Het bericht 'Vooral bewoners zorginstellingen slachtoffer van mensenhandel, hulpverleners moeten makkelijker kunnen melden' |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
David van Weel (minister ) , Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM), waarin wordt beschreven dat slachtoffers van seksuele en criminele uitbuiting in de gemeente Groningen vaak geronseld worden bij zorginstellingen en locaties voor begeleid wonen? Wat is uw reactie op deze bevindingen? Bent u in contact met het college van burgemeester en wethouders over deze problematiek?1
Ja, wij zijn bekend met het rapport en de daaruit voortkomende conclusies. Zoals uit het onderzoek naar voren komt, wonen vermoedelijke slachtoffers van criminele en seksuele uitbuiting vaak in een begeleide woonvorm of zijn zij woonachtig in zorginstellingen. Het baart ons zorgen dat op deze plekken kwetsbare personen worden geronseld en vervolgens slachtoffers van mensenhandel worden. Het zijn juist deze plekken waar mensen in een extra kwetsbare positie zich veilig moeten voelen en beschermd dienen te worden tegen dergelijke praktijken. Het is dan ook onacceptabel dat mensenhandelaren misbruik maken van de kwetsbare positie van deze groep.
In januari 2025 vindt een ambtelijk werkbezoek aan de gemeente Groningen plaats. Deze problematiek en de bevindingen van het CKM-rapport zullen voor dit werkbezoek worden geagendeerd.
Deelt u de zorgen dat zorginstellingen en begeleid wonen locaties een kwetsbare omgeving vormen waar mensenhandelaren actief op zoek gaan naar slachtoffers? Welke maatregelen zijn momenteel beschikbaar om uitbuiting van deze kwetsbare groepen te voorkomen en hen te beschermen? Bent u van mening dat deze maatregelen adequaat zijn?
Het ronselen van slachtoffers voor mensenhandel bij zorginstellingen en begeleid wonen locaties is zorgelijk. Kwetsbare mensen die zorg nodig hebben, moeten veilig kunnen verblijven in zorginstellingen en begeleid wonen locaties zonder in aanraking te komen met mensenhandelaren. Het waarborgen van de veiligheid van mensen die in deze instellingen verblijven is van groot belang. Zorginstellingen en begeleid wonen locaties zijn zelf verantwoordelijk voor veiligheidsmaatregelen. Een landelijk overzicht van de getroffen maatregelen is niet beschikbaar, maar een eerste inventarisatie laat zien dat diverse maatregelen mogelijk zijn gericht op de veiligheid van de bewoners, zoals veiligheidsprotocollen, een gecontroleerde toegang, beveiliging op locatie en afspraken met ketenpartners (bijvoorbeeld de wijkagent). Daarnaast is het noodzakelijk dat zorgprofessionals zich bewust zijn van signalen van mensenhandel, deze herkennen en vervolgstappen ondernemen als dat nodig is. Verschillende instellingen zetten in op het (intern) trainen van hun professionals om bewustwording te vergroten. Vanuit het Actieplan Samen tegen mensenhandel versterken we de inzet op het herkennen van signalen en bewustwording. Zo ontwikkelen we onder andere een communicatiestrategie gericht op eerstelijnsprofessionals. Daarbij is ook aandacht voor specifieke (kwetsbare) doelgroepen.
In hoeverre herkent u deze problematiek ook in andere gemeenten? Zijn er landelijke signalen dat slachtoffers van seksuele en criminele uitbuiting op vergelijkbare wijze in zorginstellingen worden geronseld? Bent u bereid dit te inventariseren en zo nodig hierover het gesprek te voeren met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)?
Een eerste algemene uitvraag bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) leert dat er signalen zijn van vergelijkbare situaties elders in het land. Echter, er lijkt vooralsnog geen sprake van een structureel probleem op grote schaal, zo blijkt uit de uitvraag. Daarnaast geeft ook het bureau van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel aan op dit moment geen signalen te hebben ontvangen van dergelijke problematiek. Omdat er wel degelijk signalen zijn van soortgelijke praktijken in andere gemeenten en het van belang is dergelijke misstanden in kaart te brengen, zullen deze signalen in de VNG adviescommissie Zorg, Jeugd en Onderwijs worden geagendeerd. Er zal in gezamenlijkheid worden bezien welke signalen gemeenten hierover opvangen en op welke schaal dit fenomeen zich voordoet.
Bent u bereid een landelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de omvang en aard van het ronselen van slachtoffers van mensenhandel binnen zorginstellingen, en of er landelijke patronen te ontdekken zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, zijn er op dit moment geen signalen van structurele problematiek. Wij zullen wel in breder verband met de VNG in gesprek gaan om te bezien welke signalen gemeenten over dergelijke ronselpraktijken ontvangen en op welke schaal dit fenomeen zich voordoet. Daarom achten wij een landelijk onderzoek op dit moment niet nodig.
Hoe past deze problematiek van het ronselen van kwetsbare personen in zorginstellingen in het kader van het versterkt actieprogramma Samen tegen Mensenhandel? Klopt het dat het programma vooralsnog niet voorziet in specifieke interventies? Ziet u mogelijkheden om binnen het actieprogramma Samen tegen Mensenhandel een bredere preventieve aanpak te ontwikkelen die zich specifiek richt op het beschermen van kwetsbare groepen binnen zorginstellingen en begeleid wonen locaties tegen seksuele en criminele uitbuiting?
De signalen die tot nu toe bekend zijn bij de VNG en de Nationaal Rapporteur Mensenhandel lijken van lokale aard en er lijkt op dit moment geen sprake van een structurele problematiek. Het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel, op 17 juni jl. met uw Kamer gedeeld, voorziet daarom niet in specifieke interventies gericht op het tegengaan van ronselpraktijken. Daarom is er op dit moment geen aanleiding het Actieplan aan te passen. Dit betekent echter niet dat de acties uit het huidige Actieplan geen bijdrage leveren aan het beschermen van deze kwetsbare groepen.
Actielijn 6 uit het Actieplan, de versterking van de positie van minderjarigen, is volledig gewijd aan een kwetsbare groep waar in het onderzoek naar wordt verwezen. Er wordt door middel van verschillende acties ingezet op onder meer een betere signalering en ondersteuning van minderjarige slachtoffers van mensenhandel en een bredere bewustwording onder eerstelijnsprofessionals die werken met minderjarigen die kwetsbaar zijn voor mensenhandel, zoals minderjarigen met een lichtverstandelijke beperking (LVB), uit de Jeugdzorg of met een asielachtergrond. Deze professionals kunnen door de toegenomen bewustwording een belangrijke rol spelen in het signaleren en daarmee voorkomen van mensenhandel in bijvoorbeeld woongroepen en zorginstellingen. Ook wordt er met verschillende organisaties samengewerkt die ervaring hebben met deze kwetsbare doelgroepen, waaronder het Landelijke Kenniscentrum LVB en Jeugdzorg Nederland.
Daarnaast wordt in Actielijn 1 ingezet op het creëren van brede bewustwording van wat mensenhandel is, zodat het eerder wordt gesignaleerd en kan worden voorkomen. De groep professionals die mensenhandel in hun dagelijks werk kunnen zien, maar waarbij dit niet tot hun dagtaak hoort, is daarvoor een belangrijke doelgroep. Hieronder vallen de zorgprofessionals die werkzaam zijn in zorginstellingen of woongroepen. Als deze groep mensenhandel eerder signaleert, kan tijdig worden ingegrepen en kunnen slachtoffers worden voorkomen.
Ook Actielijn 2, het vergroten van de meldingsbereidheid, kan ervoor zorgen dat slachtoffers beter worden beschermd en/of voorkomen. Informatie over wat mensenhandel is en bij wie de zorgprofessionals die werkzaam zijn op locaties waar kwetsbare groepen wonen, terecht kunnen is van belang om handelingsperspectief te bieden. Zo kunnen zij eerder signalen doorgeven en kan eerder worden ingegrepen.
In hoeverre ziet u een rol voor zorginstellingen en begeleid wonen locaties in het verbeteren van de signalering en melding van mensenhandel? Welke middelen of ondersteuning kunnen zorgprofessionals krijgen om hun rol in het melden van vermoedens van uitbuiting te versterken? Bent u bereid hier ook extra financiële middelen voor te reserveren?
Professionals zijn van groot belang voor de signalering van mensenhandel. Zorgprofessionals behoren tot de groep professionals die mensenhandel kan zien in hun dagelijks werk. Het is daarom van belang dat deze professionals zich bewust zijn van hun rol in de signalering van mensenhandel, de signalen zelf en waar zij deze kunnen melden. Zowel regionale als landelijke organisaties hebben middelen beschikbaar om professionals bewust te maken van signalen van mensenhandel en van de routes die zij bij zulke signalen kunnen volgen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om voorlichtingsbijeenkomsten, trainingen en cursussen. Landelijke organisaties, zoals CoMensha, geven voorlichting aan gemeenteambtenaren, jongerenorganisaties, migrantenorganisaties et cetera. Daarnaast geven bijvoorbeeld het Centrum Kinderhandel en Mensenhandel, Fier, het Rode Kruis, Defence for Children en FairWork voorlichting en training aan verschillende doelgroepen. Het Nederlands Jeugdinstituut stelt handreikingen en tools ter beschikking gericht op signalering onder jongeren. Iedere regio heeft zijn eigen meldroute en in elke regio verschilt de rol van betrokken organisaties. Dat leidt ertoe dat er ook veel regionale organisaties, zoals de zorgcoördinatoren, Veilig Thuis, regionale meldpunten en kenniscentra, professionals bewust maken van signalen en van de routes die zij regionaal kunnen volgen. Verder zijn er landelijke en regionale bewustwordingscampagnes die professionals oproepen tot, en handvatten geven voor het melden van vermoedens van mensenhandel.
Zoals in de beantwoording van vraag 5 opgenomen, wordt binnen de actielijnen 1 en 2 van het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel ingezet op bewustwording, signalering, een centraal informatiepunt en handelingsperspectieven voor professionals. Voor deze versterkte inzet op bewustwording en het melden van signalen zijn reeds middelen beschikbaar vanuit het Actieplan.
Bent u bereid extra maatregelen te nemen om juist de kwetsbare groepen, zoals bijvoorbeeld jongeren met een licht verstandelijke beperking of mensen in een afhankelijke woonsituatie, te beschermen tegen ronselpraktijken in zorginstellingen?
Zoals in antwoord op vraag 6 toegelicht, zijn er op dit moment voldoende maatregelen die een bijdrage kunnen leveren aan het beschermen van deze kwetsbare groepen tegen ronselpraktijken in zorginstellingen.
Welke acties kunnen op korte termijn genomen worden om de samenwerking tussen gemeenten, zorginstellingen en justitiële instanties te verbeteren, zodat ronselpraktijken van mensenhandelaren in zorginstellingen sneller gesignaleerd en aangepakt kunnen worden?
Samenwerking is van belang om misstanden in zorginstellingen en locaties voor begeleid wonen aan te pakken. Daarom wordt er in het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel aandacht besteed aan het verbeteren van de bovenregionale en regionale samenwerking. Door het versterken van de regionale samenwerking tussen ketenregisseur, de aandachtsfunctionaris en de zorgcoördinator ontstaat er meer zicht op slachtoffers van alle vormen van uitbuiting. De regionale samenwerking draagt eveneens bij aan het leggen van verbanden om zo in gezamenlijkheid achter de netwerken van mensenhandelaren aan te gaan. Bij de uitvoering van de acties van deze Actielijn 4 zijn verschillende relevante ketenpartners betrokken. Eventuele structurele problematiek in het ronselen van kwetsbare personen in zorginstellingen kan door middel van samenwerking tussen de betrokken partijen in kaart worden gebracht en aangepakt. Daarnaast is het verbeteren van informatiedeling en gegevensverwerking opgenomen in Actielijn 5 van het Actieplan. Dit richt zich op een rechtmatige en zorgvuldige informatiedeling tussen ketenpartners. Ook bij de uitvoering van deze actielijn zijn relevante ketenpartners vanuit verschillende domeinen betrokken. Het verbeteren van informatiedeling kan fenomenen zoals de beschreven ronselpraktijken sneller in kaart brengen en eventuele slachtoffers helpen of voorkomen.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan de begrotingsbehandeling Justitie en Veiligheid te beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Diverse post-COVID problematieken. |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Vicky Maeijer (PVV), Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen waar veel post-COVID patiënten tegenaan lopen door onbekendheid en ontbrekende richtlijnen bij diverse instanties?
Deze signalen hebben het kabinet bereikt. Het is spijtig om te horen dat patiënten daar tegenaanlopen. Dit beeld past bij ontwikkelingen die eerder gezien zijn bij een relatief nieuw ziektebeeld. Het Ministerie van VWS en het Ministerie van SZW ondersteunen daarom onderzoek naar post-COVID en dragen bij aan o.a. de ontwikkeling van richtlijnen en protocollen. Zo heeft het Ministerie van SZW de totstandkoming van leidraden ondersteund voor arbodeskundigen, waaronder bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en paramedische zorgprofessionals, voor begeleiding van werkenden met post-COVID volgens de stand van de wetenschap. Het Ministerie van VWS financiert met ruim € 40 miljoen het ZonMw programma post-COVID: Onderzoeksprogramma, kennisinfrastructuur en expertisenetwerk. Vanuit het expertisenetwerk worden kennis en inzichten uit onderzoek naar de praktijk gebracht. Ook is € 27 miljoen vrijgemaakt voor de totstandkoming van de post-COVID expertisecentra, waarvan de eerste drie in het Amsterdam UMC, Maastricht UMC+ en Erasmus MC begin november geopend zijn.
Ten slotte financiert het Ministerie van VWS de nazorgorganisatie C-support. C-support biedt ondersteuning aan mensen met langdurige coronaklachten op verschillende gebieden, waaronder het gebied van inkomen en werkgerelateerde problemen. C-support biedt ook voorlichting aan verschillende professionals. Door deze inspanningen hoopt het kabinet mensen met post-COVID meer perspectief te bieden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat jongeren die post-COVID hebben vaak niet in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering, omdat er nog niet aangetoond kan worden dat de ziekte blijvend is (omdat de ziekte nog niet zo lang bestaat)? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, vindt u het rechtvaardig dat deze jongeren daardoor financieel in de problemen komen?
De Wajong 2015 is alleen toegankelijk voor mensen die vanwege beperkingen door ziekte of gebrek ontstaan voor het 18e jaar of tijdens studie 1 duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. Jongeren die vanwege post-COVID zijn uitgevallen kunnen tot één van beide groepen behoren en als zij aan de criteria voldoen aanspraak maken op een Wajong-uitkering. Het onzekere verloop van een ziekte speelt niet alleen bij post-COVID. Ook andere ziektes zijn soms lastig te voorspellen; daarnaast kan het verloop per persoon verschillen. De Wajong 2015 houdt hiermee rekening door de mogelijkheid een herbeoordeling aan te vragen. Jongeren bij wie niet is vastgesteld dat het arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt, kunnen vervolgens vijf jaar lang ieder jaar een herbeoordeling aanvragen om te bezien of het arbeidsvermogen alsnog duurzaam is komen te ontbreken. Is dat het geval, dan ontstaat er vanaf het moment van de aanvraag van de herbeoordeling alsnog een Wajong-recht.
Mocht het arbeidsvermogen wel ontbreken maar de duurzaamheid kan niet worden vastgesteld, dan mag UWV het ontbreken van de duurzaamheid aannemen als de jongere in de tien jaar na de eerste beoordeling geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft gehad. De jongere komt dan vanaf dat moment op aanvraag alsnog in aanmerking voor een Wajong-uitkering, uiteraard als ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan.
Als een jongere niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, bestaat mogelijk recht op een uitkering op grond van de Participatiewet of, als zij nog studerend zijn, op studiefinanciering. Ook kunnen zij mogelijk in aanmerking komen voor fiscale toeslagen en gemeentelijk minimabeleid. Studenten die post-COVID-klachten hebben, kunnen in sommige gevallen financiële steun krijgen bijvoorbeeld via het mbo-studentenfonds of het Studentenondersteuningsfonds van hun instelling. Hierdoor hoeven jongeren niet financieel in de problemen te komen.
Deelt u de mening dat jongeren met post-COVID die in de bijstand komen daar niet passen? En hoe beoordeelt u de combinatie van overbelaste jongeren als gevolg van post-COVID en de extra belasting die bijstandsregels zoals niet samenwonen, sollicitatieplicht, geen giften mogen ontvangen etc., met zich meebrengen?
De bijstand is het financiële vangnet voor mensen die niet op andere manieren in voldoende middelen van bestaan kunnen voorzien. Dus in voorkomende gevallen ook voor de groep post-COVID. Aan het ontvangen van bijstand zijn verplichtingen verbonden. Gemeenten hebben hierbij, binnen het wettelijk kader, mogelijkheden om rekening te houden met de omstandigheden van betrokkenen. Bijvoorbeeld als het gaat om het (tijdelijk) vrijstellen van arbeidsverplichtingen. De Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) heeft geconcludeerd dat de Participatiewet voor sommige mensen met een chronische ziekte die niet in staat zijn om te werken nu niet passend is. In de fundamentele herziening van de Participatiewet wordt bekeken hoe mensen zonder of met beperkt arbeidsvermogen, bijvoorbeeld door een chronische ziekte, beter kunnen worden ondersteund (in hun inkomen of naar participatie).
Krijgt u ook signalen dat bij gemeenten de ziekte post-COVID nog onbekend is, dan wel dat post-COVID nog niet kwalificeert om aanspraak te maken op gemeentelijke voorzieningen zoals de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en/of bijzondere bijstand? Indien u deze signalen niet krijgt, kunt u hier actief uitvraag naar doen? Indien ook u deze signalen krijgt, wat gaat u ermee doen?
Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 ondersteunen gemeenten inwoners die niet of verminderd in staat zijn op eigen kracht of met hulp van hun sociale netwerk zelfredzaamheid te zijn of te participeren in de samenleving. De oorzaak voor en de vraag naar het inroepen van gemeentelijke ondersteuning is uiteenlopend en kan ook gelegen zijn in de gevolgen van Covid. Mensen kunnen bijvoorbeeld geholpen zijn met een hulpmiddel, Wmo-vervoer of hulp bij het huishouden.
Het kabinet betreurt het dat post-COVID nog een (te) onbekende aandoening is om tijdens een onderzoek in het kader van de Wmo 2015 een goede afweging te maken, terwijl de gevolgen van post-COVID ontwrichtend kunnen zijn; zeker als het om een gezinssituatie gaat. Dit heeft de aandacht van zowel de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als de Staatssecretaris voor Langdurige en Maatschappelijke Zorg. Zij willen daarom in gesprek met de VNG om te bezien hoe we de kennis over post-COVID kunnen vergroten en zullen daarin afstemmen met onder andere C-support. Als organisatie die patiënten met post-COVID ondersteunt en adviseert, heeft C-support veel ervaring met het beleid van gemeenten. Het is van groot belang dat het collectieve kennisniveau over dit relatief nieuwe ziektebeeld stijgt.
Deelt u de mening dat in gezinssituaties waar één partner vrijwel volledig uitvalt door post-COVID en het huishouden, de opvoeding, het kostwinnaarschap én de zorg voor de zieke partner dan op de ander neerkomt, het verschil tussen wél of niet toekennen van Wmo-voorzieningen het verschil kan maken tussen een gezin-in-crisis of het net wel redden?
De Minister van VWS en de Staatssecretaris voor Langdurige en Maatschappelijke Zorg kunnen het zich voorstellen dat in voorkomende gevallen een (specifieke) Wmo-voorziening het verschil kan maken. Als andere oplossingen in bijvoorbeeld het sociale netwerk geen soelaas bieden, kan een Wmo-voorziening mogelijk een reële bijdrage leveren aan het welzijn van een gezin of een bijdrage leveren aan de zelf- of samenredzaamheid van een gezin.
Bent u bekend met de vele signalen dat bedrijfsartsen alsmede keuringsartsen van het UWV veelal onbekend zijn met post-COVID?
Het is teleurstellend als mensen zich niet gehoord voelen. Post-COVID is een relatief nieuw ziektebeeld. Dat bedrijfs- en verzekeringsartsen veelal onbekend zijn met het ziektebeeld verdient wel enige nuancering, omdat mensen die tevreden zijn met de begeleiding zich minder vaak melden. In het algemeen geldt dat de kennis hierover nog in opbouw is in de gehele medische sector. Op congressen en in bij- en nascholingen komt post-COVID dan ook aan de orde. Ook in het domein Arbeid en Gezondheid. Zo heeft UWV in oktober ruim 700 (verzekerings)artsen en verpleegkundigen middels een symposium van een dag de laatste stand van zaken rondom post-COVID gepresenteerd. Dit in samenwerking met onder andere C-support en het post-COVID Netwerk Nederland. Ook de Nederlandse Vereniging van Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) heeft aandacht voor post-COVID. Zo ontwikkelt de NVVG ankercasuïstiek (voorbeeld casuïstiek) en een factsheet met de laatste wetenschappelijk onderbouwde feiten en bevindingen. Het Ministerie van SZW heeft daarnaast de totstandkoming ondersteund van leidraden voor arbodeskundigen, waaronder bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en paramedische zorgprofessionals, voor begeleiding van werkenden met post-COVID volgens de stand van de wetenschap.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze onbekendheid tot gevolg heeft dat post-COVID patieten voor regelingen worden afgewezen waar ze wel van afhankelijk zijn?
Het beeld dat de onbekendheid van post-COVID leidt tot afwijzingen voor de WIA herken ik niet. Post-COVID kan op zichzelf of naast andere aandoeningen leiden tot langdurige arbeidsongeschiktheid. Uit cijfers van UWV blijkt dat ruim 85% van de WIA-aanvragen waarbij post-COVID een rol speelt leidt tot een WIA-uitkering vanwege (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid.
Kunt u aangeven hoe groot de groep zelfstandigen is die in de problemen is gekomen door post-COVID en welke voorzieningen er voor hen zijn om na het noodgedwongen niet meer kunnen werken toch het hoofd boven water te houden?
Langs verschillende wegen wordt gemitigeerd dat zelfstandigen in grote problemen komen. Dat laat onverlet dat een behoorlijk aantal zelfstandigen er fors op achteruit kan gaan. Zelfstandigen met een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) komen in principe in aanmerking voor een uitkering bij vastgestelde beperkingen door post-COVID, waarbij het inkomen uit uitkering minder kan zijn dan hetgeen de zelfstandige eerst als ondernemer verdiende. Hoe groot deze groep precies is, is niet bekend, maar in de Zelfstandigen Enquête Arbeid van CBS/TNO (2023) geven zzp-ers die niet tevens inkomen uit loondienst hebben, zelf aan dat zo’n 24% een AOV heeft. Daarnaast heeft een klein aantal zelfstandigen een vrijwillige verzekering afgesloten bij het UWV, en hetzelfde geldt voor zelfstandigen die de eerste periode van ziekte overbruggen doordat ze zijn aangesloten bij een schenkkring. Zelfstandigen maken in sommige gevallen ook gebruik van andere voorzieningen, zoals spaargeld, inkomen uit loondienst of partnerinkomen. Zo geeft 65% van de zelfstandigen aan dat ze een voorziening tegen arbeidsongeschiktheid hebben (Zelfstandigen Enquête Arbeid, 2023). Het voorgaande laat onverlet dat een behoorlijk aantal zelfstandigen er fors op achteruit zal gaan indien door post-COVID niet langer kan worden gewerkt. En dat er in sommige gevallen een beroep zal moeten worden gedaan op spaargeld of het inkomen van de partner van de zelfstandige, wat het beschikbare huishoudinkomen (sterk) zal verminderen. Indien er geen sprake is van een verzekering, en ook weinig vermogen, en geen of weinig ander (partner-)inkomen, zal de betrokkene in aanmerking komen voor bijstand vanuit de Participatiewet. Daarmee wordt voorzien in een uitkering op sociaal minimumniveau.
Kunt u een inschatting maken van hoeveel mensen geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zullen zijn de komende jaren als gevolg van post-COVID? En wordt hier rekening mee gehouden in beleid?
Tot en met augustus 2024 zijn er ruim 8.000 WIA-uitkeringen toegekend met als hoofddiagnose post-COVID. Hoeveel mensen er de komende jaren een WIA-uitkering krijgen vanwege post-COVID is niet in te schatten. Het beleid op het gebied van ziekte en arbeidsongeschiktheid geldt voor alle ziektebeelden en aandoeningen. In elke situatie wordt gekeken naar de mogelijkheden om te werken van de individuele werknemer, waarbij rekening wordt gehouden met diens mogelijkheden en beperkingen op dat moment. Daarmee biedt het beleid rond sociale zekerheid ruimte om aan te sluiten op de situatie van de individuele werknemer. Ik zie op dit moment geen reden tot aanpassing specifiek voor post-COVID.
Wat is uw rol, bevoegdheid en verantwoordelijkheid bij de keuze en besluitvorming over waar de postcovidcentra geopend worden? Wat is de reden dat de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU) bepalend lijkt te zijn in de keuze en besluitvorming hierover?1
In eerste plaats is het wat betreft de inhoud en organisatie van post-COVID zorg – net als bij alle andere ziekten en aandoeningen – aan het zorgveld zelf om passende zorg te bewerkstelligen. Tegelijkertijd is door veldpartijen meermaals aangegeven dat deze zorg voor post-COVID patiënten zonder collectieve actie en een nadrukkelijke rol van het Ministerie van VWS niet goed tot stand blijkt te komen. Na verschillende bijeenkomsten met veldpartijen waarin mogelijkheden voor de organisatie van zorg besproken zijn, is daarom in april jl. de universitair medische centra (umc’s) gevraagd het voortouw te nemen in de expertise-ontwikkeling en de vorming van expertisecentra, en deze kennis verder te brengen in hun regionale netwerk. De umc’s zijn toegerust om nieuwe ziektebeelden te onderzoeken en kunnen opgedane kennis snel delen binnen hun regionale netwerk.
Kunt u aangeven wat de reden is dat enkel drie universitaire ziekenhuizen nu beginnen en geen enkel algemeen ziekenhuis?
Op dit moment worden post-COVID patiënten al voor hun klachten gezien in de zorg. Echter, de vooruitgang qua behandeling stagneert voor deze groep patiënten. De huidige behandelingen vinden met name in de 1e en 2e lijn plaats. Om deze stagnatie te doorbreken is het de bedoeling om kleinschalig en goed gecoördineerd expertise te ontwikkelen. Dit is waar de universitair medische centra goed in zijn. De ambitie vanuit de expertisecentra is dan ook om zo snel mogelijk kennis op te bouwen en niet om alle post-COVID patiënten in de centra te gaan zien. Door klein te beginnen, beogen betrokken partijen snelheid te behalen en flexibel bij te kunnen sturen. Hierdoor kan zo snel mogelijk overgegaan worden tot het leveren van post-COVID zorg aan grotere groepen patiënten. Binnen enkele maanden zullen ook de overige umc’s in Nederland de deuren openen, waarna deze zorg zo snel mogelijk wordt verbreed naar de algemene ziekenhuizen en de eerste lijn.
Hoe verhoudt de keuze voor drie umc’s in Amsterdam, Rotterdam en Maastricht zich tot uw vraag hoe ziekenhuizen in de provincies die het eerst en het hardst zijn getroffen door postcovid, zoals Noord-Brabant, hierin een plek kunnen krijgen?2
Er zijn verschillende factoren gewogen met betrekking tot de keuze voor de drie startende expertisecentra. Zo is onder andere bekeken waar de meeste expertise aanwezig is. Daarnaast is er geografisch gekeken naar welke umc’s de provincie Noord-Brabant bedienen, hier hebben Maastricht umc+ en Erasmus MC een belangrijke rol.
Deelt u de mening dat postcovid geen laagvolumezorg betreft en dat juist voor dergelijke hoogvolumezorg meer spreiding nodig is? Zo nee, waarom niet?
Het is zeker van belang om op korte termijn grote aantallen patiënten te bereiken. De umc’s zoeken dan ook zo snel mogelijk samenwerking met ketenpartners in de regio en stemmen met hen af wie welke zorg gaat leveren. Deze verbinding draagt bij aan het creëren van capaciteit om grotere aantallen patiënten te zien en zorgt ervoor dat de zorg zoveel mogelijk dicht bij de patiënt wordt georganiseerd. Het streven is om op termijn tot een landelijk dekkend netwerk te komen, waarin grote groepen patiënten kunnen worden gezien.
Hoe ziet de samenwerking tussen de umc’s en de algemene ziekenhuizen, huisartsen en andere zorgverleners eruit? Wat bent u bereid te doen om te zorgen dat de expertise over postcovid breder verspreid wordt en niet beperkt blijkt tot deze academische ziekenhuizen?
Zoals eerder door de voormalig Minister voor Medische Zorg aan uw Kamer gemeld3, gaan de umc’s een belangrijke rol spelen in de centrale coördinatie van de zorg en het ontwikkelen van nieuwe behandelmethoden voor post-COVID patiënten binnen de nieuw op te zetten expertisecentra. Opgedane kennis kunnen zij snel delen binnen hun regionale netwerk van algemene ziekenhuizen, huisartsen en paramedici, waar een deel van de post-COVID zorg zal worden geleverd. Umc’s zoeken hiervoor zo snel mogelijk samenwerking met ketenpartners uit de eerste en tweede lijn in de regio en stemmen met hen af wie welke zorg gaat leveren. Het door ZonMw gefinancierde onderzoeks- en expertisenetwerk Post Covid Netwerk Nederland (PCNN) heeft daarbij een verbindende rol. Het PCNN komt voort uit de opdracht die de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan ZonMw in juli 2023 heeft gegeven4 om uitvoering te geven aan het programmavoorstel voor een expertisenetwerk en onderzoeksprogramma post-COVID. De doelstelling van dit programma is het vergroten en delen van kennis en expertise over post-COVID voor wat betreft diagnose, behandeling en het optimaliseren van zorg. Zo komende beschikbare resultaten die voortkomen uit de onderzoeken gefinancierd binnen het ZonMw post-COVID onderzoeksprogramma zo snel mogelijk terecht bij (eerstelijns)zorgprofessionals en patiënten.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het bestuurlijk akkoord tussen de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU) en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ)?
Door betrokken partijen is inmiddels een convenant ondertekend. In de brief die op 6 november aan uw Kamer is verzonden, zal ik hier dieper op ingaan.
Hoe dragen deze drie postcovidexpertisecentra bij aan het perspectief willen bieden aan patiënten? Op welke wijze kunnen patiënten kiezen voor waar en wanneer ze gezien, gediagnosticeerd en behandeld worden? Hoe vindt communicatie hierover plaats richting patiënten?
Patiënten kunnen zich vanaf 1 november via de huisarts aanmelden. Wat betreft de communicatie worden de huisartsen, het eerste aanspreekpunt in de zorg voor veel patiënten, deze weken vanuit verschillende kanalen geïnformeerd over dit proces. Daarnaast wordt er momenteel via verschillende media gecommuniceerd naar het brede publiek.
De expertisecentra realiseren zich dat er veel meer patiënten zijn dan in eerste instantie gezien kunnen worden. Om de aanmelding goed te stroomlijnen wordt er met een landelijke aanmeldpunt voor zowel kinderen als volwassenen gewerkt waar alleen de huisartsen patiënten kunnen aanmelden. Om de toewijzing van patiënten zo eerlijk mogelijk te laten verlopen is samen met de patiëntenorganisaties goed nagedacht over hoe patiënten aan de expertisecentra worden toegewezen, dit zal verlopen middels randomisatie vanuit een landelijke wachtlijst. Het uitgangspunt is dat patiënten zo dichtbij waar mogelijk een plekje in een expertisecentrum krijgen, met als uitgangspunt het werken vanuit «passende zorg». Om te borgen dat elke regio een expertisecentrum heeft, streeft men ernaar om zo snel mogelijk op te schalen naar het openen van de zeven umc’s als expertisecentra en daarna de zorg zo snel mogelijk te verbreden naar de 1e en 2e lijn. Landelijk wordt zo uniform mogelijk samengewerkt. Hierdoor ontvangt een patiënt in elk expertisecentrum dezelfde aanpak en behandeling.
Bij het eerste bezoek wordt er een uitgebreid gesprek en onderzoek gedaan, afgestemd op de klachten van de patiënt. Op basis hiervan wordt een behandelplan gemaakt, dat met de patiënt wordt besproken. De diagnose en behandeling worden gecoördineerd volgens een zorgpad, gebaseerd op wetenschappelijke literatuur en praktijkervaring, dat is opgesteld door post-COVID experts en patiëntenorganisaties.
Kunt u een overzicht geven van (lopende en afgeronde) onderzoeken naar mogelijke diagnostiek van en effectieve behandelingen bij postcovid? Zijn er resultaten beschikbaar en zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
In de zomer van 2023 is het ZonMw programma post-COVID: onderzoeksprogramma, kennisinfrastructuur en expertisenetwerk gestart. Vanuit dit programma is in 2024 het Post-COVID Netwerk Nederland (PCNN) opgericht. Binnen het PCNN is momenteel de RECLAIM trial in voorbereiding. RECLAIM is een trial onder volwassen mensen met post-COVID klachten, waarin de werkzaamheid en veiligheid van verschillende behandelingen van langdurige symptomen van COVID-19 wordt geëvalueerd. De trial – een zogenaamde adaptieve platformtrial – is ontworpen om verschillende behandelingen tegelijkertijd te bestuderen5.
Binnen het ZonMw programma post-COVID lopen op dit moment drie subsidieoproepen. Binnenkort wordt op de website van ZonMw bekendgemaakt welke projecten worden toegekend die voortkomen uit de subsidieoproep voor biomedisch onderzoek en de subsidieoproep die zich richt zich op klinisch onderzoek naar post-COVID vanuit het patiëntperspectief. Op de website van ZonMw staat ook een overzicht van alle lopende en reeds afgeronde onderzoeken naar post-COVID met – indien beschikbaar – de daarbij behorende (wetenschappelijke) artikelen vermeld6. De studies die voortkomen uit de derde subsidieoproep binnen het Post-COVID ZonMw programma, getiteld «Post-COVID: van risicofactoren en preventie tot diagnostiek en behandeling» worden in de zomer van 2025 bekend.
Wat heeft u gedaan met de wens van de VVD-fractie in de aanloop naar de EU-Gezondheidsraad van 30 november 2023 om in Europees verband het initiatief te nemen voor kennisuitwisseling en onderzoek naar postcovid, en daarbij nog beter gebruik te maken van het Europese expertisenetwerk voor postcovid?
Zoals uw Kamer geïnformeerd is7 stond post-COVID, mede door inspanningen van Nederland, op de agenda van de Europese Gezondheidsraad op 30 november 20238. Met de Ministers van Volksgezondheid van alle EU-lidstaten is over dit onderwerp gesproken. Nederland riep hier, gezamenlijk met Duitsland, op om in Europees verband te blijven inzetten op kennisuitwisseling en onderzoek naar post-COVID en daarbij nog beter gebruik te maken van het Europese expertisenetwerk voor post-COVID (NELC). De Commissie en een aantal lidstaten ondersteunden deze oproep. Zoals hierboven beschreven, heeft Nederland nationaal een uitgebreid onderzoeksprogramma gericht op post-COVID. Hiermee levert Nederland ook een substantiële bijdrage aan het Europese wetenschappelijke onderzoeksveld. Op de vergadering van het NELC van 30 april 2024 gaven ZonMw en LUMC een inkijkje in dat onderzoeksprogramma en hoe de kennisinfrastructuur in Nederland is opgebouwd via het Post-COVID Netwerk Nederland (PCNN). Er werd met veel belangstelling naar deze kennisinfrastructuur gekeken. Ook de kennisagenda’s, die in het kader van het ZonMw programma zijn opgesteld kwamen aan bod.
Het bericht dat een huisarts machteloos staat om hulp te krijgen voor hulpbehoevende jongere |
|
Patrick Crijns (PVV) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zelden stond ik als huisarts zo machteloos. Wat ik ook doe, ik krijg geen hulp voor Jordy»?1
Ja.
Weet u of er meerdere signalen zijn ontvangen van huisartsen die aangeven dat hun doorverwijzingen, inclusief de urgentie daarvan, niet serieus worden genomen door andere hulpverleners?
Ik hoor regelmatig over huisartsen die moeite hebben om voor hun patiënt passende zorg of ondersteuning te regelen. Bijvoorbeeld door wachtlijsten of exclusiecriteria van aanbieders.
Wat gaat u concreet doen om ervoor te zorgen dat doorverwijzingen voortaan adequaat worden opgevolgd en hoe wil u voorkomen dat huisartsen in de toekomst tegen deze problemen blijven aanlopen?
Het is belangrijk dat huisartsen en gemeenten (lokale teams) op het terrein van jeugdhulp goed met elkaar samenwerken. In de Hervormingsagenda Jeugd2 wordt daarom o.a. ingezet op een goede samenwerking tussen de huisarts en lokale teams. Zodat zij elkaar eenvoudig kunnen vinden en een goede analyse mogelijk is of ondersteuning of hulp nodig is en in welke vorm deze passend is. Veel gemeenten en huisartsenpraktijken hebben er inmiddels gezamenlijk voor gekozen om een jeugdconsulent of ondersteuner jeugd in te zetten in de huisartsenpraktijk, zodat deze direct lichte hulp kan bieden en een apart traject in veel gevallen niet meer nodig is. Andere huisartsenpraktijken werken samen met een poh-ggz (met aandachtsgebied jeugd).
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn verder onder meer afspraken gemaakt over de samenwerking tussen de huisarts en de ggz. Zo wordt vanuit Mentale Gezondheidsnetwerken het verkennend gesprek aangeboden, waarmee we mensen sneller en beter naar zorg of ondersteuning toe willen leiden en zo de huisarts ontlasten. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over de bereikbaarheid van de ggz voor de huisarts buiten kantooruren, waarmee de huisarts een beroep kan doen op de kennis en expertise van ggz. Ook is er bij het IZA aandacht voor een betere samenwerking tussen het medisch en het sociaal domein. Zoals opgenomen in het Regeerprogramma (uitwerking van het Hoofdlijnenakkoord door het Kabinet), wil het Kabinet het bestaande zorgakkoord verbreden, intensiveren en concretiseren in een aanvullend zorg en welzijnsakkoord tot en met 2028.
Ziet u in dat het gebrek aan regie binnen de hulpverlening ernstige gevolgen heeft? En wat gaat u doen om dit probleem nu eindelijk op te lossen?
Jeugdigen in de meest kwetsbare situaties, die hulp- en ondersteuning echt nodig hebben, moeten kunnen rekenen op tijdig beschikbare en passende (specialistische) jeugdhulp. Hiervoor is goede samenwerking en communicatie tussen betrokken partijen in de jeugdzorg en daarbuiten (zoals met huisartsen) belangrijk.
Daartoe zetten we vanuit de Hervormingsagenda Jeugd in op enerzijds een beweging richting een sterke sociale (pedagogische) basis, stevige lokale teams en algemene collectieve voorzieningen. Stevige lokale teams, die zelf hulp bieden, breed de verbinding zoeken met o.a. de sociale basis, schuldhulpverlening, volwassen GGZ, onderwijs en specialistische expertise. Waarbij specialistische expertise de basishulp en ondersteuning vanuit het lokale team aanvult. De lokale teams zijn het vaste aanspreekpunt voor het gezin en voeren de regie over een integraal zorgaanbod. Verder initiëren we een maatschappelijke dialoog om op een andere manier naar (hulp) vragen in de samenleving te kijken.
Anderzijds zetten we in op beschikbare en kwalitatief goede specialistische hulp voor jeugdigen en gezinnen die het echt nodig hebben. Specialistische hulp die zoveel mogelijk aansluit bij de context en leefwereld van kind en gezin. Hiervoor is een betere organisatie en inkoop van de specialistische jeugdhulp nodig. Het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg, dat op 25 april jl. bij uw Kamer is ingediend, is een belangrijke stap ter invulling hiervan.
Het wetsvoorstel regelt onder meer dat gemeenten verplicht regionaal moeten
samenwerken bij de inkoop van specialistische jeugdzorg, om zo te zorgen voor een dekkend jeugdzorglandschap.
Deelt u de mening dat de slechte communicatie en gebrekkige samenwerking tussen zorginstanties een groot probleem is binnen de jeugdzorg? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om dit op te lossen?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Ziet u in dat het onaanvaardbaar is dat jongeren met ernstige psychische klachten maanden moeten wachten op zorg? Welke concrete stappen gaat u ondernemen om de wachtlijsten in de jeugdzorg direct aan te pakken?
We zien dat jongeren met meervoudige problematiek te vaak worden doorverwezen en/of te lang moeten wachten op passende hulp.
Dit kan meerdere oorzaken hebben. Waaronder:
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp. Bij hulpvragen die vastlopen kunnen ouders, jongeren, gemeenten en zorgverleners terecht bij het regionaal expertteam (RET). Dit expertteam heeft als doel om voor elk kind passende hulp te organiseren, ongeacht de complexiteit van de zorgvraag. Daarnaast heeft het RET een belangrijke rol in het bijdragen aan een lerend jeugdstelsel door te leren van casuïstiek. Bijvoorbeeld door knelpunten te agenderen bij zorgaanbieders en jeugdregio’s.
Via het door uw Kamer aangenomen Amendement Westerveld/Klaver zijn er acht bovenregionale expertisenetwerken. Deze netwerken ondersteunen gemeenten, jeugdregio’s, zorgaanbieders, zorgprofessionals en regionaal expertteams om de zorg voor jeugdigen met meervoudige problematiek te verbeteren. Zodat geen enkele jeugdige met een complexe hulpvraag tussen wal en schip valt.
Op 21 juni jl. heeft mijn voorganger uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de voortgang van de Bovenregionale expertisenetwerken en de gerealiseerde resultaten3.
Daarnaast ondersteunt de Aanpak Wachttijden in opdracht van VWS en de VNG jeugdzorgregio’s bij het aanpakken van onderliggende oorzaken van wachttijden. Deze aanpak zet in op structurele verbeteringen in de hele keten van instroom, doorstroom en uitstroom van de jeugdzorg om wachttijden duurzaam terug te dringen.
Erkent u dat u in een brief aan de Kamer op 8 oktober 2024, in reactie op de breed gedeelde zorgen in de Kamer dat het Centrum voor Transculturele Psychiatrie (CTP) Veldzicht zou gaan stoppen met het opnemen van COA-bewoners en ongedocumenteerden met ernstige psychiatrische problematiek, de indruk wekt dat deze zorgen niet nodig zijn, er geen besluiten zijn genomen en de vreemdelingen die ernstige psychiatrische problematiek kennen, passende zorg en waar nodig beveiliging geboden kan blijven worden en zij niet zomaar op straat worden gezet?1
Zoals aangegeven in de Kamerbrief op 8 oktober jl., zetten we ons ervoor in dat aan vreemdelingen die ernstige psychiatrische problematiek kennen, passende zorg en waar nodig beveiliging geboden kan blijven worden. In de periode van uw Kamervragen waren er nog geen besluiten genomen over de samenwerkingsvorm tussen COA en DJI na afloop van de huidige samenwerkingsovereenkomst per 1 december 2024. Inmiddels is hierover een besluit genomen. Uw Kamer is middels de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779) geïnformeerd.
Wanneer kan besluitvorming en nadere informatie verwacht worden voor de COA-doelgroep? Welk gelijkwaardig alternatief, met adequate zorg- en beveiligingsbehoefte, is er voor Veldzicht?
Uw Kamer is hierover vorige week geïnformeerd middels de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
Waarom schrijft u dat het deel van de samenwerkingsafspraken dat ziet op de groep uit de Landelijke Vreemdelingen Voorziening (LVV) vooralsnog niet wordt aangepast, terwijl het feitelijk zo is dat Veldzicht inmiddels heeft laten weten dat deze doelgroep van vreemdelingen die (vermoedelijk) lijden aan een psychische stoornis en/of gedragsstoornis niet meer binnen de beveiligde omgeving van Veldzicht behandeld zal worden?
Uit de mediaberichten blijkt dat bij het lokaal bestuur de indruk is ontstaan dat de gesprekken over aanpassing van de samenwerkingsafspraken ook zien op ongedocumenteerde vreemdelingen. Die indruk is onjuist. De gereserveerde bedden in Veldzicht voor deze groep blijven vooralsnog beschikbaar. Wel is het zo dat Veldzicht iedere aanvraag afzonderlijk beoordeelt. In de beoordeling kunnen er contra-indicaties zijn op basis waarvan Veldzicht geen passende behandelzorg kunnen realiseren. Er vinden gesprekken plaats tussen betrokken partijen om te borgen dat duidelijk is onder welke criteria en randvoorwaarden deze groep op de gereserveerde bedden in Veldzicht geplaatst kunnen worden.
Vindt u het alternatief, namelijk opvang binnen sociowoningen maar buiten die beveiligde omgeving, voldoende passend voor de belangrijkste doelgroep, namelijk diegenen met ernstige gedragsproblematiek voor wie een specialistische behandelsetting noodzakelijk is vanwege het gevaar dat zij kunnen vormen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Waar kunnen deze mensen met ernstige problematiek nu veilig en verantwoord geplaatst worden?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is hier niet eerst over nagedacht en voor een alternatief gezorgd?
Zie antwoord vraag 3.
Beschouwt u zichzelf hier eigenlijk verantwoordelijk voor? Zo nee, van wie is deze verantwoordelijkheid dan wel?
Het kabinet voelt een gezamenlijke verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat deze groep vreemdelingen met psychiatrische problematiek met de juiste zorg geholpen wordt en geen gevaar vormt voor de samenleving. De Minister van Asiel en Migratie is hierbij verantwoordelijk voor de vreemdelingenketen, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is verantwoordelijk voor de zorg die geboden wordt aan vreemdelingen met een strafrechtelijke titel en de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport is stelselverantwoordelijk voor (het aanbod in) de reguliere ggz-zorg.
Bent u bereid om opname binnen een beveiligde setting te garanderen en zeker geen mensen die een gevaar kunnen vormen voor zichzelf of de samenleving op straat te zetten of zonder opvang te laten, totdat het Kamerdebat hierover heeft plaatsgevonden?
Zoals bij vraag 7 aangegeven, doet het kabinet er alles aan om te bewerkstelligen dat mensen met psychiatrische problematiek met de juiste zorg geholpen worden en geen gevaar vormen voor de samenleving. U kunt ervan uitgaan dat de huidige populatie die in CTP Veldzicht verblijft zonder passend alternatief in de GGZ niet zomaar op straat wordt gezet. Voor de groep ongedocumenteerden blijft de samenwerkingsovereenkomst voorlopig van kracht. Zie voor meer uitgebreide toelichting de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
We hebben met de beantwoording van deze vragen gewacht tot besluitvorming over de samenwerkingsafspraken met de COA doelgroep heeft plaatsgevonden. Hierover bent u geïnformeerd met de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
De compensatieregeling voor zorgmedewerkers met post-COVID |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u ook signalen ontvangen van zorgmedewerkers met post-COVID die net buiten de regeling vallen, omdat ze bijvoorbeeld na 1 januari 2021 corona hebben opgelopen zonder vooraf de kans te hebben gehad om zich vaccineren? Zo nee, hoe verklaart u het dat de indiener van deze vragenset deze signalen wel heeft ontvangen?
Ja, deze signalen heb ik ontvangen. Ik wil hierbij benoemen dat ik het verdrietig vind dat een grote groep mensen dagelijks worstelt met de negatieve gevolgen van post-COVID. Dat geldt voor iedereen die deze gevolgen ervaart, ongeacht wanneer zij ziek zijn geworden. In de beantwoording van vraag twee geef ik graag een toelichting op de beoordeling van deze soms complexe aanvragen. Ik begrijp de aanleiding van uw vraag. Deze en ook andere complexe zaken rond de regeling voor zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten (hierna: regeling) zullen ook aan bod komen bij de technische briefing die op 7 november 2024 gepland staat. Deze technische briefing is onder andere gepland in het kader van een transparante overheid. Daarnaast zal de briefing inzicht bieden in de totstandkoming, uitvoering en besluiten rondom de regeling en de belangrijkste geleerde lessen.
Hoe beoordeelt u zulke gevallen? Deelt u de mening dat zorgmedewerkers in dat soort gevallen toch gecompenseerd dienen te worden middels de hardheidsclausule?
Allereerst wil ik u er op wijzen dat er bij de regeling geen sprake is van compensatie. Deze regeling is bedoeld als gebaar ter erkenning van het ontstane leed en de getoonde inzet in een uitzonderlijke situatie voor de in de regeling aangeduide zorgmedewerkers vanuit het kabinet. In het geval van schade als gevolg van ziekte opgelopen op het werk is de werkgever de eerst aansprakelijke partij.
Om uw vraag te beantwoorden doorlopen alle ingediende aanvragen hetzelfde beoordelingsproces. Zo ook de aanvragen van hen die een ziekmelding door COVID-19 in 2021 hebben doorgegeven. In de regeling is de voorwaarde opgenomen dat de zorgmedewerker ziek moet zijn gemeld in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 december 2020. Dat betekent dat zorgmedewerkers die na die periode ziek zijn geworden niet in aanmerking komen.
Het treffen van deze regeling is alleen mogelijk met een objectieve afbakening van de doelgroep. Dat is noodzakelijk met het oog op de juridische houdbaarheid van de regeling en het gelijkheidsbeginsel. Ik moet altijd kunnen uitleggen waarom bepaalde mensen wel in aanmerking komen voor de financiële ondersteuning en anderen niet. Ook de Afdeling Advisering van de Raad van State wees hier nadrukkelijk op. In eerste instantie is de objectieve afbakening van de tijdsperiode gemaakt op basis van de afbakening van de eerste golf van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Uw Kamer heeft het amendement van het lid Bushoff c.s. aangenomen met het verzoek om de periode uit te breiden naar 1 maart 2020 tot en met december 2020. Dit verzoek tot afbakening is door het kabinet overgenomen. Hierbij is het onvermijdelijk dat er mensen zullen zijn die buiten de doelgroep van de regeling vallen.
In geval van een beleidsregel kan ik gebruik maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid, en daarmee is geen sprake van de toepassing van de hardheidsclausule. Het toepassen van de inherente afwijkingsbevoegdheid kan alleen in specifieke situaties en onder bijzondere omstandigheden. Met deze afwijkingsbevoegdheid moet zorgvuldig worden omgegaan met het oog op het gelijkheidsbeginsel. Alle aanvragen moeten op dezelfde wijze worden beoordeeld. Ik zie geen houdbare onderbouwing voor de toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid om bijvoorbeeld aanvragen van aanvragers die in januari 2021 ziek zijn geworden wel goed te keuren, en aanvragen van aanvragers in 2021 of later ziek zijn geworden niet. Er zijn immers ook zorgmedewerkers die post-COVID klachten hebben ontwikkeld terwijl zij waren gevaccineerd. Voor mensen die buiten de doelgroep van de regeling vallen en dagelijks de gevolgen van langdurige post-COVID klachten ervaren, zijn er initiatieven zoals C-support om ook hen een hand toe te reiken. C-support is een stichting die werkt in opdracht van het Ministerie van VWS. Zij kijken naar de klachten en de gevolgen van de klachten op alle leefgebieden. Dit kan gaan om lichamelijke en geestelijke gezondheid, het sociale leven, werk en inkomen.
Hoe vaak is er gebruik gemaakt van de hardheidsclausule om af te wijken van de regels om zorgmedewerkers toch te compenseren?
In de eerste aanvraagperiode was er in een aantal gevallen sprake van de toepassing van inherente afwijkingsbevoegdheid. Dit was voor hen die volgens de WIA-beslissing een eerste ziektedag buiten het tijdvak hadden, maar deze ziekmelding wel zijn oorsprong vond in een eerdere ziekmelding in het tijdvak. In dit geval gaat het over 120 casussen. Gelet op de omvang van deze groep is er gekozen om dit in de wijzigingsregeling op te nemen om zo niet de inherente afwijkingsbevoegdheid toe te hoeven passen. Daarnaast was er het geval waar een zorgaanbieder een vooropgesteld document ter bevestiging van de uitgevoerde werkzaamheden en de periode waarin deze werkzaamheden zijn uitgevoerd niet wilde ondertekenen met als rede het gevoel te hebben zo het risico op aansprakelijkheid te vermijden. In dit geval gaat het over 14 casussen. Het zijn deze complexe situaties en besluiten die ook aan bod zullen komen in de eerdergenoemde technische briefing over de regeling op 7 november 2024.
Heeft u naar aanleiding van het feit dat een deel van de doelgroep niet tijdig op de hoogte was van de regeling, zoals aangegeven in uw beantwoording op schriftelijke vragen van 24 mei jl., stappen ondernomen om de compensatieregeling toegankelijker te maken voor zorgmedewerkers? Zo niet, waarom niet?1
Zoals in de beantwoording van de Kamervragen van 24 mei jl. is benoemd is er bij loketheropening extra ingezet op communicatie. Een maand voor de heropening van het aanvraagloket zijn de werkgevers- en werknemersorganisatiesop de hoogte gesteld en zijn er via verschillende sociale media kanalen berichten geplaatst ter aankondiging van de heropening. Hierbij is nadrukkelijk gekeken naar manieren om de informatie te vereenvoudigen. Belangrijke informatie over het indienen van een complete aanvraag is samengevat in een overzichtelijke factsheet. Daarnaast is het aanvraagloket 12 weken open geweest. Dat is een verdrievoudiging van de eerste aanvraagperiode. Ook zijn er tijdens deze 12 weken meerdere sociale media berichten geplaatst ter herinnering.
Hoeveel nieuwe aanvragen voor financiële ondersteuning zijn er tussen 1 juli en 23 september 2024 gedaan? En hoeveel in totaal?
Voor de eerste aanvraagperiode (25 september 2023 om 9:00 uur tot 23 oktober 2023 om 12:00) waren 806 aanvragen ingediend. Voor de tweede aanvraagperiode (1 juli 2024 om 9:00 tot 23 september 2024 om 12:00) zijn er 824 aanvragen ingediend. Dit komt neer op 1630 aanvragen in totaal.
Hoeveel aanvragen zijn er tot op heden toegekend en hoeveel in totaal afgewezen? En op welke gronden? Hoeveel zorgmedewerkers zijn er daarna in bezwaar gegaan?
In de eerste aanvraag ronde zijn er 434 aanvragen toegekend en 372 aanvragen afgewezen. De voornaamste reden van afwijzing in de eerste aanvraagronde was een ziektedag buiten de periode van maart 2020 tot en met december 2020. Van deze 372 personen die een afwijzing hebben ontvangen zijn er 175 in bezwaar gegaan. Voor de tweede aanvraagperiode zijn nog niet alle dossiers beoordeeld. Hier zijn tot nu toe 593 aanvragen beoordeeld. Hiervan zijn er tot op heden 491 toegekend en 102 afgewezen. Omdat er geen totaal overzicht van de tweede aanvraagronde is kan nog niet worden gezegd wat de voornaamste afwijzingsgrond is en hoeveel mensen er in bezwaar zijn gegaan.
Hoeveel van de in totaal 47 miljoen euro is tot op heden toegekend? Hoeveel budget blijft er over?
Het bedrag beschikbaar voor regeling in 2023 was 33 mln. euro (exclusief uitvoeringskosten). Het totaal uitgekeerde bedrag in 2023 was 5,3 mln. euro. Voor de lopende aanvragen van 2023 die pas in het nieuwe jaar van 2024 tot een beslissing zouden leiden en voor uitvoeringskosten is 3,2 mln. meegenomen in de eindejaarmarge naar 2024. Het resterende bedrag is -zoals gebruikelijk bij de jaarwisseling- teruggevloeid naar de algemene middelen.
Voor de aangepaste regeling van 2024 is er een plafond van 21 mln. euro beschikbaar gesteld. Tot op heden zijn in 2024 366 aanvragen toegekend en uitgekeerd waarmee 8,8 mln. euro is gerealiseerd. Nog niet alle toegekende aanvragen zijn dus uitgekeerd. Daarnaast is 3,9 mln. uitgekeerd door het ophogen van de financiële ondersteuning van € 15.000 naar € 24.010 voor de aanvragers met een toekenning uit de eerste aanvraagronde in 2023. Hoeveel en of er budget overblijft in 2024 wordt pas duidelijk als alle dossiers beoordeeld zijn.
Overigens zijn er in 2024 tot op heden 71 bezwaren toegewezen en is hiermee 1,7 mln. uitgekeerd.
Bent u van mening dat alle essentiële beroepsgroepen gecompenseerd zijn met de huidige compensatieregeling? Of bent u van mening dat er nog andere essentiële beroepsgroepen zijn die een cruciale rol speelden tijdens de coronatijd en net als zorgmedewerkers niet altijd anderhalve meter afstand konden houden en zodoende ook gecompenseerd dienen te worden? Zo ja, om welke beroepsgroepen gaat het volgens u? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 schrijf is deze regeling niet bedoeld als compensatie. Werkgevers zijn de eerste aansprakelijke partij in het geval van ziekte opgelopen op het werk. Ik ben daarom ook niet van mening dat de overheid alle essentiële beroepsgroepen moet compenseren. Dat neemt niet weg dat het kabinet de urgentie voelt om een specifieke groep zorgmedewerkers financieel te ondersteunen als gebaar ter erkenning. Daarvoor is deze regeling bedoeld.
Daarnaast ben ik mij ervan bewust dat een veel grotere groep mensen met een cruciaal beroep gevolgen ondervindt als gevolg van langdurige post-COVID klachten. Voor alle werknemers die langdurige klachten houden vanwege post-COVID en daardoor niet kunnen werken, is er het vangnet van de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Dit vangnet is er voor alle mensen die niet kunnen werken vanwege ziekte, ongeacht de oorzaak en ongeacht of iemand tijdens het werk ziek is geworden of daarbuiten. De arbeidsongeschiktheidsregelingen zijn er dus ook voor mensen met post-COVID.
Erkent u dat er net als op zorgmedewerkers ook een groot beroep is gedaan op politiemensen en andere cruciale beroepen zoals leraren en werknemers in de kinderopvang tijdens de coronaperiode om hun werk te blijven uitoefenen? En dat zij ook door de aard van hun werk niet altijd de mogelijkheid hadden om afstand te houden en zodoende ook tijdens de uitoefening van hun werk een coronabesmetting konden oplopen? Zo ja, waarom is er dan geen compensatieregeling voor hen en overweegt u dat alsnog?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 8 ben ik mij ervan bewust dat een veel grotere groep mensen met een cruciaal beroep gevolgen ondervindt als gevolg van langdurige post-COVID klachten. Voor een bepaalde groep zorgmedewerkers vindt het kabinet het op zijn plaats om een eenmalige financiële ondersteuning te verstrekken als gebaar ter erkenning van het leed. Deze zorgmedewerkers hebben, ondanks alle nog onbekende risico’s, zorg verleend aan COVID-19 patiënten. Zij stonden veelvuldig, intensief en onvermijdelijk in de directe nabijheid van evident besmette patiënten met COVID-19. Het risico voor deze groep zorgmedewerkers was daarom aanzienlijk hoger dan bij andere cruciale beroepsgroepen waar de samenleving een beroep op heeft gedaan. Het niet verlenen van zorg aan COVID-patiënten was immers geen optie. Het breder trekken van de reikwijdte van de regeling naar alle cruciale beroepen is niet in lijn met het vangnet van de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Bovendien vraagt het toekennen van een dergelijke financiële ondersteuning om een zeer zorgvuldig proces en besluitvorming gelet op de juridische houdbaarheid en het gelijkheidsbeginsel. De Afdeling Advisering van de Raad van State wijst ook nadrukkelijk op het belang van objectieve criteria voor de afbakening. De werkgever of opdrachtgever is de eerste aansprakelijke partij voor de (gezondheids)schade die is ontstaan als gevolg van een ziekte opgelopen tijdens het werk. Het kabinet vindt het belangrijk om zoveel mogelijk de rolverdeling tussen werkgevers/opdrachtgevers en werknemers/opdrachtnemers in stand te houden.
Het bericht ‘Toezichthouder: toegankelijkheid jeugdzorg onder druk’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Toezichthouder: toegankelijkheid jeugdzorg onder druk»?1
Ja.
Hoe reageert u op de bevindingen dat de toegankelijkheid van jeugdzorg onder druk staat? Wat is uw reactie op de verslechtering van de jeugdzorg ten opzichte van 2023?
De constatering van de Jeugdautoriteit dat de (toegankelijkheid van) jeugdhulp onder druk staat deel ik. Het staat buiten kijf dat jeugdigen die het echt nodig hebben, moeten kunnen rekenen op tijdig beschikbare en passende (specialistische) jeugdzorg. Daarom heeft het kabinet in het Regeerprogramma de uitvoering van de Hervormingsagenda bekrachtigd, waarin we een gezamenlijke aanpak formuleren om het jeugdstelsel te verbeteren. De trajecten die hier de afgelopen periode voor in gang zijn gezet, zet ik stevig en – waar mogelijk – versneld door, om ervoor te zorgen dat kinderen en jongeren weerbaar opgroeien en de meest kwetsbare jeugdigen tijdig de passende hulp ontvangen die zij zo hard nodig hebben. Dit moet tevens bijdragen aan een houdbaar stelsel.
Kunt u een cijfermatig overzicht geven van de ontwikkeling van de wachtlijsten in de jeugdzorg?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp. Inzicht in wachttijden gebeurt dus in eerste instantie op gemeentelijk en regionaal niveau. Cijfers over wachttijden zijn niet op landelijk niveau beschikbaar. Dit komt onder andere doordat gemeenten en regio’s op hun eigen manier aanmelding en start van een traject registreren en er dus geen eenduidige definitie is van wachttijden. De data die er is, is weinig inzichtelijk en niet goed onderling vergelijkbaar. Daarom wordt gewerkt aan het verbeteren van inzicht in wachttijden op landelijk niveau door in te zetten op het verbeteren van het (uniforme) gebruik van het berichtenverkeer.
Hoe reageert u op de bevinding van de Jeugdautoriteit dat er te weinig betrouwbare gegevens beschikbaar zijn om een goed beeld te krijgen van de sector?
Ik vind ook dat er beter inzicht moet komen in het functioneren van het stelsel om te leren en tijdig te kunnen bijsturen. Ik werk aan het inrichten van een centrale monitor van het jeugdstelsel en aan het verbeteren van de datakwaliteit en databeschikbaarheid. Eén van de stappen die al zijn gezet, is dat per 2025 een andere indeling gaat gelden voor de financiële informatie die we van gemeenten krijgen. Dit verbetert de kwaliteit van data. Hierdoor kunnen ook de uitgaven van gemeenten beter aan andere databronnen gekoppeld worden. Tevens heb ik een coördinerende werkgroep «data en monitoring jeugdstelsel» ingericht die samenhang aanbrengt en borgt in de (ontwikkeling van) data en monitoring van het jeugdstelsel.
Hoe reageert u op de oproep om meer regie vanuit de Rijksoverheid als stelselverantwoordelijke voor de jeugdzorg en met welke concrete acties ondersteunt u dit?
In haar rapport benadrukt de Jeugdautoriteit niet zozeer dat het Rijk regie moet nemen, maar dat partijen goed moeten samenwerken om de beoogde doelen te realiseren. Dat doen gemeenten, aanbieders, professionals, (vertegenwoordigers van) cliënten en het Rijk in het kader van de Hervormingsagenda en het daaruit voortvloeiende implementatieplan. Daarin is beschreven hoe wij de beoogde doelen (jeugdigen groeien weerbaar op en voor de meest kwetsbare jeugdigen is tijdige en passende zorg beschikbaar) willen realiseren, welke maatregelen we hiervoor nemen en welke partijen hierin welke rol hebben. Partijen werken hier actief aan door in te zetten op stevige lokale wijkteams, waarmee de toegang wordt verbeterd. Vanuit het Rijk neem ik mijn verantwoordelijkheid onder andere door het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg2. Met dit wetsvoorstel wordt regionale samenwerking voor de inkoop van specialistische jeugdzorg verplicht op basis van een regiovisie. Het is wenselijk dat gemeenten die afstemmen met de relevante partijen uit het veld, waaronder de aanbieders.
Welke acties heeft u in uw eerste 100 dagen ondernomen om de grote personeelstekorten in de jeugdzorg te adresseren?
De aanpak van personeelstekorten in zorg en welzijn heeft grote prioriteit, zoals ook verwoord in het Regeerprogramma. Mijn collega, de Minister van VWS, heeft een aanpak ingericht op het verminderen van de personeelstekorten voor de sector zorg en welzijn via drie lijnen. Ten aanzien van deze drie lijnen en de onderliggende beleidswensen is de Minister van VWS momenteel de verschillende (wettelijke) opties aan het onderzoeken. U wordt hier voor het einde van het jaar over geïnformeerd. Bij lijn 1 is het streven de administratietijd voor professionals in 2030 te halveren, onder andere door in te zetten op AI, digitaal werken en standaardisatie. De uitvoering van de werkagenda van de Regiegroep Aanpak Regeldruk wordt door VWS ondersteund. Lijn 2 «de juiste inzet van medewerkers» is erop gericht om de beschikbare medewerkers, in samenwerking met mantelzorgers en vrijwilligers, zo efficiënt mogelijk in te zetten. Het gaat hierbij onder andere om arbitrage tussen zorgwetten en over verschillende vormen van innovatieve zorg. Lijn 3 zet in op het vergroten van vakmanschap en werkplezier. Voor het einde van 2024 wordt er een leidraad vakmanschap en werkplezier opgesteld. Het doel hiervan is dat mensen graag blijven werken in zorg en welzijn. Het gaat hierbij onder andere om het belang van adequaat opleiden, autonomie en vertrouwen in de medewerker, de balans tussen vast personeel en flexibel personeel en het tegengaan van agressie. Aanvullend op deze zorg en welzijn brede aanpak, wordt er specifiek voor de jeugdzorg uitvoering gegeven aan een arbeidsmarktagenda jeugd waar betrokken partijen werken aan het delen van goede voorbeelden en handreikingen op thema’s als goed werkgeverschap en het inwerken en begeleiden van personeel; agressie vrij werken en mbo’ers in de jeugdhulp.
Deelt u de mening dat de toegankelijkheid van de jeugdzorg een acuut en urgent probleem is en welke stappen heeft u in uw eerste 100 dagen ondernomen om de toegankelijkheid te verbeteren?
In het Regeerprogramma is de uitvoering van de Hervormingsagenda bekrachtigd en de toegankelijkheid van jeugdzorg is daarin een belangrijk doel3. Onder meer het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg dat in april jl. is ingediend bij de Tweede Kamer moet hieraan bijdragen. Verder is de afgelopen periode de lagere regelgeving uitgewerkt. Daarnaast is een onderzoek afgerond door PwC naar mogelijke meerwaarde van het normeren van wachttijden. Dit zijn allemaal onderwerpen die eraan bijdragen dat de toegankelijkheid verbetert. Daarnaast is voor acute problemen een ondersteuningsstructuur ingericht door het ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd, de regionale expertiseteams (RETs) en de bovenregionale expertisenetwerken (BENs).
Bent u bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met gemeenten en zorgaanbieders om te inventariseren hoe de samenwerking en coördinatie verbeterd kan worden om de toegankelijkheid van de jeugdzorg te waarborgen?
VWS is al in gesprek met verschillende partijen, waaronder gemeenten en zorgaanbieders over de toegankelijkheid van de jeugdzorg. Alle afspraken worden in gezamenlijkheid uitgewerkt.
Deelt u de mening dat preventie belangrijk is voor het verminderen van de druk op de jeugdzorg? Zo ja, welke stappen heeft u hiertoe ondernomen?
Ik deel deze mening. Wel is het belangrijk dat preventie op zo’n manier wordt ingezet dat dit ook effectief is, zoals in het rapport van de Jeugd Autoriteit te lezen is op pagina 43. In de Hervormingsagenda hebben we daarom afgesproken dat de verantwoordelijkheid van gemeenten benadrukt wordt met betrekking tot het versterken van de sociale en pedagogische basis en de inzet op preventie, waaronder ook vanuit het jongerenwerk en de jeugdgezondheidszorg.
Daarnaast is het van belang dat problemen in de context van het gezin worden opgepakt. Niet altijd is jeugdhulp het meest passende antwoord op een hulpvraag. Daarom zijn er acties ingezet op het versterken van de verbinding met onderwijs, kinderopvang, bestaanszekerheid en volwassen ggz.
Vindt u dat de Hervormingsagenda voldoende maatregelen bevat om de grote financiële tekorten bij gemeenten op het jeugdzorgbudget te adresseren? Zo ja, gaat u dan ook op korte termijn de wet- en regelgeving behorende bij de Hervormingsagenda een stap verder brengen, zoals de afbakening van de reikwijdte van jeugdzorg? Zo nee, welke aanvullende stappen heeft u ondernomen?
In de Hervormingsagenda is met gemeenten een Meerjarig Financieel Kader (MFK) afgesproken, waar een besparing van 1 miljard euro onderdeel van uitmaakt. Inhoudelijke maatregelen zijn onderliggend aan deze besparingsopgaven. Alle partijen zijn hard aan de slag om deze maatregelen – en andere die zijn afgesproken in de Hervormingsagenda – uit te voeren. Zo werken de regio’s hard aan de versterking van hun regionale samenwerking en inkoop om de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg te vergroten. Het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg zal deze ontwikkeling verder ondersteunen en verankeren. Ook ten aanzien van het thema reikwijdte ligt er een pakket aan maatregelen, waarbij het Ministerie van VWS faciliteert met wetgeving. Het wetsvoorstel zal naar verwachting in de zomer van 2025 in consultatie gaan. In de beoogde «beweging naar voren» zijn veel gemeenten nu al aan de slag om lokale teams te versterken om laagdrempelig en integraal ondersteuning te bieden aan jeugdigen en het gezin. Het wetsvoorstel over reikwijdte zal deze beweging verder gaan aanmoedigen, verstevigen en uiteindelijk verankeren, waarbij gemeenten nu ook al mogelijkheden hebben om de reikwijdte zelf te beperken.
Daarnaast is de afspraak gemaakt om de uitvoering van de Hervormingsagenda goed te monitoren en bij te sturen waar noodzakelijk. De commissie van deskundigen zal het Rijk en de VNG vanuit hun onafhankelijke positie adviseren over de uitvoering van de Hervormingsagenda en of de afgesproken inspanningen zijn geleverd. Ook bekijkt zij of dit het gewenste effect heeft op de uitgaven en zo niet, hoe daarmee om te gaan. Hun eerste advies volgt begin 2025.
Herkent u het beeld dat veel gemeenten nu geld toe leggen op jeugdzorg die ze wettelijk verplicht zijn te leveren, zonder beleidsinstrumenten om de toestroom van jeugdzorg te verminderen?
Ik herken het beeld dat de totale uitgaven hoger zijn dan in het Meerjarig Financieel Kader (MFK) in de Hervormingsagenda is afgesproken. Dit blijkt ook uit het recent met u gedeelde onderzoek van Improven4. Zoals in het antwoord op vraag 10 aangegeven, zie ik wel degelijk sturingsinstrumenten voor gemeenten. Ik zie ook grote verschillen in het jeugdhulpgebruik tussen gemeenten. Eind januari verwacht ik het advies van de Deskundigencommissie Jeugd, die onder andere kijkt naar de door de door het Rijk en gemeenten gepleegde inspanningen en ook adviseert over hoe om te gaan met een afwijkende uitgavenontwikkeling.
Bent u bereid in kaart te brengen hoeveel gemeenten gemiddeld uit eigen middelen toeleggen op de jeugdzorg bovenop het landelijke budget?
Ik zie nu geen noodzaak om dit extra onderzoek uit te zetten. In de Hervormingsagenda is een MFK met gemeenten afgesproken. Daarbij is ook afgesproken om de totale uitgaven van gemeenten aan jeugdzorg in beeld te brengen, zodat inzichtelijk is in hoeverre deze afwijken van het afgesproken MFK.
Recent is er onderzoek gedaan naar de uitgaven van gemeenten aan jeugdzorg in 2023 en een prognose voor 2024. Deze is recent met u gedeeld in de voortgangsbrief Jeugd. Voor de jaren 2015 t/m 2022 is dit al eerder gedaan en met de Kamer gedeeld.
Het bericht 'GGD-arts slaat alarm: 'Asielkinderen opvang Assen zijn ondervoed en bang’' |
|
Kati Piri (PvdA), Michiel van Nispen (SP) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «GGD-arts slaat alarm: «Asielkinderen opvang Assen zijn ondervoed en bang»»?1
Ja
Deelt u de mening dat, gezien de ernstige ongeschiktheid en de tekortkomingen van de locatie, er vanaf heden geen nieuwe (gezinnen met) kinderen mogen worden opgevangen in de Expo Hal? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 4 november jl.2 staat de opvangsituatie nog steeds onder druk. Om er voor te zorgen dat er geen mensen op straat hoeven te slapen, betekent dit dat het nog steeds nodig is om noodopvang in te zetten. Door het tekort aan reguliere opvangplekken is het helaas ook nodig om kinderen in de noodopvang op te vangen. Het COA probeert daarbij zoveel mogelijk te voorkomen dat kinderen en ook andere kwetsbare groepen in de noodopvang terecht komen en zover dat wel nodig is hen vervolgens weer zo snel mogelijk in een regulier azc te plaatsen.
In mijn brief van 4 november heeft u ook kunnen lezen dat het COA, in overleg met de bewoners, verschillende maatregelen heeft genomen om de situatie in Assen te verbeteren.
Deelt u de mening dat, gezien de ernstige ongeschiktheid en de tekortkomingen van de locatie, de (gezinnen met) kinderen die nu nog verblijven in de Expo Hal zo snel mogelijk moeten uitstromen naar reguliere asielzoekerscentra (azc's)? Zo ja, hoe wilt u dat doen en op welke termijn kunnen de (gezinnen met) kinderen die er nu verblijven uitstromen naar reguliere azc’s? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om af te zien van de sobere voorzieningen en het niveau van voorzieningen in de Expo Hal op te schalen, gezien het feit dat asielzoekers en asielkinderen er langer verblijven dan afgesproken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat asielgezinnen met kinderen en begeleide alleenstaande minderjarige asielzoekers niet meer worden opgevangen in de Expo Hal en op welke termijn bent u voornemens om die stappen te nemen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2,3, en 4, vind ik het van belang dat niemand op straat hoeft te slapen. Omdat er onvoldoende reguliere opvanglocaties zijn moet ik gebruik maken van noodopvanglocaties, zoals de Expo Hal in Assen, ook voor de opvang van kinderen. Ik ben de gemeente Assen dankbaar dat we deze locatie kunnen gebruiken ook al brengt deze locatie uitdagingen met zich mee. Momenteel wordt de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielsysteem uitgewerkt en geïmplementeerd. Via deze uitvoeringsagenda moet worden gekomen tot een stabiel opvanglandschap. Daarmee zou de Expo Hal niet meer nodig moeten zijn. Gelet op het feit dat ik voor het realiseren van opvang afhankelijk ben van andere partijen kan ik geen termijn geven waarop de inzet van noodopvanglocaties niet meer nodig is.
Ik verwijs u verder ook graag naar de antwoorden die ik recentelijk heb gegeven op de vragen van uw Kamer met betrekking tot de behandeling van de begroting van het Ministerie van Asiel en Migratie3.
Hoe lang verblijven asielzoekers gemiddeld in de Expo Hal in Assen?
Op dit moment (peildatum 13 november) zitten de asielzoekers er gemiddeld 15 dagen.
Hoe vaak wordt de afgesproken termijn van maximaal 20 dagen voor verblijf in de Expo Hal in Assen overschreden?
Op dit moment (peildatum 13 november) zitten in Assen 90 personen (van de 473) langer dan de norm van 20 dagen.
Wat is uw plan voor de uitwerking van de aangenomen motie van het lid Van Nispen over zorgen dat kinderen opgevangen worden op plekken waar voorzieningen voor kinderen zijn waarin wordt verzocht om kinderen op te vangen op geschikte plekken en daar waar voldoende onderwijs en buitenspeelmogelijkheden zijn?2
Het is reeds beleid dat kwetsbare groepen, waaronder kinderen, zoveel als mogelijk niet meer in de noodopvang worden geplaatst. In de beantwoording op de vragen 2, 3 en 4 heb ik aangegeven dat het op dit moment nog steeds nodig is om noodopvang in te zetten om er zo voor te zorgen dat er geen mensen op straat slapen. Daar waar noodopvang nodig is zal worden ingezet om de kwaliteit van de voorzieningen zoveel mogelijk te borgen, inclusief onderwijs en voorzieningen voor kinderen. Dit is ook sterk afhankelijk van de, door gemeenten, aangeboden locaties.
Toelichting: Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van het lid Boomsma (Nieuw Sociaal Contract), ingezonden 10 oktober 2024 (vraagnummer 2024Z15551).
Gaat u ervoor zorgen dat het prioriteit krijgt in het asielbeleid dat kinderen niet meer worden geplaatst in de noodopvang maar enkel nog in reguliere opvang terechtkomen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Zorgcowboys worden nog nauwelijks aangepakt: verdacht hoge winst, meer dividend en minder controle’ |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u het bericht «Zorgcowboys worden nog nauwelijks aangepakt: verdacht hoge winst, meer dividend en minder controle» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met het bericht «Zorgcowboys worden nog nauwelijks aangepakt: verdacht hoge winst, meer dividend en minder controle».
De bestrijding van zorgfraude is helaas niet eenvoudig. Fraudeurs lijken steeds handiger te zijn in het ontwijken van de regels. We moeten onder ogen zien dat we opereren in een context met weerbarstige dilemma’s. Steeds is het een (politieke) afweging tussen het toegankelijk houden van de zorg, het aantrekkelijk houden van de zorg voor zorgmedewerkers en het realiseren van een maximaal fraudebestendige aanpak in de zorg. Dit alles met oog voor de lastendruk en waarborgen rondom privacy. Dit laat onverlet dat zorgverzekeraars, zorgkantoren, gemeenten, opsporingsinstanties én de toezichthouders goed moeten samenwerken en alles op alles moeten zetten om zorgfraude tegen te gaan.
Wat is uw reactie op het feit dat er jaarlijks 10 miljard euro verdwijnt uit de zorg door fraude?
Een onderbouwing voor het benoemde bedrag waarmee gefraudeerd wordt in de zorg, is onbekend. Los van de exacte omvang vind ik elk geval van zorgfraude er een te veel.
Hoe verklaart u dat het aantal signalen van mogelijke fraude dat bij het Informatie Knooppunt Zorgfraude binnenkomt sinds 2018 daalt?
De Algemene Rekenkamer (AR) geeft aan dat partijen steeds minder signalen van zorgfraude met elkaar via het Informatieknooppunt Zorgfraude (IKZ) delen. De belemmerende factor hierin is dat voldoende wettelijke grondslagen om gegevensuitwisseling met het IKZ mogelijk te maken ontbreken.
De Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz), die per 1 januari 2025 in werking treedt, neemt belangrijke knelpunten weg en biedt instanties duidelijke grondslagen voor het verwerken van persoonsgegevens in de bestrijding van zorgfraude. Het gaat om gegevensuitwisseling in het Waarschuwingsregister zorgfraude en via de Stichting IKZ.
Hoe verklaart u dat aantal zorgbedrijven dat minimaal 3 jaar achter elkaar minimaal 10 procent winst maakt, niet afneemt? Vindt u dit een zorgelijke ontwikkeling? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
De winstgevendheid van een zorgbedrijf hangt af van veel verschillende factoren, denk aan of er recent grote investeringen hebben plaatsgevonden, of dat er ingezet is op een efficiëntere personeelsinzet. Zonder inzicht in het gehele financiële plaatje van de desbetreffende zorginstellingen, is het niet mogelijk om te verklaren waarom deze zorgbedrijven 3 jaar achter elkaar 10 procent (of meer) winst hebben behaald en of dit onrechtmatig was.
Ik ben tegen excessieve winsten in de zorg, maar deel de mening niet dat er in het algemeen makkelijk overmatige winst te behalen valt in de zorgsector. Tarieven in de zorg komen tot stand in onderhandelingen tussen zorgaanbieders en zorginkopers, zoals zorgverzekeraars, en zijn deels ook gereguleerd door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Als er langere tijd onverklaarbare hogere winstmarges worden behaald in bepaalde sectoren in de zorg, is het aan de zorginkopende partijen en soms ook aan NZa hierop te acteren. Daarnaast houdt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op de kwaliteit van zorg en handhaaft, ook indien de kwaliteit van zorg ten gevolge van excessieve winsten onder de maat zakt.
Kunt u bevestigen dat op het moment dat fraude wordt aangetoond in de zorg, dit er meestal niet toe leidt dat de fraudeur ermee stopt of wordt gehinderd? Zo ja, hoe gaat u dit veranderen? Zo nee, op basis waarvan concludeert u dit?
De fraudeurs in de zorg voelen zich niet gehouden aan wetten en regels. De opsporing en het stoppen van fraude zijn terecht wel gebonden aan strenge regels, hetgeen het stoppen en hinderen van fraude niet altijd eenvoudig maakt. Het Functioneel Parket (hierna: FP), een specialistisch, landelijk opererend onderdeel van het Openbaar Ministerie, heeft de aanpak van zorgfraude evenwel als een van de prioriteiten gesteld. De aandacht en prioritering van opsporing en vervolging van zorgfraude is er dus al. Het Ministerie van VWS spreekt hierover geregeld met het OM.
Het bestrijden van een maatschappelijk probleem als zorgfraude is een ketenbrede inspanning. Het strafrecht moet worden gezien als ultimum remedium, naast de inzet van civiel- en bestuursrechtelijke handhaving. Verwezen wordt naar de effectenbrief van de Taskforce Integriteit Zorgsector (TIZ) 2023, in het bijzonder de signaleringsparagraaf vanaf p. 392. Een voorwaarde voor een effectieve aanpak van zorgfraude is ook fraudebestendige wet- en regelgeving. Denk aan strengere regels voor het toetreden tot de zorgmarkt en een wettelijke mogelijkheid om bekende fraudeurs van de zorgmarkt te weren. Denk ook aan verbeterde wettelijke mogelijkheden om informatie uit te wisselen tussen ketenpartners. Ook is onder andere regelgeving nodig die zorgaanbieders verplicht transparant te zijn over de vraag wie binnen een complexe organisatiestructuur de feitelijke zorg levert. Want complexe structuren – zoals bijvoorbeeld onder aanneming – dragen niet bij aan de kwaliteit van zorgverlening maar bemoeilijken wel controle, toezicht en strafrechtelijke opsporing van mogelijk malafide zorgaanbieders.
De recherche Zorgfraude van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) levert jaarlijks 16 tot 22 strafrechtelijke onderzoeken in bij het FP. In de selectie, uitvoering en afdoening van onderzoeken werkt zij nauw samen met het FP. Het strafrecht is omgeven met veel waarborgen, zoals bijvoorbeeld het verschoningsrecht, en is daardoor complex en tijdrovend.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er tussen 2017 en 2019 minstens 121 miljoen euro aan dividend is uitgekeerd en tussen 2020 en 2022 dit bedrag is opgelopen naar bijna 200 miljoen euro? Welke relatie ziet u tussen deze hoge dividendbedragen en het huidige zorgsysteem van marktwerking?
Excessieve winstuitkeringen in de zorg zijn onacceptabel. Ik ben tegen graaiers. Tegelijk ben ik niet van mening dat er in het algemeen makkelijk overmatige winst te behalen valt in de zorgsector, maar ik wil wel paal en perk stellen aan excessievewinstuitkeringen in de zorg, en de zorg beschermen tegen die ondernemers die het financieel belang in plaats van het patiënten belang vooropstellen. Dit ga ik meenemen in het wetsvoorstel van de Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz). Mijn streven is om dit wetsvoorstel begin 2025 aan uw Kamer toe te sturen.
Vindt u de hoge winsten en dividenduitkeringen net zoals uw voorganger «maatschappelijk onverantwoord»? Zo ja, wat bent u van plan om te gaan doen aan deze «maatschappelijk onverantwoorde» winsten? Zo nee, waarom niet?
Het is mij een doorn in het oog als malafide zorgaanbieders megawinsten maken. Daarom heb ik het voornemen om basisvoorwaarden aan winstuitkering te stellen in die sectoren waar winstuitkering in de zorg en jeugdhulp is toegestaan. Deze basisvoorwaarden zullen betrekking hebben op de kwaliteit van zorg die de aanbieder levert, de (financiële) bedrijfsvoering van de zorgaanbieder en op de risico’s van winstuitkering voor de continuïteit van de zorgaanbieder. Dit doe ik via de Wibz.
Bent u van mening dat het mogelijk zou moeten zijn om überhaupt winst te kunnen maken in de zorg? Zo ja, wat vindt u een acceptabele winstmarge voor een zorgbedrijf? Zo nee, wat gaat u doen om winst te maken in de gehele zorg te verbieden?
Door het toestaan van gereguleerde winstuitkering wordt het voor aanbieders gemakkelijker om nieuwe investeringen (gedeeltelijk) te financieren, door risicodragend kapitaal aan te trekken, in vergelijking met de situatie dat ze vooral zijn aangewezen op vreemd vermogen, zoals een lening. Zorgaanbieders zullen investeerders er wel van moeten overtuigen dat zij een goed onderbouwd investeringsplan hebben, dat meerwaarde voor het zorgaanbod met zich meebrengt. Zo kunnen innovaties en andere plannen sneller worden doorgevoerd. Het kan daarbij gaan om procesinnovaties (nieuwe manieren waarop processen worden vormgegeven, bijv. verbetering van patiënten logistiek), innovaties in dienstverlening (nieuwe, bijvoorbeeld digitale, manieren waarop diensten worden aangeboden aan patiënten) of productinnovaties (nieuwe producten, instrumenten, apparatuur). Onderzoek van SiRM en Financial ideas3, een praktijkanalyse en een effectanalyse, bevestigt dit en concludeert tevens dat winstuitkering kan leiden tot meer toetreding van nieuwe aanbieders. De onderzoekers geven daarbij wel aan dat er mogelijk ook nadelen zijn verbonden aan het toestaan van uitkeren van dividend, bijvoorbeeld als de focus op financiële resultaten ten koste gaat van het benodigde niveau van kwaliteit van zorg, of leidt tot ongewenste risicoselectie. Daarom heb ik, zoals vermeld bij vraag 7, het voornemen om basisvoorwaarden aan winstuitkering te stellen in die sectoren waar winstuitkering in de zorg en jeugdhulp is toegestaan.
Welke boodschap heeft u voor de groep zorgbedrijven die minstens 3 jaar lang meer dan 10% winst maakt?
Ik wil waarborgen dat de focus van zorgaanbieders primair gericht is en blijft op kwalitatief goede en toegankelijke zorg. En niet op de eigen financiële belangen. De eigen financiële belangen mogen nooit zwaarder wegen dan het leveren van kwalitatief goede zorg die toegankelijk is voor elke patiënt. Daarom heb ik het voornemen om basisvoorwaarden aan winstuitkering te stellen in die sectoren waar winstuitkering in de zorg en jeugdhulp is toegestaan. Deze basisvoorwaarden zullen betrekking hebben op de kwaliteit van zorg die de aanbieder levert, de (financiële) bedrijfsvoering van de zorgaanbieder en op de risico’s van winstuitkering voor de continuïteit van de zorgaanbieder. Dit doe ik via de eerdergenoemde Wibz.
Kunt u, net als uw voorganger, reflecteren op het rapport van de Algemene Rekenkamer «Een Zorgelijk Gebrek Aan Daadkracht»?
Het onderzoek van de AR schetst een zorgelijk beeld van de aanpak van zorgfraude. De aanpak van zorgfraude kan en moet beter. Op 29 juni 2022 is uw Kamer door middel van de Hoofdlijnenbrief4 geïnformeerd over de afspraken die ik met de TIZ heb gemaakt om de effectiviteit van de (gezamenlijke) aanpak te verbeteren. Daarnaast zijn in deze brief ambities en prioriteiten toegelicht om op te treden tegen fraude in de zorgsector, en daarmee de aanpak van niet-integere zorgaanbieders. Hierbij sluit ik aan bij de ambities van mijn voorganger.
Het invoeren van maatregelen tegen fraude kost tijd, en de invoering van wetgeving duurt lang. Er ligt nu een groot pakket aan beleid en wetten. De urgentie om de aanbevelingen uit het AR rapport op te pakken is groter dan ooit. Komende maanden ga ik in gesprek met de partners van de TIZ om de ambities voor komende jaren vast te leggen.
Zijn er afgelopen jaren stappen gezet om zorgfraude harder aan te pakken? Zo ja, welke stappen zijn er dan gezet? Zo nee, waarom niet?
Vanuit mijn verantwoordelijkheid is beleid, wet- en regelgeving en andere ondersteuning van het veld gerealiseerd en in voorbereiding, om de aanpak van zorgfraude te verbeteren. Ik noem een aantal voorbeelden:
Klopt het dat instanties onderling minder signalen delen omdat ze voorzichter zijn geworden door privacywetgeving? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom geeft de Algemene Rekenkamer dit dan aan?
Zoals al aangegeven bij mijn antwoord op vraag 3 zal de Wbsrz, die per 1 januari 2025 in werking treedt, belangrijke knelpunten wegnemen. De Wbsrz biedt instanties eenduidige grondslagen voor het verwerken van persoonsgegevens in de bestrijding van zorgfraude. Het gaat om gegevensuitwisseling in het Waarschuwingsregister zorgfraude en via de Stichting Informatieknooppunt zorgfraude.
Daarnaast heeft uw Kamer recent wetgeving aangenomen die rechtstreekse gegevensuitwisseling tussen ziektekostenverzekeraars en gemeenten in fraudeonderzoeken (na gegevensuitwisseling met het IKZ) vergemakkelijkt.
Gaat u opvolging geven aan de conclusies en aanbevelingen uit dit rapport? Zo ja, wanneer kunnen we dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf de conclusies en aanbevelingen uit het rapport «Een Zorgelijk Gebrek Aan Daadkracht» van de AR. In het antwoord op vraag 10 verwijs ik naar de hoofdlijnenbrief, waarmee ik uw Kamer heb geïnformeerd over de manier waarop ik opvolging geef aan de aanbevelingen in dit rapport. Met de effectenbrief5 van 26 oktober 2023 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak zorgfraude. De volgende Jaarbrief van de TIZ zal binnenkort naar uw Kamer worden verzonden.
Deelt u de mening dat door marktwerking in de zorg het aantal commerciële aanbieders groot is, waardoor de controle veel lastiger is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. De zorgsector bestaat sinds oudsher uit een private zorgaanbieders. Ik ben wel van mening dat er ook gefocust moet worden op het minder makkelijk en minder aantrekkelijk maken van zorgfraude. Daarom zet ik in op de verbetering van de mogelijkheden tot het screenen en weren van (nieuwe)zorgaanbieders. Door de vergunningsplicht voor nieuwe zorginstellingen en de voorgenomen uitbreiding van de doelgroep – via het amendement Bushoff – wordt bijgedragen aan het voorkomen van fraude. Om zorgaanbieders waarvan het niet aannemelijk is dat zij goede zorg kunnen verlenen te weren en stoppen, zal het kabinet extra weigerings- en intrekkingsgronden voor de vergunning in de Wibz opnemen. Ik ben tevens van mening dat commerciële belangen van zorgaanbieders of investeerders nooit vóór het maatschappelijk belang van zorg en jeugdhulp mogen gaan. Ik zal daarom in wetgeving vastleggen dat het uitkeren van winst in die sectoren, waar winstuitkering is toegestaan6, alleen onder een aantal basisvoorwaarden mogelijk is. Deze basisvoorwaarden zullen samenhangen met de kwaliteit van de geleverde zorg, de rechtmatigheid van declaraties, de continuïteit van de zorgaanbieder en het voeren van een zorgvuldige en integere bedrijfsvoering. Ik zal deze aanscherpingen wettelijk vastleggen via de eerdergenoemde Wibz.
Heeft u plannen om de marktwerking in onder andere de thuiszorg, de gehandicaptenzorg en de geestelijke gezondheidszorg aan te pakken? Zo ja, wanneer komen deze plannen naar de Kamer? Zo nee, waarom ziet u niet de noodzaak van het aanpakken van de marktwerking?
Nee, ik ben niet voornemens om voor specifieke sectoren stelselwijzigingen door te voeren. Ik wil wel waarborgen dat de focus van zorgaanbieders ook in deze sectoren primair gericht is en blijft op kwalitatief goede en toegankelijke zorg, en niet op de eigen financiële belangen. De eigen financiële belangen mogen nooit zwaarder wegen dan het leveren van kwalitatief goede zorg die toegankelijk is voor elke patiënt. Daarbij wordt er met de eerdergenoemde Wibz ook voor deze sectoren voorwaarden aan winstuitkeringen gesteld, voor zover zij niet onder het winstuitkeringsverbod vallen.
Bent u bereid als doelstelling op te nemen in uw kabinetsperiode, de zorgcowboys – die vaak slechte zorg verlenen en zorggeld in hun zak steken – volledig te weren uit de zorg? Zo ja, wanneer komen plannen hiervoor naar de Kamer?
In mijn antwoord op vraag 14 heb ik aangegeven welke voornemens ik heb met de Wibz.
Gaat u extra investeren in de verschillende instanties die de zorg inspecteren? Zo ja, welk bedrag wordt hiervoor vrijgemaakt? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van fraude bestaat uit een reeks van maatregelen door verschillende partijen, zoals ik in de vragen hierboven uiteengezet heb. Er zijn hiervoor geen extra middelen voorzien.
Bent u bereid te onderzoeken hoe voorkomen kan worden dat zorgcowboys geld wegsluizen via investeringen in vastgoed of ongeloofwaardig hoge kosten voor kantoorartikelen? Zo nee, waarom niet?
De eerdergenoemde Wibz, die u begin 2025 zult ontvangen, draagt bij aan het voeren van een integere bedrijfsvoering.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begrotingsbehandeling van VWS?
Ja.
De hoge parkeertarieven bij ziekenhuizen |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Julian Bushoff (PvdA) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV), Fleur Agema (minister ) (PVV), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gratis parkeren bij een ziekenhuis verdwijnt: slechts handvol ziekenhuizen biedt het nog aan»1?
Ja.
Deelt u de mening dat ziekenhuizen te allen tijde bereikbaar en toegankelijk moeten zijn met zowel de auto als het openbaar vervoer, ook voor mensen die minder te besteden hebben?
Ja. Ik vind het belangrijk dat ziekenhuizen voor alle mensen goed bereikbaar zijn. Ook de bereikbaarheid van ziekenhuizen met eigen vervoer en/of openbaar vervoer is uiteraard van belang. Als mensen minder te besteden hebben, kunnen zij zich ten aanzien van de parkeerkosten wenden tot het betreffende ziekenhuis of gemeente over welke mogelijkheden er zijn om die kosten te beperken.
Hoe beoordeelt u het feit dat inmiddels bij 98 van de in totaal 105 ziekenhuizen in Nederland betaald parkeren is ingevoerd? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de tarieven bij een aantal ziekenhuizen oplopen tot wel 30 euro per dag, voor mensen rond het sociaal minimum een fors bedrag?
Vooropgesteld moet worden dat hoge parkeertarieven bij ziekenhuizen voor patiënten en bezoekers natuurlijk niet prettig zijn en hoog kunnen oplopen bij frequent ziekenhuisbezoek. Vooral als men lang of vaak naar het ziekenhuis moet. Het parkeerbeleid en de tarieven zijn een verantwoordelijkheid van ziekenhuizen en gemeenten. Zo zijn parkeertarieven vooral hoger bij ziekenhuizen in grote steden, waar de parkeertarieven in algemene zin vaak al hoger zijn. Dit komt omdat de kosten van de grond, alsmede andere kosten die samenhangen met het exploiteren van een parkeergelegenheid, moeten worden gedekt.
Het is belangrijk dat ziekenhuizen hun patiënten goed en actief informeren over de mogelijkheden die er zijn om bij veelvuldig gebruik en langdurig verblijf de parkeerkosten te beperken, bijvoorbeeld door te wijzen op de beschikbare kortingsmogelijkheden.
Ten aanzien van de stapeling van kosten is relevant dat er op verschillende manieren voor wordt gezorgd dat de zorguitgaven voor patiënten worden beperkt. Zo is er vanuit het Ministerie van VWS voor het vervoer van en naar het ziekenhuis voor specifieke groepen patiënten de regeling ziekenvervoer. Alle typen vervoer kunnen vergoed worden: de eigen auto, taxi en openbaar vervoer. In deze regeling is tevens voorzien in een hardheidsclausule voor patiënten die langdurig lang moeten reizen. Het vervoer wordt niet alleen vergoed bij een behandeling, maar omvat ook het vervoer naar consulten, onderzoek en controles die als onderdeel van de behandeling noodzakelijk zijn. Daarnaast is het mogelijk dat patiënten een logeervergoeding kunnen krijgen in plaats van een vergoeding voor vervoerskosten. Daarnaast kunnen parkeerkosten fiscaal aftrekbaar zijn bij de aangifte inkomstenbelasting. Voor specifieke zorgkosten geldt dat deze aftrekbaar zijn als deze kosten boven een drempel uitkomen die gebaseerd is op het inkomen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het ziekenhuis bereikbaar blijft voor mensen met een smalle beurs? Kunt u hierbij specifiek ingaan op a) de hoge parkeerkosten en b) de hoge kosten van het openbaar vervoer en het verdwijnen van reisvoorzieningen in de regio2?
Mensen met een smalle beurs kunnen zich tot het betreffende ziekenhuis of gemeente wenden voor de mogelijkheden de parkeerkosten te beperken. De prijzen voor het regionale openbaar vervoer, bus, tram, metro en regionale treindiensten, zijn in 2024 niet toegenomen, omdat dat deze prijsstijgingen volledig zijn gecompenseerd door de aangenomen motie Bikker. Daarnaast hebben de decentrale ov-autoriteiten via de motie Bikker ook € 150 miljoen per jaar gekregen om de dienstregeling op peil te houden, dan wel de kwaliteit van het ov te verbeteren.
Hoeveel van de ziekenhuizen besteden hun parkeergelegenheid uit aan commerciële partijen, zoals Q-Park of Interparking?
Ik beschik niet over deze informatie.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als de inkomsten van parkeertarieven niet bij ziekenhuizen zelf maar bij commerciële partijen terechtkomen die primair gericht zijn op het maken van winst?
Of de parkeergelegenheid bij een ziekenhuis in handen is van het ziekenhuis zelf of in handen is van een commercieel bedrijf is een keuze die lokaal wordt gemaakt. In algemene zin ben ik wel van mening dat buitensporige winsten bij parkeergelegenheden van ziekenhuizen onwenselijk zijn.
Wat zijn de gevolgen voor de begroting van ziekenhuizen als de parkeertarieven omlaag zouden gaan? Vindt u ook dat het een slechte zaak is als ziekenhuizen deze winsten nodig hebben om hun begroting sluitend te maken en dat patiënten met een smalle beurs hier uiteindelijk de dupe van zijn?
De gevolgen van lagere parkeertarieven op de begroting van ziekenhuizen hangen af van keuzes die ziekenhuizen maken, dat is hun eigen verantwoordelijkheid.
De tarieven van parkeergelegenheden van ziekenhuizen kunnen niet worden losgezien van de lokale situatie. De hoogste parkeertarieven bij ziekenhuizen zijn met name te zien in grote steden, waar de parkeertarieven vaak al hoger zijn. Het vaststellen van lagere parkeertarieven bij deze parkeergelegenheden kan bijvoorbeeld negatieve effecten met zich meebrengen als de parkeertarieven bij die ziekenhuizen lager worden dan in het omringende gebied. Want dan is de kans groter dat ander publiek de auto bij het ziekenhuis parkeert. Dit kan ten koste gaan van de bereikbaarheid van het ziekenhuis voor patiënten en bezoekers. Overigens betekent laatstgenoemde niet dat de parkeertarieven voor patiënten ook hoog moeten zijn. Zoals eerder aangegeven kunnen ziekenhuizen ervoor kiezen om de parkeerkosten voor patiënten te verminderen, bijvoorbeeld door het aanbieden van uitrijkaarten of andere kortingsmogelijkheden.
Waarom werkt maar een deel van de ziekenhuizen met uitrijkaarten voor bezoekers? Deelt u de mening dat het buiten de deur houden van dagjesmensen en winkelend publiek geen steekhoudend argument is om hoge parkeertarieven te vragen omdat uitrijkaarten voor bezoekers hier een relatief simpele oplossing voor is?
Het is de verantwoordelijkheid en keuze van individuele ziekenhuizen om met uitrijkaarten voor bezoekers te werken, en we zien voorbeelden dat dit in de praktijk ook gebeurt.
Wat is uw reactie op het rapport van reizigersorganisatie Rover3 waaruit blijkt dat ziekenhuizen in Nederland beter bereikbaar moeten worden met het openbaar vervoer? Welke vervolgstappen gaat u nemen naar aanleiding van het rapport?
Ik vind het een goede zaak dat Rover aandacht heeft voor de bereikbaarheid van ziekenhuizen met het openbaar vervoer. Het rapport maakt duidelijk dat de situatie verschilt per ziekenhuis. Bij veel ziekenhuizen gaat het goed. Waar er aandachtspunten zijn moeten verantwoordelijke partijen bekijken wat daaraan verbeterd kan worden. Ik zal het rapport van Rover onder de aandacht brengen van de brancheorganisaties van ziekenhuizen (NVZ en NFU) en zorgverzekeraars (ZN) maar ook bij decentrale ov-autoriteiten. Zij kunnen bij de totstandkoming van de programma’s van eisen voor het vervoer in een bepaald gebied de goede bereikbaarheid van ziekenhuizen meenemen.
Hoe ziet u de rol van zorgverzekeraars in het verbeteren van de bereikbaarheid van ziekenhuizen? Deelt u de mening van Rover dat zij hier meer regie in moeten pakken?
Zorgverzekeraars kunnen een rol spelen, bijvoorbeeld door in hun gesprekken en contractonderhandelingen met ziekenhuizen aandacht te vragen voor het verbeteren van de bereikbaarheid.
Bent u bereid in gesprek te gaan met ziekenhuizen, zorgverzekeraars en Rover over hoe de bereikbaarheid en toegankelijkheid van ziekenhuizen geborgd kan worden door enerzijds parkeren betaalbaar te houden en anderzijds te zorgen voor goede bereikbaarheid met het openbaar vervoer? Zo ja, hoe en wanneer gaat u hier vervolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor de hoogte van parkeertarieven ligt bij ziekenhuizen. Ik zal het rapport van Rover over de bereikbaarheid van ziekenhuizen met het openbaarvervoer onder de aandacht brengen van de brancheorganisaties van ziekenhuizen (NVZ en NFU) en zorgverzekeraars (ZN).
Kunt u voorgaande vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Anabole steroïden nog gevaarlijker dan gedacht' |
|
Mariska Rikkers (BBB) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht van NOS «Anabole steroïden nog gevaarlijker dan gedacht»? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja. Het bericht gaat over een bekend en zorgwekkend probleem: een hoog niveau van dopinggebruik in sporten die geen dopingregels gesteld hebben.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat Noorse wetenschappers hebben ontdekt dat het volume van hersenen afneemt bij langdurig dopinggebruik?
Het is goed dat dit onderzoek er is, zodat steeds meer bekend wordt over wat de lange termijn gezondheidseffecten zijn van het gebruik van dit soort middelen zonder dat daarvoor een medische indicatie is.
Klopt het dat het voor recreatieve sporters gedoogd is anabole steroïden te kopen en gebruiken, maar dat de handel illegaal is?2 Zo ja, hoe kijkt u hiernaar met het oog op de gezondheidsgevolgen van anabole steroïden?
Ik zie de spanning tussen deze twee punten. Net als voor veel andere dopinggeduide middelen geldt voor anabole steroïden dat ze als werkzame stof in geregistreerde, recept plichtige geneesmiddelen een legitieme toepassing kunnen hebben in een medische behandeling. Ik vind het belangrijk dat het middel daarvoor ook beschikbaar is voor iedereen die dat nodig heeft. Bezit en gebruik van die middelen is daarom ook niet strafbaar, en ze zijn alleen verkrijgbaar bij een apotheek, op recept van een dokter. Zo is het geregeld in de Geneesmiddelenwet; de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt daarop toezicht.
Wat we zien in deze berichten is een andere kant van het gebruik van deze geneesmiddelen, het gebruik zonder medische indicatie. Zonder tussenkomst van een dokter en zonder advies of de juiste dosering. De middelen worden besteld via bijvoorbeeld illegale webwinkels, in plaats van opgehaald bij de apotheek.
Het is risicovol wanneer mensen zelf recept plichtige geneesmiddelen bestellen en gebruiken, zonder tussenkomst van hun arts en apotheker. Het voorlichtingsprogramma dat de Dopingautoriteit nu ontwikkelt moet nadrukkelijk in deze context gezien worden, iets doen aan deze problematiek die we zien de in de sport, zonder dat het legitieme gebruik van deze middelen in een medische context beperkt wordt.
Bent u van plan om de illegale handel in doping, die meestal online verkocht worden, tegen te gaan? Zo ja, kunt u toezeggen om in overleg te gaan met de Minister van Justitie & Veiligheid (J&V) en met de Minister van Financiën hierover?
Om de illegale handel in doping tegen te gaan is samenwerking tussen diverse instanties nodig. Mijn ambtsvoorganger heeft in een brief van 28 maart 20233 aangegeven de bestaande samenwerking gericht op het tegengaan van de illegale handel in doping, met o.a. het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Financiën, te blijven voortzetten. Deze samenwerking is vervat in protocollen met de Dopingautoriteit, waarin nader omschreven is hoe die samenwerking eruit ziet. Aanvullend overleg met de collega’s van J&V en Financiën over samenwerking vind ik daarom nu niet nodig.
Steunt u de uitspraak van de voorzitter van de Dopingautoriteit dat Sporters al die risico's veel beter moeten kennen? Zo ja, wat gaat u doen om het bewustzijn te vergroten?
Ik onderschrijf de uitspraak van de voorzitter van de Dopingautoriteit en maak daarom de activiteiten van de Dopingautoriteit financieel mogelijk, zoals het uitzetten van informatie over de gezondheidsrisico’s van dopinggebruik, gebaseerd op kennis uit wetenschappelijk onderzoek, en in dat verband het voorbereiden van een leerstoel. Op die manier trek ik nadrukkelijk samen op met de Dopingautoriteit.
Het besluit deze activiteiten financieel te ondersteunen is gebaseerd op diverse onderzoeksrapporten. In 2020 kwam het rapport Sterk Spul uit: een onderzoek naar de aard, omvang en ernst van handel in doping in Nederland, uitgezet door mijn ambtsvoorganger en uitgevoerd door Bureau Beke.5 Er wordt in gesignaleerd dat het gebruik van doping in sportscholen en fitnesscentra steeds meer normaliseert als lifestyle, wat in toenemende mate risico’s oplevert voor de gezondheid. Terwijl sporters in geringe mate toegang hebben tot informatie over de gezondheidsrisico’s van dopinggebruik. Het Ministerie van VWS heeft daarop een drietal onderzoeken uitgezet bij Mulier Instituut6, om in beeld te brengen wie de gebruikers van doping in de anders georganiseerde (top)sport zijn, wat hun motivatie is om te gebruiken, en hoeveel het gebruik voorkomt. Uit de onderzoeken blijkt7 onder andere dat het blijven boeken van progressie (d.w.z. het steeds groter en/of sterker blijven worden) belangrijk is. En dat wanneer die progressie stokt of afvlakt, deze sporters overwegen doping te gaan gebruiken om toch die progressie te boeken. Op dat moment is er weinig goede informatie beschikbaar voor sporters. De onderzoeken laten tot slot zien dat het gebruik in met name kracht- en vechtsporten hoog is, een cijfer dat ook afhankelijk is van of sporters hun sport in wedstrijdverband beoefenen. Die cijfers komen overeen met de cijfers die NOS noemt.
De forse cijfers en het gebrek aan goede informatie schetsen een urgent beeld. Het gaat echter om een deel van de Nederlandse sport dat buiten NOC*NSF valt, waar niet eenzelfde structuur is van dopingregels en -controles en er slechts beperkt voorlichting beschikbaar is. De Dopingautoriteit zet er daarom samen met het Ministerie van VWS8 op in dat deze sporters, wanneer zij overwegen doping te gaan gebruiken, beschikken over waardevrije informatie over de gezondheidsrisico’s van het gebruiken van doping. De Dopingautoriteit zal daartoe informatie uitzetten in de sport en baseert zich daarbij op kennis over de gezondheidsrisico’s van dopinggebruik uit wetenschappelijk onderzoek. Er is echter nog veel onbekend over de gezondheidsgevolgen van dopinggebruik, daarom bereidt de Dopingautoriteit ook een leerstoel voor zodat meer kennis over dit onderwerp beschikbaar komt.
Welke concrete maatregelen bent u van plan te nemen op het gebied van voorlichting over de gevaren van anabole steroïden en kunt u hierin samen optrekken met de Dopingautoriteit?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat uit een meting van het Mulier Instituut van vorig jaar blijkt dat 400.000 krachtsporters en 80.000 vechtsporters doping gebruiken?3
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om verder onderzoek te doen naar de relatie tussen doping en hersenen, aangezien in het artikel te lezen is dat het onderzoek naar de relatie tussen doping en hersenen nog in de kinderschoenen staat?
Ik denk in het algemeen dat het goed zou zijn als meer onderzoek gedaan wordt naar de gezondheidseffecten van dopinggebruik. Ik heb de Dopingautoriteit daarvoor middelen beschikbaar gesteld. Deze kan de Dopingautoriteit aanwenden voor onderzoek op de relatie tussen doping en hersenen, maar ik wil bij de Dopingautoriteit laten welk onderzoeksthema prioriteit zou moeten hebben.
Wilt u in overleg treden met de Dopingautoriteit om samen op te trekken bij de speciale leerstoel die de Dopingautoriteit gaat financieren om een wetenschappelijke organisatie op te zetten zodat complexe studies over doping in gemakkelijke taal verkrijgbaar worden voor grote groepen gebruikers in sportscholen?
Zie antwoord vraag 5.
Veilige opvang slachtoffers huiselijk geweld in de knel |
|
Lisa Westerveld (GL), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Vicky Maeijer (PVV), David van Weel (minister ) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veilige opvang slachtoffers huiselijk geweld in de knel, «slapen in hotels en vakantieparken»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de opvatting dat goede opvang voor slachtoffers van intieme terreur levens kan redden en het dus van cruciaal belang is dat de opvangcapaciteit hiervan op orde is?
Ja, die opvatting deel ik.
Hoe humaan vindt u dit beleid ten opzichte van slachtoffers? En welke gevolgen heeft dit voor hun dagelijks leven?
Het uitgangspunt is dat slachtoffers die een veilige plek nodig hebben, die plek krijgen. Het is zeer onwenselijk als slachtoffers een onverantwoord veiligheidsrisico lopen.
Wat is de huidige capaciteit van opvangplekken voor slachtoffers van intieme terreur in Nederland? Hoe verhoudt dit aantal zich tot de eisen van het Verdrag van Istanbul, dat stelt dat er 1.800 plekken beschikbaar moeten zijn?
Momenteel zijn naar schatting van Valente, de brancheorganisatie voor opvang, begeleiding en participatie, ca. 475 opvangplekken beschikbaar voor slachtoffers van huiselijk geweld. Er zijn geen specifiek gelabelde bedden voor slachtoffers van intieme terreur.
Het Verdrag van Istanbul stelt dat er voldoende passende opvang voor slachtoffers van huiselijk geweld moet zijn. Het Verdrag beveelt aan om voor de gespecialiseerde vrouwenopvang een (gezins)plek per 10.000 inwoners aan te houden. Echter, het uiteindelijke aantal plekken moet afhankelijk zijn van de daadwerkelijke behoefte van de lidstaten. Het Ministerie van VWS heeft in het verleden gesprekken gevoerd met de VNG en Valente over de minimumnorm opvangvoorzieningen en de totale capaciteit destijds. Het Ministerie van VWS heeft op basis van deze gesprekken aan GREVIO (de expertgroep die de naleving van het Verdrag van Istanboel monitort) laten weten dat geen van de partijen de norm leidend wil laten zijn in de beschikbaarheid van het aantal opvangplaatsen.
Om meer inzicht te krijgen in de landelijke capaciteit en beschikbaarheid van opvangplaatsen is vanuit het Ministerie van VWS de ontwikkeling van de monitor Vrouwenopvang gefinancierd. De monitor zal meer duidelijkheid geven over de beschikbare capaciteit en het aantal cliënten dat geholpen kan worden. Ook zal dit helpen om gezamenlijk (boven)regionale knelpunten in de plaatsing van slachtoffers aan te pakken. De oplevering van de monitor heeft vertraging opgelopen wegens de zware kwaliteitscontrole en intensieve data-analyse die hiermee gemoeid zijn. De publicatie van de eerste gegevens van de monitor worden op zijn vroegst eind maart 2025 verwacht.
Welke maatregelen heeft u reeds in gang gezet of worden overwogen om het tekort aan opvangplekken voor slachtoffers van intieme terreur op te lossen? Zijn hier momenteel voldoende middelen voor?
Er zijn geen specifiek gelabelde bedden voor slachtoffers van intieme terreur. De opvang van deze groep maakt onderdeel uit van de vrouwenopvang, ofwel de opvang van slachtoffers huiselijk geweld. Deze opvang is bedoeld voor alle slachtoffers van huiselijk geweld die omwille van hun veiligheid niet in hun eigen huis kunnen blijven.
Gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor de vrouwenopvang. De wethouders van de 35 centrumgemeenten maken zich hard voor het bieden van voldoende opvangplekken aan deze vrouwen en hun kinderen. Als stelselverantwoordelijke ben ik en waren eerder mijn ambtsvoorgangers betrokken bij de vrouwenopvang.
In 2019 heeft mijn ambtsvoorganger naar aanleiding van signalen over een tekort aan opvangplekken, samen met de VNG een onderzoek uitgevoerd om zicht te krijgen op de situatie: is er sprake van een tekort, zo ja, wat is de omvang en wat zijn de oorzaken?
Uit het onderzoek bleek dat de instellingen voor de vrouwenopvang de beschikbaarheid en bezetting van opvangplekken niet op een vergelijkbare manier registreren. Hierdoor was het niet mogelijk om betrouwbare gegevens te krijgen over de situatie. Ondanks de geringe kwaliteit van beschikbare data, werd duidelijk dat in de jaren 2018 en 2019 voor in ieder geval 146 vrouwen gezocht is naar een alternatieve opvangplek. Het onderzoek heeft geholpen om inzicht te krijgen in knelpunten in de in- door- en uitstroom die invloed hebben op de bezetting en de beschikbaarheid van opvangplekken in de vrouwenopvang.
Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het Ministerie van VWS vanaf 2020 structureel 14 miljoen per jaar extra beschikbaar gesteld aan gemeenten voor het aanpakken van knelpunten rond opvangplekken in de vrouwenopvang. Ook is zoals bij het vorige antwoord aangegeven, vanuit het Ministerie van VWS een subsidie verleend aan Valente voor het verbeteren van de registratie. Dit is een omvangrijk project waar op dit moment nog door opvanginstellingen en gemeenten aan wordt gewerkt.
Het Ministerie van VWS heeft ook subsidie verleend aan Valente voor het actualiseren van het Beleidskader Vrouwenopvang, thans het Kader Bovenregionale Plaatsing in de Vrouwenopvang. Dit kader bevat afspraken tussen gemeenten en opvanginstellingen over in-, door- en uitstroom, onder andere over voorwaarden van plaatsingen buiten de eigen regio en de financiering daarvan. Zo zijn er drie redenen om bovenregionaal te plaatsen; vanwege veiligheid, complexiteit van de casus en bij piekbelasting. Concrete afspraak is bijvoorbeeld dat bovenregionale plaatsing in verband met veiligheid bij voorkeur binnen één dag geschied en dat regio’s geen maximum mogen stellen aan het aantal bovenregionale plaatsingen als veiligheid de reden is van plaatsing.
Tot slot is er het project Sneller Thuis, dat voort is gekomen uit het programma «Geweld hoort nergens thuis». Vanuit dit project hebben verschillende organisaties samengewerkt om vrouwen sneller uit te laten stromen na hun periode in de opvang. Het Ministerie van VWS heeft de opdracht gegeven dit project landelijk uit te rollen.
Helaas blijft de uitstroom complex door de schaarste aan betaalbare woningen en dit heeft gevolgen voor het aantal beschikbare opvangplekken. Op landelijk niveau wordt gewerkt aan de schaarste aan betaalbare woningen, bijvoorbeeld door middel van de maatregelen voor de woningmarkt van de Minister van VRO middels het wetsvoorstel Regie op Volkshuisvesting. Dit wetsvoorstel regelt dat slachtoffers huiselijk geweld die uitstromen uit een vrouwenopvanginstelling een urgentieverklaring voor een woning kunnen krijgen. Ondanks deze maatregelen kan het nog altijd voorkomen dat plaatsing buiten de eigen gemeente in verband met veiligheid of capaciteitsgebrek moeizaam verloopt.
Kunt u toelichten welke factoren hebben bijgedragen aan het tekort aan veilige opvanglocaties? Welke rol heeft het afschalen van landelijke naar regionale financiering in 2015 hierin gespeeld?
Er is geen onderzoek gedaan naar de rol van het decentraliseren van de Wmo2015 op de capaciteit van opvanginstellingen maar er zijn wel signalen van externe factoren die een rol spelen bij de verhoogde druk op de opvang. De problematiek in de opvang wordt steeds complexer, waardoor snellere uitstroom wordt bemoeilijkt. Daarnaast is de bevolking gegroeid en doen steeds meer doelgroepen een beroep op de opvang.
Hoe kunt u gemeentes ondersteunen in het creëren van voldoende opvangcapaciteit als zij daar zelf niet in slagen?
Gemeenten ontvangen vanuit het Rijk geld voor de financiering van de vrouwenopvang via de algemene uitkering en via een decentralisatie uitkering vrouwenopvang (DUVO) die uitgekeerd wordt aan centrumgemeenten vrouwenopvang. De DUVO is bedoeld alseen bijdrage aan gemeenten voor de bestrijding van huiselijk geweld. De DUVO heeft niet de intentie om toereikend te zijn. De DUVO wordt wel geïndexeerd, maar de indexatie wordt toegevoegd aan de algemene uitkering en niet aan de DUVO. Het alleen kijken naar de omvang van de DUVO voor de financiering van de vrouwenomgeving geeft dan ook een vertekend beeld. Zoals aangegeven is de DUVO vanaf 2020 structureel opgehoogd met 14 miljoen euro voor het aanpakken van knelpunten rond de opvang. Gemeenten geven aan de structureel beschikbaar gestelde financiële middelen van 14 miljoen per jaar te benutten voor het aanpakken van knelpunten in de vrouwenopvang. Er is geen zicht op de precieze besteding van deze middelen en
of deze (deels of uitsluitend) zijn ingezet om de opvangcapaciteit te vergroten. Gemeenten hoeven geen verantwoording te geven aan het Rijk over hoe zij de middelen precies hebben benut.
Vanuit de opvang wordt nu een oproep gedaan voor het creëren van meer opvangplekken. Ik ben met VNG en Valente in gesprek over deze oproep. Dit gesprek is landelijk opgestart aan de hand van de door Valente en haar leden ontwikkelde Visie op capaciteit in de vrouwenopvang, waarin ook aandacht wordt gevraagd voor randvoorwaarden zoals dekkende tarieven.
Hoe wordt de beschikbare opvangcapaciteit meegenomen in de stappen die het kabinet onderneemt om femicide te voorkomen in het licht van het plan van aanpak stop femicide, gezien het feit dat fysiek geweld een van de rode vlaggen is in de aanloop naar femicide?
Er wordt gewerkt aan het minimaliseren van veiligheidsrisico’s. Zo is in het Beleidskader Bovenregionale plaatsing de afspraak gemaakt dat gestreefd wordt naar zo veel mogelijk regionale plaatsing van slachtoffers. Dit is vooral wenselijk vanwege de binding van slachtoffers met hun omgeving: netwerk, school, werk, hulpverlening. Dat betekent dat elke regio verantwoordelijk is om zelf te zorgen voor structureel voldoende opvangplaatsen. Er zijn redenen om toch bovenregionaal te plaatsen. Bijvoorbeeld als dat vanwege de veiligheid nodig is. In dat geval vindt de plaatsing bij voorkeur plaats binnen één dag na het vaststellen van acute onveiligheid en dreiging van geweld. Regio’s mogen geen maximum stellen aan het aantal bovenregionale plaatsingen als veiligheid de reden van plaatsing is. Bovenregionale plaatsing gebeurt ook als de complexiteit en benodigde expertise voor begeleiding en behandeling dit nodig maken en bij piekbelasting.
De aanbieders van vrouwenopvang zijn betrokken bij het plan van aanpak «stop femicide», hiermee wordt gezorgd voor verbinding tussen de acties in het plan van aanpak en de werkzaamheden van de aanbieders van vrouwenopvang. Zoals eerder aangegeven ben ik met Valente en de VNG in gesprek over de opvangcapaciteit.
Hoe worden de afwegingen gemaakt om slachtoffers nu wel of niet op te vangen en welke factoren worden daarin meegewogen? In hoeverre worden die keuzes bepaald door het gebrek aan opvangplekken?
Bij slachtoffers van huiselijk geweld die hulp en/of opvang krijgen wordt een eerste risicoscreening bij binnenkomst gedaan om de veiligheidssituatie in beeld te brengen. Hiervoor hebben vrouwenopvangorganisaties de toolbox «risicotaxatie instrumenten vrouwenopvang» tot hun beschikking. De keuzehulp ondersteunt in het zoeken naar het juiste instrument voor de specifieke informatiebehoefte, bijvoorbeeld digitale veiligheid, psychische klachten of eergerelateerd geweld. De risicoscreening en het Beleidskader Bovenregionale plaatsing zijn leidend voor de VO-instellingen. Bij plaatsgebrek wordt uitgeweken naar hotelplaatsingen, zo kort mogelijk en als tijdelijke noodoplossing.
In de regio’s die te maken hebben met een toegenomen druk op de vrouwenopvang, zijn de instellingen voor vrouwenopvang in gesprek met de centrumgemeenten en ketenpartners. Waar nodig komen zij tot oplossingen zodat vrouwen in nood geen onnodige veiligheidsrisico’s lopen.
Welk gevaar lopen op dit moment vrouwen slachtoffer te worden van femicide door gebrek aan opvangplekken?
Het is niet onderzocht wat de precieze risico’s zijn van plaatsing buiten de vrouwenopvang. Hoewel er ook in deze gevallen begeleiding wordt geboden en er afspraken worden gemaakt over (acute) veiligheid, ontbreken de veiligheidsmaatregelen die er wel zijn bij directe opvang in een opvanglocatie. Het is mogelijk dat er daardoor een groter veiligheidsrisico ontstaat. Echter, slachtoffers die een verhoogd risico lopen op dodelijke afloop («code rood») worden na beoordeling van de veiligheidssituatie met de hoogste prioriteit opgevangen.
Hoe wordt de veiligheid van vrouwen die momenteel in hotels en vakantieparken verblijven gegarandeerd? Deelt u de zorgen van experts dat deze plekken onvoldoende bescherming bieden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen en op welke termijn? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Opvanginstellingen spannen zich in om bij een plaatsing buiten de opvang de juiste (ambulante) begeleiding te bieden aan de slachtoffers. Uitgangspunt is dat de casuïstiek met de grootste veiligheidsrisico’s zo snel mogelijk intramuraal geplaatst worden en niet in uitwijklocaties.
Kunt u garanderen dat slachtoffers die zijn opgevangen op vakantieparken en in hotels de noodzakelijke eenduidige ondersteuning en hulpverlening krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat kan ik niet garanderen. Zoals eerder genoemd, spannen de opvanginstellingen zich wel in om de juiste (ambulante) begeleiding te leveren aan slachtoffers buiten de opvang. Ook worden de slachtoffers met het hoogste risico op een fatale afloop met prioriteit opgevangen. Zie ook het antwoord op de vragen 8, 9 en 10.
Deelt u de opvatting dat deze situatie laat zien dat er onvoldoende middelen beschikbaar zijn voor de rijksuitkering Doel Uitkering Vrouwenopvang (DuVo) om adequate opvang te regelen en aan de huidige vraag te voldoen? Deelt u de mening van experts dat de DuVo-middelen jaarlijks onvoldoende geïndexeerd worden? Zo nee, hoe verklaart u dat slachtoffers nu moeten worden opgevangen in hotels en vakantieparken?
Gemeenten ontvangen vanuit het Rijk geld voor de financiering van de vrouwenopvang via de algemene uitkering en via een decentralisatie uitkering vrouwenopvang (DUVO) die uitgekeerd wordt aan centrumgemeenten vrouwenopvang. De DUVO is bedoeld als een bijdrage aan gemeenten voor de bestrijding van huiselijk geweld. De DUVO heeft niet de intentie om toereikend te zijn. De DUVO wordt wel geïndexeerd, maar de indexatie wordt toegevoegd aan
de algemene uitkering en niet aan de DUVO. Het accres dat gemeenten krijgen is conform de Financiële-verhoudingswet vrij besteedbaar en wordt daarom niet toegerekend aan onderdelen van de algemene uitkering of decentralisatie uitkeringen.
Alleen kijken naar de omvang van de DUVO voor de financiering van de vrouwenopvang geeft dan ook een vertekend beeld. Daarnaast is er geen zicht op de precieze besteding van deze middelen. Gemeenten hoeven geen verantwoording te geven aan het rijk hoe zij de middelen precies hebben benut.
Welke concrete afspraken gaat u met gemeenten maken ten aanzien van voldoende opvangplekken? En wanneer?
Ik ga op korte termijn met gemeenten en Valente in gesprek. In de voortgangsbrief huiselijk geweld en kindermishandeling zal ik u een update geven over de uitkomst van deze gesprekken.
Bent u bereid te onderzoeken of het nodig is om terug te gaan naar het systeem van voor 2015 met landelijke regie en landelijke financiering?
Op dit moment niet. Teruggaan naar landelijke regie en landelijke financiering brengt nadelen met zich mee naar aanleiding waarvan over is gegaan naar het huidige decentrale stelsel. Ik richt mij in de gesprekken met Valente en gemeenten over hoe om te gaan met de huidige knelpunten.
Het bericht ‘Voorrang geven aan mensen in ziekenhuis die er het ergst aan toe zijn: ’Voor andere patiënten is triage een drama’ |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u het artikel «Voorrang geven aan mensen in ziekenhuis die er het ergst aan toe zijn: «Voor andere patiënten is triage een drama»» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja. Iedereen verdient een tijdige toegang tot medisch specialistisch zorg. Triage is belangrijk om ervoor te zorgen dat mensen gelijkwaardige toegang krijgen tot zorg op basis van de urgentie.
Wat vindt u van het feit dat bij 46 procent van de behandelingen in het ziekenhuis de maximaal afgesproken wachttijd – de Treeknorm – werd overschreden in 2023? Deelt u de mening dat dit een gevaarlijke ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Mijn inzet is erop gericht dat mensen tijdig worden geholpen en wachttijden binnen de afgesproken Treeknormen vallen. De in het artikel genoemde overschrijding van 46% voor een behandeling in het ziekenhuis is een gemiddelde. Het is goed om te realiseren dat de wachttijd verschilt per specialisme, per behandeling en de specifieke situatie van de patiënt. Begin 2024 zijn afspraken gemaakt met de NVZ, NFU, ZN, ZKN, Patiëntenfederatie, IGJ en NZa om in te zetten op het verbeteren van de transparantie van de sturingsinformatie voor toegankelijkheid, het versterken van regionale samenwerking, het verkennen van Treeknorm-differentiatie en duidelijke communicatie naar patiënten.2 Daarnaast zal ik de komende tijd, samen met veldpartijen, bekijken hoe de triage in de medisch specialistische zorg kan worden versterkt.
Hoe verklaart u de toename van het percentage mensen dat langer wacht dan het afgesproken maximum sinds 2016? Welke risico’s ziet u hierin?
Door vergrijzing, de stijgende zorgvraag en personeelskrapte staat de toegankelijkheid van medisch specialistische zorg in Nederland onder druk.3 De cijfers in de Staat van Volksgezondheid en Zorg (www.staatvenz.nl) laten zien dat de wachttijden in 2023, ondanks alle inspanningen, licht zijn toegenomen in vergelijking met 2021. Ook de cijfers voor 2021 laten een toename van de wachttijden zien. Deze toename in wachttijden geldt voor een polikliniekbezoek, diagnostiek en een behandeling. Dit vind ik zorgelijk. Iedereen in Nederland verdient tijdige toegang tot zorg. Zo voorkomen we dat mensen onnodig lang doorlopen met medische klachten.
Welke voorbeelden en verhalen van de gevolgen van deze toename in wachttijden zijn er al binnengekomen op uw ministerie? Wat is uw boodschap aan deze mensen?
Ik ontvang regelmatig brieven van burgers over uiteenlopende onderwerpen die mijn beleid raken, ook over wachttijden. Ik span mij in voor gelijkwaardigere toegang tot zorg en welzijn. Ik wil het verschil maken voor de mensen die zorg nodig hebben. Het is natuurlijk altijd vervelend als mensen lang moeten wachten op de zorg die zij nodig hebben. Samen met de veldpartijen zet ik mij ervoor in de wachttijden binnen de Treeknormen te houden, zodat mensen zo snel mogelijk geholpen kunnen worden. Daarbij verdient iedereen gelijkwaardigere toegang tot zorg, waarbij de urgentie van de patiënt leidend is.
Bent u het eens met de stelling dat er op dit moment niet genoeg zorgpersoneel is om iedereen dezelfde zorg te leveren? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Onze zorg staat al langere tijd onder grote druk. Het wordt steeds lastiger voor onze zorgprofessionals om de groeiende zorgvraag op te vangen. Voorkomen moet worden dat het arbeidsmarkttekort onbeheersbaar wordt. Daarom heeft het aanpakken van de personeelskrapte in de zorg prioriteit. Voor alle zorginstellingen geldt dat zij, al dan niet in samenwerking in een regio, de uitdaging hebben om met het beschikbare personeel zo optimaal mogelijk zorg te verlenen.
Deelt u de mening dat triage moeten toepassen een gevolg is van schaarste aan zorgpersoneel? Zo nee, waarom niet?
Triage is een vast onderdeel binnen de zorg. Niet iedereen kan immers direct en tegelijk geholpen worden in het ziekenhuis. Triage in het ziekenhuis betreft het proces waarmee bepaald wordt met welke urgentie een persoon geholpen moet worden. Mensen met een hogere urgentie worden eerder geholpen. Zo wordt voorkomen dat zorg te laat komt voor deze mensen.
Heeft u concrete plannen om extra zorgpersoneel op te leiden? Zo ja, welke plannen zijn dit en wanneer kunnen we de uitwerking hiervan verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Voor een groot aantal opleidingen die door VWS worden bekostigd, zoals de opleidingen voor artsen, raamt het Capaciteitsorgaan de behoefte aan opleidingsplaatsen, zodat tekorten worden voorkomen en daar waar nodig worden ingelopen. Bij sommige van die opleidingen blijft de instroom achter. Er lopen verschillende initiatieven om die op peil te krijgen, zoals de campagne «The Next Level Dokter», gericht op het verhogen van de instroom voor artsenberoepen buiten het ziekenhuis. We zien dat de instroom voor bijvoorbeeld de opleidingen tot specialist ouderengeneeskunde en jeugdarts omhoog is gegaan.
Afgelopen jaren zijn de ziekenhuisopleidingen, zoals de opleidingen voor gespecialiseerd verpleegkundigen en de operatieassistent, modulair ingericht. Dit draagt bij aan meer flexibel inzetbaar personeel binnen specialistische clusters zoals de acute zorg. Dit leidt ook tot snellere inzetbaarheid en tot opleidingen die beter aansluiten bij de veranderende zorgvraag. De bekostiging van deze opleidingen via de beschikbaarheidsbijdrage wordt per 1 januari 2025 aangesloten op dit modulaire opleidingssysteem.
Bent u bereid het salaris in de zorg te verhogen door meer geld beschikbaar te stellen via de OVA-ruimte? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunnen we dit nog vóór 2025 verwachten om te voorkomen dat de wachtlijsten in de zorg nog verder oplopen?
De hoogte van het salaris van medewerkers in ziekenhuizen wordt bepaald op basis van onderhandelingen tussen werkgeverorganisaties en vakbonden. Het kabinet stelt daarnaast jaarlijks de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova) beschikbaar om een goede salarisontwikkeling mogelijk te maken. Voor 2025 gaat het om ongeveer 3,6 miljard euro structureel extra. Vanwege de staat van de overheidsfinanciën is er geen ruimte om, boven op deze middelen, nog extra middelen vrij te maken.
Kunt u verduidelijken wat er in het regeerprogramma wordt bedoeld met «versterking van de triage»?2 Wat betekent dit in de praktijk?
Triage is een vast onderdeel binnen de zorg. Niet iedereen kan immers direct en tegelijk geholpen worden in het ziekenhuis. Triage in het ziekenhuis betreft het proces waarmee bepaald wordt met welke urgentie een persoon geholpen moet worden. Mensen met een hogere urgentie worden eerder geholpen. Zorgprofessionals hebben een belangrijke rol om te bepalen hoe urgent een ingreep voor de patiënt is en of de patiënt al dan niet voorrang dient te krijgen. Ik zal de komende tijd, samen met veldpartijen, bekijken hoe de triage in de medisch specialistische zorg kan worden versterkt.
Welke signalen van ziekenhuizen krijgt u over de triage die op dit moment al bij hen plaatsvindt? Indien u hier geen goed beeld op heeft, kunt u dit uitvragen bij ziekenhuizen?
Voor de beantwoording van deze vraag heb ik navraag gedaan bij de NVZ en NFU. Ziekenhuizen hebben zich in de afgelopen jaren ontwikkeld op het gebied van capaciteitsmanagement. Hierdoor zijn ziekenhuizen in staat een groot deel van de patiënten binnen de Treeknormen te behandelen. Triage is daarbij een belangrijk hulpmiddel om patiënten zo tijdig mogelijk op de polikliniek te ontvangen of een operatie te laten ondergaan. Ziekenhuizen hebben systemen waarmee ze goed zicht hebben op de urgentie van patiënten. Er wordt continu bijgestuurd op urgentieklasse en op het moment waarop iemand geholpen moet worden. Door de planning te vullen met een combinatie van urgente en electieve patiënten komen ziekenhuizen tot een efficiënte en effectieve planning. Dit laatste staat los van de zogenaamde wenswachters die bij veel ziekenhuizen op de wachtlijst staan. Dit zijn patiënten die op de wachtlijst staan, maar (nog) niet geholpen willen worden.
Welke relatie ziet u tussen triage van patiënten en financiering van de zorg in ziekenhuizen? Deelt u de mening dat ten alle tijden moet worden voorkomen dat triage gebeurt op basis van kosten in plaats van urgentie?
Triage wordt door artsen uitgevoerd op basis van urgentie, waarbij inhoudelijke aspecten en de situatie van de patiënt een rol spelen. Hier speelt de financiering van de zorg geen rol. Er kan sprake zijn van een omzetplafond, en als dat wordt bereikt kan er sprake zijn van bijcontractering, een doorleverplicht of patiëntenstop. Ook in deze gevallen is het belangrijk dat patiënten tijdig zorg ontvangen. Daarom is het belangrijk dat patiënten zich melden bij hun zorgverzekeraar als dit niet het geval is. De zorgverzekeraar kan dan zorgbemiddeling toepassen, de zorgverzekeraar bemiddelt de patiënt dan naar een andere zorgaanbieder. Een patiënt kan zelf contact opnemen met de zorgverzekeraar voor zorgbemiddeling. Ieder ziekenhuis moet de patiënt op deze mogelijkheid wijzen. Daarbij moeten zorgverzekeraars en zorgaanbieders objectieve en duidelijke informatie geven aan verzekerden over wachttijden, budgetafspraken en wat de consequenties daarvan zijn voor de verzekerde.
Hoe verhouden de bezuinigingen op de zorg zich tot het toepassen van triage? Kunt u uw antwoord toelichten?
Triage gebeurt op basis van inhoudelijke afwegingen en de specifieke situatie van de patiënt.
Het bericht Frauderende Twentse zorgondernemer gaat ‘gewoon’ door in Drenthe: ‘Het liep direct al uit de hand’ |
|
Michiel van Nispen (SP), Sarah Dobbe |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht Frauderende Twentse zorgondernemer gaat «gewoon» door in Drenthe: «Het liep direct al uit de hand»?1
Misstanden in de zorg waarbij sprake is van slechte kwaliteit van zorg, zorgfraude of ondermijning, zijn ernstig en moeten worden tegengegaan. Niet alleen vanwege de financiële en maatschappelijke gevolgen, maar vooral omdat zorgbehoevenden mogelijk niet de zorg krijgen die nodig is en zij daarbij in hun vertrouwen worden geschaad.
Overigens is gebleken dat de onderneming in kwestie op 11 juli 2024 failliet is verklaard.2
Hoe kan het dat iemand die op grote schaal fraudeerde met zorggeld en verantwoordelijk was voor enorme misstanden bij een zorgaanbieder zomaar weer aan de slag kan als bestuurder en leidinggevende bij een andere zorgaanbieder?
Het moet niet kunnen dat iemand die verantwoordelijk is voor misstanden in de zorg, zomaar weer actief wordt in de zorg. In het kader van de vergunningplicht op grond van de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) kan naar het verleden van de dagelijkse leiding of de interne toezichthouders worden gekeken door een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te vragen of door een integriteitsonderzoek op grond van de Wet Bibob. Het is vervolgens aan inkopers van zorg, zoals zorgkantoren, om met inkoopbeleid, contractvoorwaarden en beheersmaatregelen in waarborgen te voorzien en zorgvuldig te zijn in met wie een contract wordt aangegaan of verlengd. Zorgaanbieders moeten ook nagaan of het verleden van iemand een bezwaar vormt voor het uitoefenen van een functie in de zorg. Mede gelet op deze waarborgen, is het ook van belang dat wordt ingezet op het gebruik van de diverse mogelijkheden van beroeps- en bestuursverboden.
Bovendien zijn aanvullende maatregelen getroffen om malafide zorgaanbieders beter te kunnen weren. Per 1 januari 2025 treedt de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) in werking. Daarmee wordt onder andere mogelijk gemaakt dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten elkaar voor frauderende zorgaanbieders, waaronder diens bestuurders en leidinggevenden, kunnen waarschuwen. Daarmee kan worden tegengaan dat deze zij hun activiteiten elders voortzetten of anderszins opnieuw beginnen. Ook wordt de doelgroep voor de vergunningplicht Wtza per 1 januari 2025 uitgebreid. Vanaf dat moment moeten alle zorginstellingen beschikken over een toelatingsvergunning, ook de kleinere zorginstellingen met 10 of minder zorgverleners. Dat vergroot ook het toepassingsbereik van de VOG en de integriteitsbeoordelingen op grond van de Wet Bibob.
Tot slot wordt bij de Proeftuinen aanpak zorgfraude van de VNG, door gemeenten onderzoek gedaan naar een structurele inzet van de Wet Bibob bij de inkoop van zorg.
Waarom heeft het zorgkantoor deze zorgaanbieder een contract verleend? Welke informatie hadden zij over deze aanbieder op dat moment? In hoeverre was bekend dat deze werd bestuurd door iemand die in het recente verleden op grootschalige wijze had gefraudeerd met zorggeld?
Uit navraag bij het zorgkantoor van Zilveren Kruis is gebleken dat de zorgaanbieder De Zorg van Toen B.V. al voor de oprichting van locatie Donderen een contract had met twee zorgkantoren. Het ging om verschillende locaties in Nederland waar verpleging en verzorging voor ouderen geboden werd. De in het artikel genoemde persoon was niet de bestuurder van deze zorgaanbieder. Bij het aangaan van het contract is de gebruikelijke procedure en toetsing gevolgd. Bij deze toetsing zijn geen bijzonderheden naar voren gekomen.
Welke mogelijkheden hebben zorgkantoren momenteel om zorgfraude en criminele activiteiten bij zorgaanbieders te voorkomen? Kan er bijvoorbeeld worden samengewerkt met gemeenten voor het uitvoeren van Bibob-onderzoeken?
Het is aan zorgkantoren om met inkoopbeleid en contractvoorwaarden in waarborgen te voorzien en zorgvuldig te zijn in met wie een contract wordt aangegaan of verlengd. Zorgkantoren bepalen zelf al dan niet gezamenlijk hoe zij hier invulling aan geven. Bij de inkoop worden eisen gesteld aan kwaliteit en doelmatigheid en er kan bijvoorbeeld gevraagd worden naar diploma’s, VOG’s en het ondernemingsplan. Zorgkantoren toetsen onder andere ook op basis van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het protocol Verzekeraars & Criminaliteit de integriteit van zorgaanbieders. Zij maken voor het raadplegen van diverse bronnen gebruik van het portaal Raadpleging Integriteit Zorgaanbieders (RIZ). Ook gebruiken zorgkantoren en zorgverzekeraars het Extern Verwijzingsregister (EVR), een waarschuwingssysteem waarmee financiële instellingen elkaar waarschuwen voor bij hen bekende fraudeurs. In het geval van een persoonsgebonden budget (pgb) worden geen contracten aangegaan, maar gaat het zorgkantoor na dat de zorg die de budgethouder wil contracteren, verantwoord, toereikend en van goede kwaliteit is. Daarbij kan ook naar de zorgverlener worden gekeken. Tot slot controleren zorgkantoren zorgaanbieders ook op basis van het door hen ingerichte toezicht op basis van controles van bijvoorbeeld declaraties of naar aanleiding van signalen. In het antwoord op vraag 2 wordt ingegaan op de mogelijkheden voor de toepassing van integriteitsbeoordelingen op grond van de Wet Bibob en de mogelijkheden die de Wbsrz per 1 januari 2025 biedt.
In hoeverre controleren zorgkantoren nu of er sprake is van eerdere misstanden bij zorgaanbieders en/of hun bestuurders als zij zorgaanbieders contracteren? Hebben zij hiervoor momenteel voldoende mogelijkheden?
In het antwoord op vraag 4 is toegelicht hoe zorgkantoren met inkoopbeleid en contractvoorwaarden in waarborgen voorzien en zorgvuldig zijn in wie zij contracteren. In het antwoord op vraag 2 is toegelicht welke aanvullende maatregelen zijn getroffen om malafide zorgaanbieders beter te kunnen weren.
Ziet u een relatie tussen de wildgroei van bedrijven door marktwerking en de toename van zorgfraude?
Helaas is fraude van alle tijden en gaat er dit jaar 109 miljard euro om in de zorg. Dat trekt mensen met verkeerde bedoelingen aan. Ik vind dat commerciële belangen van zorgaanbieders nooit vóór het belang van de kwaliteit van zorg en jeugdhulp mogen gaan. Ik zal daarom in wetgeving vastleggen dat het uitkeren van winst in die sectoren, waar winstuitkering is toegestaan3, alleen onder een aantal basisvoorwaarden mogelijk is. Deze basisvoorwaarden zullen samenhangen met de kwaliteit van de geleverde zorg, de rechtmatigheid van declaraties, de continuïteit van de zorgaanbieder en het voeren van een zorgvuldige en integere bedrijfsvoering. Ik zal deze aanscherpingen wettelijk vastleggen via het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz). Ik verwacht dit wetsvoorstel in het begin 2025 aan uw Kamer te kunnen sturen.
Ziet u relatie tussen de mogelijkheid om winst te kunnen maken (en uitkeren) met zorggeld en zorgfraude?
Ik ben van mening dat het maken van winst door zorgaanbieders of investeerders nooit vóór het belang van kwaliteit van zorg en jeugdhulp mogen gaan. Ik zal daarom in wetgeving vastleggen dat het uitkeren van winst in die sectoren, waar winstuitkering is toegestaan, alleen onder een aantal basisvoorwaarden mogelijk is. Zie het antwoord op vraag 6 voor een nadere toelichting.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat zorgfraude goed wordt aangepakt en fraudeurs worden geweerd, zonder dat dit nóg meer zorggeld kost?
Mijn ministerie werkt samen met het veld en andere departementen aan maatregelen om de toezichthouders en opsporingsdiensten beter in staat te stellen zorgfraude en andere missstanden in de zorg aan te pakken.
Per 1 januari 2025 treedt de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) in werking. Daarmee wordt onder andere mogelijk gemaakt dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten elkaar voor frauderende zorgaanbieders kunnen waarschuwen. Zo wordt tegengaan dat deze zij hun activiteiten elders voortzetten of anderszins opnieuw beginnen. Ook wordt de doelgroep voor de vergunningplicht Wtza per 1 januari 2025 uitgebreid. Vanaf dat moment moeten alle zorginstellingen beschikken over een toelatingsvergunning, ook de kleinere zorginstellingen met 10 of minder zorgverleners. Dat vergroot ook het toepassingsbereik van de VOG en de integriteitsbeoordelingen op grond van de Wet Bibob.
Tot slot wil ik in het eerste kwartaal van 2025 het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) aan uw Kamer aanbieden. Met dat wetsvoorstel worden de weigerings- en intrekkingsgronden van een vergunning uitgebreid en kunnen zorgaanbieders waarvan niet aannemelijk is dat ze aan de voorwaarden voor het verlenen van goede en rechtsmatige zorg gaan voldoen, beter worden geweerd of gestopt. Mede in dat kader wordt ook bezien welke van de interventies tot verbetering van screening van zorgaanbieders aan de voorkant, zoals die naar voren zijn gekomen tijdens de in september 2023 afgeronde pilot met zorgverzekeraar DSW, de IGJ, de NZa en het CIBG, eraan kunnen bijdragen het net verder te sluiten.
Bent u bekend met het bericht «Honderden agenten met PTSS krijgen geen passende WIA-uitkering door gebrek aan kennis over ziekte bij UWV»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat bij verzekeringsartsen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de juiste kennis van posttraumatische stressstoornis (PTSS) ontbreekt, waardoor agenten niet de juiste uitkering krijgen en vastlopen?
Dat beeld herken ik niet. De medische kennis over PTSS mag onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis geschaard worden. Ook bij de verzekeringsartsen van UWV. Dit is geborgd door herregistratie van deze verzekeringsartsen, net zoals bij andere medisch specialisten werkzaam in de curatieve zorg.
Deelt u de mening dat politieagenten die zich jarenlang in hebben gezet voor de maatschappij en tijdens hun werk PTSS hebben opgelopen, alle zorg en ondersteuning verdienen die zij nodig hebben en daarbij serieus genomen moeten worden, ook als het gaat om de WIA-uitkering?
Ja, het is zeer ingrijpend voor politieagenten als zij tijdens hun werk PTSS oplopen. Als iemand na twee jaar ziekte een WIA-uitkering aanvraagt, verricht UWV een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Deze beoordeling is bepalend voor iemands leven en het is daarom belangrijk dat mensen zich gehoord en gezien voelen.
Op welke manier vindt nu afstemming plaats tussen de politie en het UWV als agenten met PTSS zich daar melden voor een WIA-uitkering?
Er vindt geen reguliere afstemming plaats tussen een werkgever en UWV, maar alleen in individuele casuïstiek als daar aanleiding voor is bij de beoordeling van de re-integratieinspanningen. Voorafgaand aan de beoordeling van het recht op een WIA-uitkering doet UWV de poortwachterstoets. UWV beoordeelt de re-integratieinspanningen van de werkgever en werknemer gedurende de eerste twee jaar van ziekte aan de hand van het re-integratieverslag. Als dit inhoudelijk vragen oproept, neemt UWV contact op om aanvullende informatie op te vragen.
Kunt u reflecteren op de constatering dat verzekeringsartsen bij het UWV niet op de hoogte waren van uitgebreide medische dossiers van politieagenten die met PTSS zich hebben gemeld voor een WIA-uitkering?
De vorm waarin medische gegevens worden gedeeld met de verzekeringsarts verschilt per cliënt en per beoordeling. Bij de WIA-aanvraag stuurt een cliënt de medische informatie van de bedrijfsarts mee. Dit is medische informatie over het (chronologische) verloop van de verzuimbegeleiding vanaf de aanvang van de ziekte. Ook kan de cliënt medische informatie van de specialist meenemen naar het gesprek met de verzekeringsarts. Daarnaast kan de verzekeringsarts gedurende het beoordelingsproces medische informatie opvragen bij de behandelaar of bedrijfsarts. Tijdens het gesprek met de verzekeringsarts worden de klachten van cliënt besproken. Aan de hand van alle informatie maakt de verzekeringsarts een vertaalslag van de beperkingen die iemand vanuit ziekte of gebrek heeft naar wat iemand gegeven die beperkingen nog met werk kan verdienen.
Deelt u de mening dat ook bij het UWV kennis aanwezig moet zijn over wat het politievak inhoudt alvorens te kunnen concluderen dat diegene terug naar de politieorganisatie kan in dezelfde dan wel een andere functie?
Ja, het is de taak van de arbeidsdeskundige om het werk en de werkomgeving in kaart te brengen en op basis daarvan te bepalen welk werk past bij de beperkingen en mogelijkheden van cliënt.
Wat vindt u van het voorstel om een speciaal loket voor hulpverleners op te richten, waar de kennis en expertise over PTSS gecentreerd is?
UWV behandelt alle WIA-aanvragen op dezelfde manier. Mensen met PTSS worden niet op een andere manier beoordeeld dan mensen met een andere ziekte of beperking. Ik zie geen noodzaak voor een speciaal loket. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, wordt de kennis over PTSS onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis geschaard. Van verzekeringsartsen mag verwacht worden dat zij op de hoogte zijn van de actuele medische inzichten, zodat mensen de best mogelijke dienstverlening krijgen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het UWV over de mogelijkheden om bij verzekeringsartsen kennis over PTSS uit te breiden, bijvoorbeeld door middel van speciale PTSS-trainingen?
In 2023 zijn er ruim 3.700 WIA-beoordelingen gedaan waarbij PTSS de hoofddiagnose was. Dit leidde in 74% van de gevallen tot een gehele of gedeeltelijke WIA-uitkering. Dit toekenningspercentage is al een aantal jaren stabiel. Daarnaast mag, zoals aangegeven in de beantwoording van voorgaande vragen, de kennis over PTSS onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis worden geschaard. Deze medische kennis over PTSS kent geen grote wijzigingen de afgelopen jaren. UWV geeft aan dat uitbreiding van de kennis over PTSS niet nodig is. Uiteraard staat het individuele verzekeringsartsen vrij om hier bij- of nascholing op te volgen. UWV biedt verzekeringsartsen de bij- en nascholing «Psychische stoornissen en belastbaarheid» aan en PTSS is een onderdeel hiervan. UWV faciliteert verzekeringsartsen zowel financieel als in tijd met bij- en nascholing.
Deelt u de mening dat niet alleen bij het UWV de kennis van PTSS nodig is, maar ook bij de politieorganisatie zelf?
Voldoende kennis over PTSS is belangrijk bij de professionals die hier vanuit hun functie mee te maken krijgen, zoals de zorgprofessionals en de leidinggevenden. De politie heeft de afgelopen jaren flink geïnvesteerd in het vergroten van de kennis over PTSS en om het handelingsperspectief hierop aan te passen. Dit gebeurt zowel in de regelgeving, zoals het wijzigen van het stelsel beroepsgerelateerde gezondheidsklachten, als in de sturing en de organisatie door leidinggevende meer handvatten te bieden en de ondersteuning op het gebied van veilig en gezond werken te verstevigen. Uiteraard blijft aandacht voor dit onderwerp onverminderd van belang.
Vindt u dat er op dit moment voldoende kennis bij de politie is wat betreft de aanpak van PTSS als beroepsziekte? Zo nee, wat gaat u daaraan veranderen?
Zie antwoord vraag 9.
Het artikel ‘Wat vrouwen niet mogen weten over hun eigen borsten’ |
|
Judith Tielen (VVD), Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Volkskrant en de reactie van o.a. de beroepsgroep van radiologen op dit bericht via de NOS?1, 2
Ja.
Deelt u de mening dat de benoemde problemen met borstonderzoek niet alleen van toepassing zijn voor vrouwen die meedoen aan het bevolkingsonderzoek, maar ook voor vrouwen die een knobbeltje ontdekken en aanvullend onderzoek nodig hebben? Zo ja, kunt u dan in uw informatie en besluitvorming beide groepen betrekken?
Ja, die mening deel ik, al is er wel een verschil. Bij het landelijke bevolkingsonderzoek gaat het om een zogenoemd ongevraagd aanbod. Vrouwen3 zonder gezondheidsklachten en zonder medische indicatie worden uitgenodigd deel te nemen aan een onderzoek voor screening. Vanwege dit ongevraagde aanbod gelden voor screening – in vergelijking met medische diagnostiek waar de hulpvraag van de patiënt leidend is – striktere eisen. Waar het mij om gaat is dat er een zo goed mogelijk bevolkingsonderzoek wordt aangeboden, dat voldoet aan de algemeen aanvaarde criteria voor verantwoorde screening van de WHO4. De Gezondheidsraad toetst aan deze criteria en brengt daarover advies uit. Bij de inrichting van een bevolkingsonderzoek baseer ik mij op deze adviezen van de Gezondheidsraad, zo ook over het meten en rapporteren van densiteit.
In het advies «MRI in bevolkingsonderzoek borstkanker» van 6 oktober 20205 geeft de Gezondheidsraad aan dat bij vrouwen met zeer dicht borstweefsel, die een aanvullende MRI krijgen aangeboden, minder vaak intervalkanker optreedt. Dat wijst erop dat bij hen zo minder vaak borstkanker wordt gemist, waaraan ze anders mogelijk zouden overlijden. Dat voordeel weegt zwaar voor de Gezondheidsraad, maar de aanzienlijke nadelen die een aanvullende MRI met zich meebrengt wegen ook zwaar. Zo lopen deelnemende vrouwen met zeer dicht borstweefsel een groter risico op foutpositieve uitslagen en overdiagnose dan zonder aanvullende MRI. Toch beoordeelt de Gezondheidsraad de nut-risicoverhouding van een aanvullende MRI voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel als positief. Doorslaggevend is daarbij dat het reguliere bevolkingsonderzoek voor deze groep vrouwen minder goed werkt dan voor vrouwen zonder dicht borstweefsel. De Gezondheidsraad toetst hier het criterium voor verantwoorde screening dat het nut van de screening moet opwegen tegen de nadelen.
Daarnaast echter acht de Gezondheidsraad toevoeging van MRI aan het bevolkingsonderzoek borstkanker niet doelmatig. Vrouwen met zeer dicht borstweefsel aanvullende MRI aanbieden lijkt weliswaar kosteneffectief, maar het is volgens de Gezondheidsraad niet toekomstbestendig vanwege de benodigde langjarige investeringen in infrastructuur en personeel. De verwachting is namelijk dat contrast enhanced mammography (CEM), een mammografie met een contrastmiddel, op korte termijn een eenvoudiger en goedkoper alternatief zal blijken. De Gezondheidsraad adviseerde daarom een proefbevolkingsonderzoek uit te voeren naar CEM. Met CEM kan mogelijk even goed als met MRI borstkanker worden opgespoord bij vrouwen met zeer dicht borstklierweefsel, terwijl er mogelijk minder nadelen (fout-positieve uitslagen en overdiagnose) aan verbonden zitten en minder investeringen dan aan het realiseren van voldoende MRI-capaciteit. Inmiddels is dit onderzoek (de zogenoemde DENSE-2 studie) gestart, waarbij niet alleen CEM binnen het bevolkingsonderzoek borstkanker wordt onderzocht, maar ook verkorte MRI.
Omdat de resultaten van de studie naar CEM en verkorte MRI nog enkele jaren op zich laten wachten, heeft mijn ambtsvoorganger verkend of het mogelijk was om tijdelijk MRI aan te bieden aan vrouwen met zeer dicht borstweefsel. Om in beeld te krijgen of er genoeg MRI-capaciteit beschikbaar was en of dit eenvoudig te realiseren zou zijn, heeft KPMG hiernaar onderzoek uitgevoerd. Daar MRI niet in de infrastructuur van het bevolkingsonderzoek kan plaatsvinden, moest de aanvullende MRI-capaciteit in de ziekenhuizen gerealiseerd kunnen worden. Het KPMG-onderzoek is gebaseerd op vragenlijsten onder alle 89 ziekenhuizen en diagnostische centra. In 2022 is het rapport hierover verschenen.6 Daaruit blijkt dat er alleen voldoende MRI-capaciteit beschikbaar is als wordt gewerkt met een verkort MRI-protocol en een screeningsinterval van 4 jaar. Met het huidige screeningsinterval van 2 jaar en het normale MRI-protocol is de capaciteit die instellingen beschikbaar hebben voor aanvullende MRI echter niet toereikend. Het uitbreiden van de openingstijden zorgt voor voldoende extra capaciteit, maar er lijkt onvoldoende personeel beschikbaar voor de uitvoering hiervan. Extra inzet van personeel voor screening gaat bovendien ten koste van toegankelijkheid van reguliere zorg, met alle nadelige effecten van dien. Het is van groot belang dat voor vrouwen, die bij zichzelf een afwijking vinden die op borstkanker kan duiden, voldoende diagnostiek beschikbaar blijft. Indien nu toch een MRI in de screening zou worden aangeboden, dan kan verdringing in de zorg plaatsvinden en kunnen mensen met een vermoeden van een afwijking die duidt op borstkanker, minder goed geholpen worden. De toenmalige Minister van VWS besloot hierop om niet over te gaan op een tijdelijk aanbod van MRI-screening.7
Over de (on)mogelijkheden van aanvullende screening en de verkenning die mijn ambtsvoorgangers hiertoe hebben uitgevoerd samen met veldpartijen, is de Kamer geïnformeerd met de brieven van 28 januari 20218, 24 september 20219, 7 juni 202210, 12 juni 202411 en 6 september 2024.12 In deze brieven is door mijn ambtsvoorgangers, en in de laatste brief door mij zelf, ook toegelicht waarom een motie over dit onderwerp niet tot uitvoering gebracht kon worden.
Een belangrijke voorwaarde voor verantwoorde screening is dat er bij een afwijkende screeningsuitslag een zinvolle handelingsoptie moet zijn. Omdat dat er op dit moment niet is, concludeert de Gezondheidsraad in het advies «Verbetermogelijkheden bevolkingsonderzoek borstkanker» van 12 maart jl. dat het rapporteren van borstdensiteit geen meerwaarde heeft.13 Zoals hierboven aangegeven zijn er op dit moment helaas onvoldoende mogelijkheden voor aanvullende screening door middel van MRI: er is een tekort aan apparatuur maar zeker ook aan personele bezetting. Het meten en rapporteren van de borstdensiteit biedt vrouwen daarom geen concrete handelingsopties in de screening, terwijl het wel vraagt om aanvullende investeringen om dit te organiseren en deelnemers daar goed over te informeren.
Het principe dat alleen bevindingen worden meegedeeld als mensen daadwerkelijk iets met deze informatie kunnen, geldt niet alleen voor alle bevolkingsonderzoeken, maar ook in de zorg. Pas als er een vermoeden is van een afwijking, is er aanleiding tot doorverwijzing. Wanneer vrouwen bij zichzelf een afwijking vinden die op borstkanker kan wijzen, dan kan de huisarts in samenspraak met cliënte besluiten tot doorverwijzing naar de zorg voor diagnostiek. Wanneer in de zorg een mammogram wordt gemaakt, dan wordt densiteit wél gemeten en vermeldt de radioloog in het verslag hoe dicht het borstklierweefsel is (dan staat er ACR a, b, c of d, waarbij d zeer dicht borstklierweefsel is). In de multidisciplinaire NHG-Standaard Borstkanker14 wordt huisartsen geadviseerd bij een niet-afwijkend mammogram of echogram uit te leggen dat dit de aanwezigheid van borstkanker niet uitsluit. De richtlijn geeft vervolgens aan, om aan cliënte te adviseren terug te komen op het spreekuur indien drie maanden na de niet-afwijkende uitslag nog steeds sprake is van een knobbeltje of gelokaliseerde pijn of gevoeligheid in één borst. Als het gaat om cliënten met een verhoogde dichtheid van borstklierweefsel (categorie c of d) is het advies om cliënte uit te leggen dat door het dichte borstklierweefsel het mammogram of echogram lastiger te beoordelen is, maar dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een afwijking die verder onderzoek vereist. Wel wordt vrouwen erop gewezen dat het nodig blijft om ook nieuwe klachten of afwijkingen te melden. Zeer dicht borstklierweefsel zonder afwijkend mammogram is dus volgens deze richtlijn op zichzelf geen medische indicatie voor vervolgonderzoek. Met andere woorden: ook in de zorg is er geen zinvolle handelingsoptie voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel. Het is aan de beroepsgroepen om deze richtlijn eventueel aan te passen indien de stand van de wetenschap daarvoor de onderbouwing biedt.
Kunt u zich voorstellen dat de berichtgeving over dit borstonderzoek (dat te weinig uitsluitsel biedt voor vrouwen met dicht borstklierweefsel), plus de manier waarop artsen en beleidsmakers daarover spreken, vrouwen bang en boos maakt? Deelt u de mening dat vrouwen serieus genomen moeten worden? Zo ja, hoe kijkt u naar uw eigen reactie zoals opgetekend in het NOS-artikel waarin u stelt dat u vrouwen «hier niet mee wil belasten»?
Ja, ik kan mij de reacties op alle berichtgeving goed voorstellen. Vanzelfsprekend deel ik de mening dat vrouwen serieus genomen moeten worden. Ik realiseer me dat mijn eigen reactie vreemd kan zijn overgekomen, alsof de overheid bepaalt wat mensen wel of niet mogen weten. Ik heb dat echter bedoeld tegen de achtergrond dat vrouwen of mannen, in andere gevallen, ook iets moeten kunnen met de informatie die zij krijgen.
Hoewel het niet meten en terugkoppelen van de borstdichtheid aan vrouwen een weloverwogen keuze is, begrijp ik de zorgen van uw Kamer en van de groep vrouwen die het betreft. Ik vind dit een lastig dilemma. Daarom zal ik in gesprek gaan met betrokken partijen. Ik hecht eraan om daar ook de patiëntenvereniging bij te betrekken, evenals de Gezondheidsraad. Daarbij zal de focus liggen op het bevolkingsonderzoek, aangezien dat mijn primaire verantwoordelijkheid is – maar ik zal ook zeker de werkwijze in de zorg bevragen. Ik streef ernaar dit overleg met betrokken partijen op korte termijn te plannen zodat ik uw Kamer zo snel mogelijk kan informeren over de uitkomsten.
Begrijpt u de onrust die er is bij vrouwen omdat zij niet alle informatie krijgen, terwijl het wel gaat over hun eigen borsten? Hoe en op welke manier kunnen vrouwen erachter komen welk klierweefsel zij hebben? Is er een plek waar vrouwen naartoe kunnen voor extra informatie?
Ja dat begrijp ik. Zij krijgen in het kader van het bevolkingsonderzoek inderdaad alleen gerapporteerd of er aanwijzingen zijn gevonden voor borstkanker. Dat is waarop de screening is gericht. Borstdensiteit wordt in het bevolkingsonderzoek niet gemeten. De medewerkers betrokken bij het bevolkingsonderzoek weten dus niet precies van welke dichtheidscategorie sprake is. Daar zou immers een meting voor nodig zijn. Anders dan de algemene informatie die op www.kanker.nl staat over dicht borstklierweefsel, kan ik niet vanuit het bevolkingsonderzoek bieden.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de in het Gezondheidsraadadvies van maart 2024 aanbevolen alternatieve onderzoeksmogelijkheden voor vrouwen met dicht borstklierweefsel, namelijk Contrast Enhanced Mammography en verkorte MRI? Op welke termijn verwacht u dat deze alternatieven beschikbaar zijn en worden toegepast?
De Gezondheidsraad heeft over de vergunningaanvraag op grond van de Wet op het bevolkingsonderzoek voor dit onderzoek op 29 mei 2024 advies uitgebracht.15 Op 9 juli 2024 heb ik de vergunning verleend16, waarna de onderzoekers alle voorbereidingen hebben getroffen. De eerste uitnodigingen worden in november verzonden. Het onderzoek zal tot 1 september 2031 lopen. Daarna zal blijken of deze aanvullende screeningsmethoden verantwoord kunnen worden ingevoerd, waarover vervolgens politieke en financiële besluitvorming zal plaatsvinden. Halverwege de studie zullen wel tussentijdse resultaten worden opgeleverd, die al enig inzicht zullen geven in de prestaties van CEM en verkorte MRI. Uw Kamer is over deze wetenschappelijke studie voor het laatst geïnformeerd met de brief van 12 juni jl.17
Deelt u de mening dat het van belang is dat vrouwen met dicht borstweefsel (en daardoor een verhoogde kans op de ontwikkeling van borstkanker) op een laagdrempelige, effectieve en veilige manier toegang krijgen tot onderzoek dat borstkanker kan uitsluiten, zowel als onderdeel van het bevolkingsonderzoek als na het ontdekken van een knobbeltje? En deelt u de mening dat «samen beslissen» voor deze vrouwen belangrijk is in het kiezen van de mogelijke vervolgstappen na constatering van dicht borstklierweefsel? Zo ja, hoe is dat te verbeteren?
Ja die mening deel ik, maar zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb geschreven is er wel een verschil. Bij het landelijke bevolkingsonderzoek gaat het om een zogenoemd ongevraagd aanbod. Vrouwen zonder gezondheidsklachten en zonder medische indicatie worden uitgenodigd om deel te nemen aan een onderzoek voor screening. Vanwege dit ongevraagde aanbod gelden voor screening – in vergelijking met medische diagnostiek waar de hulpvraag van de patiënt leidend is – striktere eisen. Alle landelijke bevolkingsonderzoeken moeten voldoen aan de algemeen aanvaarde criteria voor verantwoorde screening van de WHO. Een belangrijke voorwaarde voor verantwoorde screening is dat er bij een afwijkende screeningsuitslag een zinvolle handelingsoptie moet zijn. Dit geldt voor alle bevolkingsonderzoeken, dus ook bij de bevolkingsonderzoeken naar darm- en baarmoederhalskanker. Op dit moment is het niet mogelijk om met informatie over borstdichtheid medische vervolgstappen te zetten. Het meten en rapporteren van de borstdensiteit biedt vrouwen daarom geen concrete handelingsopties.
Overigens geldt dat met mammografie het merendeel van de tumoren in de borst kunnen worden opgespoord, ook als sprake is van zeer dicht borstweefsel. Bij vrouwen met de hoogste categorie borstdensiteit wordt ongeveer 60% van de tumoren opgespoord met mammografie. Bij vrouwen met een andere densiteit wordt ongeveer 70–85% van de tumoren opgespoord. Wanneer in het bevolkingsonderzoek op een mammogram geen aanwijzing is gevonden die op borstkanker kan duiden, dan wordt deelneemsters uitgelegd dat het onderzoek geen volledige zekerheid biedt. In de uitslagbrief staat dat er een kans is dat borstkanker niet ontdekt wordt of dat er borstkanker kan ontstaan tussen twee onderzoeken in. Deelneemsters wordt geadviseerd contact op te nemen met de huisarts bij klachten aan hun borsten.
Onder andere met het onderzoek met CEM en verkorte MRI, is mijn inzet ook om op termijn een zo’n goed mogelijk bevolkingsonderzoek borstkanker te realiseren, ook voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel.
Bent u bereid om in overleg te gaan met de betrokken professionals om te kijken op welke wijze zowel het bevolkingsonderzoek borstkanker als het vervolgonderzoek na het ontdekken van een knobbeltje, bij vrouwen met dicht borstklierweefsel op korte termijn verbeterd kan worden? Zo ja, kunt u de Kamer voor het kerstreces informeren over de uitkomsten van dit overleg?
Ja, daar ben ik zeker toe bereid. Ik hecht eraan om daar ook de patiëntenvereniging bij te betrekken, evenals de Gezondheidsraad. Daarbij zal de focus liggen op het bevolkingsonderzoek, aangezien dat mijn primaire verantwoordelijkheid is – maar ik zal ook zeker de werkwijze in de zorg bevragen. Ik streef ernaar dit overleg met betrokken partijen op korte termijn plannen zodat ik uw Kamer zo snel mogelijk kan informeren over de uitkomsten.
Het bericht ‘Wie stopt de zorgcowboys? Met slimme trucjes weten ze vaak ongezien megawinst te verstoppen’ |
|
René Claassen (PVV) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wie stopt de zorgcowboys? Met slimme trucjes weten ze vaak ongezien megawinst te verstoppen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van het Algemeen Dagblad en Pointer blijkt dat fraude in de zorg onverminderd blijft bestaan en dat «zorgcowboys» steeds slimmer worden en het toezicht is afgenomen?
De bestrijding van zorgfraude is helaas niet eenvoudig. Fraudeurs lijken steeds meer geslepen te worden in het ontwijken van de regels. We moeten daarbij onder ogen zien dat we opereren in een context met weerbarstige dilemma’s. Steeds is het een (politieke) afweging tussen het toegankelijk houden van de zorg, het aantrekkelijk houden van de zorg voor zorgmedewerkers en het realiseren van een maximaal fraudebestendige aanpak in de zorg. Dit alles met oog voor de lastendruk en waarborgen rondom privacy. Ik wil de eerlijke boodschap meegeven dat we niet alle mazen kunnen dichten. Dit laat onverlet dat zorgverzekeraars, zorgkantoren, gemeenten, opsporingsinstanties én de toezichthouders goed moeten samenwerken en alles op alles moeten zetten om zorgfraude tegen te gaan.
Inmiddels wordt het geschatte fraudebedrag jaarlijks geschat op 10 miljard euro, welke concrete acties onderneemt u om deze fraude een halt toe te roepen? Wat zijn de resultaten van deze acties tot dusver?
Een onderbouwing voor het benoemde bedrag waarmee gefraudeerd wordt in de zorg, is onbekend. Los van de exacte omvang vind ik elk geval van zorgfraude er een te veel. Vanuit mijn verantwoordelijkheid is beleid, wet- en regelgeving en andere ondersteuning van het veld gerealiseerd en in voorbereiding om de aanpak van zorgfraude te verbeteren. Ik noem een aantal voorbeelden:
Kunt u de aanwijzingen van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de AVG bevestigen? Zo ja, wat gaat u aan deze aanwijzing doen? Zo nee, gaat u hierop actie ondernemen?
Binnen het huidige wettelijke kader is zorgvuldige en effectieve samenwerking en gegevensuitwisseling niet mogelijk. Dit komt onder andere door het ontbreken van eenduidige grondslagen voor gegevensverwerking. En bijvoorbeeld door de onduidelijkheid over de positie, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het samenwerkingsverband IKZ. De Wbsrz, die per 1 januari 2025 in werking treedt, neemt belangrijke knelpunten weg en biedt instanties eenduidige grondslagen voor het verwerken van persoonsgegevens in de bestrijding van zorgfraude. Het gaat om gegevensuitwisseling in het Waarschuwingsregister zorgfraude en via de Stichting IKZ.
Ten slotte heeft uw Kamer recent wetgeving aangenomen die rechtstreekse gegevensuitwisseling tussen ziektekostenverzekeraars en gemeenten in fraudeonderzoeken (na gegevensuitwisseling met het IKZ) vergemakkelijkt. Deze wet zal naar verwachting per 1 januari 2026 in werking treden.
Deelt u de mening dat zorgcowboys altijd een weg weten te vinden om megawinsten te maken en deze proberen te verbergen, en dat het beter is dit soort constructies te weren uit de zorg? Zo nee, waarom niet?
Het is mij een doorn in het oog als malafide zorgaanbieders megawinsten maken en deze proberen te verbergen. Daarom heb ik het voornemen om basisvoorwaarden aan winstuitkering te stellen in die sectoren waar winstuitkering in de zorg en jeugdhulp is toegestaan. Deze basisvoorwaarden zullen betrekking hebben op de kwaliteit van zorg die de aanbieder levert, de (financiële) bedrijfsvoering van de zorgaanbieder en op de risico’s van winstuitkering voor de continuïteit van de zorgaanbieder. Dit doe ik via de eerder genoemde Wibz, waarbij ik vanzelfsprekend ook de door de Kamer aangenomen motie van het lid Bushoff inzake excessieve winstuitkeringen2 zal betrekken. Mijn streven is om dit wetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2025 aan uw Kamer toe te sturen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het begrotingsdebat VWS?
Ja.
Het bericht ‘Psychiater Boudewijn Chabot introduceert eigen stikstofgasmethode voor mensen die humaan willen sterven’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
David van Weel (minister ) , Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Psychiater Boudewijn Chabot introduceert eigen stikstofgasmethode voor mensen die humaan willen sterven»? Heeft u ook met grote zorg kennis genomen van dit breed verspreide verhaal?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. In het artikel geeft de heer Chabot aan dat hij een voorlichtingsfilm heeft gemaakt waarin een zelfdodingsmethode wordt beschreven waarbij stikstofgas wordt ingeademd via een masker. Ik vind een dergelijke voorlichtingsfilm om meerdere redenen onwenselijk en zorgwekkend. Allereerst kan een dergelijke voorlichtingsfilm waarin een concrete methode wordt gegeven voor zelfdoding, mensen eerder over de streep trekken om daadwerkelijk die stap te zetten, terwijl het kabinet juist inzet op het voorkomen van suïcide. Bovendien bestaat het gevaar dat mensen in een kwetsbare situatie, onder wie ook jongeren met psychische problemen, hun toevlucht nemen tot een dergelijke zelfdodingsmethode. Verder is de «stikstofgasmethode» eerder door de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties omschreven als «marteling» (zie ook mijn antwoord op vraag 12).2 Tenslotte vind ik het zorgwekkend dat in de film bepaalde handelingen op voorhand als niet strafbare hulp bij zelfdoding worden beschreven. In tegenstelling tot wat de heer Chabot zegt in het artikel kunnen voorbereidende handelingen van naasten wel degelijk strafbaar zijn. Uiteindelijk is het aan het Openbaar Ministerie en de rechter om te oordelen of een bepaalde handeling wel of niet kwalificeert als hulp bij zelfdoding.
Is deze methode bij u en het Openbaar Ministerie (OM) bekend? Hoe verhoudt het aanprijzen en bekend maken van deze methode tot zelfdoding zich tot de huidige strafwetgeving?
Ja, het OM heeft kennisgenomen van de methode zoals door de heer Chabot beschreven in het artikel. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat zelfdoding niet strafbaar is, maar hulp bij zelfdoding wel. Dit volgt uit artikel 294, tweede lid Wetboek van Strafrecht. Degene die een ander behulpzaam is bij zelfdoding of hem daartoe de middelen verstrekt pleegt pas een misdrijf als de dood daadwerkelijk intreedt. Het begrip «behulpzaam zijn» in artikel 294, tweede lid Wetboek van Strafrecht is noch in dat artikel, noch in de wetsgeschiedenis nader omlijnd.
De beantwoording van de vraag of iemand voor bepaalde handelingen, in dit geval het aanprijzen en het bekend maken van deze zelfdodingsmethode via het maken, publiceren en vertonen van een voorlichtingsfilm, vervolgd kan worden, is aan het OM en vervolgens ter beoordeling aan de rechter.
Valt het maken, publiceren en vertonen van een voorlichtingsfilm voor zelfdoding onder hulp bij zelfdoding? Zo nee, wanneer zou er wel sprake zijn van hulp bij zelfdoding?
Zie antwoord vraag 2.
Welke besmettingseffecten van dergelijke berichtgeving zijn u bekend?
Het is bekend dat artikelen en media-items over suïcide kunnen leiden tot kopieergedrag (besmettingseffecten). Daarom is het belangrijk om in media-uitingen over suïcides terughoudend te zijn over bijvoorbeeld de gebruikte methodes.
Deelt u de zorg dat mensen in kwetsbare omstandigheden tot onomkeerbare gedachten komen en deze daadwerkelijk uitvoeren? Zo ja, welke stappen zet u om paal en perk te stellen aan dit type handleidingen, interviews, films en wat dies meer zij? Zo nee, waar baseert u dat op?
Ja, ik deel die zorg. Om die reden zet de overheid breed in op vermindering van het aantal suïcides in Nederland. De overheid faciliteert de hulplijn van Stichting 113 Zelfmoordpreventie waar mensen met suïcidale gedachten daarover gratis, anoniem en 24 uur per dag in gesprek kunnen. Op basis van de kennis over suïcidale gedachten zijn suïcidale gedachten vaak heel lang wél omkeerbaar. Dan kan goede hulp het verschil maken. Maar suïcidepreventie is ook een maatschappelijk vraagstuk en daar hoort het veilig praten over zelfdoding in nieuwsberichten en andere (informatieve) media-uitingen ook bij. Mede dankzij de inzet van Stichting 113 Zelfmoordpreventie is er binnen redacties steeds meer aandacht voor de wijze waarop over suïcides wordt bericht. Tevens wordt vanuit de huidige landelijke agenda suïcidepreventie ingezet op het beperken van toegang tot dodelijke middelen en is door de overheid met betrokken partijen de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» opgesteld.
Het nemen van maatregelen door op voorhand de publicatie van interviews en films over zelfdoding te beperken, acht ik echter niet wenselijk omdat het disproportioneel is. In dat geval kan de vrijheid van meningsuiting namelijk in het geding komen. In artikel 7 van de Grondwet staat dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Vrijheid van meningsuiting is een voorwaarde voor een goed functionerende rechtsstaat en een vrije samenleving.
Ziet u mogelijkheden om te voorkomen dat deze film vertoond zal worden en zo ja, bent u bereid die te benutten?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op vraag 5 kan de vrijheid van meningsuiting in het geding komen als zou worden besloten de vertoning van deze film te voorkomen. In artikel 7 van de Grondwet staat dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Ik vind het niet wenselijk om de vertoning van deze film op voorhand te verbieden.
De vraag of het vertonen van deze film gezien kan worden als een strafbare instructie waarvoor kan worden vervolgd, is ter beoordeling aan het OM. Vervolgens is het aan de rechter om tot een eindoordeel te komen.
Ziet u dat de Balie een verantwoordelijkheid heeft op het moment dat deze film aldaar vertoond wordt, en hoe zou u die verantwoordelijkheid omschrijven?
Debatcentra zoals De Balie gaan zelf over hun programmering en maken daarin hun eigen keuzes. Het kabinet heeft daarop geen invloed en vindt ook dat het daar geen invloed op hoort te hebben. In een debatcentrum moet ruimte zijn voor maatschappelijk debat, ook – of misschien wel juist – over thema’s die schuren. Op de avond in De Balie is overigens niet de hele film vertoond, maar een fragment.
Welke juridische kaders en richtlijnen hebben media om over hulp bij zelfdoding en zelfdodingsmethoden te schrijven?
Er zijn geen juridische kaders of richtlijnen voor de berichtgeving over suïcide. Er is op initiatief van Stichting 113 Zelfmoordpreventie wel een handreiking voor mediaprofessionals opgesteld.3 In de afgelopen jaren is deze handreiking omarmd door de mediasector en wordt deze actief gebruikt als het om berichtgeving over suïcides gaat. In de handreiking is opgenomen dat er terughoudendheid dient te worden betracht bij de berichtgeving over suïcides en dat de gebruikte methode niet onder de aandacht wordt gebracht. Er bestaat immers wetenschappelijk onderzoek dat het bekend maken van een methode het aantal suïcides kan doen stijgen door zogenaamd «kopieergedrag».
Naast wat wettelijk is toegestaan, is er ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid; welke maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben media en cultuursector wat u betreft in het berichten hierover?
Zoals aangeven in antwoord op vraag 8 wordt de handreiking van Stichting 113 Zelfmoordpreventie voor de berichtgeving over suïcides door de media, door mij omarmd. Mediaprofessionals kunnen daarnaast ook een rol spelen in het voorkomen van zelfdoding in Nederland. Denk aan het stimuleren van mensen met suïcidale gedachten om hulp te zoeken, maar ook het delen van hoopvolle verhalen. De beroepsgroep is zich hiervan bewust en mediaprofessionals voeren ook met elkaar het gesprek over wat een juiste manier is om over suïcides te berichten Ik vind het positief dat de media hierin hun verantwoordelijkheid nemen. Het is belangrijk om hen hierin te ondersteunen met kennis en expertise. Die is bij Stichting 113 Zelfmoordpreventie aanwezig.
Vanuit de cultuursector wordt al een bijdrage geleverd om de mentale gezondheid in Nederland te verbeteren. Het deelnemen aan cultuuruitingen kan gezien worden als beschermende factor (ontspanning).4 Ook wordt er aandacht gegeven aan mentale gezondheid in tentoonstellingen en wordt mentale gezondheid bespreekbaar gemaakt. Bijvoorbeeld met de Open Oproep Cultuur in de Buurt, die wordt uitgevoerd door het Fonds voor Cultuurparticipatie.
Bent u bereid om in het licht van de wetgeving rondom suïcidepreventie het gesprek te voeren met media- en cultuursector, samen met 113 Zelfmoordpreventie?
Voor deze sectoren is kennis en expertise beschikbaar bij Stichting 113 Zelfmoordpreventie. Het past mij als bewindspersoon niet met media- of cultuurinstellingen het gesprek aan te gaan over de inhoud van het aanbod dat zij maken. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Is het naar het buitenland exporteren van deze film legaal?
In het algemeen kan gezegd worden dat het exporteren van een dergelijke film naar Nederlands recht niet illegaal is. De beoordeling of dit in een concreet geval als een strafbaar feit gezien kan worden, is echter in belangrijke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De weging en waardering daarvan is voorbehouden aan het OM bij de vervolging van dat strafbaar feit en uiteindelijk aan de rechter die hierover oordeelt.
Bent u bekend met het feit dat in de staat Alabama (Verenigde Staten) recent voor de tweede keer de doodstraf door middel van stikstofgas is uitgevoerd maar dit heftig verliep? Weet u dat executie door middel van stikstofgas door de Verenigde Naties als marteling wordt omschreven? Hoe ziet u in dat licht het in omloop brengen van dit artikel en de film over deze methode?
Ja, ik ben hiermee bekend. Zoals ik ook al heb aangegeven in antwoord op vraag 1 heeft de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties de stikstofgasmethode omschreven als «marteling» als het voor een executie wordt gebruikt. In dat licht vind ik het dan ook onwenselijk, zorgwekkend én gevaarlijk als deze stikstofgasmethode wordt aangeprezen als methode voor mensen die «humaan» willen sterven.
Herkent u het gevaar van het expliciet beschrijven van zelfdodingsmethoden voor mensen die het leven niet meer zien zitten? Bent u bekend met wetenschappelijk onderzoek op dit punt en welk beleidsperspectief moet daaruit volgen? Welke verantwoordelijkheid neemt u, als bewindspersoon die mensen in kwetsbare omstandigheden moet beschermen, om mensen weg te houden van kennis over zelfdodingsmethoden en om hulp bij zelfdoding?
Ja, ik herken het risico op kopieergedrag als zelfdodingsmethoden tot in detail worden beschreven. De ontwikkelde media-richtlijnen zijn tot stand gekomen op basis van wat bekend is over kopieergedrag en hoe dit te voorkomen. Wetenschappelijk onderzoek heeft namelijk aangetoond dat het gebruik van goede media-richtlijnen over uitingen rondom het thema suïcide kan bijdragen aan het zoeken naar hulp, het voorkomen van suïcides als ook het verkleinen van het risico op kopieergedrag. Het onbewust aanmoedigen tot kopieergedrag is onwenselijk en daarom moet het tot in detail beschrijven van de zelfdodingsmethode zo veel mogelijk voorkomen worden.
Zoals in antwoord op vraag 5 is aangegeven, blijft het kabinet onverminderd inzetten op het verminderen van het aantal suïcides. Het is en blijft nodig om mensen met suïcidale gedachten te bereiken en met hen in gesprek te gaan om daarmee een suïcide te voorkomen. Onderdeel van het beleid is ook het beperken van toegang tot dodelijke middelen om het aantal suïcides terug te dringen. Dit is één van de pijlers van de derde landelijke agenda suïcidepreventie. Er is daarbinnen aandacht voor de middelen en omstandigheden die het mogelijk maken om suïcide te plegen. Binnen deze pijler staan gebouwveiligheid, verkrijgbaarheid en veilig omgaan met dodelijke middelen en de risico’s van sociale media centraal.
Mishandelingen in een jeugdzorginstelling |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Daisy deed aangifte van mishandeling in jeugdzorginstelling, maar wat ze meemaakte was «volgens protocol»»?1
Ja.
Kunt u verklaren hoe het inzetten van pijnprikkels als «onderdeel van het protocol», kennelijk is toegestaan in Nederland? Is het nog steeds zo dat jeugdhulpaanbieders pijnprikkels mogen inzetten? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot (internationale) mensen- en kinderrechten? Zo nee, sinds wanneer mag dit niet meer?
Op grond van de huidige Jeugdwet is het toepassen van pijnprikkels niet toegestaan, ook niet als vrijheidsbeperkende maatregel in de gesloten jeugdhulp. Dat was ook al voordat op 1 januari 2024 de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp in werking is getreden. Het inzetten van pijnprikkels is ook in strijd met het Verdrag inzake de rechten van het kind. Ik verwijs hierbij ook naar de beantwoording van eerdere Kamervragen.2
Deelt u de mening dat onder de vrijheidsbeperkende maatregelen die onder bepaalde voorwaarden in de jeugdwet mogen worden ingezet, op geen enkele manier maatregelen vallen die bewust pijn toebrengen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het bokkepootje, een handeling waarbij de duim naar de pols wordt gedraaid en die per definitie flinke pijn veroorzaakt?
De Jeugdwet kent onder andere als vrijheidsbeperkende maatregel vastpakken en vastpakken en vasthouden.3 Bij de toepassing van deze maatregel komt het soms voor dat dit vastpakken de jeugdige pijn doet. Het gaat dan niet om het toedienen van een pijnprikkel, maar om pijn als gevolg van een escalatie waarbij medewerkers een jeugdige vastpakken. Een handeling die erop gericht is pijn te veroorzaken past niet in het zorgvuldig toepassen van deze vrijheidsbeperkende maatregel.
Valt het toedienen van het bokkepootje aan minderjarigen volgens u onder kindermishandeling? Onder welke voorwaarden wel en niet?
De omschrijving van kindermishandeling in de Jeugdwet (artikel 1.1) luidt: «Elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel.»
Een handeling die erop gericht is pijn te veroorzaken, zoals een bokkepootje, mag niet als vrijheidsbeperkende maatregel worden ingezet. Een dergelijke handeling valt mijns inziens onder de definitie van kindermishandeling in de Jeugdwet.
Bij wie moeten jongeren terecht die in een instelling zaten die diverse keren door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is berispt, onder toezicht heeft gestaan en uiteindelijk zelfs is gesloten vanwege geconstateerde misstanden, nu de strafrechtelijke weg afgesloten lijkt te zijn?
Voorafgaand aan het antwoord op deze vraag merk ik op dat de instelling Jeugdhulp Friesland, waarover het artikel uit het Algemeen Dagblad gaat waarnaar u in de eerste vraag verwijst, nooit is berispt door de IGJ of onder verscherpt toezicht heeft gestaan.
Dat jongeren die geweld hebben meegemaakt in een instelling behoefte hebben aan individuele erkenning en genoegdoening, kan ik mij zeer goed voorstellen.
Dit kan op verschillende manieren gevonden of geboden worden. Bijvoorbeeld doordat een instelling excuses maakt voor leed dat een jeugdige bij hen heeft ondervonden, of een gesprek tussen jeugdigen en hun oud-behandelaars. In deze situatie heeft Jeugdhulp Friesland mij gemeld meerdere malen met een aantal jongeren gesproken te hebben en hulp aangeboden te hebben aan deze jongeren.
Een andere mogelijkheid is via de klachtenregeling van de instelling, of de strafrechtelijke route door middel van een aangifte bij de politie. Ik kan me daarbij voorstellen dat slachtoffers die aangifte hebben gedaan teleurgesteld zijn als de aangifte niet tot een vervolging leidt. Het is aan het OM te bepalen of er sprake is van een strafbaar feit dat kan worden vervolgd.
De jongere kan de instelling civielrechtelijk aanspreken en zo nodig een gerechtelijke procedure te starten. In dat geval is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van onrechtmatig handelen.
Misschien ten overvloede, maar het staat jongeren uiteraard vrij een andere vorm van (juridische) ondersteuning of informele steun uit het netwerk te betrekken.
Deelt u onze mening en die van Kinderrechter Bart Tromp, die vorig jaar stelde dat hier fundamentele rechten van kinderen en ouders zijn geschonden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke fundamentele rechten zijn dat volgens u?2
De onaantastbaarheid van het lichaam en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zijn fundamentele grondrechten van iedereen en dus ook van jeugdigen. De Grondwet en internationale verdragen, zoals het Europees verdrag inzake de Rechten van de Mensen (EVRM), stellen eisen aan het beperken van die grondrechten. De beperkingen moeten in regelgeving zijn opgenomen, moeten een legitiem doel hebben en moeten noodzakelijk zijn. Soms is het noodzakelijk om grondrechten te beperken. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om iemand gedwongen op te nemen in een instelling omdat iemands gezondheid anders in gevaar zou komen.
De hierboven genoemde eisen zijn verder uitgewerkt in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet; het deel van de Jeugdwet dat betrekking heeft op gesloten jeugdhulp.
Op grond van hoofdstuk 6 geldt als eerste dat het toepassen van maatregelen tegen de wil van een jeugdige alleen is toegestaan als de rechter een (voorwaardelijke) machtiging gesloten jeugdhulp heeft verleend. Bovendien moet altijd worden voldaan aan alle andere onderdelen van hoofdstuk 6 van de Jeugdwet. Zo mogen jeugdhulpaanbieders uitsluitend de vrijheidsbeperkende maatregelen toepassen die genoemd worden in hoofdstuk 6. Bij het toepassen van die maatregelen geldt het «nee, tenzij-beginsel. Dat houdt in dat ook die genoemde maatregelen niet zijn toegestaan, tenzij wordt voldaan aan de gestelde eisen.
Een maatregel moet noodzakelijk, geschikt en proportioneel zijn. Het moet duidelijk zijn dat een minder zware maatregel niet mogelijk is. Verder mag een maatregel alleen worden toegepast als dat noodzakelijk is voor de veiligheid of gezondheid van de jeugdige of anderen, of om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken. Dat moeten concrete doelen zijn, die zijn opgenomen in het hulpverleningsplan van een jeugdige. Maatregelen mogen nooit als doel hebben om een jeugdige te bestraffen en mogen er ook niet op gericht zijn om een jeugdige pijn te doen.
Als het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen niet voldoet aan de Jeugdwet kan dit leiden tot schending van fundamentele grondrechten. Dat zal altijd per individueel geval beoordeeld moeten worden.
Zou u, gezien de eerdere bevindingen in onder meer inspectierapporten, de inzet van pijnprikkels aan minderjarigen en de andere gebeurtenissen kwalificeren als «lichte» of «zware» mishandelingen? Op basis waarvan wordt deze afweging gemaakt?
Een kwalificatie licht of zwaar valt niet te geven. De definitie in de Jeugdwet van kindermishandeling kent geen onderscheid tussen lichte en zware kindermishandeling. Kwalificaties van vormen van mishandeling zijn opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Van eenvoudige mishandeling (artikel 300 Sr) is sprake als opzettelijk pijn of letsel wordt toegebracht. Zware mishandeling (artikel 302 Sr) is aan de orde als opzettelijk zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht. Van zwaar lichamelijk letsel is op grond van artikel 82 Sr in ieder geval sprake bij (onder meer) ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing bestaat en een storing van verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten de gevallen genoemd in artikel 82 Sr kan sprake zijn van zwaar lichamelijk letsel. De Hoge Raad benoemt als algemene gezichtspunten voor de
beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel (ECLI:NL:HR:2018:1051).
Herinnert u zich het rapport van commissie De Winter die onderzoek deed naar geweld en grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg? Herinnert u zich de belofte van uw ambtsvoorganger om de aanbevelingen over te nemen? Geldt deze belofte ook onverkort voor u?
Ja.
Zo ja, hoe plaatst u deze uitkomst in het proces tot de aanbevelingen die gaan over erkenning en hulp aan slachtoffers?
Ik kan mij voorstellen dat de uitkomst in het proces voor de betrokken jongeren moeilijk is, ook in het licht van de aanbevelingen van Commissie De Winter. In de antwoorden op vragen 10, 11 en 12 ga ik hier verder op in.
De Commissie De Winter heeft verschillende aanbevelingen gedaan over erkenning en hulp aan slachtoffers. De overheid heeft deze in de breedte overgenomen en verschillende maatregelen getroffen, waaronder:
De Universiteit voor Humanistiek, onder coördinatie van het WODC, evalueert alle erkenningsmaatregelen naar aanleiding van het rapport van de Commissie De Winter. De resultaten verwachten de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik in het voorjaar van 2025. Die delen we dan ook met uw Kamer.
Hoe kan het dat er voor de slachtoffers in dit artikel geen slachtofferhulp voorhanden is? Deelt u de mening dat ook dit niet in lijn is met de aanbevelingen van de commissie De Winter?
Het is van belang dat slachtoffers ondersteuning of hulp kunnen krijgen. Naar aanleiding van de adviezen van Commissie De Winter heeft het Trimbos-instituut het Centraal informatie en expertisepunt (CIE) opgezet. Dit is een website met informatie voor slachtoffers, naasten en professionals. Deze website is in ieder geval dit jaar nog beschikbaar. Slachtoffers konden ook bellen en chatten met medewerkers van het CIE om hun verhaal te doen en om hun hulpvragen te stellen. De Universiteit voor Humanistiek evalueert ook deze maatregel, zoals aangegeven in antwoord 9.
Begrijpt u hoe moeilijk het is voor slachtoffers om met hun verhaal naar buiten te treden en aangifte te doen en dat het zelfs hertraumatiserend is als blijkt dat een aangifte tot niets leidt? Welke boodschap geeft dit aan andere slachtoffers volgens u?
Ja, ik kan me voorstellen dat het ontzettend moeilijk is voor slachtoffers om met hun verhaal naar buiten te treden en vervolgens te merken dat aangifte doen niet altijd tot de gewenste uitkomsten leidt. Toch wil ik graag via deze weg een appèl doen op iedereen die te maken heeft met (vermoedens van) misstanden om dit te blijven melden. Uiteindelijk is dat de enige manier om met elkaar te proberen misstanden te voorkomen. Het kan slachtoffers ook echt iets opleveren om zich wel te melden voor hulp zodat zij beter beschermd kunnen worden en leed kan worden erkend. Binnen de jeugdhulp zijn er verschillende mogelijkheden melding te doen of een klacht in te dienen:
Ik zie het als mijn taak om samen met de sector, ervaringsdeskundigen en anderen ervoor te zorgen dat misstanden zoveel mogelijk voorkomen worden, maar ook dat er adequaat opvolging wordt gegeven aan meldingen van geweld, onveiligheid of andere misstanden.
Bent u ervan bewust dat veel pijn bij slachtoffers zit in het feit dat mishandelingen die zij als kind meemaakten inmiddels zijn verjaard en daardoor vaak de erkenning ontbreekt voor wat zij hebben meegemaakt? Zo ja, bent u bereid om ook in navolging van de commissie De Winter meer te doen om slachtoffers te ondersteunen en te erkennen?
Voor vele slachtoffers die onder de doelgroep van Commissie De Winter vielen, gold dat de mishandelingen die zij hebben meegemaakt al waren verjaard. Commissie De Winter heeft onderzoek gedaan naar geweld in de jeugdzorg in de periode 1945–2019. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de overheid excuses gemaakt aan slachtoffers. Deze excuses en de hierop volgende erkenningsmaatregelen zijn juist ook voor slachtoffers wiens individuele zaak inmiddels is verjaard.
De Commissie De Winter heeft verschillende aanbevelingen gedaan over erkenning en hulp aan slachtoffers. De overheid heeft deze in de breedte overgenomen en verschillende maatregelen getroffen, waaronder:
De Universiteit voor Humanistiek, onder coördinatie van het WODC, evalueert alle erkenningsmaatregelen naar aanleiding van het rapport van de Commissie De Winter. De resultaten verwachten de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik in het voorjaar van 2025. Die delen we dan ook met uw Kamer.
Gelet op de genomen maatregelen om slachtoffers te ondersteunen en te erkennen en de lopende evaluatie daarvan zie ik nu geen reden meer te doen.
Is er bekend of het Openbaar Ministerie (OM) in cassatie is gegaan of zal gaan bij de Hoge Raad in deze zaak? Zo ja, kunt u een stand van zaken over de zaak geven?1
Het Openbaar Ministerie (OM) is niet in cassatie gegaan.
Is het OM sinds mijn Kamervragen op 20 april 2023 vaker tot vervolging overgegaan in zaken waar sprake is van oproeping tot vrouwelijke genitale verminking? Zo ja, is er door rechters overgegaan tot veroordeling?
Het OM is sinds 20 april 2023 niet vaker tot vervolging gegaan in zaken waarin vermoedens bestonden van oproeping tot vrouwelijke genitale verminking.
Acht u het kansrijk om, bij het uitwerken van een juridisch houdbare definitie van problematisch gedrag, ook het oproepen of aanzetten tot ernstige aantastingen van zelfbeschikking (zoals vrouwelijke genitale verminking) te definiëren als een overtreding waar bestuursrechtelijk tegen opgetreden kan worden?
Het kabinet heeft in het regeerprogramma aangekondigd werk te maken van een verkenning naar mogelijkheden om tegenwicht te bieden aan de ondermijnende invloeden van een kleine groep die zich niet houdt aan de regels van de democratische rechtsstaat met intolerante of onverdraagzame gedragingen of anderen daartoe aanzet. De Staatssecretaris Participatie en Integratie heeft tijdens het Wetgevingsoverleg Integratie en Maatschappelijke Samenhang op 25 november jl. toegezegd met de Kamer op zoek te gaan naar mogelijkheden om voor specifieke gedragingen te komen tot specifieke juridische definities. Dit punt kan daarin meelopen.
Zijn de indicatoren die worden genoemd in antwoord op vraag 12 vorig jaar gedeeld met de Koninklijke Marechaussee (KMAR)? Zo ja, heeft dit geleid tot meer aanhoudingen op Schiphol? Zijn deze indicatoren al geëvalueerd? Zo niet, waarom zijn deze niet gedeeld met de KMAR? Worden deze indicatoren ook dit jaar weer gebruikt?
Ja, deze signalen zijn in de zomer van 2023 gedeeld met de Koninklijke Marechaussee (KMAR). Het onderkennen van signalen van vrouwelijke genitale verminking wordt middels een e-learning meegenomen in de basisopleiding van de grenswachters. In de uitvoeringspraktijk is een handelingskader vrouwelijke genitale verminking beschikbaar die de grenswachters van de KMAR kunnen gebruiken indien zij hierop stuiten. Tot op heden zijn er nog geen incidenten geregistreerd die terug zijn te leiden naar het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking. Bij incidenten die zijn gerelateerd aan vrouwelijke genitale verminking wordt contact gelegd met Veilig Thuis. Mogelijk dat zij wel benaderd zijn voor advies, maar dit is niet af te leiden uit registraties in de operationele systemen van de KMAR. Tot op heden heeft er nog geen evaluatie plaatsgevonden.
Monitort uw ministerie online activiteiten rondom vrouwelijke genitale verminking? Denk aan het oproepen tot, of het faciliteren van verminking? Zo ja, kunt u iets delen over de aard en omvang van deze activiteiten? Zo nee, bent u bereid dit te gaan monitoren en hier op te handhaven indien u oproepen tot verminking constateert?
Het aanzetten tot of het faciliteren van vrouwelijke genitale verminking, zowel online als offline, is strafbaar. Bij vermoedens hiervan kan aangifte worden gedaan bij de politie. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid monitort online activiteiten met betrekking tot genitale verminking echter niet actief. De verantwoordelijkheden voor het monitoren en handhaven liggen respectievelijk bij de hosting servicediensten (zoals facebook en google) en de politie. Personen die dergelijke activiteiten online tegenkomen, kunnen dit melden bij de hosting servicediensten. Op basis van artikel 16 van de Digital Services Act (DSA) zijn aanbieders van hostingdiensten verplicht mechanismen in te richten waarmee personen en entiteiten melding kunnen maken van inhoud die zij als illegaal beschouwen. De politie neemt uiteraard actie wanneer zij meldingen of signalen ontvangt over oproepen tot vrouwelijke genitale verminking.
Bestaan er toegankelijke en veilige meldpunten waar mensen die oproepen tot vrouwelijke genitale verminking constateren deze kunnen melden?
Wij adviseren oproepen tot strafbare feiten, waaronder vrouwelijke genitale verminking, te melden bij de politie. Dit stelt de politie in staat om onderzoek te doen en zo nodig in te grijpen. Wanneer dergelijke oproepen online op een platform verschijnen, kan de melding ook direct bij het betreffende platform worden gedaan.
Tevens kan er bij vermoedens van een (potentieel) slachtoffer van genitale verminking advies worden gevraagd of melding worden gedaan bij Veilig Thuis. Veilig Thuis is het Advies en Meldpunt Huiselijk Geweld en kindermishandeling. Zij geven advies en ondersteuning of doen onderzoek bij meldingen van (vermoedens van) huiselijk geweld en kindermishandeling, waaronder genitale verminking.
Veilig Thuis is 24/7 telefonisch bereikbaar via een gratis nummer (0800-2000) en is via de website tussen 9 en 17 ook bereikbaar via de chat. Advies vragen kan anoniem, Veilig Thuis denkt dan mee wat er mogelijk aan de hand is en wat nodige vervolgstappen zijn.
Momenteel werken we samen met de gemeenten en Veilig Thuis aan het vergroten van de laagdrempeligheid en toegankelijkheid van Veilig Thuis2. Hierover wordt uw Kamer in februari 2025 en in de voortgangsrapportage van het plan van aanpak «Stop Femicide» voor de zomer van 2025 geïnformeerd.
In 2021 en 2022 hebben er gerichte communicatie-acties plaatsgevonden via onder andere posters op Schiphol, klopt het dat in 2023 en 2024 deze posters niet meer op Schiphol hingen. Zo ja, waarom niet meer? Hangen de posters op dit moment op Schiphol? Is de effectiviteit van de posters geëvalueerd?
In 2021 zijn in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en (VWS) gedurende een maand posters op Schiphol geplaatst ter voorkoming van vrouwelijke genitale verminking. Het effect van deze campagne is niet geëvalueerd. Vanuit het ministerie is ook opdracht gegeven aan Pharos om een campagne te ontwikkelen op social media over vrouwelijke genitale verminking, eergerelateerd geweld, huwelijksdwang en achterlating. Deze campagne, #rechtopnee, is gericht op jongeren van 15 tot 25 jaar en de professionals die met hen werken. De campagne is in januari 2023 gelanceerd. Deze campagne is wel geëvalueerd en bleek zeer succesvol. Over een periode van ongeveer 6 maanden zijn meer dan 3.2 miljoen mensen bereikt. Ruim 16.000 jongeren hebben doorgeklikt naar de website. Dit is exclusief organische bezoekers (bezoekers via onbetaalde zoekresultaten) aan de website (rechtopnee.nl). Gezien het succes van de campagne is vanuit VWS ingezet op verlenging van deze campagne. De campagne is verder uitgebreid en de boodschap die erachter schuil gaat is verstevigd en verdiept. Ook is er een 5e thema aan toegevoegd, namelijk huwelijkse gevangenschap.
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis zou, volgens de antwoorden op vraag 13, worden voorzien van een update in 2023. Is dit gebeurd? Zo ja, kan de nieuwe versie met de Kamer worden gedeeld? Zo niet, waarom niet?
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis is inderdaad voorzien van een update. Voor de nieuwe versie is zowel de vormgeving als de teksten aangepast zodat de boodschap van de verklaring beter overkomt. De verklaring is beschikbaar in acht talen. De verklaringen zijn te downloaden via meerdere websites, waaronder de website van Pharos.3
Zijn er cijfers bekend hoeveel gemeenten het gratis materiaal, waarin ook informatie over vrouwelijke genitale verminking is opgenomen, hebben opgevraagd? Zo ja, om hoeveel gemeenten gaat het? Zo niet, waarom wordt dit niet bijgehouden?
Nee, die cijfers zijn niet bekend. De verklaringen zijn door iedereen digitaal te downloaden en door organisaties in gedrukte vorm te bestellen bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Vanuit het Ministerie van VWS zijn de gedrukte versies met name verspreid onder uitvoeringsorganisaties binnen de Jeugdgezondheidszorg (JGZ). Recent zijn ruim 32.000 exemplaren verspreid. Het is niet mogelijk om het aantal exemplaren bij te houden dat via downloads wordt verspreid.
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis is bestemd voor ouders afkomstig uit risicolanden die van plan zijn om op vakantie te gaan naar hun land van herkomst. Jeugdgezondheidszorg professionals kunnen de verklaring meegeven aan deze ouders, zodat zij hun familieleden kunnen informeren over de consequenties en strafbaarheid van meisjesbesnijdenis.
Het is belangrijk dat familieleden in het land van herkomst goed geïnformeerd zijn over de consequenties van een besnijdenis van het meisje en ook over de strafbaarheid daarvan. In gesprekken tussen professionals en ouders uit risicolanden over vrouwelijke genitale verminking, komt regelmatig de sterke invloed van de familie aan de orde. Ouders geven aan hun dochters niet te willen laten besnijden, maar de familie in het land van herkomst kan daar anders over denken. Op het moment dat een meisje, bijvoorbeeld in de zomervakantie, de familie daar bezoekt, ontstaat er een risico.
Hoe staat met het vervolg op de actieagenda schadelijke praktijken zoals wordt toegezegd in de beantwoording op vraag 19?
De Kamer heeft 14 september 2023 een Kamerbrief ontvangen waarin de resultaten van en het vervolg op de Actieagenda Schadelijke Praktijken is opgenomen. In deze brief zijn vervolgacties opgenomen, aansluitend op de actieagenda. Dit betreft onder andere inzet op bewustwording, bijvoorbeeld door het actualiseren van de verklaring vrouwelijke genitale verminking («Verklaring tegen meisjesbesnijdenis») en het vervolg van de voorlichtingscampagne «Recht op nee».
Naast bewustwording, komt de inzet op deskundigheidsbevordering bij professionals aan bod. Vanuit de brede aanpak van gendergerelateerd geweld wordt een strategie ontwikkeld voor de deskundigheidsbevordering van professionals in het veld. Kennis(behoud) over eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking en achterlating wordt daarin meegenomen. Het is van belang dat professionals signalen van een onveilige situatie, zoals in het geval van eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking of achterlating, kunnen herkennen en weten waar zij terecht kunnen voor advies of melden. De verantwoordelijkheid om als zorg- en onderwijsprofessional stappen te zetten bij vermoedens van één van deze geweldsvormen is vastgelegd in het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. In verschillende handreikingen staat het stappenplan van de meldcode voor professionals nader uitgelegd. Advies inwinnen kan professionals helpen bij het bepalen van de te zetten stappen in geval van vermoedens van eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking of meisjesbesnijdenis.
In 2024 is in opdracht van de ministeries van VWS en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) een onderzoek uitgevoerd naar de uitvoerbaarheid, risico’s en meerwaarde van een adviesplicht voor zorg- en onderwijsprofessionals, gericht op eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking en achterlating. Dit onderzoek is inmiddels afgerond. De Kamer wordt in 2025 geïnformeerd over de onderzoeksbevindingen en de opvolging daarvan.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voor 28 oktober 2024?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.