expertisecentrum Euthanasie (EE), de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), 113 Zelfmoordpreventie, De Nederlandse GGZ, MIND, SUPRANET GGZ en stichting KEA. Ook verschillende van deze netwerkpartners – zoals EE, NVvP, NVVE en stichting KEA – zetten zich actief in om kennis en expertise over euthanasie bij mensen met een psychische aandoening onder zorgprofessionals te bevorderen.
Zoals bij de beantwoording van vraag 5 is aangeven, wordt er daarnaast in de komende maanden verder opvolging gegeven aan de brede bijeenkomst over euthanasie bij psychiatrie van 15 mei jl. Doel daarvan is de beweging die zichtbaar is in het ggz-veld verder te brengen opdat mensen met een persisterende doodswens of euthanasieverzoek vanwege een psychische aandoening gehoor vinden en tijdige en passende zorg krijgen.
Hoe denkt u over het feit dat in een interview van 19 juli jl. in het NRC wordt gesteld dat het OM de zorgen van de afzenders van de brief deelt?3
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 heeft het OM naar aanleiding van deze brief een kleine delegatie psychiaters uitgenodigd om de brief toe te lichten. Dit is een gebruikelijke werkwijze als een beroepsgroep zorgen heeft over de strafrechtelijke handhaving. Namens het OM is de psychiaters medegedeeld waarom er geen reden is om een verkennend strafrechtelijk onderzoek te starten in de door hen genoemde casus.
Het OM heeft daarnaast meer in het algemeen het volgende meegegeven aan de psychiaters. Het vervolgingsbeleid in euthanasiezaken is vastgelegd in de Aanwijzing hulp bij zelfdoding en euthanasie. Daaruit volgt dat vervolging in beginsel alleen is aangewezen indien sprake is van een schending van de eisen die zijn neergelegd in artikel 2 lid 1 onder a en b Wtl (de eisen dat er sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden). Bij de beoordeling van de vraag of een arts een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt in het geval dat de RTE heeft geoordeeld dat een of meer zorgvuldigheidsnormen zijn geschonden, is de professionele standaard van belang. Die standaard – het heersend medisch inzicht – wordt gevormd door de medische beroepsgroep, in het geval van psychisch lijden door de richtlijn van de NVvP. Het heersend medisch inzicht over wilsbekwaamheid en uitzichtloos lijden bij patiënten met psychisch lijden, vormt voor het OM dus een belangrijk toetsingskader. Het OM heeft richting de psychiaters het belang benadrukt van consensus binnen de beroepsgroep over de invulling van deze twee zorgvuldigheidseisen. Daarbij heeft OM ook benadrukt dat het hierin geen leidende rol heeft.
Bent u het eens dat een dergelijke uitspraak een negatief effect kan hebben op de ervaren rechtszekerheid onder zorgprofessionals die met euthanasie te maken hebben?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, blijkt uit de vierde wetsevaluatie van de Wtl dat artsen over het algemeen voldoende rechtszekerheid lijken te ervaren bij hun levensbeëindigend handelen op verzoek. Wat het effect is van de recente berichtgeving op de ervaren rechtszekerheid en handelingsverlegenheid van artsen, is op dit moment niet duidelijk. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport van de vierde wetsevaluatie wordt bij het verstrekken van de opdracht voor het uitvoeren van de volgende evaluatie van de Wtl bekeken op welke wijze expliciet aandacht kan worden besteed aan de door artsen ervaren rechtszekerheid.
Kunt u deze uitspraak ontkrachten? Zo nee, waarom niet?
Over de inhoud van het gesprek tussen het OM en de betreffende psychiaters verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Het bericht ‘Jonge huisartsen springen in gat dat Co-Med achterlaat, maar worden tegengewerkt door curator’ |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat huisartsen die een nieuwe start willen maken in praktijken van Co-Med, bijvoorbeeld in Breezand, worden tegengewerkt doordat zij geen toegang krijgen tot de patiëntendossiers?1
De overdracht van individuele patiëntendossiers naar de zorgaanbieders en/of zorgverleners die tijdelijk de zorg bieden via het door de zorgverzekeraars georganiseerde alternatieve aanbod, is geborgd. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft per 27 juni 2024 bestuursdwang opgelegd om de inzage en (eventueel overdracht) van de patiëntendossiers te regelen2. Vervolgens geldt voor de curatoren, net als voor elke zorgaanbieder bij dossieroverdracht, de KNMG-handreiking «Overdracht patiëntendossier bij verandering van huisarts».
Naast de overdracht van individuele dossiers kan er ook sprake zijn van een overdracht van (een deel van) een praktijk. Bij de overname van huisartspraktijken kan sprake zijn van goodwill betalingen, die goodwill wordt vaak verdedigd, omdat het patiëntenbestand een bepaalde economisch waarde vertegenwoordigd. Indien van goodwill betalingen sprake is geweest bij de eerdere overname van een praktijk door Co-Med, stellen de curatoren zich op het standpunt dat zij deze waarde zoveel mogelijk terug willen zien. Het is ook de plicht van curatoren om zoveel mogelijk opbrengsten te verkrijgen voor de schuldeisers bij de afwikkeling van een faillissement. De curatoren van de failliet verklaarde Co-Med praktijken staan in nauw contact met andere betrokken partijen zoals zorgverzekeraar CZ, de huisartsen en de IGJ.
In het algemeen vind ik goodwill betalingen in de huisartsenzorg geen goede zaak. Daarom roep ik bestaande praktijkhouders op om geen goodwill te vragen bij de overdracht van hun praktijk, om zo geen onnodige drempels op te werpen voor jonge huisartsen om praktijkhouder te worden.
Klopt het dat de curator de patiëntendossiers alleen tegen een vergoeding wil vrijgeven en zo ja, wat is daarvan de reden?
Na een faillissement zijn de curatoren verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg, zolang de zorgverlening wordt voortgezet of afgebouwd. Dit geldt onder meer voor het borgen van de continuïteit van zorg, door middel van inzage en eventuele overdracht van de individuele patiëntendossiers.
De curatoren geven aan dat individuele patiëntendossiers zonder extra kosten kunnen worden overgedragen. Zoals ook aangegeven bij de beantwoording van vraag 1, wordt er wel gekeken naar de economische waarde van een praktijk bij overname van een (gedeelte van een) praktijk. Bij de overname van een praktijk, die meer dan alleen patiëntendossiers omvat, moeten de curatoren de waarde van de praktijk realiseren volgens de faillissementswet. Dit is nodig om de belangen van de schuldeisers te behartigen.
De NZa heeft mij geïnformeerd en laten weten dat de huisarts die de praktijk in Breezand wil overnemen en curatoren in onderhandeling zijn over een maatschappelijk aanvaardbaar bedrag voor de overname.
Klopt het dat volgens de richtlijn van artsenfederatie KNMG een curator geen geld mag vragen voor patiëntendossiers?
Na een faillissement is de curator verantwoordelijk voor de overdracht van medische dossiers en de bijbehorende kosten. De handreiking van de KNMG bevat geen expliciete bepalingen die aangeven dat een curator geen geld mag vragen voor het verstrekken van patiëntendossiers.
Zijn er ook specifieke richtlijnen voor curatoren met betrekking tot patiëntendossiers en zo ja, welke verantwoordelijkheid voor de curator vloeit daaruit voort?
Nee, er zijn geen specifieke richtlijnen voor curatoren met betrekking tot patiëntendossiers. Momenteel fungeren de curatoren als zorgaanbieder, aangezien zij de nieuwe «bestuurder» van Co-Med zijn. Daarom moeten zij zich houden aan alle richtlijnen en normen voor zorgaanbieders.
De verantwoordelijkheid van de curator is om de dossiers conform KNMG-handreiking «Overdracht patiëntendossier bij verandering van huisarts» over te dragen. Dit omvat het waarborgen van de beheer- en bewaarplicht van medische dossiers en het faciliteren van de overdracht op een wijze die de continuïteit van zorg niet in gevaar brengt.
Wie heeft op dit moment het eigendomsrecht van de patiëntendossiers van Co-Med en op wie rust daarmee de beheer- en bewaarplicht?
Er is in het Nederlands recht geen sprake van eigendom van medische gegevens. De zeggenschap over (medische) gegevens is wel geregeld. Hier valt ook de in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) geregelde beheer- en bewaarplicht onder die rust op patiëntendossiers. Op grond van de WGBO is de huisarts verplicht om een dossier bij te houden (art. 7:454 BW). Ook rust op die arts de plicht om dit dossier 20 jaar te bewaren of zoveel langer als redelijkerwijs uit de zorg van een goed hulpverlener voortvloeit (art. 7:454 lid 3 BW).
De verantwoordelijkheid voor de beheer- en bewaarplicht van medische dossiers ligt na het faillissement van Co-Med bij de curatoren. De curatoren zijn verantwoordelijk voor een zorgvuldige en veilige overdracht van de dossiers, conform KNMG-handreiking «Overdracht patiëntendossier bij verandering van huisarts».
Wat zijn de wettelijke regels rondom het overdragen van patiëntendossiers en gegevensdragers in de situatie dat door een faillissement dossiers en gegevensdragers in handen komen van een curator?
Patiëntendossiers en gegevensdragers moeten zorgvuldig worden beheerd en overgedragen, ook in geval van faillissement conform de KNMG-handreiking «Overdracht patiëntendossier bij verandering van huisarts». De IGJ ziet toe op de naleving van deze regels.
Wat gebeurt er met patiëntendossiers als er geen opvolger gevonden wordt voor een praktijk van Co-Med? Klopt het dat er in zo’n situatie nog geen goede wettelijke oplossing is voor de overdracht van dossiers?
Indien er geen opvolger wordt gevonden voor een praktijk, blijft de curator verantwoordelijk voor de dossiers, een en ander conform artikel 5.2 van de voornoemde handreiking van de KNMG. De curator dient de dossiers over te dragen aan een hulpverlener die zorg kan dragen voor de beheer- en bewaarplicht.
In hoeverre speelt hierbij de Algemene verordening gegevensverwerking (AVG) en het aanhangige wetsvoorstel Verzamelwet gegevensbescherming een rol, dat voorziet in het wegnemen van onduidelijkheden rondom het overdragen van dossiers als derde instanties zoals een curator betrokken zijn?
Het wetsvoorstel Verzamelwet gegevensbescherming regelt onder meer dat in de Uitvoeringswet AVG een wettelijke grondslag wordt opgenomen voor de overdracht van medische dossiers door hulpverleners en niet-hulpverleners (bijvoorbeeld een curator, erfgenaam of executeur) aan een opvolgende hulpverlener. Dit met het oog op het waarborgen van de beheer- en bewaarplicht die rust op medische dossiers. Deze grondslag maakt het voor curatoren mogelijk om zonder toestemming van individuele patiënten, medische dossiers over te dragen aan een opvolgende hulpverlener.
Bent u bereid te bezien of in het wetsvoorstel Verzamelwet gegevensbescherming aanvullende regels nodig zijn om de overdracht van dossiers in geval van faillissement soepel te laten verlopen, of er nu wel of geen opvolger is?
Het wetsvoorstel Verzamelwet gegevensbescherming bevat aanpassingen van de Uitvoeringswet AVG, waaronder het creëren van grondslagen voor de overdracht van medische dossiers. Aanvullende regels zijn niet de oplossing voor het ontbreken van een opvolgende hulpverlener die zorg kan dragen voor de patiënt en daarmee voor de beheer- en bewaarplicht van medische dossiers.
Deelt u de mening dat het belang van goede hulpverlening vereist dat dossiers adequaat, snel en zonder belemmeringen worden overgedragen aan huisartsen die een nieuwe start willen maken?
Ja, ik deel de mening dat het essentieel is voor goede hulpverlening dat dossiers adequaat, snel en zonder belemmeringen worden overgedragen aan nieuwe huisartsen. De continuïteit van zorg voor patiënten moet gewaarborgd blijven.
Welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat huisartsen die een nieuwe start willen maken in praktijken van Co-Med zoals in Breezand worden geholpen?
Ik word door de toezichthouders NZa en IGJ op de hoogte gehouden van alle ontwikkelingen rondom de afwikkeling van het faillissement. Als er knelpunten zijn waarvan de toezichthouders vinden dat daar een rol is voor VWS, zal ik mijn rol pakken en bezien wat nodig is. Zoals aangeven in de beantwoording van voorgaande vragen moet daarbij onderscheid gemaakt worden in de overdracht van individuele medische dossiers en de overdracht van medische dossiers bij overname van een praktijk. Voor de overdracht van individuele medische dossiers geldt de opgelegde bestuursdwang van de IGJ die de overdracht daarmee mogelijk maakt en de handreiking van KNMG die gevolgd moet worden door curatoren.
Bij een overname van een praktijk is het op dit moment een aangelegenheid tussen o.a. curatoren en de overnamekandidaat, waarbij de curatoren ook een rol hebben om de opbrengsten voor de schuldeisers zo hoog mogelijk te krijgen.
Inmiddels hebben de zorgverzekeraars ook laten weten in onderhandeling te zijn met de curatoren over een financiële vergoeding. De zorgverzekeraars benadrukken dat ze, net als ik, tegen het betalen van goodwill zijn of het betalen voor overdracht van patiëntendossiers. Maar ondanks deze bezwaren zien zij dat een financiële vergoeding nodig is en zijn ze in onderhandeling3.
Ik blijf de ontwikkelingen nauwgezet volgen en vind het van belang dat voor alle patiënten zo snel als mogelijk zicht is op een structurele oplossing.
Wilt u van alle praktijken van Co-Med een update geven per praktijk hoe de toekomst er voor deze praktijken en hun patiënten uitziet?
Op https://www.cz.nl/co-med#praktijken is per praktijk de meest actuele informatie te vinden over het alternatieve aanbod en eventuele structurele oplossingen.
Het opleggen van budgetplafonds aan Pro Persona door de zorgverzekeraars |
|
Sarah Dobbe , Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans , Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brandbrief van de gezamenlijke cliëntenraden van Pro Persona GGZ over het opleggen van budgetplafonds aan Pro Persona door de zorgverzekeraars?1
Ik vind het vervelend voor de cliënten dat zij zorgen hebben over het opleggen van omzetplafonds en wil de cliëntenraden bedanken dat zij de moeite nemen hun zorgen bij u kenbaar te maken. Tegelijkertijd is het voor mij lastig om over de specifieke voorgelegde casus iets inhoudelijks te zeggen. Wel kan ik ingaan op de zorgen die worden geuit over omzetplafonds in zijn algemeenheid. Ik begrijp namelijk de zorgen over omzetplafonds in combinatie met de toegankelijkheid van de ggz-zorg.
Het is niet zo dat omzetplafonds per definitie een negatieve impact hebben op de toegankelijkheid. Er is namelijk ook sprake van personele schaarste ten opzichte van de totale zorgvraag. Het is de taak van zorgverzekeraars om deze schaarse personele inzet en schaarse middelen zo goed mogelijk te verdelen en idealiter terecht te laten komen bij de mensen die de zorg het hardst nodig hebben. Omzetplafonds zijn een middel voor zorgverzekeraars om dat doel te bereiken.
Daarnaast kent het systeem diverse waarborgen voor de verzekerde. Zo heeft een verzekeraar zorgplicht jegens de individuele verzekerde. Dit houdt in dat een verzekerde, (in het geval van een naturapolis) recht heeft op zorg binnen de treeknorm en redelijke reisafstand. Wanneer een verzekerde bij een specifieke aanbieder te maken krijgt met een omzetplafond, is de aanbieder verplicht om hem naar de verzekeraar te verwijzen. De verzekeraar is vervolgens vanuit zijn zorgplicht verplicht om de verzekerde te bemiddelen naar een plek binnen de treeknorm. Kan hij elders geen passende zorg bieden binnen de treeknorm, dan moet er worden bij gecontracteerd, of moet de zorg alsnog vergoed worden alsof er sprake is van een contract (dus ook zonder eigen bijdrage).
Is het toegestaan om onderscheid te maken tussen mensen in wanneer zij toegang krijgen tot de zorg die zij nodig hebben op basis van bij welke zorgverzekeraar zij zijn verzekerd? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit alsnog onwenselijk is, aangezien zorginhoudelijke factoren hierbij doorslaggevend zouden moeten zijn?
Iedereen heeft recht op de zorg die nodig is. Een zorgverzekeraar heeft, in het geval van een naturapolis, de plicht om ervoor te zorgen dat verzekerden tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg krijgen. Het recht op tijdige zorg van goede kwaliteit is dus niet afhankelijk van de zorgverzekeraar. Het is alleen wel zo dat iemand recht op zorg heeft en geen recht op zorg bij een specifieke aanbieder.
Het is zoals eerder aangegeven in antwoord op vraag 1 ook niet zo dat een patiënt bij het bereiken van een omzetplafond geen zorg meer kan krijgen. Als een verzekerde niet bij een bepaalde zorgaanbieder terecht kan, dan moet de zorgverzekeraar desgevraagd via zorgbemiddeling een passend alternatief bieden.
Bent u het ermee eens dat het opleggen van dit soort budgetplafonds, terwijl er ondertussen bijna 100.000 wachtplekken zijn in de ggz, ingaat tegen de zorgplicht van zorgverzekeraars? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat zorgverzekeraars zich wel aan de zorgplicht gaan houden? Zo nee, hoe kunt u deze tegenstelling voor uzelf rechtbreien?
Ik begrijp de zorgen hierover, maar ik ben het daar niet mee eens. Het is niet zo dat door omzetplafonds minder patiënten in de ggz geholpen kunnen worden en ben daarom ook niet van mening dat budgetplafonds door zorgverzekeraars moeten worden afgeschaft. Het is een taak van zorgverzekeraars om schaarse personele inzet en schaarse middelen zo goed mogelijk te verdelen en idealiter terecht te laten komen bij de mensen die de zorg het hardst nodig hebben. Omzetplafonds zijn een middel voor zorgverzekeraars om dat doel te bereiken. In het kader van het traject «cruciale ggz» ben ik in gesprek met het veld om te bekijken hoe we de werking van sturingsinstrumenten van zorgaanbieders en zorgverzekeraars, zoals het omzetplafond, kunnen verbeteren.2
Wat houdt de zorgplicht voor zorgverzekeraars volgens u in? Wat moeten zorgverzekeraars volgens u op het gebied van de ggz doen om aan die zorgplicht te voldoen?
De zorgplicht houdt in dat zorgverzekeraars ervoor zorgen dat hun verzekerden de zorg krijgen waar ze recht op hebben. Zorgverzekeraars moeten voor iedere sector, ook de geestelijke gezondheidszorg, zorgen dat dit gebeurt. Ik ben mij er van bewust dat dit binnen de ggz niet goed lukt. De wachttijden in de ggz zijn al langere tijd te lang. In de afgelopen tijd zijn er al diverse acties in gang gezet om dit te verbeteren. Om onnodige instroom in de ggz te voorkomen zijn er in het IZA afspraken gemaakt over het organiseren van mentale gezondheidscentra waarbinnen verkennende gesprekken gevoerd worden. In zo’n gesprek kan met een patiënt worden besproken of daadwerkelijk ggz-zorg, ggz-zorg in combinatie met ondersteuning vanuit het sociaal domein of enkel ondersteuning vanuit het sociaal domein nodig is. Daarnaast zijn in het IZA afspraken gemaakt over het vormen van een regionale ggz-wachtlijst en over het creëren van meer behandelcapaciteit, bijvoorbeeld door meer in te zetten op hybride zorg. Ik houd uw Kamer hierover op de hoogte, onder andere via het traject cruciale ggz.
Welke alternatieven hebben mensen die momenteel op de wachtlijst staan bij Pro Persona en door deze budgetplafonds op korte termijn geen toegang meer kunnen krijgen tot de zorg die zij nodig hebben? Zijn er andere ggz-aanbieders in dezelfde regio die de capaciteit hebben om deze cliënten over te nemen van Pro Persona? Zo ja, hoe wordt ervoor gezorgd dat deze mensen daar terecht kunnen? Zo nee, waarom wordt er dan alsnog een budgetplafond ingesteld, als mensen daardoor totaal geen toegang meer hebben tot de zorg die zij nodig hebben?
Pro Persona geeft aan dat wordt samengewerkt met andere aanbieders in de regio, zodat cliënten op de meest passende plek zorg kunnen ontvangen. Voor een specifieke groep patiënten (Gecompliceerd Psychische aandoeningen) is er geen andere aanbieder in de regio Gelderland Zuid en Gelderland Midden. Deze groep cliënten kan zich melden bij de afdeling zorgbemiddeling van hun zorgverzekeraar. Deze moet hen doorverwijzen naar aanbieders die de zorg wel kunnen leveren. Mensen die verplichte of acute zorg nodig hebben, kunnen overigens wel bij Pro Persona terecht, ongeacht hun zorgverzekeraar.
Hoeveel tijd en geld wordt zal er nu worden verspild aan het herinrichten van de zorg, als gevolg van deze budgetplafonds?
Ik heb geen zicht op welke middelen en tijd hiervoor worden ingezet. Het maken van afspraken, ook over budgetplafonds, is een zaak tussen individuele aanbieders en individuele zorgverzekeraars. Ik ben niet op de hoogte van de afspraken die individuele zorgverzekeraars en individuele zorgaanbieders in contracten met elkaar maken. Daarmee heb ik ook geen zicht op de tijd die partijen besteden aan de contractering of, in het bijzonder, in welke mate deze tijd besteed wordt aan het herinrichten van de zorg.
Hoeveel cliënten kan Pro Persona minder behandelen als gevolg van deze budgetplafonds?
Het is vanuit mijn positie niet in te schatten of, en hoeveel patiënten er minder behandeld kunnen worden door omzetplafonds bij Pro Persona. Ik beschik over onvoldoende gegevens over deze specifieke casus om daar goed antwoord op te kunnen geven. Daarbij merk ik overigens op dat de zorgplicht bij de verzekeraar ligt, en niet bij de aanbieder. Dat betekent dat de verzekeraar er altijd voor moet zorgen dat de verzekerde binnen de treeknorm zorg ontvangt.
Hoeveel andere ggz-aanbieders hebben ook te maken met budgetplafonds?
Zoals hiervoor aangegeven is het afspreken van een budgetplafond een zaak tussen een aanbieder en een zorgverzekeraar. Ik heb dan ook geen zicht op het aantal ggz-aanbieders dat te maken heeft met een budgetplafond.
Hoeveel cliënten kunnen er in totaal minder worden geholpen als gevolg van deze budgetplafonds?
Zoals hiervoor aangegeven is het niet zo dat er per definitie minder mensen geholpen worden. Daarnaast heb ik geen zicht op het effect van budgetplafonds op het aantal behandelde mensen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen met een complexere en duurdere zorgvraag niet nog minder snel geholpen worden als gevolg van deze budgetplafonds?
Ik ben het met u eens dat mensen met een complexere zorgvraag goed geholpen moeten worden. Een budgetplafond zou hier niet bij in de weg hoeven te staan. Om ervoor te zorgen dat dit in de praktijk ook niet het geval is, ben ik actief in gesprek met het veld, waaronder zorgverzekeraars. We bekijken hoe we de toegankelijkheid voor de ggz kunnen verbeteren, bijvoorbeeld in het kader van het traject «cruciale ggz». Hierin neem ik ook het onderwerp omzetplafonds mee.
Zou het niet logischer zijn om deze tijden van schaarste in de zorg – en bijna 100.000 wachtplekken in de ggz – ggz-aanbieders zoals Pro Persona toe te staan om zoveel mogelijk mensen te helpen om deze wachtlijsten terug te dringen?
Zoals genoemd bij het antwoord van vraag 3 kunnen omzetplafonds, als op de juiste manier worden ingezet, bijdragen aan de doelmatigheid van de zorg en een goede verdeling van het schaarse personeel over de patiënten. Dat komt de toegankelijkheid dan juist ten goede. Dat omzetplafonds worden gehanteerd, mag niet betekenen dat er onvoldoende beschikbare zorg wordt ingekocht door de verzekeraar ten opzichte van zijn verzekerden.
Wat vindt u belangrijker in deze discussie: het beperken van de zorguitgaven of ervoor zorgen dat mensen de zorg krijgen die zij nodig hebben?
Zoals ik hierboven heb aangegeven vind ik toegankelijkheid van zorg voor de mensen die dat nodig hebben heel erg belangrijk. Het in de hand houden van de zorguitgaven is echter ook belangrijk. Zorg moet immers ook betaalbaar blijven.
Bent u bereid om in gesprek te treden met de zorgverzekeraars, Pro Persona en de cliëntenraden van Pro Persona over deze budgetplafonds?
Zoals ik heb aangeven in het antwoord op voorgaande vragen zijn aanbieders en zorgverzekeraars samen verantwoordelijk om in de regio te zorgen voor goede afspraken en een goed en voldoende aanbod. Daarbij past niet dat ik mij daarin meng.
Wat gaat u doen om het kunstmatig inkrimpen van de hoeveelheid mensen die geholpen kunnen worden in de ggz en het onderscheid maken van mensen op grond van hun zorgverzekering tegen te gaan? Bent u bereid om het gebruik van budgetplafonds in de ggz een halt toe te roepen, in ieder geval zolang er sprake is van forse wachtlijsten?
Omzetplafonds gaan met name om de verdeling van personele schaarste in capaciteit. Het is dus niet zo dat de hoeveelheid mensen die geholpen kan worden kunstmatig wordt ingekrompen. Ook is het niet zo dat er onderscheid is in het recht op zorg bij verschillende zorgverzekeraars. Ik zie ook de voordelen van budgetplafonds, zoals hierboven aangegeven. Wel ben ik in gesprek met het veld, waaronder zorgverzekeraars, om te bekijken hoe we de toegankelijkheid voor de ggz kunnen verbeteren, bijvoorbeeld in het kader van de aanpak cruciale ggz. Hierin neem ik het onderwerp budgetplafonds mee.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het interview met Hoogleraar Psychiatrie Damiaan Denys in NRC Handelsblad “De wens om niet te willen leven mag je niet gelijk stellen aan de wens om dood te zijn” |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het interview met hoogleraar psychiatrie Damiaan Denys in NRC Handelsblad van 19 juli 2024?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Om misverstanden te voorkomen acht ik het van belang hier kort in te gaan op enkele onjuistheden over de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) en de Nederlandse euthanasiepraktijk die in het interview naar voren kwamen en waar inmiddels ook door verschillende juristen in de media/op social media op is gewezen.
Allereerst is geen sprake van een «verruiming van de euthanasiepraktijk naar psychisch lijden» aangezien de Hoge Raad al in 1994 oordeelde dat euthanasie bij patiënten met een psychiatrische aandoening mogelijk is mits daarbij extra behoedzaamheid wordt betracht (Chabot-arrest). De Wtl is dan ook niet alleen bedoeld voor mensen die lijden aan een levensbedreigende aandoening. De levensverwachting van de patiënt speelt geen rol. Ook is het niet zo dat er «geen medische stoornis meer nodig is». In 2002 besliste de Hoge Raad namelijk dat euthanasie slechts mogelijk is indien het uitzichtloos en ondraaglijk lijden in overwegende mate voortkomt uit medisch geclassificeerde somatische of psychische ziektes of aandoeningen (Brongersma-arrest). Genoemde arresten van de Hoge Raad bevatten normen die in aanvulling op de Wtl van belang blijven.
Heeft u ook kennis genomen van de eerdere discussies binnen de psychiatrie over euthanasie zoals in opiniestukken van psychiaters Esther van Fenema (Uitzichtloosheid: een hellend vlak, Medisch Contact 10 januari 2024)2, Sisco van Veen («Eenzijdige berichtgeving brengt een goede psychiatrische euthanasiepraktijk verder weg»)3, VillaMedia 8 maart 2024) en Jim van Os («Jongeren euthanasie aanbieden negeert hun psychisch lijden» Trouw 26 juni 2024)4?
Ja, ook van de eerdere discussies heb ik kennis genomen, waaronder de genoemde opiniestukken.
En ook hier acht ik het van belang te benadrukken dat geen sprake is van het oprekken van de euthanasiewet bij psychiatrisch lijden (zie ook het antwoord op vraag5.
Klopt het dat het aantal euthanasieverzoeken vanwege psychisch lijden in 2023 in vier jaar tijd meer dan verdubbelde5? In hoeverre droeg de leeftijdsgroep onder de 30 bij aan deze groei? Heeft u een vollediger beeld van deze cijfers uitgesplitst naar leeftijdsgroep, geslacht en jaar? Zoja, kunt u die uitgesplitst aan uw antwoord toevoegen (mits dit onherleidbaar mogelijk is)?
Aangezien wordt verwezen naar het Jaarverslag 2023 van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE), ga ik er vanuit dat deze vraag ziet op het aantal euthanasie meldingen vanwege psychisch lijden en niet op het aantal euthanasie verzoeken.7
Zoals uit onderstaande tabel blijkt, is het aantal euthanasiemeldingen dat de RTE in de periode 2020–2023 heeft ontvangen en waarbij het euthanasieverzoek voortkwam uit lijden dat het gevolg was van een psychische stoornis toegenomen. Hierbij was ook een toename te zien van euthanasiemeldingen van patiënten jonger dan 30 jaar. Het is zeer triest dat een toenemend aantal mensen voor hun psychisch lijden geen andere uitweg meer ziet dan euthanasie, met name als het nog jonge patiënten betreft die nog een heel leven voor zich hebben.
2020
88 -
waarvan 5 patiënten jonger dan 30 jaar
27 jaar: 3
29 jaar: 2
2
3
2021
115 -
waarvan 14 patiënten jonger dan 30 jaar
18 jaar: 2
21 jaar: 1
22 jaar: 1
23 jaar: 2
25 jaar: 2
27 jaar: 4
28 jaar: 2
2
12
2022
115 -
waarvan 11 patiënten jonger dan 30 jaar
18 jaar: 1
20 jaar: 1
21 jaar: 2
25 jaar: 2
28 jaar: 1
29 jaar: 4
0
11
2023
138 -
waarvan 22 patiënten jonger dan 30 jaar
16 jaar: 1
17 jaar: 1
21 jaar: 1
22 jaar: 1
24 jaar: 4
25 jaar: 2
26 jaar: 6
27 jaar: 2
28 jaar: 3
29 jaar: 1
5
17
Bent u het ermee eens dat in bovenstaande opiniestukken het beeld naar voren komt dat een kleine groep psychiaters sneller en vaker bereid is tot het uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden en een grotere groep juist terughoudend is?
De meeste psychiaters ondersteunen het idee voor euthanasie bij psychisch lijden. Binnen de gehele beroepsgroep is echter sprake van terughoudendheid ten aanzien van euthanasieverzoeken op psychische grondslag.8 Dat psychiaters euthanasieverzoeken op basis van psychisch lijden als complex ervaren en het heel ingewikkeld vinden te bepalen wanneer genoeg is gedaan en het lijden uitzichtloos is geworden, is begrijpelijk. Bij dergelijke verzoeken staat zorgvuldigheid voorop. De wens kan immers onderdeel zijn van het ziektebeeld. In het veld wordt overigens gesignaleerd dat de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid onder psychiaters afneemt. Het beeld dat geregeld in de media naar voren komt, namelijk dat een kleine groep psychiaters sneller en vaker bereid is tot het uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden, ligt dan ook genuanceerder. Hoe de verhoudingen precies zijn, is niet bekend. Binnen de beroepsgroep vindt dialoog en discussie plaats over het onderwerp. Onder andere door het landelijke expertisenetwerk ThaNet wordt gefaciliteerd dat kennis en expertise bij de zorgprofessionals binnen de geestelijke gezondheidszorg over mensen met een persisterende doodswens of euthanasieverzoek op psychische grondslag wordt vergroot.
Weet u hoeveel steun bestaat voor het inwilligen van euthanasieverzoeken van jongere patiënten binnen de beroepsgroep? In hoeverre speelt «het persoonlijke idee over wat het leven zou moeten betekenen, over wat lijden mag zijn» (prof. Denys in bovengenoemd interview1) van psychiaters een rol in de beslissing om wel of niet tot euthanasie over te gaan?
Het is niet bekend hoeveel steun bestaat voor het inwilligen van euthanasieverzoeken van jongere patiënten binnen de beroepsgroep. Wel is uit het veld bekend dat betrokken zorgprofessionals dit een zeer complex onderwerp vinden en dat is heel begrijpelijk.
Iedere arts/psychiater in Nederland die geconfronteerd wordt met een euthanasieverzoek van een patiënt mag hierin een eigen afweging maken. Een arts/psychiater is nooit verplicht euthanasie te verlenen en mag bijvoorbeeld op grond van geloofsovertuiging, gewetens- of andere bezwaren besluiten om niet tot het verlenen van euthanasie bereid te zijn.
Het systeem van de Wtl en de daarin opgenomen zorgvuldigheidseisen is verder zo ingericht dat objectiveerbaar dient te zijn in hoeverre sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt, van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing. De arts dient de overtuiging te hebben gekregen dat hiervan sprake is. Met dien verstande dat de ondraaglijkheid van het lijden sterk persoonsgebonden is en voor de arts invoelbaar en begrijpelijk dient te zijn. Daarnaast is het proces bij een euthanasieverzoek op basis van psychisch lijden met extra waarborgen omgeven, omdat altijd onafhankelijke psychiatrische expertise moet worden ingewonnen.
Hoeveel psychiaters zijn momenteel bereid om euthanasie uit te voeren bij patiënten onder de dertig? Zijn er cijfers over hoe vaak dezelfde kleine groep psychiaters betrokken zijn als behandelaar of SCEN-arts bij euthanasie bij psychisch lijden van de patiëntengroep onder de dertig? Welke rol speelt de geringe bereidheid van psychiaters tot euthanasie bij de groeiende wachtlijsten?
Er zijn geen gegevens bekend over het aantal psychiaters dat bereid is om euthanasie uit te voeren bij patiënten onder de dertig.
Zoals in de tabel bij de beantwoording van vraag 3 is te zien, is in de periode van 2020 tot en met 2023 aan 52 patiënten jonger dan 30 jaar euthanasie verleend, waarbij het euthanasieverzoek voortkwam uit lijden dat het gevolg was van een psychische stoornis.
Bij deze 52 meldingen van euthanasie waren 29 uitvoerend artsen (zowel psychiaters als andere artsen), 43 SCEN-artsen (zowel psychiaters als andere artsen) en 32 onafhankelijk psychiaters betrokken.
Van de 29 uitvoerend artsen hebben 6 psychiaters in genoemde periode in totaal 29 maal euthanasie verleend aan patiënten jonger dan 30 jaar (variërend van 1 tot 12 maal); de overige 23 uitvoerend artsen hebben 1 maal euthanasie verleend.
Van de 43 SCEN-artsen is één SCEN-arts (tevens psychiater) in 3 meldingen geraadpleegd, 8 SCEN-artsen zijn in 2 meldingen geraadpleegd en de overige 34 SCEN-artsen zijn in 1 melding geraadpleegd.
Ook al is een beweging gaande in het veld, nog steeds worden, vanwege de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid onder psychiaters, veel patiënten doorverwezen naar Expertisecentrum Euthanasie (EE). Hierdoor is sprake van een wachttijd bij EE voor mensen met een psychische aandoening. De wachttijd varieert van enkele maanden tot, in enkele gevallen, drie jaar. Door persisterende doodswensen en euthanasieverzoeken binnen de ggz bespreekbaar te maken en te beoordelen, is de verwachting dat minder patiënten zich aanmelden bij EE en het knelpunt van de soms lange wachttijd verder zal afnemen. Overigens wijst de praktijk uit dat EE slechts 10 tot 15% van het totale aantal hulpvragen op basis van psychisch lijden uitvoert. Wat de hulpvragers met psychisch lijden jonger dan 30 jaar betreft stopt voor het overgrote deel van hen het traject al tijdens de onderzoeksfase. Deze hulpvragers trekken hun verzoek in, geven geen toestemming voor het opvragen van medische gegevens of zijn/gaan nog in behandeling, waardoor ze niet aan de zorgvuldigheidseisen voldoen. Ook daarna kiezen er nog veel voor om zich terug te trekken uit het traject.9
Is er binnen de beroepsgroep consensus over de uitzichtloosheid van psychisch lijden en de consistentie van een euthanasiewens bij patiënten onder de dertig? Betekent het ontbreken van een redelijk behandelperspectief ook altijd dat de situatie uitzichtloos is? Bij welk percentage van deze groep patiënten verbetert de kwaliteit van leven op termijn en hoe klein moet dit percentage zijn om te kunnen spreken van uitzichtloosheid?
Zoals ik in antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is euthanasie bij psychisch lijden complex en is binnen de gehele beroepsgroep sprake van terughoudendheid ten aanzien van euthanasieverzoeken op psychische grondslag. Het is aan iedere individuele psychiater om een eigen afweging te maken wanneer hij/zij geconfronteerd wordt met een euthanasieverzoek op basis van psychisch lijden in het algemeen en bij patiënten van onder de dertig in het bijzonder.
In de richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis (2018) van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) is aangegeven dat er zowel in de maatschappij als binnen de beroepsgroep consensus bestaat over het feit dat extra behoedzaamheid in acht moet worden genomen wanneer de grondslag van een verzoek primair gelegen is in een psychische stoornis. De richtlijn beoogt een actuele, zorgvuldige en bruikbare procedure te schetsen die aansluit bij de ethische normen die in de medische beroepsgroep en in de maatschappij bestaan en die implementeerbaar is in de hedendaagse praktijk.
In de richtlijn staat hoe ondraaglijk en uitzichtloos lijden bij patiënten met een psychische stoornis en een verzoek om levensbeëindiging beoordeeld moeten worden. Daarbij is onder meer aangegeven dat bij patiënten met een psychische stoornis uitzichtloosheid sterk persoonsgebonden en individueel bepaald is en dat uitzichtloosheid verwijst naar de geobjectiveerde visie van de arts over de al dan niet resterende behandelopties bij deze specifieke patiënt. Volgens de richtlijn gaat het om een beoordeling door de arts van de individuele en persoonlijke situatie van deze unieke patiënt, niet om een algemeen oordeel over uitzichtloosheid gegeven de psychiatrische diagnose(n). Bij het vaststellen van de uitzichtloosheid is volgens de richtlijn het meewegen van de bevindingen van de second opinion van een onafhankelijk psychiater deskundige uiterst relevant.
In de richtlijn wordt geadviseerd grotere (maar niet per definitie absolute) terughoudendheid te betrachten naarmate de patiënt jonger is. De jongere leeftijd moet volgens de richtlijn in beschouwing genomen worden bij de beoordeling van een aantal aspecten van de zorgvuldigheidseisen die zien op de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het ontbreken van een redelijke andere oplossing.
Er zijn geen gegevens bekend over het percentage patiënten van deze groep bij wie de kwaliteit van leven op termijn verbetert.
In hoeverre dragen de groeiende wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg en in de jeugdzorg en het gebrek aan passende zorg voor complexe jonge patiënten bij aan de groei van het aantal euthanasieverzoeken?
Wanneer jeugdigen en jongvolwassenen lang moeten wachten op, of zoeken naar passende hulp, kan het helaas zijn dat zij hoop verliezen. In hoeverre het moeten wachten op passende hulp leidt tot een groei in euthanasieverzoeken is niet bekend, er is geen onderzoek naar gedaan. Uit een recent onderzoek naar de aanvragen bij Expertisecentrum Euthanasie blijkt dat het merendeel van de cliënten die een aanvraag indienen, meer dan tien jaar psychiatrische behandeling heeft ontvangen.10 Op basis hiervan lijkt de beslissing om euthanasie aan te vragen meestal pas wordt genomen na een langdurige en intensieve behandelgeschiedenis. Een van de eisen die de Wtl stelt om voor euthanasie in aanmerking te komen is dat sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Van uitzichtloosheid is sprake wanneer curatieve of palliatieve behandelopties om de ondraaglijkheid van het lijden weg te nemen, ontbreken.
Om te zorgen dat jeugdigen en jongvolwassenen die vastlopen in de zorg betere en passende hulp ontvangen zijn er voor de jeugdzorg de Regionaal Expertteams en de Bovenregionale Expertisenetwerken opgezet. Onlangs is uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de voortgang hiervan.11 Voor de ggz zijn er in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken gemaakt met partijen over de cruciale GGZ. Uw Kamer is op 4 april jl. geïnformeerd over de voortgang op deze afspraken.12
Bent u het ermee eens dat de multidisciplinaire benadering zoals beschreven in de richtlijn «Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis» altijd dient plaats te vinden bij deze doelgroep 6)? In hoeverre wordt dit getoetst door de toetsingscommissie? Ben u het ermee eens dat in tegenstelling tot wat de richtlijn aangeeft bij jonge mensen altijd een psychiater geraadpleegd moet worden in plaats van «zo nodig»? Bent u het ermee eens dat bij jonge mensen de SCEN arts ook altijd een psychiater dient te zijn? Bent u het ermee eens dat de richtlijn levensbeëindiging bij patiënten met een psychische stoornis uit 2018 aangepast dient te worden voor jonge mensen en bent u bereid de beroepsgroep daar opdracht toe te geven?
De RTE toetst of de arts die de euthanasie heeft uitgevoerd, heeft gehandeld overeenkomstig de wettelijke zorgvuldigheidseisen. In de door de RTE opgestelde EuthanasieCode 2022 geeft de RTE aan dat medisch-professionele richtlijnen van belang zijn bij het beoordelen van meldingen van euthanasie voor zover zij passen binnen het wettelijke kader. En dat standpunten en richtlijnen doorgaans behulpzaam zijn bij het interpreteren van de algemeen geformuleerde wettelijke zorgvuldigheidseisen.13
Indien het euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkomt uit lijden dat het gevolg is van een psychische stoornis wordt van de arts grote behoedzaamheid verwacht. De genoemde behoedzaamheid betreft vooral de wilsbekwaamheid van de patiënt ten aanzien van zijn euthanasieverzoek, de uitzichtloosheid van het lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing. Bij de toets die de RTE aanlegt is een multidisciplinaire benadering geen vereiste in zichzelf. De arts moet goed motiveren hoe hij tot de overtuiging is gekomen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek, van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en van het ontbreken van een redelijke andere oplossing. Het traject van een eventuele multidisciplinaire benadering en de resultaten daarvan kunnen mede invulling geven aan deze motivering.
Het uitgangspunt van de RTE is dat de arts bij patiënten bij wie het euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkomt uit lijden dat het gevolg is van een psychische stoornis altijd psychiatrische expertise moet inroepen. De RTE sluit hiermee aan bij de beroepsgroepen Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) en NVvP. De RTE toetst of de arts een onafhankelijk psychiater heeft geraadpleegd en of deze heeft beoordeeld of de patiënt wilsbekwaam is ter zake van het verzoek, of het lijden uitzichtloos is en of redelijke alternatieven ontbreken. De arts kan volgens de RTE zelf beslissen of hij een onafhankelijk psychiater náást een (SCEN-)arts raadpleegt, of een (SCEN-)arts die tevens psychiater is.
In de NVvP richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis is de professionele standaard neergelegd voor levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis. Daarin is aangegeven hoe de extra behoedzaamheid betracht dient te worden bij een euthanasieverzoek van een patiënt met psychisch lijden. In de NVvP richtlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende fasen (een verzoekfase, beoordelingsfase en consultatiefase) en vereist in alle gevallen de betrokkenheid van twee psychiaters. De RTE maakt geen indeling in fasen en vereist de raadpleging van één onafhankelijk psychiater. De RTE wijkt hiermee af van de criteria in de NVvP richtlijn.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt in haar toezicht de professionele normen aan. Wanneer de IGJ van de RTE een oordeel «onzorgvuldig» in geval van psychisch lijden ontvangt, houdt zij bij het onderzoek naar de melding onder meer de NVvP-richtlijn aan. Ook het OM houdt deze richtlijn aan wanneer zij het een oordeel «onzorgvuldig» van de RTE ontvangt in geval van psychisch lijden.
In de NVvP richtlijn wordt specifiek aandacht besteed aan jonge patiënten met een verzoek tot levensbeëindiging op basis van een psychische stoornis. Hierbij wordt geadviseerd grotere terughoudendheid te betrachten naarmate de patiënt jonger is en wordt tevens aangegeven dat de jongere leeftijd in beschouwing moet worden genomen bij de beoordeling van een aantal aspecten van de zorgvuldigheidseisen «vrijwillig en weloverwogen verzoek» en «geen redelijke andere oplossing». Raadpleging van een gespecialiseerde (kinder- en jeugd-) psychiater voor de second opinion ten aanzien van de behandelopties bij een minderjarige van 12 jaar of ouder is volgens de richtlijn cruciaal.
Het is aan de beroepsgroep om te bepalen wat de professionele standaard is in geval van levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis en in hoeverre die standaard aangepast dient te worden in het licht van veranderend heersend medisch inzicht. De NVvP heeft aangegeven de richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis te gaan herzien. Het herzieningstraject start medio oktober.
Volstaat de huidige inrichting van de euthanasiepraktijk met één behandelaar die één onafhankelijk SCEN-arts raadpleegt wanneer binnen de beroepsgroep maar een kleine minderheid bereid is tot euthanasie? Is het nodig om voor casussen waar geen consensus over bestaat en de behandelaar en SCEN-arts een minderheidsstandpunt innemen een bredere groep psychiaters te raadplegen over de vraag of aan alle zorgvuldigheidscriteria is voldaan? Wat vind u van het voorstel van professor Denys om in het geval van jongere patiënten «ter voorkoming van een sterk sturende aanpak van de eigen behandelaar» (...) «het euthanasiebesluit over te laten aan een groep van behandelaars?»6 of in de woorden van Esther van Fenema in bovengenoemd artikel uit Medisch Contact een «beraadslagingscommissie» in het leven te roepen?7
Zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven, is het aan de beroepsgroep om te bepalen wat de professionele standaard is in geval van levensbeëindiging op verzoek van patiënten met een psychische stoornis en in hoeverre die standaard aangepast dient te worden in het licht van veranderend heersend medisch inzicht.
Dat de Nederlandse euthanasiepraktijk zeer zorgvuldig is, getuige het zeer geringe aantal meldingen dat door de RTE als «onzorgvuldig» wordt beoordeeld. In de periode 2002–2023 werden 138 meldingen als «onzorgvuldig» beoordeeld op een totaal van 100.633 meldingen. Dertien meldingen hadden betrekking op patiënten met een psychische stoornis. Verder staat het iedere arts die voornemens is euthanasie te verlenen vrij om, naast de wettelijk verplichte raadpleging van ten minste één andere onafhankelijke arts (de reguliere SCEN-arts), aanvullende expertise in te roepen. In sommige gevallen, zoals in geval van een psychische stoornis, is dit ook vereist.
Wat is er bekend over de rol van media-aandacht en het optreden van deze kleinere groep psychiaters die vaker bereid is tot euthanasie op het aantal patiënten dat een verzoek doet tot euthanasie? Herkent u het beeld, geschetst door Sisco van Veen in zijn opinieartikel 3), dat er vaak alleen aandacht wordt besteed aan het relatief kleine aandeel euthanasieverzoeken dat wordt ingewilligd en weinig aandacht wordt besteed aan de patiënten die hun verzoek intrekken, herstellen of simpelweg niet in aanmerking komen?
Expertisecentrum Euthanasie (EE) geeft in haar jaarverslag over 2023 aan dat EE na elk media-item een piek in het aantal aanmeldingen van jonge hulpvragers met psychisch lijden te zien is. Een gering aantal komt echter daadwerkelijk in aanmerking voor euthanasie.
Om de genuanceerdheid in het debat te vergroten, is het van groot belang dat er in de media in de volle breedte aandacht is voor euthanasie bij psychisch lijden.
Herkent u het beeld dat eerder door psychiater Jim van Os werd geschetst dat het vaker uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden de pijn van het verder moeten leven bij psychiatrisch patiënten doet toenemen en de motivatie voor verandering doet afnemen8?
Hier is geen onderzoek naar gedaan dus of het beeld dat door psychiater Jim van Os wordt geschetst klopt, valt niet te zeggen. Het gesprek met patiënten met een psychiatrische aandoening over euthanasie is echter niet alleen een gesprek over de dood maar ook een gesprek over mogelijkheden om verder te kunnen leven en motivatie om tot verandering te komen binnen therapie. Een genuanceerde dialoog tussen zorgprofessionals, ervaringsdeskundigen en naasten is hierbij nodig.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het artikel “Studenten vinden drugs gebruiken de normaalste zaak van de wereld” |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bovenstaand artikel?1
Ja.
Herkent u het beeld uit dit artikel? Maakt u zich ook zorgen over de trend dat het gebruik van (hard)drugs zo sterk genormaliseerd is onder jongeren/jongvolwassenen? Deelt u de mening dat dit een groot en urgent probleem is?
Ik maak mij zorgen over het drugsgebruik onder jongeren en jongvolwassenen. Drugsgebruik is niet normaal en is geen onderdeel van een normale, gezonde leefstijl. Wie drugs gebruikt loopt gezondheidsrisico’s en draagt bij aan de instandhouding van een criminele industrie. Hoewel de overgrote meerderheid van de Nederlanders geen drugs gebruikt, blijkt uit onderzoeken dat binnen specifieke groepen drugsgebruik zoveel voorkomt, dat het binnen deze groepen genormaliseerd is. Dat is problematisch, want de perceptie dat bepaald gedrag normaal is, verlaagt de drempel om ook dit gedrag te vertonen. Daarom werk ik aan publiekscommunicatie over de negatieve maatschappelijke gevolgen van kopen en gebruiken van drugs. Uw Kamer zal hierover in het najaar verder over geïnformeerd worden.
Kunt u aangeven wat het aantal jonge harddruggebruikers is? Kunt u de trend in harddruggebruik binnen deze groep geven?
Uit de Leefstijlmonitor blijkt dat in 2023 18- t/m 35-jarigen 14,6% het afgelopen jaar een drug anders dan cannabis heeft gebruikt. Dit cijfer stijgt – in 2016 ging het nog om 11,1%. De Scholierenmonitor van het Trimbos-instituut rapporteert dat in 2023 het percentage 12- t/m 16-jarigen dat ooit XTC, cocaïne en amfetamine heeft gebruikt respectievelijk 1,7%, 1,4% en 1,1% is. Binnen deze leeftijdsgroep is geen duidelijke trend te ontwaren.
Kunt u aangeven wat de meest recente, landelijke cijfers zijn wat betreft lichamelijke, mentale en maatschappelijke – korte en lange termijn – gevolgen van harddruggebruik door jongeren/jongvolwassenen? Kunt u aangeven of er een verband bestaat tussen toenemend harddrugsgebruik en een toename in suïcidaliteit onder jongeren?»
Er bestaat een grote diversiteit in zowel middelen als gebruikers. Van sommige middelen zijn korte en lange termijn-risico’s bekend, maar andere middelen worden zodanig weinig gebruikt dat hier geen wetenschappelijk onderbouwde gegevens over bestaan. Er bestaat daarom geen onderzoek dat de lichamelijke, mentale en maatschappelijke effecten van harddruggebruik in het algemeen onder jongeren/jongvolwassenen integraal in beeld brengt.
Internationale studies laten zien dat in de algemene populatie een verband tussen overmatig middelengebruik en suïcidaliteit bestaat. Stichting 113 zelfmoordpreventie voert verdiepend onderzoek uit naar zelfdoding in Nederland met behulp van de psychosociale autopsie. Dit is een vorm van onderzoek waarbij nabestaanden die een dierbare verloren zijn door zelfdoding hun kennis en ervaring delen met onderzoekers door een vragenlijst in te vullen met psychosociale kenmerken van de overledene. In 101 van de recent onderzochte gevallen ging het om jonge mensen tussen de 10 en 30 jaar oud. Hiervan gebruikte 17% harddrugs. Dat is hoger dan het landelijke gemiddelde. In een onderzoek onder jongvolwassenen met suïcidale gedachten bleek echter dat drugsgebruik slechts door een enkeling benoemd werd als factor.2 Het is belangrijk om aan te geven dat een verband tussen drugsgebruik en suïcidaliteit niet direct betekent dat het één het ander veroorzaakt. Een toename van drugsgebruik hoeft niet te leiden tot toename van suïcidaliteit. Voor een causaal verband tussen een toename van het gebruik van harddrugs en een toename van suïcidaliteit is geen bewijs.
Kunt u aangeven bij welke subgroepen jonge harddruggebruikers deze lichamelijke, mentale en maatschappelijke gevolgen het meest vaak voorkomen?
Uit de Scholierenmonitor weten we dat onder 12- t/m 16-jarigen dat jongens vaker ervaring hebben met drugs dan meisjes (3,5% vs. 2,8%). Ook verschilt het percentage leerlingen dat ooit een harddrug3 probeerde per schoolniveau: 4,9% bij vmbo-b/k, 4,0% op vmbo-g/t, 3,2% bij de havo en 1,7% op het vwo. Daarnaast ligt het percentage 12- t/m 16-jarigen dat ooit een harddrug gebruikte hoger onder scholieren met een niet-Nederlandse herkomst (5%) dan onder scholieren met een Nederlandse herkomst (2,6%). Uit de Leefstijlmonitor blijkt dat volwassenen in een stedelijk gebied vaker het laatste jaar een drug anders dan cannabis hebben gebruikt dan zij in een niet/weinig en matig stedelijk gebied (6,6% vs. 2,8% en 2,9%). Deze cijfers zeggen alleen iets over subgroepen waar de prevalentie van gebruik hoger ligt dan in andere subgroepen. Het is aannemelijk dat nadelige lichamelijke, mentale en maatschappelijke gevolgen van harddruggebruik onder deze subgroepen ook vaker voorkomen dan onder andere subgroepen. Zoals ook al aangegeven in de beantwoording van vraag 4 bestaat er geen integraal onderzoek dat de lichamelijke, mentale, en maatschappelijke effecten van harddruggebruik in beeld brengt. Uit bovenstaande cijfers valt niet op te maken hoeveel van degenen die hebben aangegeven drugs gebruikt te hebben hier lichamelijke, mentale of maatschappelijke gevolgen van ondervinden.
Kunt u aangeven of alle harddrugs in deze onderzoeken (in vraag 3, 4 en 5) zijn meegenomen?
Harddrugs zijn middelen die op lijst I van de Opiumwet staan. Op het moment van deze beantwoording staan er 248 middelen op deze lijst. Het is niet doelmatig om het gebruik en de lichamelijke, mentale en maatschappelijke gevolgen van elk afzonderlijk middel in kaart te brengen, Met de Nationale Drugs Monitor en het Drugs Informatie en Monitoringssysteem (DIMS) van het Trimbos-instituut wordt een vinger aan de pols gehouden wat nieuwe trends in (hard)druggebruik betreft. Wanneer de cijfers daarom vragen, wordt de vraagstelling in monitorstudies aangepast om ook het gebruik van de nieuw opgekomen middelen te onderzoeken. Dat is bijvoorbeeld aan de orde geweest bij de opkomst van de designerdrug 3-MMC.
In de beantwoording van bovenstaande vragen wordt verwezen naar cijfers van de Scholierenmonitor, de Leefstijlmonitor en psychosociale autopsies van Stichting 113 Zelfmoordpreventie. Voor de Scholierenmonitor en de Leefstijlmonitor zijn XTC, cocaïne, amfetamine, LSD, GHB, ketamine en paddo’s uitgevraagd. Voor de Leefstijlmonitor zijn ook nog heroïne, methadon en 4-FA uitgevraagd en de Scholierenmonitor heeft ook 3-MMC meegenomen.
Kunt u aangeven wat de meest recente, landelijke cijfers zijn over maatschappelijke kosten naar aanleiding van harddruggebruik onder jongeren/jongvolwassenen?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 4 bestaat er geen onderzoek dat de lichamelijke, mentale en maatschappelijke effecten van harddruggebruik onder jongeren/jongvolwassenen integraal in beeld brengt.
Kunt u aangeven wat de meest recente, landelijke cijfers zijn wat betreft het aantal jongeren/jongvolwassenen dat in verslavingszorg wordt behandeld voor een harddrugverslaving? En kunt u de trend in behandeling door verslavingszorg van deze groep geven?
Het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) monitort de aard en omvang van de behandelingen in de gespecialiseerde verslavingszorg bij deelnemende instellingen in Nederland. Hoewel de meeste en grootste verslavingszorginstellingen hierin opgenomen zijn geeft het geen compleet beeld: niet alle instellingen leveren gegevens aan het LADIS aan, en verslavingsproblematiek wordt ook gezien door andere sectoren en instellingen.
Net als in de beantwoording van bovenstaande vragen ga ik ervan uit dat u met een harddrug doelt op een verslaving aan middelen op lijst I van de Opiumwet. In de meest recente LADIS rapportage Kerncijfers Verslavingszorg 2018–20234 wordt per middel uiteen gezet hoeveel mensen in behandeling waren met de bijbehorende demografische gegevens en wordt een trend over de jaren 2018 tot en met 2023 weergegeven. Gekeken naar absolute aantallen zien we over de jaren 2018 tot en met 2023 jaarlijks een geleidelijke toename, met uitzondering van het jaar 2019 waarin we een afname zien. In 2018 waren circa 1.300 jongeren/jongvolwassenen (< 25 jaar) in behandeling voor een verslaving aan een harddrug en in 2023 waren dit circa 1.700 jongeren/jongvolwassenen. Op basis van alleen deze gegevens kan geen conclusie worden getrokken over de oorzaak van deze stijging. Een dergelijke stijging kan komen doordat meer jongeren harddrugs gebruiken en hierdoor in de problemen komen, maar kan er ook op wijzen dat meer jongeren/jongvolwassenen die hulp nodig hebben de weg naar de verslavingszorg vinden. Daarnaast kunnen de dekkingsgraad van het aantal instellingen dat deelneemt, toegankelijkheid van de verslavingszorg, wachtlijsten, het aanbod van verslavingszorg en externe factoren zoals bevolkingsgroei van invloed zijn.
Kunt u aangeven van welke overige zorg jonge/jongvolwassen harddrugsgebruikers gebruik maken?
Allereerst wil ik benadrukken dat niet elke jongere of jongvolwassene die drugs gebruikt lijdt aan een verslaving of in de verslavingszorg zit. De behandelwijze voor jongeren die drugs gebruiken is afhankelijk van eventuele andere zorgvragen, de omgeving van de jongere en de mate van middelengebruik. Jeugdigen kunnen zowel ambulant bij een zorgaanbieder behandeld worden, als intensief thuis. Maar jeugdigen kunnen ook behandeld worden in een opnamesetting. Diagnostiek en triage vormen de basis voor het behandelplan. Geconstateerde problematiek wordt integraal behandeld. Voor zover verslavingsproblematiek onderdeel uitmaakt van de behandeling is het ter beoordeling van de instelling dat onderdeel van de behandeling zelf uit te voeren of daarbij de inzet van een gespecialiseerde verslavingszorginstelling voor in te schakelen.
Wat vindt u van de afname van het gebruik van jeugdverslavingszorg sinds de transitie naar gemeenten? Wat moet er volgens u veranderen zodat verslaafde jongeren/jongvolwassenen eerder en vaker verslavingszorg gebruiken?
In de LADIS cijfers is een afname van het aantal jongeren in behandeling voor een verslaving onder de 18 jaar waarneembaar. Op basis van deze cijfers kan ik echter niet stellen dat er jongeren zijn die geen hulp krijgen, terwijl zij hier wel behoefte aan hebben. Zoals ik aangeef in mijn antwoord op vraag 8 en vraag 9 geeft LADIS alleen een beeld van (een groot deel van) de verslavingszorginstellingen en is de hulp die jongeren kunnen ontvangen erg divers. Landelijk wordt bijgehouden hoeveel jeugdhulp er wordt gegeven en het soort jeugdhulp (bijvoorbeeld jeugdhulp met of zonder verblijf), maar er zijn geen landelijke cijfers over de zorgvragen waarvoor jeugdigen hulp ontvangen.
Kwetsbare jeugdigen moeten kunnen rekenen op tijdige en passende hulp. De beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp (waaronder zorg bij verslavingsproblematiek) behoeft verbetering. Hiervoor moet de samenwerking tussen gemeenten, tussen gemeenten en aanbieders, en die tussen gemeenten, aanbieders en andere domeinen worden versterkt. Mijn voorganger heeft hiertoe dit voorjaar het wetsvoorstel «verbetering beschikbaarheid jeugdzorg» ingediend bij uw Kamer5. In dit wetsvoorstel worden gemeenten verplicht om regionaal samen te werken bij de inkoop van specialistische jeugdzorg, bijvoorbeeld door het opstellen van een regiovisie binnen de jeugdregio. Onderdeel hiervan is ook een algemene maatregel van bestuur met zorgvormen die gemeenten verplicht om deze op regionaal niveau in te kopen. Deze ligt op dit moment voor ter internetconsultatie6.
Daarnaast is het belangrijk dat verslavingsproblematiek zo veel als mogelijk wordt voorkomen. Daarvoor is het noodzakelijk dat jongeren, professionals en de omgeving zich bewust zijn van de risico’s van middelengebruik, problematiek (vroeg)tijdig wordt herkend en tijdig wordt doorverwezen naar de juiste hulp en zorg indien nodig. Om dit te bevorderen wordt onder andere gewerkt aan deskundigheidsbevordering en bewustwording van de risico’s van middelengebruik op scholen met de programma’s Gezonde School en Helder op School. Daarnaast is er voor jeugdprofessionals een richtlijn omtrent middelengebruik om vroegsignalering, begeleiding en behandelingen van jongeren met risicovol middelengebruik te bevorderen. Het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie verstrekt via hun netwerk tevens kennis aan professionals in de jeugd-ggz over het signaleren en behandelen van jongeren met verslavingsstoornissen en andere stoornissen gerelateerd aan middelengebruik.
Kunt u aangeven of en zo ja, hoelang de wachttijden en/of wachtlijsten zijn voor jongeren/jongvolwassenen om gebruik te maken van verslavingszorg?
Er is geen landelijk beeld van de wachtlijsten voor (specifieke vormen) van jeugdhulp (< 18 jaar). De meest recente cijfers van de Nederlandse Zorgautoriteit laten zien dat de gemiddelde wachttijd binnen de volwassenen-ggz voor verslavingsstoornissen en andere stoornissen gerelateerd aan middelengebruik eind 2023 op 15 weken lag. Binnen dit gemiddelde is geen onderscheid gemaakt naar leeftijd en het ontbreekt daarmee ook aan een landelijk beeld van de wachtlijsten voor jongvolwassenen (18 tot en met 25 jaar). Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 10 moeten kwetsbare jeugdigen kunnen rekenen op tijdige en passende hulp en werk ik met het wetsvoorstel van mijn voorganger «verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» aan het verbeteren van de beschikbaarheid van jeugdhulp.
Heeft u zicht op het aantal jonge harddruggebruikers dat geen hulp voor hun verslaving wil of durft te zoeken?
Er is geen landelijk beeld van het aantal jongeren/jongvolwassenen dat verslaafd is aan harddrugs en geen hulp voor hun verslaving wil of durft te zoeken. Wel zijn er (inter)nationale schattingen die spreken van een aanzienlijke zorgkloof: de grootste groep mensen met een verslaving die zorg nodig heeft is niet bekend bij de verslavingszorg. Het is belangrijk dat er geen drempel wordt ervaren om hulp te zoeken indien nodig en dat problematiek tijdig wordt herkend. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 10 uiteen zet werken we met verschillende activiteiten aan onder andere deskundigheidsbevordering van onderwijzers en jeugdprofessionals en zetten we in op de bewustwording van de risico’s van middelengebruik onder jongeren/jongvolwassenen en hun omgeving.
Het risico op verslaving verschilt tussen de verschillende middelen en vaak duurt het enige jaren voordat mensen met verslavingsproblematiek de weg naar de hulpverlening zoeken en hiertoe gemotiveerd zijn. Vaak spelen er, naast verslaving, ook allerlei bijkomende problemen van psychische, sociale of financiële aard. Daar staat tegenover dat er ook «natuurlijk herstel» kan optreden. Niet iedereen hoeft te worden behandeld, en voor jongeren kunnen ook andere vormen van ondersteuning aangewezen zijn zoals ik in mijn antwoord op vraag 10 ook benoem.
Constaterende dat in 2009 het RIVM de «Ranking van drugs. Een vergelijking van de schadelijkheid van drugs» heeft uitgebracht, kunt u bevestigen dat dit de meest recente versie is van de «ranking van drugs»? Zo ja, bent u voornemens deze op korte termijn te actualiseren?
Ik kan bevestigen dat dat de meest recente versie is van ranking van drugs. Naar mijn mening is de ranking van de middelen, zoals destijds gedaan door het RIVM, nog steeds zeer bruikbaar voor het huidige beleid. Specifiek voor harddrugs heeft recentelijk het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) in reactie op de motie van Nispen7 zeven middelen die representatief zijn voor de stoffen die vallen onder de werking van de Opiumwet en die voldoen aan vastgestelde criteria onderworpen aan een herbeoordeling door middel van een quick scan.8 Hieruit blijkt dat wanneer er opnieuw naar verboden middelen gekeken wordt, de conclusie getrokken wordt dat deze terecht verboden zijn. Een actualisatie van het RIVM-rapport voegt daar weinig aan toe.
Kunt u aangeven wat de overheidsagenda van harddrugsgebruik onder <21-jarigen momenteel behelst (inclusief preventie) en wanneer deze agenda voor het laatst geactualiseerd is?
Het beleid rondom het ontmoedigen van drugsgebruik wordt continu doorontwikkeld. Mijn voorgangers hebben Kamerbrieven gewijd aan het informeren van uw Kamer over de voortgang van het drugspreventiebeleid. Voor de ontmoediging van drugsgebruik wordt ingezet op meerdere risico- en beschermende factoren. Iemand die te maken heeft met meerdere risicofactoren loopt een groter risico om (problematisch) drugs te gaan gebruiken. Beschermende factoren hebben juist een positieve invloed. Het is de mix van risico- en beschermende factoren die de kans beïnvloedt of iemand wel of geen risicogedrag laat zien. Daarom richt de preventie-aanpak zich op veelvoorkomende settings, zoals het gezin/de thuissituatie, onderwijsinstellingen, werk, de uitgaansomgeving en de lokale omgeving van de jongere (de directe leefomgeving), zodat zoveel mogelijk risicofactoren gedempt kunnen worden. Daarbij dient zoveel mogelijk gebruik te worden gemaakt van interventies waarvan de effectiviteit bewezen is. Ik financier het Trimbos-instituut om kennis te vergaren over effectieve preventie-activiteiten en gemeenten, onderwijsinstellingen en onderwijsinstellingen te ondersteunen bij het implementeren van preventie. Daarnaast zijn in het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) tussen gemeenten en VWS afspraken gemaakt over het vormgeven van het lokale drugspreventiebeleid.
Hoe wordt in overheidsbeleid rekening gehouden met kwetsbare, jonge harddruggebruikers?
Drugsgebruik komt het vaakst voor onder jongeren en jongvolwassenen. Het merendeel van de preventie-activiteiten is gericht op deze groep. Kwetsbare groepen lopen een groter risico lopen op problematiek gerelateerd aan drugsgebruik. Het Trimbos-instituut biedt ondersteuning aan gemeenten om in hun lokale preventiebeleid meer systematisch aandacht te besteden aan deze groepen, bijvoorbeeld met de eerder dit jaar gepubliceerde tool «middelenpreventie voor kwetsbare groepen».
Daarnaast is er met het EXPLORE-onderzoek onder meer het drugsgebruik door scholieren in het praktijkonderwijs, voortgezet speciaal onderwijs (VSO), de residentiële jeugdzorg (RJZ) en de justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s) onderzocht. In cluster 4 van het VSO (leerlingen met een psychische en/of gedragsstoornis) is de prevalentie van het middelengebruik een stuk hoger dan dat van leerlingen in het praktijkonderwijs en VMBO-b. Deze jongeren zijn extra kwetsbaar voor vroeg en riskant middelengebruik en het ontwikkelen van verslavingsproblematiek. Door meer aandacht te besteden aan de erkenning en aanpak van middelengebruik, in te zetten op deskundigheidsbevordering van de professionals, aanpassing van het lesmateriaal en ouderbetrokkenheid te bevorderen, worden goede verbeterstappen gezet. Het door het Trimbos-instituut ontwikkelde programma Open en Alert biedt hiertoe belangrijke ondersteuning.
Ook is er aandacht voor kinderen die opgroeien met een ouder met psychische problemen en/of een verslaving. Deze kinderen lopen twee tot viermaal meer kans dan andere kinderen om zelf ook psychische problemen of een verslaving te ontwikkelen, in hun jeugd of als ze volwassen zijn. Binnen Nederland worden door verschillende (lokale) aanbieders KOPP/KOV interventies aangeboden voor kinderen en ouders. Het Trimbos-instituut biedt verschillende trainingen aan (preventie)professionals die deze interventies verzorgen. Daarnaast zijn er verschillende richtlijnen en instrumenten voor professionals en gemeentes. Ook coördineert het Trimbos-instituut een landelijk platform voor professionals en stakeholders, waarin het bereik van KOPP/KOV-preventie een belangrijk speerpunt is.
Kunt u aangeven welke gegevens volgens u momenteel ontbreken over harddruggebruik onder jongeren/jongvolwassenen om goed beleid te kunnen voeren?
Het middelengebruik onder jongeren en jongvolwassenen wordt via diverse onderzoeken regelmatig gemonitord. Zo is er de Leefstijlmonitor voor de 18-plussers, het Peilstationsonderzoek en het HBSC-onderzoek voor de middelbare scholieren, de middelenmonitor mbo/hbo voor 16- t/m 18-jarigen in het mbo en het hbo, de monitor middelengebruik en mentale gezondheid voor wo-studenten en het EXPLORE-onderzoek voor scholieren in de residentiële jeugdzorg, justitiële jeugdinrichtingen en het voortgezet speciaal onderwijs, Daarnaast houden we de drugsmarkt in de gaten met het drugs informatie en monitoringssysteem (DIMS) en houden we zicht op de aantallen en soorten middelen in de verslavingszorg met het LADIS. De resultaten van deze monitors worden door het Trimbos-instituut vervolgens overzichtelijk gebundeld in de Nationale Drugs Monitor.
Daarnaast bundelt het Trimbos-instituut kennis over effectieve preventie om het vervolgens te vertalen naar factsheets en aanbevelingen. Hoewel veel bekend is over wat wel en niet effectief is, is meer onderzoek in deze richting altijd waardevol. Daarnaast zijn evaluaties van beleid of campagnes gericht op het verminderen van drugsgebruik van groot belang, zodat beleid altijd kan verbeteren. In het najaar stuur ik gezamenlijk met de Minister van Justitie en Veiligheid de Kamer een brief over mijn aanpak op drugsgebruik. Daarin neem ik dit aspect mee.
In 1995 werd door het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport de nota «Het Nederlandse drugsbeleid: continuïteit en verandering» uitgebracht, kunt u bevestigen dat dit de meest recente versie is? Zo ja, bent u voornemens deze op korte termijn te actualiseren?
Ik kan bevestigen dat dit de meest recente versie van de VWS-nota over het Nederlandse drugsbeleid. Dit betekent niet dat de doorontwikkeling van het Nederlandse drugsbeleid sinds 1995 heeft stilgestaan. Er zijn voortdurend nieuwe aanpassingen en ontwikkelingen, hierover is de Tweede Kamer door mijn voorgangers geïnformeerd door middel van Kamerbrieven. In het najaar kunt u een nieuwe Kamerbrief over het drugsbeleid verwachten, waarin ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid zal ingaan op de kabinetsvisie op het drugsbeleid en onze inzet tijdens deze kabinetsperiode.
Heeft u, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, recentelijk inzichten vergaard in hoe jongeren/jongvolwassenen in contact komen met leveranciers in de illegale drugshandel? In welke mate ziet u dat de laagdrempeligheid van onlinekanalen als Telegram, invloed heeft op het drugsgebruik van deze leeftijdsgroep? Welke overige trends zijn zichtbaar in het contact tussen deze leeftijdsgroep en de illegale drugshandel? Hoe beoogt het kabinet deze contacten terug te dringen?
In 2022 heeft het Trimbos-instituut op verzoek van de toenmalige Staatssecretaris van VWS een onderzoek uitgevoerd naar het gebruik van online kanalen om drugs te kopen en met preventieve voorstellen te komen om dit aanbod terug te dringen (uitvoering motie Bikker c.s.9). Het rapport is in maart 2023 naar de Tweede Kamer gezonden.10 Hieruit blijkt dat de meeste jongeren wel online contact hebben met een dealer – meestal via Whatsapp waar ook bestellijsten gedeeld worden – maar de drugs eerder «live» via een dealer of vrienden kopen dan via een online bestelling. Op het platform Telegram worden drugs in groepen met wel duizenden leden gedeeld. Het gaat daarbij zowel om gebruikershoeveelheden als handelshoeveelheden. Het kopen van drugs via webshops die «research chemicals» aanbieden lijkt onder uitgaande jongeren op basis van de beschikbare informatie niet vaak voor te komen. Het kopen van drugs via het darkweb wordt nog minder vaak gemeld. Ook bij gebruikers die hun drugs bij de testservices inleveren, geeft slechts een op de twintig personen aan dat de drugs online is gekocht. Het is niet uitgesloten dat hier sprake is van enige onderbelichting. In het rapport heeft het Trimbos-instituut tevens in kaart gebracht wat het huidige online preventieaanbod is en welke aanbevelingen zij op dat terrein doen. Een belangrijke aanbeveling is het verbreden van de online aanwezigheid van preventie.
Het Trimbos-instituut is daarop vorig jaar verzocht een voorstel uit te werken om inzichtelijk te krijgen waar en hoe jongeren in contact komen met online drugsuitingen en welk effect deze op hen hebben. Om inzicht te krijgen in de mogelijkheden tot preventie van het (eerste) gebruik onder jongeren is afgelopen voorjaar ingezet op de verspreiding van preventieboodschappen door middel van video’s op het populaire social media platform Tik Tok. Dit lijkt een goede ingang te kunnen zijn om jongeren te bereiken met preventieboodschappen. De rapportage van dit onderzoek zal na het zomerreces naar uw Kamer worden gezonden, vergezeld van een beschrijving van de vervolgstappen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Een voorgenomen volledige risicobeoordeling van LSD en MDMA |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit van voormalig Minister Dijkstra d.d. 13 juni 2024 om het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring Drugs (CAM) opdracht te geven voor een volledige risicobeoordeling van LSD?
Ja
Ziet u reden tot heroverweging nu het CAM geen noodzaak zag hiervoor en dit in ieder geval geen urgentie gaf, zoals in de aanbiedingsbrief van de totaalrapportage «motie van Nispen»1 te lezen is en terwijl uw ambtenaren adviseerden LSD op dit moment niet nader te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer een vervolgbesluit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Het CAM concludeert specifiek voor LSD dat nader onderzocht kan worden op welke lijst LSD geplaatst hoort te zijn. Dit betekent niet dat het CAM alleen onderzoekt of sprake dient te zijn van een verplaatsing van lijst I naar Lijst II. Echter gezien de lage prevalentie trekt het CAM de conclusie dat een onderzoek op dit moment niet urgent is. Ik volg het CAM in haar conclusie en zal het CAM daarom nu niet verzoeken om een nader uitgebreid onderzoek.
Wat is de ratio achter het besluit voor een volledige risicobeoordeling van LSD? Hoe is inzet van middelen, impact en de resultaten uit de totaalrapportage gewogen? Op welke manier is meegewogen dat Nederland als mogelijk bronland voor LSD (productie en export) wordt gezien? Kunt u inzicht geven op welke wijze over dit risico contact is geweest met het Ministerie van Justitie, het Openbaar Ministerie en Politie?
In het advies van het CAM is voor LSD, net als bij de overige quick scans, inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen zijn voor het individu, de volksgezondheid, de openbare orde en criminele betrokkenheid. Daarbij is dus ook meegewogen2 dat Nederland als mogelijk bronland voor LSD (productie en export) wordt gezien. Zoals gezegd volg ik het CAM in haar conclusie dat een onderzoek naar LSD op dit moment niet urgent is en zal daarom geen nader onderzoek laten uitvoeren naar LSD.
Het CAM bestaat uit vertegenwoordigers van organisaties die deskundig zijn op, onder andere, het gebied van drugsgebruik, gezondheid/toxicologie, verslavingszorg, wet- en regelgeving en drugscriminaliteit (opsporing en vervolging). Specifiek zitten in het CAM deskundigen van het Landelijke Parket, NFI en de politie, naast een vertegenwoordiger vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Kunt u de adviezen die Justitie, Openbaar Ministerie en Politie bij de voorbereiding van dit besluit gegeven hebben delen? Indien deze er niet zijn, hoe kan dat en zou dat niet wenselijk zijn?
Het CAM wordt ondersteund door een onafhankelijke commissie, die haar eigen afweging maakt en op basis daarvan tot haar totaalrapportage gekomen is.3 Bij mij zijn de individuele adviezen van alle leden van het CAM niet bekend.
Wordt de nationaal rapporteur verslavingen geraadpleegd alvorens dergelijke besluiten genomen worden?
Het CAM adviseert zelfstandig en gaat zelf over de personen die geraadpleegd worden.
Is het lage aantal incidenten, vanwege het lage gebruik, wat u betreft reden om een drug van lijst I naar lijst II te verplaatsen? Wat zou het voor andere drugs betekenen als deze redenatie zou worden gevolgd?
Dit voor mij geen reden om te kijken naar verplaatsing. Zoals gezegd zal ik het CAM nu ook niet vragen om extra onderzoek te doen naar LSD.
Welke internationale verplichtingen zijn er wat betreft plaatsing van LSD op de Opiumwet?
Het is internationaal verplicht om LSD strafrechtelijk te verbieden.4
Vindt u het in het licht van bovenstaande gepast om het besluit voor een volledige risicobeoordeling van LSD terug te draaien?
Een verplaatsing van LSD naar lijst I naar lijst II is mogelijk binnen de internationale verplichtingen. Het middel blijft immers strafrechtelijk verboden. Zoals ik echter al eerder aangaf ga ik op dit moment het CAM niet vragen om aanvullend onderzoek naar LSD uit te voeren.
Wat zou het effect in de beeldvorming op gebruikers van drugs zijn als LSD op lijst II wordt geplaatst en gelijk wordt gesteld aan andere softdrugs? Verwacht u een stijging in gebruik als dit zou gebeuren?
Er komt vanuit mij geen verzoek om een volledige risicobeoordeling door het CAM en LSD blijft verboden op lijst I van de Opiumwet.
Welk signaal zou er naar de samenleving uitgaan als een drug waarvan het gebruik met enige regelmaat tot dodelijke incidenten leidt als softdrug zou worden aangemerkt? Vindt u dat wenselijk?
Dit signaal vind ik niet wenselijk en zoals al aangegeven vraag ik daarom het CAM nu niet om aanvullend onderzoek en blijft LSD ongewijzigd verboden op lijst I van de Opiumwet
Bent u ermee bekend dat uw ambtsvoorganger het advies van het CAM deelde dat een volledige risicobeoordeling van MDMA wenselijk is, en dat zij deze appreciatie wilde betrekken bij de kabinetsreactie op het advies van de staatscommissie MDMA?
Ik ben bekend met deze appreciatie.
Deelt u de opvatting dat het huidige kabinet in zijn reactie op de staatscommissie MDMA een eigenstandige afweging dient te maken?
Ik maak mijn eigen zelfstandige afweging.
Wanneer kan de Kamer de kabinetsreactie op het advies van de staatscommissie MDMA verwachten?
Ik verwacht u na de zomer een reactie te sturen.
Welke internationale verplichtingen zijn er wat betreft plaatsing van MDMA op de Opiumwet?
MDMA is internationaal verboden en dient daarom strafrechtelijk verboden te zijn in Nederland.5
Hoe moet de volgende zin uit de totaalrapportage uitgelegd worden: «De uitkomsten van de analyse zullen ook worden gebruikt om criteria voor toekomstige adviezen van het CAM vast te stellen.» (pagina 10)? Is het CAM van plan de wijze van beoordelen te veranderen? Hoe onderbouwt u deze keuze? Kunt u aangeven wat er met de aanbevelingen uit de evaluatie van het CAM uit 2019 is gebeurd?2
Het CAM is een zelfstandig adviesorgaan. Het beoordelen van de criteria waarop middelen beoordeeld worden is iets wat het CAM continu doet. Op die manier kan geleerd worden van oude adviezen. Als het CAM haar wijze van beoordelen veranderd dan is dat iets vanuit de commissie zelf en niet iets waar ik mij in meng. Het CAM bepaalt zelf hoe zij middelen beoordelen en brengt op basis van haar kennis en expertise advies uit aan mij. Een eventuele andere werkwijze zal worden verwerkt in de herziening van de basisnotitie.7
Deelt u de opvatting dat we onze jeugd moeten beschermen en de leefbaarheid van onze wijken moeten bevorderen? Zouden we daarom niet heel hard werk moeten maken van een samenleving die drugs niet normaliseert, maar een halt toe roept?
Ik deel deze opvattingen. Drugsgebruik is niet normaal en geen onderdeel van een gezonde levensstijl en draagt bij aan de instandhouding van een criminele industrie.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor Prinsjesdag?
Het bericht ‘ Dure reclamecampagne blijkt flop: nauwelijks ‘ouderlijk toezicht’ op Instagram’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dure reclamefilmpje blijkt flop: nauwelijks «ouderlijk toezicht» op Instagram»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven wat de wettelijke verplichtingen zijn ten aanzien van social mediagebruik onder 16 jaar? In hoeverre voldoen social mediabedrijven, en specifiek META, hieraan? Acht u deze aanpak voldoende?
Rechtmatige verwerking van persoonsgegevens bij online diensten, zoals Meta, van kinderen die de leeftijd van 16 jaar nog niet hebben bereikt mogen volgens de Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG) alleen met toestemming van de ouders of de wettelijke vertegenwoordiger worden verwerkt. Dit betekent dat een kind jonger dan zestien jaar enkel een account mag aanmaken als hiervoor door de ouder of wettelijke vertegenwoordiger toestemming is gegeven. Bedrijven die online persoonsgegevens van kinderen verwerken zijn volgens de AVG verplicht een redelijke inspanning te leveren om te controleren of er daadwerkelijk toestemming is gegeven. Naast deze wettelijke verplichting kiezen diverse sociale mediaplatforms, waaronder Instagram, ervoor om kinderen jonger dan 13 jaar in elk geval niet toe te laten tot hun platform. Deze regel volgt echter niet uit een wettelijk vereiste. Uit onderzoek van Ofcom, de Britse mediatoezichthouder, blijkt dat 60% van de kinderen tussen de 8 en 12 jaar een sociale media-account hebben. Hoewel dit onderzoek specifiek ziet op Britse kinderen is het aannemelijk dat deze aantallen in Nederland vergelijkbaar zijn. Dit zijn zorgelijke aantallen en het is belangrijk dat dit wordt teruggebracht en dat sociale media platforms aan de wetgeving (ouderlijke toestemming onder de 16 jaar) en aan hun eigen beleid (veelal geen account onder de dertien jaar) voldoen.
Het is aan de Europese toezichthouders (in Nederland is dit de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)) dan wel aan de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging in een andere lidstaat, om als onafhankelijke toezichthouder toe te zien op de naleving van de AVG en waar nodig handhavend op te treden voor zover de toezichthouder daar de competentie toe heeft.
De Digitaledienstenverordening (DSA), die in februari van dit jaar volledig van toepassing is geworden, verplicht bovendien onlineplatforms die toegankelijk zijn voor minderjarigen om passende en evenredige maatregelen te nemen om een hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen (artikel 28 DSA, eerste lid). De Autoriteit Consument & markt (ACM) en de AP zijn de beoogde toezichthouders op de naleving van een groot deel van de DSA waarbij de ACM digitaledienstencoördinator is. Beide toezichthouders zullen worden aangewezen in de uitvoeringswet DSA (uDSA). De uDSA is echter nog niet officieel aangenomen. Vooralsnog is de ACM aangewezen als voorlopige bevoegde autoriteit.
Zeer grote online platforms moeten daarnaast op grond van de DSA ook de systeemrisico’s voor de bescherming van minderjarigen in kaart brengen en mitigeren. Het gaat hierbij onder andere om de werkelijke of voorzienbare negatieve effecten op de bescherming van minderjarigen. Een ander relevant systeemrisico in dit kader zijn ernstige negatieve gevolgen voor het lichamelijke en geestelijke welzijn van personen. Zeer grote online platforms moeten dus nadrukkelijk rekening houden met de negatieve effecten die hun algoritmes kunnen hebben op kinderen en zij moeten deze systemen zo nodig aanpassen. Zij moeten dit bovendien laten onderzoeken door externe auditors. De Europese Commissie (EC) houdt toezicht op de naleving van deze verplichtingen voor de zeer grote online zoekmachines en platforms, waar Instagram en Facebook onder vallen. Ook het Europees Centrum voor Algoritmische Transparantie is mede hiertoe opgezet.
Er zijn dus verschillende wettelijke verplichtingen die beogen kinderen online te beschermen. De DSA is een belangrijke stap voor de bescherming van kinderen in de online wereld. Deze verordening is echter recentelijk pas van toepassing geworden. De voor de DSA noodzakelijk nationale uDSA is bovendien vertraagd waardoor ook de start van het toezicht op de DSA nog niet volledig operationeel is. Het kabinet zal de uitwerking van de DSA in de praktijk monitoren. De verordening voorziet bovendien in een tweetal evaluaties; per 17 november 2025 en 17 november 2027. Het kabinet wil de uitkomsten van deze evaluaties afwachten voordat er een uitspraak kan worden gedaan of het voorgenomen stelsel met regulering via de DSA voldoende handvatten biedt.
De EC werkt daarnaast aan de uitwerking van richtsnoeren onder de DSA over de bescherming van minderjarigen online. Deze richtsnoeren zullen, zodra ze zijn aangenomen, advies geven over hoe onlineplatforms een hoog niveau van privacy, veiligheid en beveiliging voor minderjarigen online moeten implementeren. De EC heeft aangegeven hierbij in te willen zetten op een risico gebaseerde aanpak, gebaseerd op kinderrechten impact assessments.
Naast deze eerdergenoemde meer specifieke verplichtingen om kinderen te beschermen, moeten bedrijven zich richting alle consumenten, waaronder kinderen, houden aan het consumentenrecht. Zo mogen bedrijven consumenten niet misleiden (een vorm van een oneerlijke handelspraktijk). Wat een oneerlijke handelspraktijk is kan per situatie anders zijn. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met de kwetsbaarheid van consumenten. Sommige groepen, zoals kinderen, zijn extra kwetsbaar en vaak gevoeliger voor verleidingstechnieken.
De ACM houdt in Nederland toezicht op de naleving van het consumentenrecht door bedrijven en heeft in haar eerder gepubliceerde Leidraad Bescherming online consument, invulling gegeven aan de norm voor online misleiding. Daarbij wordt ook ingegaan op praktijken gericht op kinderen.2
Welke stappen heeft de overheid tot nu toe gezet om niet naleving van Tech bedrijven te handhaven? Zijn er inmiddels sancties uitgedeeld, zo ja welke? Kunt u deze uitsplitsen per bedrijf?
De toezichthouders hebben verschillende middelen en instrumenten tot hun beschikking om te handhaven. Zo is de EC onder de DSA eind april een nalevingszaak gestart naar TikTok, en medio mei naar Instagram en Facebook. Deze zaak ziet onder andere op de verslavende werking van deze diensten en het gebruik van informatiefuiken.3 Wanneer de EC na afronden van dit onderzoek vaststelt dat er sprake is van een inbreuk kan zij een boete opleggen van maximaal 6% van de totale wereldwijde jaaromzet. Het is aan de verschillende toezichthouders om toezicht te houden op de naleving van de eerdergenoemde regelgeving daar waar die competentie niet bij de EC ligt.
Eerder heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een boete opgelegd aan TikTok4. De AP was destijds de bevoegde toezichthouder, voordat TikTok haar Europese hoofdvestiging naar Ierland verhuisde. Daarna heeft ook de Ierse Data Protection Commission (DPC) op 1 september 2023 aan TikTok een boete opgelegd van 345 miljoen Euro wegens meerdere schendingen van de AVG.5 Omdat de hoofdvestiging van TikTok in de EU in Ierland is gevestigd, was de DPC de competente toezichthouder. Dit onderzoek is in nauwe samenwerking met de AP uitgevoerd.
Naast handhaving zet de overheid ook in op het de ontwikkeling van instrumenten om ontwikkelaars van onlinediensten te ondersteunen bij het creëren van leeftijdsgeschikte ontwerpen, waarbij de risico’s op schending van kinderrechten zoveel mogelijk worden beperkt. Zo heeft het vorige kabinet een kinderrechten impact assessment (KIA) ontwikkeld en een geactualiseerde Code voor kinderrechten opgesteld. Deze KIA’s zullen jaarlijks worden uitgevoerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, op sociale mediaplatformen die veel door kinderen worden gebruikt.6 De uitvoering van de eerste kinderrechten impact assessments is recent gestart. De eerste resultaten worden begin 2025 verwacht. Deze resultaten zullen na afronding met uw Kamer worden gedeeld.
Welke sanctiemiddelen staan er nog steeds open die nog niet ingezet zijn en gaat u deze inzetten om naleving van de wet af te dwingen?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht, is er door de EC een onderzoek gestart onder de DSA en beoordeelt de AP, of de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging in een andere lidstaat, per geval en uit eigen beweging of er aan de AVG is voldaan en of er al dan niet handhavings- en onderzoeksbevoegdheden ingezet dienen te worden. Er bestaat hierin geen rol voor het ministerie, enkel de onafhankelijke toezichthouder heeft handhavings- en onderzoeksbevoegdheden. Deze handhavings- en onderzoeksbevoegdheden kunnen bestaan uit het doen van onderzoek naar de naleving van wetten die zien op het gegevensbeschermingsrecht, waarbij ingezet kan worden op het inzien van gegevensverwerkingen, bijvoorbeeld in de vorm van het inzien van het register of logging dan wel het doen van audits. Daarnaast worden grote partijen die hun diensten ook aanbieden aan kinderen door de AP en haar Europese collega’s bevraagd op de risico’s voor kinderen en hoe deze partijen risico’s mitigeren om aan de wetgeving te voldoen. Tot slot heeft de AP dit jaar kritische vragen gesteld aan een groot techbedrijf dat een chatbot gericht op kinderen op de markt bracht.7
Ook heeft de AP de mogelijkheid om gegevensverwerkingen stop te zetten en kunnen dwangsommen of boetes worden opgelegd. Het is aan de toezichthouder of zij tot handhaving overgaat. Vanuit de DSA kan de AP optreden als het gaat om het verbod op profileren met gebruik van gegevens van kinderen (art. 28, tweede lid). De overheid, anders dan de eerdergenoemde toezichthouders, zoals genoemd in vraag 3, kan geen sanctiemiddelen inzetten.
Zodra de ACM volledig bevoegd is om toezicht te houden op de DSA, kan zij handhavend optreden tegen online platforms bij overtreding van de open norm dat zij maatregelen moeten nemen om een «hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen» (art. 28, eerste lid). Denk hierbij onder andere aan het opleggen van een boete of een last om een overtreding te staken. Deze handhavingsbevoegdheid beperkt zich tot aanbieders van online platforms met een hoofdvestiging of wettelijk vertegenwoordiger in Nederland. Als het online platform in een andere lidstaat gevestigd is, kan de ACM o.a. meldingen over overtredingen naar de digitale diensten coördinator van de desbetreffende lidstaat sturen of hen verzoeken handhavend op te treden.
Bent u bekend met het toenemende bewijs dat social media een negatief effect heeft op jongeren? Wat vindt u ervan dat sociale mediabedrijven tot op heden nog niet aan wetgeving voldoen?
Het kabinet ziet dat er steeds meer onderzoeken uitwijzen dat problematisch gebruik van sociale media ten koste gaat van de mentale en cognitieve ontwikkeling van jongeren. Dit is zorgelijk. Om de negatieve effecten van onlinediensten voor minderjarigen te beperken, wordt er ook in nieuwere wetgeving steeds meer rekening gehouden met de kwetsbare positie van kinderen, juist ook bij het gebruik van onlinediensten. Een voorbeeld daarvan is de in het antwoord op vraag 2 genoemde DSA. Dit ziet het kabinet als een goede stap in de bescherming van kinderen tegen de schadelijke effecten van bijv. sociale mediadiensten te beschermen.
Het is uiteindelijk aan de onafhankelijke toezichthouders om vast te stellen of sociale mediabedrijven aan de in de wet- en regeling gestelde wettelijke eisen voldoen en in een voorliggend geval onrechtmatig handelen. Dat is niet aan het kabinet.
Is het volgens u wel haalbaar om ouderlijk toezicht onder 16 jaar te handhaven? Zo nee, hoe kijkt u naar de mogelijkheid om deze uitzondering niet meer mogelijk te maken en een social media-account pas vanaf 16 toe te staan?
Het kabinet erkent dat het in de praktijk moeilijk kan zijn om te bepalen wanneer ouderlijke toestemming vereist is, omdat er sprake is van een gebruiker, die jonger is dan zestien jaar. Dit betekent echter niet dat sociale media-gebruik tot 16 jaar moet worden verboden. Uit wetenschappelijk onderzoek8 blijkt dat sociale media voor jongeren ook positieve effecten kunnen hebben. Zo kan het kinderen helpen op een veilige manier te oefenen met sociale relaties en is er op sociale media een schat aan informatie te vinden over verschillende onderwerpen. Het is echter wel belangrijk dat sociale mediabedrijven ervoor zorgen dat de online omgeving veilig is voor kinderen en dat zij niet worden blootgesteld aan onwenselijke praktijken, zoals schadelijke content, cyberpesten of verslavende elementen. Daarnaast is het van belang dat de toestemming van ouders wordt gevraagd in alle gevallen waarin dat wettelijk verplicht is. Hiervoor is het belangrijk dat online platforms op een adequate manier de leeftijd van kinderen vaststellen, zonder hiermee inbreuk te maken op de privacy van gebruikers. Dit risico bestaat bijvoorbeeld bij het gebruik van biometrie of het uploaden van een kopie van het identiteitsbewijs om leeftijd vast te stellen. Om kinderen beter te beschermen, heeft de voormalige Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en Digitalisering een raamwerk leeftijdsverificatie laten ontwikkelen, dat ontwikkelaars van onlineproducten en diensten voor kinderen kan helpen om te komen tot een adequate vorm van leeftijdsverificatie voor hun onlineproduct of dienst.
Hoe staat het met de ontwikkeling van het wetsvoorstel naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Ceder en Six Dijkstra voor een wetsvoorstel voor het borgen van wettelijke leeftijdsverificatie? Wanneer worden de contouren hiervan naar de Kamer gezonden?2
Verschillende betrokken ministeries zijn momenteel aan het uitwerken hoe wettelijke borging van adequate leeftijdsverificatie in de verschillende situaties vorm zou kunnen krijgen. Zo is het Ministerie van VWS al enige tijd bezig met het uitwerken van de eisen waar een betrouwbaarder leeftijdsverificatiesysteem bij de online verkoop van alcohol aan moet voldoen. De Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport bereidt momenteel een wijziging van het Alcoholbesluit voor ten behoeve van het invoeren van een betrouwbaarder leeftijdsverificatiesysteem bij de online verkoop. Het streven is om begin 2025 de internetconsultatie te starten waarna het ontwerpbesluit in het kader van de voorhangprocedure wordt aangeboden aan beide Kamers.
Daarnaast heeft de Minister van Financiën de Kamer op 19 juni jl. in zijn antwoorden op Kamervragen van de leden Mohandis en Ceder over de noodzaak tot verplichte leeftijdscontrole bij Buy Now Pay Later (BNPL)-diensten geïnformeerd dat hij momenteel samen met de Staatssecretaris Participatie en Integratie en de Staatssecretaris Rechtsbescherming uitwerkt hoe leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten wettelijk kan worden afgedwongen.10 In de tussentijd heeft ook het interdepartementale onderzoek problematische schulden aanbevolen een leeftijdsverificatie verplicht te stellen voor BNPL-aanbieders.11 De verkenning van mogelijke beleidsopties zal na de zomer met de Kamer worden gedeeld.
Voor sociale mediadiensten zijn er geen voornemens om online leeftijdsverificatie verder wettelijk te borgen. Online leeftijdsverificatie wordt in de DSA genoemd als mogelijke maatregel die online diensten kunnen nemen ten behoeve van de bescherming van de rechten van het kind. Verdere uitwerking hiervan zal, gezien de maximaal harmoniserende werking van de DSA, op Europees niveau moeten gebeuren. Hierbij is het wel belangrijk dat er bij Europese standaardisatie de afweging van belangen als privacy, non-discriminatie, inclusiviteit, veiligheid en betrouwbaarheid in acht worden genomen en dat dit niet leidt tot het verwerkingen van aanvullende persoonsgegevens teneinde de meerderjarigheid van afnemers van een dienst vast te stellen. Ik blijf dit internationaal onder de aandacht brengen.
In hoeverre acht u zero proof knowledge identity proof technologie als betrouwbaar en middel om verplicht te stellen, dan wel via de wet dan wel via lagere regelgeving?
De toepassing van zero knowledge proof technologie voor online leeftijdsverificatie is nog niet op grote schaal onderzocht en het is daarom nog niet met voldoende zekerheid te zeggen dat deze toepassing voldoende betrouwbaar zal zijn voor online leeftijdsverificatie. Het zal daarbij ook per situatie kunnen verschillen welke betrouwbaarheid wenselijk is. Daarnaast moet worden opgemerkt dat het over het algemeen wenselijk is om wetgeving techniek-onafhankelijk op te stellen, aangezien technologische ontwikkelingen elkaar in rap tempo opvolgen. Het is dan ook ongewenst om specifieke technologieën in wetgeving vast te leggen. In lagere wet- en regelgeving kunnen wel vereisten worden vastgelegd, maar het is niet aan de wetgever om te bepalen welke specifieke technologie hierbij gebruikt moet worden.
Het bericht Focus minder op BMI, stellen wetenschappers: ‘Buikvet is een veel betere voorspeller van gezondheidsproblemen’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Focus minder op BMI, stellen wetenschappers: «Buikvet is een veel betere voorspeller van gezondheidsproblemen»?1
Ja.
Hoe komt het dat, ondanks eerdere oproepen2, 3 en het feit dat in de Nederlandse richtlijn voor de behandeling van overgewicht4 staat dat naast de BMI ook de buikomvang van groot belang is bij de bepaling van het gezondheidsrisico bij volwassenen met overgewicht of obesitas, de focus van zowel professionals als in de publieke opinie nog altijd grotendeels op de BMI ligt?
Het bepalen van kwaliteitsstandaarden en zorginhoud is aan het veld zelf. Met financiering van het Ministerie van VWS werken het Partnerschap Overgewicht Nederland (PON), Care4Obesity, en JOGG samen om de kennis rond overgewicht en obesitas te verbeteren. Onderdeel hiervan is het coördineren en faciliteren van de implementatie van de richtlijn overgewicht en obesitas bij volwassenen en kinderen, waar buikomvang wordt benoemd bij het deel volwassenen. Buikomvang is bij volwassenen een belangrijk onderdeel in de diagnostische fase en is medebepalend (naast BMI en bijkomende obesitas-gerelateerde ziekten) voor welke behandeling aanbevolen wordt.
Doel is dat middels factsheets (bijvoorbeeld te vinden op www.behandelovergewicht.nl), nascholingen, vaktijdschriften, webinars, podcasts en e-learnings alle hulp-/zorgverleners en organisaties betrokken bij de diagnostiek, ondersteuning en zorg voor patiënten met obesitas weten dat de richtlijn bestaat, kennisnemen van de inhoud en implementatie van de aanbevelingen wordt gefaciliteerd. Ook werkt het PON aan de (door)ontwikkeling en implementatie van een landelijk basismodel voor een netwerkaanpak voor volwassenen met overgewicht en/of obesitas. Dit landelijk basismodel is de zorgstandaard bij de genoemde richtlijn voor volwassenen. De doorontwikkeling en implementatie van deze aanpak zal ook helpen de richtlijn onder de aandacht te brengen bij zorgprofessionals.
Binnen de huisartsengeneeskunde is de afgelopen maanden ook hard gewerkt aan implementatie, waarbij het meten van de buikomvang deel uitmaakt van deze aanpak bij volwassenen. Hierover wordt, via kanalen als Huisarts en Wetenschap, de Huisartspodcast en een praktische handleiding, gecommuniceerd.
Buikomvang wordt ook als uitkomstmaat meegenomen in monitoring. Zo wordt in de monitor van de Gecombineerde Leefstijlinterventie naast BMI en kwaliteit van leven, ook buikomvang als uitkomstmaat gehanteerd. Ook voor andere (aanvullende) behandelingen is buikomvang een van de uitkomstmaten die aanbevolen wordt in de richtlijn overgewicht en obesitas bij volwassenen.
Ten slotte heeft het Voedingscentrum in lijn met de richtlijn waar nodig informatie voor consumenten en professionals herzien. Zo is buikomvang bijvoorbeeld verwerkt in de BMI-meter op haar website (BMI-meter) en de app Mijn Eetmeter. Ook neemt het Voedingscentrum buikomvang mee in een podcast voor praktijkondersteuners, en de landingspagina overgewicht voor professionals op haar website.
Er lopen verschillende acties om het publieke bewustzijn en de dagelijkse zorgpraktijk te beïnvloeden. Deze beïnvloeding kost tijd.
Wat is volgens u nodig om deze – toch simpele – innovatie sneller naar de dagelijkse zorgpraktijk én het publieke bewustzijn te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe goed zijn de gezondheidsvaardigheden van Nederlanders op zichzelf en ten opzichte van andere Europese landen? En hoe is dat als het specifiek gaat om gewicht, voeding en bewegen? Welke onderzoeken geven hier inzicht in en kunt u deze met de Kamer delen? Indien dit onbekend is, bent u bereid onderzoek te laten doen om in kaart te brengen wat de stand van zaken is én hoe de gezondheidsvaardigheden kunnen worden verbeterd?
Uit de periodieke meting van het Nivel blijkt dat in 2023 35% van de Nederlanders onvoldoende of beperkte gezondheidsvaardigheden bezit (Nivel). De geschatte prevalentie van beperkte gezondheidsvaardigheden in de Europese Unie (EU) varieert van 27% tot 48%, afhankelijk van de gebruikte meetmethode. Een uitgebreidere internationale meting kan ons voorzien van meer gedetailleerde informatie over de situatie in Nederland en kan hiermee ook het uitwisselen van effectieve interventies en maatregelen stimuleren tussen EU-lidstaten. Daarom neemt het RIVM in samenwerking met het Nivel vanaf dit jaar namens Nederland weer deel aan het Europese WHO-action netwerk M-POHL om gezondheidsvaardigheden volgens de wetenschappelijke standaarden te meten en te vergelijken met andere EU-lidstaten. In de meting van gezondheidsvaardigheden op populatieniveau wordt gebruik gemaakt van een vragenlijst die is vertaald naar de Nederlandse situatie met in totaal 47 items, waarvan voor 10 vragen geldt dat gewicht, voeding en/of bewegen expliciet worden genoemd. Daarnaast zijn deze thema’s in 15 andere vragen meer impliciet verwerkt als onderdeel van het bredere kader van preventie. Aanvullend onderzoek vind ik daarom nu niet opportuun.
Bent u bereid om bij het vormgeven of verder uitvoeren van preventiebeleidsplannen en -akkoorden, zoals het Nationaal Preventieakkoord, buikomvang centraler te stellen als het gaat om overgewicht? Zo ja, in hoeverre neemt u daarin ook de ontwikkeling van gezondheidsvaardigheden van mensen mee?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 en 3 toegelicht vormt buikomvang reeds onderdeel van informatievoorziening en voorlichting rond overgewicht. Ook de ontwikkeling van gezondheidsvaardigheden is onderdeel van huidig beleid zodat zorg en welzijn toegankelijker en begrijpelijker wordt voor mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden. In het kader van het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) wordt aan het verbeteren van gezondheidsvaardigheden gewerkt in relatie tot het terugdringen van gezondheidsachterstanden en programma’s als Kansrijke Start. Ook binnen het Integraal Zorgakkoord is er specifiek aandacht voor (het verbeteren van) gezondheidsvaardigheden. De groep mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden is een van de doelgroepen van de outcome-monitor. Tevens wordt binnen het Kader Passende zorg5 het belang van zorg die samen met en rondom de patiënt tot stand komt onderkend. Hierbinnen is er expliciet aandacht voor mensen met gezondheidsachterstanden en daarmee ook beperkte gezondheidsvaardigheden.
Deelt u de mening dat de boodschap van de obesitaswetenschappers uit het artikel laat zien dat een gerichte preventieaanpak effectiever is dan algemene ongerichte preventiemaatregelen? Zo nee, waarom niet?
Ik zet mij in voor een effectieve preventie aanpak op basis van alle beschikbare wetenschappelijk onderbouwde kennis, ervaring van professionals, en doelgroepen. Ik werk aan een domeinoverstijgende en lange termijn aanpak met een combinatie van interventies en maatregelen die zo gericht mogelijk worden ingezet voor een doelgroep of in een setting. Dat kan gaan om algemene informatievoorziening over bijvoorbeeld gezonde voeding, tot integraal aanbod over gezondheid en leefstijl op scholen via een programma als gezonde school.
Het bericht Nederland zorgt niet goed voor kwetsbare kinderen: ‘We zakken als land door het ijs’ |
|
Sarah Dobbe |
|
Karremans |
|
Wat is uw reactie op het bericht Nederland zorgt niet goed voor kwetsbare kinderen: «We zakken als land door het ijs»?1
Hoewel Nederland dit jaar een plek op de Kidsrights Index is gestegen en nog steeds binnen het hoogst scorende cluster valt van landen op het gebied van kinderrechten, zijn de aandachtspunten uit het Kidsrights-rapport van groot belang.
Dit kabinet zet volop in op de thema’s die Kidsrights noemt. Voorbeelden hiervan zijn de kwaliteit van de jeugdzorg, wachtlijsten in de jeugdzorg, de toegenomen kinderarmoede en de lagere vaccinatiegraad onder kinderen. Samen met de partners van de Hervormingsagenda werk ik aan het verbeteren van de jeugdzorg om alle kinderen en jongeren die dit nodig hebben tijdig passende hulp ontvangen. Verder deel ik de zorgen over de gedaalde vaccinatiegraden onder kinderen. Nederland staat hier niet alleen in, in geheel West-Europa is de vaccinatiegraad gedaald, zoals Kidsrights aangeeft. Om kinderen te beschermen tegen de gevolgen van infectieziekten is deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) van groot belang. Daarom zet ik in op het versterken van het RVP, onder meer door vaccinaties laagdrempeliger aan te bieden in wijken en gebieden waar de vaccinatiegraad achterblijft. Ook is er in de voorlichting extra aandacht voor doelgroepen die via reguliere kanalen niet bereikt worden en werken we samen met lokale sleutelpersonen om het vertrouwen in vaccinaties te vergroten. Over deze inzet heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer op 3 april2 en 20 juni jl. geïnformeerd.3 De resultaten van deze aanpak zullen zich echter niet direct vertalen in een verhoogde vaccinatiegraad, dit betreft een langdurig proces.
Tegelijkertijd scoren we als Nederland op een aantal domeinen goed. Zo staan we als land op nummer 9 op het gebied van educatie en op nummer 3 wanneer het gaat om het thema bescherming. Ik zie dit rapport als een oproep aan het kabinet om kinderrechten goed te waarborgen. Daar zet het kabinet de komende jaren dan ook stevig op in om zo een gezonde en veilige omgeving voor alle kinderen in Nederland te creëren.
Bent u het ermee eens dat de plannen uit het hoofdlijnenakkoord fors tekort schieten als het gaat om het verbeteren van de positie van kwetsbare kinderen? Zo ja, welke stappen gaat u extra zetten om deze positie te verbeteren? Zo nee, waarom vindt u het acceptabel dat er fors wordt bezuinigd op jeugdzorg en de kinderarmoede stijgt?
Zoals bij vraag 1 aangegeven zet dit kabinet in op de aandachtspunten die Kidsright belicht. Ik herken dan ook niet het beeld dat dit kabinet onvoldoende zou doen om de positie van kwetsbare kinderen te verbeteren. De (kinder)armoede is de afgelopen jaren fors gedaald mede door diverse koopkrachtmaatregelen. Het kabinet wil samen met gemeenten voor het beleid om (kinder)armoede aan te pakken verder verbeteren, mede in navolging van de Europese kindergarantie. Het kabinet werkt hieraan middels een integrale aanpak met gemeenten, vakbonden, werkgevers, maatschappelijke en private organisaties en ervaringsdeskundigen. De maatregelen worden momenteel nader uitgewerkt in het regeerprogramma, dat met Prinsjesdag met de Kamer wordt gedeeld.
Hoe reageert u op de stelling van stichting KidsRights dat het feit dat het niet verbeteren van de positie van Nederland het gevolg is van «Een gebrek aan visie. We blijven aanmodderen»?
Dit kabinet zet zich over de volle breedte van beleid in om de naleving van kinderrechten in Nederland te versterken. In 2023 is een jaarlijkse cyclus in het leven geroepen om opvolging te blijven geven aan de aanbevelingen van het VN-Kinderrechtencomité, die bestaat uit drie kernactiviteiten. Tijdens de Kinderrechtenconferentie formuleren kinderen van verschillende basisscholen adviezen over de aanbevelingen. Hierna volgen tijdens de Kinderrechtendialoog verdiepende gesprekken met kinderen, jongeren, beleidsmakers, kinderrechtenorganisaties en de Kinderombudsman. Met «Kinderrechten in Beweging» wordt bovendien op basis van dataverzameling een jaarlijkse beleidsanalyse bijgehouden.
Daarnaast wil ik met de ontwikkeling van de nationale jeugdstrategie nadrukkelijk de stem van jongeren in beleidskeuzes meenemen om beleid beter te laten aansluiten bij de behoeften van jongeren en hun toekomst.4
Tenslotte is het belangrijk dat kinderrechten aandacht krijgen bij het uitvoeren van (nieuw) beleid. Een kinderrechtentoets kan hiervoor een nuttig middel zijn. Een kinderrechtentoets maakt het makkelijker om beleid, wet- en regelgeving te toetsen aan het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Op dit moment is de Kinderombudsman deze toets aan het ontwikkelen. Daarna kan worden besloten of en hoe deze bruikbaar is voor beleid.
Bent u het ermee eens dat deze zorgelijke ontwikkeling duidelijk maakt dat bezuinigingen op jeugdzorg op dit moment onverantwoord zijn?
Met de partners in de jeugdhulp is in 2023 de Hervormingsagenda Jeugd afgesproken waarin zowel inhoudelijke als financiële doelstellingen zijn opgenomen. Op beide doelstellingen tegelijkertijd stappen zetten is een uitdaging, maar beide zijn noodzakelijk. Hier ga ik mij de komende periode voor in zetten.
Ik wil namelijk dat (kwetsbare) jeugdigen niet alleen nu, maar ook in de toekomst toegang hebben tot jeugdhulp. En ik wil dat gemeenten weer in rustiger vaarwater komen als het gaat over de balans tussen budget en uitgaven voor de jeugdzorg. Door onder andere in te zetten op meer standaardisatie, minder administratieve lasten en een beter passend zorgaanbod zie ik hiertoe ook mogelijkheden. De Hervormingsagenda biedt hiervoor de basis. Naast inhoudelijke afspraken bevat de Hervormingsagenda ook verschillende procesafspraken, waarmee we de ontwikkelingen monitoren en bijsturen waar nodig. Een commissie van deskundigen zal begin 2025 een eerste advies opleveren over de uitvoering van de agenda mede in relatie tot de uitgavenontwikkeling.
Wat denkt u dat de gevolgen voor de jeugdzorg zijn van het zogenaamde «ravijnjaar» waar gemeenten vanaf 2026 fors geld tekort komen, ook voor de jeugdzorg?
In algemene zin geldt dat de gemeenteraden vrij zijn in de besteding van de middelen uit het Gemeentefonds. Zodoende kan ik geen generieke uitspraken doen over welke keuzes gemeenten lokaal maken en welke impact dat heeft op de jeugdzorg.
Ik kijk hierbij met name naar de afspraken die in de Hervormingsagenda Jeugd zijn gemaakt, waarin we met gemeenten maatregelen hebben afgesproken met als doel het beschikbare budget en de uitgaven voor jeugdzorg beter op elkaar af te stemmen. Ook is afgesproken om tot een beter passend en bestendig financieringsmodel te komen; een financieringssystematiek die beter past bij de taken en verantwoordelijkheden zoals die op het terrein van jeugdzorg bij gemeenten zijn neergelegd. De inzet is om op die manier in het domein van jeugdzorg de balans tussen middelen en taken van gemeenten te herstellen.
Deelt u de mening dat deze tekorten bij gemeenten de broodnodige verbetering van zorg voor kinderen in de weg staan? Bent u bereid om uw antwoord toe te lichten?
Nee, die mening deel ik niet. Met de Hervormingsagenda Jeugd ligt er een stevige ambitie op zowel de kwaliteit van jeugdzorg als het beperken en stabiliseren van de uitgaven aan jeugdzorg. Beide doelstellingen zijn nodig om zowel inhoudelijke verbeteringen in de huidige jeugdzorg door te voeren, als jeugdzorg betaalbaar en beschikbaar te houden. In dat kader ben ik intensief in gesprek met gemeenten, met de belangrijke partners in de jeugdzorg, en met andere departementen, om de zorg voor de meest kwetsbare kinderen te borgen en de balans tussen middelen en taken van gemeenten te herstellen.
In hoeverre heeft de introductie van marktwerking in de jeugdzorg volgens u bijgedragen aan het ontstaan van deze barre situatie?
Het jeugdzorgstelsel is in 2015 gewijzigd; sindsdien wordt jeugdzorg door gemeenten ingekocht. Zij zijn vrij in hoe zij de jeugdzorg inkopen en hebben daar verschillende keuzes in gemaakt, met ook heel verschillende uitkomsten. Ik houd oog voor de werking van het stelsel bijvoorbeeld middels onderzoek naar de inzet van het instrument open house. Wij zullen uw Kamer dit najaar informeren over de uitkomsten hiervan.
Bent u het ermee eens dat kinderen in een kwetsbare positie beter verdienen dan wat er nu voor hen wordt gedaan?
Ik ben het ermee eens dat blijvend aandacht nodig is voor kinderen die zich in een kwetsbare positie bevinden. Het kabinet zet zich hier daarom ook stevig op in, zoals ik ook in mijn vorige antwoorden heb benadrukt. Met de implementatie van de Hervormingsagenda zal ik bovendien ook zorgen dat de meest kwetsbare kinderen de juiste hulp ontvangen.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat private equity fors investeert in zorg en gezondheid en steeds vaker in gespecialiseerde klinieken investeren |
|
Jimmy Dijk |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Heeft u het bericht gekregen over private equity dat graag investeert in zorg en gezondheid?1 Zo ja wat vindt u daarvan?
Ik heb het bericht gelezen. Van oudsher bestaat ons zorgstelsel uit private partijen. Zorgaanbieders zijn daarbij zelf verantwoordelijk voor hun financiering. Soms gaan zij daarvoor naar banken, bijvoorbeeld voor een nieuw gebouw. Maar voor andere investeringen, zoals voor digitalisering, kan private equity worden ingezet. Een private equity partij biedt vermogen aan een niet-beursgenoteerde onderneming (in dit geval: de zorgaanbieder). Bij financiering via private equity zie ik risico’s wanneer zorgaanbieders het belang van de patiënt niet meer voorop zetten, maar primair gericht zijn op de financiële belangen, voor eigen gewin. In ons zorgstelsel zien de toezichthouders hierop toe. Ik vind dat private equity organisaties en niet-private equity organisaties te allen tijde het patiënten belang voorop moeten stellen in plaats van het eigen financiële belang. Ik zet daarom de komende periode in op maatregelen om zorgaanbieders aan te kunnen pakken wanneer zij hun eigen financiële belang boven het belang van de patiënten stellen. Ik kom in het eerste kwartaal van 2025 met een wetsvoorstel om integere bedrijfsvoering te borgen. Ook zet ik mij in om de NZa de bevoegdheid te geven om concentraties (fusies/overnames) in de zorg meer inhoudelijk te beoordelen.
Waarom investeert private equity zo graag in zorg, denkt u? Valt er makkelijk winst te halen? Of zijn er andere redenen?
Zorginstellingen hebben vaker dan voorheen behoefte aan alternatieve vormen van financiering. Deels omdat bij de benodigde transities in de zorg, kapitaalverschaffing minder gericht is op investeringen met onderpand (gebouwen etc., waar banken met name op zijn gericht) en meer op andere, meer risicovolle soorten investeringen (digitalisering, kennis en kunde e.d.). Er is dus vraag vanuit zorgaanbieders naar andersoortige financiering dan waar banken op gericht zijn. Daarnaast kan ik mij voorstellen dat door de omvangrijke, en nog verder groeiende vraag naar zorg, investeren in zorg als een redelijke stabiele investering wordt gezien. Desondanks, het overgrote deel van de investeringen in de zorg komt nog steeds vanuit banken.
Tarieven in de zorg komen tot stand in onderhandelingen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars en zijn deels ook gereguleerd door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Daarnaast houdt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op de kwaliteit van zorg en zij handhaaft indien wordt beknibbeld op de kwaliteit van zorg. De genoemde werkwijzen en bijpassende regulering maken het naar mijn idee niet makkelijk om overmatige winst te behalen in de zorgsector die ten koste gaat van de patiënt.
Hoe denkt u dat private equity haar winst haalt uit de zorgsector? Wat vindt u hier van? Wat denkt u dat de patiënt dit oplevert?
Winst is het rendement dat private equity investeerders ontvangen voor het beschikbaar stellen van financiële middelen en het risico dat deze financiers daarvoor lopen. In de kern is dat vergelijkbaar met rentebetalingen voor bancaire financiering. De voornaamste bron van rendement voor private equity investeerders is de verkoop van hun investering na een aantal jaren. Een private equity investeerder bindt zich aan een organisatie en kan invloed uitoefenen op het management en daardoor de (maatschappelijke) waarde van de organisatie vergroten. Bijvoorbeeld door de organisatie efficiënter in te richten, zodat de organisatie mogelijk meer tijd aan patiëntenzorg kan besteden en meer patiënten helpen, of meer tijd steken in het opleiden van personeel. Dit kan bijdragen aan de continuïteit van zorg, of de kwaliteit van zorg, waar de patiënt bij gebaat is.
Bent u bezorgd over bovenstaande ontwikkelingen? Heeft u de Co-Med kwestie gevolgd? Wat vindt u daarvan?
Ik maak mij zorgen op het moment dat bestuurders de financiële belangen boven kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg verkiezen. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 1, wil ik daar iets aan doen.
Ik ben op de hoogte van de ontwikkelingen bij Co-Med. Overigens voor de goede orde: Co-Med valt niet onder de definitie van private equity. In de brief van 18 april 20242, betreffende de inhoudelijke reactie Rapport «Opkomst van bedrijfsketens in de huisartsenzorg», wordt een aantal concrete vervolgafspraken genoemd om het toezicht op bedrijfsketens in de huisartsenzorg te verbeteren. Het faillissement van Co-Med onderstreept het belang van deze vervolgafspraken. Een evaluatie van deze casus, om hieruit lessen te trekken voor de toekomst, vind ik van groot belang. Vanwege het nog lopende onderzoek kan deze evaluatie op dit moment nog niet plaatsvinden, maar ik neem het mee in de genoemde vervolgafspraken.
Wanneer gaat u de moties over private equity in de zorg uitvoeren? En vooral hoe? Komt er een verbod op private equity in de zorg?
Ik schaar mij achter de bedoeling van de moties. Die is paal en perk stellen aan excessieve winstuitkeringen in de zorg, en de zorg beschermen tegen die ondernemers die het financieel belang in plaats van het patiëntenbelang voorop stellen. Daarom ben ik van plan om verder te gaan in de lijn van de brief van mijn voorganger over private equity in de zorg3. Die lijn is het treffen van maatregelen die de risico’s dempen van te veel aandacht voor winst, waardoor de maatschappelijke belangen van kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg in gevaar komen.
Heeft u in kaart gebracht hoeveel groot het aandeel private equity in de zorg momenteel is? Zo nee, gaat u dit uitzoeken? Zo ja, kunt u die cijfers leveren?
Op 16 april 2024 heeft mijn voorganger u per brief geïnformeerd over een onderzoek dat EY-consulting in opdracht van het ministerie heeft gedaan naar private equity in de zorg4. In dat onderzoek staan de door u gevraagde cijfers. In onderstaande tabel herhaal ik deze cijfers.
Medisch specialistische zorg
~3,75%
~1,16%
VVT
~0,73%
~0,55%
Geestelijke gezondheidszorg
~2,20%
~0%
Gehandicaptenzorg
~0%
~0%
Huisartsenzorg
~<1%
–
Kraamzorg
~20 – 25%
–
Paramedische zorg
~4 – 10%
–
Mondzorg
~19 – 26%
–
Bron: EY, Onderzoek naar private equity in de zorg, 8 april 2024
Kunt u aangeven waarom private equity ook aast op gespecialiseerde klinieken? Heeft u kritiek op deze ontwikkeling? Zo ja, welke?
Zelfstandig behandelcentra (ZBC’s) richten zich op laagcomplexe en planbare medisch specialistische zorg. Daarbij streven zij door hun focus op één of enkele behandelingen en hoge volumes een efficiënte werkwijze en optimale patiëntervaring na. Ik heb geen zicht op individuele afwegingen van zorgaanbieders en investeerders om zich hier wel of niet op te richten. In het algemeen kan wel opgemerkt worden dat het een subsector betreft, die qua aandeel groeit en die zich kenmerkt door nieuwe, op efficiëntie gerichte organisatiemodellen. Ik kan me voorstellen dat die combinatie van groei en vernieuwing in de sector samenhangen met een grotere behoefte aan risicodragende investeringen. Het is goed dat er in de zorg de ruimte bestaat om nieuwe organisatiemodellen te ontwikkelen, die bij kunnen dragen aan een betere toegankelijkheid van de zorg en ook een aantrekkelijk alternatief voor zorgmedewerkers kunnen zijn. Tegelijkertijd is het van belang dat ook nieuwe zorgvormen goede kwaliteit leveren en bijdragen aan de maatschappelijke opgave. Elke zorgaanbieder moet zich daarom houden aan wet- en regelgeving, ook ZBC’s waar een private equity investeerder actief is. De toezichthouders zien daarop toe. Het is verder aan zorgverzekeraars om via hun zorginkoop te sturen op passende tarieven en een evenwichtig zorglandschap. Daarbij vind ik het van belang dat de ontwikkelingen met betrekking tot ZBC’s passen bij de inrichting van het bredere zorglandschap, met krachtige streekziekenhuizen en goede, toegankelijke acute zorg in iedere regio.
Wat gaat u doen om private equity terug te dringen in de zorg en gezondheid?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, is een verbod op private equity in de zorg niet proportioneel, ook niet in de mondzorg. Wel neem ik een aantal maatregelen om de risico’s van teveel aandacht voor het financieel belang van zorgaanbieders te beperken. Ik wil daarmee aansluiten op de acties zoals aangegeven in de brief van mijn voorganger over private equity in de zorg5.
Hoe gaat u private equity terugdringen in de mondzorg?
Zie antwoord vraag 8.
Het onderzoek van de Kinderombudsman naar de gevolgen van scheidingen voor kinderen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Struycken , Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Kinderombudsman naar de gevolgen van een scheiding voor kinderen?1
Ja.2
Deelt u de opvatting van de Kinderombudsman dat de situatie van kinderen van gescheiden ouders dient te worden verbeterd?
De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik delen de opvatting dat schade bij kinderen als gevolg van een scheiding voorkomen moet worden. De aanpak van complexe scheidingen heeft daarom onze aandacht. Zoals op 26 maart jl. via de verzamelbrief personen- en familierecht3 die door het vorige kabinet aan uw Kamer is gestuurd, is het de gezamenlijke inzet om:
Deelt u de mening dat de negatieve gevolgen van scheidingen voor kinderen een belangrijk maatschappelijk probleem vormen?
Ja, daarom zet ik me samen met de Staatssecretaris Rechtsbescherming in voor het zo veel mogelijk voorkomen van schade bij kinderen als gevolg van een scheiding van hun ouders, zoals op 26 maart jl. ook aan uw Kamer is gecommuniceerd door het vorige kabinet. Het is bekend dat relatie- of scheidingsproblemen vaak samengaan met andere uitdagingen binnen een gezin, zoals problemen op het gebied van woonruimte, financiële of juridische problemen of meer psychische problematiek. Scheiden maakt daarom onderdeel uit van de bredere aanpak voor gezinnen in een kwetsbare situatie. Hier werken de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik aan in het lopende beleid door in samenspraak met betrokken partners, zoals de Raad voor de Kinderbescherming (hierna RvdK), Veilig Thuis en het Nederlands Jeugdinstituut, kennis en expertise op het gebied van scheiden breder in het land te ontsluiten, zodat organisaties niet zelf het wiel opnieuw hoeven uit te vinden. Daarbij zie ik in het land al mooie voorbeelden van verschillende gemeenten welke een werkwijze hebben ontwikkeld gericht op scheidingsproblematiek die in de eigen lokale context werkt.
Deelt u de constatering van de Kinderombudsman dat in wetgeving en beleid tot op heden onvoldoende aandacht is voor verschillen tussen jongens en meisjes, terwijl uit het onderzoek blijkt dat meisjes meer last hebben van een scheiding dan jongens? Bent u bereid hiernaar meer onderzoek te laten verrichten?
De focus van het lopende beleid en de wetgeving ligt op de aanpak voor alle jeugdigen en daar zetten de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik ons voor in. Het is goed dat de Kinderombudsman aandacht vraagt voor de mogelijke verschillen in effect van een scheiding op jongens en meisjes. Tegelijkertijd is iedere gezinssituatie anders en is het belangrijk dat professionals per situatie bekijken wat er nodig is voor een jeugdige of in het gezin en hoe deze hulp of ondersteuning het beste geboden kan worden. Maatwerk is daarbij belangrijk.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de proeftuinen gericht op de aanpak van complexe scheidingen in het kader van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming? Heeft dit inmiddels bruikbare inzichten opgeleverd die ook in andere gemeenten en regio’s toegepast kunnen worden?
De voortgang van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming is als onderdeel van de Voortgangsbrief Jeugd op 21 juni jl. aan uw kamer gecommuniceerd.4 Er zijn binnen het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming verschillende proeftuinen die specifiek inzetten op scheidingsproblematiek. Zo experimenteert de proeftuin Hart van Brabant met de Gezinsadvocaat. De Gezinsadvocaat bestaat uit een koppel van een ervaren familierechtadvocaat en een gespecialiseerde gedragswetenschapper. Als duo combineren zij recht en zorg en proberen in het gesprek de spanning te verlagen, om in ieder geval voor de kinderen de complexe scheiding tot een goed einde te brengen. Daarmee behartigt de gezinsadvocaat de belangen van het hele gezin, kinderen én ouders. In proeftuin Utrecht-West wordt een nieuwe werkwijze beproefd gericht op inzet van lokale teams en de RvdK. De gemeenten en de beschermingsinstellingen zetten gezamenlijk in op meer conflictoplossing door de ouders zélf en het zo veel mogelijk voorkomen van een ondertoezichtstelling (OTS) als gevolg van scheidingsconflicten. Momenteel worden de lokale teams van de 5 gemeenten in Utrecht-West geschoold in systemisch werken. Veilig Thuis Utrecht test in de praktijk het direct uitnodigen van de beide ouders voor een gezamenlijk gesprek indien de ene ouder de andere ouder aanmeldt. Een werkgroep onder leiding van de RvdK werkt aan het versterken van de afhandeling van zaken via de civiele procedure van gezag- en omgangszaken, een kortere lijn met de lokale teams bij het uniform hulpaanbod en de invoering van een taxatie-instrument.
Vanuit het Toekomstscenario wordt gewerkt aan een handelingskader voor professionals waar de lessen vanuit de proeftuinen terechtkomen. In het handelingskader zal ook specifiek een onderdeel over het thema scheidingen worden opgenomen.
Wat vindt u van de conclusie van de Kinderombudsman dat, ondanks het gevoerde beleid van de overheid om de schade van (complexe) scheidingen te beperken, kinderen van gescheiden ouders in de afgelopen jaren hun leven niet beter zijn gaan beoordelen?
Voor ieder kind heeft een scheiding een grote impact op zijn of haar leven. Veel ouders lukt het om op een goede manier uit elkaar te gaan, waarbij de kinderen er zo min mogelijk last van hebben. De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik realiseren ons dat er ook kinderen zullen zijn waarbij het minder goed gaat. Het rapport van de Kinderombudsman bevestigt dat. De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik blijven ons daarom inzetten voor het voorkomen van schade bij kinderen als gevolg van een scheiding van hun ouders.
Dat kunnen de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik niet alleen, daar zijn betrokken partijen zoals kenniscentra, (jeugd)hulpverlening, belangenorganisaties en gemeenten hard voor nodig. Met hen blijven de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik hierover dan ook continu in gesprek. De inzet is gericht op verdere verspreiding in het land van de ontwikkelde expertise, deskundigheid en producten die gemeenten, professionals, jeugdigen en ouders kunnen helpen.
Vindt dat het huidige beleid genoeg werkt om (complexe) scheidingen en gevolgen daarvan tegen te gaan? Zo nee, welke extra maatregelen zouden er genomen kunnen worden?
Er is de afgelopen jaren in navolging op het programma Scheiden zonder Schade5 door het vorige kabinet geïnvesteerd in het doorontwikkelen van gerichte expertise om ouders te ondersteunen bij een scheiding. Daarmee zijn belangrijke stappen gezet, maar tegelijkertijd zijn de problemen rond (complexe) scheidingen nog niet uit de wereld. De opgave om de schade bij kinderen als gevolg van de scheiding van hun ouders zoveel mogelijk te voorkomen vergt continue aandacht.
Zo is in april 2023 het landelijk DigiPlein uitelkaarmetkinderen.nl gelanceerd. Hier kunnen zowel ouders als professionals neutrale en betrouwbare informatie rondom relatie- en scheidingsproblematiek op een laagdrempelige manier raadplegen. De website wordt op dit moment geëvalueerd. Resultaten komen begin 2025 beschikbaar. Verder is er een gerichte, de-escalerende scheidingsaanpak ontwikkeld, die op dit moment wordt beproefd in de regio Haaglanden (bij het Kenniscentrum Kind en Scheiding én Delft Support) en wordt gemonitord door TNO. Resultaten volgen na de zomer van 2025. Bij deze scheidingsaanpak staat de werkwijze «duurzaam ouderschap na scheiding» centraal. Gezinnen worden begeleid door gezinsvertegenwoordigers of, als het proces dreigt vast te lopen, door een specialistisch scheidingsadviesteam. Deze professionals zijn getraind om ouders te stimuleren tot het gezamenlijk maken van duurzame afspraken in het belang van het kind, waarbij de mening van het kind wordt betrokken.
In opdracht van het Ministerie van JenV heeft de RvdK tussen 2023 en 2024 twee pilots uitgevoerd. Bij de rechtbanken Groningen, Almelo en Limburg heeft de RvdK bij gezags- en omgangszaken ter zitting een bemiddelingsgesprek als extra interventie ingezet. Dit gesprek is een poging om op dat bepalende moment met ouders nog tot een oplossing te komen en een raadsonderzoek te voorkomen. In de regio Utrecht en Eindhoven heeft de RvdK een nieuw triage-instrument ingezet om gerichter te kunnen beoordelen of problematiek ook buiten de jeugdbescherming kan worden opgelost. De ervaringen met de extra interventie bij rechtbanken waren positief. Er wordt nu bezien hoe hier vervolg aan kan worden gegeven. Het triage-instrument wordt komend jaar in de regio Haaglanden (binnen Een goed begin) ingezet en verder beproefd.
Daarnaast zien de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik ook op andere plekken in het land kansrijke initiatieven. Zoals op 26 maart aan uw Kamer door het vorige kabinet is gecommuniceerd6, is een begeleidingscommissie ingericht met alle betrokken partners voor het breder ontsluiten van kennis, deskundigheid en goede voorbeelden vanuit het land. Deze commissie staat in verbinding met het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming voor structurele borging van de daar ontwikkelde expertise, onder andere in het handelingskader voor integraal, systeem- en mensgericht werken. Tot slot werkt de Staatssecretaris Rechtsbescherming aan een advies om juridische procedures bij scheiding waar mogelijk nog kindvriendelijker in te richten. Dit gebeurt in samenwerking met betrokken partners, waaronder de rechtspraak, de advocatuur, de RvdK en Villa Pinedo voor het perspectief van kinderen. Ook wordt daarbij rekening gehouden met de raakvlakken met de aanbevelingen van de adviescommissie Rechtsbescherming en Rechtsstatelijkheid7 om het recht op informatie en participatie voor kinderen (en ouders) in juridische procedures beter te waarborgen. Naar verwachting zal het eindadvies in de zomer van 2025 worden opgeleverd.
Bent u bereid om het door Significant Public uitgevoerde onderzoek «Waar staan gemeenten op het thema relatie- en/of scheidingsproblematiek?» (2021) te herhalen om een actueel beeld te krijgen wat gemeenten hiertegen doen?
Het onderzoek uit 2021 heeft een helder beeld gegeven van waar gemeenten op dat moment stonden met betrekking tot een aanpak voor relatie- en/of scheidingsproblematiek, wat hun hulp- en ondersteuningsaanbod was en wat hierin belangrijke randvoorwaarden en knelpunten waren. Bovendien gaf het inzicht in de ondersteuningsbehoeften van gemeenten vanuit het programma Scheiden zonder Schade. Het maken van ondersteuningsproducten, deskundigheidsbevordering en het adresseren van landelijke knelpunten scoorden hierbij het hoogste. Ook na afronding van het programma is hierop door het vorige kabinet ingezet, met onder andere inspiratiesessies door het hele land8 en doorontwikkeling van de scheidingsaanpak binnen Een goed begin. Daarnaast werken de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik vanuit de begeleidingscommissie aan het ophalen van ervaringen met (succesvolle) gemeentelijke initiatieven, met als doel deze kennis en kunde met andere gemeenten en regio’s te delen, zodat zij van elkaar kunnen leren. Vooralsnog zijn de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik niet voornemens het onderzoek uit 2021 te herhalen.
Kunt u aangeven op welke wijze de rijksoverheid na het beëindigen van het programma «Scheiden zonder Schade» heeft bijgedragen aan het tegengaan van (de gevolgen) van (complexe) scheidingen?
Na de afronding van het programma is het vorige kabinet aan de slag gegaan met doorontwikkeling van de scheidingsaanpak. De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik bezien op dit moment hoe de ontwikkelde expertise en kennis verder verspreid kan worden in het land. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vraag 6 en 7 en de door het vorige kabinet verstuurde verzamelbrief personen- en familierecht van 26 maart 2024.
Bent u bereid om opnieuw een dergelijk programma op te zetten?
Nee, met het programma zijn er goede stappen gezet naar een betere aanpak van (complexe) scheidingen en het landelijk op de kaart zetten van scheidingsproblematiek. Sinds de afronding van het programma heeft het vorige kabinet zich onverminderd ingezet voor het voorkomen van schade bij kinderen als gevolg van het uit elkaar gaan van hun ouders. Hier wordt op verschillende manieren door het huidige kabinet blijvend aan gewerkt, waarbij de focus ligt op het verspreiden van de reeds ontwikkelde deskundigheid. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vraag 6 en 7 en de door het vorige kabinet gedeelde verzamelbrief personen- en familierecht van 26 maart 2024.9
Deelt u de mening dat de focus van het beleid daarbij meer zou moeten komen te liggen op het voorkomen van relatieproblematiek en versterken van relaties tussen ouders van kinderen?
Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor het werken aan en onderhouden van een goede relatie, of als dit niet lukt het goed uit elkaar gaan en zorg blijven dragen voor de kinderen. De focus van het al lopende beleid is om gezinnen waar nodig passende ondersteuning of hulp te bieden. Dat doen we op verschillende manieren. Het bieden van ondersteuning bij relatieproblematiek kan daar ook een onderdeel van zijn. In veel gemeenten ondersteunt het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) kinderen, jongeren, (aanstaande) ouders en opvoeders ook bij vraagstukken rondom relaties. Relaties kunnen op verschillende momenten onder druk komen te staan. Het CJG biedt daarom verschillende mogelijkheden voor hulp. Het CJG kan bijeenkomsten, spreekuren of cursussen geven voor ouders of opvoeders die ondersteuning willen. In het geval dat ouders uit elkaar gaan maken de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik ons hard voor het zo goed mogelijk ondersteunen van dit proces door eerder genoemde inzet.
Op welke wijze wilt u gemeenten extra gaan stimuleren om ervoor te zorgen dat ouders het recht om een familiegroepsplan te maken daadwerkelijk kunnen realiseren?
Samenwerken met informele steunfiguren, bijvoorbeeld via het opstellen van een familiegroepsplan, is essentieel in het kader van het bevorderen van het gezond opvoeden en opgroeien en zo het versterken van de sociale basis van ouders en kinderen. Er wordt momenteel nog maar weinig gebruik gemaakt van het familiegroepsplan via bijv. een Eigen Kracht conferentie. Om te achterhalen waarom het familiegroepsplan zo weinig wordt toegepast, heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid vorig jaar een gesprek gevoerd met enkele aanbieders van het familiegroepsplan, Jeugdzorg Nederland, een aantal Gecertificeerde Instellingen, de VNG en het Ministerie van VWS. Hieruit blijkt dat in de gehele keten breed steun en ook aandacht is voor het netwerk van gezinnen. Daarbij is het familiegroepsplan niet de enige vorm. Dit kan op meerdere manieren. Ook via bijvoorbeeld Jouw Eigen Ingebrachte Mentor (JIM), steunouders en meeleefgezinnen. Het is aan jeugdigen, (pleeg) ouders en professionals om samen te kijken wat het meest passend is. Vanuit de Hervormingsagenda Jeugd wordt ingezet op het versterken van de samenwerking met een steunfiguur of het informele netwerk rondom een jongere. Dit doen de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik door onder meer door het verspreiden van goede voorbeelden, het vergroten van de vakbekwaamheid van professionals en het creëren van de juiste randvoorwaarden. Verder ondersteun ik de JIMpact: een plan van negen organisaties (met name grote aanbieders van residentiele hulp) en St. JIM om het samenwerken met steunfiguren te verankeren binnen de jeugdhulp.
In de voortgangsbrief jeugd van 20 juni 202310 is aangegeven dat de gedachte achter het familiegroepsplan wordt meegenomen in het handelingskader dat in het kader van het systeem- en gezinsgericht werken wordt ontwikkeld. Binnen het programma Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming wordt gewerkt aan dit handelingskader. Deze wordt de komende tijd steeds verder ontwikkeld. Via de voortgangsrapportages van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming wordt uw Kamer hierover regelmatig geïnformeerd.
Is er al meer bekend over de uitwerking van het gesprek dat u heeft gevoerd met mw. Doornbos over de praktijk van schaduwgezinnen? Deelt u de mening dat het onderzoek van de Kinderombudsman een krachtige onderstreping is van het belang van schaduwgezinnen?
Een schaduwgezin (of steungezin) is een gezin in de buurt waar kinderen die een moeilijke thuissituatie hebben terecht kunnen. De succesformule is: een schaduwgezin doet iets meer dan enkel een speelafspraakje bijvoorbeeld, maar het is lang niet zo intensief als pleegzorg en gezinnen zijn al met elkaar vertrouwd via school. School is de plaats waar deze gezinnen gekoppeld worden. Het initiatief van schaduwgezinnen is een succesvolle manier om gezinnen en kinderen met een moeilijke thuissituatie te ontzorgen. Een schaduwgezin kan een manier zijn om bij te dragen aan een positieve invloed in het leven van kinderen die te maken hebben met een scheiding van hun ouders. Scheidingsproblematiek is een voorbeeld van een moeilijke situatie, maar schaduwgezinnen worden bijvoorbeeld ook ingezet bij kinderen van ouders met een verstandelijke beperking. De inzet is vooral gericht op het tijdelijk ontzorgen. Het vervolg op het gesprek met mevrouw Doornbos met het Ministerie van OCW en de PO-raad vindt zo snel mogelijk na de zomervakantie plaats.