De gevolgen van CETA en TTIP voor asbesthoudende producten |
|
Eric Smaling (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat het gebruik, bewerken en de verkoop van asbest en asbesthoudende materialen in de VS en Canada niet verboden is?
Ja.
Deelt u de zorg dat asbesthoudende materialen als gevolg van TTIP en CETA mogelijk op de Europese markt terecht zouden kunnen komen?1 Waarom wel/niet?
Alle producten die uit Canada of de Verenigde Staten worden geïmporteerd in de EU moeten voldoen aan de producteisen die in de EU gelden. Conform de Europese stoffenverordening REACH is het in de handel brengen en het gebruik van asbest en van voorwerpen en mengsels waaraan asbest is toegevoegd, verboden. Deze producten mogen dus niet geïmporteerd worden. CETA brengt hierin geen verandering, evenmin als TTIP dat zou doen.
De sociaaleconomische Raad (SER) trekt dezelfde conclusie in het advies over de onderhandelingen over het EU-VS handelsakkoord (Transatlantic Trade and Investment Partnership – TTIP). In een aparte casus licht de SER verschillen in wetgeving voor asbest in remvoeringen toe. Daarbij stelt de SER dat de EU de import van auto’s met asbest in remvoeringen kan tegenhouden. CETA verandert niets aan deze situatie, evenmin als TTIP dat zou doen.2
Erkent u het risico dat wegens de wederzijdse erkenning van elkanders standaarden producten op de Europese markt kunnen belanden die asbest bevatten? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Wederzijdse erkenning van standaarden wordt alleen toegepast bij producten waarbij de standaarden een gelijkwaardig niveau van bescherming voor mens, dier, plant en milieu bieden. Met betrekking tot asbesthoudende materialen heeft de EU een hogere standaard dan Canada en de Verenigde Staten. Wederzijdse erkenning is daarom op dit vlak niet mogelijk.
Op welke wijze controleert en garandeert de Europese Commissie en de Nederlandse overheid dat er geen asbesthoudende producten op de Europese markt belanden?
De handhaving van de Europese stoffenverordening REACH wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband van de inspectiediensten: de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW), de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NWVA) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Het Staatstoezicht op de Mijnen en de Douane dragen ook bij aan de handhaving. De ILT is primair verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving op de regelgeving voor asbesthoudende producten waaronder consumentenproducten en beschikt over de juiste middelen en bevoegdheden hiervoor. CETA brengt hierin geen verandering, evenmin als TTIP dat zou doen.
Beschikken de Nederlandse inspectiediensten als de Douane, de Inspectie Leefomgeving en Transport, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) e.d. over de juiste middelen en bevoegdheden om illegale import van asbest en asbesthoudende materialen te onderscheppen en te voorkomen dat deze producten op de Europese en Nederlandse markt komen? Kunnen ze deze taken ook naar behoren uitvoeren na de eventuele (voorlopige) inwerktreding van CETA en TTIP?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de verantwoordelijke autoriteiten en inspectiediensten in de andere EU-lidstaten voldoende in staat deze taken naar behoren uit te voeren, zodat voorkomen kan worden dat Canadese en Amerikaanse bedrijven via andere lidstaten alsnog asbest en asbesthoudende producten naar Nederland kunnen exporteren?
Elke EU-lidstaat is op basis van de Europese stoffenverordening REACH verantwoordelijk voor de naleving van de bepalingen, inclusief op het gebied van asbest en asbesthoudende producten.
Kan het vrije verkeer van goederen, dat CETA en TTIP nastreven, het mogelijk maken dat er ondanks een verbod toch asbest en asbesthoudende materialen naar de EU worden geëxporteerd vanuit de VS en Canada? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te voorkomen? Zo neen, waar baseert u dit op?
Nee, dat klopt niet. Zoals in het antwoord op vraag 2 al aangegeven moeten alle producten die uit Canada of de Verenigde Staten worden geïmporteerd in de EU voldoen aan de producteisen die in de EU gelden. Conform de Europese stoffenverordening REACH is het in de handel brengen en het gebruik van asbest en van voorwerpen en mengsels waaraan asbest is toegevoegd, verboden. Deze producten mogen dus niet geïmporteerd worden. CETA brengt hierin geen verandering, evenmin als TTIP dat zou doen.
De sociaaleconomische Raad (SER) trekt dezelfde conclusie in het advies over de onderhandelingen over het EU-VS handelsakkoord (Transatlantic Trade and Investment Partnership – TTIP). In een aparte casus licht de SER verschillen in wetgeving voor asbest in remvoeringen toe. Daarbij stelt de SER dat de EU de import van auto’s met asbest in remvoeringen kan tegenhouden. CETA verandert niets aan deze situatie, evenmin als TTIP dat zou doen.3
Deelt u de mening dat het ter discussie staan en de (mogelijke) verzwakking van het Europese voorzorgsbeginsel door de invoering van TTIP en CETA erin zal resulteren dat het in de toekomst zeer problematisch of zelfs onmogelijk wordt om de wet- en regelgeving aan te passen of een verbod door te voeren op materialen met vergelijkbare eigenschappen als asbest zoals keramische vezels, koolstofnanobuisjes en in mindere mate glas- en steenvezel, waarover momenteel discussie bestaat over de veiligheid en mogelijke gezondheidsrisico's?2
De toepassing van het voorzorgsprincipe is geborgd in CETA. In de TTIP-onderhandelingen stond en staat het voorzorgsprincipe evenmin ter discussie. Dit principe is onderdeel van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en van de afspraken in de WTO. Een nadere toelichting vindt u in de beantwoording op Kamervragen van het Kamerlid Thieme (Vergaderjaar 2015–2016, aanhangselnummer 1970). Aanscherping van wet- en regelgeving blijft mogelijk.
Kunt u verklaren waarom er in CETA geen expliciete verwijzing is opgenomen naar mogelijkheden om op basis van het voorzorgsprincipe toekomstige veiligheids- en gezondheidsmaatregelen te nemen, terwijl dit in het geval van TTIP wel het geval is?3 Erkent u dat het ontbreken van een dergelijke bepaling de kans vergroot dat bij mogelijke toekomstige gesprekken met Canada, bijvoorbeeld over de gevaarlijke stoffen zoals benoemd in vraag 8, de Canadese overheid niet bereid zal zijn nieuwe voorzorgsmaatregelen of verboden van de EU te accepteren en/of hieraan mee te werken? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het voorzorgsprincipe is stevig verankerd doordat CETA expliciet refereert aan verschillende wetten en verdragen, waaraan de Europese Unie is gebonden, zoals het sanitair en fytosanitair akkoord van de WTO6. Ook refereert CETA aan het voorzorgsprincipe in het milieuhoofdstuk7, en herbevestigt CETA de Rio-verklaring8, waarin het voorzorgsprincipe eveneens staat opgenomen9. Het kabinet is van mening dat het voorzorgsprincipe op deze wijze goed is geborgd in CETA. Ter verduidelijking heeft Nederland de Europese Commissie verzocht om het voorzorgsprincipe voor toekomstige veiligheids- en gezondheidsmaatregelen ook op te nemen in een juridisch bindende verklaring die moeten worden vastgesteld tijdens de ondertekening van CETA.
De toegezegde evaluatie van de Winkeltijdenwet |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Elbert Dijkgraaf (SGP), Eppo Bruins (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich de toezegging bij de behandeling van de wijziging van de Winkeltijdenwet in de Eerste Kamer dat er drie jaar na inwerkingtreding een evaluatie gehouden zou worden?1
Ja.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van deze evaluatie? Worden hierbij ook uitdrukkelijk de belangen van de werknemers, de collectieve zondagsrust en de gevolgen voor kleinere winkeliers meegenomen? Op welke manier?
De evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet wordt momenteel uitgevoerd door een extern onderzoeksbureau. Het onderzoeksbureau neemt uitdrukkelijk de belangen van de werknemers, de collectieve zondagsrust en de gevolgen voor kleinere winkeliers mee in de evaluatie. Dit gebeurt door middel van documentstudies, interviews, casestudies en enquêtes aan gemeenten, winkeliers en werknemers.
Deelt u de visie dat – anders dan door de indieners van het wetsvoorstel destijds werd betoogd2 – gemeenten juist heel sterk kijken naar het beleid in de omliggende gemeenten en daar hun openingstijden op afstemmen? In hoeverre is er dan naar uw mening nog sprake van een lokale afweging van belangen op basis van lokale argumentatie?
De belangenafweging door gemeenten omtrent het lokale winkeltijdenbeleid vormt een belangrijk onderdeel van de evaluatie. Om niet op de zaken vooruit te lopen, wacht ik eerst de uitkomsten van de evaluatie af.
Zo niet, hoe verklaart u het dan dat in onder meer Rhenen3, Nijkerk4, Wageningen5, De Bilt6, Tytsjerksteradiel7, Hengelo8, Amstelveen9, Etten-Leur10, Doetinchem11, Westerveld12 en De Friese Meren13 juist het argument van het beleid in buurgemeenten een belangrijke rol speelt? Hoe reëel is het te veronderstellen dat deze gemeenten en gemeenteraadsfracties uniek zijn in hun argumentatie? Deelt u de opvatting dat het beleid in buurgemeenten een minstens zo sterke rol speelt in de discussie als de in vraag 2 genoemde belangen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Is dan wel bereikt wat met de wetswijziging werd beoogd: de versterking van de lokale beleidsvrijheid voor winkelopenstelling op de zondagen? Wordt ook specifiek onderzoek gedaan naar de mate waarin gemeenten in hun beleid rond winkelopenstelling rekening houden met het beleid in omliggende gemeenten?
In de evaluatie wordt specifiek onderzoek gedaan naar de mate waarin gemeenten in hun beleid rond winkelopenstelling rekening houden met het beleid in omliggende gemeenten. Zoals ik eerder al heb aangegeven wil ik niet op de zaken vooruitlopen. Ik wil eerst de evaluatie van de wet afwachten voordat ik een oordeel geef over of de beoogde doelen zijn bereikt.
Op welke wijze wordt ook de toezegging14 meegenomen hoe concreet wordt omgegaan met contracten tussen verhuurders en huurders waarin een bepaling is opgenomen dat de winkelier verplicht is om op zondag open te zijn?
In de evaluatie worden winkeliers gevraagd of bepalingen omtrent verplichte openstelling zijn opgenomen in het huurcontract en in hoeverre dit een reden voor hen is daadwerkelijk open te gaan op zondag.
Wanneer ontvangt de Kamer het evaluatierapport?
De Kamer ontvangt de resultaten van de extern uitgevoerde evaluatie en de daarbij behorende beleidsbrief voor het einde van het jaar. In deze beleidsbrief zal ook worden ingegaan op de motie Van der Staaij C.S. (Kamerstuk 34 550, nr. 21).
Het bericht dat de verkoop van elektrische en hybride auto’s fors is afgenomen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verkoop auto’s met stekker zakt in»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit bericht?
De verkoop van volledig elektrische auto’s in Nederland maakt al jaren een stabiele groei door. Wel loopt de verkoop van auto’s met een stekker terug ten opzichte van 2015. 2015 Was een jaar waarin er ten opzichte van 2014 een stijging van 95% in de verkoop van (semi-)elektrische auto’s was waar te nemen. Bij het antwoord op vraag 5 is de groeicurve elektrische auto’s tot en met augustus 2016 weergegeven. Eind 2014 was het totaal aantal elektrische auto’s 43.762, eind 2015 87.531 en eind augustus 2016 95.088.
Nederland staat op dit moment nog steeds in de top vijf van de wereldranglijst qua marktaandeel van (semi-)elektrische auto’s.
Deelt u de opvatting van de RAI Vereniging dat de terugloop in de verkoop van elektrische en hybride auto’s te wijten is aan de stijging van de bijtelling per 1 januari 2016? Zo ja, is dit het effect wat u heeft beoogd met de stijging van de bijtelling?
Vanwege het hogere praktijkverbruik van plug-in hybride auto’s (PHEV’s) is fiscaal stimuleren van deze voertuigen niet meer vergroenend. Het kabinet heeft er daarom – met instemming van het parlement – voor gekozen PHEV’s steeds meer als reguliere auto’s te behandelen. Om die reden is het bijtellingspercentage voor PHEV’s per 1 januari 2016 verhoogd van 7 naar 15. Dit is overigens nog altijd een stuk lager dan de bijtelling op conventionele zuinige auto’s, die met ingang van 1 januari van dit jaar 21% is geworden.
Daarnaast handhaaft het kabinet het lage bijtellingspercentage van 4 voor nulemissieauto’s tot en met 2020. Omdat het bijtellingspercentage voor nulemissieauto’s niet wijzigt, wordt het relatieve voordeel voor deze voertuigen versterkt. De groei van het aantal nieuwverkopen van volledig elektrische auto's is stabiel en zal naar verwachting – onder andere door deze relatieve versterking van de stimulering – de komende jaren toenemen.
Deelt u de mening dat de overheid de verkoop van elektrische en hybride auto’s juist moet stimuleren, conform de moties Jan Vos c.s. en Groot?2 3 Zo nee, waaraan wijt u het dan?
In Autobrief II heeft het kabinet vastgesteld dat vol inzetten op Europees bronbeleid niet alleen het meest effectief maar ook het meest efficiënt is om een reductie van CO2-uitstoot op het terrein van de personenmobiliteit en de transitie naar emissievrij rijden vorm te geven. Europese normen geven de grootste milieuwinst per euro en dwingen autofabrikanten een groter aandeel van hun wagenpark te hybridiseren dan wel te elektrificeren. Nederland zet in Europees verband daarom sterk in op het verder aanscherpen van deze emissienormen. Ook uit het IBO CO2 blijkt dat het reduceren van CO2-uitstoot via Europees bronbeleid vele malen kosteneffectiever is dan bijvoorbeeld het fiscaal stimuleren van nulemissievoertuigen.
Dat neemt niet weg dat het te verdedigen is om bepaalde technologische innovaties aanvullend nationaal te stimuleren. De innovaties krijgen hierdoor meer tijd zich te ontwikkelen tot alledaagse technieken. Hierbij kan worden gedacht aan de verbetering van accu’s of de verbetering van de laadinfrastructuur. Fabrikanten hebben voldoende tijd nodig voor de benodigde technologische en om organisatorische ontwikkelingen vorm te geven. Ook de consument heeft tijd nodig om de nieuwe technieken te adapteren.
In de brieven als antwoord op de moties Vos c.s. respectievelijk Groot (Kamerstuk 33 043, nr. 68 en Kamerstuk 32 800, nr. 43) heb ik aangegeven dat ik stevige ambities heb op het terrein van elektrisch vervoer, in lijn met het Energieakkoord. Deze ambities zijn tevens opgenomen in de Green Deal Elektrisch Vervoer 2016–2020 die ik samen met partijen uit het Formule E-Team in april van dit jaar heb getekend en ook naar uw Kamer heb gezonden. Ik heb in de brief van 6 juni 2016 (Kamerstuk 32 800, nr. 43) met betrekking tot motie Groot aangegeven dat ik uw Kamer in het najaar verder informeer over de uitvoering van deze motie.
Ten slotte is uit metingen gebleken dat bij PHEV’s met een dieselmotor, als deze voertuigen daadwerkelijk rijden op deze dieselmotor, sprake is van hoge emissies van stikstofoxiden. Uw Kamer is daarover eerder geïnformeerd (Kamerstuk 30 175, nr. 220 en Kamerstuk 31 209, nr. 173). Het aanvullend stimuleren van deze categorie voertuigen is daarom niet op zijn plaats.
Is er een verschil in de ontwikkeling van de verkoop van volledig elektrische auto’s en hybride auto’s? Zo ja, hoe kan dit verschil worden verklaard?
Onderstaand is de ontwikkeling van het aantal elektrische voertuigen in Nederland grafisch weergegeven. Het betreft hier de registratiecijfers, op basis van de gegevens van de RDW. In de grafiek is te zien dat volledige elektrische voertuigen (oranje) een stabiele groei doormaken. Het aantal PHEV’s is in de periode 2013 t/m 2015 flink gestegen, met een piek eind 2015.
Vanaf 2016 is de groei van het aantal PHEV’s een stuk lager en volgt ongeveer de groeilijn van volledig elektrische voertuigen.
Het verschil in groei van PHEV’s tussen 2015 en 2016 kan – zoals in antwoord 3 is beschreven – deels worden verklaard aan de hand van wijzigingen in de autogerelateerde belastingen per 1 januari 2016.
Hoe verklaart u het feit dat de verkoop van auto’s met een stekker in de rest van de Europese Unie wel stijgt?
De verkoop van elektrische personenauto’s stijgt niet overal in de Europese Unie. Gemiddeld genomen over de hele EU is in juli 2016 het aantal nieuwregistraties van elektrische personenauto’s met 11% afgenomen ten opzichte van juli 2015. Van de 28 EU-landen is het aantal nieuwregistraties van elektrische personenvoertuigen in Oostenrijk, België, Estland, Finland, Ierland, Roemenië, Spanje, Zweden en het Verenigd Koninkrijk (enigszins) gestegen ten opzichte van juli 2015, in alle overige landen is het aantal nieuwregistraties gedaald over dezelfde periode (bron: http://www.eafo.eu/eu).
In sommige van deze landen bestaan (niet)financiële stimuleringsmaatregelen voor elektrische voertuigen, zie ook het antwoord op vraag 7. Stimuleringsmaatregelen leiden echter niet altijd tot een verhoging van de nieuwverkopen van elektrische voertuigen. Andere aspecten spelen ook een rol in de afweging van de individuele autokoper (zowel zakelijk als particulier), zoals het effect van de specifieke financiële maatregelen op de Total Cost of Ownership 4in een specifiek land of een specifieke situatie en het aantal beschikbare (snel)laadpalen in een land.
Kunt u inzicht geven in de (stimulerings)maatregelen in naburige EU-lidstaten die klaarblijkelijk niet tot effect hebben dat de verkoop verlaagt maar in veel gevallen de verkoop juist verhogen? Zo nee, waarom niet?
Een aantal Europese landen geeft financiële en niet-financiële prikkels om de aanschaf van een elektrische auto te stimuleren. Zoals uit het antwoord op vraag 6 blijkt, verschillen de ontwikkelingen en omstandigheden per land sterk. Ook conjuncturele ontwikkelingen kunnen hierbij een grote rol spelen. Een vergelijking met andere landen is om die reden niet één op één te maken.
Sommige landen geven een voordeel in de motorrijtuigenbelasting (MRB), variërend van een (in tijd beperkte) korting (bijvoorbeeld Duitsland) tot een volledige vrijstelling (Noorwegen en Nederland). Ook kennen veel landen een financiële stimulans bij aankoop. Landen met een hoge BPM (Denemarken, Nederland en Noorwegen) kiezen doorgaans voor een vrijstelling van BPM. Landen zonder of met een lage BPM kiezen doorgaans voor een stimulans in de vorm van een aankoopsubsidie (Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België, Frankrijk). Beide instrumenten dragen bij aan de verbetering van de Total Cost of Ownership van elektrische auto's. Noorwegen kent een vrijstelling van btw voor de aankoop van volledige elektrische voertuigen. Volgens de mij beschikbare informatie is Noorwegen bezig dit instrument uit te faseren. Deze financiële stimulans is binnen de Europese Unie niet toegestaan op basis van de Europese btw-regels.
Deelt u de mening dat het stimuleren van elektrisch vervoer bijdraagt aan zowel het halen van de klimaatdoelstellingen met betrekking tot CO2 als aan het gezonder maken van de lucht voor mensen in onder andere steden en woonachtig langs knelpunten op snelwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt zich deze terugloop van het aantal verkochte schone auto’s met het halen van de voor Nederland geldende klimaatdoelstellingen met betrekking tot CO2 en tot de doelstellingen uit het Energieakkoord? Deelt u de mening dat verschoning van het Nederlandse wagenpark hier een substantiële bijdrage aan kan leveren?
Zoals op 10 juli 2015 aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 30 196, nr. 353), wordt in het kader van afspraken uit het Energieakkoord waar mogelijk ingezet op het overschakelen op elektrische aandrijflijnen, waarbij uitlaatgassen vrij zijn van stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid en van CO2. Een dergelijke overgang kost tijd. Op de korte termijn mag een relatief beperkte bijdrage worden verwacht van de verkoop van elektrische voertuigen aan het halen van de klimaatdoelstellingen en de verbetering van de luchtkwaliteit in heel Nederland.
Daarom zet het kabinet er zich tevens voor in om door Europees bronbeleid conventionele voertuigen met een verbrandingsmotor schoner en zuiniger te maken. Door de invoering van de Real Driving Emissions testprocedure, waarbij voertuigen voor de typekeuring met mobiele apparatuur op de weg worden gemeten, moet bij deze auto’s de uitstoot van schadelijke stikstofoxiden de komende jaren worden teruggedrongen. Het vaststellen van een Europese CO2-norm voor personenauto’s voor de periode na 2021 stimuleert bovendien om personenauto’s zuiniger te maken.
Hoe verhoudt zich voorts deze terugloop van het aantal verkochte auto’s met het behalen van de door de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) als «gezond» aangemerkte luchtkwaliteitsniveaus in heel Nederland? Deelt u de mening dat verschoning van het Nederlandse wagenpark hier een substantiële bijdrage aan kan leveren?
Zie antwoord vraag 9.
Is dit bericht reden voor u om staand beleid aan te passen of nieuw beleid te initiëren? Zo ja, hoe zal dit eruit zien? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dit tot de eerder genoemde moties?
Zoals is aangegeven bij het antwoord op vraag 4, heb ik uw Kamer eerder dit jaar geïnformeerd over de stevige ambities van dit kabinet op het terrein van volledig elektrisch rijden. Met de Wet uitwerking Autobrief II zet het kabinet vol in op Europees bronbeleid en daarnaast op het stimuleren van nulemissieauto’s. In het najaar zal ik uw Kamer nader informeren over de verdere uitwerking van de motie Groot, die het kabinet verzoekt om met het Formule E-Team een gezamenlijk plan op te stellen om elektrisch rijden voor particulieren bereikbaar en aantrekkelijk te maken, en daarbij in het bijzonder ook aandacht te geven aan de opbouw van voldoende oplaadinfrastructuur en een visie op de laadinfrastructuur op te stellen.
De Clinton Foundation |
|
Martin Bosma (PVV), Dion Graus (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland geeft miljoenen aan Clinton Foundation»?1
Ja.
In welke landen zijn projecten uitgevoerd met de ruim vier miljoen euro die aan de Clinton Foundation is overmaakt? Kunt u een lijst verstrekken met de projecten die met dit geld zijn bekostigd?
Het Clinton Development Initiative (CDI), deel uit makend van de Clinton Foundation, heeft de volgende projecten opgezet:
CDI SMALLHOLDER BEREIK 2015–2016
Malawi
Tanzania
Rwanda
Demonstratie velden
217
61
660
Aantal coöperaties/boerengroepen
2.545
140
588
Aantal boeren getraind seizoen 2015–2016
59.261
4.020
17.954
Wat is exact de rol van de Clinton Foundation geweest bij het uitvoeren van deze projecten?
In het kader van de Alliance for Climate Smart Agriculture, waarvan Nederland een van de oprichters is, wordt internationaal ingezet op publiek-private samenwerking om de doelstellingen op het gebied van voedselzekerheid en klimaatveranderingen te realiseren. In het kader van deze samenwerking wordt met verschillende bedrijven samengewerkt en met charitatieve organisaties, zoals de Clinton Foundation. Het Clinton Development Initiative (CDI)2 is de uitvoerder van de projecten en verschilt daarin van andere Amerikaanse charitatieve instellingen die geld doorsluizen aan andere partijen. In Malawi, Tanzania en Rwanda integreert CDI de exploitatie van commerciële boerderijen met samenwerking met kleine boeren om hun toegang tot de lokale markten te vergroten en een eerlijke prijs te laten verdienen voor hun producten. Het CDI model geeft prioriteit aan kleine boeren door hun toegang tot kennis, inputs en diensten te ondersteunen, om hun gewasopbrengsten te verbeteren en te verhogen en hun inkomen te diversifiëren. Met een focus op agrarische ontwikkeling van de markt, duurzaamheid en efficiency, werkt CDI samen met boerenorganisaties, NGO's, de particuliere sector, sociale investeerders en overheden.
Waarom is Nederland in zee gegaan met de Clinton Foundation en waarom heeft Nederland haar beleidsdoelstellingen door de Clinton Foundation willen laten verwezenlijken?
Nederland wil in het kader van het realiseren van internationale VN-doelstellingen op het gebied van voedselzekerheid en klimaatverandering alsmede in het kader van de Alliance for Climate Smart Agriculture aandacht genereren voor het belang van Klimaat-slimme landbouw in Rwanda en andere landen in Oost-Afrika, en wil de voedselzekerheid in die landen versterken. Nederland zoekt daarvoor effectieve en daadkrachtige partners. Het Clinton Development Initiative richt zich in het bijzonder op de positie van small holders door ze toegang te geven tot markten en te zorgen dat zij een eerlijke prijs ontvangen voor hun producten.
Wat is er uit de evaluaties gekomen die ongetwijfeld hebben plaatsgevonden nadat er ruim vier miljoen euro is overgemaakt naar Hillary Clinton?
Het geld is overgemaakt aan het Clinton Development Initiative. De impact-analyse3 van de donatie is als volgt:
Zie voorts ook het antwoord op vraag 2.
In welke mate is de «voedselzekerheid» verbeterd door deze donatie? Welke Nederlandse bedrijven hebben aantoonbaar voordeel gehad van deze donatie van ruim vier miljoen euro? Hoeveel hebben deze bedrijven daardoor extra aan de schatkist kunnen afdragen?
Zie het antwoord op vraag 2. Het Clinton Development Initiative heeft met verschillende Nederlandse bedrijven contact die in Oost-Afrika actief zijn in de tuinbouw en de aardappelsector, en in de productie van kindervoeding.
Kunt u garanderen dat er -door de schenking aan de Clinton Foundation- geen Nederlands belastinggeld is gebruikt voor de (permanente) campagne van Hillary Clinton?
Uit het door onafhankelijke accountants goedgekeurde financieel jaarverslag4 van de Clinton Foundation en uit de openbaar gemaakte belastingaangifte voor liefdadigheidsorganisaties blijkt dat geen gelden zijn gebruikt voor de Amerikaanse verkiezingscampagne of andere politieke doeleinden. Het laatste goedgekeurde jaarverslag gaat over 2014. Binnen enkele weken zal het jaarverslag over 2015 online staan. Zoals de website laat zien, telt de Clinton Foundation ruim 300.000 donateurs5 – overheden uit verschillende landen, bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en particulieren.
Heeft Nederland het initiatief genomen om dit geld over te maken aan de Clinton Foundation of heeft de Clinton Foundation Nederland benaderd om een «bijdrage» te vragen? Kunt u de daarbij verstuurde brieven, berichten en de gemaakte verslagen naar de Tweede Kamer sturen?
Het initiatief is door Nederland genomen in het kader van de oprichting van de internationale Alliance for Climate Smart Agriculture waarin verschillende landen, internationale organisaties zoals Wereldbank en FAO, bedrijfsleven, ngo's en charitatieve instellingen samenwerken. De middelen zijn ten laste gebracht van artikel 16.5 van de HGIS-middelen en zijn daarmee geclassificeerd als non-ODA. Hierbij stuur ik u de correspondentie in de aanloop naar de ondertekening van MoU’s en de MoU’s zelf6. Deze worden gelijktijdig ook openbaar gemaakt in kader van een breder WOB-verzoek betreffende de Clinton Foundation.
Is al het geld gebruikt voor de activiteiten waarvoor het bestemd was? Zo ja, kunt u dan een specificatie sturen? Zo nee, kunt u de Clinton Foundation dan verzoeken het restant terug te storten?
De samenwerking met het Clinton Development Initiative heeft tot doel om in Oost-Afrika klimaat-slimme landbouwprojecten op te zetten en de voedselzekerheid te versterken, en daarvoor zijn alle middelen ook ingezet.
Zie ook het antwoord op vraag 2 en het antwoord op vraag 5.
Bancaire dienstverlening aan activiteiten van humanitaire organisaties in sanctielanden als Syrië en Rusland |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Sancties belemmeren ons werk»1 en het bericht «Hulpverlening in Syrië in gevaar door bankbeleid»?2
Ja.
Vindt u ook dat Nederlandse banken, zoals de in de berichtgeving genoemde Rabobank, moeten blijven meewerken aan activiteiten van humanitaire organisaties in «sanctielanden» als Syrië en Rusland, zolang dit binnen het internationale sanctieregime past?
Europese financiële instellingen zijn gebonden aan de directe, bindende werking van de EU- sanctieverordeningen. Deze bepalen de ruimte waarbinnen alle Europese financiële instellingen mogen opereren. Juist vanwege het belang van de voortzetting van humanitaire hulp kennen de meeste sanctieregimes, waaronder het sanctieregime tegen het Syrische regime, uitzonderingen voor humanitaire doeleinden. Een transactie die betrekking heeft op door de EU sanctieverordening 36/2012 getroffen goederen, sectoren, personen of organisaties, kan doorgang vinden op basis van een afzonderlijke ontheffing. Humanitaire organisaties kunnen deze ontheffing aanvragen bij het Ministerie van Financiën.
Financiële instellingen maken echter ook een eigen risicoafweging omtrent het al dan niet uitvoeren van transacties. Financiële instellingen kunnen, wanneer zij de risico’s te hoog achten of wanneer regelgeving dit vereist, een transactie weigeren uit te voeren. Hierbij kunnen zij verschillende aspecten laten meewegen, waaronder het risico op indirecte financiering van terrorisme of omdat ze rekening houden met sanctieregimes van derde landen.
Bent u van mening dat als Nederlandse banken meewerken aan humanitaire hulp, dit niet in strijd is met het internationale sanctieregime in bijvoorbeeld de genoemde sanctielanden en dat het sanctieregime niet op banken van toepassing is of wordt vanwege bancaire dienstverlening aan humanitaire activiteiten?
Zie antwoord vraag 2.
Beaamt u met de indieners dat Nederlandse banken het sanctieregime momenteel op te strikte wijze en dus onjuist interpreteren, terwijl er feitelijk geen grond bestaat voor het weigeren van bancaire dienstverlening aan activiteiten van humanitaire organisaties in genoemde sanctielanden?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre acht u het juridisch, politiek en moreel aanvaardbaar dat de (te strikte) naleving van sanctieregimes op dit moment direct of indirect bijdraagt aan het verhinderen van humanitaire hulpverlening op plekken waar deze hulp het meest nodig is?
De mensen in Syrië hebben recht op humanitaire hulp op basis van de internationaal afgesproken humanitaire principes menselijkheid, neutraliteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Het kabinet maakt zich grote zorgen over het gebrek aan toegang van humanitaire hulpverlening tot slachtoffers in Syrië en pleit in vele internationale fora, waaronder in de International Support Group for Syria, tot verbetering hiervan.
Het kabinet is regelmatig in contact met de organisaties die door de Nederlandse overheid worden gesteund. Zo heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken een humanitaire organisatie, die de activiteiten niet direct kon financieren, met advies kunnen helpen een nieuwe financiële dienstverlener te vinden. Uitgangspunt blijft dat financiële instellingen hun eigen risicoafweging maken omtrent het al dan niet uitvoeren van transacties. Voor het kabinet is het daarbij van belang dat deze instellingen handelen in lijn met de geldende regelgeving en sanctieregimes.
Het kabinet is over het sanctiebeleid in dialoog met de banken. Het kabinet verwelkomt ideeën ter ondersteuning van humanitaire organisaties en zal de banken blijven aansporen humanitaire organisaties, binnen de mogelijkheden en de geldende internationale en EU regelgeving, optimaal te faciliteren. Het aanleggen van een «white list» is een idee dat verdere discussie verdient. Nederland is bereid deze discussie in EU verband te voeren.
Gaat u onderzoeken of en hoe humanitaire hulpverlening, en de bancaire ondersteuning daarvan, mogelijk wordt en blijft in landen als Syrië en Rusland? Bent u bereid daartoe in overleg te treden met Rabobank en andere Nederlandse banken over een tijdelijke oplossing voor het bancair ondersteunen van humanitaire organisaties die actief zijn in Syrië en Rusland, zolang er toegewerkt wordt naar een langetermijnoplossing? Overweegt u bovendien als oplossing voor de lange termijn bijvoorbeeld het aanleggen van een «white list» van erkende humanitaire organisaties?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen uiterlijk 1 oktober beantwoorden?
Ja.
Het vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS (TTIP) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Duitse Minister: TTIP-overleg is de-facto mislukt»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Duitse Minister van Economische Zaken Sigmar Gabriel deze uitspraak heeft gedaan? Is er door andere landen – waaronder de Verenigde Staten – gereageerd op deze uitspraak? Zo ja, op welke wijze?
Ja, de Duitse Minister van Economische Zaken Sigmar Gabriel heeft die uitspraak gedaan. Inmiddels is er door verschillende landen gereageerd. De VS heeft aangegeven dat afronding in 2016 nog steeds het doel is, maar dat er nog significante kwesties zijn die opgelost moeten worden. De Franse regering heeft gesteld dat de Europese Commissie moet stoppen met de onderhandelingen en de Franse Staatssecretaris voor handel, Matthias Fekl, wil dit opbrengen tijdens de informele Raad Buitenlandse Zaken Handel op 23 september. Ook de Oostenrijkse regering heeft zich kritisch uitgesproken over de TTIP-onderhandelingen. De Italiaanse handelsminister, Carlo Calenda, de Finse handelsminister, Kai Mykkänen, en de Zweedse handelsminister, Ann Linde, hebben gesteld dat de TTIP-onderhandelingen belangrijk zijn voor de EU en doorgang moeten vinden. De Europese Commissie heeft ook gesteld dat de onderhandelingen nog steeds gaande zijn.
Tijdens de informele Raad Buitenlandse Zaken Handel zullen alle ministers en de Europese Commissie elkaar spreken over de voortgang van de onderhandelingen. Daarover stuurt het kabinet uw Kamer zoals gebruikelijk een verslag.
Indien de Minister deze uitspraak heeft gedaan, wat is uw reactie daarop? Onderschrijft u het beeld dat de Minister schetst, dat het overleg over TTIP is mislukt, maar dat niemand dat durft toe te geven?
Zoals ik recentelijk heb aangegeven, is afronding van de TTIP-onderhandelingen in 2016 lastig. Er zijn nog forse concessies nodig van de VS om de onderhandelingen tijdens de ambtstermijn van president Obama af te ronden.
Hoe beoordeelt u zelf de stand van zaken betreffende de onderhandelingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De onderhandelingen zijn in de afgelopen maanden gevorderd, waardoor er nu voor bijna alle hoofdstukken tekstvoorstellen van beide partijen liggen. Er zijn nog een aantal grote geschilpunten, waarbij de EU concessies nodig heeft van de VS. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om openbare aanbestedingen, maritieme diensten, het Investment Court Systemen bescherming van geografische aanduidingen. Meer informatie over de laatste onderhandelingsronde is te lezen in het publieke verslag van de Europese Commissie.2
Daarnaast kunnen de leden van uw Kamer op basis van de vertrouwelijke stukken en geconsolideerde teksten die voor parlementariërs ter inzage liggen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf een inschatting maken waar de partijen uiteen liggen.
Kunt u schetsen wat de laatste ontwikkelingen zijn geweest in de onderhandelingen over TTIP? Welke resultaten zijn er in de afgelopen maanden gehaald?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe schat u de kansen in dat er nog overeenstemming over TTIP komt voor de Amerikaanse presidentsverkiezingen later dit jaar? Hoe realistisch is dat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is de kans op afronding in 2016 klein, tenzij de VS forse concessies doet.
Het bericht dat de onderhandelingen over het vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS (TTIP) mislukt zijn |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening van de Duitse vicekanselier Sigmar Gabriel, dat de onderhandelingen over TTIP «feitelijk mislukt zijn, ook al wil niemand dat echt toegeven»?1
Recentelijk heb ik aangegeven dat afronding van de TTIP-onderhandelingen in 2016 lastig zal zijn en dat de bal nu in het kamp van de Verenigde Staten ligt. Om de onderhandelingen af te ronden zijn er nog concessies nodig van de Verenigde Staten. Dit gaat bijvoorbeeld over de toegang voor Europese bedrijven tot openbare aanbestedingen in de Verenigde Staten, over maritieme diensten, zoals scheepvaart en baggerwerkzaamheden, en over het Investment Court System. Als er geen concessies worden gedaan door de Verenigde Staten, dan kunnen de onderhandelingen dit jaar niet afgerond worden.
Klopt het dat er na drie jaar onderhandelen en 14 gespreksrondes nog geen enkele overeenstemming is bereikt over de 27 hoofdstukken van het verdrag? Indien dit zo is, hoe lang blijft u nog trekken aan een dood paard?
De onderhandelingen over TTIP gaan over veel verschillende onderwerpen. Er wordt gesproken over meer dan 25 hoofdstukken. Die hoofdstukken zijn niet los van elkaar te zien. Daarom kan er niet over een enkel hoofdstuk overeenstemming zijn, voordat over het gehele akkoord overeenstemming is.
Bent u het eens met Sigmar Gabriel dat de EU zich «niet moet onderwerpen aan de eisen van de Amerikanen»? Zo nee, waarom wilt u Europese normen wel ter discussie stellen?
Europese normen ter bescherming van mens, dier, plant en milieu staan niet ter discussie. Het standpunt van het kabinet voor de inzet en «rode lijnen» voor TTIP is onder meer in de Kamerbrief van 22 april 2014 uitvoerig toegelicht (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1372).
Is er ook nog altijd geen overeenstemming met de Amerikanen over de omstreden investeringsbescherming, waarmee bedrijven via een aparte rechtsgang hoge schadeclaims tegen lidstaten kunnen indienen (bekend onder ISDS en ICS)? Waarom stopt u daar niet mee?
De onderhandelingen zijn nog gaande en zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, zijn er geen deelovereenkomsten.
Een investeringshoofdstuk biedt de mogelijkheid om de nu geldende standaarden in investeringsverdragen (het oude investor-state dispute settlement) te verbeteren en te moderniseren. Door een investeringshoofdstuk in TTIP op te nemen kunnen de bestaande oude bilaterale investeringsverdragen met diverse EU-lidstaten (uit begin jaren ’90) worden vervangen door een moderne versie, het Investment Court System. Dit model zal ook in onderhandelingen met andere partners worden gebruikt.
Erkent u dat Amerikaanse bedrijven met een dochterbedrijf in Canada, met behulp van het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Canada (CETA), nog altijd hoge schadeclaims kunnen indienen tegen Europese lidstaten? Zo ja, erkent u dat CETA alleen al om deze reden net zo omstreden is als TTIP?
Zoals aangegeven in de beantwoording van Kamervragen op 8 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 236), kunnen alleen bedrijven met substantiële bedrijfsactiviteiten in de EU of in Canada gebruik maken van de in het CETA-verdrag geboden bescherming. Het herziene Investment Court System voorziet in een zorgvuldige balans tussen bescherming van publieke belangen en het stimuleren van investeringen.
Blijft u werkelijk vasthouden aan het TTIP-verdrag, ondanks het feit dat de onderhandelingen feitelijk mislukt zijn en het verzet vanuit de bevolking groeit? Wordt het niet potsierlijk en is het niet beter om de handdoek in de ring te gooien?
In zijn algemeenheid is het kabinet voorstander van ambitieuze en gebalanceerde handels- en investeringsakkoorden, waarin de beleidsvrijheid van overheden om mens, dier, plant en milieu te beschermen gewaarborgd is. Een akkoord tussen de EU en de Verenigde Staten kan veel voordelen voor het Nederlandse bedrijfsleven en de consument opleveren, zoals het Centraal Planbureau recent nog heeft geanalyseerd.2 Nederland zet daarom in op een dergelijk akkoord. Het onderhandelde akkoord zal worden getoetst aan de zeven uitgangspunten die de SER heeft geformuleerd en het kabinet heeft onderschreven (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1640). De Europese Raad, het Europees parlement en de nationale parlementen zullen een uiteindelijk besluit nemen, conform het Verdrag van Lissabon. Het is positief dat er grote publieke betrokkenheid bij de TTIP-onderhandelingen is. Het kabinet gaat ook actief de dialoog met de samenleving aan, zoals uw Kamer eerder is toegelicht (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1507).
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg voorzien op 14 september a.s. over de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) Handel?
Ja.
Kinderarbeid in de textielsector van Myanmar |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de conclusies die The Guardian trekt naar aanleiding van eigen onderzoek en een deze week uitgekomen Zweeds boek «Modeslavar», dat H&M zaken doet met twee fabrieken in Myanmar welke 14-jarige kinderen in dienst hebben? Wat is uw reactie daarop?1
Het kabinet is bekend met dit bericht. Zoals H&M stelt, verzetten de ILO-verdragen zich inderdaad niet tegen het werken van kinderen/jongeren, maar hanteren deze verdragen daarvoor leeftijdsgrenzen en normen voor veilig en gezond werk. Volgens het ILO-verdrag 138 over minimumleeftijd is 15 jaar de minimumleeftijd voor arbeid, en 18 jaar wanneer het om gevaarlijk werk gaat. Bij ratificatie van het verdrag kunnen ontwikkelingslanden aangeven de minimumleeftijd met een jaar te verlagen naar 14. Myanmar heeft het betreffende verdrag niet geratificeerd, maar heeft inmiddels in haar eigen wetgeving 14 jaar als minimumleeftijd vastgelegd, hetgeen in overeenstemming is met ILO-verdrag 138. Volgens de begeleidende aanbeveling bij ILO-conventie 138 moeten kinderen onder de 18 jaar inderdaad behoed worden voor overwerk en moeten ze voldoende nachtrust kunnen krijgen, zodat hun scholing niet in de knel komt. Mocht er daadwerkelijk sprake zijn van structureel overwerk en werktijden tot 22.00 uur, dan is dat in tegenspraak met de ILO-normen.
De ILO ondersteunt de overheid van Myanmar met de aanpak van kinderarbeid. Zo heeft het Ministerie van Arbeid in 2015 een grootschalig onderzoek uitgevoerd naar het bestaan van kinderarbeid in Myanmar. Hieruit bleek dat 89% van de 5–11 jarigen en 80% van de 12–14 jarigen naar school gaat, meisjes iets meer dan jongens. Er is in Myanmar een substantieel risico op gevaarlijke vormen van kinderarbeid. Vooral veel 15–17 jarigen maken te lange werkweken en doen gevaarlijk werk.
De ILO, door Nederland gesteund, is bij uitstek de organisatie die Myanmar kan ondersteunen bij de bestrijding van kinderarbeid. Net zoals in veel andere ontwikkelingslanden moet de arbeidswetgeving en de arbeidsinspectie in Myanmar worden versterkt. In het kader van de «EU Joint Programming» strategie (onderling verdelen van sectoren waarin EU-landen actief zijn) zetten vooral Duitsland en Denemarken zich in voor verbetering van de arbeidswetgeving en arbeidsomstandigheden in Myanmar.
Zolang wetgeving en handhaving onvoldoende zijn gewaarborgd, verwacht het kabinet van Nederlandse bedrijven die producten afnemen uit Myanmar extra alertheid op arbeidsrisico’s in de keten. Waar risico’s zich concreet voordoen, wordt actie van bedrijven verwacht voor de aanpak van de risico’s. Voor de aanpak van kinderarbeid kunnen bedrijven een beroep doen op expertise van het International Programme for the Eliminiation of Child Labour (IPEC) of lid worden van het Child Labour Platform (allebei onderdelen van de ILO). Zij kunnen daarnaast subsidie krijgen uit het Kinderarbeidfonds, dat in het leven is geroepen naar aanleiding van het amendement van de leden van Van Laar en Van Veldhoven op de BHOS begroting voor 2016.
Zoals beschreven, is de ILO de belangrijkste partner van Nederland als het gaat om bestrijding van kinderarbeid in Myanmar. In de textielsector levert Nederland financiële steun aan het SMART initiatief (www.smartmyanmar.org) van de Europese Unie. Dit project richt zich op duurzame consumptie en productie van kleding in Myanmar, met name via capaciteitsopbouw.
Het kabinet is zich bewust van een mogelijk negatief waterbedeffect in de textielsector. Om deze reden kiest het voor een regionale benadering, zodat normen op het gebied van arbeidsomstandigheden en minimumlonen in de gehele Aziatische regio worden verhoogd. Het Strategisch Partnerschap met de Fair Wear Foundation opereert in een regionale context en richt zich op verbetering van arbeidsomstandigheden. Nieuwe productielanden als Myanmar vallen onder dit programma. Daarnaast is de «Asian Living Wage Conference», die Nederland op 25 mei jl. in Islamabad organiseerde, een voorbeeld van de regionale aanpak. Myanmar was door de overheid, werknemers en werkgevers op de conferentie vertegenwoordigd.
Bovengenoemde aanpak is in lijn met de kabinetsreactie op de initiatiefnota Eerlijk werk wereldwijd.
Hoe kijkt u aan tegen de reactie van H&M dat werken door kinderen in de leeftijd van 14 tot 18 jaar volgens de Internationale Arbeidsorganisatie (hierna de Engelse afkorting ILO) niet als kinderarbeid wordt aangemerkt? Kunt u reageren op de interpretatie dat als deze kinderen (zoals het artikel aangeeft) tot 22 uur 's avonds werken, scholing naast het werk hoogstwaarschijnlijk uitblijft en de fabrikanten (en H&M indirect) daarmee alsnog de ILO-conventies overtreden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat het handelen van de fabrikanten zoals beschreven in het artikel van The Guardian in strijd is met bestaande wetgeving in Myanmar? Is de Nederlandse ambassade reeds betrokken bij het realiseren van eerlijk werk door het versterken (en laten naleven) van de arbeidswet in Myanmar? Zo ja, op welke manier? Zo nee, welke rol ziet u hier voor Nederland en/of overige landen en organisaties zoals de ILO weggelegd? Kunt u hierbij mede ingaan op de Initiatiefnota Eerlijk werk wereldwijd?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten op welke wijze Nederland de misstanden in de textielindustrie van Myanmar tegengaat? In welke mate ziet u nu, of verwacht u in de toekomst, een negatief waterbedeffect naar aanleiding van het stimuleren van eerlijk werk in overige productielanden door onder meer Nederland? Hoe gaat Nederland dit waterbedeffect tegen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u specifiek ingaan op de invloed die het Convenant Duurzame Kleding en Textiel over internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen in de kleding- en textielsector, al dan niet in de nabije toekomst, in uw ogen moet hebben op kinderarbeid in de textielproductie van Myanmar?
Van de aan het Convenant Duurzame Kleding en Textiel deelnemende bedrijven wordt verwacht dat zij een «due diligence» proces uitvoeren waarbij zij specifieke aandacht moeten besteden aan negen thema’s, waarvan kinderarbeid er één is. Ten aanzien van die thema’s moeten zij concrete doelstellingen formuleren en maatregelen treffen die gepast zijn binnen de inzichten die hun «due diligence» proces oplevert. Als een bepaald thema bij meerdere deelnemers een risico is, kunnen de convenantspartijen besluiten om een collectief project op dat thema op te zetten.
Voor zover bekend, opereren er op dit moment nog geen Nederlandse kleding- en textielbedrijven in Myanmar. Het thema kinderarbeid in de textielproductie van Myanmar zal daarom in het kader van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel vooralsnog niet op de agenda staan. Dit verandert als deelnemende bedrijven actief worden in Myanmar.
Het bericht dat Albert Heijn na de fusie met Delhaize leveranciers met terugwerkende kracht minder gaat betalen |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op het bericht «Plan van Ahold Delhaize om minder aan leveranciers te betalen, schendt gedragscode»?1
Klopt het dat Ahold Delhaize grote leveranciers met terugwerkende kracht tot begin 2016 minder wil gaan betalen en dat een afkoopsom moet worden betaald over de periode voor 2016?
Is het afdwingen van prijsverlagingen met terugwerkende kracht volgens u een oneerlijke handelspraktijk, ook gelet op de Code Eerlijke Handelspraktijken?
Heeft u indicaties dat Ahold Delhaize of haar dochterondernemingen deze maatregel ook voor kleinere leveranciers gaat doorvoeren?
Heeft u indicaties dat andere inkooporganisaties soortgelijke maatregelen gaan treffen?
Precieze cijfers over marktaandelen op de inkoopmarkt zijn niet bekend. Op de Nederlandse retailmarkt had Albert Heijn in 2015 een marktaandeel van 35%, terwijl Delhaize een aandeel had van 24% op de Belgische markt. Of daarmee sprake is van een dominante positie ten opzichte van leveranciers hangt af van meerdere factoren, zoals de mate van verkoopmacht en marktaandelen van leveranciers, de onderlinge relatie tussen verkoper en inkoper en de mate van concurrentie tussen supermarkten onderling. Verkoopmacht van de leverancier is niet alleen afhankelijk van de schaalgrootte van de betreffende leverancier, maar ook van de mate van substitueerbaarheid van en consumentenvoorkeur voor zijn product. Vanuit mededingingsrechtelijk oogpunt is in situaties met een dominante positie relevant of sprake is van misbruik van een economische machtspositie. Het bestaan van onderhandelingsmacht hoeft op zichzelf niet het concurrentieproces te schaden.
Hoe groot is het marktaandeel van Ahold Delhaize op de Nederlandse en Belgische inkoopmarkt voor levensmiddelen en is daarmee sprake van een dominante positie ten opzichte van leveranciers?
Zie antwoord vraag 5.
Is bij een dominante positie de uitnodiging voor een gesprek over het verlagen van de prijzen volgens u vrijblijvend voor leveranciers?
De inhoud van de onderhandelingen is mij niet bekend. Over de mate van vrijblijvendheid en de eventuele gevolgen van deze onderhandelingen kan ik dus geen uitspraken doen.
Wat zijn de gevolgen voor leveranciers als zij het gesprek niet aangaan of niet tot een akkoord komen?
Zie antwoord vraag 7.
Welke mogelijkheden hebben leveranciers om problemen in gesprekken met klanten met een positie als die van Ahold Delhaize aan te kaarten?
Voor gesprekken tussen bedrijven zijn geen specifieke regels gesteld. Contractsvrijheid, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, staat voorop. Wel zij in dit kader wederom gewezen op de pilot met gedragscodes voor eerlijke handelspraktijken in de agrofoodsector en de hieruit voortvloeiende stuurgroep. Via de gedragscode3 zijn vrijwillig gedragsregels afgesproken waar betrokkenen zich aan hebben gecommitteerd. Alle in Nederland actieve supermarkten zijn hierbij aangesloten, alsmede een groot aantal fabrikanten en leveranciers4. Tijdens de pilot was voorzien in opties voor klachtbehandeling en geschilbeslechting5. Ook kon anoniem worden geklaagd via de brancheorganisaties.
Bestaan er bij de mogelijkheden tot het aankaarten van deze problemen verschillen tussen grote en kleine leveranciers?
Er bestaan geen verschillen tussen grote en kleine leveranciers bij de mogelijkheden tot het aankaarten van deze problemen.
Welke mogelijkheden heeft de Autoriteit Consument en Markt om deze zaak te onderzoeken en bent u bereid haar te vragen dit te doen?
De nationale en Europese mededingingsregels verbieden marktpartijen misbruik te maken van een economische machtspositie. De ACM houdt hier toezicht op en neemt signalen over misbruik van economische machtsposities serieus. Dit geldt ook als het gaat over inkoopmacht. Voor misbruik van een economische machtspositie moeten zowel de economische machtspositie als het misbruik worden aangetoond. Zolang er geen sprake is van misbruik van een economische machtspositie, heeft de ACM geen aanknopingspunten om op te treden. Zoals ik hierboven heb opgemerkt wordt momenteel over de casus gesproken in de stuurgroep. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding ACM te vragen de zaak te onderzoeken.
Kunt u aangeven wanneer u de brief over de uitvoering van de motie Gesthuizen c.s. zult sturen?2
Ik ben op dit moment nog in overleg met verschillende partijen over de motie Gesthuizen (Kamerstuk 24 036, nr. 412). Ik zal de uitkomsten van dit overleg meenemen in mijn reactie op de motie en uw Kamer eind september 2016 nader informeren.
Het bericht “Nederland faciliteert omstreden bouwproject” |
|
Arnold Merkies (SP), Eric Smaling (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland faciliteert omstreden bouwproject»?1
Ja
Klopt het dat er geldstromen van het Chinese bedrijf HKND door Nederland lopen van Nicaragua naar China via 7 brievenbusfirma’s in Amsterdam? Kunt u een indicatie geven van de omvang van deze geldstromen?
Informatie met betrekking tot de omvang van mogelijke geldstromen zou bekend kunnen zijn bij de Belastingdienst. Op grond van de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan echter niet worden ingegaan op individuele belastingplichtigen, zodat deze vraag niet kan worden beantwoord.
Deelt u de mening dat Nederland op deze wijze een project faciliteert dat op grote schaal mensenrechten schendt en het milieu schaadt? Waarom wel/niet?
Nee. De aanleg van het kanaal is nog niet gestart. Wel is duidelijk dat, vanwege de schaal van dit project, de gevolgen voor mens en milieu groot kunnen zijn. Het is dan ook van groot belang dat de Nicaraguaanse overheid blijft voldoen aan haar plicht om de mensenrechten te beschermen, zoals vastgelegd in verschillende internationale mensenrechtenverdragen en in de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Dat houdt onder meer in dat er – meer dan tot nu toe het geval is – ruimte moet zijn voor vreedzaam protest en dat er betekenisvolle consultaties moeten plaatsvinden met de gemeenschappen die getroffen zouden kunnen worden door het project. Verder is het kabinet van mening dat de effecten van de aanleg van het kanaal op het milieu van tevoren onderzocht moeten zijn, zodat adequate maatregelen genomen kunnen worden om eventuele schade te mitigeren. Nederlandse bedrijven hebben de verantwoordelijkheid te voorkomen dat ze bijdragen aan mensenrechtenschendingen of milieuschade. Dit is vastgelegd in het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten respectievelijk de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen.
Was u ervan op de hoogte dat er veelvuldig gedemonstreerd is tegen de aanleg van het kanaal door de lokale bevolking, waarbij de autoriteiten soms geweld hebben gebruikt?
Het is het kabinet bekend dat het project weerstand oproept onder de bevolking en dat tientallen protesten hebben plaatsgevonden, zowel in de hoofdstad Managua als in de beoogde kanaalzone. Deze protesten hebben zowel tegendemonstraties van voorstanders van het kanaal uitgelokt, als maatregelen van de regering om het demonstreren moeilijk te maken. Daarbij is het ook tot botsingen gekomen tussen voor en tegenstanders, die niet zijn voorkomen door de politie. In sommige gevallen is geweld gebruikt.
Bent u het ermee eens dat het onuitvoerbaar is om via de Belastingdienst te controleren of een bedrijf met een Nederlandse brievenbus zich in het buitenland aan de mensenrechten houdt? Indien neen, op welke wijze toetst u dan wel DNB (De Nederlandsche Bank) dit?
Op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voert de Belastingdienst de heffing en inning van de rijksbelastingen uit. Het wettelijk kader daarbij zijn de Nederlandse fiscale wet- en regelgeving. Mensenrechten behoren niet tot de fiscale wet- en regelgeving. Daarmee is het toetsen van het schenden van mensenrechten geen taak van de Belastingdienst.
Een bedrijf met een Nederlandse brievenbus kan de doelvennootschap zijn van een trustkantoor in Nederland. De doelvennootschap is de vennootschap die door het trustkantoor wordt bestuurd en/of geadministreerd in het kader van zijn dienstverlening.
Trustkantoren en andere financiële dienstverleners zijn aangewezen als poortwachters van het financieel systeem. Van trustkantoren wordt verwacht dat zij een analyse opstellen van de aan hun diensten verbonden integriteitsrisico’s. In de wet- en regelgeving wordt een integriteitsrisico, kort gezegd, omschreven als: het risico op ontoereikende naleving van een wettelijk voorschrift en het handelen in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijke verkeer betaamt, zodanig dat hierdoor het vertrouwen in het trustkantoor en de financiële markten kan worden geschaad.
Op basis van een systematische analyse van de integriteitsrisico’s in het kader van de integere bedrijfsvoering (SIRA) formuleert het trustkantoor beleid, neemt het maatregelen en implementeert het procedures.
Een trustkantoor is wettelijk verplicht om onderzoek te verrichten naar de doelvennootschap. Onderdeel van dat onderzoek is het vergaren van kennis omtrent het doel van de vennootschapsrechtelijke structuur waarvan de doelvennootschap deel uitmaakt. Het trustkantoor moet in dit kader onderzoeken welke effecten door de opdrachtgever van het trustkantoor worden beoogd met de doelvennootschap (fiscaal, financieel of maatschappelijk). Gedurende de dienstverlening door het trustkantoor dient het trustkantoor een voortdurende controle te verrichten.
Tijdens het voornoemde onderzoek, of gedurende de dienstverlening, zou het trustkantoor kunnen stuiten op indicaties dat mensenrechten geschonden worden. Het is in dat geval de verantwoordelijkheid van het trustkantoor om te onderzoeken welke integriteitsrisico’s zijn verbonden aan de gevonden informatie. Als integriteitsrisico’s aanwezig zijn, moet een trustkantoor op basis van zijn eigen beleid besluiten om van (verdere) dienstverlening af te zien, of de juiste mitigerende maatregelen treffen waardoor de risico’s kunnen worden aanvaard.
Het is derhalve aan het trustkantoor om een signaal te onderzoeken. Voorts is het aan het trustkantoor om daar de juiste consequenties aan te verbinden of maatregelen voor te treffen. Dit is de concrete invulling van de poortwachterfunctie.
De Nederlandsche Bank (DNB) houdt toezicht op trustkantoren en ziet er op toe dat trustkantoren hun poortwachterfunctie adequaat invullen. DNB betrekt alle relevante signalen in haar toezicht en verricht onderzoek daar waar dat nodig is. Indien zij constateert dat dit niet het geval is geweest, zal DNB voortvarend ingrijpen. Het oordeel of TMF Group zijn poortwachterfunctie vervult conform de Wet toezicht trustkantoren is aan DNB. Of TMF Group in dit geval zijn poortwachterfunctie adequaat heeft uitgevoerd, is toezichtvertrouwelijke informatie en kan derhalve niet door DNB worden gedeeld.
Heeft de TMF Group, die de desbetreffende brievenbusfirma’s beheert, volgens u haar poortwachterfunctie vervult, conform de Wet toezicht trustkantoren? Zo neen, tot welke actie noopt dit u dan wel DNB?2
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen heeft u dan wel DNB ondernomen op het moment dat er gewaarschuwd werd voor de milieuschade en mensenrechtenschendingen als gevolg van het project bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
Vanaf het moment dat interesse ontstond vanuit Nicaragua en van Nederlandse bedrijven om Nederlandse expertise in te zetten voor de ontwikkeling van het Nicaraguakanaal, hebben het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de ambassade in San José (Costa Rica) aandacht besteed aan het in kaart brengen van de risico’s op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Dit is ook aan de orde geweest in het regulier overleg met maatschappelijke organisaties. Nederland hecht immers zeer aan het belang van MVO. Zorgen over mogelijke schade door het project aan mens en milieu zijn gedeeld met de Nicaraguaanse autoriteiten en met de betrokken Nederlandse bedrijven. Royal HaskoningDHV en Ecorys hebben een in 2013 opgeleverde haalbaarheidsstudie uitgevoerd in opdracht van de Nicaraguaanse overheid. De Nicaraguaanse Minister Oquist heeft in 2014 een bezoek gebracht aan Deltares om zich te oriënteren op beschikbare Nederlandse expertise. Verder is er op dit moment geen betrokkenheid van Nederlandse bedrijven en multilaterale ontwikkelingsbanken bij het project.
Voor het antwoord op de vraag naar de rol van DNB verwijs ik u naar het antwoord op vragen 5 en 6.
Deelt u de mening dat Nederland verantwoordelijkheid draagt als multinationals met brievenbusfirma’s op Nederlandse bodem elders in de wereld mens en milieu schade toebrengen door hun praktijken? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
De Nicaraguaanse overheid moet volgens de UNGP’s voldoen aan haar plicht om de mensenrechten te beschermen. Van bedrijven wordt conform dezelfde UNGP’s verwacht dat zij mensenrechten respecteren. De Nederlandse overheid kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor schade die in Nicaragua wordt toegebracht door een bedrijf dat in Nederland gevestigd is of een Nederlandse vestiging heeft, tenzij door een directe link tussen de Nederlandse overheid en de praktijken van dit bedrijf (bijvoorbeeld door opdrachtverlening).
Klopt het dat Nederlandse bedrijven een hoog risico lopen op vuile handen indien zij meewerken aan het project? Waarom wel/niet? Welke rol voor de overheid ziet u hierin weggelegd?
Conform de UNGP’s en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, die door de overheid actief worden uitgedragen, hebben bedrijven in het kader van hun eigen activiteiten de verantwoordelijkheid om het veroorzaken van of het bijdragen aan negatieve impact op mensenrechten en het milieu te voorkomen of om zulke effecten aan te pakken wanneer deze zich voordoen. Wanneer Nederlandse bedrijven van plan zijn mee te werken aan het project – hiervan is overigens momenteel geen sprake – wordt verwacht dat zij due diligence toepassen. Op die manier kunnen zij voorkomen dat risico’s uitmonden in een daadwerkelijke negatieve impact, of kunnen zij negatieve impacts in een vroeg stadium mitigeren.
Kunt u een overzicht geven van de bedrijven en organisaties (zoals ontwikkelingsbanken) die betrokken zijn bij de aanleg van het kanaal?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe oordeelt u over de uitspraak dat HKND niet de expertise in huis heeft voor een dergelijk bouwproject?3
Het kabinet heeft geen oordeel over de expertise van HKND.
De negatieve gevolgen van het vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS (TTIP) voor de volksgezondheid |
|
Jasper van Dijk (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het onderzoek «Final interim- Technical Report» van Ecorys en het artikel «Ongezond genieten door vrijhandelsverdrag TTIP»?1 2
De Europese Commissie voert voor grote handelsakkoorden een Sustainability Impact Assessment uit naar de economische en sociale gevolgen en de impact op het milieu door het handelsakkoord. Het kabinet is voorstander van deze analyses om daarmee zowel de positieve als de negatieve gevolgen van handelsakkoorden in kaart te brengen. Bij de onderhandelingen over het handelsakkoord tussen de EU en de VS, het Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP), is op 29 juli jl. een tussenrapportage van deze analyse gepubliceerd, het zogenaamde «Final interim- Technical Report». De analyse wordt uitgevoerd door Ecorys. Naar verwachting verschijnt het finale rapport in december 2016.
In het artikel «Ongezond genieten door vrijhandelsverdrag TTIP» gaat de auteur in op één van de deelbevindingen van het rapport, namelijk dat de prijzen van suiker, tabak en alcohol kunnen dalen na verlaging van invoertarieven. Dit kan volgens de auteur negatieve gevolgen hebben voor de volksgezondheid als burgers hierdoor meer ongezonde producten gaan consumeren. Het artikel benadrukt ook de bevinding van Ecorys dat overheden voldoende mogelijkheden houden om maatregelen te nemen in het algemeen belang, bijvoorbeeld op het terrein van volksgezondheid.
Het kabinet deelt niet de stellige conclusie van de auteur dat TTIP negatieve gevolgen zou hebben voor de volksgezondheid. Zoals ook in het artikel wordt benoemd, concludeert Ecorys dat de EU-lidstaten de vrijheid behouden om zo nodig maatregelen te nemen ter bescherming van de volksgezondheid.
Verwacht u dat de import- en exporttarieven van suiker, alcohol en tabak dankzij TTIP tot nul zullen worden gereduceerd, en dat de consumentenprijzen van deze producten derhalve zullen dalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De VS en de EU hanteren geen exporttarieven. Als de importtarieven van suiker, alcohol en tabak verder zouden worden gereduceerd, is het mogelijk dat de consumentenprijzen van producten die deze grondstoffen gebruiken dalen. De prijs van producten wordt door meer aspecten bepaald, zoals bijvoorbeeld transport en arbeid.
Verlaging van importtarieven voor andere producten, zoals groente en fruit, is eveneens onderwerp van de besprekingen. In eerdere Kamervraagbeantwoording op 19 juni 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2629) verwees het kabinet naar het voorbeeld van tomatensap zonder toegevoegde suikers. Dit is een product dat doorgaans als gezond wordt beschouwd. Op dit moment moet een Amerikaanse exporteur een importtarief van 16,8% aan de EU betalen. Dit tarief wordt vervolgens doorberekend in de uiteindelijke prijs aan de Europese consument.
Deelt u de mening van Ecorys dat tariefdrempels tot doel hebben om consumenten te beschermen tegen de negatieve gevolgen van ongezonde producten? Hoe rijmt u dat met uw eerdere antwoord, namelijk «De hoogte van invoertarieven hangt niet samen met de vraag hoe gezond een product is»?3
Ecorys stelt in zijn analyse niet dat invoertarieven het doel hebben om consumenten te beschermen. Voor de bescherming van consumenten tegen negatieve gevolgen van (overmatig) gebruik van bepaalde producten zijn diverse (wettelijke) maatregelen voorhanden. De beleidsvrijheid om deze maatregelen te nemen blijft bestaan in handelsakkoorden.
In de analyse van Ecorys wordt ook verwezen naar een studie van Stuckler uit 2012. Uit deze studie blijkt dat consumptie van suiker, tabak en alcohol niet is gestegen in midden- en hoge inkomenslanden die een handelsakkoord met de VS hebben gesloten. Op basis hiervan concludeert Ecorys dat veranderingen in het consumptiepatroon niet slechts aan een handelsakkoord kunnen worden toegewezen. Overheidsbeleid heeft een grotere invloed en EU-lidstaten behouden de ruimte om het consumptiepatroon op een wenselijke manier te beïnvloeden.
Ecorys stelt dat mensen met lagere inkomens relatief meer aan voedsel uitgeven en daardoor een grotere impact zouden merken van verlaging van importtarieven. Dit hoeft echter niet te leiden tot een toename in consumptie. Het is ook mogelijk dat deze consumenten de extra koopkracht besteden aan andere producten of diensten, zoals een sportvereniging.
In dezelfde analyse concludeert Ecorys dat TTIP ook kan leiden tot meer medische innovatie en tot goedkopere medische hulpmiddelen door samenwerking op gebied van regelgeving.
Deelt u de mening dat het goedkoper worden van ongezonde producten zoals suiker, alcohol en tabak als gevolg van TTIP, een bedreiging kan vormen voor de volksgezondheid?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook onaanvaardbaar dat de gezondheid van mensen met lagere inkomens naar verwachting zwaarder getroffen zal worden dan die van mensen met een hoger inkomen? Wat onderneemt u om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke overheidstaak is in uw ogen belangrijker: het verkleinen van de sociaaleconomische gezondheidsverschillen of de economische ruimte bieden om (zeer) ongezonde producten op de markt te brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet zet zich in voor een goede gezondheid van alle Nederlandse burgers. Hier hebben we ons bijvoorbeeld met de Duurzame Ontwikkelingsdoelen van de Verenigde Naties aan verbonden. Daarnaast zet de Nederlandse overheid zich in voor ambitieuze, duurzame en gebalanceerde handelsakkoorden. Er zou in handelsakkoorden bijvoorbeeld een sterkere link met internationaal verantwoord ondernemen, zoals verwoord in de ILO-conventies en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, moeten worden opgenomen.
Kunt u garanderen dat overheden onder TTIP voldoende ruimte houden om de negatieve gevolgen van het goedkoper worden van ongezonde producten terug te dringen? Zo ja, op wat voor manier?
Ja, beleidsruimte om maatregelen te nemen ter bescherming van mens, dier, plant en milieu blijven bestaan. Ecorys bevestigt ook dat beleidsruimte voldoende gewaarborgd in de nu voorliggende TTIP-tekstvoorstellen.
Vindt u het ook wrang dat de maatregelen die de regering samen met de Europese Commissie neemt om een gezonde levensstijl te bevorderen (zoals prijsmaatregelen), door TTIP en het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Canada (CETA) teniet worden gedaan? Zo nee, waarom niet?
De maatregelen die het kabinet samen met de Europese Commissie neemt, blijven van toepassing en onze inzet voor een goede gezondheid van Nederlandse burgers blijft onverminderd. TTIP en CETA zouden deze maatregelen niet teniet doen.
Deelt u de mening dat TTIP een bedreiging kan vormen voor de Duurzame Ontwikkelingsdoelen van de VN? In hoeverre geldt dit tevens voor CETA?
Nee, TTIP en CETA zouden geen bedreiging vormen voor het realiseren van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen van de Verenigde Naties. De EU en de lidstaten behouden de volledige beleidsvrijheid. TTIP en CETA zouden daarnaast ook bijdragen aan het behalen van meerdere van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen, zoals toegang tot energie en economische groei in ontwikkelingslanden, waarover uw Kamer eerder is geïnformeerd (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1547).
Klopt het dat er op dit moment over geen enkel hoofdstuk uit TTIP overeenstemming is bereikt?4
Ja.
Klopt het dat de hete hangijzers in de onderhandelingen over TTIP momenteel publieke aanbesteding, investeringsgeschillenbeslechting (ISDS) en landbouwproducten zijn, zoals blijkt uit een intern rapport van het Duitse Ministerie van Economische Zaken? Kunt u de verschillende standpunten van de VS en EU omtrent deze onderwerpen toelichten?5
In de geannoteerde agenda’s die uw Kamer ontvangt ter voorbereiding op de Raden Buitenlandse Zaken Handel geeft het kabinet regelmatig een stand van zaken van de TTIP-onderhandelingen. Op basis van de geconsolideerde teksten die voor parlementariërs ter inzage liggen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken, kunnen de leden van uw Kamer een inschatting maken waar de opvattingen van partijen uiteen liggen.
Heeft de VS het Europese alternatief voor ISDS inderdaad verworpen? Wat voor gevolgen heeft dit voor de onderhandelingen?
Tijdens de 14e onderhandelingsronde die in juli 2016 plaatsvond hebben de EU en de VS voor de derde keer inhoudelijk gesproken over investeringen. De VS heeft de EU-voorstellen voor investeringsbescherming in beraad.
Denkt u nog altijd dat TTIP er gaat komen, gelet op het feit dat de weerstand tegen het verdrag steeds sterker wordt?6
Ik heb recentelijk aangegeven dat afronding van de TTIP-onderhandelingen in 2016 lastig zal zijn en dat de bal nu in het kamp van de VS ligt.
Kunt u – desgewenst in een aparte brief – uitgebreid reageren op de bevindingen van Ecorys, ruim vóór het Algemeen Overleg over de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) Handel van 14 september a.s., en daarbij ingaan op alle onderzochte gevolgen van TTIP?
De analyse van Ecorys is een tussenrapportage. Zodra het definitieve rapport is gepubliceerd, zal het kabinet een uitgebreide reactie geven.
Het UNCTAD-rapport 'Trade Misinvoicing in Primary Commodities in Developing Countries' |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het rapport Trade Misinvoicing in Primary Commodities in Developing Countries van UNCTAD?1
Ik heb er kennis van genomen. Voor de inhoudelijke aspecten zie hierna.
Op pagina 31 van het rapport wordt het volgende gezegd over handel met Nederland: «Trade with the Netherlands presents a peculiar case, with systematic and substantial export overinvoicing. It appears that primary commodities exported to the Netherlands never dock in the Netherlands»; was u op de hoogte van het feit dat zoveel data over import mist in de Nederlandse boeken?
Het CBS is de instantie die de data over import in Nederland registreert.
In het voorwoord van het rapport is vermeld dat het rapport de opvatting van de onderzoeker weergeeft en niet die van de UNCTAD. De onderzoeker baseert zijn conclusies op de verschillen in de opgegeven exportwaarde van een grondstof gedurende een bepaalde periode en de opgegeven importwaarde in diezelfde periode van het land waar het naar toe geëxporteerd werd. Een negatief verschil wordt dan als underinvoicing gezien en een positief verschil als overinvoicing.
In de onderzochte gevallen waarin Nederland betrokken was, wordt structureel overinvoicing geconcludeerd. Er wordt een grotere waarde van bijvoorbeeld koperexport gezien dan een importwaarde in Nederland. Zonder over de verklaringen hiervoor te willen speculeren kunnen er echter verschillende (plausibele) verklaringen voor zijn.
In het onderzoek wordt de nationaliteit van de koper centraal gesteld. Als de exportwaarde in het onderzoek daarop is gebaseerd dan is een mismatch te verklaren in de gevallen waarin de nationaliteit van de koper verschilt van het land van import. Een Nederlandse koper van goud kan ook besluiten dat goud bijvoorbeeld niet in Nederland maar in India te importeren.
Daarnaast worden in de internationale grondstoffenhandel goederen ook tijdens het transport regelmatig doorverkocht, waardoor zowel de bestemming als de prijs tussentijds kan veranderen. Nederland en Rotterdam of Amsterdam als exportbestemming in de uitvoeraangifte betekent dus niet automatisch dat dit daadwerkelijk de importbestemming is. Ook dat is een mogelijke verklaring van de door de onderzoekers geconstateerde verschillen in export- en importwaarde.
Ik deel dan ook niet de conclusie dat er zoveel data zouden ontbreken in de Nederlandse boeken.
Wat is volgens u de oorzaak van het feit dat zoveel data missen in de Nederlandse boeken?
Zie antwoord vraag 2.
Wie registreert deze data over import in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat grote hoeveelheden olie in de handel tussen Nigeria en Nederland niet lijken aan te komen in beide landen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat een belangrijk deel van Chileense koperexport naar Nederland niet wordt geregistreerd in de Nederlandse boeken, net als bij 29 procent van de cacao export vanuit Ivoorkust en bij ijzererts vanuit Zuid-Afrika?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u met de onderzoekers eens dat trade misinvoicing een belangrijke bron is voor kapitaalvlucht vanuit de onderzochte landen?
Ik heb bij de antwoorden op de vorige vragen aangegeven dat er plausibele verklaringen kunnen zijn voor de door de onderzoeker geconstateerde verschillen. Ik heb geen aanwijzingen dat de verschillen zijn veroorzaakt door het streven naar kapitaalvlucht of belastingontwijking. De aanbeveling van de onderzoeker tot nader onderzoek «at country and company level» neem ik dan ook niet over.
Heeft de trade misinvoicing met Nederland volgens u te maken met belastingontwijking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
UNCTAD doet aanbevelingen tot verder onderzoek «at country and company level»; gaat u deze aanbeveling overnemen?
Zie antwoord vraag 7.
Uitspraken van de Nederlandse ambassadeur in Kenia |
|
Joost Taverne (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over de uitspraken van de Nederlandse ambassadeur in Kenia?1 Zo ja, bent u van mening dat u alle vragen daar volledig heeft beantwoord?
Ja.
Bent u van mening dat de kennis van ambassadeurs over de lokale context cruciaal is voor het ontwikkelen en uitdragen van de Nederlandse inzet voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking?
Jazeker. Dat heeft het kabinet dan ook uitdrukkelijk bevestigd in de beantwoording op de Kamervragen die u eerder over dit onderwerp stelde.
Welke opmerkingen uit het bewuste interview met Vice Versa2 wijken af van de Nederlandse inzet op het gebied van buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking?
In het door u aangehaalde interview zijn enkele opmerkingen gemaakt die kunnen worden gezien als ingaand tegen het beleid op buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking (BHOS), vooral op het gebied van de strategische partnerschappen.
Kunt u een omschrijven wat u in deze context bedoelt met een stevig gesprek?
De Secretaris-Generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft een gesprek gevoerd met de ambassadeur in Kenia. In dit gesprek heeft zij duidelijk gemaakt dat sommige uitspraken in Vice Versa kunnen worden gezien als ingaand tegen het BHOS-beleid, wat hij als vertegenwoordiger van de regering in het buitenland wordt geacht uit te dragen. Voor een ambassadeur gelden de algemene regels met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren. Daaraan getoetst zijn de gedane uitspraken niet passend. Ook heb ik zelf een gesprek gevoerd met de ambassadeur, waarin we gezamenlijk hebben geconcludeerd dat enkele uitspraken ongelukkig waren. Ik beschouw de kwestie hiermee als afgedaan.
Heeft u naar aanleiding van openbare waarnemingen van ambassadeurs nog meer stevige gesprekken gevoerd met ambassadeurs? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom rechtvaardigt juist dit interview een stevig gesprek?
Nee. Zoals het kabinet in antwoord op eerdere vragen van uw zijde over deze kwestie heeft aangegeven, zijn er in het door u aangehaalde interview opmerkingen gemaakt die ingaan tegen het Nederlandse beleid. Dit is aanleiding geweest voor een gesprek met de betreffende ambassadeur. Dit betreft een standaardprocedure.
Hoe verhoudt het voeren van een stevig gesprek naar aanleiding van genoemd interview zich volgens u met de vrijheid van meningsuiting zoals vervat in artikel 6 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?
Een Rijksambtenaar heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Als privépersoon mag een ambtenaar een andere mening dan die van een Minister laten horen. Maar de ambtenaar is hierin wel beperkt door de zogenaamde functioneringsnorm. De Ambtenarenwet schrijft in artikel 125a over de vrijheid van meningsuiting voor ambtenaren: «Een ambtenaar dient zich te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens [...], indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.» Als richtlijn en afwegingskader gelden voor de ambtenaar hierbij de door de overheid vastgestelde uitgangspunten voor (online) communicatie rijksambtenaren, met daarin opgenomen als criteria: – de afstand tussen de functie van de betrokken ambtenaar en het beleidsterrein waarover de uitlatingen zijn gedaan; – de politieke gevoeligheid van de materie; – het tijdstip waarop de uitspraken zijn gedaan; – de wijze waarop de uitspraken zijn gedaan; – de voorzienbaarheid van de schadelijkheid ten tijde van de uitspraken; – de ernst en duur van de door de uitspraken ontstane problemen voor de dienstvervulling van de betrokken ambtenaar of het functioneren van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met diens dienstvervulling.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 ben ik van mening dat de uitspraken van de Nederlandse ambassadeur in Kenia in het licht van deze norm niet passend zijn.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het voornemen van de EU om zich te verzetten tegen een totaalverbod op ivoorhandel. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht in The Guardian «African wildlife officials appalled as EU opposes a total ban on ivory trade»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de Europese Commissie (EC) voornemens is zich te verzetten tegen een wereldwijd verbod op de handel in ivoor?
Nee. Er is op dit moment een wereldwijd verbod op de handel in ivoor. In het voorstel dat de Europese Commissie aan de Raad gestuurd heeft, blijft dat verbod gehandhaafd.
Wat was de positie en de inbreng van Nederland bij het tot stand komen van deze positie van de EC?
Voor het tot stand komen van een EU-mandaat voor de zeventiende Conferentie van Partijen bij het CITES-verdrag geldt een vaste procedure. Het is aan de Europese Commissie om een conceptvoorstel voor het EU-mandaat aan de Raad te sturen. De lidstaten hebben geen inbreng gehad in de eerste conceptversie van het voorstel dat de Europese Commissie naar de Raad heeft gestuurd. In de Raad van 20 september bespreken de lidstaten dit voorstel; de Raad stelt na aanpassing van het concept het EU-mandaat vast.
Deelt u de zorg van de African Elephant Coalition (AEC) dat met het Europese voornemen om de Afrikaanse olifant niet op Appendix I van de Convention on International Trade in Endangered Species (CITES) te plaatsen (het hoogste beschermingsniveau) de kans groot is dat de Afrikaanse olifant binnen 25 jaar uitsterft?1)
Ik deel de zorg dat het toestaan van de handel op ivoor op dit moment een zware druk op olifantenpopulaties zou leggen. Op dit moment is er een handelsverbod op de handel in ivoor ook voor die populaties die op Appendix II staan. De populaties die op Appendix II staan, voldoen niet aan de wetenschappelijke criteria voor opname op Appendix I. De wetenschappelijke analyse van de International Union for the Conservation of Nature (IUCN) toont dat ook aan. Ook zonder het plaatsen van alle olifantenpopulaties op Appendix I zal het wereldwijde handelsverbod gehandhaafd blijven. Naast populaties in West-Afrika, Centraal-Afrika en, in mindere mate, Oost-Afrika, die sterk onder druk staan van stroperij, zijn er ook populaties in met name zuidelijk Afrika die groeien. Uit de monitoringdocumenten die voorliggen bij de komende Conference of the Parties (CITES CoP17) en de wetenschappelijke analyse van de CITES-voorstellen door IUCN blijkt overigens dat habitatverlies, meer nog dan stroperij, de grootste bedreiging is voor populaties.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is dat met dit EC-besluit uitzonderingsposities voor vier Afrikaanse landen blijven gelden om tóch ivoor te verhandelen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ook voor de vier landen waarvan de olifantenpopulaties nu op Appendix II staan geldt een handelsverbod. Dat verbod zal ook zonder opname op Appendix I blijven bestaan.
Hebben lidstaten nog mogelijkheden om de EU-positie over ivoorhandel te wijzigen? Zo ja, op welke wijze bent u bereid deze mogelijkheden te benutten?
Ja, die mogelijkheid is er. Maar ik zie daar momenteel geen reden toe omdat het huidige handelsverbod op ivoor gehandhaafd dient te blijven. Dit standpunt wordt breed gedeeld.
Het bericht dat het Transatlantisch Handels- en Investeringspartnerschap (TTIP) mogelijk de klimaatdoelstellingen in gevaar kan brengen |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de onderhandelingsstukken over TTIP?1
Ja.
Klopt de stelling van onder andere Milieudefensie dat uit deze onderhandelingsstukken de conclusie kan worden getrokken dat TTIP de klimaatdoelstellingen in gevaar kan brengen?
Nee.
Klopt het dat er een bepaling in TTIP is opgenomen, waarin staat dat niet mag worden gediscrimineerd tussen verschillende soorten stroom?
Nee, er staat geen bepaling in over verschillende soorten stroom. In het EU-tekstvoorstel, dat op 14 juli jl. online is gepubliceerd door de Europese Commissie2, staat in artikel 5, lid 1 dat er niet-discriminatoire toegang gegeven moet worden tot de infrastructuur voor energie aan de andere partij. Dit gaat over het gelijk behandelen van buitenlandse en EU-aanbieders. Dit is gebaseerd op artikel 32 van de Europese Elektriciteitsrichtlijn (Richtlijn 2009/72/EG). In artikel 5, lid 2 staat vervolgens dat er in beperkte gevallen afgeweken mag worden van deze verplichting op basis van publieke belangen.
Hoe verhoudt dit zich tot de voorrangsregels in Europa, die duurzaam opgewekte stroom voorrang geven? Zijn deze dan voortaan niet meer mogelijk?
Het blijft nog steeds mogelijk om beleid te voeren om duurzaam opgewekte stroom te stimuleren, bijvoorbeeld de regels voor netbeheerders van de elektriciteitsnetten dat bij congestie duurzame stroom voorrang heeft.
Klopt het dat de voorlopige onderhandelingsdocumenten ertoe kunnen leiden dat er meer handel komt in Amerikaans schaliegas? Hoe verhoudt dit zich tot ingenomen standpunten van kabinet en Kamer?
Het is mogelijk dat het weghalen van de exportrestricties voor gas in TTIP leidt tot meer import vanuit de VS, wat ook een toename zou kunnen betekenen in de import van schaliegas. Hoeveel dat zal zijn, is op dit moment nog niet te zeggen. Als er gas uit de VS wordt geïmporteerd, zal de prijs daarvan waarschijnlijk nauwelijks lager komen te liggen dan de huidige gasprijs. Dat komt door de hoge kosten van transport, inclusief de kosten van het vloeibaar en het weer gasvormig maken van het gas. Zie voor nadere toelichting de Kamervraagbeantwoording van 30 juni 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2388).
Het openen van de Amerikaanse markt is belangrijk voor de EU, aangezien er daarmee nieuwe aanbieders zijn van energie. Het kabinet heeft al eerder aangegeven dat eenzijdige afhankelijkheid van de EU en van individuele lidstaten van een enkele energieleverancier of -bron voorkomen dient te worden. Een sterke interne Europese energiemarkt en diversificatie van bronnen, leveranciers en aanvoerroutes blijven belangrijke onderdelen van het Nederlands en Europees energiebeleid (Kamerstuk 21 501-33, nr. 479).
Klopt het dat u eerder gesteld heeft dat de import van Noordpoololie niet tegengehouden kon worden op grond van internationale afspraken?
Onder de WTO zijn eenzijdige invoerverboden in principe niet toegestaan. Uit hoofde van het beginsel van non-discriminatie dienen soortgelijke (olie-)producten gelijk te worden behandeld, ongeacht de herkomst. Op grond van deze WTO-verplichtingen kan de import van Noordpoololie niet worden tegengehouden.
Daarnaast is er eerder gesproken met uw Kamer over het transport van zware olie van de Noordpool. Een verbod op het transport van deze olie is strijdig met het recht op vrije scheepvaart. Een verbod kan alleen in internationaal verband tot stand worden gebracht. De kans op het creëren van internationaal draagvlak dat nodig is voor het instellen van een internationaal verbod op het vervoer van zware olie in het Noordpoolgebied is zeer klein. Zie voor nadere toelichting de Kamerbrief van 1 mei 2014 (Kamerstuk 29 023, nr. 167), als reactie op de motie Jan Vos (Kamerstuk 29 023, nr. 159) over winning van olie en vervoer van zware olie in het Arctisch gebied, en de Kamervraagbeantwoording van 22 mei 2014 (Aanhangsel Handelingen, Vergaderjaar 2013–2014, nr. 2018). De Kamer heeft de motie in gewijzigde vorm aangenomen (Kamerstuk 29 023, nr. 161). In de aangenomen motie spreekt de Kamer zich niet uit over een verbod op import van Noordpoololie.
Kunt u uitsluiten dat door TTIP opnieuw internationale afspraken worden gemaakt die de EU en nationale overheden beperken in hun bewegingsvrijheid op het gebied van milieu en duurzaamheid?
TTIP creëert geen belemmering voor het nemen van maatregelen ter bescherming van het milieu. In de relevante hoofdstukken zijn expliciete bepalingen opgenomen die beleidsruimte garanderen voor de bescherming van publieke belangen, waaronder het milieu. Daarnaast wordt op verschillende plekken in TTIP afspraken gemaakt die een bijdrage leveren op het gebied van milieu en duurzaamheid. In het tekstvoorstel over energie en grondstoffen3 staat bijvoorbeeld het volgende:
«The Parties shall promote cooperation between the regulators and/or standardization bodies located within their respective territories on the area of
Voor het hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling stelt de EU meerdere bepalingen voor over het klimaat4, waarbij bijvoorbeeld het belang van het nakomen van de afspraken in het Parijsakkoord van december 2015 wordt benadrukt. Zie voor nadere toelichting de Kamervraagbeantwoording van 27 mei 2016 (Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2015–2016, nr. 2723).
Uitspraken van de Nederlandse ambassadeur in Kenia |
|
Han ten Broeke (VVD), Joost Taverne (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het interview met de Nederlandse ambassadeur in Kenia in ViceVersa?1
Ja.
Klopt het dat u voornemens bent een stevig gesprek te voeren met deze ambassadeur naar aanleiding van zijn uitspraken in eerdergenoemd interview in Vice Versa? Zo ja, wat verstaat u onder een stevig gesprek? Kunt u toelichten wat uw insteek is bij zo’n gesprek?
Ambtenaren krijgen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken de ruimte om het beleid van het ministerie zo goed mogelijk voor het voetlicht te brengen. Ambassadeurs verschijnen daarom met enige regelmaat in de media. Dit heeft meerwaarde omdat zij met hun kennis over de lokale context de Nederlandse inzet voor bijvoorbeeld Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking goed kunnen uitdragen.
De ambassadeurs zijn voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken de oren en ogen in het buitenland. Binnen Buitenlandse Zaken is er een regelmatige dialoog met als doel beleid en praktijk aan elkaar te toetsen.
In het door u aangehaalde interview zijn diverse opmerkingen gemaakt die afwijken van de Nederlandse inzet. Dit is aanleiding geweest voor een gesprek met de betreffende ambassadeur.
Is het – in het licht van het transparantiebeleid van het Ministerie van Buitenlandse zaken sinds het aantreden van u en uw oud-collega Timmermans – niet juist de taak van ambassadeurs om vanuit hun lokale kennis en ervaringen te rapporteren over de situatie van een land en de uitwerking van Nederlands beleid in dat land? Bent u van mening dat dit meerwaarde heeft, juist ook wanneer zou blijken dat beleid niet de bedoelde uitwerking heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een toelichting geven? Moeten Nederlandse ambassadeurs die vanuit hun lokale kennis, ervaring en verantwoordelijkheden hun waarnemingen delen, vrezen voor stevige gesprekken met u, indien die waarnemingen niet helemaal stroken met uw beleid van de Minister? Kunt u een toelichting geven?
Zie antwoord vraag 2.
De verstoring van een Israëlkraam in een Jumbo supermarkt |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Israëlkraam Jumbo Krimpen valt verkeerd»?1
Ja.
Hoe duidt u de achtergrond, inhoud en effecten van de online protestcampagne naar aanleiding van een productdemonstratie van Israëlische producten in een Jumbo supermarkt in Krimpen aan den IJssel?
Het kabinet is tegenstander van een boycot van Israël en streeft naar versterking van de bilaterale economische betrekkingen met dit land binnen de grenzen van 1967. Acties tegen producten uit een land, ongeacht de achtergrond ervan en welke effecten ermee worden beoogd, vallen evenwel onder de vrijheid van meningsuiting, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Indien er incidenten zouden plaatsvinden waarbij sprake is van discriminerende uitlatingen, haatzaaien, gebruik van of oproepen tot geweld en/of intimidatie, dan neemt het kabinet daar nadrukkelijk afstand van en is het strafrecht van toepassing.
Deelt u de analyse dat het volstrekt ongewenst is, en ook geen steun vindt in het Nederlands buitenlands beleid, om op deze manier te ageren tegen producten uit Israel of het tentoonstellen van de Israëlische vlag?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe ziet u de invloed van dit soort protestcampagnes op de mogelijkheden voor supermarkten om in vrijheid en naar eigen inzicht, binnen de gestelde wettelijke kaders, hun productaanbod samen te stellen, zonder daarbij zwaar geïntimideerd of zelfs bedreigd te worden?
Ik beschik niet over signalen dat de (fysieke) openbare orde hier daadwerkelijk in het geding is geweest. Eventuele discussies op internet zie ik niet als problematisch, zolang deze binnen grenzen van de vrijheid van meningsuiting blijven. Supermarkten kunnen in vrijheid en naar eigen inzicht, binnen de gestelde wettelijke kaders, hun productaanbod samen blijven stellen, aanbieden en demonstreren. Mochten er toch mensen zijn die van mening zijn dat zij fysiek dan wel digitaal het slachtoffer zijn geworden van een strafbaar feit, dan roep ik hen uiteraard op om hiervan aangifte te doen. Daarnaast geldt dat lokale bestuurders in de eerste plaats verantwoordelijkheid dragen voor de lokale veiligheidssituatie en die maatregelen kunnen nemen waar de situatie ter plekke om vraagt indien daar aanleiding voor bestaat.
Welke gevolgen hebben dit soort protestcampagnes voor de veiligheid van supermarkten en supermarktmedewerkers? Indien de veiligheid daadwerkelijk in het gedrang komt, hoe zorgt u ervoor dat deze gegarandeerd blijft?
Zie antwoord vraag 4.
Wat doet u, of wat gaat u doen, om ervoor te zorgen dat supermarkten in vrijheid producten kunnen blijven aanbieden en demonstreren, zonder beducht te hoeven zijn voor intimiderende acties, ook wanneer deze producten afkomstig zijn uit Israël?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunt u doen om duidelijk te maken, ook richting ondernemers, dat het op geen enkele manier verboden is Israëlische producten aan te bieden? Welke maatregelen wilt u ondernemen tegen protestcampagnes die intimiderend van aard zijn?
Het staat ondernemers vrij om (binnen de grenzen die de wet stelt) zelf te bepalen welke producten zij aanbieden. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat ondernemers momenteel onvoldoende zijn geïnformeerd. Binnen de grenzen van de wet kan kritiek worden geleverd op de keuze van ondernemers. Wanneer protestcampagnes de grens overschrijden van wat juridisch aanvaardbaar is, kan daartegen aangifte worden gedaan. Ik zie derhalve geen reden om extra maatregelen te nemen tegen protestcampagnes.
Het niet-informeren van de Kamer over de ambities inzake TAFTA |
|
Jasper van Dijk (SP), Marianne Thieme (PvdD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Waarom heeft de regering de Kamer niet de kans geboden om TAFTA (de voorloper van TTIP, het handelsverdrag tussen de EU en de VS) toe te voegen aan de lijst van «controversieel verklaarde onderwerpen», die op 5 juni 2012 is vastgesteld?1
Het kabinet heeft de Tweede Kamer op 5 april 2012 in een verslag van de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 16 maart 2012 geïnformeerd over de bespreking tussen de Europese Commissie en de EU-lidstaten van de optie van een handelsakkoord tussen de EU en de VS (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1142). Het initiatief om onderhandelingen over een handelsakkoord tussen de EU en de VS te starten was dus op 5 juni 2012 bij de Kamer bekend. De Kamer bepaalt zelf welke onderwerpen controversieel verklaard worden. Dit initiatief voor een handelsakkoord is destijds niet controversieel verklaard.
Waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd over het feit dat de regering inzette op het opnemen van «alle sectoren» en «volledige liberalisering» en «vergaande marktopening» op de «traditioneel gevoelige terreinen in de landbouw en industrie» in TAFTA, de voorloper van TTIP?2
De Kamer is volgens de gebruikelijke methodes geïnformeerd over de Nederlandse inzet. Op 16 mei 2012 heeft kabinet heeft de Tweede Kamer in een geannoteerde agenda voor de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 31 mei 2012 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1153) geïnformeerd dat Nederland voorstander is van «een ambitieus en veelomvattend trans-Atlantisch vrijhandelsakkoord». Ambitieus en veelomvattend betekent onder meer dat er geen sectoren op voorhand uitgesloten worden en dat er gestreefd wordt naar volledige liberalisering van tarieflijnen.
De Tweede Kamer heeft vervolgens op 23 mei 2012 in een algemeen overleg in aanwezigheid van de VVD, de PvdA, het CDA en de PVV gesproken over deze Nederlandse inzet met de Staatssecretaris van Economische Zaken, zoals ook blijkt uit het publieke verslag (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1159).
In het verslag van de Raad (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1164) heeft het kabinet uw Kamer geïnformeerd dat de Raad vrijwel unaniem was in de steun voor een ambitieus akkoord met de VS. Daarbij gaf het kabinet aan dat er op dat moment nog geen formele aankondiging of startdatum van onderhandelingen bestond.
Op welk moment heeft u de ambtelijke notitie waarin bovengenoemde ambities met betrekking tot TAFTA vermeld staan onder ogen gekregen? Hoe heeft u deze ambities vertaald in uw beleid, en welke ambities heeft u laten varen?
De ambtelijke adviezen hebben hun weerslag gevonden in de vele Kamerbrieven over de onderhandelingen. Deze brieven geven het standpunt van het kabinet weer.
Vanaf welk moment is TAFTA tot prioriteit verklaard? Kunt u alle stukken waaruit dit blijkt naar de Kamer sturen?
Zoals in antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de Kamer steeds op de hoogte gehouden van de Nederlandse inzet over een mogelijk handelsakkoord tussen de EU en de VS.
Waarom heeft u de Kamer tijdens of voorafgaand aan het algemeen overleg Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) Handel van 27 november 2012 niet geïnformeerd over de inzet ten aanzien van TAFTA?
Het mogelijke handelsakkoord tussen de EU en de VS was geen onderwerp op de agenda van de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 29 november 2012 en is daarom ook niet opgenomen in de geannoteerde agenda. Op de agenda van het algemeen overleg van 27 november 2012 stond echter ook het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 31 mei 2012. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is uw Kamer via die brief geïnformeerd over de steun binnen de Raad voor een mogelijk handelsakkoord tussen de EU en de VS.
Waarom heeft u de Kamer tijdens of voorafgaand aan dit algemeen overleg RBZ Handel niet geïnformeerd over het feit dat de EU en VS al in 2012 over TTIP hebben aangegeven dat «als de onderhandelingen worden geopend, mislukking niet tot de mogelijkheden behoort»?3
De uitspraak dat mislukking niet tot de mogelijkheden komt van voormalig Europees Commissaris van Handel Karel de Gucht. Deze uitspraak deed hij verscheidene malen in interviews die publiekelijk beschikbaar zijn.4 Aangezien de Europese Commissie niet de enige partij is die bepaalt of de onderhandelingen succesvol zijn, is er ook geen sprake van het op voorhand vastleggen van een bepaalde uitkomst. Uiteraard begint de EU dit soort onderhandelingen met de intentie om die succesvol af te ronden.
Erkent u dat met het op voorhand vastleggen dat «mislukking niet tot de mogelijkheden behoort» de rol van nationale parlementen a priori drastisch ingeperkt is? Op welke wijze heeft u uw misgenoegen hierover kenbaar gemaakt aan de EU en VS?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Italiaanse Minister van Economische Ontwikkeling per brief aan de Europese Commissie heeft laten weten dat hij bereid is steun te verlenen aan de inzet om het handelsverdrag tussen de EU en Canada (CETA) als een EU-only akkoord te verklaren?4
De Europese Commissie heeft op 5 juli jl. aangekondigd CETA te classificeren als een gemengd akkoord. Het standpunt van Italië zoals uitgedragen in de brief heeft daardoor geen verdere consequenties.
Welke consequenties heeft de opstelling van Italië voor het door Nederland en de meerderheid in de Raad gewenste gemengde karakter van CETA, alsmede voor de voorlopige inwerkingtreding van (delen van) CETA?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de (recent) aangenomen moties over CETA en aandringen op het gemengde karakter van het CETA-verdrag?5
Nu de Europese Commissie een voorstel heeft gedaan voor CETA als een gemengd akkoord, is tegemoet gekomen aan de Nederlandse inzet.
In de geannoteerde agenda van de informele Raad Buitenlandse Zaken Handel op 22 en 23 september 2016 zal ik uw Kamer een appreciatie doen toekomen van de voorstellen van de Commissie met betrekking tot CETA. Hierbij gaat het kabinet nader in op de moties die zijn aangenomen tijdens het plenaire debat over CETA van 7 juni jl.
Het bericht Arubaanse delegatie in Caracas voor Citgo-deal |
|
André Bosman (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Arubaanse delegatie in Caracas voor Citgo-deal»?1
Ja.
Bent u bekend met het programma van het bezoek van de handelsdelegatie aan Venezuela?
Ja.
Welke rol had de Nederlandse ambassadeur tijdens deze handelsmissie?
In zijn hoedanigheid als ambassadeur van het Koninkrijk der Nederlanden heeft de ambassadeur Minister-President Eman van Aruba en zijn delegatie opgevangen en begeleid tijdens diens bezoek aan Venezuela, zoals gebruikelijk bij bezoeken van bewindslieden van het Koninkrijk.
Heeft de ondertekening voor de exploitatie van de olieraffinaderij van Valero in San Nicolas reeds plaatsgevonden? Zo ja, wie hebben er getekend?
Van Aruba is vernomen dat er leaseovereenkomsten zijn getekend voor de huur van de raffinaderij, de olieterminal en sleepboten. Dit is geschied door de Minister van energie van Aruba, dhr. De Meza, en de President en CEO van CITGO, dhr Martinez.
Welke rol heeft de Nederlandse ambassadeur tijdens deze ondertekening?
De Koninkrijksambassadeur heeft slechts de Arubaanse delegatie begeleid.
Is er door de aanwezigheid van de Nederlandse ambassadeur een formele rol of verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid ten aanzien van de raffinaderij in San Nicolas?
Nee. Dit betreft een autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van Aruba.
De kwetsbare positie van vrouwen bij landregistratieprojecten in onder andere Burundi |
|
Eric Smaling (SP), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kunt u bevestigen dat, zoals verwoord door de heer Andrews van ZOA tijdens het Rondetafelgesprek over Landrechten, dat op 15 juni j.l. in de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden, de Nederlandse ambassade in Burundi in het verleden financiële steun verleende aan het opzetten van een systeem voor landregistratie op basis van de «Land Code 2011», welke werd uitgevoerd door de Swiss Development Cooperation?
Ja. Het betrof steun aan een proefproject in Ngozi in het noorden van Burundi. Het doel was om in een gedeelte van één van de zeventien Burundese provincies een model van landregistratie te testen dat kosteneffectief, community-based, en toegankelijk zou moeten zijn. Dit om de plattelandsbevolking meer toegang en rechtszekerheid te bieden dan het tot dan toe geldende systeem, gebaseerd op het koloniale recht.
In een land als Burundi is het verhogen van rechtszekerheid van landrechten van groot belang voor veiligheid en stabiliteit. Ongeveer 40% van geweldsmisdrijven vinden hun oorsprong in landgeschillen. Deze geschillen zijn vaak etnisch geladen. Zekerheid met betrekking tot landrechten is ook belangrijk voor voedselzekerheid. Door ondermeer aanhoudende bevolkingsgroei en klimaatverandering staat de voedselzekerheid ernstig onder druk.
De Nederlandse steun aan het proefproject uitgevoerd door de Swiss Development Cooperation in Ngozi is inmiddels afgebouwd. Nederland richt zich nu op ondersteunen van een soortgelijke proef uitgevoerd door ZOA in Makamba in het zuiden van Burundi. De ervaring leert immers dat diverse proeven op verschillende locaties op decentraal niveau cruciaal zijn voor het effectief beïnvloeden en concreet helpen aanpassen van nationaal beleid.
Klopt het dat dit project is uitgevoerd terwijl vrouwen volgens de toen geldende wetgeving geen recht hadden om land te erven? Herkent u de boodschap van de heer Andrews dat als gevolg van dit project 95 procent van het land is toebedeeld aan mannen en dat vrouwen alleen eigendom kregen toegewezen als zij het land hadden gekocht? Zijn hierdoor grote aantallen vrouwen hun aanspraak op land kwijtgeraakt, terwijl ze die voor het project wel hadden? Welke lessen heeft de Nederlandse ambassade in Burundi daar destijds uit getrokken?
Vrouwen bezitten volgens de geldende wetgeving in Burundi rechten om land te erven. Deze rechten zijn in de praktijk echter beperkt. Zeker waar het familiegrond betreft. Vrouwen worden daarbij vooral geacht toegang te krijgen tot de grond die de man van zijn vader ten tijde van het huwelijk krijgt. De beperkte rechten die vrouwen zelf en rechtstreeks onder gewoonterecht toekomen dienen vooral als vangnet bij tegenslagen. Voorbeelden hiervan zijn een slechte oogst, scheiding of overlijden van de echtgenoot. Dit is anders waar het gaat om grond die door koop is verworven. Daarbij wordt in de meeste gevallen onder gewoonterecht het vermogen van mannen én vrouwen erkend om hun dochters gelijkelijk te laten meedelen in de erfenis.
In Ngozi is ongeveer 95% van de geregistreerde percelen op naam gesteld van mannen. De overgrote meerderheid van het vrij kleine aantal percelen dat geregistreerd is op naam van een vrouw is verworven door koop en niet door vererving. Het percentage vrouwen dat gekocht land heeft weten te laten registreren ligt hoog en verschilt niet noemenswaardig van het aantal mannen dat land heeft weten te laten registreren. Het feit dat het Burundese familierecht er in voorziet dat echtgenoten over het algemeen in gemeenschap van goederen getrouwd zijn betekent verder dat landrechten die geregistreerd staan op naam van een gehuwde man rechtens ook toekomen aan de vrouw. Ook indien de naam van de vrouw niet uitdrukkelijk op het certificaat vermeld staat.
De door vrouwen door middel van koop verworven eigendomsrechten op grond zijn in het proefproject in Ngozi nagenoeg volledig in het registratieproces erkend. Rechten die vrouwen uit hoofde van hun huwelijk op de grond van hun echtgenoot uitoefenen zijn niet aangetast. Wat betreft de gewoonterechtelijke aanspraken van vrouwen op familiegrond van hun eigen ouders is de situatie echter anders. Naar schatting werd voorafgaand aan het registratieproces op ongeveer 10% van de percelen in het betreffende gebied een dergelijk recht uitgeoefend door een vrouw. Ondanks het feit dat deze rechten onder Burundees recht erkend kunnen worden tijdens het registratieproces in de vorm van een vruchtgebruik is dit op een enkele uitzondering na niet gebeurd. Dit betekent niet dat de betreffende vrouwen deze rechten als gevolg van het project zijn kwijtgeraakt. Onderzoek leverde geen aanwijzingen op dat deze rechten niet langer konden worden uitgeoefend. Wel betekent dit dat deze rechten onder toenemende druk potentieel verder verzwakt zijn. Er is een reëel risico dat een dergelijk perceel door een mannelijk lid van de familie aan een derde wordt verkocht zonder acht te slaan op het recht van de vrouw. Zonder vermelding van het afhankelijke recht in het kadaster en op het eigendomscertificaat is het vermogen van een vrouw om zich hiertegen te verweren beperkt.
Ten aanzien van de vraag welke lessen de Nederlandse ambassade in Burundi heeft getrokken onderstreept het kabinet het feit dat het hier proefprojecten betreft welke het testen en leren van nieuwe aanpakken mogelijk wilden maken. Nederland en Zwitserland staan en stonden hier niet alleen in. Ook de Europese Unie heeft in weer andere provincies soortgelijke proefprojecten ondersteund. Al met al worden waardevolle ervaringen opgedaan welke echter tot op heden nog niet geleid hebben tot nieuw nationaal beleid.
Hierbij is het van belang om te vermelden dat met name Nederland er voor gezorgd heeft dat er meer aandacht is gekomen voor gendergelijkwaardigheid in de betreffende proefprojecten. Nederlandse expertise van onder meer deskundigen op het gebied van landregistratie en vrouwenrechten uit het naburige Rwanda heeft er toe bijgedragen dat algemeen is vastgesteld dat er risico’s in het leven waren geroepen voor de genoemde gewoonterechten van vrouwen en dat er aanbevelingen kwamen om dit te adresseren.
Daarnaast heeft de Nederlandse ambassade op basis van de ervaringen in Ngozi besloten om in het proefproject uitgevoerd door ZOA uitdrukkelijk aan te sturen op het ontwikkelen en testen van werkwijzen die beperkingen ten aanzien van landrechten voor vrouwen moeten wegnemen. Om dit mogelijk te maken is in dit project expliciet een impact study verweven die de effecten van het project op gender issues met grote nauwkeurigheid in kaart moet brengen.
Kunt u inzichtelijk maken welke rol genderongelijkheid speelt bij landregistratieprojecten in Burundi en in andere landen anno 2016? Zijn er verbeteringen, al dan niet als gevolg van beleid door donoren, op te tekenen ten aanzien van voorgaande jaren? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, welke conclusies verbindt u daaraan?
Voor wat betreft de situatie in Burundi wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2. In Burundi bestaat op dit moment geen politieke meerderheid voor het introduceren van een wet die voorziet in gelijke successierechten voor mannen en vrouwen. De overheid van Burundi geeft wel voldoende ruimte voor de aanpak die ZOA met Nederlandse steun ontwikkelt. Deze aanpak is erop gericht bestaande rechten van vrouwen op adequate wijze in het registratie proces op te nemen. Hiervoor is ook op het niveau van de betrokken provinciale en gemeentelijke autoriteiten ruime steun en inzet.
Wereldwijd wordt veel geïnvesteerd in landregistratie en krijgt de noodzaak tot het voorkomen van erosie van bestaande rechten van vrouwen veel aandacht. Waar mogelijk gaat dit gepaard met initiatieven om tot wettelijke gelijkheid voor mannen en vrouwen te komen in termen van het huwelijksgoederenrecht en het erfrecht. In veel landen blijft het echter een uitdaging om zulke wetswijzigingen te vertalen in daadwerkelijk verruimde mogelijkheden van vrouwen om beschikkingsrechten over land uit te oefenen. Rwanda kan dienen als voorbeeld van een land waar, tot op zekere hoogte, successen zijn geboekt met deze aanpak. Nederland bevordert in deze en andere cruciale processen inbreng van internationale expertise in de beleidsdiscussies en programma uitvoering.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven zijn er verbeteringen op te tekenen ten aanzien van voorgaande jaren. Zo heeft USAID interesse getoond in het door ZOA ontwikkelde model in Makamba, met name vanwege de gedegen aandacht voor de rechten van vrouwen. USAID heeft onlangs besloten een landregistratieproject in een andere gemeente te financieren.
Deelt u de mening dat aan elk landregistratieproject waar Nederland in participeert een genderanalyse vooraf moet gaan? Kunt u aangeven of Nederland op dit moment nog meewerkt aan landregistratieprojecten in landen die het erfrecht van vrouwen, of hun recht om land te gebruiken en te bezitten, niet wettelijk hebben vastgelegd? Zo ja, waarom en hoe worden eventuele negatieve gevolgen voor vrouwen dan ondervangen?
De wens deze analyse vooraf uit te voeren, zonder kennis van de landregistratie situatie ter plekke en niet in samenhang met de voorgestelde landregistratie aanpak, zal niet resulteren in betere landrechten voor vrouwen. Een genderanalyse is wel essentieel en moet daarom integraal onderdeel zijn van ieder landregistratieproject.
Ja, Nederland werkt bewust ook mee aan landregistratieprojecten in landen waar dit niet wettelijk is vastgelegd, vanuit de overtuiging dat landregistratie een basisvereiste is om de landrechtensituatie van kwetsbare groepen in het algemeen – en ook van het erfrecht van vrouwen in het bijzonder – in die landen te veranderen en te verbeteren. Dit wordt bevestigd door de Verenigde Naties, Wereldbank en FIG (internationale vakvereniging van landmeters), die gezamenlijk een analyse hebben uitgevoerd. Hieruit blijkt dat landregistratie een positieve bijdrage kan leveren aan elf van de zeventien Sustainable Development Goals van de VN (General Assembly resolution 70/1), waaronder doelstelling vijf: Gender equality. Het gaat hierbij zowel om formele als informele landrechten (customary rights). Nederland onderschrijft dit. Dit blijkt ook uit het recent gepubliceerde boekje «Strengthening land rights for women. Inspiring examples of interventions supported by the Netherlands».
Om negatieve gevolgen voor vrouwen te ondervangen wordt in landregistratieprojecten die bilateraal of via internationale donororganisaties worden uitgevoerd specifiek aandacht aan gender equity besteed. Bijvoorbeeld binnen het Global Land Tool Network (GLTN) is met Nederlandse inbreng een tool ontwikkeld die Gender Evaluation Criteria (GEC) heet. Deze tool kan wereldwijd worden ingezet. In het middels NUFFIC gefinancierde EALAN kennisnetwerk in acht Oost-Afrikaanse landen is de identificatie van en omgang met kwetsbare groepen een essentieel onderdeel van het project. Vrouwenrechten worden zo een onderdeel van de opleiding van land professionals.
In het LAND partnerschap met het Kadaster wordt de Fit-for-Purpose Land Administration aanpak in verschillende landen opgestart, waarin Gender Equity een uitgangspunt is. Ook in bilaterale adviesprojecten van het Kadaster worden belangrijke resultaten geboekt op dit vlak. Bijvoorbeeld het landregistratieproject in Rwanda heeft tot grootschalige registratie van eigendom en rechten geleid, waarbij de Rwandese nationale wetgeving op gelijke landrechten voor vrouwen getoetst is.