Het gebrek aan tolken voor mensen die slechthorend of doof zijn en spraakherkenningshulpmiddelen. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat Nederland volgens het VN-Verdrag Handicap verplicht is om mensen in staat te stellen mee te kunnen doen met de samenleving en zoveel mogelijk zelfstandig te zijn?
De mening dat Nederland volgens het VN-Verdrag Handicap verplicht is om mensen in staat te stellen mee te kunnen doen met de samenleving en zoveel mogelijk zelfstandig te zijn, deel ik. Samen met mijn collega bewindspersonen zet ik mij in om obstakels die mensen met een beperking verhinderen om mee te doen in de samenleving weg te nemen. Dit doe ik door het uitvoeren van de nationale strategie voor de implementatie van het VN-Verdrag Handicap en de recent gepubliceerde werkagenda VN-Verdrag Handicap 2025–2030.1 Zodat mensen met een beperking op voet van gelijkheid met anderen kunnen participeren in de samenleving.
Kent u de reportage van EenVandaag van oktober 2024 over het tekort aan tolken, wat vaak leidt tot zeer pijnlijke situaties?1 Deelt u de mening dat dit onacceptabel is? Zo ja, heeft u recent nog concrete maatregelen genomen die leiden tot oplossingen? Wordt er bijvoorbeeld meer actie ondernomen om nieuwe studenten te trekken naar opleidingen voor de tolk Nederlandse Gebarentaal en schrijftolken?
De reportage van EenVandaag is mij bekend. Het is mij ook bekend dat er een tekort aan gebaren- en schrijftolken wordt ervaren en dat dit in de praktijk tot vervelende en soms schrijnende situaties kan leiden. Door Berengroep3 wordt daarom, in opdracht van UWV en de Ministeries van OCW, SZW en VWS, per 1 april 2025 de «achterwacht»-functie op een vernieuwde wijze ingevuld. Doordat er voor calamiteiten een tolkenpool beschikbaar is, is er in deze situaties, zoals een medische afspraak, sollicitatiegesprek, onderwijsexamen of uitvaart, meer zekerheid dat er een tolk ingezet kan worden. De werking van de vernieuwde achterwacht wordt de komende maanden gemonitord en zal tussentijds geëvalueerd worden.
De onderwijsinstelling die opleidingen tot tolk Nederlandse Gebarentaal en schrijftolk aanbieden zet zich in voor het werven van nieuwe studenten.
Deelt u de mening dat de vergoeding van spraakherkenningshulpmiddelen een belangrijke bijdrage levert aan zelfstandigheid en toegankelijkheid gezien het tekort aan tolken Nederlandse Gebarentaal en schrijftolken?
Het is belangrijk dat er ondersteuning en voorzieningen beschikbaar zijn voor mensen met een auditieve beperking. Spraakherkenningshulpmiddelen kunnen hier een waardevolle bijdrage aan leveren. Niet iedere situatie leent zich echter even goed voor het gebruik van spraakherkenningshulpmiddelen en niet voor ieder persoon is dit een passend hulpmiddel. Bijvoorbeeld voor mensen bij wie Nederlandse Gebarentaal de moedertaal is en die de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn. Het gebruik van spraakherkenningshulpmiddelen is dan ook een maatwerkoplossing.
Bent u ermee bekend dat spraakherkenningshulpmiddelen van enorme meerwaarde zijn, en er letterlijk een wereld opengaat voor mensen die doof of slechthorend zijn en soms zelfs sociaal isolement wordt verminderd omdat zij met deze spraakherkenningshulpmiddelen zelf in staat zijn om groepsgesprekken, maar ook gesproken audio zoals radio, lezingen, historische films en podcasts te ondertitelen? Zo ja, deelt u de mening dat spraakherkenningshulpmiddelen zoals Speaksee, die gesproken taal omzetten in tekst, en mensen in staat stellen om mee te doen met groepsgesprekken en vergaderingen, een belangrijke bijdrage leveren aan het nakomen van het VN-Verdrag?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 deel ik uw mening dat spraakherkenningshulpmiddelen van meerwaarde kunnen zijn voor mensen met een auditieve beperking. Tegelijkertijd is dit niet voor alle mensen en in alle situaties een passende oplossing.
Deelt u de mening dat mensen die doof of slechthorend zijn, spraakherkenningshulpmiddelen zoals de microfoonset van Speaksee standaard vergoed zouden moeten krijgen? Uit het antwoord op Kamervragen van De Kort en Bevers2 blijkt dat de zorgverzekeraar standaard verantwoordelijk is voor vergoeding in het leefdomein, houden alle zorgverzekeraars zich hier ook aan? Hanteren ze hierbij dezelfde criteria en waarborgen deze criteria dat doven en slechthorenden die op een doelmatige manier baat hebben bij het hulpmiddel, dit in de praktijk ook toegekend krijgen?
Ik vind dat mensen die doof of slechthorend zijn toegang moeten hebben tot hulpmiddelen die passend zijn voor hun situatie. Spraakherkenningshulpmiddelen kunnen een passende oplossing zijn, maar dit is niet voor iedereen zo. Het komen tot een passende oplossing is maatwerk. Daarom deel ik uw mening niet dat spraakherkenningshulpmiddelen, zoals de microfoonset van Speaksee, standaard vergoed moeten worden.
In de Kamervragen van De Kort en Bevers ging het specifiek om spraakherkenningshulpmiddelen die gesproken taal realtime omzet in geschreven tekst, zoals de Speaksee. Zorgverzekeraars houden zich aan de wettelijke kaders bij de vergoeding van dit soort spraakherkenningshulpmiddelen voor het leefdomein. Dat betekent dat als het hulpmiddel primair voor de privésituatie ingezet wordt, deze in aanmerking kan komen voor vergoeding uit het basispakket. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft mij laten weten dat alle zorgverzekeraars bij de beoordeling van vergoeding voor een hulpmiddel die gesproken taal realtime omzet in geschreven tekst, naar het volgende kijken:
Als de software die gesproken taal realtime omzet in geschreven tekst primair voor werk of onderwijs is bedoeld, dan komt het niet in aanmerking voor vergoeding uit het basispakket. Dit komt omdat het niet een «volledige hooroplossing»5 betreft.
Bent u ermee bekend dat het onderwijs, waar het tekort aan gebaren- en schrijftolken het meest schrijnend is, spraakherkenningshulpmiddelen niet worden vergoed door het UWV of de zorgverzekeraar? Klopt het dat het UWV de noodzaak ziet en wil vergoeden, maar wacht op toestemming van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)? Zo ja, waarom is deze toestemming niet gegeven?
Het is van groot belang dat onderwijs voor alle kinderen en jongeren toegankelijk is, ook als daarvoor een gebaren- of schrijftolk nodig is. In opdracht van het Ministerie van OCW verstrekt het UWV voorzieningen, zoals een gebaren- of schrijftolk. Op dit moment worden spraakherkenningshulpmiddelen voor gebruik in het onderwijs niet vergoed door UWV. Spraakherkenningshulpmiddelen worden in het onderwijsdomein wel vergoed door zorgverzekeraars, afhankelijk van de individuele situatie en beoordeling, als deze onderdeel zijn van de volledige hooroplossing. Denk bijvoorbeeld aan solo-apparatuur en ringleidingshulpmiddelen. Eventuele vergoeding kan dus per leerling of jongere en onderwijsvorm verschillen.
VWS en OCW gaan samen met UWV, zorgverzekeraars en de vertegenwoordiging van Siméa, FODOK en Dovenschap in gesprek over welke (aanvullende) behoefte er bij leerlingen en studenten is voor het gebruik van spraakherkenningshulpmiddelen in het onderwijsdomein en bekijken wat er eventueel nodig is om dat mogelijk te maken. Dat neemt niet weg dat het tolkentekort, ook in het onderwijs, zorgen baart. Daarom wordt, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, door Berengroep in opdracht van het UWV en de Ministeries van OCW, SZW en VWS per 1 april 2025 de «achterwacht»-functie op vernieuwde wijze ingevuld, waardoor er meer zekerheid is dat er een tolk ingezet kan worden bij calamiteiten in het onderwijs-, werk- of leefdomein.
Klopt het dat er verschillende procedures zijn voor de beoordeling van de vergoeding voor Speaksee en dat mensen die werken geen herkeuring nodig hebben, maar dat de zorgverzekeraar eist dat niet-werkenden zoals gepensioneerden wél herkeurd dienen te worden? Hoe verhoudt zich dit tot de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB)? Deelt u de mening dat dit haaks staat op de wens van de Kamer die wil dat onnodige procedures zoals de herkeuring van mensen die doof zijn worden afgeschaft? Deelt u ook de mening dat dit een verspilling is van zorggeld? Zo ja, bent u bereid om dit te gaan regelen?
Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven kan de Speaksee alleen voor vergoeding vanuit het basispakket in aanmerking komen als deze primair voor de privésituatie wordt aangevraagd. Zo’n aanvraag wordt beoordeeld door zorgverzekeraars. Als de Speaksee primair voor werk is bedoeld, dan is het aan het UWV om deze te beoordelen. Zowel zorgverzekeraars als het UWV houden zich hierbij aan de wettelijke kaders voor vergoeding van spraakherkenningshulpmiddelen.
De situatie waarvoor de Speaksee wordt aangevraagd kan verschillen. Het kan primair voor de privésituatie zijn of primair voor werk. Wat in die situaties het meest passende hulpmiddel is, verschilt per persoon. Daarnaast verloopt de (mogelijke) vergoeding op basis van verschillende wetten. Vanwege deze redenen hanteren zorgverzekeraars en het UWV elk hun eigen procedures. En ik vind dat uitlegbaar.
Is er een onafhankelijke plek waar mensen terecht kunnen met vragen over spraakherkenningshulpmiddelen en eventuele problemen met herkeuringen of vergoedingen en waar ze op een voor hen toegankelijke manier hulp kunnen krijgen? Vanuit de «één loket gedachte» is de tolkvoorziening in 2019 gecentraliseerd en bij het UWV belegd voor het leef-, onderwijs- én werkdomein, waarom is dit in het geval van een digitale tolkvoorziening zoals Speaksee niet op dezelfde wijze centraal georganiseerd bij het UWV?
Het Juiste Loket biedt als onafhankelijk informatie- en adviespunt ondersteuning voor mensen die vragen hebben over zorg of ondersteuning vanuit de Jeugdwet, Wet maatschappelijke ondersteuning, Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg. Voor het gebruik van hulpmiddelen of voorzieningen bij werk en onderwijs, en vragen hierover, kunnen mensen terecht bij UWV. Evenals voor vragen over de tolkvoorzieningen.
De tolkvoorzieningen waren voor de centralisatie in 2019 op een andere wijze ingericht dan nu het geval is bij de vergoeding van spraakherkenningshulpmiddelen. Waar de tolkvoorziening leefdomein in het kader van de Wmo 2015 een gemeentelijke verantwoordelijkheid was, vindt de vergoeding van spraakherkenningshulpmiddelen, indien deze onderdeel zijn van de volledige hooroplossing of primair voor de privésituatie worden ingezet, op grond van de Zvw plaats. In de werkagenda VN-verdrag Handicap zijn maatregelen opgenomen rondom het «altijd de juiste deur»-principe. Hiermee heb ik de ambitie om invulling te geven aan de «één loket gedachte».
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het plenaire debat over het VN-Verdrag?
Als gevolg van de benodigde afstemming tussen verschillende ministeries, zorgverzekeraars en UWV om tot beantwoording van uw vragen te komen, is dit helaas niet gelukt.
Het onderhandelaarsresultaat voor de nieuwe cao van de politie |
|
André Flach (SGP), Diederik van Dijk (SGP) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderhandelaarsresultaat over de nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst (cao) van de politie?1
Ja.
Erkent u dat het voor een samenleving van zeer wezenlijk belang is om algemeen erkende rust- en feestdagen te hebben? Onderkent u dat regelingen die deze dagen inwisselbaar maken op basis van individuele voorkeur tot uitholling van deze algemeen erkende dagen kunnen leiden, aangezien het collectieve karakter kenmerkend is voor deze dagen?
Dit kabinet hecht veel waarde aan het gezond, veilig en inzetbaar houden van alle werkenden in Nederland met een goede balans tussen werk en privéleven om hen te beschermen tegen overbelasting en om uitval te voorkomen. Dit geldt des te meer voor medewerkers met een zwaar beroep, zoals veel medewerkers bij de politie. Het kabinet hecht ook waarde aan goed werkgeverschap en streeft naar een inclusieve overheidsorganisatie. Politiemedewerkers de mogelijkheid geven om een beperkt aantal dagen passend voor hen en vanuit hun perspectief, achtergrond en oriëntatie in te kunnen vullen maakt hier deel van uit.
In algemene zin bepaalt de Arbeidstijdenwet (ATW) het aantal uren dat een medewerker mag werken, wanneer de medewerker recht heeft op pauze en hoeveel rust een werknemer nodig heeft. In de Algemene termijnenwet (Atw) wordt expliciet gemaakt welke dagen gelden als algemeen erkende feestdagen.
De erkenning van een feestdag door de Atw staat los van de vraag of medewerkers op die dag daadwerkelijk vrij krijgen van hun werkgever. Dit moet namelijk worden geregeld in aanvullende afspraken tussen werkgever en werknemer, zoals in het arbeidsvoorwaardenakkoord sector politie is gebeurd. Beide voornoemde wetten blijven onverminderd van kracht, ook na het bereiken van een nieuw arbeidsvoorwaardenakkoord voor de sector politie.
Waarom heeft u gelet op het essentiële karakter van algemeen erkende rust- en feestdagen niet gekozen voor uitdrukkelijke voorafgaande betrokkenheid van het parlement voordat daadwerkelijk wijzigingen worden doorgevoerd bij belangrijke organisaties zoals de Nationale Politie? Vraagt een zorgvuldige omgang met deze feestdagen niet om goed onderbouwde publieke afwegingen in plaats van voldongen feiten na besloten onderhandelingen in cao-kamertjes?
De totstandkoming van een arbeidsvoorwaardenakkoord van de politie is een arbeidsrechtelijke aangelegenheid tussen de werkgever (Minister van Justitie en Veiligheid en de korpschef) en de politievakbonden. In het huidige arbeidsvoorwaardenakkoord sector Politie 1 januari 2024 tot en met 30 november 20252 maakten de Minister, korpschef en politievakorganisaties, binnen de kaders van het mandaat van het vorige kabinet, al afspraken om stappen te zetten in de richting van inclusieve arbeidsvoorwaarden, waaronder inwisselbare feestdagen. De afspraak in het nieuwe arbeidsvoorwaardenakkoord sector Politie 1 december 2025 tot en met 15 december 20273 betreft een nadere uitwerking hiervan. Op 2 september jl. ondertekenden de Minister van Justitie en Veiligheid, de korpschef en de politievakbonden dit nieuwe akkoord met mandaat van de ministerraad.
Waarom meent u dat het acceptabel is dat de Nationale Politie de status van de algemeen erkende christelijke feestdagen onder druk zet door de mogelijkheid deze dagen in te wisselen en de toelage voor deze dagen af te schaffen, terwijl deze feestdagen duidelijk verankerd zijn in wetgeving zoals de Algemene termijnenwet? Hoe is dit te rijmen met de verantwoordelijkheid van de politie om het algemeen erkende karakter van de Nederlandse cultuur en traditie juist aan te voelen en te respecteren?
De politie streeft ernaar om een organisatie te zijn voor iedereen, rekening houdend met de verschillende culturen en doelgroepen. Om die reden is ervoor gekozen om drie (christelijke) feestdagen niet langer aan te merken als feestdag en de uren van deze drie dagen toe te voegen aan het Individueel Keuze Budget (IKB). Hierdoor kunnen politiemedewerkers zelf kiezen of ze op deze drie dagen vrij nemen of op andere dagen.
Overigens blijven algemeen erkende feestdagen zoals genoemd in de Algemene termijnenwet (Atw) onverkort van kracht. De Atw dient een ander doel dan het uitdragen van de waarden van de Nederlandse cultuur of traditie. Door het expliciteren van de algemeen erkende feestdagen in de Atw wordt namelijk voorkomen dat het juridisch verkeer wordt belemmerd bij het uitvoeren van formele rechtshandelingen, in geval een wettelijke termijn eindigt op een zaterdag, zondag of een feestdag.
Uit welke gegevens zou blijken dat bij een groot deel van het personeelsbestand van de politie behoefte bestaat aan het inwisselen van algemeen erkende feestdagen? Berust deze wijziging op breed gedeelde werkelijke wensen of heeft dit vooral te maken met ideologische overwegingen?
De politie wil er voor iedereen zijn in de samenleving en elke politiemedewerker doet ertoe, ongeacht leefstijl, geloofs- en levensovertuiging. De werkgever en de politievakbonden maakten daarom in het huidige arbeidsvoorwaardenakkoord (1 juli 2024 tot en met 30 november 2025) al afspraken om verdere stappen te zetten op het gebied van inclusieve arbeidsvoorwaarden, waaronder de mogelijkheid van het inwisselen van feestdagen. Om te komen tot een afspraak die past bij de behoeften van medewerkers met verschillende culturele achtergrond, leefstijl en (geloofs)overtuiging is expertise ingewonnen bij het landelijke Netwerk Divers Vakmanschap (NDV). Ook hielden de politievakbonden een ledenraadpleging waarbij 95% van de leden voor het huidige akkoord hebben gestemd. Het nieuwe arbeidsvoorwaardenakkoord (1 december 2025 tot en met 15 december 2027) bevat een nadere uitwerking van de eerder gemaakte afspraken op het gebied van inclusieve arbeidsvoorwaarden. Tijdens de betreffende leedraadpleging stemde opnieuw de overgrote meerderheid van de leden voor.
Kunt u aangeven welke overwegingen en onderbouwing ten grondslag hebben gelegen aan de keuze om de tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag en de tweede Pinksterdag inwisselbaar te maken? Waarom is bijvoorbeeld niet gekozen voor de tweede Kerstdag in plaats van de Hemelvaartsdag?
De drie geselecteerde christelijke feestdagen, namelijk tweede Paasdag, Hemelvaartsdag en tweede Pinksterdag, liggen in een periode waarin veel geloofs- en cultuurgebonden hoogtijdagen worden gevierd of herdenkingsdagen plaatsvinden. Door deze drie feestdagen toe te voegen aan het Individueel Keuzebudget krijgen politiemedewerkers meer ruimte om deze drie vrije dagen in te zetten voor een (feest)dag die voor hen belangrijk is.
Hoe geeft u er rekenschap van dat de politie door het bieden van ruimte om feestdagen in te wisselen met het oog op diversiteit en inclusie juist bijdraagt aan vervreemding bij miljoenen Nederlanders die de waarde inzien van de niet voor niets algemeen erkende nationale feestdagen? Is de politie nog inclusief voor alle Nederlanders?
Zie antwoord vraag 4.
Onderkent u dat het voor het toekennen van een individueel recht om de genoemde drie algemeen erkende feestdagen te kunnen inwisselen niet vereist is om in artikel 12, vierde lid, onderdeel b, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) deze feestdagen voor alle ambtenaren van de politie uit de lijst met feestdagen te verwijderen? Kunt u aangeven dat het de bedoeling is om het beoogde individuele recht op zodanige wijze te regelen dat in het Barp niet in algemene zin een beperking van de lijst met feestdagen ontstaat?
Op 2 september jl. is het nieuwe arbeidsvoorwaardenakkoord door de Minister van Justitie en Veiligheid, de korpschef en de politievakbonden getekend. Na deze ondertekening is de uitwerking, onder andere in wet en regelgeving, van de gemaakte afspraken van start gegaan. Ik kan, in deze fase van het proces, nog niet aangeven hoe deze afspraak wordt geformaliseerd in bestaande wet- en regelgeving.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden ruim voordat een wijziging van het Barp vastgesteld wordt? Bent u bovendien bereid de voorgenomen wijziging van het Barp aan de Kamer toe te sturen?
Het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en het Besluit bezoldiging politie (Bbp) zijn geen wetten in formele zin, maar uitvoeringsbesluiten in de zin van een algemene maatregel van bestuur (AMvB). Wijzigingen van een AMvB worden voorbereid door het betreffende departement en komt tot stand door middel van bespreking in de ministerraad. Hierbij wordt tevens een advies gevraagd van de Raad van State. Vervolgens wordt de gewijzigde AMvB bij koninklijk besluit vastgesteld en in het Staatsblad gepubliceerd. Uw Kamer ontvangt ruim voor deze publicatie de beantwoording op deze vragen.
Kunt u bevestigen dat het niet wenselijk is dat andere onderdelen van de Rijksoverheid meegaan in het relativeren van bepaalde algemeen erkende feestdagen op basis van een individualistische cultuur?
Het is van belang om stappen te zetten op het gebied van moderne en inclusieve arbeidsvoorwaarden die passen bij de huidige arbeidsmarkt en het streven naar een toekomstbestendige Rijksoverheid. Elke sector binnen de Rijksoverheid onderhandelt zelfstandig met zijn sociale partners over de arbeidsvoorwaarden. Het aantrekken van nieuw personeel en het behouden van medewerkers is hierbij prioriteit.
De Rijksoverheid hecht waarde aan het zijn van een goed werkgever. Dit houdt onder andere in dat werknemers gelijke kansen worden geboden, er wordt ingezet op het voorkomen van (arbeidsmarkt)discriminatie en dat het personeelsbestand een afspiegeling is van de Nederlandse arbeidsmarkt. Hierbij wordt er ruimte geboden aan verschillende perspectieven, achtergronden, oriëntaties en kennis van medewerkers met als doel het bevorderen van resultaten, creativiteit en innovatie en ook de belangrijke balans tussen werk en privé.
Private equity keten Evidensia die jarenlang pensioengeld van werknemers in eigen zak stopte |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Rummenie , Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Dierenartsenketen Evidensia stak jarenlang pensioengeld werknemers in eigen zak?»1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Evidensia premies inhield bij werknemers, die het nooit afdroeg aan het pensioenfonds?
De werkgever is verantwoordelijk voor de totale premieafdracht aan de pensioenuitvoerder. Het is dan ook van belang dat dit volgens de regels die zien op de premiebetaling (artikel 26 van de Pensioenwet e.v.), gebeurt. De werkgever mag de werknemerspremie inhouden op het loon van de werknemer ter betaling van deze premie aan de pensioenuitvoerder. Samen met de werkgeverspremie wordt dit bedrag afgedragen aan de pensioenuitvoerder (in dit geval een pensioenfonds).
Deelt u de conclusie van advocaat pensioenrecht Jorn de Bruin dat we dit: «op zijn minst behoorlijk slordig en wekt de schijn van slecht werkgeverschap» is?
Zonder in te gaan op de individuele casuïstiek, wil ik in algemene zin benadrukken dat het van belang is – zowel wettelijk als maatschappelijk – om je als goed werkgever (en werknemer) te gedragen. Als sprake is van een arbeidsovereenkomst, zijn de bepalingen uit het Nederlandse arbeidsrecht van toepassing. Deze wettelijke kaders borgen een systeem van meer bescherming voor de werknemer, dan voor de werkgever. Die bescherming is gelegitimeerd omdat de werknemer een economisch zwakkere positie inneemt dan de werkgever. Deze bescherming van de werknemer is ook gekoppeld aan de open arbeidsrechtelijke norm van «goed werkgeverschap2.
Een werkgever én werknemer die een arbeidsovereenkomst aangaan, moeten zich tegenover elkaar als goed werkgever en werknemer gedragen. De norm van goed werkgeverschap en goed werknemerschap is een nadere concretisering van de juridische eis van «redelijkheid en billijkheid» die in het algemeen op overeenkomsten van toepassing is. Het betreft een algemene wettelijke verplichting die voor werkgever en werknemer uit de arbeidsovereenkomst voortvloeit.
Erkent u dat er sprake is van een breder patroon waarbij sprake lijkt van slecht werkgeverschap door Evidensia?
Op de precieze inhoud van de situaties bij de in het artikel genoemde bedrijf heb ik geen zicht en hier kan ik daarom geen uitspraken over doen. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat vindt u ervan dat Evidensia de afgelopen jaren structureel te weinig geld uitkeerde aan werknemers die ziek werden, met zwangerschaps- of ouderschapsverlof gingen of uit dienst traden?
Ik vind het van belang dat werknemers die ziek worden, met zwangerschaps- of ouderschapsverlof gaan of uit dienst treden door hun werkgever(s) volgens de juiste arbeidsrechtelijke regels worden behandeld en krijgen waar zij recht op hebben. Wanneer dit niet het geval is, dient dit te worden hersteld. Op de precieze inhoud van de situaties bij de in het artikel genoemde bedrijf heb ik geen zicht en hier kan ik daarom geen uitspraken over doen. Ik kan daarom ook niet ingaan op individuele casuïstiek.
Deelt u de conclusie van werknemers van Evidensia dat er sprake is van financieel «gerommel» door hun werkgever?
Op de precieze inhoud van de situaties bij de in het artikel genoemde bedrijf heb ik geen zicht en hier kan ik daarom geen uitspraken over doen. Zoals ik in antwoord op de vorige vraag heb aangegeven is het aan de werkgever om te herstellen waar werknemers recht op hebben.
Welke stappen kunt u, met de toezichthouder, zetten om de misstanden bij Evidensia aan te pakken?
De kwestie omtrent de verondersteld te veel ingehouden pensioenpremies, is in eerste instantie een zaak tussen werkgever en werknemers. Dit valt derhalve niet onder het pensioentoezicht van De Nederlandse Bank (DNB). DNB houdt prudentieel en materieel toezicht op de naleving door pensioenfondsen, premiepensioensinstellingen (ppi’s) en pensioenverzekeraars van de pensioenregelgeving. Prudentieel toezicht is gericht op onder andere de normen ten aanzien van de financiële soliditeit van pensioenfondsen. Materieel toezicht is toezicht gericht op alle normen in deze wet die geen onderdeel uitmaken van gedrags- of prudentieel toezicht.
Welke stappen gaat u zetten om de misstanden bij Evidensia aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
In vraag 7 heb ik de rol en de bevoegdheden van de DNB, met betrekking tot pensioentoezicht, beschreven. Het toezicht van de DNB ziet niet op de relatie tussen werknemer en werkgever. Vanuit pensioenperspectief, gericht op pensioentoezicht, kan ik daarom geen uitspraken doen.
Erkent u dat deze misstanden niet op zichzelf staan?
Zie het antwoord op vraag 8.
Wat heeft u gedaan met eerdere berichtgeving door de NOS en Omroep Brabant dat bij Evidensia en twee andere grote ketens (Vet partners en Anicura) zeker honderd onbevoegden diergeneeskundigen werken?2
Ik neem de signalen over onbevoegd diergeneeskundigen die toch aan het werk zijn serieus en heb hierover de Kamer een brief gestuurd (Kamerstuk 29 683, nr. 311). De NVWA heeft op basis van signalen, waaronder berichtgeving in de media, gesprekken gevoerd met betrokken partijen en ketens binnen de sector, over de wijze waarop de organisaties dierenartsen en dierenartsassistenten-paraveterinairen inzetten. De NVWA zal de komende periode actiever toezicht houden op de registratie en inzet van dierenartsen en dierenartsassistenten-paraveterinairen.
Afgelopen jaren is gebleken dat het aantal weigeringen van registratie van dierenartsassistenten-paraveterinair in het Diergeneeskunderegister is toegenomen om diploma technische redenen. Door de veranderende opleidingen en het vervallen van wetgeving zijn er personen die in het verleden wel zouden zijn toegelaten tot het Diergeneeskunderegister en onder de huidige wetgeving niet. Om dit probleem te herstellen is er sinds 2 juli een vrijstellingsregeling voor dierenartsassistenten-paraveterinair van kracht die het mogelijk maakt dat een deel van de dierenartsassistenten-paraveterinairen zich alsnog kan registeren in het Diergeneeskunderegister4 met als uitgangspunt dat de behaalde diploma’s voldoen aan de huidige gestelde kwaliteitseisen voor dierenartsassistenten-paraveterinair. Afgelopen zomer heeft het CIBG een aanzienlijke toename gezien in het aantal registratieverzoeken ten opzichte van eerdere jaren en ten opzichte van de reguliere instroom van pas afgestudeerde diergeneeskundigen in het Diergeneeskunderegister. Deze vrijstellingsregeling heeft daarmee een oplossing geboden voor een deel van de dierenartsassistenten-paraveterinairen die niet in het Diergeneeskunderegister stonden.
Wat heeft u gedaan met eerdere berichtgeving door NRC dat dierenartsen een bonus krijgen wanneer ze veel dieren doorverwezen voor dure behandelingen in dieren ziekenhuizen?3
Ten aanzien van deze berichtgeving heb ik begrepen dat er is ingegrepen in de koers van het desbetreffende bedrijf en deze bonus niet meer wordt verstrekt.
Een dierenarts moet zich te allen tijden, ook als hij in loondienst is bij een praktijk, gesterkt voelen dat hij zijn beroep veterinair onafhankelijk kan uitvoeren. Ik vind het daarom belangrijk dat de beroepsgroep zichzelf stevig positioneert en veterinair normeert. In dit verband werk ik samen met de beroepsgroep aan de versterking van de kwaliteitsborging binnen de beroepsgroep en de vorming van een beroepsorganisatie die de dierenartsen ondersteunt en versterkt in de uitvoering van hun onafhankelijke veterinaire professie en tevens een sterke partij en gesprekspartner is in het veld. Ik informeer u dit najaar over de stand van zaken over de vorming van deze nieuwe beroepsorganisatie.
Het onderzoek naar de prijsontwikkeling in de diergeneeskundige zorg, dat ik op 3 april 2025 (TK 28 286, nr. 1388) aan de Kamer heb aangeboden, maar ook deze berichtgeving, roepen vragen en zorgen op over de gevolgen van ketenvorming voor concurrentie en keuzevrijheid voor de consument. De ACM voert op dit moment een marktonderzoek uit naar de diergeneeskundige zorg en kijkt daarbij ook naar de rol van ketenvorming. ACM streeft ernaar voor het einde van het jaar een conceptrapport te kunnen publiceren met aanbevelingen om deze markt te versterken. Ik zal u naar aanleiding van de aanbevelingen van ACM informeren.
Wat heeft u gedaan met eerdere berichtgeving door NRC waaruit blijkt dat dierenartsen het najagen van hoge omzet bij commerciële keten Evidensia zat zijn en tientallen klinieken dicht zijn door leegloop onder het personeel?4
Zie het antwoord op vraag 11.
Is het kabinet van mening dat zij voldoende heeft gedaan om een aantal moties (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 28; Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 39; Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 40; Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 63) uit te voeren en (daarmee) misstanden te voorkomen, gezien het feit dat al voordat bovengenoemde misstanden aan het licht kwamen de Kamer deze moties aannam waarmee ze uitsprak dat moest worden ingegrepen om de overnames door private equity in de dierenzorg te stopen?
Ik heb u in de eerdergenoemde Kamerbrief van 3 april 2025, die ik mede namens de Minister van Economische Zaken stuurde, aangegeven dat ik het van belang vind dat er met grote zorgvuldigheid wordt bekeken of de situatie in de markt aanleiding geeft tot het treffen van eventuele regulerende maatregelen door de overheid. Maatregelen die er op gericht zijn om bijvoorbeeld te interveniëren in de prijsvorming en ketenvorming in een vrije markt zijn vergaande maatregelen, waar een stevige onderbouwing voor nodig is. Op dit moment voert ACM een marktonderzoek uit naar de diergeneeskundige zorg. Ik heb het onderzoek van ACM nodig om tot een zorgvuldige afweging te komen over eventuele aanvullende maatregelen. Prijsmaatregelen zijn een vergaande maatregel die een gedegen onderbouwing en afweging nodig hebben. Zodra dit ACM onderzoek is afgerond, zal ik aangeven hoe ik omga met de moties die verzoeken om het introduceren van prijsregulerende maatregelen door de overheid, zoals de motie van het lid Graus c.s. (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 40) en de motie van het lid Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 39) vragen. Voor de uitvoering van de overige moties verwijs ik naar de Kamerbrief van 3 april 2025.
Deelt u de mening dat hoge rekeningen, misstanden op de werkvloer en een leegloop onder het personeel alle reden zijn om veel meer te doen om de dierenzorg goed en betaalbaar te maken?
In de Kamerbrief van 3 april 2025 heb ik u geïnformeerd over mijn inzet voor de komende periode. In die brief heb ik benoemd dat ik me, naast het lopende onderzoek van ACM, inzet op versterking van de informatiepositie van de consument, zodat hij een goed geïnformeerde vrije keuze kan maken voor de zorg voor zijn dier en daarmee ook zijn kosten kan besparen. Daarnaast zet ik mij in voor de versterking van de kwaliteitsborging van de veterinaire beroepsgroep om het onafhankelijk veterinair handelen beter te borgen.
Ook zet ik in op maatregelen om kosten te kunnen te besparen, zowel aan de aanbodkant door de beroepsgroep als aan de vraagkant door de consument. Daarbij kijk ik o.a. naar of de paraveterinair beter ingezet kan worden, en verken ik nut en noodzaak van een hbo-opleiding en een hbo-functie in het veld. Ik verwacht dat met deze acties dat de positie van de consument beter wordt geborgd en de markt voor diergeneeskundige zorg wordt versterkt, wat zal leiden tot kostenbesparingen voor de consument. Ik zal u naar aanleiding van de uitkomsten van het ACM-onderzoek informeren of er aanvullende maatregelen nodig zijn.
Maatregelen die kunnen worden genomen zijn onder andere het (her) invoeren van maximumtarieven, meer bevoegdheden voor de toezichthouder bij overnames, winsten op medicijnen verbieden, verscherpt toezicht op arbeidsomstandigheden, verscherpt toezicht op kwaliteit en het ondersteunen van onafhankelijke dierenartsen. Kunt u per maatregel aangeven of u dit gaat doen en zo ja, wanneer en hoe?
De Minister van Economische Zaken zal uw Kamer informeren over zijn voornemen om het mededingingsinstrumentarium te actualiseren. Hierin gaat hij op hoofdlijnen onder andere in op de uitwerking van een bevoegdheid voor de ACM om met remedies in te grijpen in gebrekkig werkende markten en hoe fusies en overnames die onder meldingsdrempels blijven, toch onder voorwaarden door de ACM onderzocht kunnen worden. Zie voor de overige maatregelen het antwoord op vraag 10 en 14.
Het bericht dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de wet overtreedt bij keuringen op arbeidsongeschiktheid door een tekort aan personeel |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de voorzitter van de vereniging van verzekeringsartsen dat de wet wordt overtreden bij het keuren op arbeidsongeschiktheid door het tekort aan artsen?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit zorgelijke bericht?
Zoals mijn ambtsvoorganger vaker heeft aangegeven, staat UWV onder grote druk. Als je arbeidsongeschikt raakt wil je snel duidelijkheid. Helaas moeten veel mensen nu lang wachten op een beoordeling. De achterstanden zijn fors en lopen de komende jaren alleen maar verder op. Dat is zorgelijk. Ik heb begrepen dat er een signaal is dat bij het kantoor in Heerlen mogelijk dingen zijn misgegaan en dat UWV dit signaal meteen serieus heeft opgepakt. Dit signaal gaat over vijf dossiers. UWV doet hier onderzoek naar2.
In de berichtgeving wordt gesteld dat met een telefonische sociaal-medische beoordeling de wet wordt overtreden. Dat is feitelijk onjuist, want de telefonische beoordeling is – afhankelijk van de omstandigheden – een volgens de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) toegestane methode. Bij de beoordeling moet het belang van de cliënt voorop staan. Daarom hanteert UWV het uitgangspunt dat mensen voor een sociaal-medische beoordeling worden gezien door een verzekeringsarts. In de meeste gevallen heeft dat namelijk de voorkeur. In sommige gevallen kan een verzekeringsarts, op basis van voorafgaand dossieronderzoek en in overleg met de cliënt, een professionele afweging maken dat de beoordeling telefonisch kan plaatsvinden. Het is belangrijk dat UWV in nauw overleg met de cliënt en vanuit diens belang bepaalt of er afgeweken wordt van een fysiek overleg.
Kunt u aangeven welke (additionele) richtlijnen er vanuit het UWV-hoofdkantoor zijn voor het borgen van de kwaliteit van de keuring door artsen?
Voor de juiste uitvoering van de sociaal-medische beoordeling heeft de NVVG protocollen en richtlijnen opgesteld. Op basis hiervan voeren de medisch-specialisten van UWV de beoordeling uit. Specifiek voor verzekeringsartsen werkzaam bij UWV hebben UWV, de NVVG en de beroepsvereniging en vakbond van de verzekeringsartsen bij UWV (NOVAG) het professioneel statuut verzekeringsartsen opgesteld. In dit statuut worden de uitgangspunten en randvoorwaarden geëxpliciteerd van waaruit verzekeringsartsen hun medisch oordeel moeten geven, zodat de kwaliteit geborgd wordt. Het bovenstaande vertaalt zich onder andere in specifieke checklists die gebruikt worden bij de kwaliteitstoetsing.
Hoe houdt het UWV bij of deze richtlijnen goed worden toegepast?
Om de kwaliteit te borgen voert UWV periodieke integrale kwaliteitsonderzoeken uit. Daarnaast doet UWV specifieke risicogerichte onderzoeken waar nodig. Sinds eind 2024 hanteert de divisie Sociaal-Medische Zaken (SMZ) van UWV voor het integrale kwaliteitsonderzoek de Meting Operationele Kwaliteit (MOK). Dit onderzoek wordt voor de WIA vier keer per jaar uitgevoerd en heeft zowel het doel om te rapporteren over de kwaliteit van de beoordeling als om te zorgen voor verbetering van de kwaliteit. Het instrument werkt op dit moment nog niet zoals zou moeten, omdat er te veel variatie bestaat in de uitvoering van de controles. De evaluatiepunten uit de eerste twee metingrondes zijn meegenomen in de MOK die nu wordt uitgevoerd; UWV verwacht daarom vanaf deze ronde verbeteringen in de betrouwbaarheid van de MOK te zien. Over de resultaten van de laatste MOK heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer in de voortgangsbrief verbeteraanpak UWV van 11 juli jl. geïnformeerd. Over de hierop volgende MOK-rondes wordt uw Kamer periodiek geïnformeerd.
Naast de MOK voert UWV ook risicogerichte onderzoeken uit, wanneer daar aanleiding voor is. Deze onderzoeken focussen zich doorgaans op een specifiek onderdeel van de claimbeoordeling of een specifiek kantoor/district en zijn bedoeld om de uitvoering op specifieke punten te verbeteren. Het lopende onderzoek naar de kwaliteit in UWV-kantoor Heerlen waar in het artikel van EenVandaag aan gerefereerd wordt, is zo’n risicogericht onderzoek.
Zijn er audits of onderzoeken vanuit de afdeling Business Control en Kwaliteit (BC&K) op de kwaliteit? En hoe worden de resultaten hiervan meegenomen in de verbetering van de kwaliteit?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven op welke manier cliënten van het UWV hier wat van merken?
De verbetering van de kwaliteitscontroles moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van de sociaal-medische beoordeling toeneemt. De controles geven inzicht in de ontwikkelpunten van het beoordelingsproces, en helpen UWV om gerichte verbeteringen te realiseren. Als deze punten aangepast worden, zorgt dat voor minder inconsistenties in de uitkomst van de beoordeling. Het voornaamste ontwikkelpunt dat uit de eerste twee rondes van de MOK is gekomen, is dat de toelichting bij de bevindingen duidelijker opgeschreven moet worden, waardoor beoordelingen en beslissingen beter navolgbaar worden. Als bij de kwaliteitsmetingen fouten gevonden worden, herstelt UWV die. Hierbij houdt UWV rekening met de individuele situatie van de cliënt.
Vindt er los van de auditdienst ook steeksproefsgewijs een controle plaats? En waarop wordt dan gecontroleerd?
Zie voor een toelichting van de verschillende kwaliteitscontroles die UWV uitvoert het antwoord op vraag 4. Deze controles worden uitgevoerd door divisie SMZ. De auditdienst van UWV voert daarnaast rechtmatigheidscontroles uit.
Worden deze resultaten ook gerapporteerd naar het hoofdkantoor van het UWV en bent u van deze resultaten op de hoogte? Zo ja, kunt u de resultaten dan delen met de Kamer?
De resultaten van de MOK’s van UWV worden gedeeld met SZW en Tweede Kamer. In de laatste Kamerbrief over de verbeteraanpak UWV van 11 juli is uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van de meest recente integrale kwaliteitsmeting van de WIA en Wajong. Risicogerichte onderzoeken worden op het hoofdkantoor besproken binnen de divisie SMZ en met de portefeuillehouder SMZ uit de Raad van Bestuur. Indien de uitkomsten van een onderzoek daartoe aanleiding geven, deelt UWV deze met mijn ministerie, waarna wordt bepaald of er aanleiding is om de uitkomsten met uw Kamer te delen.
Het bericht ‘Junny zat negen jaar vast. Nu helpt hij andere ex-gedetineerden aan het werk. ‘Ik heb nog nooit van mijn leven gewerkt, dit is de eerste keer’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Struycken |
|
|
|
|
Kunt u reflecteren op de conclusie van de Landelijke Clientenraad (LCR) dat gedetineerden onvoldoende worden begeleid en veel zelf moeten regelen bij het Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA)-werktraject?1
De Landelijke Cliëntenraad (LCR) concludeert in zijn signaal dat hoewel trajecten op de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) (ex-)gedetineerden helpen om een plek op de arbeidsmarkt te vinden, een betere inrichting en uitvoering noodzakelijk is. Daarbij geeft de LCR onder meer aan dat gedetineerden onvoldoende worden begeleid bij een BBA-traject.
Er zijn tien penitentiaire inrichtingen (PI’s) met een BBA van waaruit gedetineerden in de laatste fase van hun straf met re-integratieverlof voor extramurale arbeid kunnen gaan. Doel hiervan is gedetineerden via een betaalde baan/dagbesteding een betere uitgangspositie te geven om succesvol en veilig te re-integreren in de samenleving. Om voor plaatsing op een BBA in aanmerking te komen, dient een gedetineerde in staat te zijn om op een verantwoordelijke wijze invulling te geven aan deze vorm van verlof. Het afwegingskader hiervoor is onder andere het gedrag tijdens detentie, een risicobeoordeling en slachtofferbelangen. Wanneer een gedetineerde aan alle criteria2 voldoet en de verlofaanvraag is goedgekeurd, kan hij of zij minimaal 4 weken en maximaal 12 maanden op een BBA verblijven. Vanuit daar gaat de gedetineerde werken bij een werkgever, naar dagbesteding of naar een opleiding buiten de inrichting.
Dat voor sommige potentiële BBA-gedetineerden intensievere ondersteuning nodig is, bijvoorbeeld bij het vinden van een baan of dagbesteding, werd al door de voormalig Minister voor Rechtsbescherming onderkend.3 In het per 1 oktober 2023 gewijzigde Beleidskader BBA is daarom een toevoeging gedaan aan een van de vereisten om in aanmerking te komen voor re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Vereiste is dat de gedetineerde heeft laten zien dat hij of zij eventueel met ondersteuning van de mentor/casemanager in staat is om contact te zoeken met een externe organisatie om te solliciteren en daarmee een leer-/werkplek, dagbesteding of dagopleiding in de regio heeft geregeld. De toegevoegde ondersteuning van de mentor of casemanager werd van belang geacht voor gedetineerden die minder zelfstandig zijn, bijvoorbeeld door een (licht verstandelijke) beperking of het ontbreken van een (professioneel) netwerk.
Vacatures bekijken, contact zoeken met werkgevers, het opmaken van een cv en het voeren van sollicitatiegesprekken worden gefaciliteerd in het re-integratiecentrum (RIC) van de PI, waar de gedetineerde zo nodig ondersteund wordt door een RIC-medewerker. Wanneer de gedetineerde – eventueel met ondersteuning – een mogelijke werkplek heeft gevonden, wordt het proces overgenomen door een casemanager. Deze casemanager blijft ook de contactpersoon bij wie zowel de gedetineerde als de werkgever terecht kunnen met vragen of problemen. Bij het hele traject is oog voor gedetineerden die bijvoorbeeld door een (verstandelijke) beperking of (verslavings)problematiek niet of slecht in staat zijn om eigen verantwoordelijkheid te nemen.
Al met al biedt DJI gedetineerden verschillende vormen van ondersteuning, voorafgaand aan en tijdens het BBA-traject. Daarom wordt niet gedeeld dat er onvoldoende begeleiding mogelijk is.
Erkent u dat de gedetineerden op dit moment soms vrijkomen zonder een identiteitsbewijs, huisvesting, inkomen, werk of een bankrekening? Erkent u dat u hiermee het risico op recidive en criminaliteit vergroot?
Om de problematiek van ex-gedetineerde personen op de basisvoorwaarden in kaart te brengen, voert het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) eens in de twee jaar de monitor nazorg ex-gedetineerde personen uit. Uit alle nazorgmonitoren, waaronder de zevende van 12 september 20244, 5, blijkt inderdaad dat er gedetineerden vrijkomen zonder het op orde hebben van de basisvoorwaarden 1 geldig identiteitsbewijs, 2) werk en inkomen, 3) onderdak, 4) inzicht in schulden en/of 5) passende zorg. Veel nazorgkandidaten6 blijken zowel voor als na detentie de basisvoorwaarden voor re-integratie niet op orde te hebben.
Uit de nazorgmonitors komt naar voren dat problemen op de basisvoorwaarden samenhangen met recidive, en dat inzet op re-integratie een positieve bijdrage levert aan de afname daarvan. Sinds 2004 zijn de basisvoorwaarden dan ook een belangrijk onderdeel van het re-integratiebeleid. Ook dit kabinet heeft zich als doel gesteld dat wanneer mensen vrijkomen uit detentie, de basisvoorwaarden op orde zijn. Zo is sinds 1 september 2023 de nieuwe werkwijze ID-kaarten gestart: de burgemeester van de gemeente waar iemand in detentie zit kan een ID-kaart verstrekken aan een gedetineerde, ook wanneer deze elders als woonachtig staat ingeschreven. Door deze nieuwe werkwijze kan een gedetineerde sneller aan een ID-kaart komen en wordt de kans groter dat gedetineerden de PI verlaten met een geldige ID-kaart. Dit helpt ex-gedetineerden bij hun re-integratie. Zonder ID-kaart kun je immers geen werk of onderdak krijgen. Zoals aangegeven in de zevende voortgangsbrief ontwikkelingen gevangeniswezen van 4 juli 2025, blijft de inzet samen met ketenpartners onverminderd doorgaan op alle vijf de basisvoorwaarden en wordt continu gewerkt aan verbeteringen.7
Hoeveel personen met afstand tot de arbeidsmarkt, zoals ex-gedetineerden, schooluitvallers en mensen met een asielstatus, die willen deelnemen aan een dergelijk re-integratie traject staan op dit moment op een wachtlijst?
Over wachtlijsten voor (werk)re-integratietrajecten buiten het gevangeniswezen kan ik geen uitspraken doen.
Wat de wachtlijst voor een plek op de BBA betreft, stonden op peildatum 26 augustus 2025 in totaal 61 gedetineerden op de wachtlijst.
Daarbij is van belang te vermelden dat expliciet is gestreefd naar het verhogen van de bezetting van de BBA, toen sinds de start van de BBA op 1 juli 2021 bleek dat de bezetting gemiddeld slechts 20% van de beschikbare capaciteit was. Zowel gelet op re-integratie als de onbenutte capaciteit is ingezet op het verhogen van de bezetting.8, 9, 10 Naast dat er in verhouding steeds meer plekken bezet raakten op de BBA, zijn er ook meer BBA-plaatsen gerealiseerd. Hier wordt blijvend op ingezet.
Hoeveel gedetineerden komen niet in aanmerking voor een BBA-werktraject?
Ik interpreteer deze vraag als een vraag naar hoeveel gedetineerden momenteel niet voldoen aan de vereisten voor doorplaatsing naar de BBA, ofwel waar sprake is van een van de weigerings- of uitsluitingsgronden of het niet voldoen aan (een of meer) selectiecriteria.
De weigeringsgronden voor verlof zijn opgenomen in artikel 4 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Rtvi). Deze zijn ook van toepassing op re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Verlof wordt onder meer geweigerd wanneer er een ernstig vermoeden bestaat dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken of wanneer er risico op ongewenste confrontatie met slachtoffers is. Daarnaast volgt uit artikel 2.2 van het Beleidskader BBA wanneer iemand wordt uitgesloten van re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Bijvoorbeeld als de gedetineerde op het moment van selectie is geplaatst in of gedegradeerd naar het basisprogramma, of wanneer hij of zij is geplaatst in een extra beveiligde inrichting of terroristenafdeling. De selectiecriteria, opgenomen in artikel 2.3 van het Beleidskader BBA, zien op de beoordeling van gedrag, risico’s en slachtofferbelangen. Voor deze beoordeling wordt onder andere gebruik gemaakt van Risicoscreener Geweld en het Toetsingskader slachtofferbelangen. De totale beoordeling dient tot een positief advies te leiden.
Gezien deze individuele beoordeling is het niet mogelijk om geaggregeerd aan te geven hoeveel gedetineerden niet in aanmerking komen voor een BBA-werktraject. De eerste stap naar een individuele beoordeling is contact tussen een gedetineerde en zijn of haar casemanager, met als doel de mogelijkheden voor plaatsing op de BBA te bespreken. Wanneer het hele selectieproces is doorlopen, is duidelijk of iemand wel of niet in aanmerking komt.
Kunt u de wachtlijst per regio voor het BBA-werktraject uiteenzetten?
Hieronder is een overzicht weergegeven van de wachtlijst per BBA-locatie op peildatum 26 augustus 2025. Wanneer een gedetineerde op de wachtlijst staat, betekent dat dat het selectieproces een positief resultaat had en dat doorplaatsing naar de BBA kan plaatsvinden zodra een plek beschikbaar is en de wettelijke termijn is bereikt.11 Op genoemde peildatum lagen daarnaast 40 verzoeken voor ter beoordeling.
Roermond
0
13
Hoogvliet
0
5
Veenhuizen
0
2
Dordrecht
0
15
Alphen aan den Rijn
0
18
Almelo
2
5
Middelburg
7
0
Heerhugowaard
19
2
Nieuwersluis (vrouwen)
3
1
Ter Peel (vrouwen)
5
0
Totaal
36
61
Bij plaatsing op een BBA speelt locatie een grote rol: de gedetineerde moet van daaruit naar het werk of de dagbesteding kunnen reizen en de locatie moet in de regio liggen waar de gedetineerde na detentie uitstroomt. Ondanks het feit dat op enkele BBA-locaties plaatsen beschikbaar zijn, is er sprake van een tekort aan BBA-plekken in het merendeel van de regio’s. De wachtlijsten zijn in de maanden voor genoemde peildatum echter wel afgenomen.
Klopt het dat gedetineerden zélf op zoek moeten gaan een werkplek en hierbij weinig ondersteuning krijgen vanuit de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de gemeente of het UWV? Welke verbeteringen zijn volgens u mogelijk?
Ten aanzien van de ondersteuning die DJI biedt in het BBA-traject, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 1. Ten aanzien van de vraag over (mogelijke verbetering van) ondersteuning vanuit gemeenten of het UWV, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 11.
Kunt u reflecteren op de door LCR genoemde «onwerkbare screening» voor het BBA-werktraject? Ziet u mogelijkheden om de screening te vereenvoudigen?
DJI screent potentiële werkgevers van gedetineerden die een BBA-traject ingaan. In het screeningsproces kijkt DJI onder andere of de veiligheid wordt gewaarborgd. Dit screeningsproces is niet ingewikkeld maar wordt uiteraard wel zorgvuldig uitgevoerd. Nieuwe screeningsverzoeken vanuit de PI’s worden door DJI centraal opgepakt. Vervolgens wordt de Dienst Regionale Intelligence Organisatie (DRIO) van de politie om advies gevraagd. In verreweg de meeste gevallen ontvangt de PI binnen twee weken een advies. Werkgevers die al gescreend zijn, worden in tegenstelling tot wat in de vraag wordt gesuggereerd niet standaard opnieuw gescreend bij een nieuw traject. Dit kan wel, als daar aanleiding toe wordt gezien.
Het signaal dat de LCR schetst over een onwerkbare screening van potentiële werkgevers, namelijk dat deze te veel tijd kost en ook plaatsvindt als de werkgever al bij DJI bekend is, wordt niet herkend. Er wordt daarom geen aanleiding gezien om dit proces aan te passen.
Kunt u aangeven waarom werkgevers die zijn aangesloten bij dit initiatief bij élk traject een nieuwe screening moeten doorlopen, zelfs als zij al bekend zijn bij DJI? Is er een mogelijkheid om over te gaan tot één screening?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom krijgen werkgevers die aangesloten zijn bij het BBA-traject niet of nauwelijks een vergoeding voor de extra kosten die zij maken? Bent u bereid deze werkgevers hierin te ondersteunen?
Zoals LCR zelf aangeeft, weten werkgevers extra gemaakte kosten – zoals opleidingen die moeten worden gevolgd – al op verschillende manieren te dekken. De LCR noemt in dit kader nog het Europees Sociaal Fonds (ESF) als mogelijkheid. Via de nationale subsidieregeling ESF+ zijn inderdaad middelen beschikbaar om de doelgroep aan het werk te helpen en te houden. Deze subsidie kan worden aangevraagd door een Opleidings- en ontwikkelingsfonds (O&O-fonds), centrumgemeenten van een arbeidsmarktregio of een hoofdaanvrager in een samenwerkingsverband waarin de sociale partners zijn betrokken.12
Erkent u dat het beperken van kortdurende gevangenisstraffen niet alleen detentieschade kan voorkomen, maar ook capaciteit en ruimte vrijmaakt binnen het re-integratietraject voor gedetineerden die langer vastzitten?
Een groot deel van de detentiepopulatie is korter dan drie maanden gedetineerd; in 2024 was dit 64%.13 Als kortdurende gevangenisstraffen worden beperkt, zal er mogelijk sprake zijn van minder detentieschade. Ook zal dit meer ruimte bieden bij de casemanager voor ondersteuning van langer zittende gedetineerden bij het re-integratietraject. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het aan de rechter is om de best passende sanctie op te leggen. De rechter heeft diverse instrumenten en veel informatie ter beschikking om dat te bepalen. Korte detenties zijn een onmisbaar onderdeel van het sanctiepalet. Het opleggen van korte vrijheidsstraffen is soms noodzakelijk, omdat het gepleegde delict ernstig is, vanwege de noodzaak tot vergelding en genoegdoening, of omdat eerdere sancties niet afdoende waren om recidive te voorkomen.
Hoe is de kennis aangaande arbeidstoeleiding bij DJI? Bent u bereid de UWV en gemeenten te betrekken bij het re-integratie traject zoals aanbevolen in het rapport van de LCR om casemanagers te ontlasten en de kennis te verhogen?
In het coalitieakkoord van het vorige kabinet zijn structurele middelen gereserveerd voor het versterken van de preventieaanpak, waar re-integratie in de samenleving een belangrijk onderdeel van is. Bij de inzet van deze middelen wordt gefocust op de versterking van het detentie & re-integratie (D&R) proces; zoals de om- en bijscholing van gedetineerden. DJI heeft opgeleide arbeidsbegeleiders, met vakspecifieke kennis en kennis om werknemersvaardigheden bij te brengen. Verder zijn er verschillende opleidingstrajecten mogelijk waarmee diploma’s gehaald kunnen worden.
Gemeenten hebben reeds een belangrijke taak bij het ondersteunen van gedetineerden in het op orde krijgen van de basisvoorwaarden. De wettelijke opdracht van gemeenten is zaken voor zijn burgers te regelen, als ze dat zelf niet kunnen of in aanvulling op hun eigen inspanningen. Tijdens de intake van een gedetineerde brengt de PI – met input van de gemeente en de reclassering – de arbeidssituatie van de gedetineerde voorafgaand aan detentie in kaart. De PI informeert de gemeente van herkomst over een eventuele hulpvraag met betrekking tot werk en inkomen. Gemeenten beschikken over middelen die ingezet kunnen worden voor arbeidstoeleiding in het kader van de Participatiewet en kunnen die ook inzetten voor re-integratietrajecten van gedetineerden. In dit kader is ook relevant dat de Bijdrageregeling «Begeleiden (ex-)gedetineerden voor Wonen en Werken» met de regeerakkoordmiddelen van het vorige kabinet is opgehoogd.14 Met deze regeling kunnen gemeenten onder andere extra interventies plegen om (ex-)gedetineerden aan werk te helpen.
Het UWV heeft momenteel geen rol in het BBA-traject, maar DJI zoekt contact om de mogelijkheden tot versterking vanuit het UWV te bespreken.
Hoe wordt geanticipeerd op een goede re-integratie voor gevangen die eerder worden vrijgelaten? Kunt u garanderen dat ook verdere vervroegde invrijheidsstelling niet ten koste zal gaan van een goede voorbereiding van gevangen op terugkeer in de samenleving?
DJI, gemeenten en de reclassering hebben standaard contact wanneer gedetineerden vrijkomen. Dit vloeit voort uit het Bestuurlijk akkoord Kansen bieden15 voor re-integratie. Indien noodzakelijk, in het kader van de capaciteitsproblematiek, kunnen gedetineerden met straffen tot een jaar maximaal 14 dagen voor de einddatum met zogeheten eindverlof om de uitstroom te bevorderen (dit geldt dus niet voor BBA-gedetineerden, aangezien zij straffen van ten minste een jaar hebben). Met het verlenen van eindverlof blijven de verplichtingen op het gebied van nazorg bestaan. Het vergt eerdere afstemming tussen om hier tijdig op te kunnen anticiperen. Dit is onder de aandacht. Vanuit DJI wordt via de geëigende kanalen melding gedaan naar gemeenten en (indien van toepassing) de reclassering, met daarin een aankondiging van het eindverlof.
Het bericht dat Online-supermarkten bijval krijgen van ACM |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de het artikel in het FD-artikel «Online-supermarkten krijgen bijval van ACM in discussie rond cao»1?
Ja.
Kunt u aangeven wat de aanleiding is dat de Autoriteit Consument & Markt onderzoek heeft gedaan naar vrije concurrentieverhoudingen bij de toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) die algemeen verbindend verklaard is?
Als onafhankelijk toezichthouder bepaalt de ACM op basis van de voor haar geldende wet- en regelgeving zelf of zij een onderzoek start naar de concurrentie in markten. De ACM heeft in dat kader een eigen verkenning gedaan naar supermarktprijzen. Een van de partijen waar zij mee hebben gesproken is Picnic.
In haar brief vraagt ACM om aandacht voor het concurrentiespeelveld tussen traditionele supermarktketens en e-commerce supermarkten. De supermarktsector zou sterk geconcentreerd zijn, terwijl concurrentie tussen supermarkten juist zou zorgen voor lagere prijzen voor de consument en verbetering van de kwaliteit van producten en diensten.
Bent u bekend met het feit dat collectieve arbeidsvoorwaarden, waarvan de werkingssfeer onderdeel is van cao’s, expliciet zijn uitgezonderd van artikel 6 lid 1 van de Mededingingswet, zoals vastgelegd in artikel 16 van de Mededingingswet en zoals de ACM zelf schrijft op de eigen website?
Ja. Ik ben bekend met de cao-exceptie die is vastgelegd in artikel 16 van de Mededingingswet. Kort gezegd houdt dit in dat afspraken binnen collectieve arbeidsovereenkomsten in principe niet onder het kartelverbod vallen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden heeft de cao-exceptie ook aangehaald in de uitspraak van 24 juni 2025 in de civiele procedure tussen VEN/ Picnic/ Flink en het Vakcentrum/ CNV/ FNV. Daarin komt het Gerechtshof tot het oordeel dat de cao voor het Levensmiddelenbedrijf (LMB) onder de vrijstelling van artikel 16 Mededingingswet valt.2
Hoe oordeelt u in dit licht van de uitzondering op de Mededingingswet over de aan u gezonden brief van de ACM en het feit dat de ACM überhaupt overgegaan is tot een onderzoek?
De ACM bepaalt als onafhankelijk toezichthouder zelf hoe zij haar wettelijke taak uitvoert. De ACM kan binnen de voor haar geldende wet- en regelgeving onderzoeken starten en ook aandacht vragen voor bepaalde ontwikkelingen.
Als Minister van SZW ben ik verantwoordelijk voor het algemeen verbindend verklaren van cao-bepalingen en het behandelen van aan mij gerichte dispensatieverzoeken. Ik maak een eigen afweging, waarbij ik mij houd aan de toepasselijke wet- en regelgeving. De ACM onderkent deze bevoegdheid ook in haar brief.
Wat is uw oordeel over het feit dat de ACM zich uitspreekt over een zaak waarin al door de rechter is geoordeeld is?
De rechter heeft een uitspraak gedaan over de interpretatie van de werkingssfeer van de cao LMB. Hierbij is geoordeeld dat e-commerce-bedrijven zoals Picnic, Flink en Hofweb onder de werkingssfeer vallen van die cao. Dit oordeel ziet op een vorige cao en heeft voor nu invloed op het toepassen van een eerder avv-besluit.3
De ACM geeft in haar brief een aantal zaken mee die in ogenschouw genomen kunnen worden bij de afweging in de huidige avv-procedure en het huidige dispensatieverzoek waarvoor ik bevoegd ben.
Kunt u aangeven of en hoe u het verzoek om dispensatie in behandeling zal nemen gezien de uitspraak van de rechter?
De rechter heeft geoordeeld dat de e-commerce supermarkten onder de werkingssfeer van de cao LMB vallen. Er werd geoordeeld dat zij bezig zijn met de exploitatie van een (virtuele) supermarkt. Dit is relevant voor de avv-procedure. Dispensatie kan namelijk alleen verleend worden als het desbetreffende bedrijf onder de cao valt waar wordt verzocht om dispensatie.
Daarbij is er bij een dispensatieprocedure bij mij sprake van een ander vraagstuk en andere bevoegdheid dan bij de civiele rechter. In een Kamerbrief van vorig jaar is hier ook uitleg over gegeven door mijn voorganger.4 Op grond van de wet AVV en het Toetsingskader AVV moet een dispensatieverzoeker bij mij aan kunnen tonen dat er specifieke bedrijfskenmerken zijn die op essentiële punten verschillen. Deze moeten dusdanig zwaarwegend zijn dat redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat de cao die avv’d wordt, wordt nageleefd door de desbetreffende dispensatieverzoeker.
Bij het dispensatieverzoek dat momenteel bij mij in behandeling is, volg ik de voorgeschreven wettelijke procedures. Het is belangrijk dat dit proces zorgvuldig wordt doorlopen en ik kan niet op de uitkomst vooruitlopen.
Kunt u aangeven of het onderzoek en de brief van de ACM in lijn is met de bedoeling van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (AVV) en artikel 16 van de Mededingingswet om concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen?
De cao-exceptie biedt de ruimte aan werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties om cao’s af te sluiten. Daarbij zijn de Wet AVV en het Toetsingskader AVV bedoeld om concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen en de uitkomsten van het cao-overleg te ondersteunen. Zoals de ACM in haar brief ook aangeeft, is het aan mij als Minister van SZW om een eigen afweging te maken over het algemeen verbindend verklaren van de cao-bepalingen en het dispensatieverzoek.
Acht u het wenselijk dat in het kader van innovatie bedrijven concurreren op arbeidsvoorwaarden?
Laat ik vooropstellen dat in het avv-beleid een belangrijk uitgangspunt is dat cao-partijen zelf verantwoordelijk zijn voor de afbakening van de werkingssfeer van de cao en dat dispensatie zoveel mogelijk door cao-partijen zelf wordt geregeld.
Verder vind ik ruimte voor innovatie en maatwerk belangrijk. Veel cao’s bieden die ruimte ook, bijvoorbeeld door te kiezen voor minimum cao-bepalingen of het opnemen van een hardheidsclausule of decentralisatiebepaling. Het avv-instrument heeft ook als doel om concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen en een gelijk speelveld te creëren. Tegelijkertijd bestaat de legitieme vraag of sprake is van andere specifieke bedrijfskenmerken.
Momenteel voert mijn ministerie een verkenning uit naar mogelijk onderhoud van het cao- en avv-stelsel. In mijn Kamerbrief van 19 november 2024 heb ik vier sporen uitgezet, waaronder het avv- en dispensatiebeleid. Ik verwacht uw Kamer na de zomer nader te informeren over de huidige stand van zaken.
De artikelen ‘Picnic en Flink vallen onder supermarkt-cao, zegt rechter’ van RTL nieuws en ‘Online-supermarkten krijgen bijval van ACM in discussie rond cao’ van het Financieel Dagblad |
|
Claire Martens-America (VVD), Bart Bikkers (VVD) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Vincent Karremans (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen «Picnic en Flink vallen onder supermarkt-cao»1 van RTL Nieuws van 24 juni 2025 en «Online-supermarkten krijgen bijval van ACM in discussie rond cao»2 van het Financieel Dagblad van 10 juli 2025?
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is dat we innovatie in Nederland aanjagen, mede om bij te blijven bij de economieën van China en de Verenigde Staten? Kunt u het antwoord toelichten?
Ja. Het kabinet vindt het belangrijk dat Nederland een innovatieve economie blijft, waar zowel gevestigde als nieuwe innovatieve bedrijven de ruimte krijgen om te groeien. Een sterke innovatieve economie zorgt ervoor dat we productiever zijn en er meer waarde in Nederland wordt gecreëerd. Deze economische groei zorgt er mede voor dat we onze welvaartsstaat kunnen betalen en dat we minder afhankelijk zijn van het buitenland voor innovatieve producten, diensten en technologieën. Voor het zomerreces heeft het kabinet het 3% R&D-actieplan aan uw Kamer gestuurd en na het zomerreces ontvangt uw Kamer een brief over onder andere het startup- en scale-upbeleid.
Hoe reflecteert u op de waarschuwing van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en welke rol ziet u hier voor zichzelf? Bent u het ermee eens dat regelgeving die jaren geleden is gemaakt niet altijd passend is voor bedrijven in nieuwe sectoren met nieuwe technologieën of bedrijfsmodellen? Zo ja, welke regelgeving inventariseert u als niet passend?
Ik heb kennisgenomen van de brief van de ACM. Het staat de ACM als onafhankelijk toezichthouder vrij om eigen onderzoeken te starten, en om aandacht te vragen over onderwerpen die zij belangrijk vindt in het kader van haar wettelijke taak. De ACM bepaalt zelf hoe zij haar taak uitvoert. In haar brief vraagt de ACM aandacht voor het effect op het concurrentiespeelveld bij het toepassen van de cao voor het Levensmiddelenbedrijf.
Ik ben als Minister van SZW verantwoordelijk voor het oordeel over algemeenverbindendverklaring van cao-bepalingen en het al dan niet verlenen van dispensatie. Ik maak daarin een eigen afweging en houd mij daarbij aan de voor mij geldende wettelijke kaders. De ACM onderkent deze bevoegdheid ook in haar brief.
Het wettelijk kader van het Nederlandse cao en avv-stelsel gaat al bijna honderd jaar mee. Een teken dat het stelsel flexibel is en de mogelijkheid biedt om mee te bewegen met veranderingen in de tijd. Juist omdat binnen het kader de sociale partners de vrijheid genieten om het collectief overleg naar eigen inzicht vorm te geven en de meest passende afspraken te maken voor een onderneming of sector. Dit uit zich in het draagvlak voor het stelsel, dat nog altijd groot is. De meerderheid van de werknemers en werkgevers zijn positief over de cao, hun arbeidsvoorwaarden, de vakbond en de werkgeversvereniging.3
Tegelijkertijd is het belangrijk om oog te hebben voor nieuwe ontwikkelingen, zoals de opkomst van andere vormen van werk of het ontstaan van nieuwe sectoren. Ik vind het belangrijk dat ook nieuwe (innovatieve) toetreders zich gerepresenteerd voelen bij de cao, en dat het gesprek over mogelijkheden tot maatwerk goed gevoerd kan worden.
Momenteel voert mijn ministerie een verkenning uit naar mogelijk onderhoud van het cao en avv-stelsel. In mijn Kamerbrief van 19 november 2024 heb ik vier sporen uitgezet, te weten: de organisatiegraad van werknemers- en werkgeversorganisaties; de onafhankelijkheid van vakbonden; de cao-dekkingsgraad en ook het avv- en dispensatiebeleid.4 Ik werk deze vier sporen uit in aparte beleidstrajecten en verwacht uw Kamer na de zomer nader te informeren over de stand van zaken.
Bent u het ermee eens dat het juist een taak van de politiek is om bestaande regelgeving opnieuw te evalueren als blijkt dat deze niet meer passend is op de continu veranderende en innoverende wereld? Zo ja, wat heeft u van de Kamer nodig om regelgeving zo actueel mogelijk te houden?
Ik vind evaluatie van bestaande wet- en regelgeving zeer belangrijk. Wet- en regelgeving moet passend zijn en blijven voor zowel gevestigde bedrijven als nieuwe bedrijven. Dit is inderdaad een taak van de politiek. Momenteel voert mijn ministerie een verkenning uit naar mogelijk onderhoud van het cao- en avv-stelsel. Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Het kabinet voert daarover ook graag het gesprek met uw Kamer om signalen te horen en inbreng mee te nemen.
Bij welke sectoren speelt naar uw weten nog meer het vraagstuk van van niet-passende collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s), naast innovatieve bedrijven die actief zijn in de supermarktbranche?
Het is aan sociale partners om vorm te geven aan de werkingssfeer van een cao en in overleg te treden met nieuwkomers op de markt. Soms ontstaat er onduidelijkheid of verschil van inzicht over de werkingssfeer. In beginsel is het aan betrokken sociale partners om gezamenlijk tot een oplossing te komen.
Tot slot kunnen partijen de rechter om een oordeel vragen over de toepasselijkheid van de cao.
Over niet-passende collectieve arbeidsvoorwaarden kan ik geen oordeel vellen. In het licht van de avv-procedure kunnen bedrijven die het niet eens zijn met de werkingssfeer, bedenkingen indienen en/of een dispensatieverzoek indienen.
Klopt het dat bedrijven tot 2006 dispensatie kregen als zij een eigen cao hadden, en dat dit sinds 2006 eerst wordt getoetst aan een kader door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alvorens dispensatie kan worden verleend? Zo ja, wat zijn de criteria in dit toetsingskader en waarom is dit in 2006 veranderd?
Voor 2006 was sprake van een ander dispensatiecriterium. In de periode van 1999 tot en met 2006 werd een aanvraag tot dispensatie vrijwel automatisch verleend, op voorwaarde van het hebben van een eigen rechtsgeldige cao en indien sprake was van onafhankelijke partijen. De dispensatieroute werd echter gebruikt als middel om eenvoudig onder de algemeen verbindend verklaarde cao uit te komen. Het doel van avv, concurrentie op arbeidsvoorwaarden voorkomen, werd ondermijnd. Het beleid is daarom gewijzigd. Het uitgangspunt van de wijziging is het nadrukkelijker bepalen dat avv de regel is en dispensatie de uitzondering.
De huidige criteria voor dispensatieverlening staan in paragraaf 7 van het Toetsingskader AVV. Kort gezegd moet voldaan worden aan het volgende:
Bent u bereid criteria op te stellen zodat ondernemers weten waar zij aan toe zijn en lange juridische conflicten kunnen worden voorkomen?
In het Toetsingskader AVV zijn al criteria opgenomen. Zie daarvoor ook mijn antwoord op vraag 6.
Daarnaast is hierin ook bepaald dat het op de weg van de dispensatieverzoeker ligt om aan te geven en te onderbouwen welke zwaarwegende argumenten maken dat naleving van de algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen redelijkerwijze niet van hem kan worden gevergd. De nadere invulling is dan ook afhankelijk van de concrete casus.
Verder worden de partijen die om avv hebben verzocht, in de gelegenheid gesteld om te reageren op het dispensatieverzoek. Vervolgens krijgt de dispensatieverzoeker de gelegenheid om daarop te reageren. Daarna ga ik over tot besluitvorming. Tegen een dispensatiebesluit staat bezwaar en (hoger) beroep bij de bestuursrechter open.
Uiteraard heeft het de voorkeur dat partijen er onderling uitkomen met elkaar en dat lange juridische conflicten voorkomen worden. Helaas lukt dat niet altijd en wenden partijen zich tot de Minister van SZW.
Wordt er momenteel gesproken in het kabinet over verandering van het cao-stelsel teneinde deze meer mee te laten gaan met de tijd? Zo ja, wat is de actuele stand van zaken? Zo nee, bent u bereid dit bij de demissionaire kabinetsleden en de ministeries onder de aandacht te brengen?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en de Kamerbrief van 19 november jl. Ik verwacht u na de zomer nader te informeren over de verschillende trajecten die ik momenteel uitwerk.
Bent u bereid in het demissionaire kabinet te pleiten voor dispensatie aan e-commerce voor de supermarkt-cao wanneer zij reeds zijn aangesloten bij een cao zoals mogelijk vanuit artikel 7 van dit toetsingskader3? Zo nee, waarom niet?
Voor het algemeen verbindend verklaren van cao’s bestaat een duidelijk proces, waar ik als Minister van SZW verantwoordelijk voor ben. Momenteel is het dispensatieverzoek bij mij in behandeling. Daarbij houd ik mij aan de voorgeschreven wet- en regelgeving. Het is belangrijk dat dit proces zorgvuldig wordt doorlopen. Ik kan over de lopende procedure geen uitspraken doen.
Is het wenselijk om de ruimte voor innovatie en ondernemerschap mee te wegen in besluitvorming over avv- en van cao’s?
Bij een avv-verzoek bestaat de mogelijkheid tot het indienen van bedenkingen en een verzoek tot dispensatie bij de Minister van SZW. Daarbij kan er zoals eerder gezegd dispensatie worden verleend als sprake is van zwaarwegende argumenten, waardoor toepassing van de cao redelijkerwijze niet kan worden gevraagd. Van zwaarwegende argumenten is met name sprake als de specifieke bedrijfskenmerken op essentiële punten verschillen ten opzichte van de andere ondernemingen die onder de werkingssfeer van de avv’de cao vallen. Ook kunnen er andere argumenten zijn die tot dispensatie kunnen leiden, zolang deze argumenten maar zwaarwegend zijn.
Wel erken ik het belang van ruimte voor innovatie, ondernemerschap en ruimte voor maatwerk. In de praktijk geven cao-partijen hier invulling aan, bijvoorbeeld door te kiezen voor minimum cao-bepalingen om ten voordele van de werknemer af te kunnen wijken, of het opnemen van een hardheidsclausule zodat er coulant kan worden omgegaan met specifieke situaties of het opnemen van een decentralisatiebepaling, zodat er op een ander niveau afspraken kunnen worden gemaakt.
De kabinetsreactie op de verkenning wettelijk minimumjeugdloon en het artikel Van Hijum kritisch op aangenomen Kamermotie over minimumjeugdloon |
|
Hans Vijlbrief (D66), Laurens Dassen (Volt), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Van Hijum kritisch op aangenomen Kamermotie over minimumjeugdloon» van het IJmuider Courant?1
Ja.
Waarom koos het kabinet ervoor om de verhoging pas per 1 januari 2027 in te laten gaan, terwijl de verkenning laat zien dat jongeren nu onvoldoende kunnen rondkomen van het huidige minimumjeugdloon?
Het kabinet heeft besloten om per 1 januari 2027 het minimumjeugdloon te verhogen voor jongeren van 16 tot en met 20 jaar. Met de beoogde verhoging verbetert het kabinet de toereikendheid van het loon van jongeren en ondersteunt het voltijds werkende jongeren om zelfstandig rond te komen. Het kabinet handhaaft een opbouw van het minimumjeugdloon naarmate jongeren ouder worden. Dit doet het kabinet om de opstap op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, om te voorkomen dat leerlingen te vroeg voor een baan in plaats van onderwijs kiezen, en omdat het kabinet verwacht dat jongeren pas in latere jaren via werk, zonder steun van ouders of overheid, voor zichzelf moeten kunnen zorgen.2
De aanpassing zal per 1 januari 2027 in werking treden. Het kabinet heeft vanaf dat moment middelen uit de envelop groepen in de knel beschikbaar gesteld waarmee de verhoging van het minimumjeugdloon wordt gefinancierd. Daarnaast vereist de verhoging een wijziging via algemene maatregel van bestuur (AMvB) ter aanpassing van de staffel in artikel 2 van het Besluit minimumjeugdloon. Voor de wijziging van een AMvB gelden vaste verandermomenten: 1 januari en 1 juli. Voor de totstandkoming van de wijziging is circa 12 maanden nodig, gelet op het benodigde wetgevingsproces. Ook moeten uitvoerders en werkgevers voldoende tijd krijgen om zich aan te passen aan de verhoging. De termijn tussen de publicatiedatum van de wijziging en het tijdstip van inwerkingtreding is daarom minimaal twee maanden vanwege de voor de wetgever geldende invoeringstermijnen. Een verhoging per 1 januari 2026 is daarom niet haalbaar. Een verhoging per 1 juli 2026 vraagt om publicatie uiterlijk per 1 mei 2026 en zou om een versneld wetgevingsproces vragen. Dit acht ik niet wenselijk, omdat ik waarde hecht aan een zorgvuldig wetgevingsproces.
De verkenning laat zien dat jongeren nu onvoldoende kunnen rondkomen van het huidige minimumjeugdloon, de wens vanuit de Kamer is om dit daarom per 1 januari 2026 te verhogen, kunt u aangeven waarom het kabinet ervoor kiest om het per 1 januari 2027 te verhogen?
De wens om het minimumjeugdloon per 1 januari 2026 te verhogen is een onderdeel van de aangenomen motie Dassen3. Ook verzoekt de motie de regering het minimumjeugdloon met een grotere stap te verhogen. In de kabinetsreactie op de verkenning naar het wettelijk minimumjeugdloon heb ik aangegeven dat het kabinet bekijkt welk vervolg er aan deze motie wordt gegeven. Via deze weg wil ik laten weten dat het kabinet heeft besloten de motie op dit moment niet uit te voeren. Allereerst is een verhoging van het minimumjeugdloon per 1 januari 2026 niet haalbaar. Hiervoor verwijs ik graag naar de informatie in het antwoord op vraag 2.
Daarnaast is de motie niet voorzien van deugdelijke dekking. De motie stelt voor om deze aanpassing te dekken uit het alsnog toebedelen van de middelen die gereserveerd waren voor groepen in de knel, en het plaatsen van middelen op de SZW-begroting in een realistischer kasritme door taakstellende onderuitputting in te boeken.
De middelen uit de envelop groepen in de knel zijn in de Miljoenennota 2025 en Voorjaarsnota 2025 door het kabinet volledig bestemd. Er zijn in de envelop dus geen middelen meer beschikbaar voor een verdere verhoging van het minimumjeugdloon. Het kabinet is niet voornemens om intensiveringen uit de envelop terug te draaien als dekking, zoals de financiering van sociale ontwikkelbedrijven, voor een verdere verhoging van het minimumjeugdloon. Ook geldt dat een aanvullende taakstellende onderuitputting geen deugdelijke dekking is voor beleidswensen. Daarbij levert dit ook geen structurele dekking op, die wel benodigd is voor de structurele intensivering.
Kunt u uitleggen waarom u kiest voor de dekking sociale ontwikkelbedrijven en niet voor andere dekking waar de motie Dassen c.s.2 juist ruimte voor geeft?
Het kabinet heeft de voorgestelde dekkingsopties uit motie Dassen bekeken. Deze opties zijn volgens het kabinet geen deugdelijke dekking voor het uitvoeren van de motie. Het kabinet heeft onder andere daarom besloten de motie niet uit te voeren. De redenen hiervoor vindt u bij het antwoord op vraag 3.
Kunt u uitleggen waarom de sociale ontwikkelbedrijven genoemd worden in het artikel van de Ijmuider Courant terwijl het dictum van de motie stelt om de middelen te vinden op de gehele SZW- begroting? Waarom ziet u af van de in de verkenning opgestelde staffelverhoging van 30%-40%-50%-60%-70%-80%-90%?
Voor de beantwoording van het eerste onderdeel van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
In de verkenning naar het minimumjeugdloon is een hoofdstuk over beleidsvarianten opgenomen.5 Voor het verhogen van het minimumjeugdloon zijn veel verschillende opties denkbaar. In de verkenning zijn drie opties uitgewerkt. Deze opties verschillen in percentages en voor welke relevante leeftijdscategorie de aanpassing geldt. In hetzelfde hoofdstuk worden verschillende overwegingen gegeven die relevant zijn voor het aanpassen van het minimumjeugdloon. Op basis van deze overwegingen heeft het kabinet de keuze gemaakt om het minimumjeugdloon voor jongeren van 16 tot en met 20 jaar te verhogen met een geleidelijke en evenwichtige opbouw van de staffel. Dit doet het kabinet om de opstap op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, om te voorkomen dat leerlingen te vroeg voor een baan in plaats van onderwijs kiezen, en omdat het kabinet verwacht dat jongeren pas in latere jaren via werk, zonder steun van ouders of overheid, voor zichzelf moeten kunnen zorgen.
Uit de beslisnota komt naar voren dat er een separate nota is verstuurd over de (on)uitvoerbaarheid van de motie en de mogelijke handelsperspectieven, kunt u aangeven wat hier instaat? Zo niet, kunt u de contouren geven van de handelsperspectieven?
In de separate nota wordt benoemd dat het niet mogelijk is om het minimumjeugdloon al per 1 januari 2026 te verhogen, aangezien er voor aanpassing van het minimumjeugdloon een algemene maatregel van bestuur (AMvB) nodig is. Daarnaast wordt toegelicht dat er geen deugdelijke dekking is voor de motie, omdat de envelop groepen in de knel reeds volledig bestemd is en een aanvullende taakstellende onderuitputting geen structurele dekking oplevert. Het geschetste handelingsperspectief betreft het uitvoeren van de intensivering in de motie per 1 januari 2027, waarbij geldt dat er dan wel dekking moet worden gevonden voor de extra kosten die dit met zich meebrengt. Daarbij zijn geen mogelijke dekkingsbronnen aangedragen.
Bent u voornemens om het tweede verzoek in de breed aangenomen motie Dassen c.s. uit te voeren, waarin wordt verzocht om de staffelverhoging per 2026 in te laten gaan in plaats van het kabinetsvoornemen om het per 2027 te doen? Zo niet, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, is het niet haalbaar om het minimumjeugdloon per 1 januari 2026 te verhogen.
Deelt u de analyse dat de door het kabinet voorgestelde staffelverhoging (62,5%-75%-87,5%) nog steeds onder het door de verkenning bepleite niveau van 70%-80%-90% ligt? Terwijl de verkenning als optie de staffelverhoging van 40%-50%-60%-70%-80% en 90% heeft berekend? Waarom kiest u ervoor om af te wijken van het advies van de verkenning en de wens van de Kamer?
Het klopt dat de gekozen variant een andere variant is dan de variant die is opgenomen in de verkenning naar het minimumjeugdloon. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5, heeft het kabinet op basis van verschillende beleidsoverwegingen gekozen voor de voorgenomen verhoging van het minimumjeugdloon.
Bent u van mening dat de van de door het kabinet voorgestelde verhoging voldoende is voor jongeren? Zo ja, waarom? En zo niet kunt u uitleggen waarom u jongeren geen eerlijke loon aanbiedt?
Het kabinet heeft besloten om het minimumjeugdloon te verhogen. Voor de overwegingen bij deze verhoging verwijs ik naar het antwoord op vraag 2. Het kabinet stelt met het minimumjeugdloon een ondergrens aan de aanvaardbare tegenprestatie voor het verrichten van arbeid. Om deze redenen vindt het kabinet de voorgestelde hoogte en opbouw van het minimumjeugdloon eerlijk.
Hoe verhoudt de keuze voor een verhoging pas in 2027 zich tot het uitgangspunt van het kabinet om bestaanszekerheid te versterken en schuldenproblematiek bij jongeren te voorkomen?
De verhoging van het minimumjeugdloon past binnen de bredere inzet van het kabinet op bestaanszekerheid. In de bovenstaande beantwoording is aangegeven waarom een eerdere verhoging dan 1 januari 2027 niet mogelijk is. In de tussentijd blijft het kabinet inzetten op het verbeteren van de financiële positie van jongeren door het treffen van verschillende maatregelen. Deze maatregelen zijn bewust breder dan het minimumuurloon voor jongeren. Met het wetsvoorstel Participatiewet in balans wordt geregeld dat gemeenten meer ruimte krijgen om jongeren binnen de Participatiewet te ondersteunen. Dit betreft onder meer het gedeeltelijk kunnen vrijlaten van bijverdiensten en niet toepassen van de vierwekenzoektermijn bij een bijstandsaanvraag door een jongere in een kwetsbare positie. Gemeenten mogen vooruitlopen op deze maatregelen in het wetsvoorstel6. Daarnaast richten we mediacampagnes op jongeren om hen bewust te maken van financiële verleidingen en hen te attenderen op hulproutes bij geldzorgen, zoals Geldfit. En we stimuleren mensen om de inkomenssteun aan te vragen waar ze recht op hebben, zoals toeslagen en lokale regelingen. Ook stimuleren we het Jongeren Perspectief Fonds, wat jongeren helpt om weer schuldenvrij te worden. In de kabinetsreactie over het minimumjeugdloon en in het nationaal programma Armoede & Schulden vindt u een uitgebreidere toelichting op verschillende maatregelen voor jongeren7.
Kunt u de bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja. Om herhaling te voorkomen, wordt af en toe verwezen naar eerdere antwoorden.
De voortgang van een passende zorgverlofregeling voor ouders van ernstig zieke kinderen |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
|
|
|
Staat de aangenomen motie Westerveld-Patijn1 op uw netvlies waarin de regering wordt verzocht om samen met belangenorganisaties, vakbonden, werkgevers en uitvoeringsorganisaties een passende regeling uit te werken voor ouders van ernstig zieke kinderen, zodat zij langdurig ziekteverlof kunnen aanvragen met behoud van hun arbeidsovereenkomst?
Ja, deze motie staat op mijn netvlies.
Wat is de huidige stand van zaken van de uitvoering van deze motie, met oog op de val van het kabinet? Gaat u hiermee door?
Op dit moment wordt een verkenning uitgevoerd naar het probleem dat in de motie wordt geschetst en naar de mogelijke oplossingsrichtingen. Hierbij betrek ik alle genoemde partijen. Dit najaar verwacht ik uw Kamer verder te kunnen informeren over deze verkenning.
Hoe beoordeelt u het feit dat ouders in loondienst momenteel slechts twee weken per jaar gedeeltelijk doorbetaald zorgverlof krijgen, ook als hun kind ernstig ziek is? Hoe beoordeelt u het feit dat zij daarna slechts zes weken extra verlof kunnen opnemen, en ook nog onbetaald?
Binnen het huidige verlofstelsel bestaat recht op twee weken kortdurend zorgverlof met behoud van zeventig procent van het loon en minimaal het minimumloon per jaar. Dit verlof kan worden ingezet voor de noodzakelijke verzorging van een zieke naaste. Hiernaast bestaat recht op zes weken onbetaald langdurend zorgverlof per jaar. Dit kan worden ingezet voor de noodzakelijke verzorging van een zieke of hulpbehoevende naaste en voor de verzorging van een levensbedreigend zieke naaste.
In het regeerprogramma is aangekondigd dat ik het verlofstelsel vereenvoudig. En dat het kort- en langdurend zorgverlof als onderdeel daarvan worden samengevoegd.2 Het betaalde deel van dit verlof wordt daarmee breder inzetbaar. Over de vereenvoudiging van het verlofstelsel informeer ik uw Kamer binnenkort, naar verwachting in september, verder.
Ik kan mij voorstellen dat de huidige zorgverlofregelingen voor ouders van ernstig zieke kinderen niet altijd toereikend zijn. Dit neem ik dan ook mee in de verkenning, waarin ik dit graag bespreek met belangenorganisaties en andere betrokkenen.
Verder is het recht op het verzoek tot flexibel werken wettelijk vastgelegd. De Wet flexibel werken geeft werknemers de mogelijkheid een verzoek in te dienen voor aanpassing van de arbeidsduur, werktijden en arbeidsplaats (bijvoorbeeld thuiswerken). Hoewel dit niet in alle gevallen voldoende ruimte zal bieden voor (intensieve) zorg voor een ziek kind, kan flexibiliteit in de inrichting van het werk wel bijdragen aan het combineren van arbeid en zorg door ouders voor een ziek kind.
Bent u ermee bekend dat zowel ouders, professionals, werkgevers als zorgverzekeraars aangeven dat het gebrek aan een goede regeling een knelpunt is en dat een goede regeling veel gedoe en zorgen bespaart?
Ik onderken dat ouders van ernstig zieke kinderen zich in een moeilijke situatie bevinden. Niet alleen hebben zij te maken met de ernstige ziekte van hun kind en de zorgen die hiermee gepaard gaan, maar vaak ook met financiële en werk-gerelateerde problemen. Ik vind het van groot belang dat alle ouders in staat worden gesteld om voor hun kinderen te zorgen, zoals ook volgt uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Dit alles neem ik mee in de verkenning waar ik op dit moment mee bezig ben. Inhoudelijk wil ik daar nog niet op vooruitlopen.
Bent u ervan op de hoogte dat ouders in sommige gevallen gedwongen worden om te kiezen tussen hun gezinsinkomen en het zorgen voor hun ernstig zieke kind? Bent u ervan op de hoogte dat deze ouders vaak financiële problemen ervaren omdat zij niet (full-time) kunnen werken? Deelt u de opvatting dat hier wat aan gedaan moet worden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het wetenschappelijk artikel «Werkende ouders met ernstig zieke kinderen; klem tussen arbeid en zorg(en)»2? Hoe duidt u de conclusies uit dit artikel, waaronder dat de ouder de plicht en het recht heeft om een minderjarig kind te verzorgen en op te voeden?
Ja, hier ben ik mee bekend. Dit artikel en de conclusies betrek ik graag in mijn verkenning, waarover ik u in het najaar verder informeer.
Bent u het ermee eens dat ook uit het Kinderrechtenverdrag en het VN-verdrag de verplichting voortkomt voor de Nederlandse overheid om ouders in staat te stellen voor hun kinderen te zorgen?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Bent u bereid om, vooruitlopend op een nieuw verlofstelsel, met spoed te kijken naar tijdelijke maatregelen die gezinnen met ernstig zieke kinderen meer ademruimte kunnen bieden?
Kunt u toezeggen dat de Kamer uiterlijk voor het zomerreces wordt geïnformeerd over de voortgang, inclusief een concreet tijdpad, betrokken partijen en eventuele obstakels in de totstandkoming van de regeling?
Het schrappen van 80 tot 100 banen door Universiteit Utrecht |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat Universiteit Utrecht door de aangekondigde kabinetsbezuinigingen tussen 2025 en 2029 structureel tientallen miljoenen moet besparen, met als gevolg dat 80 tot 100 banen worden geschrapt en de dienstverlening zal worden versoberd, in aanvulling op eerdere bezuinigingen die leidden tot het schrappen van de opleidingen Duits, Frans, Islam en Arabisch, Italiaans, Keltisch en religiewetenschappen? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Ik ben bekend met het bericht. De Universiteit Utrecht geeft aan dat maatregelen nodig zijn om de instelling op termijn financieel gezond te houden. Universiteiten melden dat er meerdere redenen zijn voor bezuinigingen zoals een (verwachte) daling van de studentenaantallen en gestegen kosten. Universiteit Utrecht verwijst naast de bezuinigingen vanuit dit kabinet op onderwijs onder andere naar het aflopen van de tijdelijke middelen voor het Nationaal Programma Onderwijs. Met deze tijdelijke middelen hebben onderwijsinstellingen extra personeel aangenomen om de gevolgen van de coronacrisis op te vangen. Met het aflopen van deze middelen heeft de universiteit keuzes moeten maken.
Ik vertrouw erop dat instellingen weloverwogen keuzes maken. De UU heeft de autonomie om het budget naar eigen inzicht in te zetten en deze keuzes behoren tot de verantwoordelijkheid van instellingen. Ik begrijp dat dergelijke besluiten grote impact kunnen hebben op de UU en diens medewerkers.
Wat vindt u ervan dat studierichtingen worden geschrapt uit financiële overwegingen?
Instellingen hebben autonomie over het starten, stoppen en het vormgeven van hun onderwijs en onderzoek. Het onderwijs en onderzoek is daarbij altijd in beweging. Daar kunnen allerlei beweegredenen aan ten grondslag liggen, ook financiële. Instellingen bepalen zelf hoe ze de middelen voor onderwijs en onderzoek inzetten: ze hebben bestedingsvrijheid.
Overigens betekent het stoppen van een studierichting niet per definitie dat het onderwijs en onderzoek in die richting ook verdwijnt van de universiteit. Soms wordt dit voortgezet in andere vormen. Met het aangekondigde beleid uit mijn beleidsbrief wil ik daarnaast bewerkstelligen dat universiteiten en hogescholen gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen voor de ontwikkeling van het opleidingsaanbod en in samenhang keuzes maken over bijvoorbeeld het starten dan wel stoppen van opleidingen.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat universiteitsgebouwen minder vaak zullen worden opengesteld, vaker gekozen moet worden voor online overleggen en buitenlandse reizen moeten worden verminderd?
Om hun organisatie financieel gezond te houden, moeten instellingen soms ook lastige keuzes maken. Dit sluit aan bij de hoge mate van autonomie van de hogescholen en universiteiten. Ik vertrouw erop dat de UU, maar ook andere instellingen, dergelijke keuzes weloverwogen nemen.
Welke gevolgen heeft dit naar uw oordeel voor de onderwijs- en onderzoekskwaliteit?
Zoals aangegeven hebben hogescholen en universiteiten een hoge mate van autonomie en is het aan de instellingen zelf om keuzes te maken over het primaire proces, de inhoud van onderwijs en onderzoek en de ondersteunende diensten. De universiteit geeft aan te bezuinigen op de ondersteunende (staf- en bestuurs)diensten, zoals de afdelingen facilitair en huisvesting, IT, communicatie, beleid, human resources (HR) en financiën. Ik begrijp dat dit ingrijpende keuzes zijn voor de universiteit en dat dit ook zeer vervelend is voor de medewerkers van Universiteit Utrecht. Ik heb er tegelijkertijd vertrouwen in dat instellingen weloverwogen keuzes maken. Instellingen moeten hiernaast – ongeacht de bezuinigingen – ervoor zorgdragen dat alle opleidingen in het hbo en wo (blijven) voldoen aan de kwaliteitseisen die volgen uit het accreditatiekader. Dat blijft onverminderd het uitgangspunt. De NVAO borgt de kwaliteit van opleidingen via het 6 jaarlijkse accreditatieproces.
Deelt u de mening dat de door de aangekondigde bezuinigingen op het hoger onderwijs ingegeven beslissingen kennisvernietiging in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
De achtergrond van de bezuinigingen op de instellingen is vaak divers en niet één op één te relateren aan de bezuinigingen van het kabinet. Naast de bezuinigingen worden instellingen bijvoorbeeld geconfronteerd met dalende studentenaantallen en stijgende kosten. Dat vraagt keuzes van de instellingen die ze weloverwogen maken. Zoals ook eerder aangegeven, is bovendien het veld van onderwijs en onderzoek altijd in beweging. Er komen opleidingen bij en er stoppen opleidingen en dat geldt eveneens voor onderzoek.
Bent u bereid om in overleg te gaan met hoger onderwijsinstellingen om te bezien hoe zo veel mogelijk kennis kan worden behouden en het serviceniveau van hoger onderwijsinstellingen op peil kan worden gehouden? Zo nee, waarom niet?
De hogescholen en universiteiten hebben een hoge mate van autonomie. Hierbij hoort ook de verantwoordelijkheid om dergelijke keuzes te maken om de instelling financieel gezond te houden. Ik vertrouw erop dat de instelling zorgvuldig tot haar keuzes komt en hierbij de medezeggenschap en het interne toezicht betrekt. Wanneer het gaat om het stoppen van opleidingen ga ik er tot slot van uit dat er overleg wordt gevoerd met collega-instellingen met soortgelijke opleidingen.
De vertraging van het UWV-onderzoek naar de beoordeling van postcovid-patiënten |
|
Ilse Saris (CDA), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Julian Bushoff (PvdA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «UWV-onderzoek naar beoordeling postcovid-patiënten vertraagd: «Geen gevoel van urgentie»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het onderzoek naar hoe mensen met postcovid zijn beoordeeld door het UWV met bijna een jaar is vertraagd, ondanks eerdere toezeggingen om haast te maken? Deelt u de mening dat patiënten met post-covid hier niet op kunnen wachten, gezien de grote impact wanneer zij geen of onvoldoende WIA-uitkering ontvangen?
Ik betreur dat het onderzoek vertraging heeft opgelopen. Het Academisch Kenniscentrum Arbeid en Gezondheid Zuid-Oost Nederland (AKAG-ZON) en UWV voeren dit onderzoek uit, omdat uit vooronderzoek2 is gebleken dat er hiaten in de kennis van sommige verzekeringsartsen zitten over de klachten en belemmeringen die zijn beschreven als passend bij post-COVID. Hoewel dit een signaal is dat serieus genomen moet worden, hoeft dat niet te betekenen dat mensen geen of onvoldoende WIA-uitkering ontvangen.
Klopt het dat pas in april 2025 is gestart met het verzamelen van gegevens, terwijl de signalen over problematische beoordeling van post-covid patiënten al langer bekend waren?
Nee, dat klopt niet. UWV voert het kwalitatieve onderzoek uit in samenwerking met AKAG-ZON. In juli 2024 is gestart met het verzamelen van de dataset. Wel heeft het onderzoek vertraging opgelopen. UWV heeft eerder op hun website een toelichting gegeven op deze vertraging3. Op dit moment is het onderzoek in volle gang en wordt het naar verwachting in september afgerond.
Herkent u het geschetste beeld dat er binnen het UWV weinig urgentie lijkt te zijn om dit probleem aan te pakken, ondanks herhaalde oproepen van patiëntenorganisaties, artsen en de Kamer?
Dit beeld herken ik niet. UWV is zich er van bewust dat het gaat om mensen die in een kwetsbare positie verkeren en ziet uit naar de bevindingen van dit onderzoek, omdat het kan bijdragen aan de verbetering van de sociaal-medische beoordeling van mensen met post-COVID. Echter, het uitvoeren van een kwalitatief dossieronderzoek van duizenden dossiers vergt veel tijd. Daarbij is de voortgang beïnvloed door afstemming met de mede-initiatiefnemer en persoonlijke omstandigheden bij de hoofdonderzoeker van UWV.
Welke acties zijn in gang gezet sinds in juli 2024 bekend werd dat de medische gegevens van long-covid patiënten onvoldoende werden meegewogen bij de aanvraag voor een WIA-uitkering?2 Is er sindsdien iets veranderd aan de bij- en nascholing van verzekeringsartsen over post-covid en andere post-acute infectieussyndromen?
De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling heeft impact op de financiële situatie en toekomst van mensen. Het is daarom belangrijk dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zorgvuldig is onderbouwd. Het vooronderzoek van UWV liet zien dat er hiaten in de kennis van sommige verzekeringsartsen zitten over de klachten en belemmeringen die zijn beschreven als passend bij post-COVID. Ik vind het belangrijk dat verzekeringsartsen praktische handvatten krijgen voor de beoordeling van mensen met post-COVID. Ik heb daarover gesprekken gevoerd met de Nederlandse Vereniging van Verzekeringsgeneeskunde (NVVG). We hebben afgesproken dat zij met ondersteuning vanuit mijn ministerie een handreiking en voorbeeldcasuïstiek post-COVID ontwikkelen. De concept handreiking zal eind 2025 gereed zijn. Daarna wordt de handreiking voorgelegd aan stakeholders, waaronder ervaringsdeskundigen en patiënten. De voorbeeldcasuïstiek volgt medio 2026. De NVVG heeft de ambitie om daarna een wetenschappelijke richtlijn post-COVID te ontwikkelen, waarbij ze samenwerking zoeken met de wetenschappelijke beroepsvereniging voor en door bedrijfsartsen (NVAB) en andere relevante disciplines. Deze inzet draagt bij aan de kwaliteit van de sociaal-medische beoordeling van mensen met post-COVID.
UWV heeft in oktober 2024 verzekeringsartsen en verpleegkundigen middels een symposium van een dag de laatste stand van zaken rondom post-COVID gepresenteerd. Daarnaast zijn er verschillende geaccrediteerde scholingen geweest waar veel verzekeringsartsen van UWV ook naar toe zijn gegaan.
Hoe wordt voorkomen dat mensen met post-covid klachten in financiële problemen raken omdat zij geen of onvoldoende uitkering ontvangen?
Het beeld dat mensen met post-COVID geen of onvoldoende uitkering ontvangen herken ik niet. Het stelsel van sociale zekerheid biedt een vangnet voor alle werknemers die ziek worden, ongeacht de aard of oorzaak van de ziekte. De WIA is erop gericht om inkomen uit arbeid te verzekeren en een terugval in inkomsten door ziekte (gedeeltelijk) op te vangen. Het uitgangspunt hierbij is wat iemand gegeven zijn ziekte of beperking nog kan. Uit cijfers van UWV blijkt dat ruim 85% van de WIA-aanvragen waarbij post-COVID een rol speelt leidt tot een WIA-uitkering vanwege (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid.
Als een WIA-aanvraag wordt afgewezen, zijn er verschillende vangnetten (WW en bijstand) en ondersteuningsmogelijkheden beschikbaar in om financiële problemen te voorkomen.
Deelt u de zorgen van patiëntenorganisaties en artsen dat het UWV de complexiteit van post-covid klachten structureel onderschat en dat dit het afgelopen jaar nauwelijks aantoonbaar verbeterd is?
De zorgen van patiëntenorganisaties zijn mij bekend. Dit past bij een relatief nieuw ziektebeeld waarvan de kennis nog in opbouw is in de gehele curatieve sector. Het beeld dat post-COVID klachten structureel worden onderschat herken ik niet gelet op de cijfers van UWV waaruit blijkt dat ruim 85% van de WIA-aanvragen met post-COVID als hoofddiagnose leidt tot een WIA-uitkering vanwege (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. UWV ziet dat dit percentage in 2025 tot en met april is gestegen naar bijna 91%. Tegelijkertijd blijkt uit vooronderzoek van UWV dat er hiaten in de kennis van sommige verzekeringsartsen zitten over post-COVID. Daarom zijn er verschillende maatregelen in gang gezet zoals beschreven bij antwoord 5. Ik wacht de resultaten van het lopende onderzoek van UWV af en bekijk daarna samen met UWV of en welke vervolgactie nodig is.
Hoeveel mensen met post-covid klachten zijn sinds 2021 beoordeeld voor een WIA-uitkering en hoeveel daarvan zijn (gedeeltelijk) afgewezen? Hoeveel van deze afwijzingen zijn later herzien of aangevochten?
UWV beschikt over cijfers van het aantal mensen dat een WIA-aanvraag doet met als hoofd- of nevendiagnose post-COVID. Tot 2024 was hierin een stijgende trend te zien. In 2021 ging het om ruim 600 WIA-beoordelingen. In 2022 om ruim 3.000, in 2023 ruim 5.000 en in 2024 bijna 7.000 WIA-beoordelingen. Tussen 2022 en 2024 is het aantal WIA-beoordelingen met post-COVID als hoofd- of nevendiagnose dus verdubbeld. In 2025 is er tot nu toe sprake van een dalende trend. Tot april 2025 zijn 1.400 mensen beoordeeld voor de WIA met als hoofd- of nevendiagnose post-COVID. Dit past bij de verwachting van UWV dat er vanaf 2026 minder mensen met post-COVID in de WIA terecht zullen komen ten opzichte van 2024.
UWV heeft onderscheid gemaakt naar de verschillende uitkomsten van de WIA-beoordelingen. Dit betreffen percentages mensen van wie de hoofddiagnose na de WIA-beoordeling na einde wachttijd post-COVID was. De nevendiagnose post-COVID en herbeoordelingen zijn niet meegenomen in deze cijfers. Ook zijn de cijfers uit 2020 niet meegenomen vanwege de lage aantallen, die zorgen voor grote fluctuaties in de percentages. Onderstaande percentages zijn stabiel over de jaren 2021 tot en met 2024.5 In 2025 ziet UWV een verschuiving. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn dat naast bij- en nascholing en intervisie, ook het juridische kader en de wettenschappelijke medische kennis over post-COVID zich de afgelopen jaren verder heeft ontwikkeld.
IVA
8–9%
23%
WGA 80–100
49–53%
50%
WGA 35–80
25–26%
18%
Geen recht
12–16%
9%
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaar hoeveel mensen met post-COVID bezwaar hebben gemaakt tegen hun WIA-beoordeling.
In hoeverre heeft het grote tekort aan UWV-keuringsartsen3 invloed op de (her)keuring van post-covid patiënten? Kunt u aangeven of deze groep mensen hierdoor nog langer moet wachten op een eerlijke beoordeling?
De vraag naar sociaal-medische beoordelingen is groter dan het aantal beoordelingen dat UWV kan uitvoeren. Ik heb daarom afspraken gemaakt met UWV over de prioritering van sociaal-medische beoordelingen. De mismatch heeft een diepgaande impact op het gehele proces van sociaal-medische beoordelingen, waar WIA-aanvragen en herbeoordelingen onder vallen, ongeacht het specifieke ziektebeeld. Voor alle aanvragers van een WIA-uitkering, of het nu gaat om mensen met fysieke beperkingen, psychische aandoeningen of complexe ziektebeelden zoals post-COVID, betekent de mismatch vaak langere wachttijden en vertragingen.
Binnen de sociaal-medische beoordelingen zijn de WIA-claimbeoordeling en Wajong-beoordeling geprioriteerd. Het gevolg daarvan is dat andere beoordelingen minder plaatsvinden of dat wachttijden toenemen. Ook bij herbeoordelingen nemen de wachttijden daardoor toe. In schrijnende gevallen pakt UWV waar mogelijk nog wel herbeoordelingen op.
Is de standaard Duurbelastbaarheid uit 2015 wat u betreft nog actueel genoeg? Klopt het dat moeilijk te objectiveren aandoeningen zoals longcovid, ME/CVS en andere postvirale aandoeningen ontbreken in de huidige richtlijn? Zo ja, betekent dit wat u betreft dat de richtlijn herzien moet worden?
De standaard «duurbelastbaarheid in arbeid» is een ziekte overstijgende standaard. Dat betekent dat de beoordeling van de duurbelastbaarheid in arbeid bij elk ziektebeeld en klachtencomplex vanuit het kader van deze standaard bekeken kan worden. De laatste grote herziening was in 2015. De versie daarvoor was vastgesteld in 2000. In 2024 heeft een verrijking van de standaard uit 2015 plaatsgevonden naar aanleiding van een promotieonderzoek over dit thema, vooral met epidemiologische kennis. Door vragen die ontstonden tijdens de verrijking en op basis van feedback van patiëntenverenigingen onderzoekt het UWV nu of er voldoende nieuwe wetenschappelijke inzichten zijn om de standaard volledig te gaan herzien.
Bent u bereid om, vooruitlopend op de resultaten van het onderzoek, te kijken naar tijdelijke aanpassingen in het beoordelingskader van het UWV, waarbij bijvoorbeeld het oordeel van de behandelend arts zwaarder weegt?
Een sociaal-medische beoordeling is een complexe beoordeling. Deze beoordeling wordt uitgevoerd door verzekeringsartsen die in staat zijn om de vertaalslag te maken van de beperkingen die iemand heeft vanuit ziekte of gebrek naar wat iemand gegeven die beperkingen nog met werk kan verdienen. Dit beoordelingskader geldt voor alle ziektebeelden en draagt bij aan een eenduidige werkwijze bij de sociaal-medische beoordelingen. Ik zie op dit moment geen reden om aanpassingen te doen in het beoordelingskader. Na afronding van het onderzoek bekijk ik samen met UWV of en welke vervolgactie nodig is.
Deelt u de mening dat een structurele oplossing nodig is voor de erkenning en beoordeling van postvirale aandoeningen, en dat deze problematiek breder speelt dan alleen bij post-covid? Zo ja, welke acties gaat u hiertoe ondernemen?
Bij de uitwerking van de motie Van Kent7, die oproept tot een protocol te komen waarbij «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen in het kader van de ZW en WIA worden erkend en serieus genomen, zijn er vanuit mijn ministerie expertbijeenkomsten georganiseerd. Tijdens de bijeenkomsten is in gesprek met onder andere de patiëntvertegenwoordigers van mensen met postinfectieuze aandoeningen (waaronder PostCovidNL en LongCovid Nederland) naar voren gekomen dat zij soms ervaren dat verzekeringsartsen wisselend omgaan met hun aandoening. Ik ben mij er van bewust dat het ingrijpend is voor mensen als zij minder of in het geheel niet meer kunnen werken door ziekte en daarnaast ook nog eens aanlopen tegen onbegrip. Meer onderzoek en bekendheid over postinfectieuze aandoeningen draagt bij aan een zorgvuldige sociaal-medische beoordeling. In de bijeenkomsten is gekeken wat er mogelijk is om uitvoering te geven aan de motie en om de ervaren problemen op te lossen. In het najaar informeer ik uw Kamer over de stappen die zijn gezet bij de uitwerking van de motie Van Kent.
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van Long Covid Nederland en PostCovid NL om in gesprek te gaan om de problemen gezamenlijk aan te pakken?
Het afgelopen jaar zijn er bijeenkomsten geweest waarbij er gesproken is over wat mogelijke manieren zijn om de situatie van mensen met «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen die arbeidsongeschikt raken te verbeteren. Patiëntenorganisaties waren hierbij aanwezig. Samen met UWV en NVVG ben ik bezig om de acties die in gezamenlijkheid zijn geformuleerd tijdens deze bijeenkomsten uit te voeren. Een daarvan is dat UWV voornemens is jaarlijks een bijeenkomst te organiseren om in gesprek te gaan met alle vertegenwoordigers van verschillende patiëntenorganisaties. Daar zullen deze partijen ook voor uitgenodigd worden. SZW zal in elk geval bij de eerste bijeenkomst, nog dit najaar, aansluiten.
Het bericht ‘Hervorming politieke pensioenen per 2028 in gevaar’ |
|
Agnes Joseph (NSC), Henk Vermeer (BBB) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Hervorming politieke pensioenen per 2028 in gevaar»?1
Ja
Wat is de status van het wetsvoorstel om de pensioenen van politieke ambtsdragers onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel?
Het wetsvoorstel is in ambtelijke voorbereiding.
Is de beoogde datum voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel nog steeds 1 januari 2028? Zo niet, wat is dan de beoogde datum?
De beoogde datum van inwerkingtreding is nog steeds 1 januari 2028.
Wat zijn de budgettaire gevolgen van uitstel van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel?
In de kabinetsbrief zijn de budgettaire gevolgen van de overgang van begrotings- naar fondsfinanciering uiteengezet (Kamerstukken II 2023/24 32 043, nr. 651). Bij uitstel loopt de begrotingsfinanciering langer door en gaat de fondsfinanciering later in. Die budgettaire gevolgen schuiven dienovereenkomstig op en zijn dus te overzien.
Zijn de complexe juridische en technische vraagstukken die samenhangen met de overgang van Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers (APPA) naar de Wet toekomst pensioenen (Wtp) inmiddels verholpen?
De genoemde juridische en technische vraagstukken hangen samen met de overgang van begrotingsgefinancierde pensioenen naar een pensioenfonds. In het wetsvoorstel zullen deze vraagstukken worden geadresseerd.
Indien dit niet het geval is, wat zijn dan de openstaande vraagstukken en op welke termijn worden deze verholpen?
Een passende en toereikende oplossing voor deze vraagstukken zal in het wetsvoorstel worden geadresseerd.
Deelt u de mening dat de destijds gestuurde planningsbrief over de pensioenen van politieke ambtsdragers in het nieuwe pensioenstelsel geen realistisch transitieproces heeft weergegeven? Zo niet, waarom niet?
Zoals in de planningsbrief vermeld zijn er veel factoren om mee rekening te houden. De planning gaat dan ook uit van streefdata zoals te voorzien met inachtneming van de relevante factoren. De voorbereidingen voor de overgang hebben tot nu toe geen vertraging opgelopen.
Wat doet het volgens u met het vertrouwen van deelnemers in het pensioenstelsel dat de pensioenen van politieke ambtsdragers pas op een later moment in het nieuwe stelsel worden ondergebracht, terwijl de transitie bij pensioenfondsen reeds in volle gang is?
Het streven is nog altijd om de pensioenen van politieke ambtsdragers per 1 januari 2028 onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel. De veronderstelde effecten op het vertrouwen van deelnemers in het pensioenstelsel behoeven zich niet voor te doen.
Bent u bereid het wetsvoorstel om de pensioenen van politieke ambtsdragers onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel nog voor het zomerreces in internetconsultatie te laten gaan?
Het streven is het wetsvoorstel in 2025 in consultatie te brengen.
Het bericht ‘Fondsen mogen operationele buffer toch aanvullen vanuit solidariteitsreserve’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Fondsen mogen operationele buffer toch aanvullen vanuit solidariteitsreserve»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in de Wet toekomst pensioenen expliciet staat dat de solidariteitsreserve niet mag worden gebruikt voor deling van operationele kosten?
In de Pensioenwet staat dat de solidariteits- of risicodelingsreserve (hierna: solidariteitsreserve) niet gebruikt wordt voor de deling van operationele kosten. Het is daarom niet mogelijk om de solidariteitsreserve te gebruiken voor het delen van de operationele kosten. In het aangehaalde artikel wordt verwezen naar het concept verzamelbesluit pensioenen. Hierin is een regeling opgenomen waarin ter voorkoming van een vermindering van pensioenaanspraken en -uitkeringen de solidariteits- of risicodelingsreserve mag worden gebruikt om het eigen vermogen aan te vullen. Ik licht dat hieronder toe.
Pensioenfondsen moeten voor toekomstige uitvoeringskosten een voorziening opnemen in hun administratie. De toekomstige uitvoeringskosten die het fonds verwacht te moeten maken voor bijvoorbeeld het uitkeren van pensioenen in de toekomst worden op de balans geadministreerd in de voorziening operationele kosten. Het kan echter voorkomen dat deze voorziening wegens onverwachte ontwikkelingen ontoereikend is. In dat geval komen de onvoorziene kosten ten laste van het eigen vermogen van het fonds. Behalve door een ontoereikende voorziening voor uitvoeringskosten, zou het eigen vermogen ook lager kunnen worden door andere financiële tegenvallers.
Het pensioenfonds is vanuit nationale en Europese wet- en regelgeving gehouden om een reserve aan te houden om eventuele tegenvallende kosten te kunnen dekken, voor het geval dat onverhoopt het pensioenfonds de uitvoering van de pensioenregeling moet beëindigen. Deze minimaal aan te houden reserve wordt in de Pensioenwet het minimaal vereist eigen vermogen (hierna: MVEV) genoemd. Jaarlijks dient een pensioenfonds aan te tonen dat zij op 31 december van enig jaar beschikt over dit MVEV.2
Indien een pensioenfonds niet voldoet aan de vereisten ten aanzien van het MVEV, is de meest voor de hand liggende maatregel het verminderen van pensioenaanspraken en -uitkeringen. De Pensioenwet voorziet vooralsnog niet in andere maatregelen. Het verminderen van pensioenaanspraken en -uitkeringen is echter terecht een uiterst redmiddel. Door de voorgestelde verduidelijking in het concept verzamelbesluit wordt het pensioen van de deelnemers en gepensioneerden stabieler.
In het concept verzamelbesluit is verduidelijkt dat onder voorwaarden eerst de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve kan worden gebruikt voordat de pensioenaanspraken en -uitkeringen worden verminderd. Hierbij is geëxpliceerd dat dit ook mogelijk is als het ontbreken van het MVEV het gevolg is van uitvoeringskosten die niet op een andere wijze gedekt zijn, bijvoorbeeld omdat de voorziening operationele kosten ontoereikend is.
Naar mijn mening is dan echter geen sprake van het gebruiken van de solidariteitsreserve voor het delen van operationele kosten, aangezien het pensioenfonds hiervoor reeds een adequate voorziening dient te vormen, maar voor de voorkoming van een fondsbrede vermindering van pensioenaanspraken en -rechten. Deze invulling voldoet daarmee aan een grote behoefte bij pensioenfondsen die verzocht hebben om verduidelijking op dit punt. Het betreft daarmee een concrete verbetering voor de uitvoering en voor diens deelnemers.
De solidariteitsreserve wordt hiermee ingezet om een financiële tegenvaller in de uitvoering van een pensioenregeling op te vangen. Het inzetten van de solidariteitsreserve om daarmee een vermindering geheel of gedeeltelijk te voorkomen, moet stroken met de doelstelling voor deze reserve bij het betreffende fonds. Denk hierbij aan de doelstelling om gemiddeld stabielere of hogere toekomstige en al ingegane pensioenuitkeringen voor alle generaties te bewerkstelligen.
Dit wordt mogelijk gemaakt in het concept Verzamelbesluit pensioenen en is niet in strijd met de bovenliggende wetgeving. Het gaat hier specifiek om een nadere verduidelijking. Ook worden er voorwaarden geschetst waaronder dit mogelijk is voor fondsen. Daarbij blijft gelden dat voor toekomstige uitvoeringskosten een adequate voorziening moet worden aangehouden.
Klopt het dat pensioenfonds APG is ingevaren terwijl in hun transitie- en implementatieplan staat dat ze de solidariteitsreserve willen kunnen inzetten om operationele tekorten aan te vullen? Zo ja, kunt u dan bevestigen dat dit in strijd is met de huidige Wet toekomst pensioenen?
Ik ben ervan op de hoogte dat in het transitie- en implementatieplan van pensioenfonds APG staat dat wanneer de algemene reserve lager is dan het MVEV, het tekort wordt aangevuld met de solidariteitsreserve. Over specifieke casussen doe ik geen uitspraak, omdat ik niet in de relatie kan treden tussen het pensioenfonds en de onafhankelijke toezichthouder. De toezichthouder is verantwoordelijk voor interpretatie en toepassing van de wet. In algemene zin kan worden gesteld dat DNB in het toezicht en handhaving de proportionaliteit betrekt en daarbij kan bezien binnen welke redelijke termijn de fondsen maatregelen dienen te treffen in geval niet volledig aan de wettelijke vereisten is voldaan.
Zo moet een pensioenfonds een voornemen tot invaren melden bij De Nederlandsche Bank (DNB) (artikel 150m, tweede lid, Pensioenwet). DNB kan in de periode tussen de melding bij DNB en de beoogde invaardatum een verbod tot invaren opleggen. DNB beoordeelt de invaarmelding op vijf aspecten: het besluitvormingsproces, financiële en andere risico’s, de financiële effecten, de collectieve actuariële gelijkwaardigheid en de evenwichtige belangenafweging door het fonds (artikel 46b Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling).
De beoordeling van de invaarmelding rondt DNB af met een beschikking om wel of niet een invaarverbod op te leggen.3 DNB neemt de beschikking op basis van een totaalweging van de beoordeling van de bij invaren relevante wettelijke normen, met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het is mogelijk dat DNB voorschriften opneemt over het nog uitvoeren van onderdelen van het implementatieplan of over bevindingen van DNB ten aanzien van de invaarmelding of naar aanleiding van een toezichtonderzoek dat het pensioenfonds vóór het invaren moet adresseren. Als een pensioenfonds niet voldoet aan een voorschrift, kan DNB de beschikking om geen verbod op invaren op te leggen, heroverwegen.4 Het is ook mogelijk dat DNB op basis van de beoordeelde informatie tot de conclusie komt dat het pensioenfonds na invaren op één of meer onderdelen niet zal voldoen aan de wet, maar dat dit geen aanleiding is voor een verbod of voorschriften. DNB kan het pensioenfonds dan, naast de beschikking over invaren, een toezichtbrief sturen over de betreffende bevindingen.5 Dat kan het geval zijn indien een verbod of voorschrift niet evenredig zou zijn (een van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur), bijvoorbeeld omdat de wetsovertreding geen of nauwelijks impact heeft op de vermogensverdeling bij invaren of op een beheerste transitie. De wetsovertredingen moeten dan binnen een bepaalde periode ná invaren worden opgelost door het pensioenfonds.
Wat zijn de beweegredenen om het wettelijk mogelijk te maken dat de operationele buffer mag worden aangevuld vanuit de solidariteitsreserve, ondanks dat dit uitgebreid is besproken tijdens de wetsbehandeling van de Wet toekomst pensioenen?
Zie mijn antwoord bij vraag 2.
Kunt u bevestigen dat een aantal pensioenuitvoerders een niet-toegestane rekenmethode bij het toedelen van overrendement gebruikt?2
Zoals gebruikelijk ga ik niet in op individuele casussen, dat is aan de toezichthouder en het pensioenfonds. DNB heeft zelf aangegeven dat zij bij het beoordelen van invaarmeldingen een alternatieve invulling van de toedelingsregels voor financieel beschermings- en overrendement zijn tegengekomen, in de sector geduid als de multiplicatieve methode.
Wat zegt het volgens u over de betrouwbaarheid van de pensioenwet- en regelgeving dat fondsen gewoon mogen invaren als het niet mogelijk blijkt te zijn om de rekenmethode voor het invaren aan te passen terwijl dit volgens De Nederlandsche Bank een overtreding van de geldende wet- en regelgeving is?
Over specifieke casussen kan ik geen uitspraken doen, omdat ik niet in de relatie kan treden tussen het pensioenfonds en de toezichthouder. Het is de rol van de onafhankelijke toezichthouders om erop toe te zien dat fondsen de wet- en regelgeving met betrekking tot het pensioenrecht naleven. In algemene zin kan worden gesteld dat DNB in het toezicht en handhaving ook de proportionaliteit betrekt en daarbij kan bezien binnen welke redelijke termijn de fondsen maatregelen dienen te treffen in geval niet volledig aan de wettelijke vereisten is voldaan. Hiermee wordt de handhaving van de wet- en regelgeving geborgd, met oog voor een passende uitvoering in het belang van de deelnemers.
Herkent u een patroon in de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel waarin weeffouten in de wetgeving steeds vaker naar voren komen? Zo niet, waarom niet?
Ik deel met het lid Joseph (BBB) het belang van een zorgvuldige en beheerste overgang naar het nieuwe pensioenstelsel. De wijzigingen die ik heb voorgesteld in lagere regelgeving zijn daarom gericht op het bevorderen van de pensioentransitie en zie ik daarom niet als weeffouten die hersteld moeten worden. Tijdens zo’n omvangrijke transitie zijn er altijd uitvoeringsvraagstukken die op voorhand niet te bedenken waren en ook niet tijdens de uitgebreide consultatie door sectorpartijen zijn opgebracht. Het is daarom juist van grote toegevoegde waarde dat er nauw contact is tussen stakeholders om tijdig te kunnen bijsturen wanneer dat nodig is. Tot dusver zijn er enkele zaken verduidelijkt die de voortgang van de transitie in het belang van de deelnemers verder helpen.
Deelt u de mening dat pensioenwet- en regelgeving betrouwbaar moet zijn én moet aansluiten op de werkelijkheid in de praktijk? Zo niet, waarom niet?
Ik deel de mening dat wet- en regelgeving betrouwbaar moet zijn. In mijn ogen is dat ook het geval. Daarom is het van groot belang dat er tijdig geschakeld wordt tussen partijen om zaken te verduidelijken wanneer dit noodzakelijk is. Via betrokken stakeholders ontvang ik signalen over mogelijke verbeteringen in de praktijk. Hieruit blijkt in sommige gevallen dat wet- en regelgeving verduidelijkt dient te worden.
Hoe wenselijk acht u het dat er invaarbesluiten worden gegeven door DNB aan pensioenfondsen die feitelijk gezien niet aan de wet voldoen?
DNB beoordeelt zeer zorgvuldig aan de hand van wet- en regelgeving of het pensioenfonds mag invaren voordat het definitieve invaarbesluit wordt gegeven. Zie wederom mijn eerdere antwoord bij vraag 3.
Jongeren werkzaam in de bollenteelt |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Klopt het dat jongeren van 13 tot 18 jaar werkzaam mogen zijn in de bollenteelt, bijvoorbeeld bij het wassen, sorteren of verpakken van bloembollen?
Dit is beperkt toegestaan, en er gelden strikte, goed gedefinieerde voorwaarden waaronder zij wel werkzaamheden mogen verrichten met producten zoals bloembollen die eerder behandeld zijn met gewasbeschermingsmiddelen.
Hierbij geldt dat er op basis van het Arbobesluit geen sprake mag zijn van stoffen met een CMR-classificatie (carcinogeen, mutageen of reprotoxisch). Zelfs indirect contact (zoals bij het pellen van bloembollen) is verboden als de CMR-stof nog aanwezig is. Bij middelen zonder CRM-classificatie moet de werkgever de blootstelling zoveel mogelijk of tot een minimum beperken. Dit betekent dat jongeren pas mogen beginnen met pellen als de restconcentratie laag genoeg is en veiligheid gegarandeerd kan worden.
De werkgever is verantwoordelijk voor het raadplegen van het etiket en het veiligheidsinformatieblad van het gebruikte middel, het bepalen van een minimale wachttijd voor het pellen, en het vastleggen hiervan in de werkprocedure. Tijdens het pellen moeten bovendien toezicht, duidelijke instructies en passende persoonlijke beschermingsmiddelen aanwezig zijn.
In het algemeen gelden voor 13-, 14-, 15-jarigen nog strengere voorwaarden dan 16- en 17-jarigen. Zo mogen 13–15-jarigen überhaupt geen werkzaamheden verrichten waarbij persoonlijke beschermingsmiddelen noodzakelijk zijn.
De verantwoordelijkheid voor de analyse van bovenstaande ligt bij de werkgever en dient opgenomen te worden in de wettelijk verplichte Risico Evaluatie en Inventarisatie (RI&E).
Kunt u bevestigen dat het wettelijk is toegestaan dat jongeren onder de 18 werkzaamheden verrichten in de agrarische sector, mits zij niet direct in aanraking komen met gevaarlijke stoffen?
Jongeren onder de 18 jaar mogen niet werken met giftige stoffen, waaronder gewasbeschermingsmiddelen (Arbobesluit, artikel 4.105). Het direct toepassen van gewasbeschermingsmiddelen is verboden voor jongeren. Werkzaamheden door jongeren zijn alleen toegestaan als er sprake is van zeer lage geaccepteerde concentraties gewasbeschermingsmiddelen. Bij bepaalde categorieën gewasbeschermingsmiddelen zoals middelen waar kankerverwekkende stoffen in zitten is het helemaal niet toegestaan dat jongeren daarmee in aanraking komen.
Voor alle werkgevers met jeugdige werknemers gelden in het algemeen, dus ook buiten de agrarische sector, extra verplichtingen bovenop de normale arboregels. Het gaat dan bijvoorbeeld om een verplichting tot deskundig toezicht en aanvullende eisen aan de voorlichting en onderricht aan jongeren.
Hoeveel jongeren onder de 18 zijn werkzaam in de bollenteelt? Heeft u hier landelijke of regionale cijfers van? Klopt het dat veel jongeren ook deze zomer weer vakantiewerk doen in de bollenteelt?
Het RIVM geeft aan dat volgens CBS-data in het jaar 2023 meer dan 2000 jongeren (onder de 18 jaar) in de bloembollenteelt werkten. Dit kwam in alle maanden van het jaar voor, maar voor het grootste deel was dat in juli en augustus. Veruit de meesten stonden hiervoor geregistreerd als oproepkracht. Het is op basis van de CBS-data niet bekend wat voor werk ze precies deden en ook niet in welke regio’s ze werkten.
Verder is de registratie per maand, dat wil zeggen of de jongeren in een bepaalde maand geregistreerd waren als werkzaam in deze branche. Hoe lang en hoeveel uren ze binnen die maand daar dan werkten, is niet bekend.
Wordt er bij inspecties aspecifiek gekeken naar de aanwezigheid van jongeren op werkplekken in de bollenteelt en de aard van hun werkzaamheden?
De werkgever is primair verantwoordelijk voor het bieden van gezonde en veilige werkomstandigheden voor de werknemers. De Arbeidsinspectie houdt risicogericht toezicht en spreekt werkgevers aan op hun verantwoordelijkheid om doeltreffende maatregelen te nemen. Bij een inspectie kijkt ze naar de werkomstandigheden van alle werknemers op een werkplek, zo ook jongeren. Als in een bedrijf jongeren werkzaam zijn, moet de werkgever in de voorgeschreven risico-inventarisatie en -evaluatie in het bijzonder aandacht besteden aan de specifieke gevaren die bijvoorbeeld door hun leeftijd en gebrek aan werkervaring kunnen ontstaan. Als sprake is van dergelijke specifieke gevaren, dient de werkgever te zorgen voor deskundig toezicht op de werkzaamheden van jongeren zodat die gevaren worden voorkomen. De Arbeidsinspectie controleert de aanwezigheid van een RI&E tijdens haar inspecties en handhaaft waar nodig.
Kunt u aangeven onder welke omstandigheden jongeren worden blootgesteld aan gewasbeschermingsmiddelen, ook als zij er niet direct mee werken, bijvoorbeeld via contact met behandelde bollen of residuen in de lucht?
Jongeren mogen niet werkzaam zijn tijdens spuiten met middelen. Herbetreding van het gewas door jongeren mag pas nadat de spuitvloeistof opgedroogd is; in de praktijk is dat op zijn vroegst de volgende dag. Blootstelling aan restanten op gewassen zijn nog steeds mogelijk via huidcontact, maar vanwege de tijd tot herbetreding is dat minimaal.
De route van huidcontact met behandeld gewas en de werkzaamheden met behandelde bloembollen worden in de beoordeling van de werker meegenomen in de risicobeoordeling van het Ctgb, waarin ook rekening wordt gehouden met kwetsbare groepen, zoals jongeren. Zie verder het antwoord op vraag 8.
Zijn er onderzoeken bekend over de gezondheidsrisico’s voor werknemers – en specifiek jongeren – in de bollenteelt waar (veel) gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt?
Specifieke onderzoeken over de gezondheidsrisico’s voor werknemers – en specifiek jongeren – in de bollenteelt zijn op dit moment niet bekend. Wel doet het RIVM op dit moment een verkenning binnen het OBO-2 onderzoek om te kijken hoe gezondheidsrisico’s voor werknemers in de agrarische sector kunnen worden onderzocht. Hierbij zijn ook verschillende branches en verschillende leeftijdsgroepen aan de orde zoals jongeren in de bollenteelt.
Het Ctgb beoordeelt voorafgaand aan de toelating de risico’s voor de gezondheid van het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel. Onderdeel van die beoordeling is de blootstelling van werknemers aan residuen op het gewas (bij gewasbehandeling) of op de bloembol (bij bloemdompeling). Bij de beoordeling of die blootstelling tot schadelijke effecten leidt, houdt het Ctgb ook rekening met kwetsbare groepen, zoals jongeren.
Kunt u toelichten waarom jongeren wel mogen werken met bloembollen, ook als deze behandeld zijn met gewasbeschermingsmiddelen, terwijl ze volgens de wet niet met giftiger gevaarlijke stoffen mogen werken?
Het klopt dat jongeren onder de 18 jaar niet mogen werken met giftige stoffen, waaronder gewasbeschermingsmiddelen (Arbobesluit, artikel 4.105). Het direct toepassen van gewasbeschermingsmiddelen is verboden voor jongeren. Er gelden echter goed gedefinieerde voorwaarden waaronder zij wel werkzaamheden mogen verrichten met producten zoals bloembollen die eerder behandeld zijn met gewasbeschermingsmiddelen. Hierbij geldt dat er geen sprake mag zijn van stoffen met een CMR-classificatie (carcinogeen, mutageen of reprotoxisch). Zelfs indirect contact (zoals bij het pellen van bloembollen) is verboden als de CMR-stof nog aanwezig is. Bij middelen zonder CRM-classificatie moet de werkgever de blootstelling zoveel mogelijk of tot een minimum beperken. Dit betekent dat jongeren pas mogen beginnen met pellen als de restconcentratie laag genoeg is.
Vindt u het aannemelijk dat jongeren die bollen wassen of sorteren toch indirect blootgesteld kunnen worden aan restanten van gewasbeschermingsmiddelen?
Het RIVM geeft aan dat het aannemelijk is dat werkenden worden blootgesteld aan restanten van gewasbeschermingsmiddelen tijdens activiteiten zoals het wassen, inclusief boldompeling («boldesinfectie»), sorteren en uitplanten van bloembollen. Door het Ctgb wordt daarom bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel een risicobeoordeling uitgevoerd voor de «werker».
In sommige gevallen is het dragen van handschoenen voorgeschreven op basis van de risicobeoordeling. Bijvoorbeeld in het geval van middelen gebruikt voor boldompeling. Dit wordt vermeld in het wettelijk gebruiksvoorschrift van het betreffende middel. Jongeren van 13, 14, 15 jaar mogen geen werkzaamheden uitvoeren waarbij persoonlijke beschermingsmaatregelen noodzakelijk zijn. Zij mogen deze werkzaamheden onder dergelijke omstandigheden dan ook niet verrichten.
Is er sprake van een grijs gebied in de regelgeving waarin jongeren niet met giftige stoffen mogen werken, maar wél met producten die eerder met deze stoffen behandeld zijn?
Er is geen sprake van grijs gebied, maar van toestemming onder diverse strenge voorwaarden (zie ook het antwoord op vraag 1 en 7).
Het klopt dat jongeren onder de 18 jaar niet mogen werken met giftige stoffen, waaronder gewasbeschermingsmiddelen (Arbobesluit, artikel 4.105). Er gelden echter goed gedefinieerde voorwaarden waaronder zij wel werkzaamheden mogen verrichten met producten zoals bloembollen die eerder behandeld zijn met gewasbeschermingsmiddelen.
Hierbij geldt dat er geen sprake mag zijn van stoffen met een CMR-classificatie (carcinogeen, mutageen of reprotoxisch). Zelfs indirect contact (zoals bij het pellen van bloembollen) is verboden als de CMR-stof nog aanwezig is. Bij middelen zonder CMR-classificatie moet de werkgever de blootstelling zoveel mogelijk of tot een minimum beperken. Dit betekent dat jongeren pas mogen beginnen met pellen als de restconcentratie laag genoeg is. De werkgever is verantwoordelijk voor het raadplegen van het etiket en het veiligheidsinformatieblad van het gebruikte middel, het bepalen van een minimale wachttijd voor het pellen, en het vastleggen hiervan in de werkprocedure. Tijdens het pellen moeten bovendien toezicht, duidelijke instructies en passende persoonlijke beschermingsmiddelen aanwezig zijn.
Worden bedrijven in de bollenteelt verplicht om voorafgaand aan het werk jongeren te informeren over mogelijke risico’s, en zo ja, hoe wordt dit geborgd?
Ja, bedrijven zijn hiertoe verplicht. De werkgever is primair verantwoordelijk voor het bieden van gezonde en veilige werkomstandigheden voor alle werknemers. Als in een bedrijf jongeren werkzaam zijn, moet de werkgever in de voorgeschreven risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) in het bijzonder aandacht besteden aan de specifieke risico’s die bijv. door hun leeftijd en gebrek aan werkervaring kunnen ontstaan. Als sprake is van dergelijke specifieke risico’s, dient de werkgever doeltreffende maatregelen te treffen en onder meer te zorgen voor deskundig toezicht op de werkzaamheden van jongeren zodat die risico’s worden beheerst.
Ten aanzien van jongeren gelden aanvullende eisen m.b.t. voorlichting en onderricht over de risico’s die aan bepaalde werkzaamheden zijn verbonden en de maatregelen om die risico’s te voorkomen en beperken (Arbowet art. 8.5). De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt hier toezicht op.
In hoeverre wordt bij het opstellen van arbeidstijden en werkomstandigheden voor jongeren in de bollenteelt rekening gehouden met cumulatieve blootstelling aan chemische middelen?
Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om de risico’s van het gebruik van chemische stoffen te inventariseren en waar nodig beschermende maatregelen te nemen. Dat is zeker van belang bij combinaties van middelen die in de praktijk worden gebruikt, omdat de werkgever de enige is die daarover informatie heeft. Bij toegelaten gewasbeschermingsmiddelen zijn de risico’s van cumulatieve blootstelling beoordeeld voor zover het bekende combinaties betreft (meerdere werkzame stoffen in een middel of een voorgeschreven tankmix). Voor alle andere mogelijke combinaties die in de praktijk worden gebruikt, is nog geen methodiek beschikbaar om dit te kunnen beoordelen als onderdeel van de toelating. Voor een aantal veelvoorkomende mengsels van gewasbeschermingsmiddelen en toevoegmiddelen is brancheorganisatie Stigas bezig met het beoordelen van de risico’s van de blootstelling aan deze mengsels voor toepassers en gewaswerkers.
Verder heeft het RIVM in samenwerking met Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) het Monte Carlo Risk Assessment (MCRA)-model ontwikkeld, waarmee cumulatieve gezondheidsrisco’s (o.a. op zenuwstelsel en schildklier) van blootstelling aan residuen van meerdere stoffen op voedingsmiddelen kunnen worden berekend. Dit model wordt verder uitgebreid met andere blootstellingsroutes, waaronder die voor agrariërs en omwonenden, en andere orgaanstelsels.
Nederland stimuleert via agendering en expertise Europese samenwerking voor het verder ontwikkelen van cumulatieve risicobeoordelingen.
Wat is de rol van de Arbeidsinspectie bij het controleren van jongerenwerk in sectoren met (mogelijk) giftige residuen, zoals de bloembollenteelt?
De werkgever is primair verantwoordelijk voor het bieden van gezonde en veilige werkomstandigheden voor de werknemers. De Arbeidsinspectie houdt risicogericht toezicht en spreekt werkgevers aan op hun verantwoordelijkheid om doeltreffende maatregelen te nemen. De Arbeidsinspectie handhaaft waar nodig.
Bent u bereid te onderzoeken of de huidige regelgeving rondom vakantiewerk en jongerenarbeid voldoende bescherming biedt tegen blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen in de praktijk?
Het RIVM voert op dit moment het OBO-2 onderzoek (Onderzoek Bestrijdingsmiddelen en Omwonenden) uit op verzoek van de ministeries van LVVN, SZW en VWS. Het Ministerie van SZW is hierbij specifiek betrokken bij een verkenning om te kijken hoe gezondheidsrisico’s voor werknemers in de agrarische sector kunnen worden onderzocht. Hierbij zijn ook verschillende branches en verschillende leeftijdsgroepen aan de orde, inclusief jongeren in de bollenteelt.
Bent u het ermee eens dat jongeren extra beschermd dienen te worden tegen gezondheidsrisico’s in het algemeen en van chemische stoffen in het bijzonder en dat zij hier op hun werkplek niet mee te maken mogen krijgen?
Ja, ik ben het er mee eens dat jongeren extra beschermd dienen te worden tegen gezondheidsrisico’s. Het bieden van deze extra bescherming is ook verplicht op basis van de Arbowet. De waarborgen in de regelgeving zijn erop gericht dat jongeren helemaal niet te maken krijgen met CMR stoffen en bij middelen zonder CMR-classificatie moet de werkgever de blootstelling zoveel mogelijk of tot een minimum beperken. Ik verwijs graag naar hetgeen ik hierover geantwoord heb op vragen 1,2, 9 en 10.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin jongeren wettelijk niet met giftige stoffen mogen werken, maar wél met producten die zulke stoffen bevatten of bevatten hebben – en vindt u dat dit aanleiding is voor nadere regelgeving of verduidelijking?
Het werken door jongeren met producten die deze stoffen bevatten of bevat hebben zoals bloembollen is aan strenge eisen gebonden. Deze eisen zijn samengevat gericht op geen blootstelling of blootstelling aan zeer verdunde concentraties van deze stoffen, zie ook het antwoord op vraag 14.
SZW is in gesprek met de sector (LTO, Stigas) en vakbonden over de praktijk rond jongeren en gewasbeschermingsmiddelen. Gemeenschappelijk beeld is dat het beleid veilig, zo eenvoudig mogelijk en uitvoerbaar moet zijn. Samen met deze partijen bekijk ik of het nodig is om via communicatie de regels te verduidelijken voor degenen die er in de praktijk mee moeten werken.
Bent u bereid deze vragen, ook gezien de vragen ten aanzien van vakantiewerk, nog voor het zomerreces te beantwoorden?
De beantwoording van de vragen is zo spoedig mogelijk gedaan. Wegens de complexe materie en afstemming met LVVN, Ctgb, NLA, RIVM en de sector is het niet gelukt de vragen voor het zomerreces te beantwoorden, hierover is uw Kamer eerder geïnformeerd.
Het bericht ‘Overstap naar nieuw stelsel drijft kosten pensioenfondsen flink op’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Overstap naar nieuw stelsel drijft kosten pensioenfondsen flink op»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Is een stijging van de kosten van de grootste vijf pensioenfondsen met 20% door de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel wat u betreft een acceptabele stijging? Zo ja, waarom?
Een grote stelselwijziging gaat logischerwijs gepaard met tijdelijk hogere kosten, zo ook de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. In de memorie van toelichting (MvT) van de Wtp staat dat de implementatiekosten gemiddeld voor de gehele transitie ongeveer vijf miljoen euro per pensioenfonds bedragen, in totaal betreft dit circa € 1 miljard euro. De stijging van de kosten zoals gerapporteerd in de jaarverslagen past binnen deze raming. Daarbij dient opgemerkt te worden dat deze geconstateerde kostenstijging niet alleen het gevolg is van de kosten voor de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Immers, veel pensioenfondsen grijpen de transitie naar het nieuwe stelsel ook aan als aanleiding om toch al noodzakelijke verbeteringen op het gebied van bijvoorbeeld datakwaliteit en pensioenadministratie door te voeren. De kosten die hiermee gepaard gaan, hadden ook zonder deze transitie gemaakt moeten worden. Op basis van de huidige inzichten is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de totale transitiekosten hoger uitvallen dan verwacht.
Kunt u bevestigen dat de jaarlijkse kosten per deelnemer van gemiddeld € 120 rechtstreeks ten koste gaan van de deelnemer door ofwel een lager pensioen of een hogere pensioenpremie?
De kosten voor de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel worden in principe uit het daarvoor gereserveerde vermogen gehaald, het collectieve pensioenvermogen. Dat betekent dat deelnemers indirect meebetalen aan de kosten. Daar staat tegenover dat de huidige en ook toekomstige pensioendeelnemers er een ander pensioenstelsel en een andere pensioenregeling voor terugkrijgen. In het licht van de verbeteringen die de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel brengt, vind ik een incidentele kostenstijging aanvaardbaar.
Hoe wenselijk is het volgens u voor de bestaanszekerheid van pensioendeelnemers dat de kosten voor pensioenuitvoering sterker stijgen dan de inflatie?
Dat de kosten voor pensioenuitvoering als gevolg van de incidentele transitiekosten stijgen, is voorzien. Deze kosten komen ten laste van het collectieve pensioenvermogen van het pensioenfonds. Daarom is het van belang dat pensioenfondsbesturen verantwoording afleggen over de uitvoeringskosten, deze kritisch evalueren en waar mogelijk verbeteringen doorvoeren.
Is het volgens u aan de deelnemers uit te leggen dat een pensioenfonds pas in het boekjaar 2027 terugkeert naar «een acceptabel kostenniveau»? Zo ja, op welke wijze?
De transitie naar het nieuwe pensioenstelsel betreft een grote stelselwijziging, waar de nodige voorbereiding en bijbehorende werkzaamheden mee gepaard gaan. Daarnaast grijpen veel pensioenfondsen de transitie naar het nieuwe stelsel ook aan als aanleiding om toch al noodzakelijke verbeteringen op het gebied van datakwaliteit en pensioenadministratie door te voeren. Mede afhankelijk van het transitiemoment van een pensioenfonds worden de kosten die hiermee gepaard gaan, gespreid in de tijd. Het ligt dan ook voor de hand dat de kosten die een pensioenfonds maakt in het kader van de transitie, pas na de afronding van de transitie weer stabiliseren. Hoe de kosten zich dan verhouden tot de kosten voor transitie, is mede afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt. De hoogte van de kosten worden immers onder andere bepaald door het geboden serviceniveau, de complexiteit c.q. maatwerkopties van de pensioenregeling en de beleggingsstrategie.
Kunt u een overzicht geven van de totale kosten voor pensioenuitvoering per jaar vanaf 2023?
De kosten voor pensioenuitvoering (de uitvoeringskosten) zijn te onderscheiden in pensioenbeheerkosten, de kosten van vermogensbeheer en transactiekosten. Uit het meest recente rapport van Actuarieel Adviesbureau Bell blijkt dat de totale uitvoeringskosten van alle pensioenfondsen in 2023 € 8,4 miljard bedroegen, bijna 13% minder dan in 2022.2 , 3 Deze daling van bijna € 1,2 miljard wordt nagenoeg volledig veroorzaakt door de prestatievergoedingen (kosten vermogensbeheer), die € 0,9 miljard lager waren dan in 2022. De transactiekosten daalden met € 0,3 miljard. De pensioenbeheerkosten stegen daarentegen met ruim € 0,1 miljard. Het volgende rapport van Actuarieel Adviesbureau Bell, over de uitvoeringskosten in 2024, verschijnt naar verwachting in het najaar van 2025. Over deze nieuwe cijfers, samen met de informatie van de toezichthouders en de informatie uit de volgende transitiemonitor, wordt u via de voortgangsrapportage monitoring Wtp (winter »26) geïnformeerd.
In hoeverre is het volgens u nog realistisch dat de totale kosten van de transitie uit zullen komen op maximaal € 1 miljard, als de kosten voor pensioenuitvoering voor alleen de grootste vijf pensioenfondsen afgelopen jaar al zijn opgelopen naar in totaal € 637,2 miljoen?
Een grote stelselwijziging gaat zoals gezegd logischerwijs gepaard met tijdelijk hogere kosten, zo ook de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. De raming van de extra kosten als gevolg van de implementatie van de Wtp bedraagt, zoals in de MvT is toegelicht, ongeveer € 1 mld. Dit betreft een geaggregeerde raming van alle genoemde handelingen in het kader van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. De kosten verschillen per pensioenuitvoerder en hangen onder andere af van complexiteit van het fonds, de complexiteit van de bestaande en gewijzigde pensioenregeling en de wijze waarop de transitie wordt ingevuld. Uit het eerdergenoemde rapport van Bell uit 2024 blijkt dat van 93 pensioenfondsen bekend is hoeveel uitvoeringskosten in 2023 waren toe te rekenen aan de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel. Voor deze 93 fondsen was hiermee een bedrag van ruim € 90 miljoen gemoeid. Indien deze kosten worden doorgetrokken naar alle pensioenfondsen (circa 200 pensioenfondsen) gedurende de transitieperiode van 5 jaar, komt dit dan nagenoeg overeenkomt met de inschatting van € 1 miljard. Aanvullend blijkt uit de nieuwste nog te verschijnen transitiemonitor Wtp dat de incidentele transitiekosten in een aantal gevallen hoger uitpakt dan initieel verwacht. Deze stijging is veelal verklaarbaar als gevolg van bijvoorbeeld de samenloop met andere ontwikkelingen zoals de overstap naar een andere pensioenuitvoeringsorganisatie en eventuele kosten die altijd al gemaakt hadden moeten worden waaronder het op orde brengen van de eerdergenoemde datakwaliteit. Daarnaast wordt dit beeld door sommige pensioenuitvoeringsorganisaties weer genuanceerd. Zo gaf APG aan dat slechts 11 euro op het conto van de transitiekosten kwam en dat de kosten voor de reguliere dienstverlening in reële termen daalden.4 Samenvattend, op basis van de huidige inzichten is er nog geen aanleiding om te veronderstellen dat de totale transitiekosten hoger gaan uitvallen dan verwacht bij de Wet toekomst pensioenen.
Wat zegt het volgens u over de transparantie van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel dat niet ingeschat kan worden hoe hoog de transitiekosten uiteindelijk zullen uitvallen?
Uw opvatting dat er geen inschatting gemaakt kan worden van de hoogte van de uiteindelijke transitiekosten deel ik niet. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangeven, is er nog geen aanleiding om te veronderstellen dat de totale transitiekosten hoger uitvallen dan verwacht bij de Wet toekomst pensioenen. Wel merk ik op dat in de uitvoeringspraktijk een evident onderscheid of kosten worden gemaakt enkel vanwege de transitie of dat de kosten sowieso zouden worden gemaakt, niet altijd mogelijk is.
Hoe bent u voornemens om pensioenfondsen een duidelijker onderscheid te laten maken tussen kosten die gerelateerd zijn aan de transitie in het kader van de Wet toekomst pensioenen en kosten voor vernieuwing en onderhoud van de uitvoering die ook zonder de transitie waren gemaakt?
Aangezien het onderscheid in de uitvoeringspraktijk tussen aan de transitie gerelateerde kosten en kosten die daar los van staan niet altijd duidelijk is te maken, ben ik niet voornemens om pensioenfondsen hiertoe te verplichten. Dit zou leiden tot schijnprecisie, die niet tot nieuwe inzichten of kostenbeheersing leidt, maar wel de administratieve lasten opdrijft. Wel vind ik het, zoals eerder afgesproken met uw Kamer, belangrijk om met elkaar de vinger aan de pols te houden. In de voortgangsrapportage monitoring Wtp ga ik dan ook nader in op uitvoeringskosten en de verwachte ontwikkeling daarvan. Daarnaast is in de pensioenwet een aantal waarborgen opgenomen om deze kosten voor deelnemers inzichtelijk te maken. Zo moet op het uniforme pensioenoverzicht (UPO) van iedere deelnemer staan welke kosten de pensioenuitvoerder maakt en moet het pensioenfonds in het bestuursverslag verantwoording afleggen over de uitvoeringskosten en deze kosten kritisch evalueren, en waar mogelijk verbeteringen doorvoeren. Dit komt de transparantie over dit onderwerp ten goede. Daarnaast zorgt een goede verantwoording ervoor dat de discussie op de juiste manier gevoerd wordt; niet alleen over de hoogte van de kosten, maar juist ook over de hoogte in relatie tot wat de deelnemer hiervoor terugkrijgt.
Onnodige trainingseisen voor vissers wet bemanning zeeschepen. |
|
Cor Pierik (BBB), Chris Stoffer (SGP) |
|
Rummenie , Barry Madlener (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de brandbrief van VisNed d.d. 9 mei 2025 met betrekking tot de verplichte aanvullende trainingen voor vissers onder de nieuwe Wet bemanning zeeschepen?
Ja.
Klopt het dat volgens de nieuwe regelgeving een voor de visserij ontworpen basisveiligheidstraining verplicht wordt gesteld inclusief een herhalingsplicht waarin onder meer reddingsmiddelen en brandbestrijding toegespitst op de visserij aan de orde komt?
De training basisveiligheid voor vissers is reeds verplicht op basis van de huidige regelgeving. De enige inhoudelijke aanpassing in de nieuwe Wet bemanning zeeschepen, die per 1 juli 2025 in werking treedt, is een 5-jaarlijkse herhalingsverplichting voor deze training. Dit komt voort uit een recente wijziging van het internationale STCW F-verdrag1. De nationale invulling hiervan is tot stand gekomen in nauw overleg met de koepelorganisaties van de zeevisserijsector en is akkoord bevonden in de Sectorraad Visserij, waarin ook VisNed vertegenwoordigd is. Daarbij is in overleg een overgangstermijn opgenomen in de nieuwe regelgeving tot 1 januari 2030.
Erkent u dat, omdat de meeste voorzieningen waarmee getraind wordt helemaal niet aanwezig zijn op vissersschepen, deze aanvullende trainingen niet aansluiten bij de praktijk op vissersschepen, en meer toegespitst zijn op de situatie op grote koopvaardijschepen zoals olietankers en cruiseschepen?
De training basisveiligheid voor vissers is specifiek gericht op werkzaamheden aan boord van vissersvaartuigen en omvat o.a. elementen van eerste hulp, overleven op zee, persoonlijke veiligheid, brandpreventie en brandbestrijding. De (aanvullende) training reddingmiddelen en de training brandbestrijding voor gevorderden zijn eveneens van grote waarde omdat in het geval van varen in onbeperkt vaargebied, ver op zee, een bepaalde mate van zelfredzaamheid vereist is. De trainingen, die zijn bedoeld voor officieren opdat zij leiding kunnen geven bij een calamiteit, zijn ook relevant voor de praktijk op vissersvaartuigen en bieden een bepaalde mate van verdieping omdat hulp en assistentie vanaf de wal niet direct beschikbaar is. In het geval van noodsituaties moet immers snel en adequaat gehandeld kunnen worden.
In hoeverre zijn deze trainingen expliciet verplicht gesteld op basis van internationale verdragen zoals het STCW-F-verdrag (Standards of Training, Certification and Watchkeeping for Fishing Vessel Personnel) of het Verdrag van Torremolinos? Kunt u bevestigen dat deze verdragen deze trainingen niet verplicht stellen voor de visserij?
De verplichte training basisveiligheid voor vissers komt voort uit het internationale STCW F-verdrag. De trainingen reddingmiddelen en brandbestrijding voor gevorderden waren ook al verplicht op basis van de huidige regelgeving. Dit op basis van het Internationaal Verdrag van Torremolinos. voor de beveiliging van vissersvaartuigen, 1977 en het Protocol van Torremolinos van 1993 inzake het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van vissersvaartuigen.
Dit laatste verdrag betreft voornamelijk technische eisen voor vissersvaartuigen. In een enkel geval kunnen deze eisen betrekking hebben op de bemanning. Dat geldt onder meer voor het gebruik van (groeps)reddingmiddelen. Omdat het van belang is dat bemanningsleden getraind zijn om de aanwezige (groeps)reddingmiddelen te kunnen bedienen en gebruiken, zijn de eisen op dit onderdeel, vooruitlopend op de uitvoering van het voormelde verdrag, opgenomen in de regelgeving. Tevens zijn deze voorschriften opgenomen in EU-regelgeving2.
Hoe verhoudt het opleggen van deze aanvullende trainingseisen zich tot de artikelen 40 en 40a van het Besluit zeevarenden, waarin vissers worden uitgezonderd van dergelijke verplichtingen en slechts de verplichting hebben de training basisveiligheid te volgen?
Het artikel 40 van het huidige Besluit zeevarenden bevat een uitzondering voor de visserijsector op de herhalingsverplichting van de trainingen reddingmiddelen en brandbestrijding voor gevorderden. Die herhalingsverplichting geldt wel voor handelsvaart. Diezelfde lijn wordt ook voortgezet in de nieuwe regelgeving. Artikel 40a van het Besluit zeevarenden heeft uitsluitend betrekking op de training basisveiligheid voor vissers. Deze training is specifiek afgestemd op de visserij. De eisen van de artikelen 40 en 40a in het Besluit zeevarenden zijn ongewijzigd overgenomen in de nieuwe regelgeving afgezien van de herhalingsverlichting voor de training basis veiligheid visserij. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat het Verdrag van Torremolinos nog niet in werking is getreden en ook geen datum vaststaat waarop dit gaat gebeuren?
Op 2 april 1977 is het Internationaal Verdrag van Torremolinos voor de beveiliging van vissersvaartuigen 1977 tot stand gekomen3. Dit verdrag is nog niet van kracht, maar is wel door Nederland geratificeerd. Het verdrag is inmiddels aangepast met het zogenaamde Cape Town Agreement4 dat ook nog niet in werking is getreden, maar wel door Nederland is geratificeerd.
Waarom is ervoor gekozen om nationale koppen op de internationale regelgeving te zetten, terwijl in het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat er juist geen nieuwe nationale koppen zouden komen en bestaande zo veel mogelijk geschrapt zouden worden?
Er is geen sprake van nationale koppen.
Bent u bereid om uitvoering van deze onderdelen van de wet aan te houden en met de sector in gesprek te gaan over proportionele en werkbare veiligheidseisen die aansluiten bij de praktijk op vissersschepen?
Deze constatering is niet juist. VisNed stelt dat de aanvullende training reddingmiddelen en de training brandbestrijding voor gevorderden worden vereist voor iedere visser. Deze trainingen worden echter niet vereist in het geval van kleinere vissersvaartuigen in een beperkt vaargebied. Zodra er sprake is van grotere vissersvaartuigen in een onbeperkt vaargebied worden deze eisen ook gesteld in buurlanden, zoals België. In het geval van Duitsland worden de STCW-eisen voor de handelsvaart toegepast op grotere vissersvaartuigen in een onbeperkt vaargebied. Dit betekent dat in Duitsland zwaardere trainingseisen van toepassing zijn. Zo geldt dat de training reddingmiddelen en de training brandbestrijding voor gevorderden iedere 5 jaar herhaald moeten worden.
Het bericht 'Pensioenfonds PME doet honderden bedrijven in de ban' |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Ben u bekend met het bericht «Pensioenfonds PME doet honderden bedrijven in de ban»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat pensioenfondsen, waaronder PME en ABP, hun beleggingen steeds meer laten bepalen door ideologische motieven, zoals diversiteit, bestuur en klimaat, in plaats van financieel rendement voor hun deelnemers? Zo nee, waarom niet?
Die zorgen deel ik niet. Een pensioenfonds belegt in het belang van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden en stelt daartoe het beleggingsbeleid op waarbij financieel rendement en maatschappelijke belangen worden gewogen. Daarom worden wettelijke eisen gesteld aan de beleggingen van pensioenfondsen. Het hiervoor bestaande wettelijk kader laat hierover geen misverstand ontstaan. Dit wordt ook geborgd door het toezicht van DNB.
Hoe verhoudt het handelen van PME zich tot de breed aangenomen motie-Aartsen, waarin is uitgesproken dat pensioenfondsen zich moeten richten op risico en rendement in plaats van politieke of morele afwegingen? Waarom wordt er nog steeds geen werk gemaakt van het tegengaan van ideologische uitsluitingscriteria bij pensioenfondsen?2
Naar aanleiding van de motie Aartsen heb ik het toezichtkader bezien en geconstateerd dat de wet- en regelgeving waar het strategisch beleggingsbeleid van pensioenfondsen aan moet voldoen, er voor zorgt dat pensioenfondsen een financieel gezond en koopkrachtig pensioen nastreven voor hun deelnemers. Ik heb dan ook geen aanleiding gezien om het toezichtskader aan te scherpen. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in de Verzamelbrief Pensioenonderwerpen najaar 2024.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van PME dat de VS «geen vriend meer is» en zich zou ontwikkelen tot een autocratie? Acht u zulke uitspraken gepast van iemand die verantwoordelijk is voor miljarden aan pensioengeld van Nederlandse burgers?
De aangehaalde uitspraken van de pensioenfondsbestuurder zijn voor zijn eigen verantwoordelijkheid. Ik heb geen reden om daar een oordeel over te geven.
De gevolgen van toenemende robotisering voor werkgelegenheid en belastinginkomsten |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Tom van der Lee (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
|
|
|
Heeft het kabinet kennisgenomen van de recente ontwikkelingen bij Duitse autofabrikanten zoals Mercedes-Benz en BMW, waarbij de inzet van humanoïde robots wordt getest voor werkzaamheden die voorheen door mensen werden uitgevoerd?
Ja.
Hoe duidt het kabinet deze ontwikkeling? In hoeverre ziet het kabinet deze nationale en internationale ontwikkelingen als indicatief voor een verschuiving op de arbeidsmarkt?
Het kabinet ziet automatisering als een structurele trend. Nieuwe technologische ontwikkelingen zoals robots zorgen ervoor dat taken die eerst door mensen werden uitgevoerd, (deels) door machines kunnen worden uitgevoerd. Technologische verandering beïnvloedt de werkinhoud en baanzekerheid van werkenden.
In het verleden is de totale werkgelegenheid niet afgenomen door automatisering. Het aantal banen in Nederland zit zelfs op een historisch hoogtepunt. Tegenover taken die worden geautomatiseerd, staan nieuwe taken om technologie te ontwerpen, bouwen, aan te sturen of te onderhouden. En door toenemende welvaart neemt de vraag naar mensenwerk toe in sectoren als zorg, onderwijs, cultuur en recreatie. Een opgave is wel om te zorgen dat werkenden mee kunnen komen met het tempo van verandering. En dat werkenden wiens baan verdwijnt voldoende weerbaar zijn, adequate sociale zekerheid hebben, en zicht hebben op nieuwe mogelijkheden die er voor hen zijn op de arbeidsmarkt (zie antwoord 5).
Hoewel de impact van technologie op de arbeidsmarkt een constante trend is, kan die trend wel veranderen door nieuwe technologie. Dat kan zo zijn als technologische verandering sneller gaat, de taakinhoud van beroepen ingrijpender verandert, en het domein van moeilijk automatiseerbare taken kleiner wordt. Humanoïde robots spreken (net als AI) tot de verbeelding door hun «menselijkheid», die de vraag oproept welke taken er nog overblijven voor echte mensen. Toch zijn humanoïde robots geen echte mensen en hebben zij menselijke programmeurs en monteurs nodig om te kunnen werken. Het kabinet ziet dus geen plotselinge verschuiving door humanoïde robots, maar continuering van een bestaande trend van automatisering.
Naast automatisering zijn er nog meer brede trends van invloed op de arbeidsmarkt, zoals vergrijzing, versterking van de krijgsmacht, de verduurzaming van de economie en de woningbouwopgave. Al deze trends vragen inzet van werkenden op een arbeidsmarkt die nu al krap is. Het kabinet ziet technologische innovatie als kans om productiever te worden en maatschappelijk opgaven te realiseren. De verwachting is dat de aanhoudend krappe arbeidsmarkt met grote maatschappelijke opgaven werkgelegenheid blijft bieden. Dit is in lijn met de analyse van de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen die AI en robotisering noemt als belangrijke trend, en desondanks wijst op krapte op de arbeidsmarkt als opgave voor de toekomst.
In hoeverre wordt binnen het kabinet of bij planbureaus onderzoek gedaan naar de gevolgen van robotisering? Is er ook onderzoek gedaan naar de gevolgen voor het sociale zekerheidsstelsel?
Er is in het recente verleden veel onderzoek gedaan naar automatisering en robotisering. Bijvoorbeeld door het CPB, SCP, de WRR, de SER, het Rathenau instituut en internationale organisaties als de OESO en het IMF.1 Deze onderzoeken zijn niet specifiek gericht op de gevolgen voor het sociale zekerheidsstelsel maar met name de SER, de OESO en het IMF nemen dit wel mee als thema.
Geldt hetzelfde voor artificiële intelligentie (AI)?
Ook naar AI zijn onderzoeken gedaan door de hierboven genoemde instituten.2
Welke lessen trekt het kabinet uit de toepassing van humanoïde robots bij toonaangevende industriële bedrijven, en ziet het kabinet hierin een signaal voor de toekomstbestendigheid van de Nederlandse arbeidsmarkt?
Zoals hierboven toegelicht, ziet het kabinet toepassing van humanoïde robots als voorbeeld van een bredere trend van automatisering. Dat is één van de trends die de Commissie Regulering van Werk heeft meegenomen in haar advies over de Nederlandse arbeidsmarkt. Die commissie stelt vast dat de Nederlandse arbeidsmarkt onvoldoende toekomstbestendig is, onder meer in het bieden van voldoende zekerheid aan alle werkenden, en het borgen van de ontwikkeling van werkenden.3 In lijn hiermee heeft ook de SER geadviseerd aan het werk te gaan met de toekomstbestendigheid van de arbeidsmarkt.4 Tegen deze achtergrond is het noodzakelijk om de arbeidsmarkt te hervormen om die toekomstbestendiger te maken.
Het SER-MLT is vervolgens uitgewerkt in het arbeidsmarktpakket, dat tot stand is gekomen door middel van intensieve en constructieve overleggen met sociale partners en het (toenmalig) kabinet. Verschillende maatregelen uit het arbeidsmarktpakket hebben tot doel om werkenden meer werk- en inkomenszekerheid te geven.
Onderdeel van het arbeidsmarktpakket is de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur. Hiermee zorgen we voor betere matching op de arbeidsmarkt doordat mensen en bedrijven voor hun vragen over werk, scholing en personeel terecht kunnen bij een centraal punt per regio: het Werkcentrum. Daarnaast verbeteren we de ICT-infrastructuur voor digitale matching en stimuleren en faciliteren we skills-gericht werven en ontwikkelen. Dit biedt werkzoekenden beter zicht op de mogelijkheden die er voor hen zijn op de arbeidsmarkt. Ook helpt het duurzame matches te vinden voor werkenden die te maken hebben met automatiseringsrisico’s.
Een ander belangrijk onderwerp is leven lang ontwikkelen (LLO). Het kabinet zal na de zomer haar gezamenlijke LLO agenda delen met de Kamer. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar een stelsel van persoonlijke leerrekeningen.
Zoals ook de SER benadrukt in zijn advies over AI en werk, is het belangrijk dat werkgevers hun medewerkers goed meenemen bij implementatie van nieuwe technologie. Zowel via medezeggenschap, als door werkenden goed te ondersteunen bij het leren omgaan met nieuwe technologie.
Hoe beoordeelt het kabinet de potentiële impact van toenemende robotisering en AI op de structurele belastingopbrengsten, met name op het gebied van loonbelasting en sociale premies?
AI en robotisering leidt tot een structuurverandering in de economie. Een veranderende economische structuur betekent ook een verandering in de mix van belastingrondslagen. Technologische verandering is echter slechts één van de relevante factoren die de economie en daarmee de belastingontvangsten en de samenstelling daarvan op de lange termijn beïnvloeden. Zo beschrijft onder andere de Europese Commissie een aantal «mega-trends» voor het belastingstelsel, waaronder vergrijzing, klimaatverandering, regionalisering van waarde-ketens, globalisering maar ook internationale fragmentatie.5 De wijze waarop en mate waarin deze trends de economie en de belastinggrondslagen beïnvloeden is onzeker. Jarenlang is globalisering de drijvende kracht achter de internationale welvaartsontwikkeling geweest en dat geldt zeker voor Nederland. Door internationale fragmentatie kan deze ontwikkeling stagneren of zelfs omgedraaid worden. Grote onzekerheid geldt ook voor de snelheid, vorm en implementatie van technologische ontwikkelingen als AI en robotisering.6 De vraag rijst daarbij bovendien op in welke mate deze ontwikkelingen stuurbaar zijn op nationaal niveau. Er zijn dus nog grote onzekerheden en meerdere en uiteenlopende scenario’s mogelijk, zo geven instituten als OESO, IMF en CPB aan. Het IMF denkt op dit moment na over zowel disruptieve als non-disruptieve scenario’s.7
Wat betreft de gevolgen van AI voor het belastingstelsel het volgende. Het primaire doel van het belastingstelsel is om voldoende opbrengsten te generen om de publieke voorzieningen te financieren. Daarnaast is het belastingstelsel – zeker in Nederland – een belangrijk instrument voor herverdeling, oftewel om verschillen in inkomen en vermogen in de maatschappij te verkleinen. En ten derde wordt het belastingstelsel ook gebruikt om gedrag van burgers en bedrijven te beïnvloeden. Deze drie doelen gelden ongeacht de externe omstandigheden. Gegeven de stapeling van economische onzekerheden richting de toekomst is het wenselijk dat het belastingstelsel zowel robuust is, als wendbaar is ten aanzien van deze doelen.8 Zo zijn er scenario’s mogelijk waarbij technologische ontwikkeling ertoe leidt dat het aandeel van het kapitaalinkomen in de economie toeneemt, specifieke bedrijven meer marktmacht ontwikkelen, of de inkomens- en vermogensverdeling schever wordt.9 Een scenario waarin de grondslag arbeid – die tot nu toe verreweg de belangrijkste bijdrage levert aan de belastingopbrengsten in Nederland – in belang afneemt, is denkbaar. Het IMF geeft aan dat in het verleden technologische ontwikkelingen hebben geleid tot een groter aandeel van kapitaal in de economie. Een robuust belastingstelsel in termen van het op peil houden van de belastingontvangsten, vangt dit op door inkomen uit verschillende soorten kapitaal breed en evenwichtig te belasten en de verschillen tussen de belastingdruk op kapitaal en arbeid te beperken. Daarbij wijst het IMF ook op de relatie tussen technologische ontwikkelingen en herverdeling. De productiefactor arbeid is immers veel breder verdeeld onder huishoudens dan de productiefactor kapitaal. De noodzaak tot zowel wendbaarheid en robuustheid wijzen dezelfde richting uit voor het fiscale beleid: een eenvoudiger belastingstelsel, dat zich – kort gezegd – kenmerkt door brede grondslagen en weinig uitzonderingen. Dat draagt namelijk bij aan beide randvoorwaarden. Technologische ontwikkelingen, tot dusver omschreven als uitdaging, bieden overigens ook kansen voor de Belastingdienst om de rol van uitvoering en handhaving te versterken.
Ongeacht welk scenario, is het ontwikkelen en behouden van een robuust en wendbaar belastingstelsel dat in de toekomst voldoende belastingontvangsten genereert en bijdraagt aan de verdeling van de welvaart zoals Nederland dat sinds WO II heeft opgebouwd, een voortdurende opgave die verder rijkt dan enkel het huidige kabinet. Dit kabinet zet daar al wel stappen in. In het bijzonder wijs ik hierbij op de hervorming van box 3 van de inkomstenbelasting door over te gaan op een stelsel dat het werkelijk rendement op spaar- en beleggingsvermogen belast (waarvoor het wetsvoorstel inmiddels aan uw Kamer is aangeboden)10, het voornemen om wetgeving voor te bereiden om het belasting- en toeslagenstelsel gezamenlijk te hervormen11, en de continue aandacht voor noodzakelijke modernisering van de ICT-systemen en de personeelsopgave van de Belastingdienst.12
Worden er momenteel scenario’s doorgerekend en beleidsvarianten voorgesteld waarin rekening wordt gehouden met een verschuiving van arbeidsinkomsten naar kapitaalinkomsten, en de gevolgen daarvan voor de houdbaarheid van het sociale zekerheidsstelsel?
Zie antwoord vraag 6.
Is het kabinet bereid om alternatieve vormen van belastingheffing te verkennen, zoals een bredere kapitaalbelasting of een belasting op robots, om zo ook in de toekomst de financiering van collectieve voorzieningen veilig te stellen?
Zie antwoord vraag 6.
Raadsleden met een uitkering |
|
Glimina Chakor (GL), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
|
|
|
Kent u het rapportUitkeringsgerechtigden en de raadsvergoeding van de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden en herinnert u zich de antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Westerveld en Chakor (beiden GroenLinks-PvdA) over ondersteuning voor mensen met een beperking voor hun functie als gemeenteraadslid, Statenlid of lid van het algemeen bestuur van een waterschap (20 januari 2025)?1
Ja.
Deelt u de mening dat ook mensen met een uitkering in gemeenteraden vertegenwoordigd moeten kunnen zijn en dat het hebben van uitkering daarbij niet belemmerend mag werken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening. Ik wil graag daadwerkelijk de belemmeringen wegnemen voor mensen met een beperking om volksvertegenwoordiger te worden. Zoals u weet2, is het al langjarig beleid van mijn ministerie dat politieke ambtsdragers met een beperking in dezelfde uitgangspositie worden gebracht als ambtsdragers zonder beperking. Ik vind het van groot belang dat iedereen kan deelnemen aan de politiek en dat de keuze om daaraan deel te nemen, niet wordt beïnvloed door bijvoorbeeld een angst om door die deelname het toegekende recht op uitkering te verliezen. In het navolgende spreek ik kortheidshalve over het raadslidmaatschap, maar het gestelde geldt voor alle (decentrale) volksvertegenwoordigers.
Herkent u de kernboodschap van dit rapport namelijk: «De toegang van uitkeringsgerechtigden tot het raadslidmaatschap wordt onnodig beperkt. De huidige regeling rond de raadsvergoeding ondermijnt het algemeen passief kiesrecht en sluit mensen met een uitkering feitelijk uit van deelname aan de lokale democratie»? Zo ja, wat gaat u ondernemen om hierin verbetering aan te brengen? Zo nee, waarom niet?
Ik herken veel van de signalen, maar ik vind de conclusie zwaar aangezet. Zoals mijn ambtsvoorganger eerder3 al aangaf, is dit een complex en veelkoppig probleem. Bovendien behoort de aanpak ervan ook niet uitsluitend tot de verantwoordelijkheidsgebieden van onze twee departementen. De samenloopproblematiek vormt bovendien helaas maar een deel van de barrières voor de deelname van mensen met een uitkering aan de politiek. Maar er blijkt ook behoefte aan meer informatie en bewustwording bij de doelgroep, bij de overheidsorganen en bij de politieke partijen. Ik kom daar hieronder op terug, met name in mijn antwoord op vraag 5.
In tegenstelling tot wat de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden voorstelt, zie ik de mogelijke oplossing voor dit probleem echter niet in een herinrichting van het hele stelsel van fiscaliteit en sociale zekerheid. Maar ik wil mij wel inspannen voor een verbeterde en duidelijkere uitvoering. Ik kom daar in mijn antwoord op vraag 8 op terug.
Deelt u de mening uit dit rapport dat de regeling waarbij raadsleden die een uitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen ontvangen hun raadsvergoeding moeten laten aanpassen «onduidelijk, complex en moeilijk uitvoerbaar» is, hetgeen eraan bijdraagt dat dat de combinatie van een uitkering met raadswerk onnodig onaantrekkelijk maakt? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om deze regelgeving beter uitvoerbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
In het rapport worden verschillende ongelijksoortige zaken aangekaart. Er wordt gewezen op de complexiteit van de van toepassing zijnde regelgeving, maar ook op de als onvoldoende gekwalificeerde uitvoering ervan in de praktijk door UWV en griffiers. Daarnaast wordt de verrekensystematiek van de sociale zekerheid als zodanig ter discussie gesteld. Er wordt aandacht gevraagd voor de angst van uitkeringsgerechtigden om in het kader van deze complexe regelgeving als fraudeur te worden aangemerkt. Verder wordt aangegeven dat de geïnterviewden de verrekening van de inkomsten als ambtsdrager met de uitkering, als ongelijke behandeling of zelfs een straf ervaren, omdat deze verrekening niet plaatsvindt bij niet-uitkeringsgerechtigden.
Zoals ik ook in het Commissiedebat op 10 september 2025 over Versterking lokaal bestuur heb gezegd, herken ik veel van de signalen en trek ik mij deze situatie aan. Tegelijkertijd is de materie complexer dan uit het rapport naar voren komt. Die complexiteit van de regelgeving is niet vreemd. Elke beperking of combinatie van beperkingen is uniek. Dat vereist maatwerk en in naar aard en achtergrond verschillende soorten uitkeringen4. Vervolgens is daar dan de samenloop van inkomsten uit het raadslidmaatschap met één of meer van die wetten. Elk van deze wetten kent zijn eigen voorwaarden en verrekensystematiek, welke ook goed verklaarbaar zijn vanuit het doel waarvoor zij zijn ingesteld. En dan volgt nog de eventuele doorwerking naar fiscale toeslagen zoals de huur- en/of zorgtoeslag.
De zorg over de impact van de politieke functie op de uitkering of toeslag is dus terecht, maar helaas niet eenvoudig, laat staan op korte termijn, weg te nemen. Met deze complexiteit hebben overigens ook uitkeringsgerechtigden te maken die geen beperking of geen politieke ambitie hebben, maar die ook nieuwe inkomsten genereren. Nieuwe inkomsten uit werk in een uitkeringssituatie, of dat werk nu in de marktsector, de overheid, de politiek of het bestuur wordt gevonden, heeft op basis van de geldende wet- en regelgeving in beginsel consequenties voor het recht op en de hoogte van de uitkering of het samenstel van uitkering(en) en toeslag(en).
Een van de wettelijke consequenties van de vergoeding voor het raadslidmaatschap is de verrekening die vanwege de nieuwe inkomsten wordt toegepast op een uitkering. Hoewel ik mij kan voorstellen dat het voor betrokkenen misschien zo aanvoelt, benadruk ik dat er geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel of van een straftoemeting, indien de inkomsten uit het raadslidmaatschap worden verrekend met de uitkering. Aan een uitkeringsgerechtigd raadslid wordt hetzelfde bedrag aan vergoeding voor de werkzaamheden betaald als aan een raadslid zonder uitkering. Daarmee worden zij dus gelijk behandeld qua beloning voor het werk en de inzet als raadslid.
De verrekening op grond van de uitkeringsregeling is een uitvloeisel van het feit dat de desbetreffende uitkering een wettelijke vangnetvoorziening is. Het systeem van de sociale zekerheid is gebaseerd op de gedachte dat iemand minder financiële ondersteuning van de samenleving nodig heeft, naarmate die meer in staat is om zelf inkomsten te verwerven. En daarin wordt een uitkeringsgerechtigd raadslid hetzelfde behandeld als een uitkeringsgerechtigde die op andere wijze inkomsten heeft.
Om de situatie van een uitkeringsgerechtigd raadslid gelijk te stellen met die van een volksvertegenwoordiger die inkomsten uit arbeid geniet of een eigen bedrijf heeft, is in dit verband geen eerlijke vergelijking. Laatstgenoemden voorzien in hun eigen inkomen en hebben geen recht op uitkering. Daardoor hebben zij niet dezelfde rechten, maar dus ook niet dezelfde plichten. Overigens gaan zij vaak vanwege het raadslidmaatschap een minder aantal dagen werken in hun hoofdfunctie, waardoor zij minder inkomsten hebben uit die functie. De raadsvergoeding is dan bedoeld om het verlies aan inkomen in de hoofdfunctie te compenseren. Dat is weliswaar een in de privésfeer genomen beslissing, maar heeft een vergelijkbaar effect als verrekening.
Deelt u de mening dat uit uw eerdere antwoord op vraag vijf van de genoemde vragen over de complexiteit van de impact van een politieke functie op het recht op een uitkering ook al aangeeft dat het hebben van een uitkering voor het raadslidmaatschap onnodig belemmerend werkt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hierboven in mijn antwoord op vraag 4 heb beschreven, zijn er door de vele variabelen en het vereiste maatwerk redenen voor die complexiteit. Op grond van de geldende wet- en regelgeving heeft het genereren van nieuwe inkomsten voor alle uitkeringsgerechtigden bepaalde gevolgen, zoals verrekening met de uitkering. Die verrekening is een hoeksteen van het systeem dat geldt voor alle uitkeringsgerechtigden.
Wat het systeem ook complex maakt, is het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid. Ik kan mij goed voorstellen dat mensen met een uitkering de politiek niet in durven omdat zij vrezen dat zij na hun aftreden, door hun werkzaamheden als raadslid, hun arbeidsongeschiktheidsuitkering geheel of gedeeltelijk verliezen. Zij zijn bang voor een herbeoordeling van hun arbeidsongeschiktheid. Ik proef dat daar ook een grote, zo niet de grootste, zorg ligt van de uitkeringsgerechtigden.
Die zorg is echter niet terecht. Want al decennia geldt voor alle arbeidsongeschiktheidswetten dat inkomen uit raadswerk nooit om die reden leidt tot het eindigen van het recht. Dit is bepaald in de Regeling uitzondering toepassingstermijn anticumulatie arbeidsongeschiktheidswetten (Stcrt. 2022, 34864)5. Deze regeling geldt voor alle uitkeringsgerechtigden op grond van de WAO, WAZ, WIA en de Wajong. Het is opvallend dat deze regeling zo onbekend is, terwijl deze dus juist expliciet en binnen het systeem deze zorg wegneemt.
Een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid kan niet helemaal worden uitgesloten, maar dat kan alleen als er andere signalen zijn dat er sprake is van een verbetering in de belastbaarheid van betrokkene. Dat een herbeoordeling niet helemaal kan worden uitgesloten, is op zich logisch. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de situatie dat het raadslid tijdens het raadslidmaatschap door een succesvolle medische behandeling gedeeltelijk herstelt waardoor de arbeidsongeschiktheid is afgenomen. Bij afname in beperkingen en toename in de mogelijkheden is zo’n herbeoordeling natuurlijk altijd mogelijk. Daarbij geldt dan wel dat het UWV bij een dergelijke herbeoordeling het inkomen uit raadswerk buiten beschouwing moet laten.
Gelet op het belang van de politieke participatie van personen met een arbeidsbeperking, zullen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik genoemde regeling weer nadrukkelijk onder de aandacht brengen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal het UWV hierop nogmaals attenderen en vragen de communicatie over deze regels te verbeteren en nogmaals onder de aandacht te brengen van de medewerkers in de uitvoering. En ik zal de doelgroep, de griffiers en de politieke partijen op de regeling wijzen.
Deelt u de mening dat uit het genoemde rapport weer blijkt dat ook voor raadsleden met een beperking de door u in de eerdere antwoorden genoemde website niet afdoende is om de benodigde op maat gemaakte informatie te krijgen? Zo ja, gaat u dan alsnog een vast informatiepunt instellen waar de individuele ambtsdrager of griffier (op het individu toegesneden) informatie kan verkrijgen en op welke termijn gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?2
Het is mij wat te vroeg om nu al van het eind januari 2025 gelanceerde Diversiteitsplein te concluderen dat dit platform niet voldoet. Het levert voor zowel de doelgroep als zijn ondersteuners op één plek algemene informatie over de voor deze specifieke doelgroep relevante arbeidsvoorwaarden. Bovendien geeft het de gelegenheid om met elkaar in gesprek te gaan met tips, ervaringen en vragen.
Tijdens het eerdergenoemde Commissiedebat is er door verschillende partijen op aangedrongen dat aan uitkeringsgerechtigden die het raadslidmaatschap ambiëren, vooraf op het individu toegesneden berekeningen worden verstrekt zodat zij de consequenties kunnen overzien van de beslissing om politiek actief te worden. Hoewel ik de wenselijkheid hiervan onderschrijf, moet ik helaas opmerken dat het vaak niet mogelijk is om die informatie vooraf te geven. Ook de uitvoeringsorganisatie heeft te maken met de complexiteit van het systeem. Door de variëteit in omstandigheden en uitkeringen en/of toeslagen die in het individuele geval van toepassing zijn, is de uitvoeringsorganisatie afhankelijk van gegevens die veelal pas achteraf beschikbaar komen. Dit is de keerzijde van het vereiste maatwerk.
Zoals mijn ambtsvoorganger eerder7 beschreef, is het niet mogelijk gebleken het beoogde, vaste informatiepunt tot stand te brengen waar de individuele ambtsdrager op hem of haar toegesneden informatie zou kunnen verkrijgen. Overigens zou zo’n vast informatiepunt, ook als het wel tot stand zou zijn gebracht, om genoemde redenen, nog steeds niet vooraf op het individu toegesneden berekeningen kunnen verstrekken. In een poging om de vragensteller toch een beeld te geven van de mogelijke consequenties van de inkomsten van het raadslidmaatschap op uitkering of toeslag, is gekozen voor het geven van algemene informatie op het Diversiteitsplein. Tot die informatie behoren onder andere beschrijvingen hoe per soort arbeidsongeschiktheidsuitkering en de zorg- en huurtoeslag de desbetreffende verrekeningssystematiek in zijn algemeenheid werkt.
Deelt u de mening uit het rapport dat het raadslidmaatschap geen betaalde arbeid is die invloed zou mogen hebben op het recht op uitkering? Zo ja, wat is er nodig om de regelgeving in die zin aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Het huidige stelsel van de arbeidsongeschiktheidswetgeving hanteert als uitgangspunt dat het weliswaar om mensen met een verminderde inzetbaarheid op de arbeidsmarkt gaat, maar dat zij wel hun restverdiencapaciteit moeten benutten om zelf in een inkomen te voorzien. De Nederlandse Vereniging voor Raadsleden stelt dat het raadswerk geen betaalde arbeid in traditionele zin is. Ik vind het raadslidmaatschap inderdaad geen «gewone baan» zoals die in de markt of de overheid voorkomen. Het gaat bij een raadslid om een nevenfunctie die betrokkene doet voor het algemeen belang, die uit de aard der zaak altijd tijdelijk van aard is en bovendien onzeker want afhankelijk van de kiezer. Dat doet er echter niet aan af dat de vergoedingen voor het verrichten van werkzaamheden als raadslid voor de Belastingdienst, en daarmee voor de diverse arbeidsongeschiktheidswetten en de Participatiewet, worden beschouwd als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Het is staand kabinetsbeleid dat voor uitkeringsgerechtigden die politiek actief zijn of worden, dezelfde regels gelden voor het verrekenen van de inkomsten met de uitkering, als voor uitkeringsgerechtigden die andere werkzaamheden verrichten.
Kunt u ingaan op de in het rapport genoemde voorstellen tot aanpassingen van de regeling, te weten dat voor raadsleden met een uitkering die uitkering tijdelijk wordt opgeschort met behoud van alle rechten op een uitkering na afloop van het raadslidmaatschap, of dat raadsleden in plaats van de raadsvergoeding kunnen kiezen voor een maximale vrijwilligersvergoeding?
Het schrappen van 130 tot 180 banen bij Wageningen Universiteit |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat Wageningen Universiteit volgens een recent bezuinigingsplan in totaal € 80 miljoen denkt te kunnen besparen op, in eerste instantie, ondersteunende afdelingen (€ 35 miljoen) en onderwijs en onderzoek (€ 45 miljoen)?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ik ben bekend met het bericht. De WUR heeft de autonomie om het budget naar eigen inzicht in te zetten en deze keuzes behoren tot de verantwoordelijkheid van instellingen. Naar aanleiding van de berichtgeving is contact opgenomen met de WUR. De WUR geeft aan te moeten gaan besparen en dat hier meerdere redenen voor zijn: dalende studentenaantallen, bezuinigingen op de begrotingen van OCW en LVVN, en minder beschikbare middelen vanuit Buitenlandse Zaken voor onderwijs- en onderzoeksprojecten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Overigens geeft de WUR aan dat er al sprake was van een operationeel verlies voordat er sprake was van bezuinigingen door het kabinet. Deze factoren maken dat de WUR lastige keuzes heeft moeten maken om de organisatie financieel gezond te houden.
Daarnaast is het van belang te benadrukken dat circa de helft van de € 80 miljoen bezuiniging bij de WUR betrekking heeft op het universitaire deel van de WUR. De andere helft heeft betrekking op Wageningen Research dat zich richt op toegepast onderzoek en voor een substantieel deel wordt gefinancierd door het Ministerie van LVVN. Ik begrijp dat dergelijke besluiten grote impact hebben op de WUR en diens medewerkers. Ik vertrouw erop dat instellingen hun maatregelen weloverwogen nemen.
Bent u het ermee eens dat door dit soort bezuinigingsplannen onomkeerbare en onherstelbare schade wordt toegebracht aan het huidige onderwijs- en onderzoekniveau van Nederlandse kennisinstellingen? Zo nee, waarom niet?
Zoals de situatie van de WUR aantoont, is de achtergrond van de bezuinigingen divers en niet één op één te relateren aan de bezuinigingen van het kabinet. Naast bezuinigingen wordt de WUR bijvoorbeeld geconfronteerd met dalende studentenaantallen, minder inkomsten voor ontwikkelingssamenwerking en was er al sprake van een operationeel verlies.
Om hun organisatie financieel gezond te houden moeten instellingen soms ook lastige keuzes maken. Hogescholen en universiteiten hebben een hoge mate van autonomie. Het is aan de hogescholen en universiteiten zelf om keuzes te maken over de inhoud van onderwijs en onderzoek.
Het is daarom voor het ministerie niet mogelijk om specifieke uitspraken te doen over de impact en de gevolgen van de bezuiniging. Wel heb ik er vertrouwen in dat instellingen weloverwogen keuzes maken met betrekking tot het personeelsbeleid waarbij de oplossingsrichtingen ook aansluiten bij de oorzaak van de problemen.
Moet niet juist met het oog op het voorkomen van onomkeerbare beslissingen snel helderheid worden gegeven aan onderwijsinstellingen over de te verwachten bezuinigingsmaatregelen?
Met de vaststelling van de begroting 2025 is er voor onderwijsinstellingen duidelijkheid gekomen over de hoogte van het beschikbare budget en de resterende bezuinigingsopgaven. Voor het zomerreces wordt naar verwachting de eerste suppletoire begroting 2025 vastgesteld. Instellingen zijn vervolgens zelf verantwoordelijk voor de aanwending van het beschikbare budget ten behoeve van onderwijs en onderzoek.
Dankzij interne waarborgen, zoals de Raad van Toezicht en medezeggenschap, heb ik er vertrouwen in dat de WUR, maar ook andere instellingen, op een zorgvuldige wijze keuzes zullen maken ten aanzien van hun onderzoek en onderwijsaanbod. Ook vertrouw ik erop dat keuzes ten aanzien van het personeelsbeleid in lijn zijn met wet- en regelgeving en arbeidsrechtelijke afspraken.
Met het oog op de dalende studentenaantallen onderschrijf ik overigens het belang van een stabiele en voorspelbare financiering voor de instellingen. De komende periode wordt daarom gewerkt aan een brede verkenning naar de bekostigingssystematiek. Daarnaast krijgen instellingen via de Rijksbijdragebrieven ook meerjarig een doorkijk op de hoogte van de bekostiging en de bezuinigingsopgaven.
Is onderzocht welk effect het bezuinigingsplan van Wageningen Universiteit zal hebben op het Wageningse onderwijs- en onderzoekklimaat en op de lokale en regionale economie? Zo ja, hoe beoordeelt u deze effecten?
De universiteit geeft aan in eerste instantie te bezuinigen op de indirecte kosten en de ondersteunende organisatie. Daarnaast heeft de instelling ook aangegeven dat de bezuinigingen op een later moment ook het primaire proces zullen raken. Ik begrijp dat dergelijke besluiten grote impact hebben op de WUR, diens medewerkers en de directe omgeving.
Het is voor het ministerie niet mogelijk om uitspraken te doen over de gevolgen van specifiek de bezuinigingen op het Wageningse onderwijs- en onderzoekklimaat en de lokale en regionale economie. Zoals ook eerder aangegeven vertrouw ik er op dat de WUR weloverwogen keuzes maakt ten aanzien van hun onderzoek en onderwijsaanbod.
Bent u het ermee eens dat afgezien moet worden van de huidige bezuinigingsmaatregelen op het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft deze keuzes gemaakt om de overheidsfinanciën gezond te houden. Hiermee wordt het ook mogelijk gemaakt dat in andere maatschappelijke doelen geïnvesteerd kan worden en is er ruimte gekomen voor lastenverlichting. De door het kabinet gemaakte keuzes zijn uitgebreid besproken met en geamendeerd door uw Kamer tijdens de begrotingsbehandeling van mijn departement. Met de vaststelling van de begroting 2025 is dit proces afgerond.