Utrechtse standplaatshouders die hun vertrouwde plaats moeten opgeven vanwege Europese regelgeving |
|
Wybren van Haga (Groep Van Haga) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
Kent u het artikel «Bloemetje of broodje op vertrouwde plek op straat kopen dat is straks mogelijk verleden tijd»?1
Ja.
Kent u de Europese Dienstenrichtlijn ten gevolgen waarvan circa 90 ondernemers hun vaste standplaatsen in Utrecht verliezen, standplaatsen die soms al drie generaties in één familie zitten?
Ja, de Europese Dienstenrichtlijn is mij bekend. De feitelijke situatie is dat in Utrecht en in andere gemeenten de huidige standplaatsvergunning een beperkte looptijd heeft ofwel dat deze wordt omgezet in een vergunning met een beperkte looptijd. Bij afloop van de vergunning kan een ieder, ook de huidige vergunninghouder, meedingen naar een nieuwe vergunning. Dit zorgt dat niet alleen huidige vergunningshouders maar ook nieuwe ondernemers, een eerlijke kans krijgen op het verkrijgen van een schaarse vergunning. Indien zich geen andere gegadigden melden kan de gemeente ook overgaan tot verlenging van de vergunning van de zittende vergunninghouder. Het is aan de gemeente hoe zij de toewijzing willen vormgeven.
Vindt u het gerechtvaardigd dat zij nu moeten concurreren met nieuwe ondernemers uit heel Europa om de plek te bemachtigen waar zij al jarenlang staan en zijn ingebed in de sociale structuur van de omgeving?
Ja, ik begrijp dat het voor de betreffende ambulante handelaren als een klap kan aanvoelen als ze hun vertrouwde plek moeten opgeven. Toch draagt dit bij aan een rechtvaardige verdeling van kansen voor alle ondernemers, waarbij de lokale overheid tegelijk de leefomgeving kan beschermen. Als een gemeente het aantal vergunningen dat kan worden uitgegeven heeft beperkt, is sprake van een schaars goed en dienen deze een beperkte looptijd te hebben. Vergunningverlening voor onbepaalde tijd zou betekenen dat deze schaarse ruimte nooit beschikbaar komt voor andere ondernemers (waaronder bijvoorbeeld standplaatshouders die ook in de regio Utrecht actief zijn). Dat beperkt de concurrentie, innovatie en diversiteit van het aanbod. Een beperkte geldigheidsduur is ook in het belang van Nederlandse ondernemers die actief zijn in het buitenland (met name de grensregio’s) en die hinder kunnen ondervinden van belemmeringen die andere lidstaten opwerpen. Om een eerlijk speelveld, concurrentie en innovatie te kunnen borgen, is het van belang dat vergunningen die worden afgegeven voor het gebruik van schaarse middelen (zoals openbare ruimte) niet een onbepaalde duur hebben.
Wist u dat zij investeringen hebben gedaan omdat zij erop vertrouwden dat dit kon voortduren, ondanks dat hun in het verleden verleende onbeperkte vergunning was omgezet in een beperkte? Snapt u dat dit enorme onzekerheid en stress met zich meebrengt?
Het is begrijpelijk dat ingrijpende wijzigingen die het bedrijf raken voor elke ondernemer onzekerheid en stress met zich mee brengen. Wel wil ik benadrukken dat iedere ambulante ondernemer tijdig van deze veranderingen kennis heeft kunnen nemen. Vanaf 2016 is onder meer de VNG actief gaan communiceren over de gevolgen van de Dienstenrichtlijn voor het gemeentelijke standplaatsenbeleid. In 2018 heeft de VNG een uitgebreide Handreiking schaarse vergunningen gepubliceerd. Via het Ondernemersplein en het kenniscentrum Europa decentraal is voorlichting aan ondernemers gegeven. Tenslotte hebben betrokken brancheorganisaties hun achterban ingelicht over het feit dat vergunningen niet voor onbepaalde tijd mogen worden afgegeven. Dit betekent dus dat ondernemers bij het doen van nieuwe investeringen rekening hadden kunnen houden met komende beleidswijzigingen. Daarnaast wil ik verduidelijken dat gemeenten bij het vaststellen van de looptijd van de vergunningen, op grond van de Dienstenrichtlijn rekening dienen te houden met de terugverdientijd van de investeringen. Op die manier moeten vergunningshouders hun investeringen terug kunnen verdienen, en krijgen nieuwkomers regelmatig een kans de markt te betreden. Uitgangspunt van de Dienstenwet is eerlijke mededinging en het waarborgen dat alle ondernemers gelijke kansen krijgen.
Kent u de uitspraken van 15 mei 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BW6630) en van 24 augustus 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BX6540) waarin is besloten dat het bestuursorgaan rekening moet houden met de vraag of kosten die gemaakt moeten worden in de verleningsperiode terugverdiend kunnen worden? Is het niet klinkklaar dat de huidige standplaatshouders juist zo veel meer kans hebben aan dit criterium te voldoen, al jarenlang succesvol een onderneming hebben gerund op deze plek en een vaste klantenkring hebben? Waarom moeten zijn dan opnieuw concurreren met nieuwkomers uit heel Europa die vaak geen binding met de plek hebben?
Deze uitspraken zijn mij bekend. Het belang van de terugverdientijd was het kernpunt van de brief van Staatssecretaris Keijzer van 15 juni 20212. Zowel in deze brief als in de kabinetsreactie van 23 april 20203 op de gewijzigde motie Stoffer en Wörsdörfer over ambulante handel4 is op deze onderwerpen ingegaan. In deze brieven is ook toegelicht waarom Nederland achter de doelstellingen van de Dienstenrichtlijn staat. Gemeenten dienen bij het vaststellen van de termijn van de vergunning rekening te houden met de terugverdientijd. Op deze manier wordt geborgd dat ondernemers hun investeringen kunnen terugverdienen. Overigens is het op basis van de lokale binding van betrokken ondernemers en de nadruk op het aanbieden van verse producten aannemelijk dat de concurrentie veelal zal komen van ondernemers die in Nederland of vlakbij de Nederlandse grens zijn gevestigd.
Erkent u dat het strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel dat deze ondernemers die vele investeringen en meerjarige leningen hebben gedaan en nu in hun bestaan bedreigd worden verkeren in deze toch al moeilijke tijd?
Nee. Er is geen sprake van strijdigheid met de rechtszekerheid zolang de gemeente bij het aanpassen van haar vergunningenbeleid zich houdt aan de beginselen van behoorlijk bestuur en andere bepalingen die borgen dat een zorgvuldig beleid wordt gevoerd. Er is geen sprake van schending van rechtszekerheidsbeginsel als de gemeente een passende overgangstermijn in acht neemt en ondernemers in staat stelt tijdig kennis te nemen van dit gewijzigde beleid.
Bent u het met de stelling van de gemeente Utrecht eens, die zegt niet anders te kunnen dan Europese regels volgen? Gebeurt dit dus ook in andere plaatsen in Europa en zo ja, heeft u hier een overzicht van?
Ja, de stelling van de gemeente Utrecht onderschrijf ik. Alle lidstaten zijn gebonden aan de Dienstenrichtlijn en aan de eisen die hieruit voortvloeien bij het uitgeven van schaarse rechten. Het is aan de Europese Commissie om lidstaten aan te spreken op het naleven van de regels. Een overzicht in dit kader is mij niet bekend, maar er zijn inmiddels wel meerdere uitspraken van het Europese Hof van Justitie over het niet naleven van de Dienstenrichtlijn in verband met schaarse vergunningen, zie bijvoorbeeld het Promoimpresa-arrest.5
Deelt u de mening dat het Europese economische beleid een perverse uitwerking kan hebben omdat zij geen rekening houdt met lokale en menselijke factoren?
Nee. Aan de basis van dit beleid staan beginselen als evenredigheid, gelijkheid en non-discriminatie. Het meewegen van menselijke factoren werkt twee kanten op: de marktkoopman wiens familie al tientallen jaren heeft geprofiteerd van een exclusief recht op een zeer gewilde plek in de stad en een ander familiebedrijf die het moet doen met een minder aantrekkelijke locatie en daardoor wellicht twee keer zo hard moet werken om dezelfde omzet te bereiken. Verder heeft de gemeente de ruimte om op basis van lokale factoren en lokale beleidsdoelstellingen te kiezen voor het meest aangewezen allocatiemechanisme (zoals first come, first serve; loting; of veiling).
Denkt u ook niet dat ook de inwoners van Utrecht dit beleid afkeuren? Bent u bereid moeite te doen voor onze ondernemers?
Ik zet mij in voor álle ondernemers. Dit betekent dat ik niet enkel de belangen van huidige vergunninghouders voor ogen heb, maar ook die van toekomstige vergunninghouders. Het doel van de Dienstenrichtlijn is dat een ieder een eerlijke kans heeft om toe te treden tot de markt. Het beschermt zowel zittende vergunninghouders als nieuwe ondernemers die willen toetreden tot de markt en ik sta achter dit beleid. Dat komt namelijk uiteindelijk ten goede aan de consument.
Het bericht 'Achterlijke situaties bij glastuinders, eerste bedrijven stoppen' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel van Nieuwe Oogst «Achterlijke situaties bij glastuinders, eerste bedrijven stoppen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Het is bekend dat de gestegen energiekosten een grote impact hebben op de glastuinbouw. Dit heeft ook een effect op de keuzes die ondernemers maken, zoals extensivering, bedrijfsbeëindiging of elektriciteitslevering. Dit wordt ook beschreven in de tweede verkenning van WEcR van de mogelijke inkomenseffecten van de oorlog in Oekraïne voor bedrijven in de land- en tuinbouw die u op 9 november heeft ontvangen.2 Exacte cijfers zijn niet bekend, mede doordat er grote verschillen binnen de sector bestaan.
Meerdere ondernemers gaan stoppen met hun bedrijf of zijn genoodzaakt de productie aanzienlijk terug te schroeven, wat gaat dit volgens u betekenen voor het aanbod van groenten, zoals tomaten, paprika’s en komkommers?
Indien productie wordt verlaagd of beëindigd zal het aanbod van producten uit de glasgroententeelt afnemen. Mogelijk wordt het weggevallen aanbod vervangen door groenten uit het buitenland. In de eerder aangehaalde verkenning wordt uitgegaan van volumedalingen in 2022 van circa 10% voor komkommers en circa 15% voor tomaten. Voor paprika’s vermoed men dat de volumes ongewijzigd zijn ten opzichte van het vorige jaar. Hierbij wordt wel een voorbehoud gemaakt, namelijk dat de landelijke arealen van de diverse teelten ook van invloed zijn om bovengenoemde volumeontwikkelingen. Daarbij is de situatie divers en zijn er ook veel telers die het winterseizoen overslaan. Dat betekent dat het aanbod van Nederlandse groenten in de winter daalt, terwijl richting zomer veel aanbod gelijktijdig op de markt komt.
Wat zijn de gevolgen van het terugschroeven van de productiecapaciteit voor de prijzen van groenten?
In algemene zin zullen prijzen stijgen wanneer het aanbod daalt. De prijzen van groenten zijn echter ook sterk afhankelijk van opbrengsten in andere landen, gezien het om een internationale markt gaat en het de vraag is in hoeverre de daling in aanbod in Nederland door producten uit andere landen opgevuld zullen gaan worden. De verwachting is dat richting zomer het aanbod van Nederlandse groenten juist weer stijgt.
Het komende tekort aan groenten gaat waarschijnlijk gecompenseerd worden door import vanuit Marokko en Spanje. Dergelijke ontwikkelingen staan haaks op de duurzaamheidsambities. Wat is uw reflectie hierop?
Bij de beantwoording van deze vraag moeten twee voorbehouden worden gemaakt. Ten eerste is er niet genoeg data voorhanden om hier sluitende uitspraken over te doen. Ten tweede is het antwoord ook afhankelijk van of het duurzaamheidsperspectief smal (broeikasgasuitstoot) of breed (zoals effecten op biodiversiteit) is.
Voor tomaten uit Spanje en Marokko geldt dat deze veelal in de buitenlucht of onder plastic worden geteeld. In vergelijking met de Nederlandse glastuinbouw betekent dat dus een vermoedelijk minder energie-intensieve teeltwijze en dat er dus ook vermoedelijk minder koolstoflekkage optreedt. Dat moet opgewogen worden tegen het transport van de producten uit zuidelijke landen. Anderzijds scoort de Nederlandse glastuinbouw in algemene zin beter op watergebruik en wordt ook veel biologische plaagbestrijding ingezet.
Door de hoge gasprijzen en het ontbreken van financiële steun verplaatsen verschillende ondernemers hun research & developtment naar landen als India, wat zijn de gevolgen hiervan op onze concurrentiepositie?
Vanwege de uiteenlopende bedrijfssituaties en afhankelijkheden met de rest van de keten is het moeilijk om generieke uitspraken te doen over de specifieke gevolgen voor de concurrentiepositie. Enerzijds betekenen de hoge energieprijzen dat de glastuinbouw minder concurrerend wordt. Anderzijds zal, voor zover er concurrentie plaatsvindt met buitenlandse energie-intensieve glastuinbouw, dit effect ook gelden voor het buitenland.
In een ledenenquête van glastuinbouw Nederland geeft 8% van de ondernemers aan dit jaar faillissement aan te moeten vragen, wat zijn hiervan de gevolgen voor onze hoogwaardige tuinbouwcluster?2
Het is vanwege de uiteenlopende bedrijfssituaties en afhankelijkheden met de rest van de keten moeilijk om generieke uitspraken te doen over wat het effect is van faillissementen op de rest van het cluster. In algemene zin kan gesteld worden dat een disruptie zoals de energiecrisis negatief is voor het cluster, dit heeft immers ook effect op de keten van toeleveranciers en afnemers. Daarbij kunnen de hoge kosten leiden tot minder investeringsruimte. Door de diversiteit binnen de sector is het lastig in te schatten wanneer een dusdanig keteneffect optreedt dat het cluster als geheel wordt bedreigd.
Kunt u vertellen waarom de motie van de leden Grinwis en Erkens over een tijdelijke correctieregeling duurzame warmte in het leven roepen (Kamerstuk 29 023, nr. 322)?
Helaas lijkt er een deel van de vraag weggevallen. Ik ga er daarom vanuit dat de vraag ziet op de stand van zaken van de afhandeling van de motie. Ik verwacht uw Kamer op korte termijn over de uitvoering van de motie te kunnen informeren.
Vanwege de hoge energieprijzen en het uitblijven van afdoende financiële steun is er geen kapitaal om te investeren in verdere verduurzamingsmaatregelen, wat zijn de gevolgen hiervan op de energietransitie?
Het is vanwege de uiteenlopende situaties op bedrijfsniveau lastig te zeggen wat het effect is van de energiecrisis op de energietransitie. Wel worden via verschillende instrumenten middelen vrijgemaakt voor de energietransitie in de glastuinbouw, zo is het budget voor subsidie op energiebesparende maatregelen opgehoogd naar € 60 mln. om zoveel mogelijk aanvragen te kunnen honoreren. Tegelijk wordt met Glastuinbouw Nederland en Greenports Nederland gesproken over mogelijkheden om de energietransitie te versnellen. Voorts kan ik u melden dat eraan gewerkt wordt dat de Borgstelling MKB-Landbouwkredieten zo gauw als de staatssteun-goedkeuring verkregen wordt, tijdelijk een optie gaat bieden voor glastuinbouwbedrijven die vanwege de hoge energieprijzen over aanvullend werkkapitaal moeten kunnen beschikken om in bedrijf te kunnen blijven. De Kamer is daarover in een aparte brief van mijn collega’s van EZK en LNV (2022Z25539) uitgebreider geïnformeerd.
Kunt u elke vraag afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoorden?
Het is vanwege de benodigde afstemming helaas niet gelukt om aan dit verzoek te voldoen.
Bent u bekend met de uitspraak van het College voor het Beroep van het bedrijfsleven (CBb) over het onterecht afwijzen van de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) aan startende ondernemer in de het vierde kwartaal (Q4)?1
Ja.
Hoeveel startende ondernemers hebben in Q4 2020 een aanvraag voor de TVL gedaan en hoeveel daarvan zijn er afgewezen vanwege een ontbrekende referentieperiode?
2.321 ondernemingen die zich voor het eerst tussen 1 oktober 2019 en 29 februari 2020 hebben ingeschreven in het Handelsregister hebben een aanvraag TVL Q4 2020 ingediend. Hoeveel ondernemingen daarvan zijn afgewezen als gevolg van het ontbreken van de referentieperiode is niet bekend. Dit omdat er verschillende afwijzingsgronden voor deze groep kunnen gelden, namelijk het missen van de vereiste 30% omzetdaling of het niet voldoen aan de forfaitaire vaste lasten van € 3.000. Het is niet inzichtelijk te maken of deze afwijzingen het gevolg zijn van het ontbreken van de referentieperiode. Hierdoor is de groep starters die zijn afgewezen niet nader te specifiëren.
Kunt u een inschatting geven hoe groot de groep startende ondernemers is, die ten onrechte een afwijzing van de TVL heeft gekregen?
De uitspraak ziet op startende ondernemingen die zich voor het eerst tussen 1 oktober 2019 en 29 februari 2020 hebben ingeschreven in het Handelsregister. De uitspraak die dhr. Aartsen aanhaalt onder vraag 1, heeft alleen betrekking op TVL Q4 2020. Voor latere openstellingen heb ik hierover geen gegevens, om dezelfde reden als gegeven onder vraag 2 voor TVL Q4 2020 en doordat de TVL vanaf TVL Q1 2021 een losse startersregeling kende, welke vanaf TVL Q2 2021 geïntegreerd is in de reguliere openstellingen.
Herinnert u zich de debatten in de Kamer over de kwestie van startende ondernemers die bij de TVL buiten de boot zijn gevallen en waarbij de VVD-fractie meermaals heeft gepleit voor een passende oplossing voor Q4 2020?
Ja.
Om welke reden is daar destijds geen gehoor aan gegeven? Welke juridische adviezen lagen er destijds over deze kwestie? Is er een ambtelijke juridische inschatting geweest over het wel of niet standhouden bij de rechter van het besluit om startende ondernemers niet te helpen in Q4?
Mijn voorganger heeft in deze debatten zeker gehoor gegeven aan het pleidooi van uw fractie om een passende oplossing te vinden voor startende ondernemers. De eerste startersregeling voor het eerste kwartaal van 2021 is daar een direct resultaat van geweest.
De referentieperiode voor startende ondernemers voor de TVL Q4 2020 bleek lastig. Wanneer een ondernemer in de referentieperiode nog geen omzet had gegenereerd, was het ook niet mogelijk om de omzetdaling vast te stellen. In het debat van 9 december 2020 heeft mijn voorganger nog aangegeven druk op zoek te zijn naar een passende oplossing.
Naar aanleiding van de debatten, maar ook na gesprekken met ondernemers en brancheverenigingen is besloten met een oplossing te komen voor de problematiek omtrent startende ondernemers. Daarom is voor het eerste kwartaal van 2021 een startersregeling naast de TVL ingevoerd (TVL Q1 2021 Startersregeling) en is het mogelijk gemaakt om vanaf het tweede kwartaal 2021 (TVL Q2 2021) gebruik te maken van een extra keuze referentieperiode. De Startersregeling Q1 2021 was een aparte regeling omdat het uitvoeringstechnisch niet meer mogelijk was deze regeling te integreren in de reguliere openstelling van Q1 2021. Dit is vanaf Q2 2021 wel het geval.
Dat hier niet eerder toe besloten is hangt samen met de ontwikkeling omtrent het coronavirus en de uitbreiding van de TVL als reactie daarop. Zie hiervoor het overzicht in de bijlage. Door de overige wijzigingen was er in een eerder stadium geen ruimte om een startersregeling dan wel een keuze referentieperiode in te voeren.
Het CBb heeft in meerdere uitspraken oog gehad voor het belang van de uitvoering, maar woog in de uitspraak van september jl. het belang van de ondernemer zwaarder dan het belang van de (on)mogelijkheden van de uitvoering.
Deelt u de mening dat deze startende ondernemers die geen TVL hebben ontvangen in Q4 2020 met terugwerkende kracht gecompenseerd dienen te worden? Zo ja, binnen welke termijn gaat u deze groep ondernemers compenseren? Zo nee, hoe interpreteert u dan de uitspraak van de CBb?
De uitspraak van het CBb verplicht niet tot het herzien van eerder genomen besluiten op aanvragen en beslissingen op bezwaar. Het is het niet mogelijk om onverplicht met terugwerkende kracht deze beschikkingen te herzien of TVL Q4 2020 opnieuw open te stellen voor ondernemingen. Dit omdat met het aflopen van de Tijdelijke Kaderregeling, waar de TVL onder valt, het niet mogelijk is om nog steun te verlenen na 1 juli 2022. Onverplicht herzien betekent namelijk een nieuwe verlening. Dus zowel een hernieuwde openstelling als het herzien van eerdere beschikkingen is niet mogelijk.
Bent u ermee bekend dat dit de vierde CBb-uitspraak is waarbij u door de rechter op de vingers wordt getikt met betrekking tot zaken waar de Kamer en de VVD-fractie u al in 2020 en 2021 voor heeft gewaarschuwd? Hoe reflecteert u op de beslissingen die destijds zijn genomen in combinatie met de rechterlijke uitspraken? Wilt u reflecteren op hoe er met deze onderwerpen is omgegaan?
Ik ga ervan uit dat met deze vraag wordt gedoeld op: de uitspraak omtrent SBI-codes in de eerste TVL-openstelling (TVL 1), de uitspraken omtrent SBI-codes in TVL Q4 2020, de uitspraken rondom het begrip «startdatum van de activiteiten» en de recente uitspraak omtrent de referentieperiode in TVL Q4 2020. In deze uitspraken oordeelde het CBb dan wel dat de TVL-regeling anders uitgevoerd diende te worden gebaseerd op de uitleg van de regeling door het CBb, of verklaarde het CBb dat onderdelen van de TVL-regeling in strijd waren met het evenredigheidsbeginsel uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het is goed om te bedenken dat de TVL-regeling onder hoge druk en snelheid tot stand gekomen is, waarbij de nadruk lag op het zoveel mogelijk ondernemers helpen in zo kort mogelijk tijd. Dit betekende onder andere dat de regeling snel en grotendeels geautomatiseerd moest kunnen worden uitgevoerd. Hierdoor is niet altijd ruimte voor maatwerk geweest, al kwam hier later, vanaf TVL Q1 2021, wat meer ruimte voor zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 5.
Na iedere uitspraak heb ik mij laten informeren over de duiding en de consequenties. Ook mijn voorgangers hebben zich hierover laten informeren. RVO past/paste de uitspraken toe op lopende aanvragen, bezwaarprocedures en beroepsprocedures. Ook zijn er eerder enkele aanpassingen aan de TVL-regeling gedaan zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 5.
Hoeveel bezwaarschriften lopen er momenteel bij Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO ten aanzien van de TVL? Hoeveel zaken lopen er momenteel bij het CBb? Welke onderwerpen/kwesties betreffen deze zaken?
Tot dusver wordt op ongeveer 3% van de TVL-besluiten (verlening en vaststelling) bezwaar aangetekend. Op een totaal van ruim 855.000 besluiten op aanvragen en vaststelling zijn er:
(Peildatum, 2 november 2022)
De onderwerpen die qua aantallen het omvangrijkst zijn: SBI-codes, berekening van de omzet en de hoogte van de vaststelling.
M.A.M. Adriaansens
Minister van Economische Zaken en Klimaat
Het bericht ‘Gestreste ondernemer is makkelijke prooi: trap niet in fraudeval’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gestreste ondernemer is makkelijke prooi: trap niet in fraudeval»1?
Ja.
Herkent u de trend dat fraudeurs steeds geraffineerder te werk gaan waardoor ondernemers eerder slachtoffer zijn van phishing of gijzelsoftware? Zo ja, op welke manier worden ondernemers voorgelicht over deze steeds geraffineerdere manier van werken van fraudeurs?
Ja. Uit het in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat uitgevoerde cybersecurity onderzoek Alert Online 2022 blijkt dat 56% van de onderzochte organisaties in de 12 maanden voor het onderzoek met phishing te maken heeft gehad. Dergelijke mails zijn een veel gebruikte methode om diverse vormen van criminaliteit te plegen, waaronder online fraude2 en computervredebreuk. Ransomware (ook wel gijzelsoftware genoemd) betreft een specifieke vorm van cybercrime.3 Uit het cybersecurity onderzoek Alert Online 2022 blijkt dat ongeveer 1% van de organisaties met ransomware te maken kreeg. Kleinere organisaties blijken er vaker last van te hebben dan grotere. Van de kleine organisaties betrof het 2,4%.4
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) heeft het Digital Trust Center (hierna ook: DTC) opgericht met als taak het digitaal weerbaarder maken van ondernemers tegen toenemende cyberdreigingen. Het DTC deelt via de website, social media kanalen en de DTC Community de voor ondernemers relevante algemene informatie over cyberdreigingen en kwetsbaarheden. Bedrijfsspecifieke dreigingsinformatie wordt – proactief ongevraagd en in specifieke gevallen gevraagd – gedeeld met individuele bedrijven. U bent hierover geïnformeerd in de brief van 27 juni 2022 met betrekking tot de voortgang van de informatiedienst van het DTC.5 Op deze manier kunnen bedrijven snel actie ondernemen om een cyberaanval te voorkomen of de schade te beperken.
Ook verspreidt het Digital Trust Center via de DTC Community dreigingsinformatie vanuit het Nationaal Cyber Security Centrum (hierna ook: NCSC), zijnde onderdeel van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, en biedt het DTC via dit kanaal aangesloten bedrijven de mogelijkheid om, in een besloten omgeving, actuele en relevante informatie met elkaar uit te wisselen. Voorbeelden hiervan zijn vragen, discussies of onderzoeken over phishing en/of ransomware.
Tenslotte biedt het Digital Trust Center naast de phishing-quiz die op de website van het DTC staat, veel laagdrempelige informatie over onder andere phishing. Met een verscheidenheid aan tools en content op de website en social media kanalen van het DTC worden ondernemers geïnformeerd over het herkennen van phishing.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is coördinator van de integrale aanpak online fraude en de integrale aanpak cybercrime. Voorts is in beide aanpakken aandacht voor de voorlichting van ondernemers over phishing. In het kader van de integrale aanpak online fraude loopt de verkenning naar welke wijze het bedrijfsleven het beste voorgelicht en ondersteund kan worden om slachtofferschap te voorkomen.
In de Kamerbrief naar aanleiding van de moties van de leden Ephraim en Hermans van 6 juli 20226 bent u geïnformeerd over de activiteiten om cybercrime in het midden- en kleinbedrijf tegen te gaan. In de Kamerbrief over de integrale aanpak van cybercrime van 4 november 20227 is een overzicht van activiteiten van de aanpak van cybercrime opgenomen. Het informeren van ondernemers over maatregelen die zij kunnen nemen om geen slachtoffer te worden en schade te beperken, maakt daar deel van uit. Het betreft onder meer een campagne voor het stimuleren van multi-factorauthenticatie, de City Deal Lokale Weerbaarheid Cybercrime waarin gemeenten worden ondersteund door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, om preventieve maatregelen te stimuleren, de factsheet Ransomware waarmee het NCSC en het DTC een overzicht geven van de verschillende soorten ransomware en maatregelen die organisaties kunnen nemen om een aanval te voorkomen, en het Incidentresponsplan ransomware van het NCSC met praktische handvatten om bij een ransomwareaanval adequaat te reageren.
In hoeverre hebben ondernemers aangifte gedaan van phishing? Is hier sprake van een stijgende of dalende trend? Welke mogelijkheden ziet u om de aangiftebereidheid onder ondernemers te verhogen?
Aangiften van bedrijven worden vaak gedaan door een persoon en het bedrijf wordt niet altijd genoemd in de registratie. Hierdoor is het moeilijk vast te stellen hoe vaak ondernemers aangifte doen van phishing. Uit de aangiftecijfers van 2022 blijkt dat 2,5% van de aangiften van phishing is gedaan door een ondernemer. Er is sinds juni 2022 een stijgende trend te zien in het aantal aangiften van phishing door ondernemers. De reden hiervoor is onbekend. In het algemeen wordt een ieder aangespoord om aangifte te doen van een strafbaar feit. Het is mogelijk om digitaal aangifte te doen voor meerdere vormen van online criminaliteit waaronder phishing. Met deze optie wordt de drempel om aangifte te doen verlaagd.
Bent u het ermee eens dat het niet altijd makkelijk is om in te schatten of je met een bonafide bedrijf of persoon zaken doet en contact hebt? Zo ja, welke rol zou de overheid hierin kunnen spelen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Fraudeurs en cybercriminelen maken namelijk gebruik van social engineering, een techniek waarbij misbruik wordt gemaakt van de menselijke eigenschappen zoals nieuwsgierigheid, vertrouwen, hebzucht, angst en onwetendheid.
Het Digital Trust Center, onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, publiceert adviezen, handelingsperspectieven en tools om de kennis bij ondernemers te verhogen, bijvoorbeeld door voorbeelden te geven van phishingmails. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Algemene Zaken verkennen welke interventies kunnen worden ingezet om veilig gedrag te bevorderen.
Meerdere partijen waarschuwen daarnaast voor verschillende vormen van online fraude en zetten gerichte campagnes daartoe in. Bijvoorbeeld door de Fraudehelpdesk, die volledig wordt gesubsidieerd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, tezamen met de Autoriteit Consument en Markt, de politie, het Europees Consumenten Centrum en de Consumentenbond waarschuwen het publiek rond Black Friday, Sinterklaas en Kerst voor nepwebshop en aan- en verkoopfraude met de campagne «Eerst Checken, dan bestellen».
Ook de Nederlandse Vereniging van Banken waarschuwt voor social engineering in de campagne «zo werkt een fraudeur». In deze campagne wordt de werkwijze van de fraudeurs uiteengezet, zodat men deze vormen van fraude snel kan herkennen.
Ten slotte heeft Slachtofferhulp Nederland in november een nieuwe campagne gelanceerd «online oplichting is een serieuze misdaad». Slachtoffers worden daarin opgeroepen hulp te zoeken bij Slachtofferhulp Nederland.
Bent u het ermee eens dat de ondersteuning van gedupeerde ondernemers van phishing verbeterd moet worden? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Slachtoffer worden van phishing kan voor ondernemingen zeer ernstige gevolgen hebben. Daarom is het van groot belang dat ondernemers in eerste instantie zelf investeren in de eigen digitale veiligheid. Daarnaast is het mogelijk je te verzekeren bij een verzekeraar tegen schade als gevolg van cyberincidenten. Bij een cyberincident kan bovendien ondersteuning worden geboden door cybersecuritybedrijven. Met deze maatregelen kan een onderneming zelf de mogelijke schade voorkómen of beperken.
Er zijn verschillende instanties die ondernemers daarbij ondersteunen, zowel bij het voorkomen van schade als het oplossen daarvan. De Fraudehelpdesk, die volledig wordt gesubsidieerd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, kan adviseren en doorverwijzen naar instanties die specifiek verder kunnen ondersteunen. Ook kunnen gedupeerde ondernemers aangifte doen bij de politie. Daarnaast biedt Slachtofferhulp Nederland de individuele slachtoffers van phishing ondersteuning en emotionele hulp.
Bent u het ermee eens dat er ook voor de telecomsector een rol weggelegd is om frauduleuze telefoontjes en misbruik van nummers tegen te gaan? Zo ja, bent u bereid hierover met de sector in gesprek te gaan en te kijken waar aanvullende maatregelen mogelijk zijn en de Kamer hierover te informeren?
Ja. Hierover is de Minister van Economische Zaken en Klimaat, samen met de Autoriteit Consument en Markt, reeds in overleg met de sector. Dit overleg vindt plaats mede in het kader van een wetsvoorstel voor aanscherping van het spoofingverbod, een beperking van het gebruik van Nederlandse nummers vanuit het buitenland en flankerende maatregelen. Bij de aanpak door de telecomsector wordt aangesloten bij de integrale aanpak van online fraude. Hierover is uw Kamer geïnformeerd met de brief van 8 juli 2022.8
Herkent u het beeld dat de vele campagnes en trainingen onvoldoende effect lijken te hebben en dat het essentieel is om van jongs af aan bewust te zijn van gevaren van de online wereld en bent u bereid om online oplichting een prominente plek te geven in de pilot cyberrijbewijs voor basisscholen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Het effect van de combinatie van bewustwordingsmaatregelen is lastig te meten. Wel blijkt uit onder meer het Cybersecurity onderzoek Alert Online 2022 dat bewustwording nog nadere aandacht behoeft. Zo komt uit dit onderzoek naar voren dat een derde van de medewerkers van bedrijven hun kennis over online veiligheid als (zeer) slecht tot matig inschat.
Het project Mijn cyberrijbewijs is in samenwerking met FutureNL en het Ministerie van Justitie en Veiligheid ontwikkeld. Dit project maakt deel uit van de inspanningen om bewustwording te vergroten bij de jeugd. Begin oktober is de interventie Mijn Cyberrijbewijs gelanceerd: een gratis lesprogramma voor groep 7 en 8 van het primair onderwijs. Online oplichting krijgt hierin als fenomeen, een prominente plek. Naast kennis over schadelijke fenomenen geeft de verkenning «Online Ontspoord»9 van het Rathenau Instituut aanknopingspunten om digitale weerbaarheid onder van doelgroep verder te ontwikkelen. In dit onderzoek zijn 18 mechanisme in kaart gebracht die ervoor zorgen dat online gedrag sneller ontspoort dan in het fysieke domein. Mijn Cyberrijbewijs maakt jonge mensen bewust van deze mechanismes en de online risico’s.
Het ECP Platform voor de Informatiesamenleving vormt daarnaast samen met het expertisecentrum voor Online Kindermisbruik en het Netwerk Mediawijsheid Safer Internet Center voor kinderen een nationale invulling van de Europese strategie voor een beter internet voor kinderen. In het netwerk kijken overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties hoe kinderen en jongeren op een veilige manier de digitale wereld kunnen betreden, bijvoorbeeld met lespakketten voor scholen of speciale uitgaven van de Donald Duck, de zogenaamde Digiducks.
Welke belemmeringen ervaart de Fraudehelpdesk om ondernemers en burgers zo goed mogelijk te kunnen informeren over malafide personen, websites en bedrijven? Bent u bereid deze weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
Bij de Fraudehelpdesk, die volledig wordt gesubsidieerd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, kunnen slachtoffers melding maken van fraude en oplichting. De Fraudehelpdesk biedt voorlichting en verwijst slachtoffers zo nodig door voor hulp en het doen van aangifte. De Fraudehelpdesk wil voor een goed onderbouwd advies aan melders gegevens kunnen verwerken, zoals telefoonnummers, sms en mogelijk malafide links. De Fraudehelpdesk heeft hiervoor een vergunning aangevraagd, maar de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft de aanvraag afgewezen. De Fraudehelpdesk heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit is nog onder de rechter.
Het is belangrijk dat relevante gegevens gedeeld kunnen worden, bijvoorbeeld over modus operandi. Zoals aangegeven in de brief van 8 juli jl. verkent het Ministerie van Justitie en Veiligheid o.a. met meldpunten, waaronder de Fraudehelpdesk, hoe we dit binnen de kaders van de AVG vorm kunnen geven.
Bent u het ermee eens dat landen als België een zeer interessante aanpak hebben in het voorkomen van phishing door informatie over malafide websites snel binnen te halen en te verspreiden en daarmee slachtoffers te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer informeren hoe u lessen gaat trekken van andere landen en daarmee Nederlanders een stukje veiliger houdt?
Ja. Zoals gemeld in de bijlage bij de Kamerbrief over de integrale aanpak van cybercrime van 4 november jl. verkent het Ministerie van Justitie en Veiligheid, tezamen met het NCSC of een «anti-phishing-schild» naar Belgisch voorbeeld ook in Nederland kan worden opgezet. Daarmee zou het mogelijk worden criminele links in berichten te melden om deze vervolgens onschadelijk te maken, dan wel van een waarschuwing te voorzien. Dit zou het slachtofferschap van phishing en daaropvolgende delicten kunnen tegengaan.
Het bericht 'Lightyear stopt productie eerste zonneauto: 'Focus op goedkopere model'' |
|
Pim van Strien (VVD), Romke de Jong (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat Lightyear stopt met de productie van diens eerste zonneauto en dat er surseance van betaling is aangevraagd voor de dochteronderneming die verantwoordelijk is voor de productie van de Lightyear 0?1
Hoe beoordeelt u het in het artikel beschreven feit dat Lightyear stopt met de productie van het eerste automodel Lightyear 0?
Wat betekent dit voor de intellectuele eigendomsrechten van Lightyear?
Hoe waarborgt de overheid dat investeringen die eerder vanuit Nederland zijn gedaan om deze belangrijke technologie te ontwikkelen niet onder de surseance van betaling vallen?
Kan het ministerie verduidelijken hoe de eigendomsrechten van deze belangrijke technologie buiten de surseance van betaling gehouden kunnen worden?
Deelt u de mening dat innovatieve bedrijven essentieel zijn om maatschappelijke uitdagingen aan te gaan en ons toekomstig verdienvermogen te versterken?
Deelt u de mening dat deze technologie kan uitgroeien tot een grote sector en een sleutelrol kan spelen in de verduurzaming van wegmobiliteit?
Ziet u kansen om deze technologie verder te stimuleren?
Hoe kan er worden voorkomen dat Lightyear obstakels gaat ondervinden in relatie tot de kapitaalkrachtigheid en de toegang tot latere fase financiering?
Op welke manier waarborgt de overheid investeringen die vanuit Nederland worden gedaan voor het verder opschalen van de beter betaalbare Lightyear 2, waarvoor al 21.000 bestellingen zijn binnengekomen?
De rol van notarissen bij dubieuze grondhandel |
|
Faissal Boulakjar (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Tienduizenden Nederlanders slachtoffer van dubieuze grondhandel»?1
Herkent u de geschetste problematiek waarbij dubieuze grondhandelaren stukken grond opknippen en deze verkopen met de belofte dat hier spoedig gebouwd mag worden?
Het opknippen van deze percelen is een uitwas van grondspeculatie. Wat gaat u doen om grondspeculatie verder tegen te gaan?
Hoe beoordeelt u de rol van notarissen en de zorgplicht die bij hun beroep hoort in het licht van deze grondhandel?
Over dubieuze grondhandel en de rol die notarissen hierbij spelen zijn eerder vragen gesteld door het lid Van Eijs («Particuliere beleggers slepen notarissen voor de rechter vanwege rol in dubieuze grondhandel», 10 februari 2021). Toen gaf het kabinet aan zich niet te herkennen in de signalen dat notarissen particulieren onvoldoende beschermen tegen de risico’s bij grondinvesteringen. Hoe kijkt u hier nu naar?
In de eerdere beantwoording kwam naar voren dat om aan de zorgplicht te voldoen‘actieve wilscontrole, kritische beoordeling van de onderliggende transacties, doorvragen, onafhankelijke advisering en alertheid op onverklaarbare prijsstijgingen» hierbij van belang zijn. In de praktijk wordt bij de levering van de grond vaak gebruik gemaakt van een volmacht. Hoe beoordeelt u de mogelijkheden van notarissen om te voldoen aan deze zorgplicht bij een (schriftelijke) volmacht? Zou een verplichte voorlichting van de kopers door de notaris bij dit soort zaken wenselijk zijn?
In het recente verleden werden al een aantal keren tuchtzaken aanhangig gemaakt tegen notarissen met betrekking tot (speculatieve) grondhandel. De tuchtrechters oordeelden in vergelijkbare zaken zeer verschillend. Hoe beziet u het feit dat tuchtrechters hierin niet uniform oordelen? Is een aanscherping van de wet noodzakelijk om meer uniformiteit in de beoordeling door tuchtrechters te bewerkstelligen?
Uit de beantwoording van de eerdere vragen bleek verder dat de ACM en de AFM toezicht houden op de naleving van de regels omtrent het beschermen van particulieren tegen misleidende informatie bij verkoop, waaronder de verkoop van grond. Toen waren er nauwelijks meldingen bij de ACM en AFM bekend over dit onderwerp. Wat is de huidige stand van zaken wat betreft meldingen bij ACM en AFM hieromtrent? Mochten er wederom weinig meldingen bekend zijn, hoe kunnen ACM en AFM proactief particulieren beschermen bij de verkoop van grond?
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Utrechtse standplaatshouders die hun vertrouwde plaats moeten opgeven vanwege Europese regelgeving |
|
Wybren van Haga (Groep Van Haga) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
Kent u het artikel «Bloemetje of broodje op vertrouwde plek op straat kopen dat is straks mogelijk verleden tijd»?1
Ja.
Kent u de Europese Dienstenrichtlijn ten gevolgen waarvan circa 90 ondernemers hun vaste standplaatsen in Utrecht verliezen, standplaatsen die soms al drie generaties in één familie zitten?
Ja, de Europese Dienstenrichtlijn is mij bekend. De feitelijke situatie is dat in Utrecht en in andere gemeenten de huidige standplaatsvergunning een beperkte looptijd heeft ofwel dat deze wordt omgezet in een vergunning met een beperkte looptijd. Bij afloop van de vergunning kan een ieder, ook de huidige vergunninghouder, meedingen naar een nieuwe vergunning. Dit zorgt dat niet alleen huidige vergunningshouders maar ook nieuwe ondernemers, een eerlijke kans krijgen op het verkrijgen van een schaarse vergunning. Indien zich geen andere gegadigden melden kan de gemeente ook overgaan tot verlenging van de vergunning van de zittende vergunninghouder. Het is aan de gemeente hoe zij de toewijzing willen vormgeven.
Vindt u het gerechtvaardigd dat zij nu moeten concurreren met nieuwe ondernemers uit heel Europa om de plek te bemachtigen waar zij al jarenlang staan en zijn ingebed in de sociale structuur van de omgeving?
Ja, ik begrijp dat het voor de betreffende ambulante handelaren als een klap kan aanvoelen als ze hun vertrouwde plek moeten opgeven. Toch draagt dit bij aan een rechtvaardige verdeling van kansen voor alle ondernemers, waarbij de lokale overheid tegelijk de leefomgeving kan beschermen. Als een gemeente het aantal vergunningen dat kan worden uitgegeven heeft beperkt, is sprake van een schaars goed en dienen deze een beperkte looptijd te hebben. Vergunningverlening voor onbepaalde tijd zou betekenen dat deze schaarse ruimte nooit beschikbaar komt voor andere ondernemers (waaronder bijvoorbeeld standplaatshouders die ook in de regio Utrecht actief zijn). Dat beperkt de concurrentie, innovatie en diversiteit van het aanbod. Een beperkte geldigheidsduur is ook in het belang van Nederlandse ondernemers die actief zijn in het buitenland (met name de grensregio’s) en die hinder kunnen ondervinden van belemmeringen die andere lidstaten opwerpen. Om een eerlijk speelveld, concurrentie en innovatie te kunnen borgen, is het van belang dat vergunningen die worden afgegeven voor het gebruik van schaarse middelen (zoals openbare ruimte) niet een onbepaalde duur hebben.
Wist u dat zij investeringen hebben gedaan omdat zij erop vertrouwden dat dit kon voortduren, ondanks dat hun in het verleden verleende onbeperkte vergunning was omgezet in een beperkte? Snapt u dat dit enorme onzekerheid en stress met zich meebrengt?
Het is begrijpelijk dat ingrijpende wijzigingen die het bedrijf raken voor elke ondernemer onzekerheid en stress met zich mee brengen. Wel wil ik benadrukken dat iedere ambulante ondernemer tijdig van deze veranderingen kennis heeft kunnen nemen. Vanaf 2016 is onder meer de VNG actief gaan communiceren over de gevolgen van de Dienstenrichtlijn voor het gemeentelijke standplaatsenbeleid. In 2018 heeft de VNG een uitgebreide Handreiking schaarse vergunningen gepubliceerd. Via het Ondernemersplein en het kenniscentrum Europa decentraal is voorlichting aan ondernemers gegeven. Tenslotte hebben betrokken brancheorganisaties hun achterban ingelicht over het feit dat vergunningen niet voor onbepaalde tijd mogen worden afgegeven. Dit betekent dus dat ondernemers bij het doen van nieuwe investeringen rekening hadden kunnen houden met komende beleidswijzigingen. Daarnaast wil ik verduidelijken dat gemeenten bij het vaststellen van de looptijd van de vergunningen, op grond van de Dienstenrichtlijn rekening dienen te houden met de terugverdientijd van de investeringen. Op die manier moeten vergunningshouders hun investeringen terug kunnen verdienen, en krijgen nieuwkomers regelmatig een kans de markt te betreden. Uitgangspunt van de Dienstenwet is eerlijke mededinging en het waarborgen dat alle ondernemers gelijke kansen krijgen.
Kent u de uitspraken van 15 mei 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BW6630) en van 24 augustus 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BX6540) waarin is besloten dat het bestuursorgaan rekening moet houden met de vraag of kosten die gemaakt moeten worden in de verleningsperiode terugverdiend kunnen worden? Is het niet klinkklaar dat de huidige standplaatshouders juist zo veel meer kans hebben aan dit criterium te voldoen, al jarenlang succesvol een onderneming hebben gerund op deze plek en een vaste klantenkring hebben? Waarom moeten zijn dan opnieuw concurreren met nieuwkomers uit heel Europa die vaak geen binding met de plek hebben?
Deze uitspraken zijn mij bekend. Het belang van de terugverdientijd was het kernpunt van de brief van Staatssecretaris Keijzer van 15 juni 20212. Zowel in deze brief als in de kabinetsreactie van 23 april 20203 op de gewijzigde motie Stoffer en Wörsdörfer over ambulante handel4 is op deze onderwerpen ingegaan. In deze brieven is ook toegelicht waarom Nederland achter de doelstellingen van de Dienstenrichtlijn staat. Gemeenten dienen bij het vaststellen van de termijn van de vergunning rekening te houden met de terugverdientijd. Op deze manier wordt geborgd dat ondernemers hun investeringen kunnen terugverdienen. Overigens is het op basis van de lokale binding van betrokken ondernemers en de nadruk op het aanbieden van verse producten aannemelijk dat de concurrentie veelal zal komen van ondernemers die in Nederland of vlakbij de Nederlandse grens zijn gevestigd.
Erkent u dat het strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel dat deze ondernemers die vele investeringen en meerjarige leningen hebben gedaan en nu in hun bestaan bedreigd worden verkeren in deze toch al moeilijke tijd?
Nee. Er is geen sprake van strijdigheid met de rechtszekerheid zolang de gemeente bij het aanpassen van haar vergunningenbeleid zich houdt aan de beginselen van behoorlijk bestuur en andere bepalingen die borgen dat een zorgvuldig beleid wordt gevoerd. Er is geen sprake van schending van rechtszekerheidsbeginsel als de gemeente een passende overgangstermijn in acht neemt en ondernemers in staat stelt tijdig kennis te nemen van dit gewijzigde beleid.
Bent u het met de stelling van de gemeente Utrecht eens, die zegt niet anders te kunnen dan Europese regels volgen? Gebeurt dit dus ook in andere plaatsen in Europa en zo ja, heeft u hier een overzicht van?
Ja, de stelling van de gemeente Utrecht onderschrijf ik. Alle lidstaten zijn gebonden aan de Dienstenrichtlijn en aan de eisen die hieruit voortvloeien bij het uitgeven van schaarse rechten. Het is aan de Europese Commissie om lidstaten aan te spreken op het naleven van de regels. Een overzicht in dit kader is mij niet bekend, maar er zijn inmiddels wel meerdere uitspraken van het Europese Hof van Justitie over het niet naleven van de Dienstenrichtlijn in verband met schaarse vergunningen, zie bijvoorbeeld het Promoimpresa-arrest.5
Deelt u de mening dat het Europese economische beleid een perverse uitwerking kan hebben omdat zij geen rekening houdt met lokale en menselijke factoren?
Nee. Aan de basis van dit beleid staan beginselen als evenredigheid, gelijkheid en non-discriminatie. Het meewegen van menselijke factoren werkt twee kanten op: de marktkoopman wiens familie al tientallen jaren heeft geprofiteerd van een exclusief recht op een zeer gewilde plek in de stad en een ander familiebedrijf die het moet doen met een minder aantrekkelijke locatie en daardoor wellicht twee keer zo hard moet werken om dezelfde omzet te bereiken. Verder heeft de gemeente de ruimte om op basis van lokale factoren en lokale beleidsdoelstellingen te kiezen voor het meest aangewezen allocatiemechanisme (zoals first come, first serve; loting; of veiling).
Denkt u ook niet dat ook de inwoners van Utrecht dit beleid afkeuren? Bent u bereid moeite te doen voor onze ondernemers?
Ik zet mij in voor álle ondernemers. Dit betekent dat ik niet enkel de belangen van huidige vergunninghouders voor ogen heb, maar ook die van toekomstige vergunninghouders. Het doel van de Dienstenrichtlijn is dat een ieder een eerlijke kans heeft om toe te treden tot de markt. Het beschermt zowel zittende vergunninghouders als nieuwe ondernemers die willen toetreden tot de markt en ik sta achter dit beleid. Dat komt namelijk uiteindelijk ten goede aan de consument.
Het bericht 'Achterlijke situaties bij glastuinders, eerste bedrijven stoppen' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel van Nieuwe Oogst «Achterlijke situaties bij glastuinders, eerste bedrijven stoppen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Het is bekend dat de gestegen energiekosten een grote impact hebben op de glastuinbouw. Dit heeft ook een effect op de keuzes die ondernemers maken, zoals extensivering, bedrijfsbeëindiging of elektriciteitslevering. Dit wordt ook beschreven in de tweede verkenning van WEcR van de mogelijke inkomenseffecten van de oorlog in Oekraïne voor bedrijven in de land- en tuinbouw die u op 9 november heeft ontvangen.2 Exacte cijfers zijn niet bekend, mede doordat er grote verschillen binnen de sector bestaan.
Meerdere ondernemers gaan stoppen met hun bedrijf of zijn genoodzaakt de productie aanzienlijk terug te schroeven, wat gaat dit volgens u betekenen voor het aanbod van groenten, zoals tomaten, paprika’s en komkommers?
Indien productie wordt verlaagd of beëindigd zal het aanbod van producten uit de glasgroententeelt afnemen. Mogelijk wordt het weggevallen aanbod vervangen door groenten uit het buitenland. In de eerder aangehaalde verkenning wordt uitgegaan van volumedalingen in 2022 van circa 10% voor komkommers en circa 15% voor tomaten. Voor paprika’s vermoed men dat de volumes ongewijzigd zijn ten opzichte van het vorige jaar. Hierbij wordt wel een voorbehoud gemaakt, namelijk dat de landelijke arealen van de diverse teelten ook van invloed zijn om bovengenoemde volumeontwikkelingen. Daarbij is de situatie divers en zijn er ook veel telers die het winterseizoen overslaan. Dat betekent dat het aanbod van Nederlandse groenten in de winter daalt, terwijl richting zomer veel aanbod gelijktijdig op de markt komt.
Wat zijn de gevolgen van het terugschroeven van de productiecapaciteit voor de prijzen van groenten?
In algemene zin zullen prijzen stijgen wanneer het aanbod daalt. De prijzen van groenten zijn echter ook sterk afhankelijk van opbrengsten in andere landen, gezien het om een internationale markt gaat en het de vraag is in hoeverre de daling in aanbod in Nederland door producten uit andere landen opgevuld zullen gaan worden. De verwachting is dat richting zomer het aanbod van Nederlandse groenten juist weer stijgt.
Het komende tekort aan groenten gaat waarschijnlijk gecompenseerd worden door import vanuit Marokko en Spanje. Dergelijke ontwikkelingen staan haaks op de duurzaamheidsambities. Wat is uw reflectie hierop?
Bij de beantwoording van deze vraag moeten twee voorbehouden worden gemaakt. Ten eerste is er niet genoeg data voorhanden om hier sluitende uitspraken over te doen. Ten tweede is het antwoord ook afhankelijk van of het duurzaamheidsperspectief smal (broeikasgasuitstoot) of breed (zoals effecten op biodiversiteit) is.
Voor tomaten uit Spanje en Marokko geldt dat deze veelal in de buitenlucht of onder plastic worden geteeld. In vergelijking met de Nederlandse glastuinbouw betekent dat dus een vermoedelijk minder energie-intensieve teeltwijze en dat er dus ook vermoedelijk minder koolstoflekkage optreedt. Dat moet opgewogen worden tegen het transport van de producten uit zuidelijke landen. Anderzijds scoort de Nederlandse glastuinbouw in algemene zin beter op watergebruik en wordt ook veel biologische plaagbestrijding ingezet.
Door de hoge gasprijzen en het ontbreken van financiële steun verplaatsen verschillende ondernemers hun research & developtment naar landen als India, wat zijn de gevolgen hiervan op onze concurrentiepositie?
Vanwege de uiteenlopende bedrijfssituaties en afhankelijkheden met de rest van de keten is het moeilijk om generieke uitspraken te doen over de specifieke gevolgen voor de concurrentiepositie. Enerzijds betekenen de hoge energieprijzen dat de glastuinbouw minder concurrerend wordt. Anderzijds zal, voor zover er concurrentie plaatsvindt met buitenlandse energie-intensieve glastuinbouw, dit effect ook gelden voor het buitenland.
In een ledenenquête van glastuinbouw Nederland geeft 8% van de ondernemers aan dit jaar faillissement aan te moeten vragen, wat zijn hiervan de gevolgen voor onze hoogwaardige tuinbouwcluster?2
Het is vanwege de uiteenlopende bedrijfssituaties en afhankelijkheden met de rest van de keten moeilijk om generieke uitspraken te doen over wat het effect is van faillissementen op de rest van het cluster. In algemene zin kan gesteld worden dat een disruptie zoals de energiecrisis negatief is voor het cluster, dit heeft immers ook effect op de keten van toeleveranciers en afnemers. Daarbij kunnen de hoge kosten leiden tot minder investeringsruimte. Door de diversiteit binnen de sector is het lastig in te schatten wanneer een dusdanig keteneffect optreedt dat het cluster als geheel wordt bedreigd.
Kunt u vertellen waarom de motie van de leden Grinwis en Erkens over een tijdelijke correctieregeling duurzame warmte in het leven roepen (Kamerstuk 29 023, nr. 322)?
Helaas lijkt er een deel van de vraag weggevallen. Ik ga er daarom vanuit dat de vraag ziet op de stand van zaken van de afhandeling van de motie. Ik verwacht uw Kamer op korte termijn over de uitvoering van de motie te kunnen informeren.
Vanwege de hoge energieprijzen en het uitblijven van afdoende financiële steun is er geen kapitaal om te investeren in verdere verduurzamingsmaatregelen, wat zijn de gevolgen hiervan op de energietransitie?
Het is vanwege de uiteenlopende situaties op bedrijfsniveau lastig te zeggen wat het effect is van de energiecrisis op de energietransitie. Wel worden via verschillende instrumenten middelen vrijgemaakt voor de energietransitie in de glastuinbouw, zo is het budget voor subsidie op energiebesparende maatregelen opgehoogd naar € 60 mln. om zoveel mogelijk aanvragen te kunnen honoreren. Tegelijk wordt met Glastuinbouw Nederland en Greenports Nederland gesproken over mogelijkheden om de energietransitie te versnellen. Voorts kan ik u melden dat eraan gewerkt wordt dat de Borgstelling MKB-Landbouwkredieten zo gauw als de staatssteun-goedkeuring verkregen wordt, tijdelijk een optie gaat bieden voor glastuinbouwbedrijven die vanwege de hoge energieprijzen over aanvullend werkkapitaal moeten kunnen beschikken om in bedrijf te kunnen blijven. De Kamer is daarover in een aparte brief van mijn collega’s van EZK en LNV (2022Z25539) uitgebreider geïnformeerd.
Kunt u elke vraag afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoorden?
Het is vanwege de benodigde afstemming helaas niet gelukt om aan dit verzoek te voldoen.
Het bericht ‘Gestreste ondernemer is makkelijke prooi: trap niet in fraudeval’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gestreste ondernemer is makkelijke prooi: trap niet in fraudeval»1?
Ja.
Herkent u de trend dat fraudeurs steeds geraffineerder te werk gaan waardoor ondernemers eerder slachtoffer zijn van phishing of gijzelsoftware? Zo ja, op welke manier worden ondernemers voorgelicht over deze steeds geraffineerdere manier van werken van fraudeurs?
Ja. Uit het in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat uitgevoerde cybersecurity onderzoek Alert Online 2022 blijkt dat 56% van de onderzochte organisaties in de 12 maanden voor het onderzoek met phishing te maken heeft gehad. Dergelijke mails zijn een veel gebruikte methode om diverse vormen van criminaliteit te plegen, waaronder online fraude2 en computervredebreuk. Ransomware (ook wel gijzelsoftware genoemd) betreft een specifieke vorm van cybercrime.3 Uit het cybersecurity onderzoek Alert Online 2022 blijkt dat ongeveer 1% van de organisaties met ransomware te maken kreeg. Kleinere organisaties blijken er vaker last van te hebben dan grotere. Van de kleine organisaties betrof het 2,4%.4
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) heeft het Digital Trust Center (hierna ook: DTC) opgericht met als taak het digitaal weerbaarder maken van ondernemers tegen toenemende cyberdreigingen. Het DTC deelt via de website, social media kanalen en de DTC Community de voor ondernemers relevante algemene informatie over cyberdreigingen en kwetsbaarheden. Bedrijfsspecifieke dreigingsinformatie wordt – proactief ongevraagd en in specifieke gevallen gevraagd – gedeeld met individuele bedrijven. U bent hierover geïnformeerd in de brief van 27 juni 2022 met betrekking tot de voortgang van de informatiedienst van het DTC.5 Op deze manier kunnen bedrijven snel actie ondernemen om een cyberaanval te voorkomen of de schade te beperken.
Ook verspreidt het Digital Trust Center via de DTC Community dreigingsinformatie vanuit het Nationaal Cyber Security Centrum (hierna ook: NCSC), zijnde onderdeel van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, en biedt het DTC via dit kanaal aangesloten bedrijven de mogelijkheid om, in een besloten omgeving, actuele en relevante informatie met elkaar uit te wisselen. Voorbeelden hiervan zijn vragen, discussies of onderzoeken over phishing en/of ransomware.
Tenslotte biedt het Digital Trust Center naast de phishing-quiz die op de website van het DTC staat, veel laagdrempelige informatie over onder andere phishing. Met een verscheidenheid aan tools en content op de website en social media kanalen van het DTC worden ondernemers geïnformeerd over het herkennen van phishing.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is coördinator van de integrale aanpak online fraude en de integrale aanpak cybercrime. Voorts is in beide aanpakken aandacht voor de voorlichting van ondernemers over phishing. In het kader van de integrale aanpak online fraude loopt de verkenning naar welke wijze het bedrijfsleven het beste voorgelicht en ondersteund kan worden om slachtofferschap te voorkomen.
In de Kamerbrief naar aanleiding van de moties van de leden Ephraim en Hermans van 6 juli 20226 bent u geïnformeerd over de activiteiten om cybercrime in het midden- en kleinbedrijf tegen te gaan. In de Kamerbrief over de integrale aanpak van cybercrime van 4 november 20227 is een overzicht van activiteiten van de aanpak van cybercrime opgenomen. Het informeren van ondernemers over maatregelen die zij kunnen nemen om geen slachtoffer te worden en schade te beperken, maakt daar deel van uit. Het betreft onder meer een campagne voor het stimuleren van multi-factorauthenticatie, de City Deal Lokale Weerbaarheid Cybercrime waarin gemeenten worden ondersteund door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, om preventieve maatregelen te stimuleren, de factsheet Ransomware waarmee het NCSC en het DTC een overzicht geven van de verschillende soorten ransomware en maatregelen die organisaties kunnen nemen om een aanval te voorkomen, en het Incidentresponsplan ransomware van het NCSC met praktische handvatten om bij een ransomwareaanval adequaat te reageren.
In hoeverre hebben ondernemers aangifte gedaan van phishing? Is hier sprake van een stijgende of dalende trend? Welke mogelijkheden ziet u om de aangiftebereidheid onder ondernemers te verhogen?
Aangiften van bedrijven worden vaak gedaan door een persoon en het bedrijf wordt niet altijd genoemd in de registratie. Hierdoor is het moeilijk vast te stellen hoe vaak ondernemers aangifte doen van phishing. Uit de aangiftecijfers van 2022 blijkt dat 2,5% van de aangiften van phishing is gedaan door een ondernemer. Er is sinds juni 2022 een stijgende trend te zien in het aantal aangiften van phishing door ondernemers. De reden hiervoor is onbekend. In het algemeen wordt een ieder aangespoord om aangifte te doen van een strafbaar feit. Het is mogelijk om digitaal aangifte te doen voor meerdere vormen van online criminaliteit waaronder phishing. Met deze optie wordt de drempel om aangifte te doen verlaagd.
Bent u het ermee eens dat het niet altijd makkelijk is om in te schatten of je met een bonafide bedrijf of persoon zaken doet en contact hebt? Zo ja, welke rol zou de overheid hierin kunnen spelen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Fraudeurs en cybercriminelen maken namelijk gebruik van social engineering, een techniek waarbij misbruik wordt gemaakt van de menselijke eigenschappen zoals nieuwsgierigheid, vertrouwen, hebzucht, angst en onwetendheid.
Het Digital Trust Center, onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, publiceert adviezen, handelingsperspectieven en tools om de kennis bij ondernemers te verhogen, bijvoorbeeld door voorbeelden te geven van phishingmails. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Algemene Zaken verkennen welke interventies kunnen worden ingezet om veilig gedrag te bevorderen.
Meerdere partijen waarschuwen daarnaast voor verschillende vormen van online fraude en zetten gerichte campagnes daartoe in. Bijvoorbeeld door de Fraudehelpdesk, die volledig wordt gesubsidieerd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, tezamen met de Autoriteit Consument en Markt, de politie, het Europees Consumenten Centrum en de Consumentenbond waarschuwen het publiek rond Black Friday, Sinterklaas en Kerst voor nepwebshop en aan- en verkoopfraude met de campagne «Eerst Checken, dan bestellen».
Ook de Nederlandse Vereniging van Banken waarschuwt voor social engineering in de campagne «zo werkt een fraudeur». In deze campagne wordt de werkwijze van de fraudeurs uiteengezet, zodat men deze vormen van fraude snel kan herkennen.
Ten slotte heeft Slachtofferhulp Nederland in november een nieuwe campagne gelanceerd «online oplichting is een serieuze misdaad». Slachtoffers worden daarin opgeroepen hulp te zoeken bij Slachtofferhulp Nederland.
Bent u het ermee eens dat de ondersteuning van gedupeerde ondernemers van phishing verbeterd moet worden? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Slachtoffer worden van phishing kan voor ondernemingen zeer ernstige gevolgen hebben. Daarom is het van groot belang dat ondernemers in eerste instantie zelf investeren in de eigen digitale veiligheid. Daarnaast is het mogelijk je te verzekeren bij een verzekeraar tegen schade als gevolg van cyberincidenten. Bij een cyberincident kan bovendien ondersteuning worden geboden door cybersecuritybedrijven. Met deze maatregelen kan een onderneming zelf de mogelijke schade voorkómen of beperken.
Er zijn verschillende instanties die ondernemers daarbij ondersteunen, zowel bij het voorkomen van schade als het oplossen daarvan. De Fraudehelpdesk, die volledig wordt gesubsidieerd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, kan adviseren en doorverwijzen naar instanties die specifiek verder kunnen ondersteunen. Ook kunnen gedupeerde ondernemers aangifte doen bij de politie. Daarnaast biedt Slachtofferhulp Nederland de individuele slachtoffers van phishing ondersteuning en emotionele hulp.
Bent u het ermee eens dat er ook voor de telecomsector een rol weggelegd is om frauduleuze telefoontjes en misbruik van nummers tegen te gaan? Zo ja, bent u bereid hierover met de sector in gesprek te gaan en te kijken waar aanvullende maatregelen mogelijk zijn en de Kamer hierover te informeren?
Ja. Hierover is de Minister van Economische Zaken en Klimaat, samen met de Autoriteit Consument en Markt, reeds in overleg met de sector. Dit overleg vindt plaats mede in het kader van een wetsvoorstel voor aanscherping van het spoofingverbod, een beperking van het gebruik van Nederlandse nummers vanuit het buitenland en flankerende maatregelen. Bij de aanpak door de telecomsector wordt aangesloten bij de integrale aanpak van online fraude. Hierover is uw Kamer geïnformeerd met de brief van 8 juli 2022.8
Herkent u het beeld dat de vele campagnes en trainingen onvoldoende effect lijken te hebben en dat het essentieel is om van jongs af aan bewust te zijn van gevaren van de online wereld en bent u bereid om online oplichting een prominente plek te geven in de pilot cyberrijbewijs voor basisscholen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Het effect van de combinatie van bewustwordingsmaatregelen is lastig te meten. Wel blijkt uit onder meer het Cybersecurity onderzoek Alert Online 2022 dat bewustwording nog nadere aandacht behoeft. Zo komt uit dit onderzoek naar voren dat een derde van de medewerkers van bedrijven hun kennis over online veiligheid als (zeer) slecht tot matig inschat.
Het project Mijn cyberrijbewijs is in samenwerking met FutureNL en het Ministerie van Justitie en Veiligheid ontwikkeld. Dit project maakt deel uit van de inspanningen om bewustwording te vergroten bij de jeugd. Begin oktober is de interventie Mijn Cyberrijbewijs gelanceerd: een gratis lesprogramma voor groep 7 en 8 van het primair onderwijs. Online oplichting krijgt hierin als fenomeen, een prominente plek. Naast kennis over schadelijke fenomenen geeft de verkenning «Online Ontspoord»9 van het Rathenau Instituut aanknopingspunten om digitale weerbaarheid onder van doelgroep verder te ontwikkelen. In dit onderzoek zijn 18 mechanisme in kaart gebracht die ervoor zorgen dat online gedrag sneller ontspoort dan in het fysieke domein. Mijn Cyberrijbewijs maakt jonge mensen bewust van deze mechanismes en de online risico’s.
Het ECP Platform voor de Informatiesamenleving vormt daarnaast samen met het expertisecentrum voor Online Kindermisbruik en het Netwerk Mediawijsheid Safer Internet Center voor kinderen een nationale invulling van de Europese strategie voor een beter internet voor kinderen. In het netwerk kijken overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties hoe kinderen en jongeren op een veilige manier de digitale wereld kunnen betreden, bijvoorbeeld met lespakketten voor scholen of speciale uitgaven van de Donald Duck, de zogenaamde Digiducks.
Welke belemmeringen ervaart de Fraudehelpdesk om ondernemers en burgers zo goed mogelijk te kunnen informeren over malafide personen, websites en bedrijven? Bent u bereid deze weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
Bij de Fraudehelpdesk, die volledig wordt gesubsidieerd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, kunnen slachtoffers melding maken van fraude en oplichting. De Fraudehelpdesk biedt voorlichting en verwijst slachtoffers zo nodig door voor hulp en het doen van aangifte. De Fraudehelpdesk wil voor een goed onderbouwd advies aan melders gegevens kunnen verwerken, zoals telefoonnummers, sms en mogelijk malafide links. De Fraudehelpdesk heeft hiervoor een vergunning aangevraagd, maar de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft de aanvraag afgewezen. De Fraudehelpdesk heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit is nog onder de rechter.
Het is belangrijk dat relevante gegevens gedeeld kunnen worden, bijvoorbeeld over modus operandi. Zoals aangegeven in de brief van 8 juli jl. verkent het Ministerie van Justitie en Veiligheid o.a. met meldpunten, waaronder de Fraudehelpdesk, hoe we dit binnen de kaders van de AVG vorm kunnen geven.
Bent u het ermee eens dat landen als België een zeer interessante aanpak hebben in het voorkomen van phishing door informatie over malafide websites snel binnen te halen en te verspreiden en daarmee slachtoffers te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer informeren hoe u lessen gaat trekken van andere landen en daarmee Nederlanders een stukje veiliger houdt?
Ja. Zoals gemeld in de bijlage bij de Kamerbrief over de integrale aanpak van cybercrime van 4 november jl. verkent het Ministerie van Justitie en Veiligheid, tezamen met het NCSC of een «anti-phishing-schild» naar Belgisch voorbeeld ook in Nederland kan worden opgezet. Daarmee zou het mogelijk worden criminele links in berichten te melden om deze vervolgens onschadelijk te maken, dan wel van een waarschuwing te voorzien. Dit zou het slachtofferschap van phishing en daaropvolgende delicten kunnen tegengaan.
De overname van contracten van failliete energiebedrijven zoals Welkom energie |
|
Pieter Omtzigt (Lid Omtzigt) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
Herinnert u zich eerdere vragen van mij en van de leden Leijten en Beckerman (Aanhangsel handelingen 2021/22, nr. 1107), van het lid Bontenbal (Aanhangsel handelingen 2021/22, nr. 1104) en van mij (Aanhangsel handelingen 2021/22, nr. 1105) beantwoord heeft over het faillissement van Welkom Energie?
Ja.
Herinnert u zich onder andere de antwoorden op de vragen 11 t/m 13 van de vragen van het lid Omtzigt over de gang van zaken rond het faillissement van Welkom Energie, de grote gevolgen voor klanten en de rol van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) bij de afwikkeling, die veel te laat beantwoord werden, waardoor er niet meer ingegrepen kon worden. (Aanhangsel handelingen 2021/22, nr. 1105).
Het kabinet streeft er altijd naar om vragen zo snel mogelijk te beantwoorden, echter het is ook van belang dat dit zorgvuldig gebeurt. De beantwoording van vragen betreft het verstrekken van informatie aan de Kamer en staat los van de mogelijkheden van partijen om te handelen.
Bent u bekend met de WOB-stukken van 17 oktober, waarin duidelijk is geworden dat er zeer intensief overleg is geweest tussen het ministerie en de ACM over het faillissement van Welkom Energie?
Ja.
Bent u bekend met twee recente gerechtelijke uitspraken over consumenten die gedwongen werden naar een andere leverancier over te stappen na een vergelijkbaar faillissement en prepack als bij Welkom Energie?1
Ja.
Heeft u kennis genomen van onderdeel drie van de uitspraak van de rechtbank van Amsterdam op 7 oktober 2022?
Ja.
Herinnert u zich dat bij Welkom Energie er sprake was van een vooropgezet plan waarbij eerst de concentratiemelding zou plaatsvinden, daarna het faillissement en dat daarna het klantenbestand verkocht is aan Eneco voor 2 miljoen euro en dat de klanten daarna hogere prijzen moesten betalen aan Eneco dan klanten die langer bij Eneco zaten?
Het klopt dat er eerst sprake is geweest van een concentratiemelding voordat het faillissement is uitgesproken. Ik heb geen inzicht in de motieven van betrokken partijen en ik kan niet oordelen of er sprake is geweest van een vooropgezet plan.
Heeft de ACM bij het faillissement van Welkom Energie, Eneco op basis van artikel 2 lid 6 onder b en c van het Besluit Leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 aangewezen? Zo nee, op basis van welke wettelijke grondslag heeft de ACM dan Eneco aangewezen? Of is er geen wettelijke grondslag?
Nee, artikel 2, zesde lid, is niet toegepast; er was geen sprake van een toepassing van de herverdelingsprocedure. De ACM heeft als onafhankelijk toezichthouder bij besluiten van 26 oktober 2021 op grond van de Elektriciteit- en Gaswet de leveringsvergunning van elektriciteit en gas van Welkom Energie ingetrokken.2
Op grond van artikel 27, eerste lid, onder b, van de Mededingingswet heeft de ACM de concentratiemelding goedgekeurd.3
Onderschrijft u het deel van de rechterlijke uitspraak waarin staat dat de ACM slechts de mogelijkheid heeft om op basis van een aanwijzing de leveringszekerheid te garanderen indien er geen overeenkomst met de curator tot stand komt (overweging 3). Zo nee, op basis waarvan betwist u dit?
Ik heb kennis genomen van het onafhankelijk oordeel van de Rechtbank Amsterdam. Het is niet aan mij om hierover te oordelen.
Was Eneco verplicht op de contracten van Welkom Energie te respecteren? Indien het antwoord nee is, op basis waarvan mocht Eneco afwijken?
Het is aan de rechter om te oordelen over de specifieke omstandigheden in een bepaald geval.
Heeft u of de ACM op enig moment in de afgelopen 15 maanden juridisch advies gehad over de overname/faillissementen van energiemaatschappijen? Zo ja, kunt u aangeven van wie en wanneer en kunt u die met de Kamer delen?
Zowel aan de zijde van het ministerie als van de toezichthouder is er destijds gekeken naar de juridische aspecten van de procedure. De ACM heeft extern juridisch advies ingewonnen.
Kunt u aangeven of de ACM zich aan de geldende wet-en regelgeving gevolgd heeft bij het faillissement van Welkom?
Ik ga ervan uit dat de ACM als onafhankelijk toezichthouder de regelgeving toepast. Het is aan de rechter om te oordelen over de specifieke omstandigheden in een bepaald geval. De ACM heeft mij verzocht om het Besluit leveringszekerheid op dit punt te verduidelijken. In de uitwerking van de lagere regelgeving onder de Energiewet heb ik mij reeds voorgenomen de procedure voor het overnemen van klanten bij faillissement van een energieleverancier te verduidelijken. Ik vind het van belang dat het voor alle betrokken partijen, maar in het bijzonder voor consumenten, duidelijk is waar zij aan toe zijn als hun leverancier failliet gaat.
Indien het antwoord op de vorige vraag niet ondubbelzinnig ja is, wilt u dat bevorderen dat er onafhankelijk onderzoek plaatsvindt naar uw rol en de rol van de ACM bij het faillissement van Welkom Energie?
Zowel de ACM als ik hebben naar aanleiding van onder andere dit faillissement onderzoek laten doen naar hoe de kans op faillissementen te verkleinen is en naar het verbeteren van de bescherming van de consument in geval van een faillissement. Ik heb uw Kamer hierover op 20 september geïnformeerd (zie ook het antwoord op vraag 13).4
Heeft de ACM de klanten van het failliete Welkom Energie voldoende beschermd?
In wetgeving is het kader neergelegd dat borgt dat bij een faillissement van een vergunninghoudende leverancier consumenten in voldoende mate worden beschermd en de leveringszekerheid niet in gevaar komt. De ACM ziet toe vanuit haar rol als onafhankelijke toezichthouder op de naleving van deze regels door energieleveranciers. Het is aan de rechter om te oordelen of de regels juist zijn toegepast.
Wilt u aangeven welke schriftelijke vragen die eerder over Welkom Energie gesteld zijn, aangevuld dienen te worden nu de WOB door het ministerie beantwoord is en de rechter deze uitspraken gedaan heeft?
Er is geen reden om de antwoorden te herzien.
Hoe beoordeelt u de e-mail van dinsdag 23 november 2021 om 14:03 in het WOB verzoek, gezien de bovenstaande antwoorden en de juridische uitspraken?
Het beoordelen van een enkele e-mail dient in de juiste context te gebeuren. Het gaat om een e-mail van een medewerker van ACM aan een ambtenaar van mijn ministerie. Onderwerp was de vraag wat mijn ambtenaren doen met de input die ACM had gestuurd ten behoeve van de beantwoording van Kamervragen over Welkom Energie en de vraag of er nog op korte termijn debatten op handen waren over het onderwerp.
Hebben het toezicht van de ACM en uw actie geleid tot onnodig hoge schade bij de voormalig klanten van Welkom Energie? Kunt u dit antwoord uitvoerig toelichten?
Een oordeel over of er sprake is van (onnodig hoge) schade en door wiens toedoen is aan de rechter.
Aangezien u zo nauw overleg voert bij de ACM, wilt u bevorderen dat de ACM alle relevante documenten over het faillissement van Welkom Energie alsnog openbaar maakt?
Voor openbaarmaking van stukken door ACM gelden de regels uit de Wet Open Overheid (WOO).
Wilt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Vanwege afstemming met betrokken partijen en een zorgvuldige duiding van de uitspraak van de rechter heb ik de beantwoording moeten uitstellen.
Het dreigende vertrek van gasbedrijven uit Nederland |
|
Wybren van Haga (Groep Van Haga) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
|
Bent u ermee bekend dat gasbedrijven uit Nederland dreigen te vertrekken door de tijdelijke accijnsverhoging en het invoeren van een solidariteitsbijdrage?1
Klopt het dat er straks van iedere euro ongeveer 90 cent naar de staat gaat, zoals Menno Snel, voorzitter van Element NL, aangeeft?
Vindt u dit redelijk of buitenproportioneel?
Moeten gasbedrijven nu juist niet ruimte hebben om te investeren? Werkt een extreem hoge heffing dan niet averechts?
Kunt u aangeven wat de gasbedrijven bijdragen aan de Nederlandse economie? Kunt u dit uitsplitsen in belastingen, directe- en indirecte banen?
Kunt u toelichten hoe de solidariteitsbijdrage en de tijdelijke accijnsverhoging zich met elkaar verhouden?
Waarom komt de solidariteitsbijdrage bovenop de cijns-verhoging, die ook gezien kan worden als invulling van de EU-noodverordening?
Wat is het gevolg van de solidariteitsheffing en de tijdelijke accijnsverhoging voor het versnellingsplan van de aardgaswinning? Loopt dit hierdoor vertraging op?
Wat is het effect van de accijns-verhoging op het investeringsklimaat ten opzichte van andere landen rondom de Noordzee? Klopt het dat deze heffingen hebben die vele malen lager zijn?
Kunt u bevestigen dat de verhoging van het cijnstarief enkel in 2023 en 2024 zal gelden en daarmee dus tijdelijk zal zijn? Hoe wordt voorkomen dat de maatregel wordt verlengd?
Hoe wordt voorkomen dat incidentele winsten die los staan van de gasprijs niet in deze additionele cijnsheffing worden meegenomen?
Bent u in gesprek met de gasbedrijven over deze maatregelen?
Wat zou het effect zijn op onze gaswinning als gasbedrijven daadwerkelijk zullen vertrekken?
Zijn de accijnsverhoging en de solidariteitsbijdrage juridisch haalbaar, alsmede uitvoerbaar?
De aangenomen motie om uitgekochte bedrijven ruimhartig te compenseren, maar financiële instellingen niet |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven op welke manier u van plan bent opvolging te geven aan de motie Maatoug en Van der Plas (36 200, nr. 96)? Erkent u dat het bij deze motie niet zozeer gaat om het medeverantwoordelijk stellen van (alle) ketenpartners omdat deze financieel van het huidige voedselsysteem geprofiteerd hebben, maar van het komen tot een eerlijke verrekening van verliezen ten aanzien van financiële risico’s die onvoldoende adequaat beheerst zijn?
Vallen financiële vergoedingen die ondernemers ontvangen voor vrijwillige bedrijfsbeëindiging in de regel onder het (hypotheek- of) pandrecht? Wat zijn de juridische en beleidstechnische mogelijkheden om overheidsvergoedingen bij vrijwillige bedrijfsbeëindigingen niet onder het pandrecht te laten vallen, zodat deze niet opeisbaar worden voor financiële instellingen waarbij schulden uitstaan? Kunt u hiervoor scenario’s schetsen?
Welke andere juridische mogelijkheden zijn er, los van vrijwillige afspraken met financiële instellingen, om te voorkomen dat vergoedingsgeld van de belastingbetaler voor vrijwillige bedrijfsbeëindiging niet alleen naar ondernemers, maar ook naar financiële instellingen vloeit?
Zal eventuele gedwongen uitkoop vallen onder het kader van de Onteigeningswet? Kunt u toelichten hoe dit juridisch in elkaar zit?
Klopt het dat de Onteigeningswet bepaalt dat een ondernemer die onteigend wordt, er niet op achteruit mag gaan in vermogen, als ook in inkomen? Klopt het dat dit in financiële zin enkel gaat om het eigen vermogen van een ondernemer, en niet om het vreemd vermogen?
Wat zijn de mogelijkheden van een financiële instelling om onderpand op te eisen bij een onteigeningsprocedure? Hoe gaat dit juridisch in zijn werk? Op welke manier zorgt dit in juridische rechten en plichten voor een andere systematiek dan bij vrijwillige uitkoop?
Volgt uit de voorgaande vragen dat uit de Onteigeningswet wel een verplichting voortvloeit om een ondernemer te compenseren, maar niet per definitie ook een verplichting om ook een financiële instelling te compenseren voor die leningen die deze uit heeft staan bij de ondernemer?
Kunt u in het licht van voorgaande vraag toelichten wat de rol is van de rechter in het toekennen van schadevergoedingen? Op welke manier beperkt dit de mogelijkheid om met beleid sturing te geven aan een eerlijke verdeling van de verliesrekening als gevolg van waardevermindering van de productiecapaciteit?
Op welke manier is vanuit het perspectief van de aanspraak die financiële instellingen via pandrecht kunnen maken op zekerheden, een verschil tussen vrijwillige en gedwongen uitkoop? Is het, met andere woorden, mogelijk om de vergoeding aan ondernemers bij gedwongen uitkoop, buiten de boedel te houden van zekerheden waar een financiële instelling als schuldeiser aanspraak op maakt?
Op basis van welke waarderingsgrondslag eisen financiële instellingen in de regel onderpanden op, op het moment dat niet aan kredietverplichtingen voldaan wordt? Is het mogelijk voor een financiële instelling om aanvullende zekerheden op te eisen enkel en alleen gebaseerd op de verwachting dat de onroerende bedrijfsgoederen, die bij een positieve solvabiliteit qua omvang van zekerheden zouden volstaan, in de toekomst minder waard worden? Met andere woorden, kan een financiële instelling dit marktrisico afdekken door aanvullende zekerheden te vorderen?
Kunt u een inschatting geven hoeveel er sinds de PAS-uitspraak (Programma Aanpak Stikstof) van de Raad van State is geïnvesteerd in de verdere intensivering van de veehouderij? En hoeveel hiervan door middel van bancaire financiering tot stand is gekomen?
Vindt u dat er bij vrijwillige uitkoop in financiële zin sprake is van een materialiserend transitierisico (transitierisico’s ontstaan immers ook als gevolg van beleid, en er vindt waardeverlies van de productiecapaciteit plaats)? Waarom wel/niet?
Vindt u dat er bij eventuele gedwongen uitkoop, mocht dit aan de orde komen, in financiële zin sprake zou zijn van een materialiserend transitierisico? Waarom wel/niet?
Vindt u dat financiële instellingen vanuit risicomanagementperspectief financieel verantwoordelijk gehouden moeten worden voor dit waardeverlies, voor dat deel dat zij gefinancierd hebben? Bent u het met GroenLinks eens dat dit een logisch gevolg is van het principe dat financiële instellingen in principe eerst zelf de verliezen van niet adequaat beheerste risico’s moeten dragen?
Hoe wilt u omgaan met het dilemma waarin enerzijds financiële instellingen verantwoordelijk gehouden dienen te worden voor verliezen als gevolg van niet adequaat beheerste transitierisico’s, en anderzijds deze transitierisico’s zich in de toekomst zullen materialiseren via uitkoopregelingen (met als hypothetisch voorbeeld de uitkoop van een kolencentrale), waardoor deze mogelijk onder het pandrecht vallen, waarna enkel en alleen de belastingbetaler voor de kosten opdraait?
Kunt u aangeven op welke manier u op verschillende dossiers inmiddels invulling heeft gegeven aan het uitgangspunt van het vorige kabinet, dat het wenselijk is «dat vooraf een denkkader wordt ontwikkeld voor de mate waarin dergelijke duurzaamheidsrisico’s door bedrijven en consumenten gedragen dienen te worden, en in welke mate door de overheid» (35 446, nr. 3)?
Hoe bent u van plan de overwegingen uit bovenstaande vragen te betrekken in de uitvoering van de motie Maatoug/Van der Plas (36 200, nr. 96)?
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de motie Thijssen c.s. (33 576, nr. 292), dat wil zeggen het onderzoek naar in hoeverre ketelpartners verplicht kunnen worden financieel bij te dragen aan de transitie naar een duurzaam voedselsysteem?
Het bericht 'Energy union or deindustrialisation' |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Energy Union or Energy union or deindustrialisation»?1
Ja.
Herinnert u zich de artikelen «Fabrieken worden stilgelegd door energieprijzen en dat gaan we merken»2 en «Europese metaalbedrijven vrezen permanente sluiting van fabrieken»?3
Ja.
Erkent u dat de hogere energieprijzen in Europa in vergelijking tot andere landen, namelijk negen keer hoger in Augustus ten opzichte van de prijzen in de Verenigde Staten de-industrialisatie van Europa in gang zet?
Ik erken dat de hoge energieprijzen in Europa reden zijn tot zorg, en dat deze hoge prijzen de concurrentiepositie van delen van de (energie-intensieve) industrie onder druk zet. Deze zorg leeft ook bij mijn collega’s elders in Europa.
Ik ben dan ook in direct contact met een aantal van de grote bedrijven die onder de hoge energieprijzen lijden. In augustus waren de energieprijzen inderdaad significant hoger dan in bijvoorbeeld de Verenigde Staten. Gelukkig is sindsdien de gasprijs in Europa met 70% gedaald. Dit biedt echter geenszins zekerheid op de lange termijn. Zoals toegezegd in het Commissiedebat Bedrijfslevenbeleid van 19 oktober jl., zal ik uw Kamer voor het einde van het jaar informeren over de impact van de gestegen energieprijzen op de industrie en de wijze waarop het kabinet hierin zal gaan acteren.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is de strategische en groene industrie binnen Europa voor te toekomst te behouden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Zoals ook aangegeven in mijn industriebrief van deze zomer en de brief over de verduurzaming van de industrie hecht het kabinet eraan om een strategische en groene industrie binnen Europa te behouden. Dit voorkomt dat CO2-emissies simpelweg worden verplaatst, vermindert onze afhankelijkheid van derde landen voor belangrijke goederen en zorgt voor een diverse en daarmee veerkrachtigere economie.
Deelt u de mening dat de huidige eisen en doelen [omtrent energiebesparing, staatssteun, afroming van winsten en maximale vulgraden] die door de Europese Unie gesteld zijn, maar ingevuld en uitgevoerd worden door de landen zelf waarbij er grote verschillen ontstaan door budgettaire capaciteit tussen landen, kan leiden tot een ongelijk speelveld en daarmee instabiliteit van de interne markt? Zo nee, waarom niet?
De plannen van de EU op dit gebied houden al rekening met het verschil in welvaart en budgettaire ruimte tussen lidstaten. De middelen uit de Green Deal, het RepowerEU programma en de Recovery and Resilience Facility komen in het bijzonder aan de minder kapitaalkrachtige lidstaten ten goede en minder aan lidstaten zoals Nederland. Ook gezamenlijke inkoop is een maatregel die de effecten van ongelijke marktmacht tussen lidstaten tegengaat. Er zijn dus al waarborgen getroffen voor het bevorderen van een gelijk speelveld.
Deelt u de mening dat de ontwikkeling van een Europees afschakelplan ervoor kan zorgen dat de cruciale sectoren kunnen blijven draaien? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Als ook aangegeven in de Kamerbrief van 9 september inzake de voortgang van het BH-G (Kamerstuk 29 023, nr. 342) wordt de afschakelstrategie in nauw overleg met de belangrijke handelspartners België en Duitsland vormgegeven. De komende periode zal een nadere analyse van grensoverschrijdende keteneffecten van deze landen worden gemaakt en met deze landen worden besproken. Indien nodig zal de afschakelstrategie daarop worden aangepast.
Deelt u de mening dat de ontwikkeling van een Europese Energie Unie noodzakelijk is om te zorgen dat de-industrialisatie wordt voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze mening deels. In reactie op de huidige energiecrisis en de stijging van energieprijzen in de EU worden zowel in EU-verband als op nationaal niveau veel maatregelen genomen om de gevolgen van de stijgende energiekosten voor burgers en bedrijven te verzachten en ook om de oorzaken van de gestegen energieprijzen aan te pakken. Samenwerking op Europees niveau is dan ook zeer belangrijk. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Deelt u de resultaten van het onderzoek van het University College Dublin dat een Europese Energie Unie – waarbij de energie- en gasprijs op Europees niveau worden losgekoppeld, er gezamenlijk ingekocht wordt en het pan-Europese supergrid wordt afgemaakt, energieprijzen binnen de Europese Unie met 32% dalen?4 Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek – waaraan de VOLT-fractie refereert – gaat niet in op een Europese Energie Unie maar betreft een studie naar de voordelen van een mogelijk pan-Europees «super grid». Een conclusie van dit onderzoek is dat de energiekosten met 32% zouden kunnen dalen als gevolg van verdere versterking van de pan-Europese transmissienetwerken. Het klopt dat uitbreiding en versterking van Europese transmissienetten een belangrijke voorwaarde is voor het slagen van de energietransitie. De resultaten van dit onderzoek vloeien voort uit van een groot aantal aannames. Dit maakt het moeilijk te beoordelen hoe reëel dit cijfer is.
Deelt u de mening dat een Europese Energie Unie het opbouwen van strategische reserves makkelijker maakt omdat landen niet meer met elkaar concurreren? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Ten eerste kan een gezamenlijke gasinkoop bijdragen aan het makkelijker opbouwen van strategische reserves. Dit kan echter ook zonder een Europese Energie Unie, zoals de VOLT-fractie deze voor zich ziet. Voorts kan een gezamenlijke Europese Energie Unie uiteindelijk bijdragen aan lagere kosten die de burgers betalen voor energie. Vandaag de dag vormen ook moeilijk te beheersen externe factoren een belangrijke oorzaak van hogere energieprijzen. Voor een weerbaar Europees energiesysteem is de Europese Energie Unie geen doel op zich. Het gaat er wat mij betreft dan vooral om dat de EU als geheel niet alleen een geïntegreerd energiesysteem heeft, maar ook in staat is deze te voeden met overwegend hernieuwbare energie van eigen bodem. Dát maakt weerbaarder voor schokken van buitenaf.
Deelt u de mening dat een gezamenlijke Europese Energie Unie de kosten die de burgers betaalt voor energie verlaagt en het Europese energiesysteem weerbaarder maakt voor schokken van buitenaf? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is de positie van Nederland ten aanzien van de verschillende aspecten van een Europese Energie Unie zoals hierboven benoemd en ten aanzien van een Europese Energie Unie als geheel? Bent u bereidt om u in Europees verband hard te maken voor de totstandkoming van een Europese Energie Unie?
Zie antwoord vraag 9.
De regeling Tegemoetkoming Energiekosten en de maatregelen vanaf november. |
|
Wybren van Haga (Groep Van Haga) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
Bent u bekend met het feit dat veel energie-intensieve midden- en kleinbedrijven (mkb) in grote problemen zitten door de extreem hoge energiekosten?
Ja, dat is mij bekend. Hoewel op macroniveau de economie er voorlopig nog goed voor lijkt te staan, zie ik veel bedrijven die het zwaar hebben. Voor een gedeelte van het mkb maken de energiekosten een groot deel uit van de totale kosten. Voor deze energie-intensieve ondernemingen heb ik de Tegemoetkoming Energiekosten (TEK-regeling) aangekondigd.
Deelt u de mening dat het een grote ontwrichting voor de samenleving en economie als de slager, bakker en horeca uit het straatbeeld verdwijnen doordat zij hun rekeningen niet meer kunnen betalen?
Deze bedrijven zijn inderdaad belangrijk voor de leefbaarheid, sociale cohesie en (lokale) economie in dorpen en steden. Ook om die reden komt het kabinet met een tijdelijke regeling voor het deel van het mkb waarvan de energiekosten een relatief groot deel uitmaakt van de totale kosten: de TEK. Hiermee neemt de overheid een deel van de gestegen energiekosten over van in de kern gezonde mkb’ers die het in deze tijd moeilijk hebben.
Zoals toegelicht in de Kamerbrief van 14 oktober1 jl., geldt de TEK met terugwerkende kracht vanaf november 2022, maar worden de uitbetalingen verwacht in het tweede kwartaal van 2023. Om energie-intensieve mkb-ondernemingen met acute liquiditeitsproblemen sneller te kunnen helpen biedt de Belastingdienst hen de mogelijkheid tot het vragen van Belastinguitstel. Daarnaast hebben banken aangegeven graag welwillend te zijn om hun klanten van voorschotten te voorzien in de overbruggingsperiode, wanneer het aannemelijk is dat zij subsidie uit de TEK gaan ontvangen. Banken willen en kunnen snel met deze overbruggingsfinanciering starten.
Deelt u de mening dat deze ondernemingen zo snel als mogelijk moeten worden geholpen?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, zou u hulp in het tweede kwartaal van 2023, waarin u komt met de regeling Tegemoetkoming Energiekosten, zelf omschrijven als snel?
De regeling wordt zo snel mogelijk ontwikkeld. Dat de uitbetalingen van de TEK pas verwacht worden in het tweede kwartaal van volgend jaar heeft ermee te maken dat de regeling doelmatig, doeltreffend en vooral ook uitvoerbaar moet zijn. Ook moet de regeling nog worden goedgekeurd door de Europese Commissie.
Daarnaast kunnen energie-intensieve mkb-bedrijven een aanvraag voor belastinguitstel indienen bij de Belastingdienst voor maatwerk. Ook wordt de BMKB verruimd voor verduurzamingsinvesteringen (BMKB-Groen) en onderzoekt het kabinet met financiers welke garantie instrumenten ingericht kunnen worden om deze ondernemers additionele liquiditeitssteun te bieden.
Waarom heeft het kabinet ervoor gekozen om vele maanden niks te doen, terwijl veel fracties, waaronder de Groep Van Haga, al vele maanden vragen om actie voor het mkb?
Door de positieve bedrijfseconomische cijfers (hoge groeicijfers, lage werkloosheid, recordhoogte openstaande vacatures en hoge winsten in het bedrijfsleven) zag het kabinet in het eerste halfjaar 2022 nog geen aanleiding tot steun aan het bedrijfsleven. Wel heeft het kabinet al eerder de energiebelasting verlaagd en ingrijpende maatregelen getroffen om de koopkracht te versterken.
Het kabinet heeft vervolgens een grote inspanning geleverd voor de koopkrachtversterking. Binnen het mkb zien we dat er een groep ondernemers is die disproportioneel hard geraakt wordt door de gestegen energieprijzen. Daarom komt het kabinet nu met een tijdelijke regeling gericht op het energie-intensieve mkb.
Gezien het feit dat ondernemingen als bakkers nu al de deuren sluiten, deelt u de mening dat het kabinet heeft gefaald in de ondersteuning van het mkb en dat maatregelen vanaf november eigenlijk ook al te laat zijn?
Ik ben me ervan bewust dat we niet alle zorgen over prijsstijgingen en de energiemarkt bij ondernemers kunnen wegnemen. Met de koopkrachtondersteuning voor huishoudens, het prijsplafond voor consumenten en kleinverbruikers en de financiële steun via de TEK neemt de overheid met tientallen miljarden euro’s aan extra ondersteuning haar verantwoordelijkheid.
Om de energie-intensieve mkb-ondernemingen met acute liquiditeitsproblemen al sneller te helpen, wordt een aantal maatregelen tot aan de inwerkingtreding van de TEK gefaciliteerd: de mogelijkheid tot aanvragen van belastinguitstel en de voorschotten die worden voorzien door banken wanneer het aannemelijk is dat de betreffende klant subsidie zal ontvangen uit de TEK.
Tegelijkertijd moeten we erkennen dat er grenzen zitten aan de steunmogelijkheden. Het zal niet mogelijk zijn te voorkomen dat bedrijven omvallen.
Kunt u aangeven hoe de Kamer het kabinet kan controleren als wij op dit moment nog niet beschikken over de opties om vanaf november het energie-intensieve mkb te ondersteunen?
De randvoorwaarden van de TEK zijn inmiddels bekend. Daarover heb ik u in de Kamerbrief van 14 oktober2 jl. geïnformeerd. Op 10 november vindt een nota-overleg plaats over het prijsplafond en de TEK.
Bent u bereid om de opties die op tafel liggen om het energie-intensieve mkb in de tussentijd te ondersteunen nog deze week met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 7.
Wilt u in ieder geval toezeggen dat u in de regelingen vanaf november en de Tegemoetkoming Energiekosten soepel met uitzonderings- en grensgevallen om zal gaan, gezien de vele problemen hiermee bij de coronasteunpakketten?
EZK zal de TEK met uitvoerder RVO zo goed mogelijk vormgeven. Hierbij zullen de lessen en ervaringen van de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) worden meegenomen, om complexiteit en schrijnende gevallen zoveel mogelijk te verminderen.
Hoe gaat u ondernemingen actief informeren over de regelingen en hoe voorkomt u dat ondernemingen straks delen moeten terugbetalen?
Op rvo.nl is voor ondernemers een «houd me op de hoogte pagina» opengesteld, waarbij ondernemers aan kunnen geven op de hoogte te willen worden gehouden van informatie over de inrichting en openstelling van de TEK. RVO zal t.z.t. een rekentool op hun website plaatsen waarmee ondernemers kunnen berekenen wat de TEK voor hen betekent. Daarnaast kunnen zij terecht bij het Energieloket (kvk.nl) van de Kamer van Koophandel.
Heldere communicatie over de voorwaarden voor deelname aan de TEK moeten voorkomen dat ondernemers zich onterecht aanmelden voor de subsidieregeling. Daarnaast zal het kabinet een beroep doen op ondernemers om alleen steun aan te vragen als het echt nodig is.
Wilt u deze vragen zo snel als mogelijk beantwoorden? Kunt u in ieder geval op vraag zeven en acht deze week nog een antwoord geven?
In de Kamerbrief van 14 oktober3 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de Tegemoetkoming Energiekosten voor het energie-intensieve mkb.
Het artikel 'Energieleveranciers laten bewoners met betaalproblemen massaal stikken: Schuldhulpverleners luiden noodklok' |
|
Raoul Boucke (D66), Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Energieleveranciers laten bewoners met betaalproblemen massaal stikken: Schuldhulpverleners luiden noodklok»?1
Ja.
Klopt het dat energieleveranciers betalingsregelingen weigeren?
Via de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening, de NVVK, heb ik helaas vernomen dat met enige regelmaat betalingsregelingen niet getroffen worden, omdat energieleveranciers niet akkoord gaan. Het gaat dan om grofweg drie groepen: klanten die nog zelf de regie hebben en nog geen contact hebben met schuldhulpverlening, klanten die in het kader van vroegsignalering worden opgemerkt bij de gemeente omdat de energieleverancier de betalingsachterstand heeft doorgegeven en tot voor kort zelfs klanten die gebruik maken van een schuldhulpverlener om een betalingsregeling te treffen voor hun (problematische) schulden. Dit laatste probeert NVVK te voorkomen met het herziene convenant met Energie-Nederland.2
In de aangepaste regeling afsluitbeleid van 26 oktober jl. is een verplichting voor de energieleverancier («vergunninghouder» in de regeling) vastgelegd om zich in te spannen om in persoonlijk contact te treden en te blijven met de klant, en daarbij te wijzen op mogelijkheden voor hulp. De verwachting is dat deze aangepaste regeling leidt tot een toename in betalingsregelingen. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Erkent u dat het niet kunnen afsluiten van een betalingsregeling grote problemen kan hebben voor de financiële situaties van huishoudens en eventuele lopende schuldhulpverleningstrajecten?
Het niet kunnen afsluiten van een betalingsregeling kan grote consequenties hebben voor mensen wanneer zij financieel kwetsbaar zijn. De uitzonderlijke situatie op de energiemarkt zorgt ervoor dat een snelgroeiende groep klanten hun energierekening niet meer (volledig) kan voldoen. Tegelijkertijd is van mensen met geldzorgen reeds langere tijd bekend dat zij de neiging hebben zich terug te trekken, contact te vermijden, post niet te openen en aangeboden hulp niet makkelijk te accepteren. Het «in contact komen» is daardoor voor zowel energiele-veranciers als voor gemeenten lastig. De aangepaste regeling tracht hier verbetering in te brengen. Zie ook de antwoorden op vragen 1, 5 en 10.
De energieleverancier heeft recht op betaling van zijn vordering. Als iemand zijn rekening niet ineens kan betalen, kan het helpen om de rekening in termijnen te mogen betalen.
Een overeengekomen betalingsregeling dient wel redelijk en passend te zijn, zodat een schuldenaar deze ook daadwerkelijk kan nakomen. Hierbij is het belangrijk dat de achterstand niet nog verder oploopt.
Voor wie problematische schulden heeft, span ik me breed in dat zij op een laagdrempelige manier de juiste hulp kunnen vinden. Energieleveranciers moeten hier ook een rol in vervullen. Zij kunnen hun klanten met betalingsproblemen vroegtijdig op beschikbare hulp wijzen. Bijvoorbeeld door te wijzen op Geldfit, een onafhankelijk instrument waarmee mensen door het invullen van eenvoudige vragen snel inzicht in hun financiële positie krijgen. Aan de hand van ingevulde gegevens wordt een persoonlijk advies gegeven en eventueel doorverwezen naar de juiste hulp.
Het is belangrijk dat lopende schuldhulptrajecten niet lijden onder te hoog oplopende vaste lasten zoals energiekosten. Om deze reden heb ik op 31 oktober jl. een intentieverklaring3 getekend zodat mensen in een schuldregeling de eindstreep kunnen blijven halen.
Welke middelen heeft een schuldhulpverlening tot de beschikking om een energieleverancier te bewegen tot een betalingsregeling?
Het helpt om tijdig in gesprek te gaan met de energieleverancier, vooral als iemand verder geen problematische schulden heeft en zelf nog de regie kan behouden op de schulden. Als iemand problematische schulden heeft, kan een gemeentelijk schuldhulpverlener helpen als bemiddelaar.
Een schuldhulpverlener heeft een rol indien iemand is gemeld via vroegsignalering, of als iemand een aanvraag voor schuldhulpverlening heeft ingediend. Een intermediair zoals een schuldhulpverlener kan een brugfunctie vervullen en een bemiddelende rol spelen in het treffen van een betalingsregeling.
Indien er niet wordt gereageerd op een voorstel van een schuldhulpverlener, kan de schuldhulpverlener wijzen op de verplichting die de energieleverancier heeft om een extra inspanning te leveren om contact te krijgen met de klanten en om een redelijke en passende betalingsregeling aan te bieden. Daarbij kan de schuldhulpverlener ook wijzen op de verplichting om een betalingsregeling aan te bieden aan klanten die wegens wanbetaling zijn afgesloten voor of op 26 oktober jl.
Het verdient de voorkeur om de betalingsachterstand minnelijk – dus buiten de rechter om – op te lossen. Niemand heeft er belang bij, ook energieleveranciers niet, als betalingsachterstanden oplopen en mensen steeds verder in de problemen komen.
Wanneer een bedrijf niet reageert kan iemand, al dan niet met behulp van een hulpverlener om uitstel van betaling vragen, desnoods aan de rechter. Indien er sprake is van problematische schulden kan voor iemand een schuldregeling de enige mogelijkheid zijn om uit de problemen te komen. De schuldhulpverlening doet aan de schuldeisers een voorstel.
Als een of meer schuldeisers een dergelijk aanbod weigeren, kan medewerking aan een minnelijk traject via een dwangakkoord bij de rechter worden afgedwongen. Als laatste optie is er uiteraard nog het wettelijke traject, de WNSP.
De NVVK sluit steeds meer convenanten met schuldeisers af met daarin afspraken over o.a. medewerking aan schuldregelingen. Bij toelating (middels beschikking van de gemeente) tot minnelijke schuldhulpverlening behoren een betalingsregeling en schuldenrust (geen contractbeëindiging) dan tot de mogelijkheden. NVVK en Energie-Nederland hebben een dergelijk convenant afgesloten.
Erkent u dat dit in de ergste gevallen ook kan leiden tot afsluiting van de energie en hoe verhoudt dit zich tot de doelstelling dat er deze winter niemand van de energie wordt afgesloten?
Een betalingsregeling is geen garantie. Maar we zijn doordrongen van de situatie en nemen deze kwestie zeer serieus. Hierbij hoort dat energieleveranciers een informatieverplichting hebben, en waar nodig contact te zoeken met de klant om dit alsnog aan te bieden. Een betalingsregeling moet nagekomen worden, indien dit niet gebeurt dan mag de rechter afsluiten. Zie ook het antwoord op vraag 7.
De aanpassing van de Regeling afsluitbeleid kleinverbruikers elektriciteit en gas en de Warmteregeling verruimt de bescherming voor consumenten met betalingsproblemen deze winter. Enkel nadat de leverancier zich tot het uiterste heeft ingespannen om in contact te treden met de klant (teneinde een betalingsregeling aan te bieden), maar het contact op geen enkele wijze tot stand komt, behoudt de leverancier het recht om af te sluiten. Met uitzondering van bestaande gevallen van fraude, misbruik of veiligheid waarbij ook mag worden afgesloten. Het niet kunnen treffen van een betalingsregeling kan deze winter dus niet tot afsluiting van energie leiden, zo lang de klant in contact blijft met de energieleverancier. De wijziging legt een zwaardere inspanningsverplichting op de leverancier om in contact te treden, maar ook om een redelijke en passende betalingsregeling te treffen. Ook als er geen contact tot stand komt, mag de klant niet worden afgesloten binnen een maand nadat de energieleverancier de gegevens heeft doorgestuurd naar de gemeente ten behoeve van schuldhulpverlening. Zodra de gemeente het traject voor schuldhulpverlening in contact met de consument heeft opgestart, geldt nog een termijn van een maand waarin niet mag worden afgesloten. Dit biedt zoveel mogelijk tijd en bescherming om de betalingsproblemen op te lossen en te voorkomen dat consumenten in de kou komen te zitten. De gewijzigde regeling afsluitbeleid kleinverbruikers van elektriciteit en gas is sinds 26 oktober jl. in werking. Indien ik alsnog signalen krijg, dan hoort uw Kamer dat van mij en zal ik actie ondernemen.
Welke inzet heeft u reeds gepleegd om energieleveranciers ertoe te bewegen betalingsregelingen te accepteren?
Het kabinet is intensief in gesprek met energieleveranciers en zij zijn indringend aangesproken op de maatschappelijke verantwoordelijkheid die zij zelf ook als zodanig ervaren om redelijke en passende betalingsregelingen aan te bieden. Op 26 oktober zijn de vastgestelde wijzigingen van de Regeling afsluitbeleid kleinverbruikers elektriciteit en gas en de Warmteregeling gepubliceerd, waardoor de leverancier een redelijke en passende betalingsregeling moet aanbieden. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5.
Hoe staat de regering tegenover een recht op een betalingsregeling voor consumenten bij nutsbedrijven, waarbij ook inhoudelijke eisen gesteld kunnen worden aan de redelijkheid van de betalingsregeling?
Voorop staat dat het belangrijk is dat een consument die merkt dat hij/zij de rekening niet kan betalen contact opneemt met het bedrijf. Vervolgens wordt door het bedrijf bekeken of een betalingsregeling mogelijk is. Soms wordt de vordering door de energieleverancier uit handen gegeven aan een incassodienstverlener. Naar verwachting treedt de Wet Kwaliteit incassodienstverlening per 1 juli 2023 in werking. Deze wet regelt de eisen aan een incassodienstverlener, zoals bejegening en zorgvuldigheid.
De meeste bedrijven werken mee aan een betalingsregeling, mits dat het bedrijf niet hindert in de bedrijfsvoering. Mocht een consument de betalingsregeling niet nakomen of de betalingsachterstand neemt elke maand meer toe, dan kan het zijn dat een energieleverancier naar de rechter stapt om een titel te verkrijgen om de schuld betaald te krijgen.
Het kabinet ziet ook dat soms een bedrijf niet mee wil werken aan betalingsregeling. Daarom werkt de Minister voor Rechtsbescherming aan een wetsvoorstel waarbij de rechter de mogelijkheid krijgt om een betalingsregeling op te leggen. Dit wetsvoorstel wordt waarschijnlijk voor de zomer 2023 aan uw Kamer aangeboden. De internetconsultatie is zojuist afgerond.
Erkent u dat een dergelijk recht kan bijdragen aan het voorkomen van de opbouw van schulden?
Maatwerk is nodig voor de consument met één schuld, bijvoorbeeld bij de energieleverancier, maar ook voor mensen met problematische schulden. Een goede betalingsregeling is afhankelijk van veel factoren, zoals de omvang van de schuld, het inkomen en het uitgavenpatroon. In de Aanpak Geldzorgen, armoede en schulden van 12 juli jl. benoem ik ook expliciet het streven om betalingsachterstanden eerder en beter te signaleren en mensen met problematische schulden sneller door te verwijzen naar passende hulp.
Zie ook het antwoord op vraag 7.
Wanneer kan de Kamer de uitwerking van het noodfonds tegemoet zien en per wanneer treedt deze in werking?
Het is op dit moment nog niet precies te zeggen wanneer het tijdelijke noodfonds in werking treedt. Zoals ik tijdens het Commissiedebat armoede en schulden van 6 oktober jl. heb toegezegd ontvangt uw Kamer voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere informatie over de uitwerking van het noodfonds.
Kan het zo zijn dat een huishouden geen aanspraak kan maken op hulp uit het noodfonds wanneer de energieleverancier geen betalingsregeling heeft aangeboden?
De opzet van het tijdelijke noodfonds is dat het fonds een deel van de energierekening van kwetsbare huishoudens die met afsluiting worden bedreigd voor maximaal de winterperiode (1 oktober tot 1 april) uitkeert aan de energieleveranciers. Het noodfonds wordt echter nog uitgewerkt. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Daarbij wil ik erop wijzen dat op 26 oktober jl. de tijdelijke wijziging van de Regeling afsluitbeleid kleinverbruikers elektriciteit en gas en de Warmteregeling in werking is getreden. Daarmee wordt deze winterperiode (tot 1 april 2023) extra bescherming geboden aan kleinverbruikers met betalingsproblemen. Van energieleveranciers wordt een extra inspanning gevraagd op het in contact treden met de kleinverbruiker en het aanbieden van een redelijke en passende betalingsregeling. Alleen als de klant na de extra inspanning van de leverancier niet in contact treedt met de leverancier en ook de pogingen van de gemeente om in contact te komen om een traject van schuldhulpverlening op gang te brengen niet slagen, mag in het uiterste geval worden afgesloten (naast de bestaande gevallen van fraude, misbruik en veiligheid). Ook geldt een verplichting voor de leverancier om een betalingsregeling aan te bieden aan kleinverbruikers die op het moment van inwerkingtreding wegens wanbetaling zijn afgesloten.
Het bericht ‘Scheepsbouwer IHC in zwaar weer: zo’n 250 personeelsleden ontslagen en werf in Krimpen tijdelijk dicht’ |
|
Peter Valstar (VVD), Pim van Strien (VVD) |
|
Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Scheepsbouwer IHC in zwaar weer: zo’n 250 personeelsleden ontslagen en werf in Krimpen tijdelijk dicht»?1
Ja.
Klopt het dat IHC en Defensie in 2020 een samenwerkingsovereenkomst hebben getekend om onder andere personeel uit te wisselen?2
Ja. In 2020 heeft Defensie met twaalf bedrijven, waaronder Royal IHC, samenwerkingsovereenkomsten getekend over de uitwisseling van personeel, in een Human Resources Ecosysteem. Defensie en de bedrijven kunnen hiermee schaarse capaciteiten delen en van elkaar leren. De betrokken werknemers krijgen de kans hun horizon te verbreden en te verdiepen, en hun talenten te ontwikkelen3.
Hoeveel personeel is er sindsdien uitgewisseld en hoeveel personeel van IHC is er op dit moment actief bij Defensie?
In het kader van de samenwerkingsovereenkomst zijn twaalf werknemers van Royal IHC actief bij Defensie. Vanuit Defensie zijn geen werknemers bij Royal IHC geplaatst.
Klopt het dat IHC in de afgelopen jaren onderhoudswerkzaamheden heeft uitgevoerd voor de marine, en dat deze naar tevredenheid zijn uitgevoerd?
Het bedrijfsleven voert structureel ongeveer de helft uit van het onderhoud dat valt onder de verantwoordelijkheid van de Directie Materiële Instandhouding (DMI) van de Koninklijke Marine. Dit gebeurt hoofdzakelijk door de uitbesteding van onderhoudstaken of in de vorm van inhuur van personeel. Voor de uitbesteding van onderhoudstaken is een aanbesteding nodig met een gedetailleerde omschrijving van de werkzaamheden.
Royal IHC heeft tot op heden een beperkte rechtstreekse relatie met Defensie.
Het bedrijf heeft in de afgelopen jaren meegedaan aan enkele aanbestedingen voor onderhoud van marineschepen. Na een beoordeling van offertes heeft Royal IHC opdrachten gekregen voor onderhoudswerkzaamheden aan de Oceangoing Patrol Vessels (OPV’s) en de Luchtverdedigings- en Commandofregatten (LC-fregatten). De werkzaamheden zijn uitgevoerd conform de eisen.
Klopt het dat IHC dit jaar contact heeft gezocht met het Ministerie van Defensie voor additioneel onderhoud aan onder andere vaartuigen? Zo ja, wat is er met dit contact dan wel aanbod gedaan?
De maritieme industrie – waaronder Royal IHC – en Defensie hebben overlegd over mogelijkheden om de industrie meer dan nu te betrekken bij het onderhoud van marineschepen. Het contact dat Royal IHC hierover heeft gezocht was mede de aanleiding voor dit overleg. Defensie heeft dit overleg gevoerd mede tegen de achtergrond van de motie-Valstar van 21 april jl.4 over onder meer het onderhoud van marinematerieel.
Zoals hierboven vermeld voert het bedrijfsleven momenteel al ongeveer de helft van het onderhoud aan marineschepen uit. Defensie verkent de mogelijkheden om – binnen de aanbestedingsregelgeving – te komen tot verdere vereenvoudiging en verbetering van de samenwerking met en tussen bedrijven uit de maritieme industrie, waarbij een onderlinge taakverdeling aan de orde kan zijn. Een dergelijke taakverdeling vereist nog nader overleg en ook samenwerking tussen de bedrijven. Onder meer speelt een rol dat technische gegevens bedrijfsvertrouwelijk kunnen zijn.
Een grotere rol van de industrie bij het onderhoud van materieel kan bijdragen aan gemiddeld kortere onderhoudsperiodes doordat Defensie zelf minder hoeft te doen en daardoor de eigen capaciteit kan toespitsen op minder onderhoudstaken. Met kortere onderhoudsperiodes verbeteren de gereedheid en de inzetbaarheid, een belangrijke doelstelling van de Defensienota 2022: Sterker Nederland, veiliger Europa5.
Bij de aanbesteding van onderhoudsopdrachten moet Defensie zich houden aan de toepasselijke wettelijke regels. Verder is het van belang dat Defensie zelf blijft beschikken over kennis en expertise van het onderhoud van materieel, want onder meer bij missies in het buitenland is het niet altijd mogelijk om het bedrijfsleven in te schakelen. Deze kennis is ook nodig om technische documentatie voor aanbestedingen te kunnen opstellen en offertes te kunnen beoordelen.
Hoeveel vaartuigen heeft Defensie momenteel in onderhoud, en hoelang zijn deze vaartuigen daardoor niet inzetbaar?
In de regel ligt ongeveer 25 procent van de schepen in onderhoud. Deze onderhoudsperiodes zijn gepland en afgestemd op de operationele opdrachten van de Marine. Daarbij gaat het om gepland groot onderhoud of om grotere projecten zoals een midlife update. Tijdens zo’n onderhoudsperiode worden ook de kleinere defecten verholpen. Incidenteel duurt een onderhoudsperiode langer dan voorzien of moet en schip tussen de geplande onderhoudsperiodes door worden gerepareerd vanwege een defect dat de veiligheid of de operationele taakuityoering direct in gevaar brengt. Dat speelt bijvoorbeeld bij Het Oceangoing Patrol Vessel (OPV) Zr.Ms. Zeeland. Dat schip heeft op 4 juli jl. schade opgelopen als gevolg van een brand. Dit gebeurde tijdens gepland onderhoud. Als gevolg daarvan gaat het onderhoud langer duren en is het schip later inzetbaar dan voorzien.
De onderhoudsachterstand bij de DMI die in de achterliggende jaren is opgebouwd bestaat voornamelijk uit defecten die de veiligheid en de operationele taakuitvoering niet direct beïnvloeden. Een deel van deze defecten wordt tijdens de inzet door de technici aan boord zelf verholpen. Om te voorkomen dat schepen tussentijds uit de vaart worden genomen, worden deze defecten zoveel mogelijk opgespaard en tijdens een geplande onderhoudsperiode aangepakt.
De DMI voert zelf ongeveer de helft van de werkzaamheden uit. voor het overige deel huurt de DMI capaciteit in of besteedt werkzaamheden uit aan de industrie.
Hoeveel vaartuigen hebben momenteel te kampen met onderhoudsachterstand?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat het onderhoud versneld kan worden door de industrie erbij te betrekken?
Op dit moment is de onderhoudsachterstand bij de DMI beheersbaar en kan de Koninklijke Marine voldoen aan de opdrachten voor gereedstelling en inzet, zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 6 en 7. Defecten worden de komende jaren geleidelijk weggewerkt. Meer inzet van capaciteit van de industrie dan nu al het geval is (de helft van de onderhoudswerklast van DMI wordt al door de industrie gedaan, zie vraag 6 en 7) leidt slechts beperkt tot sneller verhelpen van de defecten. Ten eerste zou een schip daarvoor tussentijds tegen de kant moeten, terwijl dat bij kleinere defecten niet nodig is. Ten tweede is de hoeveelheid technici die gelijktijdig in een schip kunnen werken beperkt. Ten derde vereisen onderhoudshandelingen specifieke kennis van het schip of het systeem in het schip. Die kennis is niet bij alle civiele werven aanwezig. Ten slotte is Defensie gehouden om ook onderhoudswerkzaamheden via de aanbestedingsregels op de markt te brengen. Dat werkt belemmerend bij kleinere opdrachten, die snel uitgevoerd moeten worden en waarvan de omvang vooraf niet bekend is.
Defensie betrekt de industrie al structureel bij het onderhoud van marineschepen. De industrie en Defensie hebben overlegd over mogelijkheden om de industrie nog meer dan nu te betrekken bij dit onderhoud, waarbij Defensie echter ook de strategische kennispositie van de Koninklijke Marine moet bewaken. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Hoeveel vacatures heeft de Directie Materiële Instandhouding (DMI) in Den Helder momenteel?
De DMI heeft momenteel ongeveer 10 procent van de 2.800 functies vacant. Dit betreft niet alleen monteurs maar ook functies in bijvoorbeeld de logistieke ondersteuning, engineering en bedrijfsvoering.
Is de scheepshal in Krimpen aan den IJssel, die nu door IHC wordt stilgelegd, geschikt om schepen te bouwen dan wel te onderhouden voor de Koninklijke Marine?
De scheepshal van Royal IHC in Krimpen aan de IJssel is een scheepshelling voor de bouw van nieuwe schepen. De bouw van marineschepen is daar in beginsel mogelijk, als deze op de scheepshelling passen. Onderhoud plegen op een scheepshelling is echter niet mogelijk.
Herinnert u zich de uitspraak «Achter de schermen zijn wij die gesprekken aan het voeren», gedaan door de Staatssecretaris van Defensie bij het commissiedebat over de Defensienota op 14 september jl.?
Ja.
Kunt u concreet aangeven welke gesprekken er hebben plaatsgevonden, en op welk niveau binnen de defensieorganisatie er gesproken is met de maritieme industrie?
De maritieme industrie is uiteraard breder dan alleen Royal IHC. Onder anderen de Directeur van de Defensie Materieel Organisatie en de Commandant van de Koninklijke Marine (Commando Zeestrijdkrachten) hebben de bedoelde gesprekken gevoerd. Ook het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat onderhoudt uiteraard nauwe contacten met de maritieme industrie. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Wat heeft u sinds de aangenomen motie van het lid Valstar c.s. (Kamerstuk 35 925-X, nr. 70), die verzoekt met de industrie onderhoudsachterstanden weg te werken, ondernomen richting de maritieme industrie?
In de brief van 21 juni jl.6 heb ik uiteengezet hoe Defensie de genoemde motie-Valstar oppakt. Een element daarvan is het voeren van gesprekken met de industrie over onderhoud (zie ook het antwoord op de vragen 5 en 12).
Vermeldenswaard is verder het project «Vervanging hulpvaartuigen» waarvan de Kamer op 16 juni jl. de B-brief heeft ontvangen7. Defensie wil bij dit project de instandhouding van de acht nieuwe hulpvaartuigen opnemen in het contract om daarmee de onderhoudstaken van de Koninklijke Marine te verminderen. Het contract zal daarmee het ontwerp, de bouw, de levering en de instandhouding omvatten. Defensie zal de opdracht hiervoor aanbesteden in concurrentie tussen Nederlandse aanbieders.
Bent u bekend met het feit dat andere Europese landen, zoals de Spaanse marine bij Navantia, ook nauw samenwerken met hun industrie voor onderhoud en het verhogen van de inzetbaarheid?3
Ja.
Deelt u de mening dat eventuele Europese aanbestedingsregels dus geen belemmering kunnen zijn voor dergelijke samenwerking in Nederland, ook gezien de uitzonderingsgrond die artikel 346 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie biedt? Bent u ook bereid met Europese collega’s, zoals die in Spanje, in contact te treden om te kijken wat Nederland van hen kan leren over samenwerking tussen marine en industrie aan vlootonderhoud?
Bij de aanbesteding van opdrachten, ook die voor onderhoud, moet Defensie zich houden aan de toepasselijke wettelijke regels. Defensie kan bij het verlenen van opdrachten gebruikmaken van mogelijkheden van de Aanbestedingswet of de Aanbestedingswet op Defensie en Veiligheidsgebied (ADV). Indien nodig kan Defensie gebruik maken van art. 346 VWEU (Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie). Voor een succesvol beroep op artikel 346 VWEU moet aan vier voorwaarden worden voldaan. Er moet een wezenlijk belang van nationale veiligheid zijn, de aanschaf moet op de lijst van militair materieel uit 1958 voorkomen, de civiele markt mag niet worden verstoord en het moet noodzakelijk en proportioneel zijn. Bij de bouw en de instandhouding van de nieuwe hulpvaartuigen maakt Defensie gebruik van art. 346 VWEU, zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 13.
Net als in andere landen werkt ook in Nederland het Ministerie van Defensie nauw samen met de eigen industrie (zie ook het antwoord op vraag 5). Defensie heeft goede contacten met andere landen op het gebied van materieel, ook met Spanje.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Defensie met onderhoudsachterstanden te kampen heeft, de maritieme industrie werknemers moet ontslaan door het verlies aan opdrachten en er tegelijkertijd behoefte is bij de Nederlandse overheid om marine- en civiele schepen te laten bouwen? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te doorbreken?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat gezien het belang van het maritieme cluster voor de Nederlandse strategisch autonomie op het gebied defensie, zoals onder meer weergegeven in de Defensie Industrie Strategie, een nauw contact tussen deze sector en het Ministerie van belang is?
Nauwe contacten tussen de overheid – onder andere de Ministeries van Defensie en van Economische Zaken en Klimaat – en de maritieme sector bestaan reeds sinds decennia. Het is van belang deze nauwe contacten in stand te houden, met behoud van eenieders verantwoordelijkheden.
De Defensie Industrie Strategie (DIS) presenteert een visie op en geeft invulling aan (Europese) strategische autonomie. In de DIS is het belang onderstreept van de maritieme sector voor de Nederlandse Defensie Technologische en Industriële Basis. Nederland beschikt over maritieme bedrijven met toonaangevende technologische en industriële capaciteiten. Daarnaast heeft Nederland op maritiem gebied een infrastructuur van onderzoek, ontwikkeling en bouw tot de sloop van schepen. Op 2 november heeft u een brief9 ontvangen van de Minister en Staatssecretaris van Defensie en de Minister van EZK over de DIS in de nieuwe geopolitieke situatie. Deze brief gaat onder meer in op de Europese dimensie van de maritieme sector.
Bent u sinds uw aantreden bij maritieme bedrijven op werkbezoek geweest of heeft u hen ontvangen voor een gesprek? Zo nee, bent u bereid bij deze bedrijven langs te gaan om te kijken hoe barrières voor samenwerking doorbroken kunnen worden?
Ik heb telefonisch contact gehad met zowel Royal IHC als Damen. Ik ben op bezoek geweest bij meerdere defensiebedrijven, maar nog niet bij de maritieme industrie. In het kader van de DIS wil het kabinet contacten met de industrie intensiveren. Verdere werkbezoeken aan bedrijven, waaronder uit de maritieme industrie, kunnen daar deel van uitmaken.
Bent u bekend met de uitspraak van het College voor het Beroep van het bedrijfsleven (CBb) over het onterecht afwijzen van de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) aan startende ondernemer in de het vierde kwartaal (Q4)?1
Ja.
Hoeveel startende ondernemers hebben in Q4 2020 een aanvraag voor de TVL gedaan en hoeveel daarvan zijn er afgewezen vanwege een ontbrekende referentieperiode?
2.321 ondernemingen die zich voor het eerst tussen 1 oktober 2019 en 29 februari 2020 hebben ingeschreven in het Handelsregister hebben een aanvraag TVL Q4 2020 ingediend. Hoeveel ondernemingen daarvan zijn afgewezen als gevolg van het ontbreken van de referentieperiode is niet bekend. Dit omdat er verschillende afwijzingsgronden voor deze groep kunnen gelden, namelijk het missen van de vereiste 30% omzetdaling of het niet voldoen aan de forfaitaire vaste lasten van € 3.000. Het is niet inzichtelijk te maken of deze afwijzingen het gevolg zijn van het ontbreken van de referentieperiode. Hierdoor is de groep starters die zijn afgewezen niet nader te specifiëren.
Kunt u een inschatting geven hoe groot de groep startende ondernemers is, die ten onrechte een afwijzing van de TVL heeft gekregen?
De uitspraak ziet op startende ondernemingen die zich voor het eerst tussen 1 oktober 2019 en 29 februari 2020 hebben ingeschreven in het Handelsregister. De uitspraak die dhr. Aartsen aanhaalt onder vraag 1, heeft alleen betrekking op TVL Q4 2020. Voor latere openstellingen heb ik hierover geen gegevens, om dezelfde reden als gegeven onder vraag 2 voor TVL Q4 2020 en doordat de TVL vanaf TVL Q1 2021 een losse startersregeling kende, welke vanaf TVL Q2 2021 geïntegreerd is in de reguliere openstellingen.
Herinnert u zich de debatten in de Kamer over de kwestie van startende ondernemers die bij de TVL buiten de boot zijn gevallen en waarbij de VVD-fractie meermaals heeft gepleit voor een passende oplossing voor Q4 2020?
Ja.
Om welke reden is daar destijds geen gehoor aan gegeven? Welke juridische adviezen lagen er destijds over deze kwestie? Is er een ambtelijke juridische inschatting geweest over het wel of niet standhouden bij de rechter van het besluit om startende ondernemers niet te helpen in Q4?
Mijn voorganger heeft in deze debatten zeker gehoor gegeven aan het pleidooi van uw fractie om een passende oplossing te vinden voor startende ondernemers. De eerste startersregeling voor het eerste kwartaal van 2021 is daar een direct resultaat van geweest.
De referentieperiode voor startende ondernemers voor de TVL Q4 2020 bleek lastig. Wanneer een ondernemer in de referentieperiode nog geen omzet had gegenereerd, was het ook niet mogelijk om de omzetdaling vast te stellen. In het debat van 9 december 2020 heeft mijn voorganger nog aangegeven druk op zoek te zijn naar een passende oplossing.
Naar aanleiding van de debatten, maar ook na gesprekken met ondernemers en brancheverenigingen is besloten met een oplossing te komen voor de problematiek omtrent startende ondernemers. Daarom is voor het eerste kwartaal van 2021 een startersregeling naast de TVL ingevoerd (TVL Q1 2021 Startersregeling) en is het mogelijk gemaakt om vanaf het tweede kwartaal 2021 (TVL Q2 2021) gebruik te maken van een extra keuze referentieperiode. De Startersregeling Q1 2021 was een aparte regeling omdat het uitvoeringstechnisch niet meer mogelijk was deze regeling te integreren in de reguliere openstelling van Q1 2021. Dit is vanaf Q2 2021 wel het geval.
Dat hier niet eerder toe besloten is hangt samen met de ontwikkeling omtrent het coronavirus en de uitbreiding van de TVL als reactie daarop. Zie hiervoor het overzicht in de bijlage. Door de overige wijzigingen was er in een eerder stadium geen ruimte om een startersregeling dan wel een keuze referentieperiode in te voeren.
Het CBb heeft in meerdere uitspraken oog gehad voor het belang van de uitvoering, maar woog in de uitspraak van september jl. het belang van de ondernemer zwaarder dan het belang van de (on)mogelijkheden van de uitvoering.
Deelt u de mening dat deze startende ondernemers die geen TVL hebben ontvangen in Q4 2020 met terugwerkende kracht gecompenseerd dienen te worden? Zo ja, binnen welke termijn gaat u deze groep ondernemers compenseren? Zo nee, hoe interpreteert u dan de uitspraak van de CBb?
De uitspraak van het CBb verplicht niet tot het herzien van eerder genomen besluiten op aanvragen en beslissingen op bezwaar. Het is het niet mogelijk om onverplicht met terugwerkende kracht deze beschikkingen te herzien of TVL Q4 2020 opnieuw open te stellen voor ondernemingen. Dit omdat met het aflopen van de Tijdelijke Kaderregeling, waar de TVL onder valt, het niet mogelijk is om nog steun te verlenen na 1 juli 2022. Onverplicht herzien betekent namelijk een nieuwe verlening. Dus zowel een hernieuwde openstelling als het herzien van eerdere beschikkingen is niet mogelijk.
Bent u ermee bekend dat dit de vierde CBb-uitspraak is waarbij u door de rechter op de vingers wordt getikt met betrekking tot zaken waar de Kamer en de VVD-fractie u al in 2020 en 2021 voor heeft gewaarschuwd? Hoe reflecteert u op de beslissingen die destijds zijn genomen in combinatie met de rechterlijke uitspraken? Wilt u reflecteren op hoe er met deze onderwerpen is omgegaan?
Ik ga ervan uit dat met deze vraag wordt gedoeld op: de uitspraak omtrent SBI-codes in de eerste TVL-openstelling (TVL 1), de uitspraken omtrent SBI-codes in TVL Q4 2020, de uitspraken rondom het begrip «startdatum van de activiteiten» en de recente uitspraak omtrent de referentieperiode in TVL Q4 2020. In deze uitspraken oordeelde het CBb dan wel dat de TVL-regeling anders uitgevoerd diende te worden gebaseerd op de uitleg van de regeling door het CBb, of verklaarde het CBb dat onderdelen van de TVL-regeling in strijd waren met het evenredigheidsbeginsel uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het is goed om te bedenken dat de TVL-regeling onder hoge druk en snelheid tot stand gekomen is, waarbij de nadruk lag op het zoveel mogelijk ondernemers helpen in zo kort mogelijk tijd. Dit betekende onder andere dat de regeling snel en grotendeels geautomatiseerd moest kunnen worden uitgevoerd. Hierdoor is niet altijd ruimte voor maatwerk geweest, al kwam hier later, vanaf TVL Q1 2021, wat meer ruimte voor zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 5.
Na iedere uitspraak heb ik mij laten informeren over de duiding en de consequenties. Ook mijn voorgangers hebben zich hierover laten informeren. RVO past/paste de uitspraken toe op lopende aanvragen, bezwaarprocedures en beroepsprocedures. Ook zijn er eerder enkele aanpassingen aan de TVL-regeling gedaan zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 5.
Hoeveel bezwaarschriften lopen er momenteel bij Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO ten aanzien van de TVL? Hoeveel zaken lopen er momenteel bij het CBb? Welke onderwerpen/kwesties betreffen deze zaken?
Tot dusver wordt op ongeveer 3% van de TVL-besluiten (verlening en vaststelling) bezwaar aangetekend. Op een totaal van ruim 855.000 besluiten op aanvragen en vaststelling zijn er:
(Peildatum, 2 november 2022)
De onderwerpen die qua aantallen het omvangrijkst zijn: SBI-codes, berekening van de omzet en de hoogte van de vaststelling.
M.A.M. Adriaansens
Minister van Economische Zaken en Klimaat
Naheffingen bij schijnzelfstandigheid |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hoe vaak zijn bij zelfstandigen geen werknemersafdrachten gedaan, terwijl dit wel moest?
Het is naar de aard van de zaak niet mogelijk om aan te geven wat het aantal zzp’ers is dat volgens het arbeidsrecht eigenlijk als werknemer zou moeten worden aangemerkt.1 Hoe hoog de non-compliance op dit terrein precies is, is niet duidelijk; daarom is geen informatie voorhanden hoe vaak het voorkomt dat een opdrachtgever ten onrechte geen loonheffingen heeft afgedragen.
Klopt het dat voormalig (schijn)zelfstandigen worden geconfronteerd met naheffingen in het geval zij hun recht halen? Hoe vaak is dit het geval? Als u dit niet inzichtelijk heeft, kunt u dit in kaart brengen?
In de situatie dat een opdrachtgever ten onrechte een arbeidsrelatie niet heeft aangemerkt als een dienstbetrekking (en geen sprake is van kwaadwillendheid) wordt een aanwijzing gegeven aan de opdrachtgever/werkgever. Als deze aanwijzing niet wordt opgevolgd, wordt een correctieverplichting opgelegd om alsnog voor die arbeidsrelatie de loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen in te houden en af te dragen en de premie voor de werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet af te dragen. De correctieverplichting en naheffingsaanslag kan worden opgelegd met terugwerkende kracht tot het moment van de aanwijzing. Bij het niet (geheel) voldoen aan de correctieverplichting kan de Belastingdienst een naheffingsaanslag opleggen aan de opdrachtgever/werkgever voor het bedrag dat er naar schatting niet of te weinig is gecorrigeerd.
Vaststelling van een dienstbetrekking kan ook gevolgen hebben voor de inkomstenbelasting van de opdrachtnemer, die voor de betreffende arbeidsrelatie dan gekwalificeerd wordt als werknemer. Zo kan er, afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval, bijvoorbeeld geen recht op ondernemersfaciliteiten bestaan en geen kostenaftrek mogelijk zijn als blijkt dat sprake is van een dienstbetrekking. De inkomstenbelasting is verschuldigd door de opdrachtnemer en kan niet worden verhaald op de opdrachtgever. Een wijziging in het inkomen van de belastingplichtige, bijvoorbeeld doordat de ondernemersfaciliteiten niet meer van toepassing zijn door het vervallen van het ondernemerschap, kan ook van invloed zijn op inkomensafhankelijke regelingen zoals toeslagen. De vaststelling dat sprake is van een dienstbetrekking kan gezien de toepassingsvoorwaarden ook gevolgen hebben voor de Tozo.
Deze regeling wordt niet door de Belastingdienst uitgevoerd, maar de Belastingdienst dient wel inlichtingen te verstrekken aan de bevoegde instanties op basis van art. 64 van de Participatiewet.
Voor alle belastingdienstkantoren geldt dat er gewerkt wordt op basis van eenheid van beleid en uitvoering. Er is dus geen verschil in behandeling tussen verschillende belastingkantoren.
Omdat het handhavingsmoratorium geldt voor de loonheffingen en niet voor de inkomstenbelasting kan er wel een navorderingsaanslag voor de inkomstenbelasting worden opgelegd aan de werkende. Tot nu toe zijn er binnen de directie MKB van de Belastingdienst, die de aangiften inkomstenbelasting van ZZP’ers behandelt, geen signalen bekend dat er in de in vraag 2 beschreven situatie een navorderingsaanslag is opgelegd.
De Algemene Rekenkamer heeft recent een data-analyse uitgevoerd naar de repressieve handhaving bij zelfstandigen in haar rapport «Focus op handhaving Belastingdienst bij schijnzelfstandigheid» en concludeerde dat de Belastingdienst terughoudend omgaat met de handhaving op schijnzelfstandigheid bij individuele opdrachtnemers.2
Worden naheffingen gebruikt als dreigement om te voorkomen dat mensen die eigenlijk werknemer zijn hun recht halen? Heeft u instrumenten om hier tegenop te treden? Wat gaat u hier aan doen?
Wanneer naheffingen gebruikt worden als dreigement om te voorkomen dat werkenden hun recht halen, is dit een onwenselijke situatie. Op de situatie of dit in de praktijk door opdrachtgevers gebruikt wordt richting werkenden heb ik geen zicht. Naheffingen in de loonheffingen worden opgelegd aan de opdrachtgever. De naheffingsaanslag loonheffingen is een aangelegenheid tussen de Belastingdienst en de opdrachtgever. De werknemer is hierbij in beginsel geen partij.
In ons juridische systeem heeft iedere burger of instantie in beginsel de mogelijkheid om zijn recht te halen. Dit is ook van toepassing in de in deze vraag omschreven situatie.
Hoe gaan de verschillende belastingkantoren om met schijnzelfstandigheid en naheffingen van werkgeverspremies, premies voor werknemersverzekeringen en naheffingen in verband met de loonheffing, met de inkomstenbelasting en fiscale faciliteiten, zoals aftrekposten, toeslagen en de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers (TOZO)? Bij wie worden deze verhaald? Bestaat er een verschil in behandeling tussen verschillende belastingkantoren en zo ja, welke verschillen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat de rekening van schijnzelfstandigheid niet bij (kwetsbare) werkenden mag worden gelegd, zeker niet als grote bedrijven niets hoeven te betalen en de wet niet wordt gehandhaafd?
Het uitgangspunt is dat iedereen zijn of haar arbeidsrelatie moet inrichten binnen de wettelijke kaders en iedere partij die een bepaalde arbeidsrelatie aangaat daarvoor verantwoordelijk is alsmede voor de rechten en plichten die passen bij die arbeidsrelatie. Dit is onafhankelijk van het feit dat men een groot bedrijf, een klein bedrijf of een individuele werkende is. Ik deel dan ook de opvatting dat voorkomen moet worden dat een (van beide) partij(en) de rekening van schijnzelfstandigheid betaalt. Ik ben me ervan bewust dat er in de praktijk een machtsverhouding tussen werkende en degene die het werk verschaft kan bestaan of worden ervaren. In de kabinetsreactie op de rapporten van ARK en ADR3 is toegezegd de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen te herijken en versterken. Nog dit jaar zal de voortgangsbrief zzp naar de Kamer worden verzonden, waarin wordt aangeven hoe dit de komende tijd vorm gaat krijgen.
Herinnert u zich de uitspraak van de Staatsecretaris, uit het debat zelfstandige zonder personeel van 30 juni jongstleden, dat als er onterecht geen loonheffing is afgedragen door de opdrachtgever, dat de loonheffing niet wordt verhaald op de opdrachtnemer, die eigenlijk een werknemer was? Geldt dat ook voor de inkomstenbelasting voor zover de inkomsten in de inkomstenbelasting als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden zijn opgegeven?
Het handhavingsmoratorium en daarbij behorende beperking met betrekking tot handhaven met terugwerkende kracht geldt alleen voor de opdrachtgevers en voor de loonheffingen. Voor de inkomensheffing bij de opdrachtnemer kan de Belastingdienst zoals gebruikelijk toetsen of sprake is van ondernemerschap en als dat niet het geval is kan de Belastingdienst – als de feiten daartoe aanleiding geven – stellen dat sprake is van loon uit dienstbetrekking. Omdat het handhavingsmoratorium niet geldt voor de inkomstenbelasting kan er een navorderingsaanslag voor de inkomstenbelasting worden opgelegd. Tot nu toe zijn er binnen directie MKB van de Belastingdienst, die de aangiften inkomstenbelasting van ZZP’ers behandelt, geen signalen bekend dat er in de in vraag 6 beschreven situatie een navorderingsaanslag is opgelegd. Voor de omzetbelasting geldt een aparte toets of sprake is van ondernemerschap. Informatie hierover is beschikbaar op de website van de Belastingdienst.
Wanneer een opdrachtnemer jarenlang heeft aangegeven als zelfstandige te hebben gewerkt voor de inkomensheffing en over dezelfde jaren – bijvoorbeeld op grond van een rechterlijke uitspraak – een loonvordering gaat indienen, kan dit leiden tot vragen van de Belastingdienst. Het is namelijk niet mogelijk tegelijkertijd twee verschillende standpunten voor de inkomensheffing in te nemen, namelijk voor dezelfde uren tegelijk zelfstandige én werknemer te zijn.
De daadwerkelijke effecten voor de omzetbelasting en inkomensheffingen zijn mede afhankelijk van overige feiten en omstandigheden bij een opdrachtnemer. Het is niet mogelijk hierover in algemene zin conclusies te trekken of toezeggingen te doen over de gevolgen die individuen kunnen gaan ervaren. Situaties kunnen dermate verschillen dat vrijwel in ieder geval een nader onderzoek nodig is.
Gaat u zich ervoor inspannen dat de Belastingdienst de rekening niet gaat verhalen bij werkenden, onder andere bestaande uit; werkgeverspremies, premies voor werknemersverzekeringen, naheffingen in verband met de loonheffing, inkomstenbelasting en fiscale faciliteiten, zoals aftrekposten, toeslagen en de TOZO. Kunt u toezeggen dat individuen geen negatieve gevolgen gaan ervaren door de Belastingdienst? Zo nee, waarom niet? Hoe wordt hierover gecommuniceerd?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met artikel 20 en artikel 125 van de Wet financiering sociale verzekeringen die het respectievelijk verbieden en strafbaar stellen dat de werkgever de door hem verschuldigde premie verhaalt op de werknemer? Is dit aan de orde in Nederland? Heeft u instrumenten om hier tegenop te treden? Wat gaat u hier aan doen?
Ik ben bekend met artikel 20 en artikel 125 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Er zijn bij mij geen signalen bekend dat werkgevers, tegen deze wet in, in het geval van bewezen schijnzelfstandigheid in strijd met de Wet financiering sociale verzekeringen premies die zij verschuldigd zijn verhalen op de werknemer. Deze wet is van toepassing op de premies voor sociale verzekeringen en niet op de loonbelasting. De Wet financiering sociale verzekeringen biedt het instrument om strafrechtelijk op te treden tegen een werkgever indien die situatie zich (in de toekomst wel) zou voordoen.
Herinnert u zich dat de Staatssecretaris in datzelfde debat zelfstandige zonder personeel heeft aangegeven dat het vervolgens de vraag is of een opdrachtgever de loonheffing gaat verhalen op de opdrachtnemer? Deelt u de opvatting dat opdrachtgevers de rekening (waaronder de loonheffing, maar niet uitsluitend de loonheffing) niet bij opdrachtnemers mogen leggen, bijvoorbeeld door uit te betalen loon in te houden? Heeft u instrumentarium om dit aan te pakken? Gaat u zich hiervoor inspannen? Kunt u toezeggen dat individuen hierdoor geen negatieve gevolgen gaan ervaren? Zo nee, waarom niet?
De loonheffing bestaat uit loonbelasting en premie volksverzekeringen. De werknemer is de belastingplichtige voor de loonbelasting. De loonheffing wordt ingehouden op het loon van de werknemer en afgedragen door de werkgever. De werkgever mag de ten onrechte niet ingehouden loonheffing die van hem is nageheven, in beginsel verhalen op zijn werknemer. Of de werkgever daadwerkelijk een verhaalsrecht heeft wordt bepaald door de uitleg van de overeenkomst tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Voor premies werknemersverzekeringen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 8.
Deelt u de opvatting dat de vrijwaringsbepalingen omtrent belastingen en verzekeringen, waaronder loonbelastingen, premies en bijdragen aan sociale zekerheid, die sommige bedrijven in hun overeenkomsten met opdrachtnemers hebben staan, nietig zijn in het geval van schijnzelfstandigheid? Kunt en gaat u hier tegen optreden? Zo nee, waarom niet?
Vrijwaringsclausules worden opgenomen in contracten tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Zolang dit binnen de kaders van de wet is, staat het beide partijen vrij om dit contract in te vullen zoals gewenst. Het is dan ook niet aan een bewindspersoon om hier een uitspraak over te doen, die beoordeling is aan de rechter.
Uit jurisprudentie komt naar voren dat een vrijwaringsclausule in beginsel geldig is, tenzij een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze (beperkte) uitzondering biedt een mogelijke ontsnapping voor degene die wordt geconfronteerd met een beroep op een vrijwaringsclausule. Het is aan de rechter om te oordelen of schijnzelfstandigheid hier voldoende grond voor vormt.
Het bericht 'Stille ramp in bakkerswereld: ’We kunnen straks geen brood meer bakken’' |
|
Hawre Rahimi (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stille ramp in bakkerswereld: «We kunnen straks geen brood meer bakken»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat we alles op alles moeten zetten om te voorkomen dat mkb’ers (midden- en kleinbedrijf), zoals de bakkers, slagers en andere bedrijven, omvallen doordat ze door verschillende crises getroffen worden, aangezien deze mkb-ondernemers cruciaal zijn voor leefbaarheid en sociale cohesie in onze steden en dorpen?
Mkb’ers zijn belangrijk voor de leefbaarheid, sociale cohesie en (lokale) economie in dorpen en steden. Om deze reden heb ik ook de Tegemoetkoming Energiekosten voor het energie-intensieve mkb (TEK-regeling) aangekondigd. Hiermee neemt de overheid een deel van de gestegen energiekosten over van in de kern gezonde mkb’ers die het in deze tijd moeilijk hebben.
Bedrijven met liquiditeitsproblemen zullen daarnaast een aanvraag voor belastinguitstel kunnen indienen bij de Belastingdienst voor maatwerk. Het beleid rondom uitstel van betaling van belasting van ondernemers is versoepeld per 1 oktober. Banken hebben daarnaast aangegeven graag welwillend te zijn om hun klanten van voorschotten te voorzien in de overbruggingsperiode, wanneer het aannemelijk is dat zij subsidie uit de TEK gaan ontvangen. Banken willen en kunnen snel met deze overbruggingsfinanciering starten.
Zoals ik eerder heb aangegeven, is het wel zo dat we niet iedereen kunnen helpen. Het kabinet heeft vele miljarden beschikbaar gesteld om de impact van de hoge energieprijzen op burgers en bedrijven te dempen. De rekening voor deze steun betalen wij als Nederland samen. Er zitten dan ook grenzen aan deze steunmogelijkheden. Het is daarom ook niet uitgesloten dat bedrijven door de hoge energiekosten gedwongen zullen moeten sluiten, hoe ingrijpend in individuele gevallen ook. In de Kamerbrief van 9 november licht ik tevens toe dat de energie-intensiteitsdrempel verlaagd is naar 7%.
Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om deze ondernemers te helpen en te zorgen dat ze niet omvallen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het de verantwoordelijkheid is van de overheid om inzichtelijk te maken welke andere branches op dit moment in de problemen zitten, zodat we de gehele groep die getroffen wordt door deze crises in een keer kunnen bereiken en helpen?
Ik sta in goed contact met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, en houdt signalen uit de verschillende branches bij. Daarnaast beschikt EZK over cijfers en analyses van banken, DNB, het CBS en andere partijen die inzicht geven in de productiecijfers van diverse bedrijfstakken. Op basis hiervan houdt het kabinet oog voor de situatie in de verschillende sectoren, en mogelijke (acute) problemen waar bedrijven tegenaan lopen.
Zo ja, hoe bent u van plan dit uit te voeren?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat dit over meerdere domeinen en ministeries gaat, omdat er verschillende problemen zijn, zoals de naweeën van corona, personeelstekorten, explosieve prijsstijgingen voor de energie en hoge grondstofprijzen, en dat het daarom integraal moet worden aangepakt?
De verschillende departementen werken op vele terreinen samen om deze problemen aan te pakken. Onder andere in het kader van de strategische agenda voor het ondernemingsklimaat, waarover ik uw Kamer op 14 oktober jl. heb geïnformeerd2. Zo werken OCW, EZK en SZW samen bij het opstellen van het Actieplan Groene en Digitale Banen, het uitvoeren van onderzoeken en de verschillende initiatieven binnen het Techniekpact om het tekort aan technisch personeel terug te dringen.3 Eenzelfde geldt voor de samenwerking tussen EZK, FIN en BZ om vragen van ondernemers over de sancties tegen Rusland te beantwoorden, en de samenwerking tussen EZK en BZ om het gebruik van het Europese Tijdelijk crisiskader binnen de EU in kaart te brengen.
Zo ja, bent u bereid om de samenwerking met de andere ministeries op te zoeken en, als u daartoe bereid bent, hoe wilt u dit gaan doen?
Zie antwoord vraag 6.
De berichten 'Steeds meer productie wordt stilgelegd vanwege de hoge energieprijs’ en 'De Croo: ‘We dreigen in oorlogseconomie te belanden als EU niet ingrijpt’' |
|
Henri Bontenbal (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de berichten «Steeds meer productie wordt stilgelegd vanwege de hoge energieprijs»1 en «De Croo: «We dreigen in oorlogseconomie te belanden als EU niet ingrijpt»»?2
Ja.
Hebt u in kaart hoeveel bedrijven de productie hebben moeten beperken of stoppen en hoeveel bedrijven dit voornemens zijn vanwege de hoge energieprijzen?
Bij EZK is een aantal bedrijven bekend dat de productie heeft beperkt of gestopt in verband met de hoge energieprijzen. Deze bedrijven zijn in de media genoemd, bijvoorbeeld Yara, Hak, Aldel, Nyrstar en een aantal bedrijven op het industriecomplex Chemelot. Ook is bekend dat bedrijven in specifieke energie-intensieve sectoren de productie hebben stilgelegd. De meest recente productiecijfers van augustus zijn hieronder bijgevoegd. Op sectorniveau hebben we dit jaar in de industrie nog geen brede daling van de dagproductie gezien, en zelfs een groei in de meeste (niet energie-intensieve) sectoren, ondanks de lastige situatie waar delen van de industrie en andere bedrijfstakken zich mee geconfronteerd zien. Het aantal (met name buitenlandse) orders in de industrie daalt sinds september echter wel rap. Dit kan de komende maanden de industrie verder onder druk zetten, en past bij de verwachte afkoeling van de economie zoals toegelicht onder het antwoord op vraag 10.
Het ligt in de lijn der verwachting dat wanneer de energieprijzen hoog blijven, meer bedrijven zich genoodzaakt zullen zien hun productie te beperken als er op de korte termijn beperkte mogelijkheden zijn om de hogere kosten te mitigeren of door te berekenen.
Hebt u een inventarisatie gemaakt van de mate waarin verschillende branches geraakt zullen worden?
Ik sta in nauw contact met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, en houdt signalen uit de verschillende branches bij. Daarnaast beschikken we over cijfers die inzicht geven in de productiecijfers van diverse bedrijfstakken.
Uit deze informatie blijkt dat er grote verschillen bestaan tussen en binnen sectoren voor wat betreft de impact die de hoge energieprijzen op hen hebben. Hierbij speelt de energie-intensiteit van de sector een belangrijke rol, evenals de mate van (internationale) concurrentie, import en substitutie-opties, en daarmee de mogelijkheden om kostenstijgingen door te berekenen aan de klant. Wanneer er bijvoorbeeld veel (buitenlandse) goedkopere alternatieven zijn voor een product, zal dit lastiger zijn. Voor het merendeel van de bedrijven in Nederland geldt wel dat zij een deel van de kosten door weten te berekenen in de prijs. Zo waren de afzetprijzen van de industrie in juli van dit jaar bijna 28% hoger dan een jaar eerder.3 Tegelijkertijd is de specifieke bedrijfsvoering van grote invloed. Sommige bedrijven hebben bijvoorbeeld nu nog relatief lage energiekosten, bijvoorbeeld als gevolg van vaste energiecontracten.
Over het geheel bezien valt het op dat de industriële productie in Nederland tot augustus 2022 (meest recente cijfers) op peil is gebleven, ondanks de hoge energieprijzen en een aanzienlijke vermindering van de vraag naar gas van meer dan 30% in de industrie in Q1 en Q2 2022.4 Deze vermindering is deels gerealiseerd doordat sommige bedrijven hun productie afschaalden, en deels doordat bedrijven efficiënter zijn omgegaan met hun energie en/of zijn overgestapt op andere (fossiele) energiebronnen. In het algemeen zijn er tot nu toe in ieder geval nog relatief weinig productiebeperkingen geweest.
Sommige bedrijven in Nederland hebben hun productie afgeschaald als gevolg van de hoge energieprijzen. Als gevolg van de hoge energiekosten zijn specifieke producten namelijk relatief duur geworden ten opzichte van goedkopere importgoederen. Ondanks dat de binnenlandse productie hierdoor in sommige gevallen is verminderd, heeft dit er niet toe geleid dat er tekorten zijn ontstaan in productieketens. Immers, het is goed mogelijk gebleken de betreffende producten uit andere landen te importeren. Gedacht kan worden aan de import van ammoniak voor kunstmest. Overigens geldt dat de EU voor het eerst een netto-importeur is geworden van basischemicaliën door de recente ontwikkelingen.
Dit betekent niet dat de situatie in specifieke sectoren en bij bedrijven niet zorgelijk is, met name met het oog op de industriële productie in Europa op de lange termijn. Ik zal zoals aangekondigd in het Commissiedebat Bedrijfslevenbeleid van 19 oktober, daarom voor het einde van het jaar een brief aan uw Kamer sturen over de energie-intensieve industrie waarin op de huidige situatie zal worden ingegaan.
Kunt u eventuele analyses over in hoeverre deze branches geraakt zullen worden delen?
Naast de gegeven informatie onder het antwoord op vraag 3, wijs ik uw Kamer graag op de onderstaande openbare analyses:
Ziet u ook de schrijnende gevallen bij bakkers en de glastuinbouw, relatief intensieve energiegebruikers die voorzien in groente, fruit en brood? Ziet u dit ook als primaire levensbehoefte en ziet u het grote risico van het stilvallen van productieactiviteiten?
Glastuinbouwbedrijven en bakkers zijn doorgaans erg energie-intensief. Zodoende worden zij relatief hard getroffen door de hoge energiekosten. Veel van deze bedrijven hebben het zwaar. Zeker als het bedrijven zijn die in onze primaire levensbehoeften voorzien raakt dat ons als maatschappij.
Met de TEK, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd op 14 oktober jl., neemt de overheid een deel van de energiekosten van het energie-intensieve mkb over. Dit geeft ook het energie-intensieve mkb dat voorziet in primaire levensbehoeften meer lucht. Ook glastuinbouwbedrijven die aan de voorwaarden voldoen kunnen gebruik maken van deze regeling binnen de staatssteunkaders. Op vrijdag 28 oktober jl. heeft de Europese Commissie de tweede wijziging van het Tijdelijk crisiskader Oekraïne aangenomen. Als gevolg hiervan kunnen landbouwbedrijven ook gebruik maken van de TEK tot aan het plafond van € 160k.
Met de koopkrachtmaatregelen in de Miljoenennota van 2023 en het tijdelijk prijsplafond versterkt het kabinet bovendien de inkomenspositie en koopkracht van huishoudens. Hier hebben ook bedrijven zoals bakkers en glastuinbouwers baat bij.
Bent u in gesprek met de bakkerssector en glastuinbouwsector over wat nodig is in deze crisistijd?
Ja, ik ben met het energie-intensieve mkb in den brede in gesprek via VNO-NCW en MKB-NL alsook ONL. Ook heb ik op woensdag 14 september gezamenlijk met de Minister-President een bezoek gebracht aan een bakkerij om door te praten over de impact van hoge prijzen voor energie en grondstoffen. Ten slotte is op donderdag 3 oktober gesproken met de Nederlandse Brood- en Banketbakkers Ondernemers Vereniging. Bij de nadere uitwerking van de TEK zal ik de gesprekken met de betreffende sectoren, zoals de bakkerssector, voortzetten.
Hebt u per sector in beeld hoeveel de energierekening procentueel is gestegen en zal stijgen ten opzichte van de omzet? Zo ja, kunt u deze gegevens delen?
In de Kamerbrief van 28 oktober5. heb ik inzicht gegeven in de berekende energiekosten als percentage van de omzet per sector. Op 9 november heb ik uw Kamer geïnformeerd over een wijziging in de energie-intensiteit van 12,5% naar 7%.
Bent u bereid om in gesprek te gaan over oplossingen voor sectoren die het hardst getroffen zijn of worden?
In de verkenning van de mogelijkheden en uitwerking van de TEK heb ik naast bedrijven zelf ook gesprekken gevoerd met energiebedrijven alsook VNO/NCW en MKB-Nederland en met banken. Gedurende de uitwerking van de regeling zullen we dergelijke gesprekken voortzetten en indien nodig ook met individuele brancheorganisaties. Zo hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
Welke consequenties voorziet u voor de gerelateerde werkgelegenheid binnen de maakindustrie met betrekking tot het beperken/stilleggen van de productie?
Wanneer bedrijven langdurig hun productie beperken of stopzetten, zal dit logischerwijs een negatieve invloed hebben op de werkgelegenheid bij die ondernemingen en mogelijk op de werkgelegenheid bij toeleveranciers. Naar verwachting zijn de consequenties voor de brede maakindustrie echter relatief beperkt, met uitzondering van een aantal zeer energie-intensieve bedrijven. Zoals aangegeven zijn de productiecijfers tot nu toe nog stabiel, en is de arbeidsmarkt historisch krap, met een nadrukkelijk tekort aan technisch geschoold personeel.
Kunt u reflecteren op de huidige economische situatie in Europa en hierbij ook Nederland?
De economie van de eurozone en de EU is in het derde kwartaal nog gegroeid (+0,2%). Echter, naar verwachting belandt de eurozone de komende kwartalen in een recessie als gevolg van onder andere de dalende binnenlandse vraag door zeer hoge (energie)inflatie en een tragere groei van de wereldhandel. Binnen de EU heeft de Nederlandse economie een relatief goede uitgangspositie, maar de huidige economische situatie is onzeker en kan snel omslaan, juist ook omdat de Nederlandse economie en industrie exportafhankelijk is. Onze economie is sterk hersteld uit de coronacrisis met hoge groeicijfers (+2,6% in het tweede kwartaal van 2022), lage werkloosheid (3,8% in augustus 2022) en in de eerste helft van dit jaar relatief hoge winsten binnen het bedrijfsleven. Bovendien laten cijfers van ABN AMRO zien dat de productie grotendeels op peil is gebleven, ondanks een sterke daling van het gasverbruik in de industrie. De arbeidsmarkt is nog steeds zeer krap met een recordhoogte aan openstaande vacatures. Het is voor bedrijven moeilijk om hun vacatures te vullen. Bedrijven geven aan dat een tekort aan arbeidskrachten en materialen voor hen grote belemmeringen zijn voor productie. Verder ligt het aantal faillissementen nog altijd historisch laag.
Ook de Nederlandse economische groei zal naar verwachting vanaf de tweede helft van 2022 terugvallen. Het CPB verwacht in de meest recente raming dat de Nederlandse economie in het derde en vierde kwartaal tot stilstand komt. De commerciële banken gaan in hun ramingen uit van een milde recessie dit najaar. De afkoeling van de economie is ook al terug te zien in vroegtijdige indicatoren. Zo wijst de inkoopmanagersindex voor de Nederlandse industrie voor het eerst in twee jaar op een afname van de bedrijfsactiviteit. Daarnaast liggen volgens cijfers van ING de pintransacties lager in het derde kwartaal. Het CPB wijst naast de hoge energieprijzen ook op de dreiging van een nieuwe coronagolf en oplopende renteverschillen in het eurogebied. Kwartalen van negatieve groei zijn dus niet uit te sluiten. Dat komt niet alleen door de hoge energieprijzen, maar ook doordat de ECB de rente heeft verhoogd en de grote onzekerheid die invloed heeft op het vertrouwen van huishoudens en bedrijven. Echter, zelfs bij een recessie in het najaar groeit de economie dit jaar nog flink. Een eventuele recessie met 0,5% krimp in zowel het derde als vierde kwartaal resulteert in een totale bbp-groei van 4,2% in 2022.
Ondanks het relatief positieve beeld dat naar voren komt uit deze macrocijfers, heb ik wel zorgen over de gevolgen van de structureel hogere energieprijzen in Europa en Nederland ten opzichte van andere regio’s. Dit kan de internationale concurrentiekracht van het hier gevestigde bedrijfsleven de komende jaren verzwakken, en ons afhankelijker maken van import. Ik hecht er belang aan om in Europees verband hierin op te trekken, en zal zoals toegezegd tijdens het Commissiedebat Bedrijfslevenbeleid van 19 oktober, voor het einde van dit jaar nog een brief sturen over de energie-intensieve industrie.
Kunt u aangeven wat de grootste risico’s zijn die gemitigeerd moeten worden in zowel Nederland als Europa en wat dit zal betekenen voor ons toekomstig verdienvermogen, de strategische autonomie en de economische stabiliteit?
Dat we er op macroniveau goed voor staan wil natuurlijk niet zeggen dat er op bedrijfs- of sectorniveau geen problemen zijn. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 zijn bij EZK bedrijven bekend, die de productie hebben teruggeschroefd. Dit past bij het beeld dat de impact van de hoge energieprijzen (en mogelijkheden om kosten door te berekenen) sterk verschillen tussen sectoren. Vooral bedrijven die producten produceren waarvoor alternatieven bestaan en energie-intensieve bedrijven die internationaal concurreren, hebben het lastig of zullen het moeilijk(er) krijgen.
Europa breed geldt hetzelfde. Een deel van de industrie is in staat deze toegenomen kosten (deels) door te berekenen in de afzetprijs. Maar het doorberekenen van de kosten is niet overal mogelijk. Bijvoorbeeld in de basisindustrie en de chemie is dit lastiger door de wereldwijde concurrentie. We zien met name in deze sectoren dat meerdere bedrijven hun productie afschalen of geheel stoppen. Daarnaast kan productieverlies in de energie-intensieve sector ook economische schade veroorzaken in aanverwante sectoren. Zo kan een productieschok in de chemie leiden tot productiebeperkingen in de rubber- en kunststofproductindustrie door de grote verbondenheid via inputs tussen deze sectoren. Dergelijke productieschokken hebben ook een impact op innovatie-ecosystemen, waar bijvoorbeeld de chemie zeer actief is.
Vooralsnog leiden deze productieverminderingen nog niet tot grote verstoringen van waardeketens binnen Nederland en Europa, doordat lokale productie vervangen wordt door goedkopere importgoederen. Toch zien we ook nu al een aantal (tijdelijke) verstoringen optreden, bijvoorbeeld omdat bijproducten in waardeketens ook wegvallen als productie wordt teruggeschroefd.
Van cruciaal belang voor de macro-economische impact van hogere energieprijzen is of deze hogere prijzen structureel van aard zijn of kortdurend. Indien energieprijzen in Europa langdurig hoger liggen dan in de rest van de wereld, is dat een concurrentienadeel voor met name onze energie-intensieve industrie.
Vertrek of faillissement van Europese industriële bedrijven hoeft ons verdienvermogen niet per definitie te raken, er komen immers andere economische activiteiten voor in de plaats. Dergelijke activiteiten moeten dan wel in vergelijkbare mate productief zijn, en direct en indirect (middels investeringen in innovatie) vergelijkbare toegevoegde waarde creëren. Zie ook de industriebrief ««Het verschil maken met strategisch en groen industriebeleid» die ik 8 juli jl. aan uw Kamer heb gestuurd.6
Wel kan het verdwijnen van industrie onze open strategische autonomie aantasten, of meer specifiek de weerbaarheid van onze economie. Het kan er immers toe leiden dat we afhankelijker worden van derde landen voor bepaalde producten en halffabricaten. Niet alle afhankelijkheden van derde landen zijn problematisch, alleen wanneer deze een risico vormen voor het borgen van Nederlandse en Europese publieke belangen7. Door de oplopende geopolitieke spanningen kunnen ook voorheen niet problematische afhankelijkheden toch reden worden tot zorg. In de Kamerbrief Open Strategische Autonomie die medio november met uw Kamer wordt gedeeld, zet het kabinet de visie uiteen over hoe het risico’s van strategische afhankelijkheden adresseert en zo de Nederlandse en Europese economische weerbaarheid waarborgt en versterkt.
Wat zal dit betekenen voor het gelijke speelveld binnen en buiten Europa?
Door verschillen in energieprijzen – en andere factoren die het vestigingsklimaat van lidstaten bepalen – is het speelveld nooit helemaal gelijk. De energieprijzen liggen momenteel een stuk hoger in heel Europa. Dit impliceert dat de Nederlandse concurrentiepositie niet (veel) verslechtert ten opzichte van andere Europese lidstaten als gevolg van de energieprijzen. Echter wanneer nationale steunpakketten binnen Europa te ver uiteenlopen, kan dat wel leiden tot een ongelijker speelveld binnen het continent. Cijfers van ABN AMRO8 laten zien dat Nederland qua budgettaire omvang van steun (% bbp) niet ver achterblijft op de grote economieën in Europa. Daarbij blijft in Nederland de prikkel om energieverbruik te verminderen beter overeind dan in bijvoorbeeld het VK. Wel is de steun in Nederland vergeleken met een aantal andere Europese landen sterker gericht op huishoudens dan bedrijven. Dit kan een impact hebben op het gelijke speelveld voor bedrijven binnen Europa. De Nederlandse en Europese concurrentiepositie verslechtert mogelijk ten opzichte van andere mondiale spelers. De effecten van de hoge energieprijzen zijn in Europa een stuk sterker dan in de VS en Azië, waar er reeds veel meer gebruik werd gemaakt van LNG en de afhankelijkheid van Rusland een stuk kleiner is of minder problematisch.
Het is goed mogelijk dat de energieprijzen de komende jaren hoog blijven. Voor gas – omdat dat een internationaal gefragmenteerde markt is – is er het risico van een blijvend effect op de concurrentiepositie van Europa t.o.v. de VS en China, en zeker een export-georiënteerde economie als Nederland. Dit onderwerp staat in Europa hoog op de agenda. Het kabinet wil bedrijven stimuleren zich aan de nieuwe situatie aan te passen door maximaal in te zetten op de verduurzaming van de industrie. Het kabinet zorgt dat daarvoor ondersteuning aanwezig is via het Klimaatfonds.
Is er een Europees steun-/crisiskader waarbinnen lidstaten bedrijven mogen helpen om door deze crisis te komen? Zo ja, welke landen hebben dit reeds uitgevoerd/geïmplementeerd en hoe geeft Nederland invulling aan dit Europese steunkader?
Ja, er is een Tijdelijk crisiskader voor staatssteunmaatregelen ter ondersteuning van de economie vanwege de Russische invasie van Oekraïne. Dit Tijdelijk crisiskader wordt door bijna alle lidstaten gebruikt om bedrijven te voorzien van financiële ondersteuning. Het kabinet benadrukt bij de Europese Commissie dat de staatssteunregels verstoring van het gelijke speelveld zoveel mogelijk moeten voorkomen en dat staatssteun op grond van het Tijdelijk crisiskader daarom gericht en tijdelijk moet zijn, waarbij prikkels tot verduurzaming bovendien zo min mogelijk worden verstoord.
De Europese Commissie houdt een overzicht bij van haar besluiten in het kader van staatssteunbesluiten onder het Tijdelijk crisiskader. Ik verwijs uw Kamer graag naar dit overzicht voor de door lidstaten getroffen maatregelen.9 Nederland zal gebruik maken van het Tijdelijk crisiskader om goedkeuring te verkrijgen van de Europese Commissie voor de prijsplafond subsidieregeling en de Tegemoetkoming Energiekosten energie-intensief mkb (TEK-regeling).
Overigens zal ik uw Kamer, zoals toegezegd in het Commissiedebat Bedrijfslevenbeleid van 19 oktober nog separaat informeren over wat andere EU-landen doen om bedrijven tegemoet te komen in de hoge energieprijzen.
De Nederlandse industrie c.q. economie is sterk afhankelijk van de Duitse industrie c.q. economie. Wat zijn de ontwikkelingen in Duitsland die een belangrijk neveneffect zullen hebben op Nederland?
Duitsland loopt momenteel tegen vergelijkbare problemen aan als Nederland.
Bedrijven zien zich geconfronteerd met hoge energieprijzen en verstoringen in waardeketens. Alhoewel de situatie in Duitsland slechts een beperkt effect gehad lijkt te hebben op de Nederlandse industrie, gezien onze productie- en groeicijfers, kunnen deze problemen op termijn mogelijk leiden tot een recessie in Duitsland en/of (verdere) productiebeperkingen. Het vertrouwen van Duitse ondernemers in de industrie is in september ook verslechterd, ondanks een gemiddelde dagproductie van de Duitse industrie die 3% hoger lag dan een jaar eerder. Deze ontwikkelingen zullen, gezien de vele handel tussen Nederland en Duitsland, een negatieve impact hebben op de Nederlandse industrie en economie. De mogelijke impact is echter lastig te voorspellen of te kwantificeren.
In dit kader is het op 29 september aangekondigde Duitse steunpakket van € 200 miljard voor burgers en bedrijven voor 2023 en 2024 de belangrijkste ontwikkeling. Een eerder pakket werd door het bedrijfsleven als onvoldoende beschouwd. Het recente pakket staat gelijk aan ongeveer 2,4% van het Duitse BBP (2021). Ter vergelijking: de kosten voor het Nederlandse prijsplafond variëren tussen de 18,1 en 27,3 mld., wat gelijk staat aan 2,1% tot 3,2% van het Nederlandse BBP (2021).
Indien het steunpakket doorgang vindt zoals nu gepland, zouden Duitse bedrijven deels gesteund kunnen worden bij het betalen van hun hogere energiekosten. Dit zou voor Nederland het gunstige effect kunnen hebben dat de Duitse industriële productie op peil blijft en daarmee er geen verstoringen ontstaan in de handel met de Nederlandse industrie. Ook kan het prijsstijgingen van bepaalde Duitse producten mogelijk dempen, met als gevolg dat een deel van de Nederlandse industrie relatief goedkopere inputgoederen kan ontvangen. Tegelijkertijd kan het zijn dat Nederlandse bedrijven die concurreren met Duitse ondernemingen een concurrentienadeel ondervinden van de steun aan de Duitse zijde. Het kabinet houdt hier oog voor.
Kunnen op korte termijn adviesrapporten worden verwacht over wat de impact van deze energiecrisis zal zijn?
Ik verwacht geen adviesrapport over de impact van de energiecrisis in algemene zin. Wel stel ik uw Kamer graag op de hoogte van de volgende rapporten en ontwikkelingen:
Met de bijdragen van alle EU-lidstaten zal de Commissie op nog onbekende termijn een basisdocument presenteren over de monitoring van deze voorraden, de mogelijke effecten van het EU-embargo op Russische ruwe olie en olieproducten, en de ontwikkeling van gemeenschappelijke acties om knelpunten te verhelpen.
Bent u voornemens een strategisch stappenplan te lanceren wanneer de energieprijzen blijvend zullen stijgen en meer energiecontracten moeten worden verlengd tegen hogere tarieven?
Het lijkt inderdaad onwaarschijnlijk dat de energieprijzen op korte termijn zullen terugvallen naar de lage niveaus van ruim een jaar geleden. Bedrijven zullen hun bedrijfsvoering dus moeten aanpassen. Naast de genoemde tijdelijke maatregelen om het energie-intensieve mkb te helpen, zet het kabinet vol in op verduurzaming van het mkb en helpt hen daarbij, onder andere middels de verruiming van de BMKB voor verduurzamingsinvesteringen (BMKB-Groen en het extra vrijgemaakte budget in de Miljoenennota). Zo zijn de Energie-investeringsaftrek (EIA), de willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil), de milieu-investeringsaftrek (MIA) middels de Miljoenennota met € 150 miljoen in budget verhoogd.
Kunnen concrete acties van de Minister worden verwacht voor de hardst getroffen bedrijven en dan voornamelijk gericht op het midden- en kleinbedrijf in de essentiële voorzieningen die de samenleving nodig heeft?
De TEK-regeling is gericht op het energie-intensieve mkb. Hiermee ondersteunt het kabinet ook de voorzieningen die zij leveren aan de maatschappij.
Wilt u, gezien de huidige crisissituatie en urgentie, de vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat?
Ja, bij dezen de beantwoording voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
Het artikel ‘Hoe Rick Engelkes coronamiljoenen incasseerde voor een spookmusical’ . |
|
Pim van Strien (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Telegraaf «Hoe Rick Engelkes coronamiljoenen incasseerde voor een spookmusical»? Kunt u in gaan op de casus die geschetst wordt?
Ja, ik ben bekend met het genoemde artikel.
Ik kan u informeren over de wijze waarop het Fonds Podiumkunsten, de uitvoerder van deze regeling, de middelen voorlopig heeft toegekend en hoe het verantwoordingsproces wordt vormgegeven. Bij mijn reactie op vraag 6 ga ik nader in op de overwegingen die het fonds ten aanzien van deze casus heeft gemaakt.
Wat was het doel van deze regeling?
De Compensatieregeling 3 is in het leven geroepen om producenten te compenseren voor gederfde inkomsten uit geplande voorstellingen en concerten die gepland stonden in de periode 28 november 2021 tot 1 februari 2022, maar door coronamaatregelen niet konden plaatsvinden of met een capaciteitsbeperking te maken hadden. Gekozen is om een regeling met een lichte beoordelingsprocedure te ontwikkelen, zodat de steun snel bij de betrokken partijen terecht zou komen. Daarmee is gehoor gegeven aan de oproep van de Kamer om steunmiddelen snel uit te keren aan getroffen partijen. Het Fonds Podiumkunsten voert deze regeling uit.
Klopt het dat deze regeling juist ook bedoelt was om leveranciers en zelfstandigen zonder personel (zzp'ers) in de culturele sector, zoals geluidsmensen, artiesten etc., door te kunnen betalen?
Ja, dat klopt. Dit is ook de reden waarom er gekozen is voor een snelle procedure vooraf, zodat ingehuurde zzp’ers en andere financieel benadeelden zo snel mogelijk ondersteund konden worden. Hierover zijn ook afspraken gemaakt met de branchevertegenwoordiging van de vrije theaterproducenten, de VVTP. Tegelijk benadruk ik dat de regeling niet alleen voor deze groepen bedoeld was. Ook producenten zelf zijn getroffen door de coronamaatregelen en daarmee een doelgroep van de regeling.
Hoe is deze bedoeling van de regeling verankerd in de regeling? Hoe wordt hier op toegezien?
In de regeling is met betrekking tot dit doel de volgende passage opgenomen: «waarbij nadrukkelijk de intentie is dat het subsidie via aanvragers ook zo snel mogelijk terechtkomt bij andere partijen, waaronder uitvoerenden en zzp’ers in verschillende functiegroepen.»
Deze boodschap is ook herhaald in de beschikking die het Fonds Podiumkunsten aan gehonoreerde aanvragers heeft verstuurd.
Aan welke criteria moest, volgens de regeling, voldaan worden om coronasteun te ontvangen?
Voor het uitvoeren van Compensatieregeling 3 is gekozen voor een regeling met een lichte beoordelingsprocedure. De hoogte van de uitgekeerde bedragen is gebaseerd op een eenvoudige rekenregel aan de hand van zaalcapaciteit en ticketprijs. Ik hecht er waarde aan om te benadrukken dat de toekenningen een voorlopig karakter kennen. De definitieve subsidie wordt achteraf vastgesteld. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Klopt het, zoals in het artikel wordt beweerd, dat er niet aan deze criteria is voldaan nu de voorstelling die Waterfront Entertainment wilde opzetten, niet in de coronaperiode van 2020–2022 was gepland en er geen kaarten voor de voorstelling zijn verkocht?
Voorafgaand aan de voorlopige toekenning, heeft het Fonds Podiumkunsten de bij de aanvraag aangeleverde informatie beoordeeld en aanvullende, verduidelijkende informatie opgevraagd. Dit is ook bij andere aanvragers gedaan. Uit de informatie van Waterfront Entertainment bleek dat de kaartverkoop nog niet was gestart. Wel was het aannemelijk dat voorstellingen oorspronkelijk plaats hadden zullen vinden in de periode waar Compensatieregeling 3 betrekking op heeft. Daarnaast heeft het fonds ook rekening gehouden met andere factoren, zoals de grootschaligheid van deze productie en het ondernemersrisico dat daarmee gepaard gaat plus het feit dat Waterfront Entertainment (als nieuwe rechtspersoon) niet in aanmerking kwam voor andere vormen van steun. Op basis van deze afwegingen én de doelstelling van de regeling (om via producenten, steun te blijven geven aan alle werkenden die betrokken zijn bij een productie) én de mogelijkheid tot terugvordering bij verantwoording, is besloten tot voorlopige uitkering over te gaan.
Wat is het proces ten aanzien van de controle op de gegeven coronasteun via deze regeling?
De toekenningen kennen een voorlopig karakter. Alle aanvragers die een bedrag van € 125.000 of hoger hebben ontvangen, waaronder Waterfront Entertainment, dienen een verantwoording in te dienen. Deze verantwoording dient binnen drie maanden na de toekenning aangeleverd te worden. Onderdeel van deze verantwoording is een rapport van bevindingen dat is opgesteld door een onafhankelijke accountant. Het Fonds Podiumkunsten beoordeelt de verantwoording en kan de subsidie lager vaststellen en middelen terugvorderen. Het fonds is een privaatrechtelijke ZBO. In die hoedanigheid functioneert het fonds als een zelfstandig bestuursorgaan dat eigenstandig beoordeelt en besluiten neemt.
Worden de betalingen van coronasteun inderdaad gecontroleerd, zodat eventuele fraude of het foutief besteden van coronasteun aan het licht kan komen? Zo ja, hoe vindt deze controle plaats? Zo nee, waarom wordt hier niet op gecontroleerd?
Ja, zie ook mijn antwoord op de vraag hierboven.
Zijn er naast het geval genoemd in het artikel nog andere signalen van het foutief besteden coronasteun of andere signalen waarbij het niet duidelijk is waar de coronasteun aan is besteed? Hoe wordt hier mee omgegaan?
Ik heb op dit moment nog geen andere signalen ontvangen waaruit blijkt dat er sprake is van foutieve besteding. Op basis van gemaakte bestuurlijke afspraken ga ik er ook vanuit dat producenten alle gemaakte afspraken nakomen.
De Uber-files en aanverwante zaken. |
|
Pieter Grinwis (CU), Inge van Dijk (CDA), Laurens Dassen (Volt), Pieter Omtzigt (Lid Omtzigt), Senna Maatoug (GL), Chris Stoffer (SGP), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de volgende berichten: «Hoge ambtenaren Belastingdienst schonden regels om Uber te bevoordelen» in het Financieele Dagblad van 12 juli 2022, «De Belastingdienst schond de regels ten gunst van Uber» in Trouw van 12 juli 2022, «De Belastingdienst leek wel een bondgenoot van miljardenbedrijf Uber» in Trouw van 12 juli 2022, «Hoe Uber een gewillige medestander vond in de Nederlandse Belastingdienst» in het Financieele Dagblad van 14 juli 2022 en «Volledig vrijgeven «bidbook» voor overhalen Unilever niet nodig» in de Leeuwarder Courant van 15 juni 2022?
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Naar aanleiding van deze berichtgeving doet de Belastingdienst onderzoek naar deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. De bevindingen van het onderzoek worden op dit moment getoetst door onafhankelijke experts, die niet zijn verbonden aan een advieskantoor of de Belastingdienst. De resultaten hiervan verwacht ik in september te ontvangen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) heb ik niet alle vragen kunnen beantwoorden en kan ik ook de resultaten van het onderzoek niet openbaar maken. De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR is een belangrijke bouwsteen in ons fiscale stelsel. Anderzijds vormt het informatierecht van artikel 68 Grondwet één van de pijlers van ons parlementaire stelsel. Tussen de twee uitersten die hieruit voortvloeien (openbare inlichtingenverstrekking en géén inlichtingenverstrekking), bestaat ook een tussenvorm, namelijk het vertrouwelijk verstrekken van inlichtingen aan de Kamer in een besloten commissievergadering. Hoewel het in beginsel niet gebruikelijk is om met de Kamer in discussie te treden over individuele belastingplichtigen, kan dit anders zijn in zaken die tot grote maatschappelijke ophef hebben geleid. Naar mijn mening is daar in dit geval sprake van. Daarom bied ik uw Kamer en de Eerste Kamer een vertrouwelijke briefing aan. In deze briefing kan op deze casus, uw vragen en de conclusies van dit onderzoek nader worden ingegaan.
Hoeveel verzoeken om uitwisseling van informatie heeft de Nederlandse Belastingdienst sinds 2014 gekregen van andere belastingautoriteiten op basis van door Nederland gesloten belastingverdragen, het multilaterale administratievebijstandsverdrag, de Europese administratieve bijstandsrichtlijn en de Europese btw-fraudeverordening, en wat is de gemiddelde doorlooptijd van deze verzoeken?
Hieronder heb ik een overzicht opgenomen van de aantallen verzoeken over de jaren 2014 tot en met 2021.
2014
2.173
2015
2.058
2016
2.104
2017
2.239
2018
1.964
2019
2.042
2020
1.618
2021
1.507
De automatische uitwisseling van gegevens tussen EU-landen de afgelopen jaren is fors toegenomen. Ik juich dit toe. Ik verwijs in dit verband ook naar de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën van 1 februari 2019 aan uw Kamer1.
Indien een informatieverzoek aan alle criteria voldoet wordt de gevraagde informatie verstrekt indien deze binnen de Belastingdienst aanwezig is. Op basis van de daarvoor internationaal overeengekomen termijnen welke zijn opgenomen in artikel 5a, eerste lid, Wet op de internationale bijstandsverlening (WIB), dient deze informatie binnen twee maanden te worden verstrekt. Indien dit niet het geval is wordt de informatie door de Belastingdienst opgevraagd bij degene die de informatie wel in het bezit heeft, waarna de informatie aan het verzoekende land wordt verstrekt. In die gevallen bedraagt de termijn voor uitwisseling zes maanden.
Landen kunnen in onderling overleg andere termijnen afspreken. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij complexe verzoeken en/of verzoeken waarbij de te verstrekken informatie omvangrijk is. Bij dat soort verzoeken is het van belang de informatiehouder voldoende tijd te geven om de gevraagde informatie zo volledig mogelijk aan te leveren op een wijze zoals gevraagd door het verzoekende land. In overleg met het verzoekende land kan in dergelijke gevallen overigens ook worden besloten dat het efficiënter en effectiever is om de informatie te verkrijgen via een multilaterale controle (MLC). Dit kan een al lopende MLC zijn, maar ook een nieuw op te starten MLC.
Voor wat betreft de daadwerkelijke doorlooptijden kan worden opgemerkt, dat in de peer review door het Global Forum (OECD)2 over de jaren 2014–2017 Nederland beoordeeld is op de kwaliteit en doorlooptijden van de afhandeling van de verzoeken. Geoordeeld is dat Nederland voldoet aan alle gestelde criteria.
Wat zijn de redenen voor eventuele vertraging in de afhandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken door de Nederlandse Belastingdienst en in hoeveel gevallen is door Nederland om uitstel gevraagd, en om welke redenen?
In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat de behandeling van binnenkomende informatieverzoeken plaatsvindt op basis van de WIB bij de heffing van belastingen. Als een verzoek om inlichtingen wordt ontvangen, beoordeelt de Belastingdienst of dit verzoek voldoet aan de daarvoor internationaal overeengekomen criteria. Hierbij wordt onder andere getoetst of het verzoek voldoende individualiseerbaar is, er mag namelijk geen sprake zijn van een zogenoemde «fishing expedition». Ook wordt beoordeeld of er een belang is voor de belastingheffing in het verzoekende land en of dat land de gebruikelijke mogelijkheden om de informatie in eigen land te verkrijgen heeft benut. Als het verzoek niet aan alle criteria voldoet wordt het verzoek in principe afgewezen. Als het verzoek niet volledig is wordt het verzoekende land verzocht om een nadere toelichting.
Indien het verzoek aan alle criteria voldoet wordt de gevraagde informatie verstrekt indien deze binnen de Belastingdienst aanwezig is. Op basis van de daarvoor internationaal overeengekomen termijnen welke zijn opgenomen in de WIB, dient deze informatie binnen twee maanden te worden verstrekt. Indien dit niet het geval is wordt de informatie door de Belastingdienst opgevraagd bij degene die de informatie wel in het bezit heeft, waarna de informatie aan het verzoekende land wordt verstrekt. In die gevallen bedraagt de termijn voor uitwisseling zes maanden.
Landen kunnen in onderling overleg andere termijnen afspreken. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij complexe verzoeken en/of verzoeken waarbij de te verstrekken informatie omvangrijk is. Bij dat soort verzoeken is het van belang de informatiehouder voldoende tijd te geven om de gevraagde informatie zo volledig mogelijk aan te leveren op een wijze zoals gevraagd door het verzoekende land. In overleg met het verzoekende land kan in dergelijke gevallen overigens ook worden besloten dat het efficiënter en effectiever is om de informatie te verkrijgen via een multilaterale controle (MLC). Dit kan een al lopende MLC zijn, maar ook een nieuw op te starten MLC.
In hoeveel gevallen er door Nederland een verzoek om uitstel is gevraagd en om welke reden kan ik niet beantwoorden. Op dossierniveau vindt registratie plaats van een eventueel verzoek om uitstel en de achterliggende reden daarvan. Het is niet mogelijk om deze informatie op gestructureerde wijze uit het systeem te halen.
Kan bij de beantwoording van vragen 2 en 3 een uitsplitsing worden gemaakt tussen uitwisselingsverzoeken waarbij de informatiehouder/belastingplichtige overigens zekerheid vooraf heeft gekregen door middel van een advance pricing agreement (APA)/advance tax ruling (ATR) van de Nederlandse Belastingdienst over een investering in Nederland en alle overige uitwisselingsverzoeken?
Deze informatie is niet systematisch aanwezig. Er wordt door de Belastingdienst niet bijgehouden welke uitwisselingsverzoeken zien op een advance pricing agreement (APA)/advance tax ruling (ATR) die ziet op een investering in Nederland en overige uitwisselingsverzoeken.
Bij hoeveel multilaterale belastingcontroles, al dan niet in EU-verband, is de Nederlandse Belastingdienst sinds 2014 betrokken als coördinator?
Nederland heeft in de periode van 2014 tot en met heden 55 multilaterale belastingcontroles geïnitieerd en daarbij opgetreden als coördinator. Daarnaast heeft Nederland meegewerkt aan 90 door andere landen geïnitieerde onderzoeken. De hiervoor genoemde onderzoeken hebben betrekking op directe belastingen, omzetbelasting en accijns.
Hoeveel Europese subsidie is er gegaan naar de door Nederland geleide multilaterale belastingcontroles in het kader van het Fiscalis 2020-programma (Verordening (EU) 1286/2013) en wat is het gemiddelde subsidiebedrag per belastingcontrole?
De Europese Commissie vergoedde binnen het Fiscalis 2020-programma de internationale reis- en verblijfskosten, en dagvergoedingen in het kader van multilaterale controles (hierna MLC’s).
De 55 door Nederland geleide MLC’s vonden binnen Nederland plaats, waardoor er geen aanspraak gemaakt kon worden op voorgenoemde vergoedingen.
Wel is het zo dat bij de MLC’s waar Nederland een leidende rol had er soms ook vervolgbijeenkomsten in het buitenland plaatsvonden. Zo vond er op 23 oktober 2014 een MLC in Maastricht plaats op het gebied van transfer pricing (Nederland in de lead) die leidde tot een vervolgbijeenkomst in Osnabrück (Duitsland in de lead) op 25 februari 2015. De Nederlandse Belastingdienst kon voor die laatste bijeenkomst in Osnabrück aanspraak maken op voorgenoemde Europese vergoedingen.
In totaal ontving Nederland binnen dat kader 92.854,21 euro van de Europese Commissie in de periode 2014–2021. Deze vergoedingen golden voor 61 bijeenkomsten in het buitenland waar 148 medewerkers van de Nederlandse Belastingdienst naar toe reisden. Gemiddeld bedroeg de vergoeding daarmee 627,39 euro per reis.
Kunt u de in het kader van het Fiscalis 2020-programma opgestelde handleidingen voor multilaterale belastingcontroles (i.c. de MLC Guide for Tax Auditors en de MLC Management Guide) openbaar maken?
De Nederlandse Belastingdienst is auteur noch eigenaar van de beide genoemde documenten. De Europese Commissie is auteur en eigenaar van genoemde documenten welke door de Europese Commissie vooralsnog niet openbaar zijn gemaakt. Het is aan de Europese Commissie om te bepalen welke documenten zij openbaar maken.
Hoe wordt een onderneming door de Belastingdienst op de hoogte gesteld van de uitkomsten van de multilaterale belastingcontrole?
Een MLC is een samenwerkingsvorm tussen belastingdiensten van verschillende landen waarbij de landen samenwerken door gelijktijdig op nationaal niveau een belastingcontrole uit te voeren over hetzelfde onderwerp. De door de landen individueel uit te voeren controle wordt volgens nationaal geldende regels in elk afzonderlijk land aangekondigd aan de in de MLC betrokken ondernemingen. Hierbij kan tevens melding worden gemaakt van het feit dat die controle onderdeel uitmaakt van een MLC. Aan het einde van de MLC worden de betrokken ondernemingen op nationaal niveau door de belastingdienst van het betreffende land op de hoogte gesteld van de uitkomsten van het nationale onderzoek volgens nationaal geldende regels.
Hoe is de geheimhouding gewaarborgd door de Nederlandse Belastingdienst van de inlichtingen die worden verkregen van andere landen in het kader van een multilaterale belastingcontrole?
Het proces ligt vast in de WIB. In de praktijk toetst het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst na ontvangst van een informatieverzoek uit het buitenland of het informatieverzoek aan de geldende criteria voldoet. Het verzoek moet bijvoorbeeld voldoende individualiseerbaar zijn en er moet sprake zijn van een heffingsbelang in de verzoekende staat. Indien de Belastingdienst beschikt over de gevraagde gegevens wordt het verzoek afgehandeld. Ingeval de Belastingdienst niet over de informatie beschikt wordt op grond van artikel 8, eerste lid, WIB jo. artikel 5 WIB jo. hoofdstuk VIII, afdeling 2, AWR een onderzoek ingesteld bij de informatiehouder.
De informatiehouder kan zowel de belastingplichtige op wie het informatieverzoek ziet betreffen, als een derde. Daarnaast kunnen de bevoegde autoriteiten van één of meer andere staten overeenkomen om gelijktijdig, elk op het eigen grondgebied, bij één of meer personen ten aanzien van wie zij een gezamenlijk of complementair belang hebben, controles te verrichten en de aldus verkregen inlichtingen uit te wisselen (art. 8a WIB). Dit wordt een MLC genoemd. Een MLC wijkt af van een regulier onderzoek in die zin dat bij een MLC de bevoegde autoriteiten nauw samenwerken. Dit kan betekenen dat één land wordt aangewezen als woordvoerder van de staten die deelnemen aan de MLC, bijvoorbeeld het land waarin het hoofdkantoor van de onderzochte entiteit gevestigd is. Verder is niet ongebruikelijk dat de deelnemende staten onderling hun tactiek en belangen bepalen en met elkaar delen. Ook kan met het oog op een efficiënt verloop van de MLC voorafgaand aan het eigenlijke onderzoek een bijeenkomst worden georganiseerd met de belastingplichtige of informatiehouder waarin deze een toelichting geeft op de fiscale onderwerpen waarop de MLC betrekking heeft.
De vertrouwelijkheid van een informatieverzoek of MLC is verankerd in bilaterale en multilaterale verdragen, zoals artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Deze interstatelijke geheimhouding heeft als doel om de controle-strategische belangen van de verzoekende staat te beschermen. In de toelichting op artikel 26 van OESO Modelverdrag is aangegeven dat de plicht tot geheimhouding ook de briefwisseling tussen de betrokken bevoegde autoriteiten betreft. Vervolgens wordt nader gepreciseerd dat het alleen om de brieven zelf gaat en niet om de in de brieven vermelde informatie. Uitdrukkelijk wordt aangegeven dat er door de aangezochte staat een minimum aan informatie, afkomstig uit het officiële verzoek om informatie, aan de belastingplichtige of een informatiehouder moet worden gegeven om deze in staat te stellen de verzochte informatie te verstrekken dan wel zich tegen de verstrekking te kunnen verzetten.
Een informatieverzoek kan gaan over een individuele belastingplichtige, maar kan ook de vorm hebben van een derdenonderzoek, waarbij informatie bij een administratieplichtige over een derde (de belastingplichtige in de verzoekende staat) wordt opgevraagd. Los van de interstatelijke geheimhoudingsplicht geldt in een dergelijk geval ook de eventuele nationale fiscale geheimhoudingplicht.
Artikel 28 van de WIB verklaart artikel 67 AWR van overeenkomstige toepassing op inlichtingen die in het kader van wederzijdse bijstand van een bevoegde autoriteit van een andere staat zijn verkregen, alsmede op inlichtingen die onder meer bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de WIB verkregen zijn. Artikel 67 AWR bevat een vergelijkbare nuance als artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Niet elke bekendmaking over de persoon of zaken van een ander is verboden, maar alleen die bekendmaking die niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet, in dit geval in het kader van wederzijdse bijstand. Het hangt dus van de individuele feiten en omstandigheden van het geval af welke informatie er kan worden gedeeld met belanghebbende.
Valt de volgende in het bezit van de Belastingdienst zijnde kennis verkregen in het kader van een multilaterale belastingcontrole onder de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst, in het bijzonder in het geval waarin de deelnemende landen géén toestemming hebben gegeven om deze informatie met de onderneming te delen:
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Hoe duidt u een situatie waarin de Belastingdienst de in vraag 10 onder (a), (b) of (c) genoemde kennis informeel en vertrouwelijk meedeelt aan de onderneming die voorwerp is van de multilaterale belastingcontrole?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Is het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst/kantoor Almelo verantwoordelijk voor het geven van opvolging aan informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen, ook als de gevraagd informatie zich niet in de dossiers van de Belastingdienst bevindt, en zo ja, kondigt het CLO een administratief onderzoek aan bij de onderneming en voert het CLO het administratief onderzoek bij de onderneming uit?
Het CLO is binnen de Belastingdienst aangewezen als bevoegde autoriteit voor de uitwisseling van informatie met buitenlandse fiscale autoriteiten. In die hoedanigheid is het CLO verantwoordelijk voor het geven van opvolging aan informatieverzoeken van andere landen.
Na ontvangst beoordeelt het CLO of het buitenlandse informatieverzoek voldoet aan de criteria voor de informatie-uitwisseling. Getoetst wordt op rechtmatigheid en volledigheid van het verzoek (zie ook het antwoord op vraag 9). Als de gevraagde informatie zich niet bevindt in de dossiers van de Belastingdienst, dan wordt door de Belastingdienst een administratief onderzoek aangekondigd en uitgevoerd. Na het verkrijgen van de informatie van de informatiehouder wordt vervolgens via CLO het buitenlandse informatieverzoek beantwoord.
Wat zijn de geldende voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst/kantoor Almelo een uitwisselingsverzoek is binnengekomen, en is het de Belastingdienst toegestaan om de belastingplichtige/informatiehouder in kennis te stellen van het bestaan van een uitwisselingsverzoek (ruim) vóórdat een administratief onderzoek wordt aangekondigd/ingesteld om die informatie te verkrijgen?
Er zijn geen specifieke voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst een uitwisselingsverzoek is binnengekomen. De praktijk is dat de belastingplichtige/ informatiehouder pas bij de aankondiging van het onderzoek op de hoogte wordt gebracht van het feit dat er een inlichtingenverzoek bij CLO is binnengekomen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 9 en 12.
Wordt een belastingplichtige/informatiehouder door de Nederlandse Belastingdienst in kennis gesteld van de wijze waarop de landen, die het uitwisselingsverzoek hebben gedaan, de uitgewisselde informatie zullen gaan gebruiken, waaronder de fiscale controle en handhavingsstrategie (bijv. het al dan niet opleggen van boetes)?
De Belastingdienst kan verzoeken om een terugmelding van het resultaat van het gebruik van de verstrekte gegevens. Deze informatie wordt dan niet gedeeld met de informatiehouder of belanghebbende.
Wat is de rol van het Aanspreekpunt Potentiële Buitenlandse Investeerders (APBI) van de Belastingdienst, de corporate dienst Vaktechniek (CDVT) van de Belastingdienst en de concerndirectie Fiscale en Juridische Zaken (FJZ) van de Belastingdienst bij de behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen en multilaterale belastingcontroles, en zijn de functionarissen van het APBI, de CDVT en/of FJZ competent om de behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken te bespreken met de informatiehouder/belastingplichtige?
De (coördinatie van de) behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen is binnen de Belastingdienst gecentraliseerd, waarbij aan het CLO een spilfunctie is toebedeeld. Het CLO speelt ook een rol bij de uitwisseling van informatie binnen MLC’s. Het CLO neemt in voorkomende gevallen contact op met het lokale behandelteam binnen de Belastingdienst. In dit proces hebben het Aanspreekpunt Potentiële Buitenlandse Investeerders (APBI), de corporate dienst Vaktechniek (CDVT) en de concerndirectie Fiscale en Juridische Zaken (FJZ) geen rol.
Hoe duidt u een situatie waarin de Belastingdienst (a) een belastingplichtige/informatiehouder onmiddellijk informeert over een binnengekomen uitwisselingsverzoek, (b) aan de belastingplichtige/informatiehouder toezegt voorlopig geen opvolging aan het uitwisselingsverzoek te geven teneinde belastingplichtige/informatiehouder in staat te stellen om eventueel nadelige economische gevolgen van de uitwisseling te voorkomen en (c) de belastingplichtige/informatiehouder informeert over de fiscale controle- en handhavingsstrategie van de landen die het uitwisselingsverzoek hebben gedaan?
Er zijn geen specifieke voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst een uitwisselingsverzoek is binnengekomen. De genoemde situatie onder a) doet zich in de praktijk niet voor. De genoemde situaties onder b) en c) vind ik onwenselijk. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om, mede naar aanleiding van de Uber Files, in een beleidsbesluit een beschrijving en invulling te geven van de uitwisseling van informatie op verzoek en van multilaterale belastingcontroles, zoals bijvoorbeeld het Duitse Ministerie van Financiën (BMF) doet (zie Guidance note on mutual administrative assistance through exchange of information in tax matters (BMF circular of 29 May 2019 – IV B 6 S 1320/07/10004:008, BStBI 2019, blz. 480), respectievelijk Guidance note on coordinated external tax audits with tax administrations of other states and territories (BMF circular of 6 January 2017 – IV B 6 – S 1315/16/10016:002, BstBI 2017, blz. 89))?1
In Nederland zijn de wettelijke bepalingen inzake de informatie-uitwisseling opgenomen in de WIB. De bepalingen met betrekking tot gezamenlijke audits worden met ingang van 1 januari 2023 ook in de WIB opgenomen als gevolg van de implementatie van Richtlijn (EU) 2021/514 in nationale wetgeving.4 Voorts scoort Nederland goed in de internationale peer review van de OECD5 inzake informatie-uitwisseling. Vooralsnog zie ik geen reden voor een apart beleidsbesluit.
Hoe kijkt u, mede in het licht van de Uber Files en de verwachte toename van het aantal multilaterale belastingcontroles in de toekomst, aan tegen het idee om, naar analogie van de verantwoordelijkheid van het College Internationale Fiscale Zekerheid (IFZ) ten aanzien de afgifte van belastingrulings, een college in het leven te roepen dat verantwoordelijk is voor de centrale coördinatie van multilaterale belastingcontroles met het oog op het waarborgen van de naleving van de (internationale) procedurevoorschriften?
Binnen de Belastingdienst vindt reeds een centrale coördinatie plaats van multilaterale belastingcontroles. Dit gebeurt door de Coördinatiegroep Internationale Controle Activiteiten6. Deze coördinatiegroep is aangewezen om internationale boekenonderzoeken qua inhoud en proces te coördineren en begeleiden. Hiermee zijn voor het waarborgen van de naleving van (internationale) procedurevoorschriften voldoende controlemechanismen ingericht. De waarborgen worden periodiek in een regiegroep besproken. Ik zie geen noodzaak tot het opzetten van een nieuw college.
Kan een overzicht worden gegeven van de wijze waarop «het belang voor de Nederlandse economie» de afgelopen tien jaar door de Belastingdienst is ingevuld in het kader het afgeven van belastingrulings door het APBI van de Belastingdienst, en kan daarbij tevens aandacht worden besteed aan de gehanteerde (macro-)economische criteria en de overige criteria (bijv. het al dan niet legale karakter van de te ontplooien activiteiten)?2
Het APBI is eerste aanspreekpunt binnen de Belastingdienst voor bedrijven die nog niet (of slechts beperkt) in Nederland hebben geïnvesteerd en voor ondersteuning bij relatief omvangrijke vervolginvesteringen. Voor alle onderwerpen waar het APBI zekerheid vooraf over geeft gelden uiteraard de kaders van wet- en regelgeving, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken.
Vanaf 1 juli 2019 is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter van kracht. In dit Besluit is geregeld dat alle vaststellingsovereenkomsten, waaronder die door het APBI aan het College IFZ zijn voorgelegd, moeten worden beoordeeld en goedgekeurd door het College IFZ. Daarnaast zijn in paragraaf 2.5 van dat Besluit de rol en taken van het APBI vastgelegd. Als een potentiële buitenlandse investeerder wordt aangemerkt, de investeerder overweegt een eerste substantiële (fysieke) investering in Nederland te doen, het werkgelegenheid oplevert in Nederland en die ook aan de volgende kenmerken voldoet:
Het APBI kan bij het hanteren van deze investeringseis rekening houden met de omvang van de investering in alle relevante opzichten en – meer in het algemeen – met het belang voor de Nederlandse economie. Onder oude besluiten – dus voor 1 juli 2019 – gold het criterium een minimale investering van € 4,5 mln.
Indien sprake is van (een vermoeden van) illegale activiteiten zal mede op basis van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht vooroverleg worden geweigerd. Voorbeelden hiervan zijn betrokkenheid bij witwassen, steekpenningen, ernstige vermogensdelicten of terrorisme.
Heeft de Belastingdienst voldoende expertise in huis om te beoordelen of een investering van belang is voor de Nederlandse economie? Zo ja, waar bestaat deze expertise uit?
Het APBI beoordeelt conform paragraaf 2.5 van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter of sprake is van een substantiële (fysieke) investering die werkgelegenheid oplevert in Nederland. Daarbij kan het APBI kan rekening houden met de omvang van de investering in alle relevante opzichten en – meer in het algemeen – met het belang voor de Nederlandse economie. Het APBI vormt een aanspreekpunt voor investerende ondernemingen, waarna de fiscale behandeling binnen de Belastingdienst plaatsvindt binnen de kaders van wet, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Bovendien, zo blijkt uit antwoord 19 moeten alle gevallen waarin de Belastingdienst internationale zekerheid vooraf geeft, ook die gevallen waar het APBI bij is betrokken, ter beoordeling en goedkeuring worden voorgelegd aan het College IFZ. Daarmee is naar mijn mening de expertise meer dan voldoende geborgd.
Speelt het (door de Belastingdienst veronderstelde) belang van een investering voor de Nederlandse economie enkel een rol bij het afgeven van belastingrulings aan buitenlandse investeerders in Nederland, of speelt het belang van een investering voor de Nederlandse economie direct of indirect óók een rol bij de behandeling door de Belastingdienst van uitwisselingsverzoeken en de wijze waarop door de Belastingdienst met een buitenlandse investeerder wordt omgegaan in het kader van een multilaterale belastingcontrole?
Alle buitenlandse investeerders, ongeacht het belang van de investering, kunnen verzoeken om zekerheid vooraf. Of het APBI al dan niet betrokken is heeft geen invloed op de fiscale behandeling. Zoals ik in de antwoorden op voorstaande vragen heb aangegeven is het APBI alleen een eerste aanspreekpunt voor investerende buitenlandse ondernemingen. De latere fiscale behandeling vindt binnen de Belastingdienst doorgaans plaats door anderen dan het APBI binnen de kaders van wet, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Overigens is het APBI wel bevoegd om afspraken met belastingplichtige te maken. Zoals uit antwoord 19 blijkt, moeten alle gevallen waarin de Belastingdienst internationale zekerheid vooraf geeft, ook die gevallen waar het APBI bij is betrokken, ter beoordeling en goedkeuring worden voorgelegd aan het College IFZ. Bij de behandeling van uitwisselingsverzoeken of bij een multilaterale belastingcontrole speelt het belang voor de Nederlandse economie geen enkele rol.
Is er volgens u, mede in het licht van de Uber Files, aanleiding om het functioneren van het APBI, de CDVT en FJZ te evalueren (en in de toekomst al dan niet periodiek), en de taken en de verantwoordelijkheden van de stafdiensten CDVT en FJZ in het organisatiebesluit van de Belastingdienst te omschrijven?
Ik heb geen aanleiding het Organisatiebesluit Directoraten-Generaal Belastingdienst, Toeslagen en Douane 2021, noch de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 aan te passen, ook niet in het licht van de Uber Files.
Behoort het tot het takenpakket van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) om aanwezig te zijn bij, dan wel actief te participeren in gesprekken tussen de Nederlandse Belastingdienst en een onderneming waarin individuele fiscale aangelegenheden van de onderneming worden besproken?
De NFIA heeft als taak om buitenlandse bedrijven aan te trekken naar Nederland, hen te helpen bij vervolginvesteringen in ons land of hen voor Nederland te behouden bij een heroverweging van de strategie. Dit doet de NFIA onder andere door bedrijven te informeren over alle voor het bedrijf relevante aspecten van het Nederlandse investeringsklimaat. Hieronder valt ook het informeren van bedrijven over het belastingklimaat in Nederland in algemene zin en het introduceren van bedrijven bij relevante partijen die hen van verdere informatie kunnen voorzien (liaison functie). Voor specifieke belastingzaken verwijst NFIA door naar de bevoegde instantie. Bij de Belastingdienst betreft dit het APBI. Tijdens gesprekken met bedrijven waarbij ook een vertegenwoordiger van de Belastingdienst aanwezig is wordt gehandeld conform de fiscale geheimhoudingsplicht. Dit wil zeggen dat geen vertrouwelijke fiscale gegevens met NFIA worden gedeeld en dat bespreking van bedrijfsspecifieke fiscale zaken separaat tussen Belastingdienst en bedrijf plaatsvindt. Voor zover belastingplichtige in gesprekken met de NFIA en het APBI fiscale informatie deelt, geldt ook voor de NFIA artikel 67 AWR.
Kunt u de in 2015 geldende interne gedragscode van de NFIA openbaar maken alsmede de meest recente versie?3
Voor de NFIA geldt volgens het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat de algemene Integriteitscode Rijk. Dit was ook in 2015 het geval. Aanvullend daarop is in 2014 voor NFIA intern een specifieke Code of Conduct over omgang met fiscale zaken opgesteld (zie bijlage II – «Economic diplomacy and fiscal investment climate – code of conduct for NFIA).
Naast de algemene Integriteitscode Rijk hanteert de NFIA een eigen algemene Code of Conduct, welke ook op de website van de NFIA is gepubliceerd9.
Valt een afgevaardigde van de NFIA die een gesprek bijwoont van een onderneming en de Belastingdienst waarbij indiviudele fiscale aangelegenheden van die onderneming worden besproken, onder de fiscale geheimhoudingsplicht van art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)?
De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67, eerste lid, AWR is van toepassing op eenieder die in het kader van de uitvoering van de belastingwet de beschikking krijgt over fiscale gegevens en geldt dus ook voor de fiscale informatie die NFIA hoort bij het bijwonen van een gesprek met het APBI en belastingplichtige.
Hoe verhoudt de opstelling van de Nederlandse Belastingdienst in de Uber-casus zich tot de overeengekomen richtsnoeren binnen de Groep gedragscode/Code of Conduct Group (business taxation)?
De Gedragscodegroep is een Europees politiek overlegorgaan dat tot stand is gekomen op basis van een afspraak tussen de lidstaten, met als doel om te voorkomen dat er schadelijke belastingconcurrentie op het gebied van preferentiële fiscale regimes (zoals de innovatie box) binnen de EU plaatsvindt. De Gedragscodegroep heeft criteria ontwikkeld om deze schadelijke belastingconcurrentie te identificeren. Deze criteria zien met name op de opzet van de wetgeving van de lidstaten zelf, en niet zozeer op de toepassing ervan door belastingdiensten.
Zijn er andere Europese landen die zich ten aanzien van Uber niet gehouden hebben aan deze richtsnoeren? Zo ja, welke?
Ik heb hierover geen signalen ontvangen en ga hier niet over. Zoals omschreven is in vraag 26 heeft de Gedragscodegroep criteria ontwikkeld om schadelijke belastingconcurrentie te identificeren. In de Gedragscodegroep wordt beoordeeld of landen zich aan deze criteria houden.
Overweegt u, gezien de capaciteitsproblemen bij de hersteloperatie van de toeslagenaffaire, om in overleg met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane de collega’s van het APBI in te zetten bij deze hersteloperatie?
Nee, vanwege de specifieke vaardigheden en kennis bij beide afdelingen zal dit niet gebeuren.
Is er ooit in de afgelopen acht jaar vanuit de politiek een hint, suggestie, opdracht of andere vorm van sturing geweest om iets te doen waar specifiek het bedrijf Uber baat bij zou hebben, en zo ja, welke actie(s) was/waren dat?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle contacten van ministers, staatssecretarissen en topambtenaren (DG en hoger) aan de ene kant en met vertegenwoordigers van Uber aan de andere kant sinds 2012?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle ontmoetingen waarbij Minister, staatssecretarissen en/of topambtenaren aanwezig waren en ook mevrouw Kroes en er gesproken is over Uber sinds 2012? Kunt u over elk van deze bijeenkomsten zoveel mogelijk informatie geven?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Zijn er e-mails, notities over andere zaken bij de rijksoverheid (vanaf 2012) waarin zowel de naam van mevr. Kroes als Uber genoemd worden? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Momenteel vindt er een inventarisatie plaats hiernaar. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u de interne nota met belnotitie over de aanbieding van een bidbook aan Unilever, het bidbook en de bijbehorende coverletter openbaar maken op grond van art. 68 van de Grondwet, en zo nee, wilt u de weigering en dus een beroep op de uitzonderingsgrond van art. 68 van de Grondwet voorleggen aan het kabinet en met redenen omkleed aangeven waarom de stukken niet aan de Kamer ter beschikking worden gesteld?
Eerder is uw Kamer geïnformeerd over het bidbook en de reden om het niet openbaar te maken (zie brief van de Minister-President10 d.d. 12 december 2018, brief van de Minister Wiebes11 11 september 2018). Inmiddels is over het openbaar maken van het bidbook Unilever met de daarbij behorende coverletter en belnota de Wob-procedure afgerond en heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep bij uitspraak van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1699) geoordeeld dat het openbaar maken van het bidbook geweigerd mag worden omdat openbaarmaking de economische en financiële belangen van de Staat schaadt. Het aan uw Kamer openbaar verstrekken van het bidbook met coverletter en belnota op grond van artikel 68 Grondwet zou afbreuk doen aan de uitspraak en de achterliggende reden waarom het bidbook niet openbaar is gemaakt, te weten een goede en effectieve acquisitie door de NFIA. Indien gewenst, kunnen de stukken door de Minister van Economische Zaken en Klimaat wel vertrouwelijk ter inzage aan uw Kamer ter beschikking worden gesteld.
Wilt u de stukken als bedoeld in vraag 29 die u niet openbaar maakt, ter vertrouwelijke inzage leggen bij de Tweede Kamer?
Ja. Ik verwijs naar het antwoord op vragen 29 tot en met 32.
Kunt u deze vragen een voor en voor 20 augustus 2022 beantwoorden?
Ik heb de vragen een voor een beantwoord en verstuur de beantwoording in het Kamerreces aan de Kamer.
De Klimaatcrisis-Index van Milieudefensie. |
|
Joris Thijssen (PvdA), Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Evaluating corporate target setting in the Netherlands»1 van het NewClimate Institute, in opdracht van Milieudefensie.
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op dit onderzoek?
Het rapport benadrukt dat we klimaatverandering sneller moeten tegengaan op alle fronten, ook door het bedrijfsleven en financiële instellingen. De bijdrage van de bedrijven en financiële instellingen is nodig om onze ambitie van ten minste 55% emissiereductie in 2030 te realiseren, op weg naar een klimaatneutrale samenleving uiterlijk in 2050. De verantwoordelijkheid voor verduurzaming ligt bij bedrijven en financiële instellingen zelf en de Nederlandse overheid die zich inspant om deze verduurzaming teweeg te brengen door onder andere te normeren, te beprijzen en te subsidiëren.
Grote bedrijven zijn hard bezig om hun klimaatplannen te versterken en uit te voeren. We weten echter ook dat er belemmeringen zijn om dit nu op volle snelheid te doen, zoals bijvoorbeeld op het gebied van infrastructuur, beschikbaarheid van duurzame energie, vergunningverlening en stikstof. De overheid werkt samen met bedrijven om te zien hoe we deze belemmeringen kunnen helpen wegnemen en de transitie kunnen versnellen.
Dit gebeurt op landelijk en Europees niveau. Enkele voorbeelden:
Het rapport adresseert ook de bijdrage van verschillende financiële instellingen. In 2019 heeft de Nederlandse financiële sector een commitment uitgesproken om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Dit jaar zullen de instellingen die dit Klimaatcommitment hebben ondertekend, actieplannen finaliseren met doelstellingen voor CO2-reductie van hun beleggingen en leningen. Het kabinet verwacht van de ondertekenaars van het commitment dat zij hier ambitieus invulling aan geven. In de beleidsagenda voor duurzame financiering heeft de Minister van Financiën mede namens mij ook aangegeven dat zij verwacht dat deze actieplannen uitgaan van een 1,5-gradenscenario, in lijn met het coalitieakkoord. Eind 2022 en begin 2023 zal de voortgang van het klimaatcommitment worden beoordeeld op basis van de voortgangsrapportages van de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment. Afhankelijk van de uitkomsten van de voortgangsrapportages en het behalen van de in de beleidsagenda voor duurzame financiering genoemde doelstellingen zullen de Minister van Financiën en ik besluiten of meer normerend optreden gepast en mogelijk is.
Wat vindt u van het feit dat van de 29 grote vervuilers geen enkel bedrijf voldoende doet tegen klimaatverandering?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat veel bedrijven geen concrete plannen lijken te hebben om tot voldoende CO2-reductie te komen, zeker gezien het feit dat we al decennia de ernstige gevolgen van klimaatverandering kennen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke acties onderneemt u om ook de uitstoot die valt onder scope 3 aan te pakken? Wordt dit onderdeel van de maatwerkafspraken?
Voor scope 3 emissiereductie in de industrie zet ik in op diverse stimulerende maatregelen, zoals de regeling Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+), Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI) en de Subsidie Topsector Energie (TSE). Ook via het Nationaal Groeifonds zet ik in op innovatie voor onder andere klimaat, energie en circulariteit. Mogelijke scope 3 emissiereducties kunnen ook in de maatwerkafspraken worden meegenomen. Daarnaast is aanpassing van EU-beleid nodig, zoals bijvoorbeeld op het gebied van staatssteun, waar ik mij voor in zet. Ik heb recent TNO gevraagd om een methodologie te ontwikkelen om de broeikasgasemissie-effecten van biobased en circulaire technologieën beter te kunnen bepalen. Het onderzoek3 laat zien dat er aanzienlijke emissiebesparingen mogelijk zijn als de broeikasgasemissies in de volledige keten worden afgedekt en het biedt een geharmoniseerde benadering voor scope 3-emissies.
Hoe staat u tegenover het opleggen van klimaatverplichtingen voor bedrijven wanneer zij publieke middelen ontvangen voor verduurzaming?
Als bedrijven publieke middelen ontvangen voor verduurzaming, zijn deze reeds gerelateerd aan voorwaarden zoals bijvoorbeeld broeikasgasemissiereductie of circulariteit.
De ‘Uber Files’ |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Uber al jarenlang allerlei agressieve (lobby)methoden inzet om bijvoorbeeld wetgeving rondom schijnzelfstandigheid te beïnvloeden?1
Ik heb kennisgenomen van deze berichtgeving. Ik vind het in algemene zin belangrijk dat de overheid in gesprek is met zowel de brede samenleving als met alle belanghebbenden. Het opvangen van zoveel mogelijk signalen is belangrijk om beleid en wetgeving zo goed mogelijk toe te snijden op de praktijk. Meer specifiek geldt dat het vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van belang wordt geacht dat relaties met werkgevenden, werkenden en hun vertegenwoordigden partijen worden onderhouden. Het aanhoren van eventuele aandachtspunten van dergelijke partijen bij beleid en/of wetgeving hoort hierbij.
Dat een bedrijf als Uber, net als andere partijen, belangen kenbaar maakt en behartigt, vind ik op zichzelf dan ook niet problematisch. Het is onderdeel van een overheid die open staat voor relevante signalen vanuit de samenleving.
Het is daarbij echter wel belangrijk dat de verschillende signalen en belangen die in de interactie tussen overheid en praktijk naar voren komen, uiteindelijk zuiver en in balans gewogen worden om het algemeen belang te dienen. Dat vergt in de voorbereiding van wetgeving dat dit algemene belang steeds voor ogen wordt gehouden.
Wat is uw reactie op het feit dat er binnen het bedrijf Uber wordt geopereerd zonder enig respect voor de wet en werknemersrechten?
Ieder bedrijf dat in Nederland activiteiten ontplooit, moet zich houden aan de geldende wet- en regelgeving en daarop gebaseerde jurisprudentie. Dat geldt ook voor de regels in het arbeidsrecht, sociale zekerheid en fiscaliteit. Doet een bedrijf dat niet, dan kan na vaststelling daarvan opgetreden worden. Dat geldt voor alle bedrijven.
Waarom is er jarenlang een pamperbeleid gevoerd richting Uber, bijvoorbeeld omtrent wetgeving rond schijnzelfstandigheid, terwijl er nu opnieuw blijkt dat dit bedrijf geen enkel respect toont voor welke vorm van overheid dan ook?
Als het gaat om wetgeving rondom schijnzelfstandigheid is daar geen beleid op gevoerd met het doel om specifieke bedrijven te bevoordelen. Zoals hiervoor reeds gemeld: alle bedrijven die in Nederland activiteiten ontplooien, dienen zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Dit geldt ook voor Uber.
Welke gesprekken heeft u of een afvaardiging van het ministerie de afgelopen negen jaar met een vertegenwoordiging van Uber gevoerd? Kunt u een overzicht geven van de datum, plaats, aanwezigen en onderwerp van alle gesprekken die zijn gevoerd met Uber of een vertegenwoordiger namens Uber?
Zoals bij vraag 1 aangegeven vind ik het van belang dat de overheid bij het ontwikkelen van overheidsbeleid en wetgeving in gesprek is met de samenleving en de relevante belanghebbenden. Als het gaat om beleid en wetgeving die relevant is voor specifieke bedrijven, zijn zij daarbij ook een (potentiële) gesprekspartner. Dat blijft zo. In zoverre verandert het kabinetsbeleid niet naar aanleiding van de Uber-Files. De afgelopen 2 jaar is contact geweest tussen Uber en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid rondom het thema platformwerk. Sinds zomer 2020 is er vanuit het ministerie gewerkt aan het voorbereiden van een rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst voor platformwerk. In december 2021 is vervolgens een voorstel van de Europese Commissie voor het reguleren van platformwerk gedaan. Over deze onderwerpen zijn meermaals platformbedrijven gesproken, waaronder Uber. Zo is er in dit kader op 20 augustus 2020, 15 januari 2021, 18 juni 2021, 21 januari 2022 en meest recent op 15 september 2022 gesproken over deze thema’s tussen (onder meer) een vertegenwoordiger van Uber en een aantal ambtenaren van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Nogmaals, deze contactmomenten zijn belangrijk om goed in verbinding te staan met de praktijk waar de (voorbereide) regulering zich op richt. In het licht van een evenwichtige weging van belangen zullen wij tegelijkertijd onverminderd kritisch kijken naar het juist wegen en betrekken van de inbreng van specifieke stakeholders. Alleen op die manier kan gekomen worden tot beleid en/of wetgeving die daadwerkelijk is gericht op het algemeen belang. Daar moeten we als kabinet bij de totstandkoming van beleid en wetgeving alert op blijven.
Verandert het kabinetsbeleid ten opzichte van Uber naar aanleiding van de publicaties van de Uber Files? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat Uber niet meer als gesprekpartner gezien moet worden?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u ervoor zorgen dat de handhaving direct start en conform de rechtelijke uitspraken de chauffeurs in loondienst komen? Zo nee, waarom niet?
Het uitvoering geven aan rechterlijke uitspraken is – voor wat betreft deze civielrechtelijke uitspraken – in beginsel aan de betrokken partijen in een geding. Onlangs heeft het Gerechtshof Amsterdam bepaald dat Uber nog geen uitvoering hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank inzake de naleving van de CAO voor chauffeurs, hangende het hoger beroep dat Uber daartegen heeft ingesteld.2
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord toegezegd schijnzelfstandigheid tegen te gaan door betere publiekrechtelijke handhaving. In de brief van 24 juni jl. waarin het kabinet heeft gereageerd op het rapport van de Algemene Rekenkamer (ARK) en de Auditdienst Rijk (ADR) is uw Kamer geïnformeerd dat het kabinet inzet op het verbeteren van toezicht en handhaving op schijnzelfstandigheid.
Vanwege de geheimhoudingsplicht op grond van artikel 67 van de Algemene Wet Rijksbelastingen kan ik over het toezicht en de handhaving door de Belastingdienst bij individuele bedrijven geen mededelingen doen.
Op welke manier heeft Uber geprobeerd druk uit te oefenen op het uitvoeren van de voorliggende rechtelijke uitspraken en de handhaving daarop?
Zie antwoord vraag 7.
Is er, op welke manier dan ook, door Uber druk uitgeoefend de afgelopen negen jaren op ambtenaren of bewindspersonen? Zo ja, kunt u hiervan alle details met de Kamer delen? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
Ik verwijs voor mijn antwoord naar het antwoord (32) van de Staatssecretaris van Financiën Fiscaliteit – Belastingdienst op schriftelijke Kamervragen van de leden Omtzigt c.s. d.d. 5 september 2022 aan de Tweede Kamer waarin wordt aangegeven dat er momenteel een inventarisatie plaatsvindt hiernaar. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd. Voorts doet de Belastingdienst op dit moment onderzoek naar aanleiding van de berichtgeving over de casus Uber.
Leiden de Uber Files ertoe dat het kabinet er eindelijk voor kiest om de fluwelen handschoenen uit te trekken ten aanzien van de behandeling van dit soort bedrijven die doelbewust schijnzelfstandigheid in stand houden en uit zijn op de afbraak van werknemersrechten en wet- en regelgeving? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Al voor het verschijnen van de Uber-files zijn de plannen rondom de aanpak van het zzp-dossier en de bestrijding van schijnzelfstandigheid bekend gemaakt3. Die richten zich onder andere op het tegengaan van schijnzelfstandigheid (zeker bij bedrijven die doelbewust schijnzelfstandigheid in stand houden) en het borgen van werknemersrechten.
Hierin zijn, in lijn met onder andere de aanbevelingen van de Commissie Borstlap en het SER MLT, drie sporen van belang:
Momenteel werken we hard om de inzet op de verschillende sporen uit te werken en daarop voortgang te maken. In het najaar hoop ik uw Kamer hierover uitgebreider te informeren.