Het bericht ‘Storing Belastingdienst: ondernemers krijgen week extra voor btw-aangifte’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Steven van Weyenberg (D66), Helma Lodders (VVD), Eppo Bruins (CU) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met bericht «Storing Belastingdienst: ondernemers krijgen week extra voor btw-aangifte?»1
Ja.
Klopt het dat het portaal voor ondernemers het grootste deel van 31 juli 2020 onbereikbaar was en dat dit net de laatste dag was waarop ondernemers btw aangifte konden doen over het tweede kwartaal van 2020?
Dat klopt, tussen 30 juli 23:35 uur en 31 juli 14:15 uur was het niet mogelijk btw-aangiften in te dienen via internet omdat het betreffende portaal MijnBelastingdienst/Zakelijk onbereikbaar was. Dat gold ook voor de aangifte Loonheffingen.
Klopt het dat u alle ondernemers generiek uitstel verleend heeft tot 7 augustus voor het doen van btw aangifte over het tweede kwartaal van 2020 en dat u voor een na 31 juli gedane btw-aangifte geen boete op zal leggen?
Dat klopt, de Belastingdienst heeft uitstel verleend tot en met 7 augustus jl. voor het doen van de btw-aangifte over het tweede kwartaal 2020 c.q. de maand juni 2020 en voor de aangifte loonheffingen over de maand juni 2020. Dit is via de social-mediakanalen en op de website van de Belastingdienst naar ondernemers gecommuniceerd. In het boetebeleid van de Belastingdienst is opgenomen dat geen verzuimboete wordt opgelegd als de aangifte wordt ingediend binnen zeven dagen na afloop van de wettelijke aangiftetermijn2.
Kunt u aangeven of dit uitstel ook geldt voor de betalingsverplichting? Zo nee, waarom niet?
Ja, de Belastingdienst heeft uitstel verleend tot het doen van aangifte tot en met 7 augustus, daarmee geldt ook een uitstel van de betalingsverplichting met diezelfde termijn.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat ondernemers, die te laat aangifte doen, ook uitstel krijgen van de betalingsverpichting tot 7 augustus en geen boete op te leggen dan wel kwijt te schelden indien de betalingen geheel of gedeeltelijk niet voor 7 augustus hebben plaatsgevonden? Of gaat het kabinet dan op andere wijze voorkomen dat deze ondernemers gedupeerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven geldt uitstel van de betalingsverplichting tot en met 7 augustus.
Op grond van het boetebeleid krijgen ondernemers die de verschuldigde belasting binnen een week na afloop van de betalingstermijn betalen geen betaalverzuimboete opgelegd, tenzij in het voorafgaande tijdvak eenzelfde verzuim heeft plaatsgevonden3. Bij ondernemers die de verschuldigde belasting later hebben betaald maar uiterlijk binnen 14 dagen na dagtekening van de naheffingsaanslag zal de boete worden vernietigd gelet op het Besluit noodmaatregelen coronacrisis4.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk of uiterlijk binnen twee weken beantwoorden?
Het beantwoorden van deze vragen heeft helaas langer geduurd.
Investeringen van ontwikkelingsbanken in de vee-industrie |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Revealed: development banks funding industrial livestock farms around the world» uit The Guardian van 2 juli 2020?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat vindt u ervan dat de International Finance Corporation (IFC), onderdeel van de Wereldbank, en de European Bank for Reconstruction and Development (EBRD), de afgelopen tien jaar $ 2,6 miljard hebben geïnvesteerd in het deel van de vee-industrie dat juist destructief is voor het behalen van de klimaatdoelstellingen van Parijs?
Investeringen in vlees en zuivel zijn een – beperkt – onderdeel van de portefeuilles van IFC en EBRD op het gebied van voedselzekerheid en duurzame economische ontwikkeling. Beide instellingen hanteren voor elke financiering strikte criteria voor de milieu- en sociale effecten, en toetsen deze aan hun klimaatbeleid. Nederland zet zich er daarbij voor in dat de financieringen inderdaad in lijn zijn met mondiale en nationale klimaat- en biodiversiteitsdoelen en draagt het belang hiervan in het bestuur van deze banken consequent en actief uit. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Op welke manier vindt u het zelf nog langer moreel te rechtvaardigen dat de ontwikkelingsbanken hun beleid rechtvaardigen door er alleen op te wijzen dat ze slechts inspelen op de vraag naar vlees en zuivel en dat vlees en zuivel onderdeel uitmaken van de eetgewoonten van mensen in ontwikkelingslanden, en dus geen oog hebben voor het feit dat aanbod van vlees en zuivel onderdeel van de oorzaak van de klimaat- en biodiversiteitscrisis is en het in het kader van het klimaatakkoord van Parijs juist de bedoeling is dat wereldwijd de productie en consumptie van vlees en zuivel afgeschaald wordt?
Wereldwijd is er nog steeds voor meer dan 800 miljoen mensen geen voedselzekerheid. In delen van de wereld is vlees en zuivel een van de weinige mogelijkheden om eiwitten in een dieet zeker te stellen. Daarnaast dragen investeringen in efficiency, het tegengaan van verliezen en duurzaamheid in deze sectoren bij aan voedselzekerheid, duurzame economische ontwikkeling, het tegengaan van en het aanpassen aan klimaatverandering en het verkleinen van de ecologische voetafdruk van de bestaande productie. Deze aspecten en de genoemde milieu- en klimaattoetsen op individuele projecten maken investeringen in deze sector verantwoord.
Bent u bekend met het gegeven dat de productie van vlees en zuivel in zeer belangrijke mate bijdraagt aan onder meer waterverontreiniging en uitputting van zoetwater, ontbossing, verlies van de biodiversiteit en klimaatverandering?2 Zo ja, op welke manier vindt u het zelf nog moreel verantwoord om geen veroordelende uitspraken te doen over het uitleengedrag van de Wereldbank en de EBRD?
Ja, daar ben ik mee bekend. Dit gegeven is de reden dat het kabinet inzet op verduurzaming van de veehouderij, in Nederland en wereldwijd. Voor het tweede deel van de vraag, zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Onderschrijft u het gegeven dat, hoewel de uitstoot van broeikasgassen per dier wellicht minder kan zijn, door de toename van het totale aantal dieren ook de totale hoeveelheid uitstoot van broeikasgassen toeneemt en onderschrijft u ook dat dit niet langer verantwoord is? Zo nee, op welke manier is de toename van broeikasgassen toelaatbaar?
Toename van het totale aantal dieren zal inderdaad kunnen leiden tot een toename van de uitstoot van broeikasgassen. De stelling dat daardoor het aantal dieren nergens mag toenemen, onderschrijf ik niet; waar dat verantwoord is, hangt af van de lokale context. Voor antwoord op het tweede deel van de vraag, zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Bent u bekend met het gegeven dat het vooral ontwikkelingslanden zijn die het eerste en het meeste last hebben van de gevolgen hiervan?
Ja, hier ben ik mee bekend.
Herinnert u zich het VN-rapport van augustus 2019 over het verband tussen landgebruik, klimaatverandering en voedselzekerheid, waarin staat dat voedselzekerheid alleen bereikt kan worden als wereldwijd de overstap wordt gemaakt naar een meer plantaardig dieet?3
Ja.
Vindt u het, hierop gelet, in het belang van ontwikkelingslanden, klimaat-rechtvaardig dat er door met name door Westerse landen gedomineerde internationale banken geïnvesteerd wordt in dergelijke ontwrichtende vee-industrie? Zo ja, op welke manier?
De ontwikkelings- en investeringsbanken kunnen, met de instrumenten die deze banken tot beschikking staan, een bijdrage leveren aan een duurzame en klimaatvriendelijke veeteeltsector in ontwikkelingslanden, die past binnen de doelstellingen van het Akkoord van Parijs. Een dergelijke «vergroening» van de veeteeltsector helpt de betrokken landen hun nationale klimaatdoelstellingen te bereiken, en kan daarmee zowel een positieve invloed hebben op het klimaat als bijdragen aan een duurzame economische ontwikkeling van deze landen.
Op welke manier is het financieren van multinationals zoals Danone en Smithfield Foods, Inc. door IFC en de EBRD, zoals vermeld in het bericht, in het langere termijn duurzame belang van de mensen in ontwikkelingslanden? Bent u zich ervan bewust dat dit juist niet in hun lange termijn duurzame belang kan zijn4? Bent u bekend met de meerwaarde die kleine familiebedrijven in ontwikkelingssamenwerking kunnen hebben, zoals geschetst door de Special Rapporteur on Food? Kunt u toelichten hoe u de meerwaarde van kleine familiebedrijven ziet en hoe het financieren van multinationals door IFC en de EBRD kleine familiebedrijven helpt?
In het BHOS-beleid op het gebied van landbouw en voedselzekerheid staan kleinschalige voedselproducenten – nagenoeg altijd kleine familiebedrijven – centraal. Dit is in het algemeen ook het geval bij publieke sector leningen van de ontwikkelingsbanken.
IFC en EBRD geven aan dat zij bij financieringen aan grote landbouwbedrijven vaak afspraken maken over verbeterde samenwerking tussen deze bedrijven en kleinere ondernemers en boeren. Beide instellingen leggen in hun sectorstrategieën voor de landbouwsector de nadruk op inclusieve waardeketens om lokale boeren en het MKB op het platteland te ondersteunen.
Bent u bekend met het artikel «Kippenbedrijf van duizelingwekkende proportie, gestimuleerd door de EU» in NRC van 11 mei 2019, waarin de gevolgen van de megaplofkipfabriek MHP – ook gefinancierd door IFC en de EBRD – op allerlei dimensies naar voren komen? Deelt u de mening dat dit niet in het lange termijn duurzame belang is van ontwikkelingslanden, en welke lessen trekt u hieruit voor in de toekomst?
Ja, hiermee ben ik bekend.
Zoals gedeeld met uw Kamer5 hebben maatschappelijke organisaties in 2018 een klacht ingediend bij IFC en de EBRD over de financiering van MHP. Bij beide instellingen zijn deze klachten ontvankelijk verklaard en wordt er op dit moment een geschillenbeslechtingprocedure gevolgd.6 Het is echter nog niet bekend wat de gevolgen van deze klachten zullen zijn voor de goedgekeurde projecten en eventuele verdere vervolgstappen binnen de genoemde instellingen. Nederland zal na afloop van de procedures met interesse kennisnemen van de lessons learned. Verder is het goed te vermelden dat Nederland vanaf 2015, na de motie van Ouwehand en Thieme7, niet meer heeft ingestemd met nieuwe financieringen aan MHP door de ontwikkelings- en investeringsbanken zoals eerder aan uw Kamer gemeld.
Wat betekent het financieren van de multinationals in de vee-industrie voor de concurrentiepositie van lokale boeren en ondernemers, voor het risico voor lokale gemeenschappen om afhankelijk te worden van multinationals, voor het landgebruik, de landverdeling, eigendomsverhoudingen, de kwaliteit van leven en werk, de gezondheid van omwonenden en de werknemers en voor de impact op en de uitputting van natuurlijke bronnen?
Ontwikkelings- en investeringsbanken hanteren strikte milieu- en sociale criteria gericht op het voorkomen dan wel mitigeren van negatieve impact als gevolge van financieringen door deze instellingen. Tijdens de due diligence van individuele projecten door de instellingen wordt vastgesteld dat de investeringen additioneel zijn aan de markt en er geen sprake is van marktverstoring.
Op welke manier draagt het financieren van de vlees- en zuivelindustrie in landen waar de vlees- en zuivelconsumptie op hoog of gemiddeld niveau is, zoals vermeld in het bericht, nog bij aan de voedselzekerheid en armoedebestrijding?
In landen met een hoog niveau van voedselzekerheid kan het nog steeds om andere redenen zinvol zijn om te investeren in de veeteeltsector, bijvoorbeeld de noodzaak de sector te verduurzamen en de bijdrage die de sector kan leveren aan economische ontwikkeling, gegeven de natuurlijke hulpbronnen van een land.
Onderschrijft u dat «ontwikkelingssamenwerking» die neerkomt op het financieren van de grootschalige en dus ontwrichtende vlees- en zuivelindustrie, perverse prikkels creëert die de overstap op een plantaardig eetpatroon afremt en landen op de langere termijn niet helpt in hun duurzame ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om investeringen in duurzame(re) landbouw en veehouderij, als onderdeel van de inzet op duurzame voedselsystemen, met een gezonde balans in de consumptie van plantaardig en dierlijk voedsel. Op een verantwoorde manier uitgevoerd, kunnen investeringen in lokale (voedsel)productie (land- en tuinbouw, veeteelt en visserij) een krachtig middel zijn om armoede, honger en ondervoeding te bestrijden en economische ontwikkeling op gang te brengen.
Hoe wordt geborgd dat het belang van een duurzame ontwikkeling van en een transitie naar een meer plantaardig dieet in ontwikkelingslanden voorop staat?
Centraal in het voedselzekerheidsbeleid staat de bevordering van de ontwikkeling naar adequate, gebalanceerde diëten. Lang niet overal kan de consumptie van dierlijke eiwitten omlaag, en in de meest schrijnende situaties van ondervoeding is verhoging van de consumptie uitermate gewenst. In ontwikkelingslanden zijn diëten bij armere groepen nu vaak te eenzijdig op koolhydraten gericht, met een tekort aan eiwitten en micro-nutriënten. Ik verwijs ook naar het rapport van de EAT-Lancet Commission on Healthy Diets from Sustainable Food Systems, waarin een referentiedieet wordt aangeprezen bestaande uit grotendeels plantaardig voedsel, maar ook een gematigde hoeveelheid dierlijke eiwitten.8
Vindt u investeringen in de grootschalige vee-industrie via ontwikkelingsbanken en grote internationale bedrijven, al met al, een wenselijke manier van ontwikkelingssamenwerking? Zo ja, waarom?
Zoals al aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 en 3 ondersteunt Nederland projecten van de ontwikkelingsbanken in de veeteeltsector, met als doel om armoede, honger en ondervoeding te bestrijden en duurzame economische ontwikkeling op gang te brengen. Deze investeringen dienen wel te voldoen aan de strikte standaarden en het klimaatbeleid van de betreffende bank en in lijn te zijn met de mondiale en nationale klimaat- en biodiversiteitsdoelen. Nederland vraagt multilaterale banken om leiderschap op klimaatactie en doortastendheid ten aanzien van hun inzet om de portefeuilles in lijn te brengen met de doelen van de overeenkomst van Parijs.
Van welke ontwikkelingsbanken is Nederland lid en hoeveel draagt Nederland per jaar per ontwikkelingsbank af?
Nederland is aandeelhouder van navolgende multilaterale ontwikkelings- en investeringsbanken, die zich onder meer richten op investeringen in ontwikkelingslanden en opkomende economieën. Het is van belang te vermelden dat Nederland in de meeste gevallen niet jaarlijks bijdraagt aan ontwikkelings- en investeringsbanken, maar een aandeel heeft in de vorm van afgegeven garanties en kapitaal, terug te vinden in de betreffende hoofdstukken van de Rijksbegroting en de jaarverslagen9, 10, 11, 12. Zie onderstaande tabel voor een overzicht.
Wereldbank (IFC, MIGA en IBRD)
5,2 miljard euro
EIB
13 miljard euro
AIIB
0,9 miljard euro
EBRD
0,8 miljard euro
ADB
1,3 miljard euro
IDB group (IDB, IIC)
312,5 miljoen euro
Daarnaast draagt Nederland bij aan kapitaalverhogingen van deze banken en aan middelenaanvullingen van op de minst-ontwikkelde landen gerichte ontwikkelingsfondsen. Deze bijdragen betreffen doorgaans meerjarige verplichtingen, waardoor betalingen van jaar tot jaar kunnen verschillen. Het gaat hierbij uitdrukkelijk niet om afdrachten. Ter illustratie, hierbij een overzicht van de meest recente Nederlandse meerjarenbijdrage aan de drie grootste ontwikkelingsfondsen van de multilaterale banken waarvan Nederland aandeelhouder is:
Nederlandse bijdrage middelenaanvulling
Periode
IDA1
825 miljoen euro
2020–2023
African Development Fund
208 miljoen euro
2020–2022
Asian Development Fund
15 miljoen euro
2017–2020
Daarnaast draagt Nederland in een aantal gevallen bij aan specifieke trustfunds van deze instellingen.
Welke van de ontwikkelingsbanken waar Nederland lid van is, naast de IFC en de EBRD, investeren nog meer in de grootschalige vlees- en zuivelindustrie en op welke manieren doen zij dit? Hoeveel geld hebben zij in de afgelopen tien jaar in de grootschalige vlees- en zuivelindustrie geïnvesteerd, in welke landen en voor welke projecten?
Bij dezen geef ik u een overzicht van de financieringen aan de veesector in de afgelopen 10 jaar door de ontwikkelings- en investeringsbanken, naast IFC en EBRD. Dit overzicht is samengesteld op basis van de door de betreffende ontwikkelings- en investeringsbanken verstrekte informatie, waardoor er verschillen kunnen zijn in de definities die de ontwikkelings- en investeringsbanken hanteren aangaande investeringen in de vlees- en zuivelindustrie. Om de financieringen in perspectief te plaatsen, wordt telkens de omvang van de totale projectuitkeringen van 2019 van de betreffende instelling gemeld.
De Wereldbank heeft sinds 2012 voor ca. 2,3 miljard dollar aan financieringen verstrekt aan overheidsprojecten gericht op de veesector. Deze financieringen werden verstrekt aan landen in Azië en Afrika13. Ter vergelijking: over 2019 alleen bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen en giften van de Wereldbank 49 miljard dollar14.
In het geval van de Europese Investeringsbank (EIB) zijn er de afgelopen 10 jaar twee financieringen verstrekt in de veesector met een totale hoogte van 60 miljoen euro. Deze financieringen werden verstrekt aan bedrijven in Marokko en Spanje. Daarnaast heeft de EIB zoals eerder benoemd in gestelde vragen door uw Kamer15 in 2012 een investering van 85 miljoen euro in MHP in Oekraïne gefinancierd. Hierbij ging het niet om een directe investering in de veesector. Ook hier ter vergelijking: in 2019 bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen 48,1 miljard euro16.
De Inter-American Development Bank (IDB) heeft de afgelopen 10 jaar 171 miljoen dollar geïnvesteerd in de veesector. De gefinancierde projecten betroffen melkveebedrijven, pluimveebedrijven, varkenshouderijen en rundveebedrijven in onder meer Uruguay, Ecuador, Nicaragua en El Salvador. Ook hier ter vergelijking: in 2019 bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen 10,8 miljard dollar17.
De Asian Development Bank (ADB) heeft de afgelopen 10 jaar ruim 277 miljoen dollar aan financieringen verstrekt voor projecten in de veesector. Dit betreffen investeringen in zuivelbedrijven (veehouderijen en verwerkende bedrijven), pluimveebedrijven en varkenshouderijen in de volgende landen: China, Kazachstan, India, Indonesië, Mongolië en Bangladesh. In 2019 heeft de ADB in totaal 16 miljard dollar uitgekeerd. Ook hier ter vergelijking: in 2019 bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen 16 miljard dollar18.
De African Development Bank (AfDB) heeft in de afgelopen 10 jaar 10 miljoen euro aan de veesector bijgedragen. Deze financieringen betreffen grotendeels investeringen in de verwerkende industrie, maar ook in varkenshouderijen en pluimveebedrijven. Landen waar deze investeringen plaatsvonden zijn onder meer Kameroen, Ivoorkust en Togo. Ook hier ter vergelijking: in 2019 bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen ca 3,1 miljard euro.
De Aziatische Infrastructuur Investeringsbank (AIIB) is sinds 2016 operationeel en heeft in de afgelopen 4 jaar niet geïnvesteerd in de vlees- en zuivelindustrie.
Welke van de ontwikkelingsbanken waar Nederland lid van is hebben in de afgelopen tien jaar activiteiten gefinancierd die de vraag naar vlees- en zuivelvervangers doet toenemen en op welke manier doen zij dit? Om hoeveel geld gaat het en om welke projecten?
Een aantal instellingen is betrokken bij ondersteuning van projecten gericht op de productie van vlees- en zuivelvervangers. Zo geeft de EIB aan dat ze betrokken is (geweest) bij het verstrekken van technische assistentie voor het ontwikkelen van innovatieve projecten gericht op diëten met een kleinere broeikasgasemissie en een kleinere ecologische voetafdruk (inclusief vlees- en zuivelvervangers).
Klopt het dat ontwikkelingsbanken in hun beoordeling van projecten geen rekening houden met het vraageffect dat investeringen in de vee-industrie sorteren, zoals in het bericht wordt gesuggereerd. Hoe kijkt u hier tegenaan?
Ontwikkelings- en investeringsbanken signaleren een toename van de vraag naar vlees- en zuivelproducten in bepaalde ontwikkelingslanden, en hun financieringen zijn erop gericht om bij te dragen aan een verantwoorde productie en verwerking van deze producten, in lijn met de standaarden van deze banken. Deze financieringen dienen in lijn zijn met de mondiale en nationale klimaat- en biodiversiteitsdoelen. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Onderschrijft u de stelling dat niet uitgesloten kan worden dat Nederland via de afdrachten aan ontwikkelingsbanken, indien hiermee geïnvesteerd wordt in de vlees- en zuivelindustrie, extra vraag naar dierlijke producten creëert, terwijl dit op de langere termijn zal leiden tot verminderde voedselzekerheid, meer dierenleed en meer klimaat- en biodiversiteitsproblemen wereldwijd?
Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Onderschrijft u de stelling dat niet uitgesloten kan worden dat Nederland zich op deze manier (mede-)schuldig kan maken aan de grootschalige vernietiging van de leefomgeving van mens en dier?
Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Op welke concrete manieren kunt u invloed uitoefenen op het beleid van de ontwikkelingsbanken om niet langer te investeren in de vee-industrie, hoe hebt u hier in de afgelopen tien jaar invulling aan gegeven en bent u bereid om uw inspanningen op te voeren? Hoe gaat u dat doen?
Nederland zet zich, zoals eerder aangegeven, in op zo groot mogelijke reductie van de ecologische en klimaatvoetafdruk van investeringen door ontwikkelingsbanken, in lijn met de mondiale klimaat- en biodiversiteitsdoelen. Dit dient ondersteund te worden door hun kwaliteitsstandaarden en mechanismen om misstanden aan de kaak te kunnen stellen en weerspiegeld te worden in de klimaatstrategieën van de instellingen. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 15 vraagt Nederland multilaterale banken om leiderschap op klimaatactie en doortastendheid ten aanzien van hun inzet om de portefeuilles in lijn te brengen met de doelen van de overeenkomst van Parijs.
Nederland oefent onder meer invloed uit via de vertegenwoordiging in de uitvoerende raden van de instellingen en door deelname aan overlegrondes over middelenaanvullingen van de fondsen van de banken en door bijdragen aan Trust Funds.
Om het belang van milieu en klimaat beter te verankeren binnen de projecten van IFC op het gebied van dierlijke eiwitten, ondersteunt Nederland bovendien met een financiële bijdrage het Global Animal Protein Platform van IFC dat tot doel heeft om klimaattransities op gang te brengen in de veeteeltsector, de klimaatvoetafdruk te reduceren en afval- en mestbeheer op niveau te brengen.
Het bericht ‘Lucratief beleggen in ouderen met dementie’ |
|
Maarten Hijink , Lilian Marijnissen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Lucratief beleggen in ouderen met dementie»?1
In onderstaande antwoorden geef ik u mijn reactie op het artikel.
Wat vindt u ervan dat veel beleggers profijt zien in de zorg voor senioren met dementie? Wat is uw oordeel over het feit dat er rendementen van 7% of meer beloofd worden bij investeringen in vastgoedobjecten voor opvang, verzorging en verpleging van (vermogende) senioren? Kan volgens u een rendement van 7% gerealiseerd worden zonder te besparen op bijvoorbeeld de kwaliteit van zorg of de ouderen extra te laten betalen voor aanvullende pakketten?
De aangehaalde beloofde rendementen van 7% betreffen investeringen in vastgoedobjecten voor opvang, verzorging en verpleging. Op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) is het mogelijk wonen en zorg te scheiden. Ik kan niet beoordelen in hoeverre dergelijke rendementen voor beleggingen in vastgoed reëel zijn. Zorgbestuurders zijn er verantwoordelijk voor om diensten, goederen en vastgoed, die nodig zijn voor de zorgverlening, in te kopen tegen een marktconforme prijs.
De zorg die onder deze constructie verleend wordt, valt niet onder het huidige winstverbod, omdat deze zorg kort gezegd niet als intramurale, maar als extramurale zorg wordt aangemerkt. Ik werk echter aan het wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) waarin ik de mogelijkheid wil introduceren aanvullende voorwaarden te stellen aan winstuitkering voor sectoren waar nu geen verbod op winstuitkering geldt. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van inwerking treden kan variëren per deelsector en wordt gekoppeld aan het zich voordoen van excessen en de noodzaak die tegen te gaan, respectievelijk te voorkomen. Daarnaast wordt bezien of er een norm geïntroduceerd kan worden voor een maatschappelijk maximaal aanvaardbare dividenduitkering.
Ongeacht de regels omtrent winstuitkering, moet de kwaliteit van zorg altijd op orde zijn. De IGJ ziet daarop toe. Tot slot rust er op cliënten (en/of hun vertegenwoordigers) die aanvullende pakketten afnemen ook een eigen plicht kritisch te kijken naar hetgeen deze zorgvilla’s leveren binnen deze aanvullende pakketten. Ook moeten bewoners zelf bepalen of zij bereid zijn een bepaalde huurprijs te betalen op basis van de infrastructuur, ligging en luxe van het vastgoed. Zij kunnen zich daarop voorbereiden door vooraf locaties te bezoeken en/of te zoeken naar ervaringen van anderen en alternatieven af te wegen. Daarbij kunnen zij het totaalpakket van wonen, zorg en dienstverlening (en de kosten daarvan) afwegen tegen hetgeen anderen aanbieden. Ook kunnen zij zich een oordeel vellen over de geboden transparantie in de opbouw van de kosten en de diensten die daarvoor geleverd worden. Tijdens het wonen is het van belang dat cliënten en/of hun vertegenwoordigers kritisch blijven in het aanbod en de kosten die daar tegenover staan.
Wat is uw oordeel over de verdubbeling van het aantal particuliere aanbieders van verpleeghuizen? Vindt u dit een positieve of negatieve ontwikkeling? Wat zegt deze ontwikkeling over het aanbod van verpleeghuisplekken voor ouderen met een minder grote portemonnee?
Een diversiteit aan aanbieders van verpleeghuizen vind ik op zichzelf geen slechte ontwikkeling. Dit stelt mensen in staat om woon- en zorgvormen te kiezen die aansluiten bij hun wensen en behoeften. Bovendien zal door de vergrijzing een steeds grotere behoefte zijn aan deze zorg. De diversiteit heeft vooral betrekking op de woning en de servicekosten. Voor de zorg geldt dat deze onder het toezicht valt van de IGJ en moet voldoen aan de eisen uit het kwaliteitskader.
Wat is uw reactie op de stelling «eigenlijk beleg je via het IMMO Zorgwoningfonds dus indirect in zieke ouderen»? Wat is uw mening over indirect beleggen in zieke ouderen? Is dit volgens u een effect van de marktwerking in de zorg en de hervorming van de langdurige zorg? Zo ja, vindt u dit een wenselijk effect van deze ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al vaker heb gezegd, is in de zorg geen plek voor mensen die de zorg enkel en alleen als verdienmodel zien. Ik vind de redenering dat men in zieke ouderen kan beleggen echter te kort door de bocht. In het IMMO Zorgwoningfonds wordt hoofdzakelijk belegd in vastgoed. Van zorgbestuurders mag verlangd worden dat zij kritisch zijn op de huurovereenkomsten of vastgoedinvesteringen die zij aangaan en daar marktconforme tarieven voor betalen.
Wat is uw reactie op de opmerking «zorgvastgoed levert een langjarige, stabiele cashflow»?
Ik leg de opmerking dat zorgvastgoed een langjarige, stabiele cashflow oplevert als volgt uit. Door de demografische ontwikkelingen, met name vergrijzing, is de vraag naar verpleeghuiszorg met relatief grote zekerheid te voorspellen voor de komende jaren. Zoals in het artikel wordt toegelicht, is daarmee het risico op leegstand bij zorgcomplexen (mits de cliënten niet massaal wegblijven door onvoldoende kwaliteit van zorg) aanzienlijk minder dan bij bijvoorbeeld winkelpanden. Langjarige huurcontracten op vastgoed waarop men investeert, genereren dan ook een relatief zekere inkomstenbron met weinig risico’s.
Welke risico’s ziet u als gevolg van het feit dat zorgvastgoed steeds meer in handen van beleggers komt? Ziet u extra of andere risico’s als het buitenlandse partijen betreft?
Beleggers en investeerders verwachten een rendement voor het beschikbaar stellen van kapitaal. Dit geldt in principe voor iedere kapitaalverschaffer, bijvoorbeeld ook voor banken of woningcorporaties, en het behalen van een redelijk rendement op vastgoed is op zichzelf geen kwalijke zaak. Er schuilt wel een mogelijk risico in het najagen van hoge rendementen, als daardoor de kosten voor vastgoed te zwaar op de organisatie drukken. Zorgbestuurders dragen echter de verantwoordelijkheid om hiervoor te waken bij het aangaan van langjarige huurcontracten. Zij moeten het belang van de zorginstelling behartigen en hebben in principe geen baat bij het aangaan van huurcontracten die niet marktconform zijn.
Wat zijn de gevolgen als een particuliere aanbieder failliet gaat voor de bewoners van die initiatieven? Vindt u dit risico acceptabel? Worden de bewoners voldoende op de hoogte gesteld van deze risico’s?
Als een zorgaanbieder failliet gaat, is het van belang dat de continuïteit van zorg gewaarborgd blijft. Dit betekent dat betrokken partijen als de zorgaanbieder en het zorgkantoor moeten zorgen voor een verantwoorde afbouw van de zorgverlening en goede overdracht van bewoners naar andere zorgaanbieders. Daarbij bestaat het risico dat bewoners moeten verhuizen, maar in de praktijk wordt de locatie meestal overgenomen door een andere aanbieder en kunnen bewoners op de locatie blijven wonen. De waarborgen voor verantwoorde afbouw en overdracht van zorg zijn uiteengezet in de Kamerbrief van 11 oktober 20192 over de doorontwikkeling van het beleid rond zorgaanbieders in financiële problemen.
Wat is uw oordeel over de zogenaamde «sale and lease back-constructies» die erg in trek zijn? Wat is het gevolg van een dergelijke constructie op de kwaliteit van wonen en zorg?
De «sale and lease back-constructie» is een manier om kapitaal dat in vastgoed zit te gelde te maken. De verkregen liquiditeit kan worden aangewend voor het aflossen van schulden, innovatie, uitbreiding of investeringen in de kwaliteit van zorg. Ook kan de zorgonderneming zich volledig richten op de zorg door het onderhoud en andere risico’s die gepaard gaan met vastgoed, zoals veroudering, over te dragen aan een andere partij. Mogelijke nadelen van een «sale and lease back-constructie» zijn hogere lasten en minder wendbaarheid, omdat men zich vaak voor langere tijd aan een huurcontract moet committeren. Indien weloverwogen en juist ingezet, kan dit een bruikbare constructie zijn.
Staat u nog steeds achter uw uitspraak dat overnames door buitenlandse ondernemingen incidenteel zijn? Vindt u 12,2% van het totaal «incidenteel»? Zo ja, waar ligt voor u de grens?
In de beantwoording van Kamervragen van het Kamerlid Hijink (SP) over het bericht dat de Franse investeerder Orpea een Nederlands zorgbedrijf met omstreden managementteam koopt (2018Z07850), heb ik destijds aangegeven dat het incidenteel voorkomt dat dat buitenlandse investeerders Nederlandse zorgbedrijven opkopen. Het percentage van 12,2% dat in het artikel van Follow The Money wordt aangehaald, refereert echter naar het aantal particuliere verpleeghuizen3 ten opzichte van het totaal aantal verpleeghuizen in 2019.
Met betrekking tot overnames waarbij een buitenlandse partij betrokken is, heeft de NZa eerder dit jaar de Informatiekaart Concentraties in de zorg 2019 gepubliceerd. Hierin zijn de concentratiemeldingen bij de NZa tussen januari 2018 tot juli 2019 geanalyseerd, ook met het oog op buitenlandse partijen. Bij 118 aanvragen is er sprake van betrokkenheid van een buitenlandse partij.4 Op een totaal van 285 is naar mijn mening geen sprake van «incidentele» betrokkenheid. Overigens blijkt uit de analyse van de NZa dat het overgrote deel (86 van 118) van de overnames waarbij een buitenlandse partij betrokken was, betrekking had op de mondzorg5. Zeven overnames met een buitenlandse partij hadden betrekking op de langdurige zorg.
Eerder gaf u aan dat doorgeschoten marktwerking een ongezonde cocktail in de zorg oplevert, vindt u dit ook een voorbeeld van doorgeschoten marktwerking? Zo ja, zou er volgens u een einde moeten komen aan de enorme toename van het aantal particuliere aanbieders en mensen die rijk worden door beleggingen in zorgvastgoed?2
Ik zie nu geen aanleiding om de toename van dit soort aanbieders van verpleegzorg aan banden te leggen. Zoals ik hiervoor heb beschreven, voorzien zij deels in een behoefte om zorg te combineren met een woonvorm die bij de cliënt past. Dit neemt niet weg dat we excessen hard aan moeten pakken. Als de kwaliteit ondermaats is, moet en kan de IGJ direct ingrijpen.
Eerder gaf u aan dat er geen specifieke regels gelden ten aanzien van overnames door buitenlandse partijen, bent u inmiddels van mening dat deze regels er (nu) wel zouden moeten komen?
Alle zorgaanbieders die in Nederland zorg leveren moeten voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg en de besturing van zorginstellingen zoals wettelijk vastgelegd in de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz), de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) en straks ook de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza). De IGJ ziet hierop toe. Ik zie geen meerwaarde in het maken van onderscheid op grond van de nationaliteit van de entiteit die het eigenaarschap van een zorginstelling heeft. Dit zou zich bovendien slecht verhouden met het Europees Unie-recht, dat onderscheid op basis van nationaliteit verbiedt.
Is het correct dat inspectierapporten slechts drie jaar online staan, waarna rapporten niet meer openbaar toegankelijk zijn? Zou het niet wenselijk zijn als inspectierapporten langer openbaar toegankelijk zijn?
Inspectierapporten die via de website van de IGJ (www.igj.nl) openbaar zijn gemaakt, blijven gedurende vijf jaar na het tijdstip van openbaarmaking beschikbaar op die website. Dat is bepaald in het Besluit openbaarmaking toezicht- en uitvoeringsgegevens Gezondheidswet en Jeugdwet en de daarbij behorende bijlage. Met de termijn van vijf jaar is aangesloten bij geldende termijnen van beschikbaarheid van informatie in de sector, bijvoorbeeld bij de termijn voor aantekeningen in het BIG-register. De termijn van vijf jaar is redelijk geacht, omdat de betrokken beroepsbeoefenaar of instelling niet onevenredig lang wordt benadeeld, terwijl het publiek toch gedurende een relevante periode wordt geïnformeerd.
Dit Besluit is in 2019 in werking getreden. Voor rapporten die vóór die tijd openbaar zijn gemaakt via de website van de IGJ geldt dat deze drie jaar beschikbaar zijn op deze website.
De openbaar gemaakte rapporten blijven nadat zij van de website zijn verwijderd in principe beschikbaar voor iedereen die daarom verzoekt, totdat ze op grond van de Archiefwet moeten worden vernietigd.
Bent u van mening dat de Nederlandse Zorgautoriteit meer bevoegdheden moet hebben om te kunnen toetsen of overnames gevolgen hebben voor de kwaliteit en de betaalbaarheid van de zorg zelf? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 18 februari 2020 heb ik u geïnformeerd over de mogelijkheden die ik zie om het fusietoezicht in de zorg aan te scherpen.7 Idealiter zou een fusie worden getoetst op de gevolgen voor kwaliteit en betaalbaarheid van zorg, waarbij een fusie alleen is toegestaan als deze leidt tot betere kwaliteit of dezelfde kwaliteit voor een lagere prijs. Er zijn echter geen voldoende concrete en objectieve criteria om de gevolgen voor de kwaliteit en betaalbaarheid voorafgaand aan een fusie te voorspellen. Het op orde hebben van kwaliteit, in de vorm van afwezigheid van een IGJ-maatregel, kan wel als vereiste gesteld worden voor het kunnen laten doorgaan van een fusie.
Zou geld voor de zorg volgens u ook naar de zorg moeten gaan? Gaat in de gevallen zoals beschreven in het artikel volgens u geld dat bedoeld is voor zorg ook daadwerkelijk naar zorg?
Ik ben van mening dat geld dat bestemd is voor de zorg, ook naar de zorg moet gaan. Daarvoor is het belangrijk dat binnen de met de zorgkantoren afgesproken contracten en tarieven, de juiste kwaliteit zorg wordt geleverd. De IGJ toetst of de zorg voldoet aan de kwaliteitskaders.
Vindt u dat door de toename van het aantal particuliere aanbieders de tweedeling tussen rijk en arm toeneemt? Zo ja, wat gaat u doen om deze trend te keren?
Voor de kwaliteit van zorg geldt dat deze in alle instellingen moet voldoen aan de kwaliteitskaders. De IGJ toetst daarop. Op het gebied van de zorgverlening is er daarbij naar mijn idee geen sprake van een tweedeling. Wel kan het zo zijn (maar dat is ook in de rest van de samenleving het geval) dat cliënten met een beter gevulde portemonnee meer kunnen besteden aan woon- en servicekosten.
De gemeenschappelijke schuld die ontstaat door het ‘herstelfonds’ |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u er bij de afgelopen Europese Raad mee heeft ingestemd dat de Europese Commissie 750 miljard euro gaat lenen op de kapitaalmarkt ten behoeve van het «herstelfonds»?
Ja.
Kunt u bevestigen dat van deze EU-schuld een bedrag van 390 miljard niet hoeft te worden terugbetaald door de ontvangende landen, maar moet worden terugbetaald via de EU-begroting door de lidstaten gezamenlijk? Zo ja, erkent u dat hiermee een vorm van een gemeenschappelijke schuld ontstaat?
De inzet van het kabinet is erop gericht om via Europese samenwerking duurzaam herstel van deze uitzonderlijke crisis als gevolg van de COVID-19-uitbraak te bespoedigen en economische groei en veerkracht te bevorderen. De maatregelen die hiervoor genomen worden moeten leiden tot sterkere lidstaten en een sterkere Unie. Vanwege de sterke verwevenheid van de Nederlandse economie met de Europese interne markt, is dit ook in het belang van Nederland.
Hiervoor zijn Europese solidariteit tussen lidstaten onderling en de daaraan verbonden eigen verantwoordelijkheid centrale uitgangspunten. Om de economische weerbaarheid en veerkracht structureel te verbeteren heeft het kabinet erop aangedrongen dat publieke investeringen vanuit het herstelfonds worden gekoppeld aan structurele hervormingen in de lidstaten om de weerbaarheid en het groeipotentieel van de economie verder te vergroten. Deze koppeling wordt ingevuld met gebruik van de landspecifieke aanbevelingen waarin lidstaten gewezen worden op noodzakelijke structurele hervormingen die onder meer betrekking hebben op de arbeidsmarkt, het pensioenstelsel, het vestigingsklimaat en de publieke administratie.
Daarnaast is Nederland gebaat bij de invulling die wordt gegeven aan de ambities op het vlak van vergroening en digitalisering. Ook wordt het functioneren van de interne markt hersteld en verder versterkt. Nederland profiteert hier als kleine open economie met een sterk op export gericht bedrijfsleven meer dan gemiddeld van.
De lasten zullen komen in de vorm van rente- en aflossingsverplichtingen die tot maximaal 2058 kunnen duren voor het deel van het herstelfonds dat wordt uitgekeerd in de vorm van subsidies of bijdragen aan EU-programma’s (390 miljard, prijzen 2018). De Nederlandse bijdrage hieraan wordt bepaald op basis van het Nederlandse aandeel in deze verplichting, op eenzelfde wijze als waarop de verplichtingen in het reguliere Meerjarig Financieel Kader (MFK) worden verdeeld. In hoeverre dit tot extra afdrachten gaat leiden hangt ervan af of de rente- en aflossingsverplichtingen na 2027 worden ingepast binnen de uitgavenplafonds van het huidige MFK. Dit zal onderdeel zijn van de onderhandelingen over het MFK voor de periode vanaf 2028. Potentieel betekent dit voor Nederland additionele afdrachten van circa 1 miljard in 2028 die naar verwachting afneemt tot circa 0,8 miljard in 2058, omdat met het aflossen van de leningen ook de rentebetalingen zullen dalen.
Wanneer een of meerdere lidstaten de EU verlaten gedurende de looptijd van het fonds, in welke mate dient dat land dan onder de huidige afspraken zijn deel van dit «herstelfonds» over c.q. op zich te nemen?
Zoals vastgelegd in Art.50 van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt bij de terugtrekking van een lidstaat uit de Unie een overeenkomst gesloten over de voorwaarden van de terugtrekking. Het terugtrekkingsakkoord met het VK heeft laten zien dat het voldoen aan de financiële verplichtingen die tijdens lidmaatschap van de Unie zijn aangegaan daarvan een belangrijk onderdeel vormt. Verplichtingen uit hoofde van het herstelfonds zijn onderdeel van deze financiële verplichtingen.
Herinnert u zich de aangenomen motie van het lid Omtzigt c.s., waarin u werd verzocht om bij de Europese Raad niét in te stemmen met nieuwe vormen van schuldmutualisering? Zo ja, waarom heeft u hier dan – in strijd met het verzoek van de Kamer – toch mee ingestemd?1
Er is geen sprake van het overnemen (mutualiseren) van schulden van lidstaten.
Nederland heeft zich zeer kritisch opgesteld over een constructie waarbij uitgaven uit de EU-begroting worden gefinancierd met leningen. Met de waarborgen ten aanzien van de tijdelijkheid en uitzonderlijkheid van deze constructie, de aangepaste verhouding tussen subsidies en leningen en de verzwaarde besluitvormingsprocedure voor de uitkering van herstelsteun uit de Recovery and Resilience Facility (RFF), is volgens het kabinet een aanvaardbaar kader tot stand gekomen. Zoals met uw Kamer gedeeld is het voor Nederland van belang dat er een strikte, transparante en objectieve beoordeling is van de hervormings- en investeringsplannen en dat uitbetaling alleen volgt bij aantoonbare implementatie van de hervormingen, waarin lidstaten een doorslaggevend oordeel kunnen geven over de toekenning van de herstelsteun. De noodremprocedure die op verzoek van Nederland is toegevoegd biedt de noodzakelijke extra waarborgen voor de voor Nederland essentiële garantie dat het herstelfonds gebruikt wordt om lidstaten sterker te maken.
Kunt u precies aangeven welk Nederlands belang gediend is met dit nieuwe EU-fonds en daarbij de baten en lasten separaat vermelden?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘paspoort blijft op zak. Controle op Schiphol verdwijnt’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Paspoort blijft op zak. Controle op schiphol verdwijnt»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van alle technologieën, dataverzameling en sensoren die betrokken zijn bij het toekomstbeeld dat de Koninklijke Marechaussee (KMar) schets, namelijk de «gang waarin je met technische hulpmiddelen wordt gecontroleerd zonder dat je hoeft te stoppen of je paspoort te laten zien»? Welke concrete stappen zijn reeds genomen om tot dit toekomstbeeld te komen?
Nederland zet zich, conform het Regeerakkoord,2 in voor technologische vernieuwing en digitalisering op de grens, zodat het grenstoezicht effectiever en efficiënter ingericht wordt. Het in toenemende mate gebruik maken van techniek voor routinehandelingen komt ten goede aan het reisgemak van bonafide reizigers, het tegengaan van illegale migratie en draagt bij aan de veiligheid van Nederland en het Schengengebied.
Naast huidige en toekomstige verplichtingen die voortvloeien uit (Europese) wet- en regelgeving, zoals het Europese In- en uitreissysteem (EES),3 werkt de Nederlandse overheid momenteel mee aan de ontwikkeling van twee innovatieve grensprojecten waarbij onder andere gebruik wordt gemaakt van gezichtsherkenning. Dit zijn het Seamless Flow Programma en de pilot Known Traveller Digital Identity (KTDI).
Voor de ontwikkeling van Seamless Flow werkt de Nederlandse overheid onder andere samen met Schiphol en KLM. Het programma stelt passagiers in staat om op basis van vrijwilligheid middels hun biometrische kenmerken herkend te worden bij verschillende processtappen op de luchthaven. In de praktijk betekent dit dat passagiers, onder toezicht van de KMar, bij een zuil in de vertrekhal hun gezicht en paspoort kunnen scannen. Het systeem controleert de identiteit en verstuurt deze gegevens aan relevante partijen die de vluchtgegevens en individuele passagiersinformatie nodig hebben voor hun luchtvaartprocessen. Camera’s van Seamless Flow die bij de betreffende controlepunten staan herkennen de passagier, zonder dat de passagier opnieuw zijn paspoort of boardingpass hoeft te laten zien. Hierdoor kan de KMar zich meer focussen op gerichte controles. Hierover is uw Kamer tevens geïnformeerd in de concept-Luchtvaartnota 2020–2050 daterende 15 mei 2020.4 Er wordt nog gewerkt aan de ontwikkeling van de technologie en waarborgen om het bovenstaande geschetste beeld te kunnen realiseren.
Samen met o.a. Canada, Schiphol en KLM neemt de Nederlandse overheid deel aan een pilotproject om het KTDI-concept in de praktijk te toetsen. Hierbij kunnen passagiers tussen Canada en Nederland vliegen met een digitale representatie van hun paspoort. De KTDI-pilot ziet op het gehele passagiersproces; van vertrek tot en met aankomst in het land van bestemming. De kern van het idee is dat het passagiersproces vergemakkelijkt wordt doordat een burger zich op basis van vrijwilligheid en op digitale wijze, op een manier die betrouwbaar en door de overheid gevalideerd is, met behulp van biometrische gegevens kan identificeren en de grens kan passeren. Hierover is uw Kamer tevens geïnformeerd middels de beantwoording van de vragen van Kamerleden Den Boer en Verhoeven daterende 4 mei 2020.5 Ook hier gaat het om een pilot.
Voorwaarde voor deze technologische vernieuwing is dat dit aansluit bij Europese en nationale wet- en regelgeving. Binnen deze kaders wordt bekeken op welke wijze innovatie kan bijdragen aan het verwezenlijken van deze ambities, waarbij oog is voor aspecten als risico- en securitymanagement waaronder cybersecurity en de privacy van reizigers. Analyses op het gebied van privacy zijn onderdeel van de bovengenoemde innovatieve grensprojecten. Momenteel bevinden zowel Seamless Flow als de KTDI-pilot zich in de concept- en pilotfase, waarbij de operationele en technische aspecten getest worden met inachtneming van de relevante juridische kaders. Een besluit over de definitieve en/of structurele implementatie van beide concepten is nog niet genomen. Indien het kabinet het voornemen heeft één van deze of beide concepten in het reguliere grenstoezicht te implementeren, zal de Kamer over het voorgenomen besluit geïnformeerd worden, inclusief over de waarborgen met betrekking tot privacy.
Betreft het ook de toepassing van gezichtsherkenning? Klopt het dat hiervoor databases met gedetailleerd fotografisch materiaal van elke reiziger aangelegd moeten worden? Welke plannen bestaan hiervoor? Bestaan reeds dergelijke databases of pilots daartoe? Kunt u de juridische kaders hiervoor uiteenzetten?
Voor het Seamless Flow programma is het voornemen dat een platform wordt ingericht waarin de passagiersgegevens en dus ook een gezichtsopname na uitdrukkelijke toestemming van de passagier gedurende maximaal 24 uur bewaard blijven. Voor de KTDI-pilot zal gebruik worden gemaakt van een door de KMar gevalideerde, digitale representatie van het paspoort, zoals nu gebruikt bij het grensproces binnen het reeds bestaande Privium6-proces. Deze digitale representatie van het paspoort wordt, met uitdrukkelijke toestemming van de passagier, opgeslagen in een beveiligde database die beheerd wordt door de Rijksdienst van Identiteitsgegevens (RvIG) van het Ministerie van BZK.7 Deze gegevens blijven bewaard voor de duur van de pilot. De passagier bepaalt zelfstandig of hij aan de pilot deel wil nemen en of hij zijn persoonsgegevens wil delen via de KTDI mobiele applicatie en met welke partij. Zie hiervoor ook de beantwoording van de Kamervragen over KTDI.8
Het juridisch kader wordt gevormd door Europese wet- en regelgeving, zoals de Schengengrenscode en de EES-verordening. Bij de verwerking van (biometrische) persoonsgegevens van passagiers in het kader van grenstoezicht moet ook voldaan worden aan de strikte eisen die de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet AVG (UAVG) stellen. Verder worden de kaders bepaald door de bevoegdheden van de KMar zoals deze volgen uit onze nationale wet- en regelgeving, waaronder de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000. Op basis van artikel 46 van de Vreemdelingenwet 2000 is de grenswachter (de KMar) belast met toezicht op de naleving en de uitvoering van de Schengengrenscode en de wettelijke voorschriften met betrekking tot de grensbewaking.
Wat is de reden dat de KMar het idee heeft dat dit toekomstbeeld sowieso werkelijkheid zal worden? Kunt u alle communicatie tussen uw ministerie en de KMar hierover naar de Kamer sturen? Klopt het dat «de neuzen in dezelfde richting staan»? Waarom heeft u aan de KMar te kennen gegeven dit ingrijpende toekomstbeeld te ondersteunen zonder debat hierover in de Tweede Kamer?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het beoogde doel van deze technologie?
Zie antwoord vraag 2.
Welke voordelen verwacht u? Welke risico’s verwacht u? Hoe wegen de voordelen op tegen de risico’s?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u gemaakte analyses op het gebied van privacy, eventuele Data Privacy-Impact-Assessments (DPIA’s), juridische analyses met betrekking tot het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en eventuele andere privacy gerelateerde analyses naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u de inzet van dergelijke ingrijpende surveillance technologie op een zeer groot deel van de bevolking wenselijk, noodzakelijk en proportioneel? Kunt u antwoord geven op elk van de drie kwalificaties?
Zoals ook hierboven beschreven heeft Nederland de ambitie om de effectiviteit en efficiëntie van het grensbeheer te vergroten, dat ten goede komt aan het reisgemak van de reizigers met een laag risico, illegale migratie tegengaat en bijdraagt aan de veiligheid in Nederland en het Schengengebied. Vanuit dit oogpunt is het wenselijk te bezien op welke wijze technologie hieraan kan bijdragen. Uiteraard, mede bezien vanuit proportionaliteit, dient dit uitsluitend op een veilige manier te gebeuren in lijn met nationale en Europese wet- en regelgeving, en mag dit niet ten koste gaan van bijvoorbeeld cybersecurity en de privacy van burgers.
Kunt u een overzicht geven van alle innovatieprojecten, pilots, of andere initiatieven van alle opsporingsdiensten die voorzien in de toepassing van gezichtsherkenning, sensortechnologie, (big) data-analyses en andere ingrijpende digitale surveillance technologie?
De Kamer is met de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 20 november 2019 geïnformeerd over de toepassing van gezichtsherkenningstechnologie in het kader van de opsporing door de politie.9 In het kader van de grenscontroles van personen aan de Nederlandse buitengrens wordt bij gebruik van de automatische grenspassage (e-gates) de gezichtsopname gemaakt en vindt verificatie plaats met de gezichtsopname op de chip van het reisdocument. Met de implementatie van het Europees in- en uitreissysteem (EES) aan de buitengrenzen van de Schengenlidstaten wordt het mogelijk dat de gezichtsopname van derdelanders in het grenscontroleproces worden vastgelegd en opgeslagen ter verificatie van de identiteit van de betrokken derdelander.
Ter ondersteuning van de ambitie van de KMar om informatie gestuurd optreden te vergroten zijn de afgelopen jaren enkele kleinschalige plannen uitgewerkt waarbij gebruik zou worden gemaakt van gezichtsherkenning. In een project (proeftuin Camera en Sensoren) is daadwerkelijk gewerkt met vrijwilligers als proefpersoon, maar dit project is in een oriënterende fase gestopt.
De Minister voor Rechtsbescherming heeft de Kamer toegezegd na te gaan of er een jaarlijks overzicht kan worden gegeven van de lopende initiatieven op het gebied van nieuwe surveillancetechnieken en de Kamer daarover voor deze zomer te informeren.10 Inmiddels is duidelijk dat deze inventarisatie meer tijd vergt en is aangegeven dat de Kamer dit najaar hierover zal worden geïnformeerd.
Hoe verloopt de controle van dergelijke projecten en de uiteindelijke toepassing van dergelijke technologie? Meer specifiek, hoe worden algoritmes gecontroleerd op goede werking en eventuele vooringenomenheden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u graag naar de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 20 november 2019 over waarborgen en kaders bij het gebruik van gezichtsherkenningstechnologie.11
Daarnaast verwijs ik u naar de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 8 oktober 2019, waarbij richtlijnen voor het toepassen van algoritmes door overheden met uw Kamer zijn gedeeld.12 Voor de stand van zaken met betrekking tot de doorontwikkeling van de richtlijnen die op dit moment gaande is, zie de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 20 april 2020 over de Initiatiefnota «Menselijke grip op algoritmen» en het onderzoek »Toezicht op gebruik van algoritmen door de overheid, in het bijzonder Bijlage 2 bij deze brief alsmede de Antwoorden van de Minister voor Rechtsbescherming van 20 mei 2020 op vragen van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid.13
Signalen van bedrijven die vastlopen in de NOW (Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid)-procedure), terwijl de regeling wel voor hun bedoeld lijkt te zijn |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Krijgt u ook signalen dat er ook nu in juli nog, ondernemers vastlopen in de procedure met betrekking tot NOW-1, waarvan de aanvraagtermijnen formeel in juni zijn gesloten, maar waar Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) nog wel mee in contact is?
Nee, mij hebben geen nieuwe signalen bereikt over ondernemers die knel raken vanwege nog niet geïdentificeerde problemen in de NOW-1. Wel heb ik signalen ontvangen dat ondernemingen die een NOW-1 aanvraag hebben gedaan voor 5 mei en zich niet bewust waren van het feit dat dit een aanvraag op concernniveau was, op basis van de regeling niet in aanmerking komen voor subsidie op werkmaatschappijniveau. Ik ben voornemens de regeling zo aan te passen dat er geen (administratieve) belemmeringen meer zijn om in een dergelijke situatie de subsidie vast te stellen op werkmaatschappijniveau.
Herkent u het signaal van een bedrijf dat in februari 2020 de eerste omzet draaide en btw-aangifte deed, toch niet als nieuw wordt aangemerkt en de tegemoetkoming voor startende ondernemingen moet terugbetalen omdat de Kamer van Koophandelinschrijving eind 2018 plaatsvond en daarmee volgens de regeling geen startend bedrijf is? Hoeveel van dergelijke situaties maken deel uit van de NOW-afwijzingen?
Binnen de NOW-1 wordt, om een relevante referentieperiode te hebben voor zowel loonsom als omzet, uitgegaan van een referentie voorafgaand aan de maatregelen om Corona tegen te gaan en de effecten daarvan. Voor de loonsom wordt in de NOW-1 gekeken naar de loonsom in januari 2020 dan wel november 2019. Voor de omzet geldt dat, bij een onderneming die voor 2019 al bestond, de omzet in 2019 (gedeeld door 4) als referentieomzet wordt gehanteerd. Voor nieuwe ondernemingen – gestart in 2019 of 2020 – geldt dat minimaal een maand referentieomzet beschikbaar moet zijn. Omdat over maart tegemoetkoming voor de loonkosten kan worden ontvangen, moet een werkgever ultimo per 1 februari gestart zijn.
Het bovenstaande betekent inderdaad dat een werkgever die al wel werknemers in dienst heeft per januari 2020 en derhalve een loonsom heeft, maar nog geen omzet heeft gemaakt in 2019, tussen wal en schip kan vallen. Waar de generieke regeling zo goed mogelijk onderscheid probeert te maken tussen bestaande en nieuw gestarte ondernemingen blijkt het criterium van moment van inschrijving in de Kamer van Koophandel niet in alle gevallen ook het moment te zijn waarop (op afzienbare tijd daarna) omzet gemaakt zal gaan worden. Het is evenwel niet mogelijk dergelijke problematiek te voorkomen omdat het voor UWV niet mogelijk is om voor elke werkgever na te gaan vanaf welk moment daadwerkelijk omzet is gegenereerd. Het is eveneens niet mogelijk om na te gaan voor UWV hoeveel van dergelijke situaties hebben geleid tot een afwijzing op grond van de NOW.
Herkent u het signaal dat een bedrijf dat in januari nog geen loonaangifte deed, maar in februari en maart wel, een afwijzing kreeg over de toekenning NOW en nu, na bezwaar, tot oktober moet wachten op uitsluitsel? Hoeveel van dergelijke situaties maken deel uit van de huidige NOW-bezwaren?
Dit signaal ken ik inderdaad. Omdat de NOW uitgaat van de referentiemaand januari voor de loonsom, wordt er geen voorschot verstrekt als er in die maand geen loon is uitbetaald. Enige tijd na de start van de regeling bleek dit voor startende werkgevers of werkgevers met een wisselende loonsom bijv. vanwege seizoensinvloeden tot knelpunten te leiden. In de derde wijziging van de NOW-1, heb ik daarom de mogelijkheid geboden om bij een hogere loonsom in maart–mei 2020 dan in januari 2020 alsnog uit te gaan van de loonsom in eerstgenoemde periode. Ook werkgevers die in januari (nog) geen loonsom hadden, kunnen derhalve bij de subsidievaststelling (vanaf 7 oktober opent het loket hiervoor) definitief duidelijkheid krijgen over een evt. NOW-subsidie.
Toen deze aanpassing van de NOW werd ingevoerd, was het echter niet meer mogelijk nog voorschotten te verstrekken aan diegenen met een 0-loonsom in januari 2020.
Herkent u het signaal dat een bedrijf dat al dertien jaar succesvol is, in maart een nieuwe eigenaar krijgt die het bedrijf omzet van besloten vennootschap (bv) naar vennootschap onder firma (vof), geen aanspraak blijkt te kunnen maken op de NOW, omdat het volgens de regeling een startend bedrijf is terwijl medewerkers die al vele jaren in dienst waren van de bv (en sinds maart van de vof) bij ontslag wel aanspraak maken op een transitievergoeding passend bij die vele dienstjaren? Bent u het ermee eens dat dit lijkt op meten met twee maten?
Deze situatie kan inderdaad voorkomen. Vanwege het beoogde doel van de NOW – de betaling van NOW-gelden voor zoveel mogelijk werkgevers zo snel mogelijk regelen – is maatwerk in het primaire proces niet mogelijk; dit deel verloopt ook geheel geautomatiseerd.
Een werkgever die deze uitkomst als onrechtvaardig ervaart kan, net als iedere werkgever die het niet eens is met de beslissing van UWV, uiteraard in bezwaar gaan. In bezwaar wordt altijd een beoordeling gedaan van de individuele casus, waarbij UWV naast de letter van de regeling ook nadrukkelijk het doel van de regeling in ogenschouw neemt. Dat betekent dat in bezwaar alsnog tot toekenning van de NOW gekomen kan worden ook in casussen waarin puur administratieve belemmeringen in eerste instantie aan toekenning van NOW in de weg stonden (zoals een rechtsvormwissel zonder dat de bedrijfsvoering is gewijzigd). Het UWV zal dit per geval beoordelen in de bezwaarprocedure.
Deelt u de mening dat puur administratieve wijzigingen, zoals verandering van loonaangiftenummer of overname, geen obstakel moeten zijn voor aanspraak op de NOW-1, mits herleidbaar is wat de loonkosten in januari of maart 2020 waren en wat de omzetcijfers over 2019 waren? Welke oplossingen zijn tot op heden door UWV ingezet om bedrijven die hier tegenaan lopen toch te kunnen helpen?
Ik wil eerst in algemene zin benadrukken dat ik het liefst alle werkgevers maatwerk zou willen bieden zodat er geen administratieve obstakels in de weg zouden staan aan een recht op NOW. Dit kan echter niet; daarvoor is de NOW teveel gericht op snelheid en eenvoud in de uitvoering, zodat de bulk van alle aanvragen snel verwerkt kan worden en tot uitbetaling kan komen. Maatwerk verlenen binnen de NOW-regeling is dan ook niet mogelijk (zie ook antwoord op vraag 4).
Specifiek ten aanzien van bedrijven die door puur administratieve wijzigingen in de knel komen en waar de onderliggende bedrijfsvoering, zoals in de genoemde voorbeelden, 100% hetzelfde is gebleven wil ik opmerken dat dit soort aanvragen primair worden afgewezen («uitvallen in het reguliere proces»). Ondernemingen die menen ten onrechte een afwijzing op hun aanvraag te hebben ontvangen, kunnen daartegen – net als bij iedere andere afwijzende beschikking – bezwaar maken. Wanneer in bezwaar wordt gegaan, zal het UWV de individuele casus van een werkgever (nogmaals) in ogenschouw nemen. Ik weet dat het UWV zoveel mogelijk probeert recht te doen aan het doel van de regeling juist ook in (schrijnende) gevallen van puur administratieve belemmeringen voor het recht op NOW.
Binnen welke termijn moet het UWV normaal op een bezwaarschrift reageren? Klopt het dat bedrijven die bezwaar aan hebben getekend jegens de afwijzing van NOW-1 nu van het UWV horen dat ze pas na 6 oktober 2020 antwoord krijgen op hun aanvraag en bezwaar?
Deze termijn is 6 weken en kan eenmaal eenzijdig door UWV worden verlengd met 6 weken. Daarna kan alleen nog worden verlengd met toestemming van betrokkene zelf. Het klopt niet dat bedrijven die bezwaar hebben aangetekend jegens de afwijzing van NOW-1 pas in oktober antwoord krijgen op hun bezwaar. De beslissingen op de voorschot aanvragen zijn allemaal genomen.
Het is wel zo dat, zoals hierboven uiteengezet, in de derde wijziging van de NOW-11 werkgevers die in januari (nog) geen loonsom hadden alsnog een aanvraag om subsidievaststelling kunnen doen en een ingediende aanvraag van deze werkgevers is toegewezen. Toen deze aanpassing van de NOW werd ingevoerd, was het echter niet meer mogelijk nog voorschotten te verstrekken aan diegenen met een 0-loonsom in januari 2020. Dat betekent inderdaad dat zij pas na indiening van de aanvraag om vaststelling definitief duidelijkheid krijgen over een evt. NOW-subsidie.
Worden bezwaarschriften voor de NOW met spoed behandeld door UWV, gezien de enorme onzekerheid waar bedrijven die zwaar geraakt zijn nu in verkeren? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen om bedrijven zo snel mogelijk duidelijkheid te geven? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze zaken worden niet met voorrang behandeld. Voor alle werkgevers en werknemers die een bezwaarschrift bij UWV indienen, geldt dat behandeling daarvan voor hen belangrijk en urgent is. Prioritering op basis van het onderwerp van het bezwaarschrift wordt dan ook niet wenselijk geacht.
Wat is de instructie van het ministerie aan het UWV is over afwijzingen om administratieve redenen, zoals verandering van loonaangiftenummer of een overname?
Er zijn geen generieke instructies gegeven over deze onderwerpen aan het UWV. Wel heeft het UWV uiteraard haar werkwijze kenbaar gemaakt. Die werkwijze is hierboven onder antwoord 5 beschreven.
Deelt u de mening dat er bij het UWV dan wel bij het ministerie een loket moet zijn dat zich kan buigen over administratief schrijnende gevallen en een definitief besluit kan nemen over een NOW-aanvraag van een onderneming die wel past bij de bedoeling van de NOW, maar waar meer administratieve bewijzen voor nodig zijn dan die de huidige ongerichte procedure kan verwerken? Zo ja, op welke wijze gaat u daar invulling aan geven en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Wanneer werkgevers het niet eens zijn met de beslissing van UWV staat er altijd de mogelijkheid van bezwaar open. Er is dus een loket waar deze gevallen terecht kunnen; een apart loket hiervoor is niet nodig en acht ik daarnaast onwenselijk omdat dan discussie zal gaan ontstaan in welk geval een onderneming bij dit specifieke loket mag aankloppen.
Op welke wijze bent u van plan de aangenomen motie-Tielen uit te voeren?1
De motie ziet erop om te identificeren of er nog resterende knelpunten in de NOW zijn die ervoor zorgen dat er afwijzingen op de aanvraag om NOW plaatsvinden vanwege administratieve redenen. Zoals ik ook in de monitoringsbrief voor de NOW van september heb aangegeven, ben ik het er graag mee eens dat schrijnende gevallen in kaart gebracht worden. UWV monitort dan ook de binnengekomen klachten en vragen over de NOW (via het klantcontactcentrum) en de ingediende bezwaarschriften. UWV gaat daarbij na of er patronen en rode draden te ontwaren zijn in casussen die daar aan de orde zijn die blijk geven van administratieve knelpunten in regeling. Eventuele structurele tekortkomingen in de NOW die aanleiding geven tot schrijnende gevallen worden op die manier door UWV aan het Ministerie van SZW gemeld. Zoals ik in voornoemde monitoringsbrief ook heb aangekondigd, is een aanpassing die tegen deze achtergrond al wordt voorbereid het introduceren van een herstelmogelijkheid om bij het indienen van het verzoek om vaststelling alsnog aan te geven dat een aanvraag op werkmaatschappijniveau wordt gedaan.
Het voorkomen van ‘bill shocks’ bij mobiel datagebruik |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Is bekend in welke mate Nederlanders te maken hebben met «bill shocks» (onverwacht hoge kosten) bij mobiel datagebruik? Komen deze veel voor en onder welke leeftijdsgroepen?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) geeft aan dat hierover nog maar weinig klachten binnenkomen. De ACM kreeg via het loket ConsuWijzer dit jaar tien klachten over (onverwacht) hoge rekeningen. Ook de drie grootste mobiele aanbieders (KPN, T-Mobile en VodafoneZiggo) geven aan dat de hoeveelheid klachten over «bill shocks» al jaren afneemt en op een laag niveau ligt.
Op welke manier(en) gaan telecomaanbieders bill shocks tegen? Passen alle telecomaanbieders, dat wil zeggen hoofd- en submerken, het verzenden van één of meer (sms-)notificaties bij het (bijna) bereiken van de datalimiet toe? Zijn zij hiertoe verplicht of is dit vrijblijvend? Wordt bij het bereiken van de datalimiet de levering van data automatisch stopgezet, met een bewuste keuzemogelijkheid voor de gebruiker om wel of niet door te gaan, of is dat afhankelijk van de betreffende telecomaanbieder dan wel de consument en diens abonnement?
De consument wordt geïnformeerd over de status van zijn bundeltegoed conform de Gedragscode Transparantie Mobiel Datagebruik, die nog steeds van toepassing is. KPN, T-Mobile en VodafoneZiggo hebben zich hieraan gecommitteerd, inclusief al hun mobiele submerken zoals Simyo, Tele2 en Hollandsnieuwe. De kleinere mobiele providers, die niet bij de gedragscode zijn aangesloten, hebben een marktaandeel van 16,8%.1 De meeste mobiele providers bieden apps aan waarin de actuele stand van het dataverbruik binnen de internetbundel kan worden ingezien, ook indien zij niet zijn aangesloten bij de genoemde gedragscode. De drie grootste mobiele aanbieders (inclusief submerken) sturen de consument meerdere berichten omtrent datagebruik inclusief een zogenoemde 80% en 100% notificatie. Ook bieden zij abonnementen aan waarbij als de bundel op is de snelheid omlaag gaat zonder dat een buitenbundeltarief in rekening wordt gebracht, of kan de klant gebruik van de dienst buiten de bundel zelf aan- of uitzetten. Veelal geldt dat klanten desgewenst aanvullende bundels kunnen afnemen als ze op gewone snelheid data willen blijven gebruiken. Dit is geleidelijk voor het overgrote deel van de markt uitgegroeid tot de gangbare praktijk in Nederland.
Buiten Nederland wordt de consument zowel binnen als buiten de EU door alle aanbieders geïnformeerd conform de roamingverordening.2 Op grond van deze verordening geldt een datalimiet van € 50 (excl. BTW) en gelden informatieverplichtingen, waaronder waarschuwingen bij verbruik van 80% en 100% van de databundel.
In hoeverre is de Gedragscode Transparantie Mobiel Datagebruik (2012) nog steeds van toepassing? Welke hoofd- en submerken hebben zich hier op dit moment aan gecommitteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoezeer is door de diverse telecomaanbieders opvolging gegeven aan de acht aanbevelingen uit de evaluatie van de Gedragscode in 2014?
De telecomaanbieders hebben de hen betreffende aanbevelingen uit de evaluatie van de Gedragscode in 2014 opgevolgd en opgenomen in de abonnementen die door hen worden aangeboden. De Tweede Kamer is over de opvolging van de aanbevelingen geïnformeerd in de brief van 3 juli 2014.3
Met welke maatregelen zou de consumentenbescherming tegen bill shocks verder kunnen worden verhoogd? Volstaat bijvoorbeeld een gedragscode of zou wetgeving op zijn plaats zijn?
De ervaringen met de Gedragscode Transparantie Mobiel Datagebruik laten zien dat zelfregulering zeer effectief is geweest om bill shocks bij mobiel datagebruik terug te dringen. Tegelijkertijd geldt de Gedragscode weliswaar voor het grootste deel van de mobiele markt, maar niet marktbreed zoals toegelicht in het antwoord op vragen 2 en 3. Voor marktbrede naleving, die zo nodig kan worden gehandhaafd door de ACM, is wetgeving het meest effectief. In de nieuwe telecomrichtlijn, de zogenoemde Telecomcode4, is een verplichting voor telecomaanbieders opgenomen die consumenten in staat stelt het gebruik van diensten die op basis van tijd of verbruikt volume worden gefactureerd, te bewaken en te beheersen. Met het wetsvoorstel5 waarmee deze richtlijn wordt geïmplementeerd, wordt het voor alle aanbieders verplicht om de consument in ieder geval tijdig te informeren over het verbruiksniveau van de diensten die tot het tariefplan behoren en over het bereiken van verbruikslimieten in het tariefplan. Ik verwacht dat dit wetsvoorstel dit najaar voor advies kan worden aangeboden aan de Raad van State.
De handelsbetrekkingen met Suriname |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat, nu er in Suriname een nieuwe president benoemd is, het zaak is dat naast de diplomatieke relatie tussen Nederland en Suriname ook de handelsrelatie een nieuwe impuls krijgt?
Ja, de handelsrelatie tussen Nederland en Suriname zou in de nieuwe politieke context een nieuwe impuls kunnen krijgen. Ik heb op korte termijn een gesprek met de Surinaamse Minister van Buitenlandse Zaken, Internationale Handel en Internationale Samenwerking en zal ook de handelsrelatie met hem bespreken.
Kunt u aangeven wat de omvang is van de handelsstromen tussen Nederland en Suriname, wat de grootste import- en exportstromen zijn, hoe groot de Nederlandse investeringen in Suriname en vice versa zijn en hoe deze zaken zich over de afgelopen jaren hebben ontwikkeld?
Er werd in 2019 voor 29 mln. euro geïmporteerd vanuit Suriname, dit is een daling t.o.v. de jaren daarvoor. Het betreft voornamelijk vis en schaaldieren. Er werd in 2019 voor 223 mln. euro geëxporteerd naar Suriname, dit is een stijging t.o.v. de jaren daarvoor.1 Belangrijke productgroepen zijn voedingsmiddelen, machines en industriële fabricaten. Nederlandse directe investeringen in Suriname bedroegen in 2017 58 mln. euro, recentere cijfers zijn nog niet beschikbaar.2 Er zijn geen cijfers over Surinaamse directe investeringen in Nederland.
Op welke wijze kan Nederland bijvoorbeeld bijdragen aan het benutten van de natuurlijke hulpbronnen in Suriname en het wederzijds versterken van internationale waardeketens waarvan de in Suriname ontgonnen natuurlijke hulpbronnen onderdeel zijn?
Het is aan de Surinaamse overheid om te besluiten of en zo ja, welke buitenlandse deskundigheid en buitenlandse ondernemingen het bij de ontwikkeling van de natuurlijke hulpbronnen en de daarbij behorende waardeketens betrekt. Op een aantal sectoren is deze deskundigheid ook in Nederland te vinden, de ambassade werkt samen met Nederlandse bedrijven om te zorgen dat deze gevonden wordt. Er is in de afgelopen tien jaar voor 6,45 mln. euro aan projecten gesubsidieerd of gefinancierd in Suriname, gemiddeld drie projecten per jaar.
Welke mogelijkheden ziet u op korte en langere termijn om de handelsbetrekkingen tussen Nederland en Suriname te verbeteren en om relaties tussen Surinaamse en Nederlandse ondernemingen te versterken?
Het is belangrijk dat de Surinaamse regering erin slaagt het ondernemingsklimaat aanzienlijk te verbeteren, dit zal ongetwijfeld een positieve uitwerking hebben op de onderlinge handels- en investeringsstromen tussen beide landen. Voor de steun vanuit Nederland zie antwoord vraag 9.
Hoe zijn de contacten tussen Nederlandse organisaties die zich bezighouden met handelsbevordering en vergelijkbare Surinaamse organisaties, zoals de Surinaams-Nederlandse Kamer van Koophandel?
Het handelsbevorderende netwerk gericht op Suriname onderhoudt goede onderlinge contacten. De Nederlandse ambassade in Paramaribo vervult daarbij een centrale rol en vormt de verbinding met het netwerk in Nederland.
Zijn er voldoende regioadviseurs met specialistische kennis over zakendoen en handeldrijven met Suriname werkzaam bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)? Worden zij voldoende bereikt door geïnteresseerde ondernemers?
Ja, er zijn thans voldoende regioadviseurs met kennis over Suriname. Ook kan een beroep worden gedaan op de economische afdeling van de Nederlandse ambassade in Paramaribo.
Kunt u aangeven wat de Nederlandse inzet is bij de vijfjaarlijkse monitoring, gepland voor het einde van dit jaar, van de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Caribische Gemeenschap (Caricom), waar Suriname eveneens lid van is?
De Europese Commissie heeft opdracht gegeven voor een evaluatiestudie van de impact van het Cariforum-EU Economic Partnerschip Agreement van de afgelopen 10 jaar. Deze studie zal binnenkort worden gepubliceerd. Mede aan de hand van de bevindingen van deze evaluatie zal het kabinet zijn inzet bepalen inzake het akkoord voorafgaand aan de vijfde bijeenkomst van de Joint Cariforum-EU Council, nu gepland voor eind 2020.
Bent u bereid bij deze en andere gelegenheden aandacht te besteden aan het belang van het versterken van de economische betrekkingen tussen Nederland en Europa enerzijds en Suriname anderszijds?
Ja, de Europese Unie vormt voor Suriname een afzetmarkt met veel potentie.
Op welke wijze kan Nederland een bijdrage leveren aan het versterken van het ondernemersklimaat in Suriname, bijvoorbeeld door middel van kennisdeling?
Versterking van het ondernemingsklimaat gebeurt veelal vanuit programma’s gefinancierd uit het budget voor ontwikkelingssamenwerking. Hierover is met uw Kamer afgesproken deze middelen vooral aan te wenden binnen de focusregio’s: Midden-Oosten en Noord-Afrika, Sahel en Hoorn van Afrika. Omdat Suriname geen deel uitmaakt van deze focusregio’s zijn de mogelijkheden beperkt. Wel kan verkend worden of er mogelijkheden zijn op het gebied van verbetering van wet- en regelgeving en kennisoverdracht gericht op versterking van economische en overheidsinstituties. Om daarmee de voorwaarden voor een gunstig Surinaams-Nederlandse handelsrelatie te verbeteren. Het reguliere handelsbevorderende instrumentarium is beschikbaar voor ondernemers t.b.v. activiteiten en projecten in Suriname. Hiervan is in de afgelopen jaren sporadisch gebruikgemaakt.
Bent u van mening dat Nederland, vanwege de gedeelde taal en de Surinaamse diasporagemeenschap in Nederland, een uniek voordeel heeft als het aankomt op het versterken van de handelsbetrekkingen met Suriname?
Ja, de gedeelde taal en diasporagemeenschap zorgen voor een goede uitgangspositie om aan een versterking van de handelsbetrekkingen met Suriname te werken.
Kunt u aangeven wat het belang is van de genoemde diasporagemeenschap bij de economische ontwikkeling van Suriname, bijvoorbeeld door het doen van investeringen in ontwikkelingsprojecten of ondernemerschap? Op welke wijze kunnen Nederlandse organisaties die zich bezighouden met handelsbevordering deze betrokkenheid versterken?
Het is aan de Surinaamse overheid en/of de diasporagemeenschap zelf om te besluiten of en zo ja, welke rol de gemeenschap bij de economische ontwikkeling van Suriname zal hebben. Daarover zal ik met deze gemeenschappen in gesprek gaan om de mogelijkheden in kaart te brengen. De gemeenschap kan ook nu reeds beroep doen op het handelsbevorderende instrumentarium en de expertise van het economisch netwerk.
Het besluit van de Britse regering om Huawei volledig uit te sluiten van het Britse 5G-netwerk. |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Huawei alsnog weg uit Brits 5G»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Britse inlichtingendiensten een bijzondere kennispositie over Huawei op hebben kunnen bouwen de afgelopen jaren vanwege hun nauwe samenwerking met het bedrijf in de Huawei Cyber Security Evaluation Centre (HCSEC), dat in 2010 is opgezet?
Het VK doet al sinds 2010 onderzoek naar de kwaliteit van de producten van Huawei in het Huawei Cyber Security Evaluation Centre. Over deze onderzoeken brengt het VK geregeld openbare rapporten naar buiten. Over de kennispositie van inlichtingendiensten worden in het openbaar geen uitspraken gedaan.
Wat is uw reactie op de recente verandering van het Britse beleid ten aanzien van het gebruik van Huawei apparatuur in het Britse 5G-netwerk?
Ik volg de ontwikkelingen in het beleid ten aanzien van het 5G-netwerk in het Verenigd Koninkrijk op de voet, inclusief de overwegingen om Huawei volledig uit te sluiten van het Britse 5G-netwerk.
Ik wil benadrukken dat Nederland een eigenstandige afweging maakt met betrekking tot de veiligheid en integriteit van de telecomnetwerken. Eén van de maatregelen die het kabinet heeft genomen naar aanleiding van deze risicoanalyse is het inrichten van een structureel proces waar nieuwe informatie over dreiging en technologie wordt beoordeeld door overheid en de telecomsector.2 Indien nodig worden op basis hiervan aanvullende maatregelen genomen. Op deze manier worden de telecomnetwerken ook in de toekomst beschermd tegen dreigingen. Binnen dit structurele proces worden alle relevante ontwikkelingen rondom de telecomnetwerken meegenomen.
Wat is uw reactie op de stelling van de Britse Minister van Digitalisering Oliver Dowden, dat de Amerikaanse sancties Huawei dwingen om uit te wijken naar Aziatische toeleveranciers en op zijn uitspraak geen vertrouwen te hebben in die alternatieven? Heeft u dat vertrouwen wel? Zo ja, op welke basis? Zo nee, wat betekent dat voor het Nederlandse beleid ten aanzien van het gebruik van Huawei-apparatuur in het 5G-netwerk?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van alle Amerikaanse sancties die zijn ingesteld tegen Huawei sinds begin 2019? Welke effecten hebben die maatregelen nu al op de bedrijfsvoering en welke effecten zijn te verwachten voor de toekomst?
Voor zover bekend wordt Huawei geraakt door de volgende sinds begin 2019 afgekondigde sancties en andersoortige beperkende maatregelen:
Mei 2019 – plaatsing Huawei op de zgn. Entity List: deze lijst wordt door de VS gebruikt om export naar op de lijst geplaatste entiteiten en individuen onder controle te brengen en de facto te blokkeren tenzij een licentie wordt verleend door de VS. Er geldt momenteel alleen nog een tijdelijke licentie uitzondering voor beperkt typen transacties aan Huawei gericht op onderzoek en het verantwoord ontsluiten van cybersecurity kwetsbaarheden.
Mei en augustus 2020 – Amendementen op de Foreign-Produced Direct Product Rule. Deze regel beschrijft een breed spectrum aan transacties die de VS onder controle brengt met het doel Huawei de mogelijkheid te ontzeggen gebruik te maken van high-end chip sets die zijn ontwikkeld dan wel geproduceerd m.b.v. Amerikaanse technologie of software. Vanaf 15 september a.s. treedt de regel in werking waarna organisaties en bedrijven die transacties aangaan die (in)direct in verband staan met Huawei, verplicht worden een licentie aan te vragen bij het Commerce Department.
Juli 2020 – Visa Restrictions on Certain Employees of Chinese Technology Companies that Abuse Human Rights. Het gaat hier om visabeperkingen voor specifieke werknemers van een aantal Chinese technologiebedrijven waaronder Huawei.
De mobiele netwerkaanbieders geven aan dat de maatregelen vooralsnog een beperkte invloed op de bedrijfsvoering hebben en dat zij maatregelen nemen om de impact te minimaliseren.
Heeft u de Taskforce Economische Veiligheid gevraagd om de nationale risicoanalyse 5G te actualiseren naar aanleiding van de recente ontwikkelingen in de wereldwijde technologiemarkt, zoals de Amerikaanse sancties tegen Huawei en andere Chinese bedrijven? Zo nee, bent u bereid om dat alsnog te doen?
De huidige internationale ontwikkelingen worden scherp in de gaten gehouden en gemonitord op de eventuele effecten voor de sector. Zoals aangegeven bij antwoord 4 is één van de maatregelen die het kabinet heeft genomen het inrichten van een structureel proces. Daarbij vindt continue beoordeling plaats van ontwikkelingen in dreiging en technologie. Hierbij wordt het effect op de weerbaarheid van de telecomnetwerken in kaart gebracht. Dit kan aanleiding zijn voor het nemen van aanvullende beveiligingsmaatregelen.
Geopolitieke en technologische ontwikkelingen worden hierin, net als alle andere ontwikkelingen, meegenomen.
Heeft u ten aanzien van andere EU-lidstaten aanwijzingen ontvangen over een mogelijke herziening in de besluitvorming over samenwerking met Huawei in de uitrol van het 5G-netwerk? Kunt u daarbij toelichten hoe deze discussie in de EU en de NAVO verloopt en of er eventuele gevolgen zijn verbonden aan het besluit van het Verenigd Koninkrijk voor wat betreft de onderlinge samenwerking op het gebied van inlichtingen en veiligheid?
Net als Nederland volgen de andere EU-lidstaten de recente ontwikkelingen in de wereldwijde technologiemarkt, zoals de Amerikaanse sancties tegen Huawei en andere Chinese bedrijven. We hebben geen aanwijzingen ontvangen over een mogelijke herziening in de besluitvorming over samenwerking met Huawei in de uitrol van het 5G-netwerk in andere EU-lidstaten. De EU heeft in januari van dit jaar de EU 5G Toolbox aangenomen om te zorgen voor een veilige uitrol van het 5G netwerk.3 De discussie in EU verband vindt plaats in de het periodiek overleg dat plaats vindt in het kader van de Network and Information Security Directive.
Ook de NAVO heeft aandacht voor de veiligheid van telecommunicatienetwerken, waaronder 5G.4 De verantwoordelijkheid ligt bij de individuele landen.
Over de aard en de inhoud van contacten met andere inlichtingendiensten kunnen in de openbaarheid geen mededelingen worden gedaan.
Wanneer verwacht u de ministeriële regelingen af te kondigen om nader invulling te geven aan het «Besluit veiligheid en integriteit telecommunicatie» van 5 december 2019? Op welke basis wordt besloten welke leveranciers gelden als vertrouwde leveranciers?
Er wordt momenteel een concept ministeriële regeling opgesteld waarin de technische en organisatorische beveiligingsmaatregelen worden opgenomen. Deze zal vervolgens worden geconsulteerd. Daarna zal de conceptregeling moeten worden genotificeerd bij de Europese Commissie. Na afloop van deze notificatieprocedure zal de regeling worden vastgesteld en worden gepubliceerd. Dit zal naar verwachting begin 2021 geschieden.
Op grond van het Besluit veiligheid en integriteit telecommunicatie is de Minister van Economische zaken, in overleg met de Minister van Justitie en Veiligheid bevoegd, een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk of -dienst een verplichting op te leggen om in de daarbij aangewezen onderdelen van diens netwerk of bijbehorende faciliteiten, uitsluitend gebruik te maken van producten of diensten van anderen dan de daarbij door de Minister genoemde partij.
Dit kan alleen indien dat noodzakelijk is om risico’s voor de veiligheid en integriteit van diens netwerk of dienst die de nationale veiligheid of de openbare orde raken te beheersen. De criteria hiervoor staan opgenomen in de AMvB.5 Er wordt op basis hiervan bepaald of er niet-vertrouwde leveranciers zijn. Het proces is niet gericht op het selecteren van vertrouwde leveranciers.
Vormen de recente ontwikkelingen met betrekking tot Hong Kong en deNational Security Law, die via Artikel 38 ook een extraterritoriale component heeft, reden om het vertrouwen in Chinese bedrijven met nauwe banden met de Chinese overheid te herzien?
Er is niet een direct verband tussen de invoering van de Nationale Veiligheidswet in Hongkong en het vertrouwen in Chinese bedrijven met nauwe banden met de Chinese overheid.
De berichten 'Nederland moet haast maken met groen economisch herstel na de Corona-crisis' en 'We staan op een kantelpunt voor het klimaatbeleid' |
|
Carla Dik-Faber (CU), Eppo Bruins (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nederland moet haast maken met groen economisch herstel na de Corona-crisis»1 en «We staan op een kantelpunt voor het klimaatbeleid»?2
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de beleidsbrief van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) «Van Corona-crisis naar duurzaam herstel»?3 Neemt u de suggesties in deze brief over? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Neemt u de adviezen om op korte termijn slim te investeren in groen economisch herstel van het PBL en het Internationaal Energieagentschap (IEA), en eerder de Nederlandsche Bank en de sociaaleconomische Raad (SER), over? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet ziet de investeringen in het Klimaatakkoord als de basis voor een groen herstel. Het kabinet wil ruimte maken voor aanvullende investeringen via de Europese Recovery and Resilience Facility (RFF). Het kabinet zal in het voorjaar van 2021 een herstelplan voor de RRF indienen, en zal in lijn met de voorwaarden voor deze faciliteit erop inzetten om ten minste 30–40% van de middelen voor Nederland in te zetten voor de groene transitie.
Zoals gemeld in de brief over het steun- en herstelpakket van 28 augustus heeft het kabinet ook de mogelijkheden verkend om investeringen naar voren te halen, onder andere op het terrein van bouw en leefomgeving. Ook dit kan bijdragen aan groen herstel. U wordt hierover op Prinsjesdag nader geïnformeerd.
Bent u bekend met de vergevorderde plannen van Frankrijk en Duitsland voor groene herstelpakketten? Waarom is Nederland nog niet met vergelijkbare plannen gekomen? Zijn de ambities van deze twee landen vergelijkbaar met die van dit kabinet? Zo nee, op welk vlak verschillen ze?
Ja, ik ben bekend met de plannen van Frankrijk en Duitsland voor groene herstelpakketten. In Nederland hebben we het Klimaatakkoord dat een groene basis biedt onder toekomstig economisch herstel. Naast de mitigerende maatregelen die het kabinet heeft genomen om het directe effect van het coronavirus op de voortgang van klimaatbeleid te beperken, houdt het kabinet zoveel mogelijk vast aan de kaders die het afgelopen jaar zijn neergezet voor de lange termijn. Dit is in lijn met de ambities van Frankrijk en Duitsland. Concreet betekent dit dat het transitiepad zoals uitgestippeld in het Klimaatakkoord leidend blijft, inclusief de ingezette instrumenten en prikkels.
Erkent u dat Nederland met de Rotterdamse haven en innovaties in Noord-Nederland een grote rol kan spelen met betrekking tot waterstof, maar dat deze positie nu vergeven dreigt te worden doordat andere landen sneller en meer gaan investeren in waterstof? Hoe gaat u voorkomen dat Nederland door het nog niet hebben van een groen herstelpakket achter het net vist of de concurrentiepositie voor duurzame technieken verslechtert, zoals nu dreigt te gebeuren met waterstof?
Zoals aangegeven in de kabinetsvisie op waterstof kan Nederland zeker een grote rol spelen in de ontwikkeling en opschaling van waterstof. Ik ben ervan overtuigd dat extra investeringen in landen om ons heen juist een stimulans kunnen zijn voor Nederlandse partijen. Ik ben dan ook actief in gesprek met buurlanden om gezamenlijk de opschaling van waterstof te ondersteunen. Mijn eerdere verklaring met landen uit het Pentalateraal Forum (Benelux, Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk en Zwitserland) is daar een goed voorbeeld van. Het is duidelijk dat aanvullende investeringen nodig zijn om onze waterstofambities te realiseren en de verwachting is dan ook dat nationale en Europese herstelmaatregelen hieraan zullen bijdragen.
Deelt u het standpunt van het PBL, bij monde van de directeur, dat beprijzing van vervuiling, zoals de uitstoot van CO2, juist één van de instrumenten is die groen herstel vorm kunnen geven en duurzame investeringen aan kunnen wakkeren, en dat dit juist het moment is om het belastingstelsel te vergroenen? Waarom heeft u dan alsnog gekozen voor uitstel van de CO2-heffing?
Het kabinet werkt aan het wetsvoorstel voor de CO2-heffing industrie die per 1 januari 2021 ingaat. Er is geen sprake van uitstel. Met een uitgekiende combinatie van de verstandig vormgegeven heffing met ondersteuning door subsidies (zoals de SDE++) kan ervoor gezorgd worden dat Nederland de CO2-reductiedoelstelling haalt via verduurzaming van industriële processen in Nederland. Zo kan de industrie in Nederland daadwerkelijk bijdragen aan de mondiale klimaatopgave met behoud van werkgelegenheid.
Waarom heeft u niet gekozen voor vergelijkbare klimaateisen in het steunpakket voor KLM zoals Frankrijk die heeft gesteld aan AirFrance? Deelt u de zorg dat deze klimaateisen, zoals duurzamere kerosine en het vervangen van korte vluchten door de trein, op langere termijn onvermijdelijk zijn en dat KLM nu achter dreigt te (gaan) lopen met investeringen daarin? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat KLM geen achterstandspositie krijgt bij, eventueel door Europa, in te voeren klimaatmaatregelen?
Het kabinet deelt de opvatting dat de luchtvaart moet blijven investeren in verduurzaming. Om die reden heeft het kabinet realistische, maar ook ambitieuze voorwaarden gesteld aan de KLM op het gebied van verduurzaming. Met een doelstelling van 14% bijmenging van duurzame luchtvaartbrandstoffen in 2030 gaat Nederland verder dan de Franse voorwaarden. Daarnaast is een van de voorwaarden dat de CO2-uitstoot per passagierskilometer in 2030 gereduceerd moet zijn met 50% ten opzichte van 2005. Parallel daaraan werkt het kabinet op dit moment aan de uitwerking een CO2-plafond voor Nederlandse luchthavens zoals aangekondigd in de ontwerp-Luchtvaartnota. Nederland is het eerste land dat een dergelijk instrument ontwikkelt, passend bij de ambitie van het kabinet om koploper te zijn in duurzame luchtvaart. Daarnaast werkt het kabinet met de Uitvoeringsagenda AirRail, waaraan KLM gebonden is als onderdeel van de voorwaarden van het steunpakket, aan substitutie van vliegverkeer door treinverkeer op korte afstanden, bijvoorbeeld door het aanbieden van combinatie-tickets. De voorwaarden van het steunpakket en het aangekondigde verduurzamingsbeleid in de ontwerp-Luchtvaartnota dragen bij aan een koploperspositie van Nederland in Europa op het gebied van een duurzame luchtvaart.
Neemt u het advies van het PBL over om op drie terreinen fors extra te investeren: het goed isoleren van bestaande- en nieuwbouw, versnelde aanleg van laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer en investeren in schone infrastructuur voor de zware industrie? Wat zijn de plannen van het kabinet voor investeringen op elk van deze drie terreinen?
De maatregelen uit het Klimaatakkoord vormen de basis voor het transitiepad naar 2030 op elk van deze terreinen. Het kabinet wil ruimte maken voor aanvullende investeringen via het RRF (zie ook het antwoord op vraag 3). Het kabinet heeft in het kader van het steun- en herstelpakket, waarover u bent geïnformeerd in de Kamerbrief van 28 augustus jl., de mogelijkheden voor het naar voren halen van investeringen verkend. Zoals in deze brief aangegeven, worden de komende jaren investeringen ter waarde van circa € 2 miljard naar voren gehaald. Ongeveer € 1,5 miljard daarvan is op het terrein van bouw en leefomgeving. U wordt hierover middels de Rijksbegroting nader geïnformeerd. Daarnaast haalde het kabinet al eerder € 465 miljoen aan investeringen naar voren bij het Rijksvastgoedbedrijf en Defensie. Deze versnellingen ondersteunen de economie op korte termijn en dragen bij aan beleidsdoelen voor de lange termijn, zoals duurzaamheid en bereikbaarheid.
Deelt u de mening van het IEA, bij monde van de directeur, dat wanneer landen, waaronder Nederland, hun energiebeleid niet veranderen en ze investeren in de verkeerde dingen, het uiteindelijk veel duurder gaat worden om de klimaatdoelen te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Investeringen in een fossiele economie lopen het risico te leiden tot een duurdere klimaat- en energietransitie. Het Klimaatakkoord stippelt een kosteneffectief pad uit voor 49% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990 en vormt een belangrijke basis voor de transitie van een fossiele naar een klimaatneutrale economie. Het is dan ook van belang dat wordt vastgehouden aan de ambities en kaders zoals vastgelegd in het Klimaatakkoord.
Deelt u de zorg van het PBL dat het nog maar de vraag is of er voldoende bouwcapaciteit, waaronder mensen die in de bouw werkzaam zijn, beschikbaar is voor de energietransitie? Is het kabinet bereid voldoende middelen beschikbaar te stellen om mensen die door de crisis werkloos zijn geworden, om te scholen naar banen in de energietransitie?
Bij het Noodpakket 2.0 heeft het kabinet het crisispakket «Nederland leert door» aangekondigd.4 Het pakket bestaat uit ontwikkeladviezen, online scholing en een campagne om het pakket gericht onder de aandacht te brengen. Met de ontwikkeladviezen en scholingsmogelijkheden krijgen mensen de kans om zich te oriënteren op ander werk waaraan nu juist behoefte bestaat. Het pakket is ook beschikbaar voor mensen die door de crisis werkloos zijn geworden en zich willen voorbereiden op een overstap naar bijvoorbeeld de energiesector. Voor dit pakket wordt een bedrag van 50 miljoen euro beschikbaar gesteld. Dit komt bovenop de vele initiatieven van private partijen om in deze crisistijd te investeren in scholing en ontwikkeling en het reguliere beleid voor leven lang ontwikkelen. Het beperken van de economische schade die de crisis veroorzaakt, is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheid en samenleving.
Daarnaast ontwikkelen de diverse uitvoeringsstructuren momenteel voorstellen om op de korte termijn de schade op de arbeidsmarkt te beperken en het Klimaatakkoord te benutten voor duurzaam economisch herstel. De Uitvoeringsstructuur Arbeidsmarkt en Scholing coördineert en ondersteunt de planvorming en kijkt wat sectoroverstijgend nodig is zodat de voorstellen elkaar kunnen versterken en voorkomen wordt dat sectoren zich op dezelfde arbeidskrachten richten. Ik verwacht u na de zomer verder te kunnen informeren over de voortgang van deze plannen.
De afgifte van een vergunning voor export militair materieel naar Egypte. |
|
Sadet Karabulut |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kunt u aangeven op welk Egyptisch fregat de vergunde apparatuur wordt geplaatst?1 Is het juist te veronderstellen dat het om de Gowind gaat? Zo niet, welk fregat is het dan? Kunt u dat toelichten?
De huidige vergunning heeft geen betrekking op de Gowind. Verder kunnen er geen uitspraken worden gedaan over de details van de aanvraag. Dat betreft bedrijfsvertrouwelijke informatie.
Kunt u bevestigen dat de door u afgegeven vergunning voor de firma Thales Nederland is? Zo nee, welk bedrijf levert dan de vergunde apparatuur?
Er kunnen geen uitspraken worden gedaan over de details van de aanvraag. Dat betreft bedrijfsvertrouwelijke informatie.
Hebt u met andere EU-partners overleg gevoerd over de gevoeligheid of de noodzaak van deze exportvergunning? Zo ja, met wie?
Bij iedere aanvraag voor een exportvergunning voor militaire goederen wordt nagegaan of EU-partners in de afgelopen drie jaar een vergelijkbare aanvraag hebben afgekeurd. Dat is niet het geval voor deze aanvraag. Nederland wisselt in de Raadswerkgroep COARM regelmatig kennis en informatie uit met andere EU-lidstaten die relevant is voor het exportcontrolebeleid jegens gevoelige bestemmingen. In het afgelopen jaar is kennis uitgewisseld over onder andere Egypte, Jemen, Libië, VAE en Saoedi-Arabië. Al deze discussies waren door Nederland geïnitieerd, met uitzondering van de discussie over Saoedi-Arabië. Uit deze besprekingen zijn geen bijzonderheden gebleken die de afgifte van deze aanvragen in de weg zouden staan.
Hebt u, indien het om de Gowind gaat, overlegd met de Franse autoriteiten om deze order mogelijk te maken? Kunt u dat toelichten?
Zie ook het antwoord op vraag 1. In het kader van deze aanvraag voor een exportvergunning is er geen overleg geweest tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Franse autoriteiten.
Indien het om een fregat gaat dat ooit afkomstig was uit een ander land dan Frankrijk, heeft U dan overlegd met de autoriteiten van dat land om deze order mogelijk te maken? Kunt u dat toelichten?
In het kader van de vergunningverlening is geen overleg geweest tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en andere landen dan Frankrijk, anders dan in algemene zin zoals genoemd onder vraag 3.
Hebt u kennisgenomen van een recent rapport, uit maart 2020, van de International Maritime Organization, waarin onomwonden wordt gesteld dat Egypte nog steeds een fundamentele rol heeft in de blokkade van Jemen?2 Kunt u toelichten waarom u de analyse van deze gerenommeerde organisatie van de internationale scheepvaart negeert bij uw beoordeling van de wapenexportvergunning?
Het rapport waarnaar wordt verwezen is opgesteld in het kader van een educatieve oefening van de Model United Nations van een scholengemeenschap in Mexico en lijkt niet afkomstig van de International Maritime Organization (IMO). Er is ons geen vergelijkbaar rapport van de International Maritime Organizationbekend. Naar aanleiding van de Kamervragen is navraag gedaan bij de IMO die bevestigde dat het rapport niet van het IMO afkomstig is.
Tot juli 2019 is een aangepast toetsingskader in de vorm van een presumption of denial van kracht geweest op aanvragen naar Egypte in verband met mogelijke betrokkenheid van de Egyptische marine bij de maritieme blokkade van Jemen. Dit is in juli 2019 aangepast. U bent hierover op 16 juli 2019 geïnformeerd (Kamerstuk 22 054, nr. 312). De situatie in en rond Jemen wordt voortdurend en nauwkeurig gemonitord. Op basis van beschikbare informatie is er op dit moment geen aanleiding om dit beleid weer terug te draaien. Ook een recent rapport van het Europese parlement dat in juli 2020 is aangenomen door de Commissie voor Buitenlandse Zaken legt – anders dan voor Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten – geen direct verband tussen Egypte en mensenrechtenschendingen in Jemen.3
Hebt u kennisgenomen van de analyse van Amnesty International dat de mensenrechtensituatie in Egypte steeds slechter wordt en dat het een openluchtgevangenis is voor critici?3
De mensenrechtensituatie in Egypte is en blijft een belangrijk onderdeel van gesprek met de Egyptische autoriteiten. Het kabinet maakt zich in toenemende mate zorgen over de mensenrechtensituatie in Egypte, met name over de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van vergadering en de positie van mensenrechtenverdedigers en journalisten in Egypte. Het kabinet kaart deze zorgen aan en onderstreept de noodzaak van verbeteringen op dit gebied. Zo deed secretaris-generaal Joke Brandt dit tijdens haar bezoek aan Egypte in februari 2020. Daarbij brengt de Nederlandse ambassadeur in Cairo deze zorgen regelmatig over in zijn contacten met de Egyptische autoriteiten. Ook in Den Haag worden de zorgen van het kabinet over de mensenrechtensituatie regelmatig met de Egyptische ambassadeur besproken. Nederland overlegt consequent met gelijkgezinde landen over onze inzet op mensenrechtengebied. Nederland heeft recent met een groep gelijkgezinde landen aandacht gevraagd voor de risico's die gevangenen in Egypte lopen vanwege de uitbraak van het Coronavirus.
De vergunning is afgegeven na zorgvuldige toetsing van de aanvraag op basis van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake Wapenexport. Daarbij wordt, onder criterium twee, ook gekeken in hoeverre de betreffende goederen (in dit geval radar- en C3-systemen) kunnen worden ingezet voor mensenrechtenschendingen en interne repressie. Indien dat het geval is, zou dat vanwege de zorgen van het kabinet over de mensenrechtensituatie in Egypte tot een negatieve uitkomst leiden. Er zijn geen aanwijzingen dat de eindgebruiker van deze goederen, de Egyptische marine, betrokken is geweest bij dergelijke mensenrechten-schendingen. Deze goederen (radar- en C3-systemen) lenen zich er qua aard en eigenschappen ook niet voor om ingezet te worden bij dergelijke mensenrechtenschendingen.
Deelt u de opvatting dat deze wapenvergunning als ondersteuning van de Egyptische buitenlandpolitiek zal worden ervaren, zeker na het dreigement van de Egyptische president Sisi dat hij militair zal ingrijpen als de regering van Libië gewapenderhand tracht de stad Sirte in te nemen, die onder controle staat van de opstandige leider Haftar?4 Zo ja, waarom hebt u deze argumenten niet opgenomen in de beoordeling van de wapenexportvergunning, omdat Egypte met een militaire escalatie dreigt in Libië?
De vergunning is afgegeven na zorgvuldige toetsing van de aanvraag op basis van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake Wapenexport. Daarbij is met name in de toetsing aan criterium vier ook grondig gekeken naar het risico dat de transactie een risico vormt voor de regionale stabiliteit in en rond Libië.
Sisi heeft, ten tijde van de toetsing, aangegeven dat er wat hem betreft een rode lijn is bij Sirte/al-Jufra. Het kabinet heeft dit element meegewogen en kwam tot de conclusie dat er geen sprake was van concrete stappen richting militair interveniëren. Bovendien was er geen indicatie dat de Egyptische marine deze radar- en C3-systemen op een destabiliserende of ongeoorloofde wijze in zou zetten in de regio, noch waren er duidelijke intenties om dit op afzienbare termijn te doen. Toetsing aan criterium vier werd daarom positief beoordeeld.
Op dit moment is onduidelijk in hoeverre de ontwikkelingen in Egypte daadwerkelijk zullen resulteren in militaire acties in Libië en zo ja, welke vorm van militaire inzet het zou betreffen (directe of indirecte hulp en met inzet van welke strijdkrachten en welk materieel). Het is daarom te vroeg om te spreken van een duidelijk risico op een ongewenste inzet van deze goederen. De situatie wordt voortdurend en zeer nauwlettend gemonitord.
Hebt u kennisgenomen van de toegenomen samenwerking van de marines van Saoedi-Arabië en Egypte?5 Deelt u de opvatting dat een dergelijke samenwerking bijdraagt aan een verhoging van de spanningen in het Midden-Oosten en dat een wapenvergunning voor de Egyptische marine bijdraagt aan die verhoging van de spanningen? Deelt u daarom de opvatting dat de wapenvergunning niet opportuun is? Kunt u dat toelichten?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft kennisgenomen van de gemeenschappelijke maritieme oefening van Egypte en Saoedi-Arabië in de Rode Zee in februari 2020. Deze informatie is meegewogen bij de beoordeling van de vergunningaanvraag. De aanvraag voor de exportvergunning is getoetst op basis van het huidige wettelijke kader, het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport (2008/944/GBVB). Onder criterium vier van het EU Gemeenschappelijk Standpunt worden aanvragen voor exportvergunningen voor militaire goederen getoetst op het risico dat de transactie de regionale stabiliteit negatief beïnvloedt. Negatieve toetsing aan criterium vier vereist het bestaan van een duidelijk risico dat de goederen worden gebruikt voor agressie jegens een ander land of het met kracht bijzetten van territoriale aanspraken. Het is niet aangetoond dat de gemeenschappelijke oefening van Egypte en Saoedi-Arabië is gericht op agressie jegens een ander land of het met kracht bijzetten van territoriale aanspraken. Egypte heeft duidelijke veiligheidsbelangen in het Rode Zee gebied, zoals terrorismebestrijding en het beveiligen van commerciële vaarroutes. Er is geen informatie die erop wijst dat de Egyptische marine de goederen uit deze vergunningaanvraag (radar- en C3-systemen) op dit moment in de regio inzet omwille van agressie jegens een ander land of voor het met kracht bijzetten van territoriale aanspraken. Er is daarmee geen sprake van een duidelijk risico en toetsing aan criterium 4 is positief. De ontwikkelingen in de regio worden doorgaand en zorgvuldig gemonitord.
Bent u bereid de wapenvergunning om bovenvermelde redenen tot nader order op te schorten?
Nee. Vanuit het beginsel van rechtszekerheid heeft de vergunninghouder het recht om een eenmaal afgegeven vergunning ook daadwerkelijk te gebruiken. De gronden waarop een vergunning kan worden ingetrokken zien vooral op de situatie dat de vergunning is verstrekt op onjuiste of onvolledige gegevens die door de aanvrager zijn verstrekt of de situatie dat de vergunningsvoorschriften niet in acht zijn genomen. Hiervan is geen sprake. De vergunningaanvraag is zeer zorgvuldig getoetst op basis van het geldende toetsingskader: het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Er is op dit moment geen reden ter heroverweging van deze toetsing.
De dreiging van een boete voor het Israël Producten Centrum. |
|
Carla Dik-Faber (CU), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Is het u bekend dat de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) op vrijdag 10 juli het Israel Producten Centrum heeft bezocht om tot handhaving over te gaan voor het etiketteren van wijnen uit Judea en Samaria, naar aanleiding van de interpretatieve mededeling van 12 november 2015?1
Ja.
Waarom heeft deze interpretatieve mededeling alleen betrekking op Israël en wordt deze niet gehandhaafd op Turkije vanwege de bezetting van Noord-Cyprus, Marokko voor de bezetting en annexatie van de Westelijke Sahara en andere gebieden zoals Tibet en de Krim?
De EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding is algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt. Er is geen uitzondering voor Israël of de door Israël bezette gebieden of een ander land of gebied.
Naar aanleiding van vragen van consumenten en bedrijven over hoe EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding moet worden toegepast ten aanzien van producten afkomstig uit de door Israël bezette gebieden en Israëlische nederzettingen in die gebieden, hebben 16 EU-lidstaten, waaronder Nederland, de Europese Commissie in 2015 gevraagd verduidelijking te geven over toepassing van bestaande EU-wetgeving in dit specifieke geval.
Hierop heeft de Europese Commissie een toelichting gegeven in de vorm van een interpretatieve mededeling, die op 12 november 2015 is gepubliceerd2 en in Nederland wordt gebruikt bij de handhaving. Zie ook de Kamerbrief naar aanleiding van de moties van het lid van Helvert (Kamerstuk 35 300 V, nr. 24) en de gewijzigde motie van het lid Voordewind (Kamerstuk 35 300 V, nr. 42), Kamerstuk 23 432, nr. 475, d.d. 26 november 2019).
Is hierbij geen sprake van discriminatie en speciale veroordelende maatregelen tegen Israël?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 geldt EU-wetgeving met betrekking tot de vermelding van de herkomstaanduiding voor alle landen en gebieden, dus ook voor andere bezette gebieden. Er is derhalve geen sprake van ongelijke behandeling van Israël en de door Israël bezette gebieden. De NVWA ziet toe op de naleving van deze wetgeving en handhaaft hierop.
Vindt u conform de motie van 14 november 2019 dat u een dergelijke etikettering alleen voor àlle bezette gebieden moet laten gelden, of anders helemaal niet?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en de Kamerbrief naar aanleiding van de moties van het lid van Helvert (Kamerstuk 35 300 V, nr. 24) en de gewijzigde motie van het lid Voordewind (Kamerstuk 35 300 V, nr. 42), Kamerstuk 23 432, nr. 475, d.d. 26 november 2019) is EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt.4
Heeft de Kamer niet meerdere malen uitgesproken dat zij erop tegen is om Israël anders te behandelen in de organen van de Verenigde Naties, zie onder andere de motie van Kees van der Staaij van 2 november 2017?3
Nederland zet zich in om disproportionele aandacht jegens Israël in de VN tegen te gaan, conform de motie Van der Staaij. Zoals uw Kamer bekend is het kabinet het niet eens met het disproportioneel hoge aantal resoluties binnen de VN over Israël. Dit laat onverlet dat het kabinet van mening is dat er in VN-verband ruimte moet zijn om gerechtvaardigde kritiek op het optreden van lidstaten te uiten.
Wat is hiervan het resultaat, gezien bijvoorbeeld de vijf resoluties tegen Israël in de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties in juni 2020 waar Nederland drie keer meestemde in de veroordeling?
Nederland beoordeelt iedere resolutie op zijn eigen merites, en toetst bij de beoordeling van die resoluties de teksten aan het regeerakkoord, het internationaal recht, en het EU-beleid t.a.v. Midden-Oosten Vredesproces, waaronder relevante EU-Raadsconclusies.
Tijdens de 43ste sessie van de VN-Mensenrechtenraad heeft Nederland zich samen met gelijkgezinde landen sterk gemaakt om de resoluties korter en meer gebalanceerd te maken. Nederland en de EU hebben tevens met de Palestijnse delegatie onderhandeld over samenvoegen van resoluties. Helaas is dat dit jaar nog niet gelukt. Uiteindelijk heeft Nederland 3 keer voor gestemd en 1 keer tegen gestemd op resoluties onder item 7. Dit betekent 1 nieuwe tegenstem in vergelijking tot de laatste Nederlandse stempositie in 2017. De EU heeft bij de stemming een verklaring afgelegd waarin de principiële positie ten aanzien van item 7 werd herhaald en de Palestijnse Autoriteit werd aangespoord door te gaan met inkorten en verlagen van het aantal resoluties. Deze inzet past binnen het hierboven beschreven beleid van meer balans, minder resoluties en geleidelijke afbouw van item 7.
Nederland zal zich komende jaren blijven inzetten op een geleidelijke afbouw van item 7 samen met gelijkgezinde lidstaten.
Waarom gaat de NVWA in juli 2020 over tot handhaving van een maatregel uit 2015?
In 2015 is de interpretatieve mededeling vastgesteld en gaf deze duidelijkheid hoe de wetgeving voor vermelding van herkomstetikettering moest worden uitgevoerd. Deze mededeling bood vanaf dat moment duidelijkheid voor de ondernemers en voor de toezichthouder een handvat op basis waarvan kan worden gehandhaafd.
Naar aanleiding van een klacht heeft de NVWA in april 2019 een inspectie uitgevoerd. Bij deze inspectie is een overtreding geconstateerd waarvoor de NVWA een waarschuwing heeft uitgedeeld. In juli 2020 is er door de NVWA, conform het interventiebeleid, een herinspectie uitgevoerd. Daarbij is wederom een overtreding geconstateerd en daarom is er een Rapport van Bevindingen opgemaakt.
Is het u bekend dat zowel de zittende premiers van het Verenigd Koninkrijk als van Duitsland hebben uitgesproken dat BDS-activiteiten (Boycott, Divestment and Sanctions) tegen Israël antisemitisch zijn en daarom verboden?
Het Nederlandse standpunt ten aanzien BDS is bekend. Nederland financiert geen activiteiten die BDS tegen Israël propageren, zie hiervoor ook de antwoorden op Kamervragen van het lid Baudet, d.d. 10 juni 2020, met kenmerk 2020D23168. Overigens valt de oproep tot BDS onder de vrijheid van meningsuiting zoals ook op 11 juni jl. door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Baldassi e.a. tegen Frankrijk is bevestigd. Het EHRM benadrukt in die zaak eens te meer dat er weinig ruimte is om uitlatingen zoals die van de BDS te beperken, voor zover deze niet aanzetten tot geweld of haat.
Is het u bekend dat de interpretatieve maatregel van de NVVA over het besluit van de Europese Unie met betrekking tot etikettering veel verder gaat dan de uitspraak van het Europese Hof van 12 November 2019, betreffende de voorschriften voor etikettering? Is het u bekend dat het Israel Producten Centrum zijn etikettering heeft aangepast en nu op de wijnen vermeldt: «gemaakt in een Israëlisch dorp in Judea en Samaria» en dat de NVVA heeft gezegd dat dit niet voldoende is?
Het kabinet neemt aan dat u doelt op de interpretatieve mededeling van de Europese Commissie.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomst-aanduiding algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt. Er is geen uitzondering voor Israël of de door Israël bezette gebieden of voor welk ander land of gebied dan ook.
In zijn uitspraak van 12 november heeft het Europese Hof verduidelijkt dat Verordening 1169/2011 vereist dat het land van oorsprong of de plaats van herkomst van een levensmiddel wordt vermeld indien het weglaten daarvan de consument kan misleiden doordat bij haar of hem de indruk wordt gewekt dat dit levensmiddel een ander land van oorsprong of een andere plaats van herkomst heeft dan zijn werkelijke land van oorsprong of zijn werkelijke plaats van herkomst. Daarnaast mag de vermelding van de oorsprong of de herkomst op dat levensmiddel niet misleidend zijn. Het Hof verduidelijkt dat het Unierecht vereist dat op levensmiddelen die afkomstig zijn uit een door Israël bezet gebied, dit gebied wordt vermeld en wanneer die levensmiddelen afkomstig zijn uit een Israëlische nederzetting binnen dat gebied, daarnaast ook deze herkomst moet worden vermeld.
Het Hof is van oordeel dat de omstandigheid dat een levensmiddel afkomstig is uit een Israëlische nederzetting de aankoopbeslissingen van consumenten kan beïnvloeden. Het weglaten van een dergelijke vermelding kan de consument daarom misleiden. Dat betekent dat de herkomstaanduiding duidelijk moet maken dat het product afkomstig is uit een Israëlische nederzetting in door Israël bezet gebied. Dit is een juridisch bindende uitspraak, die in lijn is met de interpretatieve mededeling van de Europese Commissie.
De door u aangehaalde herkomstaanduiding «afkomstig is uit een Israëlisch dorp in Judea & Samaria» voldoet derhalve niet aan de vereisten van de EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding, meer specifiek de bepalingen van Verordening 1169/2011 betreffende verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, zoals uitgelegd door het EU-Hof in zijn uitspraak van 12 november 2019 in Zaak C-363/19.
Met welke wet is deze vermelding in strijd?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat Duitsland een geheel ander beleid voert ten aanzien van etikettering? Waarom volgt Nederland niet de zelfde uitvoering van de richtlijn? Waarom is bij het uitvoeren van een Europese maatregel geen eensluidend beleid?
Zie antwoord vraag 9.
De verlening van vergunningen voor wapenexport naar landen die een VN-wapenembargo schenden |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Wanneer zal de levering plaatsvinden van € 114 miljoen aan militair materieel aan Egypte, waarvoor u volgens uw brief van 10 juli jl. een wapenexportvergunning heeft afgegeven?1
De vergunning is op 10 juli 2020 afgegeven en heeft een geldigheidsduur van een jaar. De vergunninghouder bepaalt zelf wanneer er daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de vergunning.
Kunt u motiveren waarom u wapenexportvergunningen verstrekt aan een land dat, zoals u zelf in uw brief schrijft, volgens openbare bronnen wapenleveranties aan Libië doet, en daarmee het VN-wapenembargo (Resolution 2473 (2019)) negeert?
Onder criterium zeven van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport (2008/944/GBVB) worden alle aanvragen getoetst aan het risico dat de goederen een andere eindbestemming krijgen dan de eindbestemming die in de vergunningaanvraag is opgegeven. Negatieve toetsing van criterium zeven vereist het bestaan van een duidelijk risico dat de goederen een andere (ongewenste) eindgebruiker of eindgebruik krijgen. Ook van deze aanvraag is dat risico in kaart gebracht, waarbij bijzondere aandacht is besteed aan het omleidingsrisico naar Libië.
De onderhavige goederen worden in een andere EU-lidstaat geïntegreerd in een nieuw te bouwen schip voor de Egyptische marine. Er zijn geen incidenten bekend van omleiding van dergelijk groot en nieuw maritiem materieel van Egypte naar Libië. Ook noemt het meest recente rapport van het VN Panel of Experts on Libya uit december 2019 Egypte niet in de opsomming van landen die het wapenembargo systematisch schenden.2 Daarmee is er geen duidelijk risico dat deze goederen zullen worden omgeleid naar Libië.
Maakt het schenden van het VN-wapenembargo tegen Libië het verstrekken van een wapenexportvergunning niet in strijd met criterium 1 van het Gemeenschappelijk standpunt van de EU over wapenexport – het naleven van internationale afspraken en politieke besluiten, zoals VN-wapenembargo’s? Zo nee, kunt u motiveren waarom niet?
Toetsing aan criterium 1 van het EU Gemeenschappelijk Standpunt is negatief wanneer een transactie in strijd is met wapenembargo’s. Deze vergunning is afgegeven voor Egypte. Op Egypte is geen wapenembargo van kracht. Daarmee is deze vergunning niet in strijd met criterium 1.
Kunt u toelichten hoe u tot de conclusie bent gekomen dat voor criterium 2, de naleving van mensenrechten en het internationaal humanitair recht, in het geval van Egypte geen bijzonderheden te melden zijn?
De vergunningaanvraag is getoetst aan criterium twee van het EU Gemeenschappelijk Standpunt. Negatieve toetsing aan criterium twee vereist dat er een duidelijk risico bestaat dat de goederen gebruikt worden voor binnenlandse onderdrukking, of bij het begaan van ernstige schendingen van mensenrechten en het humanitair oorlogsrecht.
Alhoewel het kabinet zich in toenemende mate zorgen maakt over de mensenrechtensituatie in Egypte, zijn er geen aanwijzingen dat de eindgebruiker van deze goederen – de Egyptische marine – betrokken is bij de geconstateerde zorgpunten. Daarmee bestaat er geen duidelijk risico dat de Egyptische marine de goederen zal gebruiken voor het begaan van schendingen van mensenrechten of humanitair oorlogsrecht.
Waarom zijn de mensenrechtenschendingen door het Egyptische regime de afgelopen jaren, zoals het veelvuldig opsluiten van journalisten en mensenrechtenactivisten, voor u geen reden voor een negatieve toets op criterium 2?2
Bij de toetsing van transacties van militaire goederen aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake Wapenexport wordt onder criterium twee nagegaan in hoeverre er een duidelijk risico bestaat dat deze specifieke goederen gebruikt worden voor binnenlandse onderdrukking, alsmede bij het begaan van ernstige schendingen van mensenrechten en het humanitair oorlogsrecht. Er zijn geen aanwijzingen dat de eindgebruiker van deze goederen, de Egyptische marine, betrokken is geweest bij opsluiting van journalisten en mensenrechtenactivisten. Daarnaast lenen deze goederen (radar- en C3-systemen) zich er qua aard en eigenschappen niet voor om ingezet te worden bij dergelijke mensenrechtenschendingen. Daarmee is er geen aanleiding voor een negatieve toets op dit criterium.
Heeft u voorafgaand aan het verstrekken van de betreffende wapenexportvergunning met het Egyptische regime gesproken over de bedroevende mensenrechtensituatie in Egypte? Zo ja, wat is hier uitgekomen? Zo nee, waarom niet?
De mensenrechtensituatie in Egypte is en blijft een belangrijk onderdeel van gesprek met de Egyptische autoriteiten. Het kabinet maakt zich in toenemende mate zorgen over de mensenrechtensituatie in Egypte, met name over de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van vergadering en de positie van mensenrechtenverdedigers en journalisten. Het kabinet kaart deze zorgen aan en onderstreept de noodzaak van verbeteringen op dit gebied. Zo deed secretaris-generaal Joke Brandt dit tijdens haar bezoek aan Egypte in februari 2020. Daarbij brengt de Nederlandse ambassadeur in Cairo deze zorgen regelmatig over in zijn contacten met de Egyptische autoriteiten. Ook in Den Haag worden de zorgen van het kabinet over de mensenrechtensituatie regelmatig met de Egyptische ambassadeur besproken. Nederland overlegt consequent met gelijkgezinde landen over onze inzet op mensenrechtengebied. Nederland heeft recent met een groep gelijkgezinde landen aandacht gevraagd voor de risico's die gevangenen in Egypte lopen vanwege de uitbraak van het Coronavirus.
Heeft u voorafgaand aan het verstrekken van de betreffende wapenexportvergunning met het Egyptische regime gesproken over de Egyptische steun aan het in stand houden van de verschrikkelijke oorlog in Jemen? Zo ja, wat is hier uitgekomen? Zo nee, waarom niet?
Er hebben geen gesprekken plaatsgevonden met het Egyptische regime over het conflict in Jemen voorafgaand aan het verstrekken van de betreffende wapenexportvergunning. De huidige informatie over de betrokkenheid van de Egyptische marine bij de operatie in Jemen geeft aan dat de rol van de Egyptische marine binnen de Jemen-coalitie zeer beperkt is. De inzet van de Egyptische marine is gericht op het veilig stellen van de vaarwegen rondom het Suezkanaal. Er is geen informatie dat de Egyptische marine medeverantwoordelijk is voor de maritieme blokkade van Jemen.
Heeft u garanties gevraagd, en verkregen, van het regime in Egypte dat de Egyptische marine niet (opnieuw) zal worden ingezet in de oorlog in Jemen, zoals volgens openbare bronnen in 2015 wél is gebeurd?3 Zo ja, heeft u deze garanties op schrift en kunt u deze met de Kamer delen?
Nee, dergelijke garanties zijn niet gevraagd.
Kunt u in brede zin motiveren waarop uw vertrouwen is gebaseerd dat Egypte zich niet opnieuw militair in het conflict in Jemen zal mengen?
De huidige informatie over de betrokkenheid van de Egyptische marine bij de operatie in Jemen geeft aan dat de rol van de Egyptische marine binnen de Jemen-coalitie zeer beperkt is. De inzet van de Egyptische marine is gericht op het veilig stellen van de vaarwegen rondom het Suezkanaal en er is geen informatie dat de Egyptische marine medeverantwoordelijk is voor de maritieme blokkade van Jemen. U bent hierover in juli 2019 nader geïnformeerd (Kamerstuk 22 054, nr. 312). De situatie wordt continue en nauwkeurig gemonitord. Op dit moment zijn er geen indicaties dat Egypte zich opnieuw militair in het conflict in Jemen zal mengen.
Bent u bekend met de dreiging van het Egyptische regime om zich in militaire zin in de burgeroorlog in Libië te mengen? Hoe heeft u dit gewogen bij de beoordeling van criterium 3, waaronder het risico op de verergering van conflicten, voor het verstrekken van de betreffende wapenexportvergunning?
Ja. Bij de beoordeling van een aanvraag voor een exportvergunning wordt een risico-inschatting gemaakt op basis van de op dat moment beschikbare informatie. Onder criterium vier van het EU Gemeenschappelijk Standpunt is deze aanvraag getoetst op het risico of de transactie kan bijdragen aan regionale instabiliteit. Negatieve toetsing aan criterium vier vereist het bestaan van een duidelijk risico dat de goederen gebruikt zullen worden voor agressie jegens een ander land of het met kracht bijzetten van territoriale aanspraken. President Sisi heeft, ten tijde van de toetsing, aangegeven dat er wat hem betreft een rode lijn is bij Sirte/al-Jufra. Het kabinet heeft dit element meegewogen en kwam tot de conclusie dat er geen sprake was van concrete stappen richting militair interveniëren. Bovendien was er geen indicatie dat de Egyptische marine deze radar- en C3-systemen op een destabiliserende of ongeoorloofde wijze in zou zetten in de regio, noch waren er duidelijke intenties om dit op afzienbare termijn te doen. Toetsing aan criterium vier werd daarom positief beoordeeld.
Op dit moment is onduidelijk in hoeverre de ontwikkelingen in Egypte daadwerkelijk zullen resulteren in militaire acties in Libië en zo ja, welke vorm van militaire inzet (directe of indirecte hulp en met inzet van welke strijdkrachten en welk materieel). Het is daarom te vroeg om te spreken van een duidelijk risico op een ongewenste inzet van deze goederen. De situatie wordt voortdurend en zeer nauwlettend gemonitord.
Bent u bereid de afgegeven vergunning in te trekken totdat de Kamer hierover met u van verdere gedachten heeft kunnen wisselen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Vanuit het beginsel van rechtszekerheid heeft de vergunninghouder het recht om een eenmaal afgegeven vergunning ook daadwerkelijk te gebruiken. De gronden waarop een vergunning kan worden ingetrokken zien vooral op de situatie dat de vergunning is verstrekt op basis van onjuiste of onvolledige gegevens die door de aanvrager zijn verstrekt of de situatie dat de vergunningsvoorschriften niet in acht zijn genomen. Hiervan is geen sprake. De vergunningaanvraag is zeer zorgvuldig getoetst. Er is op dit moment geen reden tot heroverweging van deze toetsing.
Bent u bereid de Kamer voortaan vóórafgaand aan het verstrekken van wapenexportvergunningen te informeren, in plaats van achteraf? Zo nee, waarom niet?
Nee. Omwille van de rechtszekerheid voor bedrijven is het van belang dat het toetsingskader vast staat op het moment dat de vergunning wordt aangevraagd en dat dit toetsingskader objectief wordt toegepast. Deze vergunningaanvraag is zorgvuldig getoetst aan het geldende toetsingskader voor Egypte: het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Het is mogelijk dit toetsingskader aan te vullen met nationaal beleid. Tot juli 2019 is een dergelijk aangepast toetsingskader in de vorm van een presumption of denial van kracht geweest op aanvragen naar Egypte. Dit is in juli 2019 aangepast. U bent hierover op 16 juli 2019 geïnformeerd (Kamerstuk 22 054, nr. 312). Hierover is tijdens het Algemeen Overleg over wapenexportbeleid d.d. 5 september 2019 en tijdens het Algemeen Overleg over Jemen d.d. 4 maart 2020 met de Kamer gedebatteerd. Dit heeft niet geleid tot een aanpassing van het toetsingskader.
1] Brief van de ministers voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en van Buitenlandse Zaken d.d. 10 juli 2020 inzake afgifte vergunning voor export militair materieel naar Egypte (Kamerstuk 22 054, nr. 328).
De brief ‘Impuls Regeling Praktijkleren voor leerbedrijven’ |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u onderbouwen waarop u de keuze maakt om de sectoren landbouw, horeca en recreatie uit te sluiten om gebruik te maken van de extra impuls op de regeling praktijkleren, jaarlijks goed voor 10,6 miljoen euro voor de studiejaren 2020–2021 en 2021–2022?1
De nieuwe regeling impuls regeling praktijkleren is bedoeld om een aantal (contact- en conjunctuurgevoelige) sectoren die als gevolg van de Coronacrisis ook met veel vraaguitval van doen hebben tijdelijk eveneens in aanmerking te laten komen voor een extra subsidie voor het realiseren van bbl-plekken. De regeling is dus in aanvulling op hetgeen in de regeling naar aanleiding van de motie Heerma c.s. is gerealiseerd met dien verstande dat de aanvullende impuls regeling enkel voor een periode van twee jaar is, terwijl de drie genoemde sectoren landbouw, horeca en recreatie op basis van de uitvoering van de motie Heerma c.s. voor vijf jaar extra subsidie toegekend krijgen bovenop de standaardsubsidie.2
Wat zijn de objectieve maatstaven die gebruikt worden om te bepalen of een mbo-opleiding voldoende arbeidsmarktperspectieven geeft om gebruik te kunnen maken van de impuls regeling praktijkleren voor leerbedrijven? Welke sectoren worden door deze criteria dus uitgesloten van deelname aan deze regeling? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Zoals in mijn brief is aangegeven, zijn de volgende criteria gehanteerd:
de arbeidsmarktperspectieven voor mbo'ers moeten goed zijn;
de sector is conjunctuurgevoelig of er komen veel contactberoepen voor;
de sector wordt voornamelijk privaat gefinancierd;
Dit in aanvulling op het buiten de selectie houden van de sectoren landbouw, horeca en recreatie vallen omdat er voor deze sectoren al € 10,6 miljoen beschikbaar is voor verhoging van de Subsidieregeling praktijkleren via de motie-Heerma c.s. Hard cijfermateriaal ontbreekt nog in een aantal gevallen en er is nog veel onduidelijk over hoe de situatie zich in economisch opzicht gaat ontwikkelen. De sectoren die niet in aanmerking komen kunt u aantreffen in de SBI-overzichten van het CBS. Zie bijgaand overzicht waarin is aangegeven welke sectoren niet in aanmerking komen voor een extra impuls.3
Bent u bekend met het bericht dat FNV Vakbond en branchevereniging ONCE waarschuwen dat er een ontslaggolf dreigt in de horecasector? Wat zijn de gevolgen hiervan voor het aantal mbo-stages binnen deze sector?2
Ja daarmee ben ik bekend. De mogelijke gevolgen voor de beschikbaarheid van stage-, maar ook bbl-leerwerplekken zijn nu nog niet ten volle in te schatten. Veel is afhankelijk van in hoeverre en hoe snel de economie weer opstart en dus de mogelijkheden om de contact-beperkende maatregelen (verder) af te bouwen. Momenteel staan meer sectoren onder druk waar het de werkgelegenheid betreft. Door de extra middelen via de motie Heerma c.s. en de impuls op de regeling praktijkleren geeft het kabinet een impuls om juist in de sectoren waarvan verwacht wordt dat de bbl meer dan gemiddeld onder druk staat te stimuleren. Ik waardeer ook zeer dat vanuit de sociale partners daar waar mogelijk wordt geïnvesteerd om stage- en bbl-leerwerkplekken in stand te houden. In die zin is dan ook geleerd van de ervaringen die zijn opgedaan ten tijde van de financiële crisis, waar in een aantal sectoren de instroom (ook in stage en bbl-plekken) sterk was gereduceerd en vervolgens bij het aantrekken van de economie grote problemen onderstonden om in de vacatures te voorzien.
Op welke manier monitort u het aantal stageplekken voor mbo-studenten in de verschillende sectoren en dan met name de sectoren landbouw, horeca en recreatie? Wanneer kan de Kamer hiervan een overzicht verwachten?
Het totale aantal beschikbare stageplekken en leerbanen wordt gemonitord door SBB. SBB heeft op 13 juli de laatste monitoring voor de vakantie afgerond en zal in september wederom een monitor uitvoeren en daarover verslag uitbrengen. In september zal dit worden gedeeld met de Kamer. Over de monitoring van juli heeft SBB bericht op haar website.5 Er is op dit moment nog een tekort van naar schatting 19.000 stages en leerbanen voor het aankomend schooljaar voor het gehele mbo.
Deelt u de mening dat het van belang is voor mbo-studenten dat stages, ongeacht de sector, zoveel mogelijk behouden dienen te blijven? Bent u eveneens van mening dat de «impuls regeling praktijkleren voor leerbedrijven» als doel moet hebben om zoveel mogelijk stageplekken voor mbo-studenten te behouden, ongeacht de sector? Zo ja, waarom kiest u er dan voor om drie specifieke sectoren uit te sluiten van deze regeling? Zo nee, waarom niet?
De impuls op de regeling praktijkleren is bedoeld om in de sectoren waar wel een redelijk arbeidsmarktperspectief bestaat of naar verwachting weer zal ontstaan, leerbanen te behouden. De impuls ziet niet op stageplekken. Om te zorgen voor voldoende stageplekken heeft SBB een actieplan Stages en leerbanen in gang gezet, waarvoor ook additionele middelen beschikbaar zijn gesteld.6 De reden waarom de sectoren horeca, landbouw en recreatie niet zijn meegenomen in deze impuls, is omdat er al in een eerder stadium een omvangrijke impuls voor deze sectoren is geregeld via de uitvoering van de motie Heerma c.s. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Op welke manier bent u in gesprek met werkgeversverenigingen binnen de sectoren landbouw, horeca en recreatie over de manier waarop mbo-stages het beste behouden blijven? Hoe kijken zij naar het feit dat ze nu uitgesloten worden van deze extra impulsregeling?
Het kabinet is rondom de Coronacrisis met alle sectoren in nauw contact geweest en is dat nog steeds. De werkgevers in de sectoren landbouw, horeca en recreatie hebben positief gereageerd op de extra gelden die zijn toegekend op basis van de motie Heerma c.s. Ook andere sectoren dan de in de motie Heerma c.s. genoemde sectoren hebben momenteel echter grote problemen als gevolg van vraaguitval door de Coronacrisis. De impulsregeling is dan ook bedoeld om ook deze sectoren tijdelijk te ondersteunen.
Bent u bereid om de door u voorgestelde «impuls regeling praktijkleren voor leerbedrijven» te verruimen naar de sectoren landbouw, horeca of recreatie, indien blijkt dat ze meer middelen nodig hebben om het aantal mbo-stages te kunnen behouden of eventueel uit te breiden? Zo ja, op basis van welke criteria wordt dit besluit hiertoe genomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, vooralsnog ben ik daar niet toe bereid, zie ook het antwoord op vraag 1. De grootste tekorten worden volgens monitoringsgegevens van SBB verwacht in andere sectoren dan die van landbouw, horeca of recreatie.7 Daarnaast wil ik er wel op wijzen dat ook extra financiële impulsen hun beperkingen kennen. Daar waar door (fysieke) beperkingen stage- of leerwerkplekken eenvoudigweg niet of minder gerealiseerd kunnen worden helpt ook geen financiële impuls. Het moet immers ten alle tijden wel gaan om zinvol werk met voldoende leerpotentieel. Ik verwacht – en de praktijk wijst dat gelukkig ook uit – dat sociale partners en scholen grote creativiteit tentoonspreiden om onze studenten in deze moeilijke omstandigheden van goede praktijkleerervaring te voorzien.
Het bericht Strandpaviljoens mogen deze winter blijven staan, maar geen omzet draaien. |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend het met bericht «Strandpaviljoens mogen deze winter blijven staan, maar geen omzet draaien»?1
Ja.
Bent u van mening dat strandpaviljoenhouders onder uw verantwoordelijkheid vallen aangezien het mkb’ers zijn?
Binnen het kabinet dragen verschillende bewindspersonen vanuit een verschillende invalshoek verantwoordelijkheid voor de strandpaviljoens. Als Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (EZK) vertegenwoordig ik de belangen van het midden- en kleinbedrijf en de gastvrijheidseconomie. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) is verantwoordelijk voor het kustbeleid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) zet zich in voor een samenhangende ruimtelijke ontwikkeling voor de kust.
De concrete invulling van recreatieve mogelijkheden in de kustzone worden bepaald door de provincie in provinciaal beleid en verordeningen en door gemeenten via het bestemmingsplan en de verlening van vergunningen. Het antwoord op de vraag 8 t/m 11 gaat hier nader op in.
Heeft u contact of overleg gehad met andere ministers of hun departementen over het besluit om strandpaviljoens te laten staan zonder dat zij omzet mogen draaien? Zo nee, waarom niet? Heeft u overleg gehad met de sector over dit besluit? Zo nee, waarom niet?
De Minister van BZK heeft, mede namens de Minister van IenW en de andere partners van het Kustpactoverleg, toestemming verleend om strandpaviljoens te laten overwinteren (Kamerstuk 29 383, nr. 344). Vanuit het Ministerie van EZK heb ik geen directe betrokkenheid gehad bij dit besluit. Daar was ook geen noodzaak voor. Het verzoek van Koninklijke Horeca Nederland (KHN) (zie bijlage2) betrof alleen het mogen laten staan van de strandbebouwing, niet het uitbreiden van de openingstijden.
Welke voordelen hebben strandpaviljoenhouders indien zij hun strandpaviljoen laten staan, maar geen omzet draaien?
Zoals in de brief van 13 juli jl. is vermeld (Kamerstuk 29 383, nr. 344) mogen strandpaviljoenhouders deze winter hun strandpaviljoen éénmalig op het strand laten staan in verband met de hoge kosten voor het afbreken en opbouwen van de strandpaviljoens. Dit verkleint de kans dat ondernemers als gevolg van de coronamaatregelen in financiële problemen komen. De gezamenlijke overheden werken hier, gezien de uitzonderlijke situatie, graag aan mee. Dit alles binnen de randvoorwaarden van waterveiligheid, openbare orde en veiligheid en natuurbelangen.
Hoeveel geld kunnen strandpaviljoenhouders besparen indien zij hun strandpaviljoen laten staan, maar geen omzet draaien? Om hoeveel euro gaat het hierbij gemiddeld?
Ik kan u geen specifieke informatie geven hoeveel besparing dit voor de strandpaviljoenhouder oplevert.
KHN laat in haar brief weten dat paviljoenhouders al snel € 125.000 tot € 200.000 kunnen besparen voor afbreek, opslag en opbouw in het nieuwe jaar. Of en op welke wijze een strandpaviljoen deze winter éénmalig kan blijven staan, vereist maatwerk en is uiteindelijk een afweging die de ondernemer maakt.
Kunt u hierbij een vergelijking maken met de situatie waarbij strandpaviljoenhouders hun strandpaviljoen mogen laten staan en gedurende een langere periode in de winter omzet mogen draaien?
Er bestaat een grote diversiteit in de wijze waarop strandpaviljoenhouders hun strandpaviljoens exploiteren. Daarnaast beïnvloeden ook andere aspecten, zoals het weer en de locatie, de potentiele omzet van een strandpaviljoen. Ik kan u derhalve geen specifieke cijfers overleggen over de omzet die de strandpaviljoens bij verlenging van de openingstijden zouden kunnen behalen.
Welke gevolgen heeft het langer laten staan van strandpaviljoens zonder omzet te draaien voor andere (financiële) regelingen en/of belastingen voor de strandpaviljoenhouders?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is het doel van de maatregel om de kans dat ondernemers als gevolg van de coronamaatregelen in financiële problemen komen, te verkleinen. Of de maatregel gevolgen heeft voor andere (lokale) belastingen (in die zin dat er ook gedurende de winter pacht moet worden betaald), is afhankelijk van de gemeente. Financiële regelingen en/of belastingen voor tijdelijke strandpaviljoens hebben betrekking op het zomerseizoen waarin de strandpaviljoens geopend zijn.
Welke redenen en factoren kunnen in de weg staan aan het langer openen en omzet draaien van strandpaviljoens in de wintermaanden? Kunt u uitgebreid ingaan op deze redenen en factoren?
Bij de afweging om strandpaviljoens langer te laten staan zijn ook andere belangen aan de orde zoals het natuur- en landschapsbelang, belangen van waterbeheerders (Rijkswaterstaat en kustwaterschappen) omtrent het voorkomen van erosie van het duin en de duinvoet, beschadiging van de waterkering en verontreiniging van strand, duin en zee. De waterbeheerders hebben in een gezamenlijk document de precieze generieke voorwaarden beschreven en de onderwerpen benoemd die – vanuit het waterbelang geredeneerd – in het lokale overleg tussen waterbeheerder (Rijkswaterstaat of waterschap), gemeente, eventueel de provincie en de ondernemer aan de orde dienen te komen. Momenteel worden de juridische varianten om de strandpaviljoens toestemming te verlenen om te overwinteren uitgewerkt. Hiervoor zijn onder meer een tijdelijke of aangepaste Waterwetvergunning (waterbeheerder) nodig, een Omgevingsvergunning (gemeente) en in sommige gevallen zal er tevens een ontheffing van de Provinciale Verordening nodig zijn.
Winteropenstelling van tijdelijke strandpaviljoens kan ook op bezwaren stuiten van horecaondernemers met een permanent strandpaviljoen. Daarnaast moeten de paviljoens grotendeels worden gestript om schade aan de paviljoens te voorkomen, waardoor exploitatie niet mogelijk is.
Het kabinet trekt vele miljarden uit voor het noodpakket dat ondernemers moet helpen de periode tot 1 oktober 2020 door te komen. Ondernemers met een strandpaviljoen kunnen voor de periode van 1 juni tot en met 30 september 2020 gebruik maken van de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten mkb (TVL). Op basis van deze regeling kunnen ondernemers een subsidie aanvragen voor vaste lasten die steeds doorlopen, zoals huur, pacht, onderhoud, verzekeringen, vaste leasecontracten en abonnementen. De subsidie voor vaste lasten komt bovenop de tegemoetkoming in de loonkosten (NOW). Ook een aantal kustgemeenten neemt aanvullende maatregelen om de seizoensgebonden gevolgen van strandexploitanten te compenseren. Denk bijvoorbeeld aan uitstel van betaling van vaste lasten of het (gedeeltelijk) niet innen van pacht.
Op de periode na 30 september 2020 kan ik thans niet vooruit lopen. Het kabinet is de strandpaviljoenhouders tegemoet gekomen met de mogelijkheid om strandpaviljoens aankomende winter te laten staan. Het niet exploiteren van de strandpaviljoens gedurende het winterseizoen is een belangrijke generieke randvoorwaarde waaronder deze mogelijkheid wordt geboden. Alleen vanwege deze uitzonderlijke omstandigheden kan het hoofdgebouw deze winter blijven staan, waarbij de aansprakelijkheid voor eventuele schade door storm, vandalisme of anderszins bij de ondernemer ligt. Het is uiteindelijk aan de individuele ondernemers of ze van de mogelijkheden tot het overwinteren gebruik willen maken.
Kan het zo zijn dat indien strandpaviljoens in de winter niet langer open mogen om omzet te draaien, dit ertoe zou kunnen leiden dat zij mogelijk extra steunmaatregelen nodig hebben? Zo ja, deelt u dan de mening dat het wenselijk is dat strandpaviljoens in de winter langer open kunnen blijven om omzet te draaien? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid alles op alles te zetten om ervoor te zorgen dat strandpaviljoens in de wintermaanden langer open kunnen blijven om omzet te draaien? Zo ja, welke acties verbindt u hieraan en wanneer krijgen strandpaviljoenhouders in dat geval meer duidelijkheid of zij langer open mogen blijven?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u, indien het antwoord op vraag 10 bevestigend luidt, gezien het feit dat dit om gemeentelijke bepalingen gaat bereid om samen met decentrale overheden en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te bezien of strandpaviljoens in de winter langer open kunnen zodat zij omzet kunnen draaien en het hoofd boven water kunnen houden? Zo ja, op welke termijn verwacht u dat te doen en wanneer krijgen strandpaviljoenhouders hier meer duidelijkheid over?
Zie antwoord vraag 8.
Het ondersteunen van de fossiele sector door Nederland. |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Past time for action: Subsidies and Public Finance for Fossil Fuels in the Netherlands»1 van Milieudefensie en Oil Change International, waarin wordt geconcludeerd dat Nederland de fossiele sector met ruim 8 miljard euro per jaar ondersteunt? Kunt u hier een reactie op geven, waarbij u ook ingaat op alle maatregelen en projecten die in de studie worden genoemd?
Ja.
De inzet van het kabinet blijft om door de uitvoering van het Klimaatakkoord in 2050 een CO2-neutrale energievoorziening te bereiken. Hoewel ik mij slechts ten dele kan vinden in de gepresenteerde cijfers, is niettemin wel duidelijk dat gebruik van en handel in fossiele grond- en brandstoffen sterk verweven zijn met onze economie, die nog voor langere tijd medeafhankelijk zal zijn van fossiele brandstoffen.
Milieudefensie en Oil Change International (hierna genoemd: de onderzoekers) maken een onderscheid tussen subsidies, internationale steun en staatsbedrijven2.
De subsidies komen in de studie uit op een bedrag van € 4,9 miljard per jaar. Dit bedrag komt voor een groot deel (ca. € 4,3 miljard in 2019) overeen met het totaal aan maatregelen in de brief «Financiële prikkels voor fossiele brandstoffen» die ik mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst heden naar de Kamer heb gezonden. Er zijn echter ook verschillen tussen de analyse van de onderzoekers en van het kabinet:
De door de overheid betaalde herstelkosten voor de aardbevingen in Groningen (€ 240 miljoen) worden meegeteld. Ik zie dit niet als financiële prikkel voor gaswinning of -gebruik.
De onderzoekers schatten de totale kosten van de investeringsaftrek gaswinning op € 170 miljoen. conform mijn brief van 17 augustus 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 522). Deze inschatting uit 2018 is achterhaald: het bedrag zal veel lager uitkomen. Voorts gaat het hier om een totaal aan verwachte kosten, dat niet simpelweg opgeteld mag worden bij financiële prikkels uit de afgelopen jaren.
Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het budgettaire bedrag voor de vrijstelling voor kolen en gas voor elektriciteitsopwekking te berekenen.
De compensatie aan Shell en Exxon voor het niet gewonnen aardgas in Groningen wordt meegenomen. Dit is geen subsidie, maar een vergoeding voor gemaakte kosten.
Ten slotte tellen de onderzoekers ook de subsidie voor bij- en meestook van biomassa mee (€ 450 miljoen per jaar), maar dit is geen subsidie voor fossiele brandstoffen maar juist voor hernieuwbare energieproductie.
Onder de categorie Internationale Steun (het onderzoeksrapport spreekt van publieke financiering) noemen de onderzoekers drie posten:
In de bevindingen van de onderzoekers is opgenomen dat ABN AMRO € 1,7 miljard aan commerciële leningen heeft uitstaan die te relateren zijn aan fossiele projecten. Over deze leningen wordt een marktconforme rente betaald en ze moeten worden terugbetaald. Deze leningen kunnen niet worden aangemerkt als (publieke) financiering of steun. Wel onderschrijft het kabinet de noodzaak tot verduurzaming van de Nederlandse financiële sector, zoals ook uiteengezet in de kabinetsreactie van de Minister van Financiën op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» d.d. 3 juli 2020 (Kamerstuk 35 446, nr. 3).
De onderzoekers stellen dat Atradius voor een bedrag van gemiddeld € 1,2 miljard per jaar aan subsidies uitgeeft aan fossiele projecten. Hierbij geldt dat bedrijven die hun internationale orders verzekeren bij Atradius hiervoor een verzekeringspremie betalen die kostendekkend is. Er is hier dan ook geen sprake van een publieke financiering of subsidie.
De afgelopen 5 jaar contracteerde FMO € 1,8 miljard aan nieuwe leningen voor energieprojecten, gemiddeld 360 miljoen per jaar. Hiervan was gemiddeld € 340 miljoen per jaar (95%) voor hernieuwbare energieprojecten en € 17 miljoen per jaar (5%) voor fossiele energieprojecten (zoals gas-energiecentrales die bijdragen aan de vermindering van energiearmoede in de allerarmste landen). Dit op basis van de groene investeringsstrategie van FMO, die in lijn is met de doelstellingen van het Klimaatakkoord van Parijs en de SDG-agenda.
In de categorie Staatsbedrijven worden Gasunie, EBN en GasTerra (gedeeltelijk) genoemd. Hier rekenen de onderzoekers de totale investeringen door deze bedrijven mee als (fossiele) subsidies. Dit is veel ruimer dan de internationale definitie: het betreft alleen subsidie indien, en voor zover, de betreffende staatsbedrijven gunstigere marktvoorwaarden bieden, bijvoorbeeld omdat ze goedkoper kunnen lenen. Echter, de investeringen die Gasunie doet via haar dochteronderneming Gasunie Transport Services (GTS) in de transportinfrastructuur, worden via door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) gereguleerde tarieven volledig doorbelast aan de gebruikers. Ook bij EBN is geen sprake is van subsidies maar van het risicodragend deelnemen in opsporings- en winningsactiviteiten waar een inkomstenstroom voor de Staat uit volgt.
Het is inderdaad zo dat de overheid meer directe zeggenschap heeft over deze geldstromen en dus ook in staat is om ze te veranderen. Dat gebeurt ook: in toenemende mate worden deze investeringen aangewend ten behoeve van de energietransitie, bijvoorbeeld voor groene waterstofprojecten en geothermie. Maar we kunnen niet voorbijgaan aan het feit dat gaswinning, uiteraard alleen waar dat veilig kan, en de bijbehorende infrastructuur op dit moment nog nodig is voor de energievoorziening van Nederlandse huishoudens en bedrijven en dat hiervoor investeringen nodig zijn. We zien overigens een sterke afname van exploratie en productie van aardgas in Nederland. Naarmate de energietransitie vordert, zal deze trend doorzetten. Ook dan blijft de bestaande gasinfrastructuur van belang, bijvoorbeeld voor het transport van waterstof.
Bent u bekend met het artikel «Fossiel verzekerd»?2 Kunt u hier een reactie op geven?
Ja. Het artikel spreekt over fossiele subsidies en zoomt daarbij in op de exportkredietverzekering (ekv) waarmee de Nederlandse export, waaronder fossiele projecten, ondersteund wordt. Hoewel de ekv staatsgesteund is via de staatsgarantie, is het geen subsidie. Exporteurs betalen immers kostendekkende premies voor de verzekerde exportrisico’s. Dit volgt ook uit afspraken tussen OESO-landen (het zogenaamde «Arrangement») die juist tot doel hebben te voorkomen dat landen hun export met subsidies bevoordelen.
Zoals eerder aangegeven in reactie op Kamervragen is het vanwege het level playing field voor Nederlandse bedrijven niet wenselijk om ekv-steun aan fossiele projecten eenzijdig uit te sluiten. Nederland hanteert ten opzichte van niet-OESO-landen strengere MVO-normen onder de ekv en wil een voortrekkersrol spelen ten opzichte van andere landen met ekv’s, bijvoorbeeld door de klimaataspecten van de ekv-portefeuille te meten en door multilaterale afspraken te maken over zowel strengere voorwaarden als de uitfasering van fossiele projecten.
In het artikel wordt verder de indruk gewekt dat de Nederlandse Staat mogelijk mee moet betalen aan een fossiel project in Koeweit, maar dit is een misvatting. In de genoemde transactie van CB&I op afnemer Kuwait National Petroleum Company (KNPC) loopt de Nederlandse Staat alleen kredietrisico op de debiteur, het risico van non-betaling door KNPC, en geen risico op CB&I.
Waarom ondersteunt Nederland olieprojecten in het buitenland? Bent u bereid deze ondersteuning zo snel mogelijk af te bouwen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vergroent het instrumentarium voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking vanuit de ambitie om de ontwikkeling van duurzame energie te stimuleren en het gebruik van fossiele brandstoffen geleidelijk af te bouwen. Dit is in lijn met de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs en de Sustainable Development Goals-agenda. Zoals aangekondigd in de brief van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking «Internationaal financieren in perspectief: kansen pakken, resultaten boeken» van 14 februari 2019 (Kamerstuk 34 952, nr. 44), gaat er vanaf dit jaar geen nieuwe steun meer uit het bilaterale financieringsinstrumentarium voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking naar steenkolenprojecten en naar de exploratie en ontwikkeling van nieuwe olie- en gasvoorraden in het buitenland. Daarnaast zet Nederland bij multilaterale banken in op zo ambitieus mogelijke klimaatfinancieringsdoelstellingen, inclusief een stop op de financiering van fossiele energieprojecten. Ten aanzien van het bilaterale generieke exportinstrumentarium (handelsmissies, ambassadeondersteuning en exportkredietverzekeringen) geldt er weliswaar geen beperking, maar is al wel begonnen met vergroening van de verzekeringsportefeuille. Dit door de focus te leggen op de ondersteuning van projecten op het terrein van klimaatadaptatie en de energietransitie, bijvoorbeeld door het voor Nederlandse bedrijven aantrekkelijker te maken om voor het uitvoeren van duurzame projecten een beroep te doen op de exportkredietverzekering.
Bent u bereid om te proberen met de andere Noordzeelanden tot een akkoord te komen over het afschaffen van hun fossiele subsidies op nieuwe gasboringen in de Noordzee? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het op dit moment niet verstandig om met de andere Noordzeelanden te streven naar afschaffing van fiscale prikkels voor nieuwe gasboringen in de Noordzee. Alle Noordzeelanden hebben op dit moment uiteenlopende financiële en fiscale regelingen om de mijnbouwsector in die landen, die in zwaar weer verkeert, te ondersteunen. Afschaffen van al die regelingen zou wat dat betreft wel tot een level playing field leiden, maar zou, in ieder geval voor Nederland, tot een ongewenst effect leiden, namelijk een versnelde afbouw van de opsporing en winning van aardgas op het Nederlandse deel van de Noordzee. Zoals uiteengezet in een drietal brieven van 30 maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nrs. 485 t/m 487) is het de overkoepelende inzet van het kabinet om het Nederlandse gassysteem te verduurzamen. De ontwikkelingen ten aanzien van de inzet van andere gasvormige energiedragers als groen gas en waterstof kosten echter tijd. Zolang er nog onvoldoende duurzame alternatieven zijn, is in deze geleidelijke transitie aardgas van essentieel belang. Daar waar het veilig en verantwoord kan, geeft het kabinet de voorkeur aan gaswinning uit de Nederlandse kleine velden boven import, omdat dit beter is voor klimaat, werkgelegenheid, economie, behoud van kennis van de diepe ondergrond en benutting van de aanwezige gasinfrastructuur en omdat het de importafhankelijkheid beperkt. Een verbetering van de investeringsaftrek, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet, dat bij de Tweede Kamer is ingediend, trekt voor Nederland het level playing field met de andere Noordzeelanden wat meer gelijk. Dat is nodig om de, zonder die aftrek niet meer rendabele, investeringen te stimuleren en de te snelle daling van de aardgasproductie in het Nederlandse deel van de Noordzee af te remmen, zodat de infrastructuur langer in stand blijft en later ingezet kan worden in het kader van de duurzame energievoorziening.
Deelt u de mening van prof. dr. Barbara Baarsma dat stimulering van de fossiele industrie een gelijk speelveld en dus de energietransitie in de weg zit?
Prof. Baarsma c.s. spreken in het artikel over impliciete subsidies aan fossiele brandstoffen naast een aantal andere factoren die de positie van hernieuwbare energie raken: lage elektriciteits-, olie- en gasprijzen, mede als gevolg van de COVID-19-epidemie. Het kabinet is het ermee eens dat de financiële prikkels voor fossiele brandstof afgebouwd moeten worden. Dat zal zorgvuldig en in de meeste gevallen in internationaal verband moeten gebeuren om te voorkomen dat bedrijven zich gaan verplaatsen of elders investeren als daar kosten lager zijn. Een dergelijke verplaatsing is niet in het belang van het klimaatbeleid.
Wat is de stand van zaken rondom de uitvoering van de motie Van der Lee c.s. over het afbouwen van fiscale prikkels (Kamerstuk 30 175, nr. 271)?
De motie verzoekt het kabinet om in het kader van het Integrale Energie en Klimaat- en Energieplan (INEK) voorstellen op te nemen om prikkels stapsgewijs af te bouwen en deze afbouw te versnellen naarmate meer duurzame alternatieven voorhanden komen. De brief die uw Kamer heden ontvangt, bevat een inventarisatie en het voornemen van het kabinet om deze prikkels af te bouwen en zo gebruik van fossiele brandstoffen beter te beprijzen. Bij de herziening van de Richtlijn Energiebelasting kan daarmee een begin worden gemaakt. Overigens geldt ook dat, omdat veel bedrijven op de wereldmarkt moeten concurreren, de internationale concurrentieverhoudingen een aandachtspunt blijven.
Herinnert u zich dat u tijdens het algemeen overleg Klimaat en energie op 12 februari 2020 heeft toegezegd dat u de Kamer een brief zou sturen over de afbouw van de financiële stimulering van de fossiele industrie? Waarom heeft u deze brief nog niet gestuurd? Wanneer kan de Kamer deze brief verwachten? Verwerkt u in deze brief ook de bevindingen van het onderzoek van Milieudefensie en Oil Change International?
De toegezegde brief heeft de Kamer heden ontvangen. Dit lukte niet eerder omdat hiervoor eerst het rapport van de OESO over de financiële prikkels voor fossiele brandstoffen en het onderzoek naar definities van (fossiele) subsidies moesten worden afgerond. Op de bevindingen van Milieudefensie en Oil Change International en mijn oordeel daarbij ben ik hierboven ingegaan.
Het artikel 'Nog altijd miljarden euro’s subsidie naar fossiele energiesector' |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nog altijd miljarden euro’s subsidie naar fossiele energiesector»?1
Ja.
Herkent u de onderzoeksresultaten uit het rapport Past time for Action: Subsidies en Public Finance for Fossil Fuels in the Netherlands van Oil Change International en Milieudefensie?2
Ja. De inzet van het kabinet blijft om door de uitvoering van het Klimaatakkoord in 2050 een CO2-neutrale energievoorziening te bereiken. Hoewel ik mij slechts ten dele kan vinden in de gepresenteerde cijfers, is niettemin wel duidelijk dat gebruik van en handel in fossiele grond- en brandstoffen sterk verweven zijn met onze economie, die nog voor langere tijd medeafhankelijk zal zijn van fossiele brandstoffen. Voor een uitgebreide toelichting op de overeenkomsten en verschillen tussen de in het rapport gepresenteerde cijfers en de cijfers die het kabinet hanteert, verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Van der Lee over dezelfde studie.
Welke definitie hanteert het kabinet, gelet op het feit dat in de discussies rondom fossiele subsidies verschillende definities worden gehanteerd, voor fossiele subsidies en wat is hiervoor de onderbouwing?
Het kabinet hanteert de definitie van de WTO en werkt dit verder uit in de brief over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen, die de Kamer heden ontvangt.
De WTO heeft een algemene definitie van subsidies ontwikkeld, die zich niet specifiek op energie richt maar breed toepasbaar is.
De WTO spreekt van subsidie als:
er sprake is van een financiële tegemoetkoming door de rijksoverheid of een ander overheidslichaam, die leidt tot een directe stroom van fondsen (leningen, overheidsgaranties, giften) vanuit overheden naar private partijen (dit zijn de prijssubsidies, die het International Energy Agency (IEA) regelmatig onderzoekt), er gemiste overheidsinkomsten zijn (bijvoorbeeld belastingteruggaven en -vrijstellingen), overheden goederen en diensten leveren of specifieke goederen inkopen, en overheden bijdragen aan specifieke fondsen geven.
Deelt u de mening dat de subsidie op fossiele energie in Nederland die de energietransitie remmen zo spoedig mogelijk beëindigd dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening dat in de transitie geen subsidies of financiële prikkels voor fossiele brandstoffen passen. Daar waar deze onderdeel zijn van regelingen als de Europese Richtlijn Energiebelastingen of internationale verdragen, dient afschaffing in internationaal verband plaats te vinden met het oog op een gelijk speelveld en met inachtneming van de nodige zorgvuldigheid en oog voor sectorspecifieke omstandigheden.
Hoe rijmt u de ambitie van het kabinet om te stoppen met fossiele subsidies in 2020 met deze onderzoeksresultaten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verklaart u dat volgens dit onderzoek in de afgelopen vier jaar de fossiele overheidssteun met 700 miljoen euro is gestegen?
Ik herken dit cijfer niet. Zoals blijkt uit mijn brief aan uw Kamer over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen neemt het totale budgettaire beslag van de daarin beschreven regelingen in de periode 2016–2020 met ongeveer 200 miljoen toe. Deze toename wordt verklaard door de jaarlijkse indexatie van de belastingtarieven enerzijds en door volumeontwikkeling anderzijds binnen de bestaande regelingen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 worden er door de onderzoekers een aantal aanvullende posten meegenomen die niet als publieke steun voor fossiele brandstoffen gekwalificeerd kunnen worden.
Welke vorderingen heeft het kabinet gemaakt bij het afschaffen van fossiele subsidies ten opzichte van bijna een jaar geleden toen hier vragen over gesteld zijn naar aanleiding van de conclusie van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Europese Commissie dat Nederland fossiele brandstoffen dubbel zo veel subsidieert als hernieuwbaar?3 Als er geen voortgang is gemaakt, hoe is dat te verklaren?
In de antwoorden op de vragen van een jaar geleden (kenmerk 2019D28371) is aangegeven dat een eenduidig overzicht van de fiscale prikkels voor fossiele brandstoffen en de belemmeringen hiervan voor de energietransitie noodzakelijk is en dat op basis daarvan wordt bezien welke mogelijkheden er zijn om tot uitfasering van dergelijke prikkels te komen. Daarnaast is aangeven dat het kabinet werkte aan de benodigde inventarisatie, die vervolgens internationaal getoetst zou worden door de OESO. Die toetsing heeft aan het einde van het afgelopen jaar plaatsgevonden tijdens het bezoek van het IEA-onderzoeksteam in het kader van de In-Depth Review en is daarna uitgewerkt in het OESO-rapport. Hetzelfde geldt voor het rapport van Clingendael International Energy Programme over de definitie van subsidies. Voor de inventarisatie en de stappen die het kabinet op basis hiervan gaat zetten verwijs ik u naar de brief aan de Kamer over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen.
Wanneer kan de Kamer de resultaten verwachten van het toegezegde onderzoek naar fossiele subsidies in Nederland die de energietransitie remmen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel subsidie investeert dit kabinet, alle verschillende subsidies zoals (SDE+, ISDE, warmtefonds) bij elkaar opgeteld, per jaar in de energietransitie? Hoeveel subsidie investeerde het vorige kabinet jaarlijks in de energietransitie?
De overheid doet uitgaven voor het klimaatbeleid. De overheid draagt bijvoorbeeld bij aan het stimuleren van hernieuwbare energie, de verduurzaming van gebouwen, maatregelen bij landbouw en grondgebruik, het stimuleren van (tweedehands) elektrische auto’s voor particulieren en het stimuleren van concrete CO2-reductiemaatregelen in de industrie. Ook worden er verschillende pilots en demonstratieprojecten opgestart om kennis op te doen.
In het regeerakkoord is afgesproken dat in deze kabinetsperiode jaarlijks bijna € 4 miljard beschikbaar is voor de financiering van de klimaat-en energietransitie. Het grootste deel van dit bedrag gaat naar de Stimuleringsregeling Duurzame Energie (SDE++). Voor deze regeling is jaarlijks een bedrag beschikbaar dat oploopt naar € 3,4 miljard in 2030. Tot 2030 maakt de regering € 300 miljoen per jaar vrij voor het opbouwen van expertise en het uitvoeren van proefprojecten (pilots & demonstratie).
Na het regeerakkoord heeft de overheid verschillende aanvullende middelen beschikbaar gesteld voor het klimaatbeleid. In de najaarsnota 2018 is incidenteel € 500 miljoen gereserveerd voor maatregelen om op korte termijn CO2 te besparen. Te denken valt aan gedragsmaatregelen op het gebied van mobiliteit, zoals een campagne voor energie-efficiënter rijgedrag en de juiste bandenspanning. In de Voorjaarsnota 2019 heeft de overheid daarnaast € 400 miljoen incidenteel en € 110 miljoen structureel gereserveerd voor het Klimaatakkoord. Het gaat dan bijvoorbeeld om middelen voor het warmtefonds. Bij het Klimaatakkoord is additioneel incidenteel € 300 miljoen aan middelen vrijgemaakt. Deze middelen worden onder andere gebruikt voor fietsparkeren, voor het tijdig uitrollen van (duurdere) unieke CO2-reducerende maatregelen en het tijdig beschikbaar stellen van infrastructuur voor energie en CO2-transport mede om te voorkomen dat bedrijven anders in de problemen kunnen komen. Middelen in het topsectorenbeleid en het innovatiebeleid zullen (met de missiegedreven inzet op meerjarige programma’s) sterker gericht worden op de energie- en klimaatopgaven. Ook komt een deel van de middelen voor decentrale overheden ten goede aan klimaatbeleid.
Een overzicht van de budgettaire gevolgen van het Klimaatakkoord (inkomsten en uitgaven) zijn samengevat in een budgettaire tabel die met het Klimaatakkoord aan uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 32 813 nr. 348). Daarnaast zijn in de EZK-begroting 2020 het «Overzicht maatregelen ten behoeve van het Energieakkoord», het Klimaatakkoord en CO2-reducerende maatregelen (uitvoering Urgenda-vonnis) opgenomen. Dit overzicht is opgesteld naar aanleiding van de motie Leegte (Kamerstuk 30 196, nr. 278) en bevat alle maatregelen van alle ministeries ten behoeve van het Energieakkoord, het Klimaatakkoord en de uitvoering van het Urgenda-vonnis.
Voor het vorige kabinet ontbreekt een dergelijk overzicht van klimaatgerelateerde subsidies. Veruit de grootste uitgave was gericht op de subsidiering van duurzame energie. Deze subsidies liepen in de vorige kabinetsperiode op naar ruim 1,5 miljard in 2017.
Het bericht ‘Verstrekken van leningen/kredieten zonder vergunning is strafbaar’ |
|
Chris van Dam (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Verstrekken van leningen/kredieten zonder vergunning is strafbaar»?1
Ja.
Klopt het dat het Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN) een onderzoek is gestart naar het op grote schaal en zonder vergunning uitlenen van geld tegen woekerrentes?
Ja. Dit onderzoek heeft reeds plaatsgevonden en is ook door de rechter in eerste aanleg behandeld waarbij de verdachten veroordeeld werden voor dit feit.
Hoe heeft deze vorm van criminaliteit zich de afgelopen jaren ontwikkeld?
Uit een signaalrapportage van de Criminele inlichtingen Eenheid (CIE) van het KPCN, gesprekken met ketenpartners en genoemd opsporingsonderzoek ontstaat het beeld dat deze vorm van criminaliteit al langere tijd bestaat en zich uitbreidt, in ieder geval op Bonaire. De oorzaak lijkt mede gelegen in de sociaaleconomische situatie van sommige inwoners van Bonaire.
Op welke wijze is de bescherming van consumenten tegen dit soort wanpraktijken in Caribisch Nederland georganiseerd?
Het verstrekken van leningen en kredieten is gebonden aan regels. Zo is in de Wet financiële markten BES, die geldt in Caribisch Nederland, vastgelegd dat hiervoor een vergunning nodig is (artikel 2:3 eerste lid) en dat er geen onverantwoord krediet mag worden verstrekt (artikel 5:14). Ook zijn de vergoedingen (rentepercentages) over krediet gemaximeerd in de Regeling verlaging maximale kredietvergoeding BES. Ten behoeve van zorgvuldige en betaalbare kredietverstrekking en de wettelijke bescherming van consumenten worden verschillende maatregelen genomen.2 Ten eerste heb ik de maximale kredietvergoeding verlaagd die kredietaanbieders in rekening mogen brengen voor consumentenkredieten. Hiertoe heb ik de Regeling verlaging maximale kredietvergoeding BES aangepast. Daarnaast bereid ik op dit moment een wetswijziging voor om onwenselijke vormen van koppelverkoop bij kredietverlening tegen te gaan en consumenten beter inzicht in de kosten van kredieten te verschaffen. Samen met de AFM monitor ik of deze maatregelen voldoende zijn om zorgvuldige en betaalbare kredietverstrekking in Caribisch Nederland te realiseren.
Hoe beoordeelt u de zinsnede in het bericht, «dat het gebruikelijk is binnen sommige culturen om leningen of een krediet elders te verkrijgen», mede in het licht van de National Risk Assessment BES uit 2018 waar onvergunde kredietverstrekking als één van de grootste risico’s op witwassen wordt aangemerkt?
In de NRA BES uit 2018 worden de informele leencultuur en informele handelsstromen ook gesignaleerd. Het risico over onvergunde kredietverstrekking uit de NRA BES en onderhavig onderzoek van het KPCN over onvergunde leningen laten zien dat het van belang is blijvend aandacht te hebben voor de bescherming van consumenten tegen deze praktijken.
Zijn de instanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de Wet financiële markten BES adequaat toegerust?
De Wet financiële markten BES biedt verschillende bevoegdheden voor opsporing, vervolging en toezicht. Zo kunnen de toezichthouders De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) die belast zijn met het toezicht op de financiële markten op de BES-eilanden een aanwijzing geven of een bestuurlijke of bestraffende sanctie, een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom opleggen. Tot slot zijn er in de Wet financiële markten BES strafbepalingen opgenomen. Het opzettelijk verstrekken van leningen of kredieten zonder vergunning kan worden gestraft met een geldboete of zelfs gevangenisstraf. Daarnaast wordt de bestrijding van ondermijning en van financieel economische criminaliteit ook op Caribisch Nederland geïntensiveerd. Met de door de Minister van Justitie en Veiligheid extra beschikbaar gestelde middelen om ondermijning tegen te gaan is een extra officier van justitie aangetrokken die zich speciaal zal richten op financieel economische criminaliteit. Met deze middelen wordt verder in het kader van de bewustwording op het gebied van financieel-economische criminaliteit geïnvesteerd in opleidingen voor medewerkers in de basispolitiezorg, voor medewerkers in de opsporing en voor leidinggevenden van KPCN. Daarnaast wordt in Caribisch Nederland gewerkt aan de verbetering van de informatiepositie van de handhavings- en opsporingsdiensten. Ook dit draagt bij aan de bestrijding van deze vorm van criminaliteit.
Kunt u in uw antwoord op de vorige vraag het advies meenemen van de Afdeling advisering van de Raad van State, waarin is vermeld dat financiële instellingen steeds minder actief zijn in het Caribisch gebied waardoor er in de praktijk ook minder poortwachters aanwezig zijn en minder instellingen zijn om leningen en kredieten te verstrekken?2
Zoals ook is aangegeven in het nader rapport bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, vormen de terugtrekkende bewegingen van banken uit het Caribisch gebied, ofwel de-risking, een uitdaging voor de financiële sector in Caribisch Nederland en de Caribische landen binnen het Koninkrijk. Het gaat hier vooral om buitenlandse instellingen die als correspondent-bank optreden voor Caribisch-Nederlandse financiële instellingen. Voor de toegang tot het dollar betalingsverkeer zijn zij van deze buitenlandse instellingen afhankelijk. Over het algemeen wordt tot de-risking besloten omdat de correspondent-bank in kwestie de integriteitsrisico's bij een tegenpartij als te hoog inschat. Redenen daarvoor kunnen specifieke risico's bij de instelling zelf zijn alsmede dat de regelgeving en het toezicht in de jurisdictie waar de instelling zich bevindt niet van het vereiste niveau zijn. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES (Wwft BES) wordt nu aangescherpt om te voldoen aan de FATF-standaarden, die wereldwijd gelden als voorwaarde voor een integere financiële sector. Versterking van de regelgeving en het toezicht als gevolg van dit wetsvoorstel kan een gunstig effect hebben op de-risking.
Bent u bereid tot extra inzet tegen deze wanpraktijken, juist nu veel inwoners van Caribisch Nederland als gevolg van de coronacrisis in financiële problemen dreigen te raken?
Zie antwoord vraag 6.
De uitspraak van de Hoge Raad inzake premieplicht Rijnvarenden. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juli 2020 waarin het Hof heeft geoordeeld dat de Rijnvarende in kwestie op grond van de Rijnvarendenovereenkomst verzekerings- en premieplichtig is in Nederland en dat Nederland niet verantwoordelijk is voor ongedaanmaking van eventuele dubbele premieheffing?1 2
Ja. Het gaat hierbij overigens om meerdere arresten van de Hoge Raad in een aantal individuele, zij het vergelijkbare, zaken.3
Welke invloed heeft de uitspraak van de Hoge Raad op de toekomst van uw overleg met Luxemburg en voor de oplossing voor de dubbele premieheffing van Rijnvarendenen die u voor ogen heeft en waarvoor u zich sterk heeft ingezet?
Bij deze problematiek gaat het om rijnvarenden die werkzaam zijn of zijn geweest voor een in Luxemburg gevestigde werkgever en die op grond van de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst sociaal verzekerd zijn in Nederland. De werkgever heeft echter niet de Nederlandse premie volksverzekeringen op het loon ingehouden, maar de Luxemburgse.
De arresten van de Hoge Raad bevestigen de Nederlandse premieplicht van de rijnvarenden in kwestie en de bevoegdheid van de belastinginspecteur om de premie volksverzekeringen te heffen. Ook bevestigt de Hoge Raad dat een rechtsgrond ontbreekt om bij de heffing rekening te houden met onverschuldigd betaalde premies in een andere lidstaat. Daarmee is de situatie echter niet anders dan medio 2019 het geval was.
Dit betekent ook dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik het nog steeds onwenselijk achten dat het terugvorderen van onverschuldigd betaalde Luxemburgse premies op problemen stuit. Wij blijven ons inzetten voor een oplossing hiervoor. De contouren van onze inzet in het overleg met Luxemburg hebben wij voor het zomerreces met uw Kamer gedeeld.4 Voor het realiseren van deze inzet zijn we uiteraard afhankelijk van de medewerking van Luxemburg. Het streven is om in september tot een akkoord te komen. Wij zullen uw Kamer in het najaar hierover nader informeren.
Kunt u aangeven en toezeggen dat u vasthoudt aan de invorderingspauze die u in uw brief van 1 april 2020 aankondigde, totdat er een goede oplossing is gevonden?3
De toezegging die ik op 1 april jl. heb gedaan, blijft gelden. Er worden tot nader bericht bij de rijnvarenden in kwestie tijdelijk geen invorderingsmaatregelen getroffen. Daarmee worden acute financiële problemen voorkomen in afwachting van een structurele oplossing.
Deelt u de mening dat een schijnverhuizing van ondernemers naar Luxemburg vanwege de lagere verzekeringspremies moet worden aangepakt, maar dat dit niet mag leiden tot een strop voor de werknemers?
Het aanpakken van schijnconstructies en premieshoppen heeft mijn nadrukkelijke aandacht, evenals van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in algemene zin in zijn brief van 7 juli 20206 uw Kamer nader ingelicht over de handhaving op premieshoppen en de huidige stand van zaken in de onderhandelingen voor de herziening van Verordening (EG) 883/2004.
Specifiek met betrekking tot Luxemburg hebben wij daarnaast een aantal maatregelen ingezet, zowel binnen Nederland als in de relatie met Luxemburg. Hiermee bevorderen we dat de betaling van de premies voor de sociale zekerheid conform de geldende aanwijsregels plaatsvindt.7 Bij deze maatregelen zal ook hernieuwde aandacht uitgaan naar de mogelijkheid om met een A1-verklaring snel en eenduidig zekerheid te verkrijgen over de toepasselijke wetgeving. Zowel een werknemer als werkgever kan snel en eenduidig zekerheid verkrijgen over de toepasselijke wetgeving, door de aanvraag van een zogenaamde A1-verklaring en daarmee voorkomen dat langdurig premies worden afgedragen in een verkeerde lidstaat.
In het antwoord op vraag 2 hebben wij reeds aangegeven dat wij onze inzet voor een oplossing voor de problemen bij de premierestitutie zullen voortzetten. Oplossingen dienen wat ons betreft bij te dragen aan het doorbreken van het verdienmodel én rekening te houden met de ondergeschikte en afhankelijke positie van werknemers ten opzichte van hun werkgevers, zonder dat dit hen van hun eigen verantwoordelijkheid ontslaat.
De beoogde oplossingsrichting zou naar onze mening een betekenisvolle stap zijn om de financiële problemen van de rijnvarenden in kwestie te verminderen, zonder te tornen aan de Nederlandse premieplicht en doet daarmee aan beide uitgangspunten recht.
Deelt u de mening dat, gezien de uitspraak van de Hoge Raad dat dubbele premieheffing niet wordt voorkomen door de Rijnvarendenovereenkomst4, aanpassing van de Rijnvarendenovereenkomst met de mogelijkheid tot premierestitutie of premieverrekening in individuele gevallen moet worden overwogen om het probleem van dubbele premieheffing voor mensen werkzaam op de Rijn in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier gaat u dit bespreekbaar maken met de andere landen in de Rijnvarendenovereenkomst, te weten België, Duitsland, Frankrijk, Liechtenstein, Luxemburg en Zwitserland? Kunt u dit toelichten?
De Hoge Raad heeft bevestigd dat op grond van de Rijnvarendenovereenkomst op een rijnvarende de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing kan zijn. Het kan echter voorkomen dat werkgevers ten onrechte premies inhouden ten behoeve van de verkeerde lidstaat en er alsnog premies verschuldigd zijn in de lidstaat waar de rijnvarende op grond van de aanwijsregels sociaal verzekerd is. In de lidstaat waar ten onrechte premie is betaald, dient dan een verzoek tot premierestitutie te worden ingediend. De Hoge Raad heeft ook bevestigd dat er geen grondslag is voor verrekening in een geval waarin op grond van de Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en er desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies zijn betaald.
De Rijnvarendenovereenkomst is gebaseerd op artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004. Dit artikel biedt uitsluitend de ruimte aan lidstaten om afwijkende afspraken te maken over de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Afspraken over premierestitutie of -verrekening kunnen dan ook niet in de Rijnvarendenovereenkomst worden opgenomen.
Onze inzet is erop gericht om de praktijk van premieshoppen zoveel mogelijk te beëindigen en onjuiste inhoudingen te voorkomen of tijdig te adresseren. Hierbij wordt in de relatie met Luxemburg onder meer ingezet op betere en snellere gegevensuitwisseling.
Nederland zal dit onderwerp daarnaast agenderen in de Rijnvaartcommissie tijdens het Nederlandse voorzitterschap van deze commissie in 2021. Daarbij zal de inzet zijn om naleving van de aanwijsregels te bevorderen en te voorkomen dat ten behoeve van een verkeerde lidstaat wordt ingehouden, bijvoorbeeld door nadere afspraken tussen de Rijnoeverstaten over informatie-uitwisseling waarmee onverschuldigde premie-inhouding vroegtijdig kan worden gesignaleerd.
De mogelijke ontslaggolf in het openbaar vervoer. |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat er een mogelijke ontslaggolf in het openbaar vervoer aan zit te komen?1, 2
In het NOVB ben ik met vervoerders en medeoverheden in gesprek over de ontwikkelingen in het OV en de maatregelen die kunnen worden genomen om de continuïteit daarvan te borgen in de huidige omstandigheden. Het kabinet heeft met een beschikbaarheidsvergoeding voor het openbaar vervoer voor 2020 besloten de OV-sector te ondersteunen om het vereiste vervoeraanbod te kunnen blijven bieden.
Welke acties gaat u ondernemen om te voorkomen dat personeel dat de afgelopen maanden nog onmisbaar was om ons land draaiende te houden, straks massaal op straat wordt gezet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het toegestaan voor vervoersbedrijven om eenzijdig routes aan te passen en frequenties te verlagen? Zo nee, wat gaat u doen om te voorkomen dat dat gebeurt?
Provincies en vervoerregio’s zijn opdrachtgever voor het regionaal OV. Zij hebben in hun concessies afspraken vastgelegd over de dienstregelingen en de te volgen procedure bij wijziging daarvan. De afspraak die ik in het NOVB met de sector heb gemaakt is dat met een optimale inzet van personeel en materieel wordt gestreefd naar een maximale capaciteit, zodat alle mensen die met het OV bijvoorbeeld naar hun werk of studie willen, dit ook veilig kunnen.
Bent u het ermee eens dat, met het oog op de klimaatplannen, juist meer – of in ieder geval niet minder – gereisd moet worden met het openbaar vervoer? Zo nee, waarom niet?
Mijn beleid is erop gericht gebruik van het OV te stimuleren. Inderdaad draagt dat bij aan de doelstellingen van het klimaatbeleid.
Wat vindt u van het feit dat bedrijven die miljoenen overgemaakt hebben gekregen alsnog overwegen hun personeel te ontslaan en hun diensten uit te kleden?
Bedrijven hebben het verzoek gekregen een volwaardige dienstregeling te blijven uitvoeren, terwijl duidelijk was dat er veel minder reizigers en reizigersinkomsten zijn en waren. Het Rijk vergoedt met de beschikbaarheidsvergoeding in 2020 niet alle kosten, een deel van het verlies wordt door de bedrijven gedragen.
Ik begrijp dat bedrijven voor komende jaren niettemin anticiperen op achterblijvende reizigersaantallen en hun dienstregelingen en bedrijfsvoering daarop aanpassen. De mate waarin zij dit doen is afhankelijk van het verloop van de pandemie en het effect daarvan op het reisgedrag en eventuele beperkende maatregelen die door de overheid worden opgelegd. Vanwege deze samenhang ben ik in het NOVB in gesprek met de sector om de keuzes die gemaakt worden door Rijk, provincies en vervoerders zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. De beschikbaarheid van kwalitatief goed OV voor de reiziger staat daarbij voorop.
Welke plannen, als blijkt dat de gebruiksvergoeding onvoldoende is, liggen er klaar of bent u aan het voorbereiden om de kwaliteit van het openbaar vervoer te garanderen zodat het voor mensen een realistisch alternatief voor de auto blijft?
Zie het antwoord op de vorige vraag. Na het bekend maken van de beschikbaarheidsvergoeding zijn Rijk, provincies en vervoerregio’s in gesprek gegaan met vervoerders over het perspectief op 2021 en verder. Die gesprekken zijn nog niet afgerond.
Bent u het ermee eens dat voor eventueel aanvullende steunmaatregelen vervoerders openbaarheid moeten geven over hun cijfers, immers kan de topman van Transdev in slechte tijden vertellen dat zijn bedrijf 20 tot 30 miljoen euro in de min gaat terwijl we niks weten over de winst in de goede jaren? Zo nee, waarom niet en waarom vindt u deze selectieve berichtgeving over winst en verlies acceptabel?
In het kader van de beschikbaarheidsvergoeding zijn alle vervoerders transparant richting het Rijk over hun gerealiseerde en geprognotiseerde kosten en opbrengsten. Het gaat hierbij echter om bedrijfsvertrouwelijke gegevens, die vervoerders niet openbaar hoeven te maken.
Welke bijdrage leveren de aandeelhouders en de moederbedrijven van de vervoersbedrijven in het financieren van de continuïteit?
In algemene zin geldt dat aandeelhouders en moederbedrijven leningen kunnen verstrekken of garant kunnen staan voor het aantrekken van extra financiering. Bij de beschikbaarheidsvergoeding geldt dat de vervoerders zelf een deel van het kosten (7%) moeten nemen. Of zij dat uit hun eigen vermogen dekken, leningen aantrekken of dat zij (buitenlandse) aandeelhouders hiervoor aanspreken is aan de vervoerders zelf.
Bent u het ermee eens dat een grote ontslaggolf en het inperken van de dienstverlening bij commerciële vervoersbedrijven het failliet aantoont van marktwerking in het openbaar vervoer en wat bent u van plan om hierin te veranderen?
Niemand had kunnen voorzien dat deze uitzonderlijke omstandigheden zouden optreden. De bedrijfsvoering van ieder bedrijf is hier niet tegen opgewassen, ongeacht of er sprake is van een commercieel bedrijf of een staatsdeelneming.
Recent heb ik uw Kamer een onderzoek gestuurd naar de Effecten van openbaar aanbesteden in het openbaar vervoer. Dit onderzoek toont aan dat het aanbod van het openbaar vervoer, de efficiency en de klanttevredenheid in de afgelopen twee decennia over de gehele linie is gegroeid. Zowel bij aanbestede trajecten als daar waar het OV is inbesteed en onderhands gegund. Dit laat zien dat alle betrokkenen in de OV-sector heel goed werk leveren. Voor mij is de Corona-crisis geen aanleiding om een goed functionerend systeem te veranderen.