Het schrappen van 80 tot 100 banen door Universiteit Utrecht |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat Universiteit Utrecht door de aangekondigde kabinetsbezuinigingen tussen 2025 en 2029 structureel tientallen miljoenen moet besparen, met als gevolg dat 80 tot 100 banen worden geschrapt en de dienstverlening zal worden versoberd, in aanvulling op eerdere bezuinigingen die leidden tot het schrappen van de opleidingen Duits, Frans, Islam en Arabisch, Italiaans, Keltisch en religiewetenschappen? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Wat vindt u ervan dat studierichtingen worden geschrapt uit financiële overwegingen?
Wat vindt u van de ontwikkeling dat universiteitsgebouwen minder vaak zullen worden opengesteld, vaker gekozen moet worden voor online overleggen en buitenlandse reizen moeten worden verminderd?
Welke gevolgen heeft dit naar uw oordeel voor de onderwijs- en onderzoekskwaliteit?
Deelt u de mening dat de door de aangekondigde bezuinigingen op het hoger onderwijs ingegeven beslissingen kennisvernietiging in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om in overleg te gaan met hoger onderwijsinstellingen om te bezien hoe zo veel mogelijk kennis kan worden behouden en het serviceniveau van hoger onderwijsinstellingen op peil kan worden gehouden? Zo nee, waarom niet?
De vertraging van het UWV-onderzoek naar de beoordeling van postcovid-patiënten |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Julian Bushoff (PvdA), Mirjam Bikker (CU), Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «UWV-onderzoek naar beoordeling postcovid-patiënten vertraagd: «Geen gevoel van urgentie»»?1
Wat vindt u ervan dat het onderzoek naar hoe mensen met postcovid zijn beoordeeld door het UWV met bijna een jaar is vertraagd, ondanks eerdere toezeggingen om haast te maken? Deelt u de mening dat patiënten met post-covid hier niet op kunnen wachten, gezien de grote impact wanneer zij geen of onvoldoende WIA-uitkering ontvangen?
Klopt het dat pas in april 2025 is gestart met het verzamelen van gegevens, terwijl de signalen over problematische beoordeling van post-covid patiënten al langer bekend waren?
Herkent u het geschetste beeld dat er binnen het UWV weinig urgentie lijkt te zijn om dit probleem aan te pakken, ondanks herhaalde oproepen van patiëntenorganisaties, artsen en de Kamer?
Welke acties zijn in gang gezet sinds in juli 2024 bekend werd dat de medische gegevens van long-covid patiënten onvoldoende werden meegewogen bij de aanvraag voor een WIA-uitkering?2 Is er sindsdien iets veranderd aan de bij- en nascholing van verzekeringsartsen over post-covid en andere post-acute infectieussyndromen?
Hoe wordt voorkomen dat mensen met post-covid klachten in financiële problemen raken omdat zij geen of onvoldoende uitkering ontvangen?
Deelt u de zorgen van patiëntenorganisaties en artsen dat het UWV de complexiteit van post-covid klachten structureel onderschat en dat dit het afgelopen jaar nauwelijks aantoonbaar verbeterd is?
Hoeveel mensen met post-covid klachten zijn sinds 2021 beoordeeld voor een WIA-uitkering en hoeveel daarvan zijn (gedeeltelijk) afgewezen? Hoeveel van deze afwijzingen zijn later herzien of aangevochten?
In hoeverre heeft het grote tekort aan UWV-keuringsartsen3 invloed op de (her)keuring van post-covid patiënten? Kunt u aangeven of deze groep mensen hierdoor nog langer moet wachten op een eerlijke beoordeling?
Is de standaard Duurbelastbaarheid uit 2015 wat u betreft nog actueel genoeg? Klopt het dat moeilijk te objectiveren aandoeningen zoals longcovid, ME/CVS en andere postvirale aandoeningen ontbreken in de huidige richtlijn? Zo ja, betekent dit wat u betreft dat de richtlijn herzien moet worden?
Bent u bereid om, vooruitlopend op de resultaten van het onderzoek, te kijken naar tijdelijke aanpassingen in het beoordelingskader van het UWV, waarbij bijvoorbeeld het oordeel van de behandelend arts zwaarder weegt?
Deelt u de mening dat een structurele oplossing nodig is voor de erkenning en beoordeling van postvirale aandoeningen, en dat deze problematiek breder speelt dan alleen bij post-covid? Zo ja, welke acties gaat u hiertoe ondernemen?
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van Long Covid Nederland en PostCovid NL om in gesprek te gaan om de problemen gezamenlijk aan te pakken?
Het bericht ‘Hervorming politieke pensioenen per 2028 in gevaar’ |
|
Agnes Joseph (NSC), Henk Vermeer (BBB) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hervorming politieke pensioenen per 2028 in gevaar»?1
Wat is de status van het wetsvoorstel om de pensioenen van politieke ambtsdragers onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel?
Is de beoogde datum voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel nog steeds 1 januari 2028? Zo niet, wat is dan de beoogde datum?
Wat zijn de budgettaire gevolgen van uitstel van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel?
Zijn de complexe juridische en technische vraagstukken die samenhangen met de overgang van Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers (APPA) naar de Wet toekomst pensioenen (Wtp) inmiddels verholpen?
Indien dit niet het geval is, wat zijn dan de openstaande vraagstukken en op welke termijn worden deze verholpen?
Deelt u de mening dat de destijds gestuurde planningsbrief over de pensioenen van politieke ambtsdragers in het nieuwe pensioenstelsel geen realistisch transitieproces heeft weergegeven? Zo niet, waarom niet?
Wat doet het volgens u met het vertrouwen van deelnemers in het pensioenstelsel dat de pensioenen van politieke ambtsdragers pas op een later moment in het nieuwe stelsel worden ondergebracht, terwijl de transitie bij pensioenfondsen reeds in volle gang is?
Bent u bereid het wetsvoorstel om de pensioenen van politieke ambtsdragers onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel nog voor het zomerreces in internetconsultatie te laten gaan?
Het bericht ‘Fondsen mogen operationele buffer toch aanvullen vanuit solidariteitsreserve’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fondsen mogen operationele buffer toch aanvullen vanuit solidariteitsreserve»?1
Kunt u bevestigen dat in de Wet toekomst pensioenen expliciet staat dat de solidariteitsreserve niet mag worden gebruikt voor deling van operationele kosten?
Klopt het dat pensioenfonds APG is ingevaren terwijl in hun transitie- en implementatieplan staat dat ze de solidariteitsreserve willen kunnen inzetten om operationele tekorten aan te vullen? Zo ja, kunt u dan bevestigen dat dit in strijd is met de huidige Wet toekomst pensioenen?
Wat zijn de beweegredenen om het wettelijk mogelijk te maken dat de operationele buffer mag worden aangevuld vanuit de solidariteitsreserve, ondanks dat dit uitgebreid is besproken tijdens de wetsbehandeling van de Wet toekomst pensioenen?
Kunt u bevestigen dat een aantal pensioenuitvoerders een niet-toegestane rekenmethode bij het toedelen van overrendement gebruikt?2
Wat zegt het volgens u over de betrouwbaarheid van de pensioenwet- en regelgeving dat fondsen gewoon mogen invaren als het niet mogelijk blijkt te zijn om de rekenmethode voor het invaren aan te passen terwijl dit volgens De Nederlandsche Bank een overtreding van de geldende wet- en regelgeving is?
Herkent u een patroon in de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel waarin weeffouten in de wetgeving steeds vaker naar voren komen? Zo niet, waarom niet?
Deelt u de mening dat pensioenwet- en regelgeving betrouwbaar moet zijn én moet aansluiten op de werkelijkheid in de praktijk? Zo niet, waarom niet?
Hoe wenselijk acht u het dat er invaarbesluiten worden gegeven door DNB aan pensioenfondsen die feitelijk gezien niet aan de wet voldoen?
Jongeren werkzaam in de bollenteelt |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA), Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Klopt het dat jongeren van 13 tot 18 jaar werkzaam mogen zijn in de bollenteelt, bijvoorbeeld bij het wassen, sorteren of verpakken van bloembollen?
Kunt u bevestigen dat het wettelijk is toegestaan dat jongeren onder de 18 werkzaamheden verrichten in de agrarische sector, mits zij niet direct in aanraking komen met gevaarlijke stoffen?
Hoeveel jongeren onder de 18 zijn werkzaam in de bollenteelt? Heeft u hier landelijke of regionale cijfers van? Klopt het dat veel jongeren ook deze zomer weer vakantiewerk doen in de bollenteelt?
Wordt er bij inspecties aspecifiek gekeken naar de aanwezigheid van jongeren op werkplekken in de bollenteelt en de aard van hun werkzaamheden?
Kunt u aangeven onder welke omstandigheden jongeren worden blootgesteld aan gewasbeschermingsmiddelen, ook als zij er niet direct mee werken, bijvoorbeeld via contact met behandelde bollen of residuen in de lucht?
Zijn er onderzoeken bekend over de gezondheidsrisico’s voor werknemers – en specifiek jongeren – in de bollenteelt waar (veel) gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt?
Kunt u toelichten waarom jongeren wel mogen werken met bloembollen, ook als deze behandeld zijn met gewasbeschermingsmiddelen, terwijl ze volgens de wet niet met giftiger gevaarlijke stoffen mogen werken?
Vindt u het aannemelijk dat jongeren die bollen wassen of sorteren toch indirect blootgesteld kunnen worden aan restanten van gewasbeschermingsmiddelen?
Is er sprake van een grijs gebied in de regelgeving waarin jongeren niet met giftige stoffen mogen werken, maar wél met producten die eerder met deze stoffen behandeld zijn?
Worden bedrijven in de bollenteelt verplicht om voorafgaand aan het werk jongeren te informeren over mogelijke risico’s, en zo ja, hoe wordt dit geborgd?
In hoeverre wordt bij het opstellen van arbeidstijden en werkomstandigheden voor jongeren in de bollenteelt rekening gehouden met cumulatieve blootstelling aan chemische middelen?
Wat is de rol van de Arbeidsinspectie bij het controleren van jongerenwerk in sectoren met (mogelijk) giftige residuen, zoals de bloembollenteelt?
Bent u bereid te onderzoeken of de huidige regelgeving rondom vakantiewerk en jongerenarbeid voldoende bescherming biedt tegen blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen in de praktijk?
Bent u het ermee eens dat jongeren extra beschermd dienen te worden tegen gezondheidsrisico’s in het algemeen en van chemische stoffen in het bijzonder en dat zij hier op hun werkplek niet mee te maken mogen krijgen?
Hoe beoordeelt u de situatie waarin jongeren wettelijk niet met giftige stoffen mogen werken, maar wél met producten die zulke stoffen bevatten of bevatten hebben – en vindt u dat dit aanleiding is voor nadere regelgeving of verduidelijking?
Bent u bereid deze vragen, ook gezien de vragen ten aanzien van vakantiewerk, nog voor het zomerreces te beantwoorden?
Het bericht ‘Overstap naar nieuw stelsel drijft kosten pensioenfondsen flink op’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Overstap naar nieuw stelsel drijft kosten pensioenfondsen flink op»?1
Is een stijging van de kosten van de grootste vijf pensioenfondsen met 20% door de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel wat u betreft een acceptabele stijging? Zo ja, waarom?
Kunt u bevestigen dat de jaarlijkse kosten per deelnemer van gemiddeld € 120 rechtstreeks ten koste gaan van de deelnemer door ofwel een lager pensioen of een hogere pensioenpremie?
Hoe wenselijk is het volgens u voor de bestaanszekerheid van pensioendeelnemers dat de kosten voor pensioenuitvoering sterker stijgen dan de inflatie?
Is het volgens u aan de deelnemers uit te leggen dat een pensioenfonds pas in het boekjaar 2027 terugkeert naar «een acceptabel kostenniveau»? Zo ja, op welke wijze?
Kunt u een overzicht geven van de totale kosten voor pensioenuitvoering per jaar vanaf 2023?
In hoeverre is het volgens u nog realistisch dat de totale kosten van de transitie uit zullen komen op maximaal € 1 miljard, als de kosten voor pensioenuitvoering voor alleen de grootste vijf pensioenfondsen afgelopen jaar al zijn opgelopen naar in totaal € 637,2 miljoen?
Wat zegt het volgens u over de transparantie van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel dat niet ingeschat kan worden hoe hoog de transitiekosten uiteindelijk zullen uitvallen?
Hoe bent u voornemens om pensioenfondsen een duidelijker onderscheid te laten maken tussen kosten die gerelateerd zijn aan de transitie in het kader van de Wet toekomst pensioenen en kosten voor vernieuwing en onderhoud van de uitvoering die ook zonder de transitie waren gemaakt?
Onnodige trainingseisen voor vissers wet bemanning zeeschepen. |
|
Cor Pierik (BBB), Chris Stoffer (SGP) |
|
Rummenie , Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de brandbrief van VisNed d.d. 9 mei 2025 met betrekking tot de verplichte aanvullende trainingen voor vissers onder de nieuwe Wet bemanning zeeschepen?
Klopt het dat volgens de nieuwe regelgeving een voor de visserij ontworpen basisveiligheidstraining verplicht wordt gesteld inclusief een herhalingsplicht waarin onder meer reddingsmiddelen en brandbestrijding toegespitst op de visserij aan de orde komt?
Erkent u dat, omdat de meeste voorzieningen waarmee getraind wordt helemaal niet aanwezig zijn op vissersschepen, deze aanvullende trainingen niet aansluiten bij de praktijk op vissersschepen, en meer toegespitst zijn op de situatie op grote koopvaardijschepen zoals olietankers en cruiseschepen?
In hoeverre zijn deze trainingen expliciet verplicht gesteld op basis van internationale verdragen zoals het STCW-F-verdrag (Standards of Training, Certification and Watchkeeping for Fishing Vessel Personnel) of het Verdrag van Torremolinos? Kunt u bevestigen dat deze verdragen deze trainingen niet verplicht stellen voor de visserij?
Hoe verhoudt het opleggen van deze aanvullende trainingseisen zich tot de artikelen 40 en 40a van het Besluit zeevarenden, waarin vissers worden uitgezonderd van dergelijke verplichtingen en slechts de verplichting hebben de training basisveiligheid te volgen?
Klopt het dat het Verdrag van Torremolinos nog niet in werking is getreden en ook geen datum vaststaat waarop dit gaat gebeuren?
Waarom is ervoor gekozen om nationale koppen op de internationale regelgeving te zetten, terwijl in het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat er juist geen nieuwe nationale koppen zouden komen en bestaande zo veel mogelijk geschrapt zouden worden?
Bent u bereid om uitvoering van deze onderdelen van de wet aan te houden en met de sector in gesprek te gaan over proportionele en werkbare veiligheidseisen die aansluiten bij de praktijk op vissersschepen?
Het bericht 'Pensioenfonds PME doet honderden bedrijven in de ban' |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Ben u bekend met het bericht «Pensioenfonds PME doet honderden bedrijven in de ban»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat pensioenfondsen, waaronder PME en ABP, hun beleggingen steeds meer laten bepalen door ideologische motieven, zoals diversiteit, bestuur en klimaat, in plaats van financieel rendement voor hun deelnemers? Zo nee, waarom niet?
Die zorgen deel ik niet. Een pensioenfonds belegt in het belang van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden en stelt daartoe het beleggingsbeleid op waarbij financieel rendement en maatschappelijke belangen worden gewogen. Daarom worden wettelijke eisen gesteld aan de beleggingen van pensioenfondsen. Het hiervoor bestaande wettelijk kader laat hierover geen misverstand ontstaan. Dit wordt ook geborgd door het toezicht van DNB.
Hoe verhoudt het handelen van PME zich tot de breed aangenomen motie-Aartsen, waarin is uitgesproken dat pensioenfondsen zich moeten richten op risico en rendement in plaats van politieke of morele afwegingen? Waarom wordt er nog steeds geen werk gemaakt van het tegengaan van ideologische uitsluitingscriteria bij pensioenfondsen?2
Naar aanleiding van de motie Aartsen heb ik het toezichtkader bezien en geconstateerd dat de wet- en regelgeving waar het strategisch beleggingsbeleid van pensioenfondsen aan moet voldoen, er voor zorgt dat pensioenfondsen een financieel gezond en koopkrachtig pensioen nastreven voor hun deelnemers. Ik heb dan ook geen aanleiding gezien om het toezichtskader aan te scherpen. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in de Verzamelbrief Pensioenonderwerpen najaar 2024.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van PME dat de VS «geen vriend meer is» en zich zou ontwikkelen tot een autocratie? Acht u zulke uitspraken gepast van iemand die verantwoordelijk is voor miljarden aan pensioengeld van Nederlandse burgers?
De aangehaalde uitspraken van de pensioenfondsbestuurder zijn voor zijn eigen verantwoordelijkheid. Ik heb geen reden om daar een oordeel over te geven.
Heeft het kabinet kennisgenomen van de recente ontwikkelingen bij Duitse autofabrikanten zoals Mercedes-Benz en BMW, waarbij de inzet van humanoïde robots wordt getest voor werkzaamheden die voorheen door mensen werden uitgevoerd?
Ja.
Hoe duidt het kabinet deze ontwikkeling? In hoeverre ziet het kabinet deze nationale en internationale ontwikkelingen als indicatief voor een verschuiving op de arbeidsmarkt?
Het kabinet ziet automatisering als een structurele trend. Nieuwe technologische ontwikkelingen zoals robots zorgen ervoor dat taken die eerst door mensen werden uitgevoerd, (deels) door machines kunnen worden uitgevoerd. Technologische verandering beïnvloedt de werkinhoud en baanzekerheid van werkenden.
In het verleden is de totale werkgelegenheid niet afgenomen door automatisering. Het aantal banen in Nederland zit zelfs op een historisch hoogtepunt. Tegenover taken die worden geautomatiseerd, staan nieuwe taken om technologie te ontwerpen, bouwen, aan te sturen of te onderhouden. En door toenemende welvaart neemt de vraag naar mensenwerk toe in sectoren als zorg, onderwijs, cultuur en recreatie. Een opgave is wel om te zorgen dat werkenden mee kunnen komen met het tempo van verandering. En dat werkenden wiens baan verdwijnt voldoende weerbaar zijn, adequate sociale zekerheid hebben, en zicht hebben op nieuwe mogelijkheden die er voor hen zijn op de arbeidsmarkt (zie antwoord 5).
Hoewel de impact van technologie op de arbeidsmarkt een constante trend is, kan die trend wel veranderen door nieuwe technologie. Dat kan zo zijn als technologische verandering sneller gaat, de taakinhoud van beroepen ingrijpender verandert, en het domein van moeilijk automatiseerbare taken kleiner wordt. Humanoïde robots spreken (net als AI) tot de verbeelding door hun «menselijkheid», die de vraag oproept welke taken er nog overblijven voor echte mensen. Toch zijn humanoïde robots geen echte mensen en hebben zij menselijke programmeurs en monteurs nodig om te kunnen werken. Het kabinet ziet dus geen plotselinge verschuiving door humanoïde robots, maar continuering van een bestaande trend van automatisering.
Naast automatisering zijn er nog meer brede trends van invloed op de arbeidsmarkt, zoals vergrijzing, versterking van de krijgsmacht, de verduurzaming van de economie en de woningbouwopgave. Al deze trends vragen inzet van werkenden op een arbeidsmarkt die nu al krap is. Het kabinet ziet technologische innovatie als kans om productiever te worden en maatschappelijk opgaven te realiseren. De verwachting is dat de aanhoudend krappe arbeidsmarkt met grote maatschappelijke opgaven werkgelegenheid blijft bieden. Dit is in lijn met de analyse van de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen die AI en robotisering noemt als belangrijke trend, en desondanks wijst op krapte op de arbeidsmarkt als opgave voor de toekomst.
In hoeverre wordt binnen het kabinet of bij planbureaus onderzoek gedaan naar de gevolgen van robotisering? Is er ook onderzoek gedaan naar de gevolgen voor het sociale zekerheidsstelsel?
Er is in het recente verleden veel onderzoek gedaan naar automatisering en robotisering. Bijvoorbeeld door het CPB, SCP, de WRR, de SER, het Rathenau instituut en internationale organisaties als de OESO en het IMF.1 Deze onderzoeken zijn niet specifiek gericht op de gevolgen voor het sociale zekerheidsstelsel maar met name de SER, de OESO en het IMF nemen dit wel mee als thema.
Geldt hetzelfde voor artificiële intelligentie (AI)?
Ook naar AI zijn onderzoeken gedaan door de hierboven genoemde instituten.2
Welke lessen trekt het kabinet uit de toepassing van humanoïde robots bij toonaangevende industriële bedrijven, en ziet het kabinet hierin een signaal voor de toekomstbestendigheid van de Nederlandse arbeidsmarkt?
Zoals hierboven toegelicht, ziet het kabinet toepassing van humanoïde robots als voorbeeld van een bredere trend van automatisering. Dat is één van de trends die de Commissie Regulering van Werk heeft meegenomen in haar advies over de Nederlandse arbeidsmarkt. Die commissie stelt vast dat de Nederlandse arbeidsmarkt onvoldoende toekomstbestendig is, onder meer in het bieden van voldoende zekerheid aan alle werkenden, en het borgen van de ontwikkeling van werkenden.3 In lijn hiermee heeft ook de SER geadviseerd aan het werk te gaan met de toekomstbestendigheid van de arbeidsmarkt.4 Tegen deze achtergrond is het noodzakelijk om de arbeidsmarkt te hervormen om die toekomstbestendiger te maken.
Het SER-MLT is vervolgens uitgewerkt in het arbeidsmarktpakket, dat tot stand is gekomen door middel van intensieve en constructieve overleggen met sociale partners en het (toenmalig) kabinet. Verschillende maatregelen uit het arbeidsmarktpakket hebben tot doel om werkenden meer werk- en inkomenszekerheid te geven.
Onderdeel van het arbeidsmarktpakket is de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur. Hiermee zorgen we voor betere matching op de arbeidsmarkt doordat mensen en bedrijven voor hun vragen over werk, scholing en personeel terecht kunnen bij een centraal punt per regio: het Werkcentrum. Daarnaast verbeteren we de ICT-infrastructuur voor digitale matching en stimuleren en faciliteren we skills-gericht werven en ontwikkelen. Dit biedt werkzoekenden beter zicht op de mogelijkheden die er voor hen zijn op de arbeidsmarkt. Ook helpt het duurzame matches te vinden voor werkenden die te maken hebben met automatiseringsrisico’s.
Een ander belangrijk onderwerp is leven lang ontwikkelen (LLO). Het kabinet zal na de zomer haar gezamenlijke LLO agenda delen met de Kamer. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar een stelsel van persoonlijke leerrekeningen.
Zoals ook de SER benadrukt in zijn advies over AI en werk, is het belangrijk dat werkgevers hun medewerkers goed meenemen bij implementatie van nieuwe technologie. Zowel via medezeggenschap, als door werkenden goed te ondersteunen bij het leren omgaan met nieuwe technologie.
Hoe beoordeelt het kabinet de potentiële impact van toenemende robotisering en AI op de structurele belastingopbrengsten, met name op het gebied van loonbelasting en sociale premies?
AI en robotisering leidt tot een structuurverandering in de economie. Een veranderende economische structuur betekent ook een verandering in de mix van belastingrondslagen. Technologische verandering is echter slechts één van de relevante factoren die de economie en daarmee de belastingontvangsten en de samenstelling daarvan op de lange termijn beïnvloeden. Zo beschrijft onder andere de Europese Commissie een aantal «mega-trends» voor het belastingstelsel, waaronder vergrijzing, klimaatverandering, regionalisering van waarde-ketens, globalisering maar ook internationale fragmentatie.5 De wijze waarop en mate waarin deze trends de economie en de belastinggrondslagen beïnvloeden is onzeker. Jarenlang is globalisering de drijvende kracht achter de internationale welvaartsontwikkeling geweest en dat geldt zeker voor Nederland. Door internationale fragmentatie kan deze ontwikkeling stagneren of zelfs omgedraaid worden. Grote onzekerheid geldt ook voor de snelheid, vorm en implementatie van technologische ontwikkelingen als AI en robotisering.6 De vraag rijst daarbij bovendien op in welke mate deze ontwikkelingen stuurbaar zijn op nationaal niveau. Er zijn dus nog grote onzekerheden en meerdere en uiteenlopende scenario’s mogelijk, zo geven instituten als OESO, IMF en CPB aan. Het IMF denkt op dit moment na over zowel disruptieve als non-disruptieve scenario’s.7
Wat betreft de gevolgen van AI voor het belastingstelsel het volgende. Het primaire doel van het belastingstelsel is om voldoende opbrengsten te generen om de publieke voorzieningen te financieren. Daarnaast is het belastingstelsel – zeker in Nederland – een belangrijk instrument voor herverdeling, oftewel om verschillen in inkomen en vermogen in de maatschappij te verkleinen. En ten derde wordt het belastingstelsel ook gebruikt om gedrag van burgers en bedrijven te beïnvloeden. Deze drie doelen gelden ongeacht de externe omstandigheden. Gegeven de stapeling van economische onzekerheden richting de toekomst is het wenselijk dat het belastingstelsel zowel robuust is, als wendbaar is ten aanzien van deze doelen.8 Zo zijn er scenario’s mogelijk waarbij technologische ontwikkeling ertoe leidt dat het aandeel van het kapitaalinkomen in de economie toeneemt, specifieke bedrijven meer marktmacht ontwikkelen, of de inkomens- en vermogensverdeling schever wordt.9 Een scenario waarin de grondslag arbeid – die tot nu toe verreweg de belangrijkste bijdrage levert aan de belastingopbrengsten in Nederland – in belang afneemt, is denkbaar. Het IMF geeft aan dat in het verleden technologische ontwikkelingen hebben geleid tot een groter aandeel van kapitaal in de economie. Een robuust belastingstelsel in termen van het op peil houden van de belastingontvangsten, vangt dit op door inkomen uit verschillende soorten kapitaal breed en evenwichtig te belasten en de verschillen tussen de belastingdruk op kapitaal en arbeid te beperken. Daarbij wijst het IMF ook op de relatie tussen technologische ontwikkelingen en herverdeling. De productiefactor arbeid is immers veel breder verdeeld onder huishoudens dan de productiefactor kapitaal. De noodzaak tot zowel wendbaarheid en robuustheid wijzen dezelfde richting uit voor het fiscale beleid: een eenvoudiger belastingstelsel, dat zich – kort gezegd – kenmerkt door brede grondslagen en weinig uitzonderingen. Dat draagt namelijk bij aan beide randvoorwaarden. Technologische ontwikkelingen, tot dusver omschreven als uitdaging, bieden overigens ook kansen voor de Belastingdienst om de rol van uitvoering en handhaving te versterken.
Ongeacht welk scenario, is het ontwikkelen en behouden van een robuust en wendbaar belastingstelsel dat in de toekomst voldoende belastingontvangsten genereert en bijdraagt aan de verdeling van de welvaart zoals Nederland dat sinds WO II heeft opgebouwd, een voortdurende opgave die verder rijkt dan enkel het huidige kabinet. Dit kabinet zet daar al wel stappen in. In het bijzonder wijs ik hierbij op de hervorming van box 3 van de inkomstenbelasting door over te gaan op een stelsel dat het werkelijk rendement op spaar- en beleggingsvermogen belast (waarvoor het wetsvoorstel inmiddels aan uw Kamer is aangeboden)10, het voornemen om wetgeving voor te bereiden om het belasting- en toeslagenstelsel gezamenlijk te hervormen11, en de continue aandacht voor noodzakelijke modernisering van de ICT-systemen en de personeelsopgave van de Belastingdienst.12
Worden er momenteel scenario’s doorgerekend en beleidsvarianten voorgesteld waarin rekening wordt gehouden met een verschuiving van arbeidsinkomsten naar kapitaalinkomsten, en de gevolgen daarvan voor de houdbaarheid van het sociale zekerheidsstelsel?
Zie antwoord vraag 6.
Is het kabinet bereid om alternatieve vormen van belastingheffing te verkennen, zoals een bredere kapitaalbelasting of een belasting op robots, om zo ook in de toekomst de financiering van collectieve voorzieningen veilig te stellen?
Zie antwoord vraag 6.
Het schrappen van 130 tot 180 banen bij Wageningen Universiteit |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat Wageningen Universiteit volgens een recent bezuinigingsplan in totaal € 80 miljoen denkt te kunnen besparen op, in eerste instantie, ondersteunende afdelingen (€ 35 miljoen) en onderwijs en onderzoek (€ 45 miljoen)?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Bent u het ermee eens dat door dit soort bezuinigingsplannen onomkeerbare en onherstelbare schade wordt toegebracht aan het huidige onderwijs- en onderzoekniveau van Nederlandse kennisinstellingen? Zo nee, waarom niet?
Moet niet juist met het oog op het voorkomen van onomkeerbare beslissingen snel helderheid worden gegeven aan onderwijsinstellingen over de te verwachten bezuinigingsmaatregelen?
Is onderzocht welk effect het bezuinigingsplan van Wageningen Universiteit zal hebben op het Wageningse onderwijs- en onderzoekklimaat en op de lokale en regionale economie? Zo ja, hoe beoordeelt u deze effecten?
Bent u het ermee eens dat afgezien moet worden van de huidige bezuinigingsmaatregelen op het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Raadsleden met een uitkering |
|
Glimina Chakor (GL), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Kent u het rapportUitkeringsgerechtigden en de raadsvergoeding van de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden en herinnert u zich de antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Westerveld en Chakor (beiden GroenLinks-PvdA) over ondersteuning voor mensen met een beperking voor hun functie als gemeenteraadslid, Statenlid of lid van het algemeen bestuur van een waterschap (20 januari 2025)?1
Deelt u de mening dat ook mensen met een uitkering in gemeenteraden vertegenwoordigd moeten kunnen zijn en dat het hebben van uitkering daarbij niet belemmerend mag werken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Herkent u de kernboodschap van dit rapport namelijk: «De toegang van uitkeringsgerechtigden tot het raadslidmaatschap wordt onnodig beperkt. De huidige regeling rond de raadsvergoeding ondermijnt het algemeen passief kiesrecht en sluit mensen met een uitkering feitelijk uit van deelname aan de lokale democratie»? Zo ja, wat gaat u ondernemen om hierin verbetering aan te brengen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening uit dit rapport dat de regeling waarbij raadsleden die een uitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen ontvangen hun raadsvergoeding moeten laten aanpassen «onduidelijk, complex en moeilijk uitvoerbaar» is, hetgeen eraan bijdraagt dat dat de combinatie van een uitkering met raadswerk onnodig onaantrekkelijk maakt? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om deze regelgeving beter uitvoerbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat uit uw eerdere antwoord op vraag vijf van de genoemde vragen over de complexiteit van de impact van een politieke functie op het recht op een uitkering ook al aangeeft dat het hebben van een uitkering voor het raadslidmaatschap onnodig belemmerend werkt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat uit het genoemde rapport weer blijkt dat ook voor raadsleden met een beperking de door u in de eerdere antwoorden genoemde website niet afdoende is om de benodigde op maat gemaakte informatie te krijgen? Zo ja, gaat u dan alsnog een vast informatiepunt instellen waar de individuele ambtsdrager of griffier (op het individu toegesneden) informatie kan verkrijgen en op welke termijn gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?2
Deelt u de mening uit het rapport dat het raadslidmaatschap geen betaalde arbeid is die invloed zou mogen hebben op het recht op uitkering? Zo ja, wat is er nodig om de regelgeving in die zin aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u ingaan op de in het rapport genoemde voorstellen tot aanpassingen van de regeling, te weten dat voor raadsleden met een uitkering die uitkering tijdelijk wordt opgeschort met behoud van alle rechten op een uitkering na afloop van het raadslidmaatschap, of dat raadsleden in plaats van de raadsvergoeding kunnen kiezen voor een maximale vrijwilligersvergoeding?
De afgesloten cao IKEA met de bedrijfsbond WIM |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Bart van Kent (SP) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat IKEA een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) heeft afgesloten met de bedrijfsbond Werknemersvereniging IKEA Medewerkers (W.I.M.)?
In ons stelsel staat de collectieve onderhandelingsvrijheid voorop. Cao-partijen bepalen zelf met wie zij onderhandelen en eventueel een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) afsluiten. Het is niet aan mij om te reageren op de uitkomst van het onderhandelingsproces.
Wat is uw reactie op het feit dat leden van de FNV in groten getale hebben gestaakt bij IKEA en deze staking ook wilden voortzetten, omdat zij vonden dat het loonbod van 2,5% van IKEA te laag was?1
Stakingen zijn een zaak tussen werkgevers en vakbonden. Het is aan hen om collectieve onderhandelingen te voeren en invulling te geven aan het recht op collectief optreden. In het Europees Sociaal Handvest (ESH) is vastgelegd dat werkgevers en werknemers over kunnen gaan tot collectieve acties, zoals stakingen, wanneer zij er in de onderhandelingen onderling niet uitkomen. Elke onderhandelende partij moet hierin een eigen afweging maken. FNV heeft in deze onderhandelingen gebruik gemaakt van dit belangrijke werknemersrecht. Ik heb daar geen oordeel over.
Bent u op de hoogte van de situatie, waarbij de W.I.M. de termijn waarin leden konden stemmen over het cao-eindbod van IKEA heeft verlengd en dat winkelmedewerkers het vermoeden hebben dat in deze periode managers van IKEA gevraagd zijn om lid te worden en voor het cao-eindbod te stemmen? Bent u ervan op de hoogte dat de leden van de bedrijvenbond W.I.M. met een nipte meerderheid (50,3%) voor het akkoord zijn gegaan en veel medewerkers, ook leden van W.I.M., zich hierdoor gepasseerd voelen? Vindt u deze gang van zaken passen bij een onafhankelijke vakbond?
De inrichting van het onderhandelingsproces is aan sociale partners zelf. Zij bepalen hoe ze input ophalen bij hun achterban, op welke wijze zij hen gedurende het onderhandelingsproces informeren en wanneer zij het onderhandelingsresultaat voorleggen.
Uit de berichtgeving in de media maak ik op dat de leden van de Werknemersvereniging IKEA Medewerkers (W.I.M.) met 50,3% voor het eindbod hebben gestemd en dat daarmee een akkoord is bereikt tussen W.I.M. en IKEA. Het past mij niet om in te gaan op vermoedens van medewerkers over de gang van zaken of gevoelens van onvrede over het behaalde akkoord.
Bent u het ermee eens dat het in Nederland goed gebruik is dat het cao-overleg primair tot het domein van werkgevers en werknemers behoort? Wat vindt u ervan dat IKEA als werkgever zelf een werknemersvereniging heeft opgericht? Wat vindt u ervan dat deze bedrijfsbond een cao namens werknemers afsluit?
Het klopt dat in Nederland het cao-overleg primair tot het domein van werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties behoort. Zij gaan over de inhoud van de cao. Een partij mag in beginsel zelf bepalen of, en zo ja met wie, zij over collectieve arbeidsvoorwaarden wil overleggen. In de Wet op de Cao zijn de eisen vastgelegd waaraan partijen moeten voldoen om een cao te kunnen afsluiten, zoals het vereiste van statutaire bevoegdheid. Deze bevoegdheid wordt gecheckt bij het aanmelden van de cao.
De W.I.M. is volgens de eigen website in 1992 opgericht door leden van de ondernemingsraad. Uit de bij mijn ministerie bekende gegevens blijkt dat W.I.M. sinds geruime tijd (mede)ondertekenaar is van de cao IKEA. En dat de FNV de afgelopen jaren meermaals heeft meegetekend. De nieuwe cao is overigens nog niet bij het ministerie aangemeld.
Deelt u dat werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers het (ook in International Labour Organization(ILO)-verdragen) beschermde recht hebben om in vrijheid te onderhandelen over collectieve afspraken in bedrijfstakken en ondernemingen? Kunt u aangeven of u van mening bent dat IKEA, door een cao af te spreken met een door hen zelf ingestelde vakbond, in strijd handelt met de ILO-richtlijn 98 die door Nederland is geratificeerd? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het recht op vrijheid van collectieve onderhandelingen en vakvereniging is een groot goed. Nederland heeft de ILO-verdragen die daarop zien geratificeerd. Het Comité van Experts van de ILO ziet toe op de naleving van verdragen. Nederland ondersteunt het onafhankelijk toezichtmechanisme van de ILO. In een concreet geval kan aan de Nederlandse rechter worden gevraagd om te oordelen of een cao rechtmatig tot stand is gekomen.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat uw voorganger in antwoord op eerdere vragen van het lid Kathmann heeft aangegeven dat acties van werkgevers om vakbonden onder hun controle te plaatsen een inbreuk zijn op ILO-Verdrag 98?2 Bent u bereid juridisch te beoordelen of in het geval van de afgesloten IKEA-cao sprake is van strijdigheid met het ILO-Verdrag 98?
Ja. Conform artikel 2 van ILO-verdrag nr. 98 moeten verenigingen van werkgevers en werknemers onafhankelijk van elkaar zijn. Dit houdt in dat partijen vrij moeten zijn van inmenging bij de oprichting, uitoefening van werkzaamheden en het beheer van hun organisaties. De werkgevers of werkgeversorganisaties mogen geen (financiële) steun verlenen aan werknemersorganisaties met het doel hen te beïnvloeden.
Wanneer een partij meent dat sprake is van overtreding van deze bepaling zal hij aannemelijk moeten maken dat door het verlenen van steun met financiële of andere middelen beoogd is om de werknemersorganisatie onder controle van werkgevers of werkgeversorganisaties te plaatsen.
Zoals ik ook aangeef in mijn antwoord op vraag 5 is het niet aan mij om te beoordelen of er sprake is van strijdigheid met ILO-verdrag nr. 98.
Bent u ermee bekend dat in het laatste rapport van het «Committee of Experts» van de ILO de regering is verzocht om maatregelen te nemen ten aanzien van ondermijning van onafhankelijke vakbonden door aan de werkgever gelieerde zogenaamde werknemersvertegenwoordigers? Bent u bereid om ter uitvoering van dit ILO-vereiste de onafhankelijkheid van de vakbonden te toetsen wanneer een cao wordt aangemeld bij de directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving (UAW)?
Zoals gezegd kent de ILO een toezichtmechanisme waarin naleving van de regels uit de verdragen wordt gecontroleerd. In het laatste rapport van het Comité van Experts van de ILO zijn ten aanzien van verdrag nr. 98 een aantal vragen gesteld aan Nederland en is verzocht om aanvullende informatie aan te leveren. Ook verzoekt het Comité om in overleg met sociale partners maatregelen te overwegen.
In het kader van de verkenning naar mogelijk onderhoud van het cao en avv-stelsel waarover ik uw Kamer op 19 november 2024 heb geïnformeerd, ben ik in gesprek met sociale partners over onder andere de onafhankelijkheid van vakbonden.
In 2027 zal Nederland opnieuw rapporteren, volgens de reguliere rapportagecyclus van dit verdrag van de ILO. Dan zal ik de vragen beantwoorden en gevraagde informatie verstrekken, ook over eventuele genomen maatregelen. Ik kan daar nu nog niet op vooruitlopen.
Onderschrijft u dat het uw taak is om cao-overleg met onafhankelijke vakbonden te stimuleren en bent u bereid daarover het gesprek aan te gaan met werkgevers en werknemers?
Als stelselverantwoordelijke is het mijn taak om een goed klimaat voor sociale dialoog te creëren en collectieve onderhandelingen te bevorderen. In de hierboven genoemde Kamerbrief van 19 november jl. beschrijf ik hoe ik vanuit die rol gestart ben met een verkenning naar het cao en avv-stelsel. Eén van de aandachtspunten die ik momenteel verder uitwerk is de onafhankelijkheid van vakbonden. Ik heb hierover gesproken met vakbonden en werkgevers(verenigingen), maar ook met deskundigen en andere organisaties. Op dit moment ben ik alle vier de gesignaleerde punten (onafhankelijkheid vakbonden, organisatiegraad werknemers- en werkgeversorganisaties, cao-dekkingsgraad en avv- en dispensatiebeleid) verder aan het uitwerken in aparte beleidstrajecten. Ik doe dit in nauw overleg met sociale partners.
Onderschrijft u dat cao-overleg met onafhankelijke vakbonden concurrentie op arbeidsvoorwaarden moet voorkomen?
Het Nederlandse cao- en avv-stelsel draagt bij aan stabiele en evenwichtige arbeidsverhoudingen. Het cao-overleg zorgt voor arbeidsrust, maakt zelfregulering door sociale partners mogelijk en voorkomt concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Daarmee draagt het stelsel bij aan een positieve sociaaleconomische ontwikkeling en is het van groot belang voor de arbeidsverhoudingen in Nederland.
Bent u bereid de onafhankelijkheid van vakbonden beter te borgen, bijvoorbeeld wettelijk? Welke aanknopingspunten ziet u hiervoor?
In ons stelsel geldt als uitgangspunt dat cao-partijen onafhankelijk zijn ten opzichte van elkaar. Dit is vastgelegd in ILO-verdrag nr. 98 en door Nederland geratificeerd. Het vereiste van onafhankelijkheid is niet in nationale wetgeving vastgelegd. Wel staat in paragraaf 4 van het Toetsingskader AVV dat de verenigingen van werkgevers en werknemers onafhankelijk van elkaar moeten zijn, conform ILO-verdrag 98.
Zoals ik heb aangegeven in eerder genoemde Kamerbrief is er sinds een aantal jaar vaker aandacht voor dit onderwerp en rijst de vraag of de onafhankelijkheid van vakbonden voldoende geborgd is. Daarom ben ik hierover met sociale partners en andere stakeholders in gesprek gegaan en neem ik dit punt mee met de verdere uitwerking van de verkenning. Daarbij onderzoek ik mogelijke maatregelen om het vereiste van onafhankelijkheid beter te waarborgen. De verkenning is echter nog niet afgerond en ik wil niet op de uitkomst vooruitlopen.
Hoe beoordeelt u de onafhankelijkheid van de bedrijfsbond W.I.M.?
Uitgangspunt in het Nederlandse stelsel van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming is dat werkgevers- en werknemersverenigingen onafhankelijk van elkaar moeten zijn. Zoals ik hiervoor ook heb aangegeven is het niet aan mij om over deze concrete casus een oordeel te vellen.
Wel zie ik dat er sinds een aantal jaar door casuïstiek aandacht is voor dit onderwerp en dat daarbij de vraag is opgekomen of de onafhankelijkheid van vakbonden voldoende geborgd is. Als verantwoordelijke voor het wettelijk kader vind ik het belangrijk om hier naar te kijken. Daarom onderzoek ik momenteel welke mogelijke maatregelen het wettelijk kader kunnen versterken ten aanzien van het punt van onafhankelijkheid.
Hoe beoordeelt u het cao-akkoord dat per 6 mei 2025 is afgesloten als het gaat om rechtsgeldigheid? Ziet u aanleiding om de cao niet rechtsgeldig te verklaren?
Een cao is rechtsgeldig als deze schriftelijk is overeengekomen en cao-partijen voldoen aan de eisen uit de Wet op de Cao. Daarnaast moet de cao worden aangemeld bij mijn ministerie, conform de Wet op de Loonvorming. Als aan deze wettelijke eisen is voldaan is er voor mij geen aanleiding om de cao niet rechtsgeldig te verklaren.
Het bericht ‘Bij de hulporganisatie voor toeslagenouders heerst een onveilig werkklimaat’ |
|
Jimmy Dijk (SP), Marleen Haage (PvdA) |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
![]() ![]() |
Heeft u het bericht «Bij de hulporganisatie voor toeslagenouders heerst een onveilig werkklimaat» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik heb dit artikel gelezen. Een sociaal veilig werkklimaat is een essentiële randvoorwaarde voor medewerkers van UHT om hun werk te doen ten behoeve van de gedupeerde ouders. Ik prijs de betreffende medewerkers dan ook voor het doen van deze melding. Hierdoor blijft de herstelorganisatie scherp op het thema van een sociaal en veilig werkklimaat.
Naar aanleiding van meldingen over vermeende ongewenste gedragingen en vermoedelijke misstanden is, conform de Cao Rijk en de Baseline Intern Persoonsgericht Onderzoek na een integriteits- of beveiligingsincident (BIPO), een onderzoek ingesteld binnen het Reguliere Integrale Beoordelingsteams (RIB) van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), vestiging Rotterdam. Het onderzoek, uitgevoerd door onderzoeksbureau Berenschot, heeft geen feiten en omstandigheden aan het licht gebracht die wijzen op de aanwezigheid van een misstand.2 Berenschot heeft wel op basis van de onderzoeksbevindingen een aantal aandachtspunten onderkend en specifieke aanbevelingen aangedragen. Uit het onderzoek komt verder naar voren dat het merendeel van de medewerkers momenteel tevreden is over het werkklimaat.
UHT heeft naar aanleiding van de meldingen en de aanbevelingen uit het onderzoek verschillende acties ingezet. Zo zijn er bij de RIB-teams in Rotterdam teamsessies gehouden gericht op onderlinge samenwerking en interactie en krijgen zij ondersteuning van coaches.
Preventief richt de aanpak voor een sociaal veilig werkklimaat binnen UHT zich op bewustzijn en voorlichting bij medewerkers, leidinggevenden en teams en waar zij terecht kunnen voor advies of een melding. De coördinator integriteit ondersteunt de organisatie en het management hierbij. Het onderwerp sociale veiligheid is standaard onderdeel van periodiek tevredenheidsonderzoek onder medewerkers. Ook krijgt het in het kader van de periodieke Risico-inventarisatie- en Evaluatie (RI&E) aandacht. Op basis van beide instrumenten doet UHT interventies ter verdere verbetering van het werkklimaat. Vanaf eind 2025 worden er ook workshops «sociale veiligheid binnen teams» aangeboden voor alle teams bij Dienst Toeslagen.
Vindt u het acceptabel dat er wordt geschreeuwd richting medewerkers, medewerkers discriminatie ervaren en er ongewenste avances zijn gemaakt richting hen? Zo nee, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft uw ministerie eerder signalen ontvangen van deze werksituatie bij de UHT? Zo ja, kunt u aangeven wanneer uw ministerie deze signalen heeft ontvangen, van welk UHT-kantoor deze kwamen en wat daarmee precies is gedaan?
In een grote organisatie zoals UHT met meer dan 2.300 medewerkers, komen helaas incidenten voor die raken aan integriteit en sociale veiligheid. Medewerkers die een signaal willen delen, kunnen daarvoor terecht bij hun leidinggevende, een vertrouwenspersoon, de adviseur integriteit of één van de meldkanalen zijnde: het Onderzoeksbureau Integriteit Financiën (OIF), de Commissie Sociale Veiligheid en Integriteit Financiën (CIF) en de Klachtencommissie ongewenste omgangsvormen Financiën (KCOO). Wanneer een melding leidt tot een intern onderzoek dat zich richt op het handelen of nalaten van één of meer personen, geldt binnen het Rijk de Baseline Intern Persoonsgericht Onderzoek na een integriteits- of beveiligingsincident (BIPO). Deze baseline is vastgesteld om het onderzoeksproces zorgvuldiger en transparanter te maken, juist omdat een onderzoek ingrijpend is voor alle betrokkenen. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is dat de werkgever een bijzondere zorgplicht heeft richting de medewerkers gedurende het gehele onderzoeksproces. Ik streef er dan ook continu naar om deze zorgvuldigheid en bescherming van sociale veiligheid binnen UHT te waarborgen.
In 2024 zijn vier andere signalen vanuit enkele locaties van UHT in het land over ongewenste omgangsvormen door het OIF ontvangen. Het OIF heeft deze signalen onderzocht. Op basis van de uitkomsten van een vooronderzoek is in drie gevallen geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor verder onderzoek. In één geval is overgegaan tot verder onderzoek. Uitkomst hiervan is dat niet is vast komen te staan dat er sprake was van ongewenste omgangsvormen. UHT vindt het belangrijk om lering te trekken uit signalen. Daarnaast wordt actief geïnvesteerd in bewustwording van en voorlichting over sociale veiligheid (zie het antwoord op vraag 1 en 2). Tevens kunnen medewerkers voor een vertrouwelijk gesprek en advies terecht bij één van de vertrouwenspersonen.
Het Ministerie van Financiën publiceert daarnaast jaarlijks het Jaarverslag integriteit en de jaarrapportage van de Commissie CIF waarmee inzicht wordt gegeven in de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het integriteitsbeleid.3
Wat vindt u ervan dat leidinggevenden bij de UHT-organisatie tegen medewerkers hebben gezegd dat zij eerst met hun leidinggevende in gesprek moesten gaan voordat zij de Berenschot-onderzoekers te woord zouden staan?
Ik onderschrijf dat medewerkers zich vrij en onbelemmerd moeten kunnen uitspreken tegenover onderzoekers. In de voorfase van het onderzoek is aanvankelijk, in afstemming met Berenschot, gevraagd uit praktische overwegingen via de teamleider contact te zoeken met de onderzoekers. Na een eerste signaal van een medewerker is deze werkwijze in overleg met Berenschot aangepast en zijn medewerkers geïnformeerd dat zij rechtstreeks contact kunnen opnemen.
Hoe kan het mogelijk zijn dat in een organisatie die gericht zou moeten zijn op herstel van getroffen gezinnen, er op een zeer kwetsende wijze is gesproken over toeslagenouders?
Ik betreur het zeer dat in enkele situaties mogelijk op een kwetsende wijze is gesproken over de toeslagenaffaire en/of de betreffende ouders. Dit past niet in een organisatie die juist is opgericht om gedupeerde ouders bij te staan. UHT geeft zelf ook aan dat dit niet in overeenstemming is met wat zij verwacht van haar medewerkers en waar UHT voor staat. Ik vind het van groot belang dat alle medewerkers op gelijke en respectvolle wijze worden behandeld. Alle medewerkers van UHT zijn enorm gemotiveerd om gedupeerde ouders te helpen. Berenschot geeft in het onderzoek ook aan dat medewerkers een hoge mate van toewijding hebben aan het werk dat ze uitvoeren.
Is dit onderzoek de eerste keer dat u als Staatssecretaris heeft gehoord dat er op deze wijze wordt gesproken over ouders?
Ja, hier heb ik niet eerder signalen over gehad.
Hoe verklaart u dat er een trainer is geweest die aangaf dat het toeslagenschandaal niet bestond en/of dit een verzinsel was van de Haagse politiek? Bent u bereid nader onderzoek te doen naar hoe dit heeft kunnen gebeuren?
Als deze uitspraken zijn gedaan is dat onacceptabel. Dit voorval is onderzocht. Berenschot geeft in het onderzoeksrapport aan dat het waarschijnlijk is dat woorden van deze strekking zijn geuit. Dit zou dan een incident geweest kunnen zijn, de cultuur bij UHT is dat juist iedere medewerker zijn uiterste beste doet om ouders erkenning te bieden en compensatie voor wat er is gebeurd. Zoals ik u eerder heb toegelicht, betreur ik ten zeerste dat er waarschijnlijk in een enkele situatie op een kwetsende wijze is gesproken over de toeslagenaffaire en de betrokken ouders. Dit is onacceptabel en staat haaks op de kernwaarden van de organisatie, die juist is opgericht om gedupeerde ouders bij te staan. Ik begrijp dat kwetsende opmerkingen het proces van emotionele erkenning van gedupeerde ouders kunnen belemmeren, terwijl deze erkenning voor mij onverminderd prioriteit blijft. Ik blijf mij inzetten voor een cultuur waarin erkenning en herstel centraal staan.
Snapt u dat dit soort ontkennende uitspraken een klap in het gezicht zijn voor gedupeerde gezinnen die jarenlang kapot zijn gemaakt door de overheid en dit emotionele en financiële erkenning juist tegenwerkt? Bent u bereid om hiervoor excuses te maken?
Zie antwoord vraag 7.
Wat zeggen deze uitspraken volgens u over de mentaliteit bij de UHT richting gedupeerde gezinnen in het toeslagenschandaal? Heeft dit volgens u ook te maken met de organisatiestructuur en de manier waarop de UHT is ingebed binnen het Ministerie van Financiën?
Dit soort uitspraken zijn niet representatief voor de houding van de gehele organisatie. De keuzes die bij de start van de hersteloperatie zijn gemaakt voor de positionering van UHT en de organisatiestructuur van UHT zijn voor het werkklimaat niet van belang. Wel trekken wij lering uit de ervaringen die opgedaan zijn bij de hersteloperatie. Bij elke keuze van plaatsing of inrichting van een organisatie is sociaal veilig werken het uitgangspunt.
Kunt u met terugwerkende kracht reflecteren op het feit dat de UHT bij de totstandkoming binnen dit ministerie is geplaatst?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat dit soort wanpraktijken het draagvlak voor de hersteloperatie kunnen verminderen
Negatieve berichten over de herstelorganisatie zijn niet goed voor het draagvlak van de hersteloperatie en zijn kwetsend voor de gedupeerde ouders.
Hoe gaat u voorkomen dat onder uw verantwoordelijkheid deze praktijken zich blijven voortzetten?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 1 en 2.
Wie wilde u precies «meenemen» voordat u het onderzoek publiceerde en waarom moest dit een half jaar duren?
Het is van groot belang dat, nadat het onderzoek was afgerond, alle betrokken partijen, waaronder medewerkers, het management en de melders, eerst de gelegenheid kregen om kennis te nemen van de rapportage. Dit heeft in sessies plaatsgevonden. Met bijvoorbeeld de ondernemingsraad van Dienst Toeslagen is besproken dat ze het pas bij openbaar maken zouden ontvangen. De doorlooptijd van circa een half jaar vloeit voort uit onderlinge afstemming, de termijnen zoals vastgelegd in BIPO en het plannen van sessies.
Waarom heeft u dit onderzoek niet zelf naar de Kamer gestuurd?
Tijdens de afrondende fase van het onderzoek is ambtelijk besloten dat het rapport zoals gebruikelijk openbaar kan worden gemaakt. Dat is op 6 mei 2025 gebeurd.4 Uw Kamer wordt via de Voortgangsrapportages hersteloperatie toeslagen en de stand van zakenbrieven Dienst Toeslagen regulier geïnformeerd over alle aspecten van de uitvoering van de hersteloperatie en de reguliere verstrekking van toeslagen. Daarom is dit onderzoek niet apart naar uw Kamer gestuurd.
Bent u bereid ook onderzoek te doen naar de werksituatie op alle andere UHT-locaties? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is er geen aanleiding om het onderzoek uit te breiden naar andere UHT-locaties. In het tweejaarlijks medewerkersonderzoek uit 2023 laat UHT op de thema’s sociale veiligheid en ongewenste omgangsvormen een vergelijkbaar beeld zien als het beeld bij dienst Toeslagen, het Ministerie van Financiën en de benchmark Openbaar Bestuur en Veiligheid. Uiteraard blijven UHT en het ministerie waakzaam voor eventuele signalen en zullen, waar dat nodig is, passende maatregelen worden getroffen.
De uitbuiting van buitenlandse zorgverleners |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Arbeidsinspectie onderzoekt mogelijk misbruik van arbeidsmigranten in pgb-fraudeconstructie: «We moesten 24 uur per dag beschikbaar zijn»»?1
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de zorgverleners die in deze situatie zijn uitgebuit goede nazorg en ondersteuning krijgen?
Bent u ervan op de hoogte dat dit soort uitbuiting van buitenlandse zorgverleners vaker voorkomt en dat dit voor sommige uitzendbureaus ook een verdienmodel is?2
Welke stappen gaat u zetten om dit perverse verdienmodel aan te pakken?
Deelt u de zorgen over de kwetsbare positie en de uitbuiting van zorgverleners die 24-uurszorg aan huis leveren?
Heeft u voldoende zicht op hoe vaak misstanden, zoals onderbetaling en structureel overwerk, bij deze constructie voorkomen? Zo ja, kunt u de cijfers hierover delen? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat u deze misstanden beter in het vizier krijgt?
Hoe is het toezicht op deze risicovolle constructies nu geregeld? Bent u van mening dat dit voldoende is om te voorkomen dat er op grote schaal uitbuiting plaatsvindt?
Bent u bereid om de Nederlandse Arbeidsinspectie te vragen deze uitzendbureaus en de locaties waar zij zorgverleners inzetten vaker te controleren? Bent u ook bereid om hen dat proactief te laten doen, in plaats van enkel reactief?
Is het nu verplicht voor deze uitzendbureaus om met de Nederlandse Arbeidsinspectie te delen waar deze mensen gedetacheerd worden, zodat deze onaangekondigde controles kan uitvoeren?
In hoeverre kunnen zorgkantoren nu voldoende toezicht houden op deze zorgvorm? Mogen zij bijvoorbeeld onaangekondigde huisbezoeken afleggen?
Bent u bereid om u ervoor in te zetten om deze vorm van uitbuiting van zorgverleners tegen te gaan? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
Bent u het ermee eens dat de zorgverleners die zijn uitgebuit ook daarna goed ondersteund moeten worden? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
Bent u zich ervan bewust dat de politieke keuzes om te bezuinigen op reguliere ouderenzorg en om mensen koste wat kost zo lang mogelijk thuis te laten wonen ervoor zorgt dat de risico’s op dit soort uitbuiting groter worden?
Het bericht ‘Rotterdam legt trouwambtenaar ten onrechte beperking op: „geen enkele verwijzing naar God en geloof” |
|
André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rotterdam legt trouwambtenaar ten onrechte beperking op: «geen enkele verwijzing naar God en geloof»»?1
Hoe reageert u op de stelling dat in de wet besloten zou liggen dat geloof en staat gescheiden moeten blijven en dat daarom geen enkele verwijzing naar het geloof naar voren mag komen tijdens huwelijksvoltrekkingen? Onderkent u dat deze strikte interpretatie niet in lijn is met het tweeluik Religie in het publieke domein dat door het Rijk en de Vereniging Nederlandse Gemeenten is opgesteld en lange tijd wordt gehanteerd?2
Wat vindt u ervan dat een gemeente bij een belangrijk moment als een huwelijksvoltrekking direct onderscheid maakt tussen burgers op grond van de aanwezigheid van een godsdienstige overtuiging? Bent u ook van mening dat deze handelwijze niet onder de beleidsvrijheid van gemeenten valt?
Vindt u dat het de verantwoordelijkheid van de gemeente is om toezicht te houden op wat de buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand in zijn toespraak zegt? Hoe wordt het recht op de vrijheid van meningsuiting van deze ambtenaar beschermd?
Vindt u ook dat, in lijn met artikel 2:6 van de Algemene wet bestuursrecht, huwelijken in Nederland in beginsel in het Nederlands moeten worden gesloten? Hoe worden de belangen van derden en het algemeen belang gewogen bij de keuze voor een andere taal?
In hoeverre wordt bij de keuze voor een andere taal onderscheid gemaakt tussen het afleggen van de verklaringen, (het voorlezen van) de inhoud van de akte en de overige inhoud van de huwelijksceremonie? Hoe waarborgt u dat sprake is van adequate vertalingen van de inhoud van aktes?
Betekent de keuze voor een andere taal dan het Nederlands of Fries dat de volledige huwelijksvoltrekking vertaald moet worden? Bent u van mening dat de behoefte om een andere dan de Nederlandse of de Friese taal te hanteren tot de verantwoordelijkheid van burgers behoort en niet ten laste van de gemeente mag komen?
Bent u bekend met de wens van Eurocommissaris Stéphane Séjourné om de interne markt te versimpelen?
Ja, ik ben bekend met de Single Market Strategy die de Europese Commissie op 21 mei jl. in een mededeling heeft gepubliceerd en waarin de Commissie acties heeft aangekondigd ter versterking van de interne markt. Uw Kamer zal via de geëigende weg via een BNC-fiche worden geïnformeerd over het standpunt van het kabinet over deze mededeling.
Bent u bekend met de plannen van Eurocommissaris Séjourné om de geldigheid van certificaten voor bedrijven (voor detachering en uitzendwerk) in de EU te harmoniseren?
In de Single Market Strategy wordt een initiatief aangekondigd dat ziet op het vergemakkelijken van de levering van pan-Europese diensten door aanbieders die in één lidstaat zijn geautoriseerd of gecertificeerd op basis van EU-wetgeving. De Commissie benoemt dat het harmoniseren van dergelijke autorisatie- en certificeringsschema’s mogelijk onderdeel kan uitmaken van dit initiatief. Ook kondigt de Commissie aan te komen met EU-richtsnoeren en aanbevelingen voor de lidstaten om duidelijkheid te verschaffen over het recht om tijdelijk grensoverschrijdende diensten te verlenen. Hoewel de mededeling daar niet expliciet op ingaat, zou dit initiatief, afhankelijk van de vormgeving, mogelijk van toepassing kunnen zijn op bedrijven die detacheren of uitzenden naar een andere EU-lidstaat.
Wat zou het betekenen voor de werking van de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten (Wtta) als certificaten van Europese lidstaten op hetzelfde niveau gewaardeerd zouden worden als de toelating onder de Wtta?
Het is nog te vroeg om aan te geven of de aangekondigde plannen daadwerkelijk betekenen dat certificaten of vergunningen van andere EU-lidstaten op hetzelfde niveau gewaardeerd zouden moeten worden als bij de toelating onder de Wtta.
De uitzendsector wordt al jarenlang gekenmerkt door ernstige en wijdverbreide misstanden. De Wtta – die op dit moment aanhangig is bij de Eerste Kamer – is, samen met andere maatregelen, noodzakelijk om die misstanden aan te pakken. In samenwerking met onder andere de Arbeidsinspectie, vakbonden en werkgeversorganisaties is de Wtta toegespitst op de risico’s die arbeidskrachten in Nederland lopen. Voor een deel gaat het om risico’s die specifiek zijn voor de Nederlandse uitleenmarkt. Na inwerkingtreding moeten alle uitleners die in Nederland arbeidskrachten ter beschikking stellen, inclusief buitenlandse uitzendbureaus, een toelating hebben. In de wetsbehandeling heb ik richting uw Kamer meermaals benadrukt dat de toepasselijkheid van de Wtta op alle uitleners, binnenlands en buitenlands, essentieel is voor de effectiviteit van het stelsel. Als die verplichting niet meer aan uitleners uit andere lidstaten kan worden opgelegd, zal dat de effectiviteit van het stelsel ondermijnen. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel is onderbouwd waarom deze verplichting gerechtvaardigd is binnen het kader van de interne-marktregelgeving.
Maakt u zich zorgen over sluiproutes die ontstaan wanneer een certificaat uit bijvoorbeeld Hongarije of Litouwen dezelfde status moet hebben als de toelating onder de Wtta?
Als certificaten of vergunningen uit andere lidstaten dezelfde status krijgen als de toelating onder de Wtta, leidt dat tot een risico op sluiproutes wanneer uitleners in deze lidstaten aan minder verplichtingen hoeven te voldoen om aanspraak te kunnen maken op een certificaat of vergunning. Het maakt het aantrekkelijk om een uitzendbureau over de grens te vestigen om de verplichtingen en controles van de Wtta te ontlopen.
Het kabinet zal aan de Commissie meegeven dat de betreffende actie in de strategie geen afbreuk mag doen aan de bescherming van werkenden. Wanneer de Commissie een concreet voorstel presenteert zal het kabinet dit mede aan dit uitgangspunt toetsen.
Bent u in gesprek met de Europese Commissie over de onwenselijkheid van een dergelijke harmonisering?
Ik vind het belangrijk dat de Wtta zonder vertraging kan worden ingevoerd en dat het beschermingsniveau daarvan – op de korte of lange termijn – niet ondermijnd wordt. Ik zal hier in mijn contacten met de Europese Commissie en waar relevant andere lidstaten aandacht voor vragen. In het BNC-fiche over de Single Market Strategy zal het kabinet nader ingaan op het standpunt van het kabinet over de acties die worden aangekondigd in deze mededeling en hoe zij hier opvolging aan gaat geven.
Het bericht “Werkgevers lokken jonge werknemer met studieschuldregeling” in het FD van 11 mei 2025 |
|
Inge van Dijk (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat de mogelijkheid voor werkgevers om hun werknemers de keuze te bieden om fiscaal gunstig een deel van hun studieschuld af te lossen een maatregel is met vele positieve effecten, omdat dit één een mogelijkheid biedt voor werkgevers om aantrekkelijk te zijn in een krappe arbeidsmarkt, twee een mogelijkheid biedt voor jongeren om hun vaak hoge studieschulden sneller af te lossen en daarmee meer kansengelijkheid creëert en drie dit starters op de woningmarkt sneller een betere en gelijkere uitgangspositie kan bieden?
Ja. Een arbeidsrechtelijke regeling waarmee werknemers op een financieel gunstige manier hun studieschuld kunnen aflossen, kan werkgevers aantrekkelijker maken op de arbeidsmarkt. Werknemers zullen vermoedelijk eerder hun studieschuld aflossen als dat fiscaal voordelig kan. Met een lagere schuldpositie zullen starters eenvoudiger een lening kunnen afsluiten ten behoeve van een eigen woning.
Overigens raakt deze vraag niet zozeer de fiscale wet- en regelgeving, maar ziet het op de contractsvrijheid van partijen. Het staat werkgevers en werknemers vrij om de vormgeving van het salaris en een eventuele uitruil (cafetariaregeling) met elkaar overeen te komen.
Ziet u ook dat de vrije ruimte eigenlijk relatief beperkt is voor dit doel, met name voor kleine werkgevers die al snel tegen een hoge eindheffing aanlopen?
Allereerst is het geen doel van de werkkostenregeling om een studieschuld «belastingvriendelijk» af te lossen. Werkgevers mogen via de vrije ruimte in bepaalde mate zelf beslissen (eventueel in overleg met werknemers) wat zij onbelast willen verstrekken aan hun werknemers.1 Het fiscaal voordelig af laten lossen van de studieschuld is dus een keuze van de werkgever.
De hoogte van de vrije ruimte is afhankelijk van de totale fiscale loonsom van werkgevers. Werkgevers met minder of laagbetaald personeel zullen daarom over het algemeen minder vrije ruimte hebben in absolute zin. Door het tweeschijvensysteem is de vrije ruimte voor werkgevers met een lagere loonsom echter relatief hoog. Bij het uitruilen van een aflossingsbedrag voor een studieschuld zal het vaak om hogere bedragen gaan dan bijvoorbeeld de kosten van een kerstpakket en zal een werkgever met een lage loonsom – afhankelijk van het aantal werknemers dat hier gebruik van wil maken – relatief snel tegen een eindheffing van 80% aanlopen. De eindheffing van 80% bij de werkgever is vergelijkbaar met een regulier inkomstenbelastingtarief van 44% bij de werknemer. Het kan dus ook een keuze zijn van de werkgever om de vrije ruimte bewust te overschrijden en voor zover de onbelaste studieschuldvergoedingen de vrije ruimte overschrijden over deze overschrijding eindheffing af te dragen.
Bent u het ermee eens dat het gelet op de vele hoge studieschulden van jongeren, waarvan een derde zo’n 47.000 euro is, het goed zou zijn als een werkgever ruimere mogelijkheden krijgt om fiscaal gunstig extra aflossingsmogelijkheden te bieden, zodat jongeren daadwerkelijk snel hun studieschuld kunnen aflossen?
Volgens DUO had in 2024 ongeveer ⅓ van de studenten een schuld van € 20.000 of meer.2
Het aflossen van de studieschuld is allereerst de verantwoordelijkheid van oud-studenten. Het feit dat werkgevers een fiscaal vriendelijke manier van aflossen bieden, is een mooie manier om werknemers tegemoet te komen. Een specifieke vrijstelling (in de vorm van een gerichte vrijstelling) voor het aflossen van studieschulden3 past echter niet binnen de doelstelling van de werkkostenregeling. De werkkostenregeling heeft tot doel om vergoedingen en verstrekkingen met een zakelijk karakter buiten de loonheffingen te houden. Voor deze zakelijke kosten gelden verschillende gerichte vrijstellingen. Naast de gerichte vrijstellingen kent de werkkostenregeling de vrije ruimte. Werkgevers mogen via de vrije ruimte zelf beslissen wat zij onbelast willen verstrekken aan hun werknemers4, waaronder ook gemengde of onzakelijke vergoedingen of verstrekkingen. Daarmee is de vrije ruimte dus geschikt voor het onbelast vergoeden van aflossingen voor studieschulden en een gerichte vrijstelling niet. Een verruiming van de vrije ruimte is mogelijk, maar ongericht en heeft budgettaire consequenties, zie ook het antwoord op vraag 11. Bij de op dit moment lopende evaluatie van de werkkostenregeling wordt ook meegenomen of werkgevers fiscaal gestimuleerd moeten worden voor het voordelig laten aflossen van studieschulden door werknemers. Het evaluatierapport wordt voor het zomerreces naar de Tweede Kamer gestuurd.
Ziet u ook het effect dat vanwege de jaarlijkse rente op studieschulden, zeker bij hoge leenstelselschulden met een lange looptijd, de jaarlijkse afbetaling vooral uit rente bestaat, waardoor aflossen van de schuld heel langzaam gaat en er een hoge kans is dat een restschuld overblijft?
Het is niet mogelijk om een eenduidig antwoord te geven op deze vraag. De kans op een restschuld is een samenkomst van de hoogte van de studieschuld van een oud-student, de hoogte van de rente en het inkomen van de oud-student gedurende de terugbetaalperiode van 15 of 35 jaar.
Een oud-student betaalt maandelijks minimaal het wettelijk verplichte aflossingsbedrag. Dit is gebaseerd op de openstaande schuld, die wordt vermeerderd met rente, en de resterende aflosjaren. Deze minimale maandelijkse aflossing is daarmee een combinatie van de maandelijkse rente en aflossing op de initiële studieschuld. Hoe groter de initiële schuld, hoe groter de rentecomponent van de maandelijkse minimale aflossing. Naarmate de initiële schuld gedurende de aflosfase slinkt, zal de rentecomponent van het maandelijks bedrag relatief afnemen en de afloscomponent relatief stijgen.
Oud-studenten worden beschermd tegen een te hoge maandelijkse terugbetalingsverplichting door de draagkrachtregeling. De draagkrachtregeling houdt in dat studenten met een laag inkomen minder terugbetalen dan zij op grond van hun schuld zouden moeten doen, en bij een zeer laag inkomen zelfs niets. Bij een hoge studieschuld en een langdurig laag inkomen, betaalt een oud-student daardoor mogelijk niet de volledige studieschuld terug. Een hoge rente versterkt dit effect. Het verschil tussen het wettelijke maandbedrag en het op grond van draagkracht betaalde maandbedrag blijft onderdeel van de studieschuld. Mocht dit tijdens de aflosfase voor langere tijd optreden, kan aan het eind van de aflosfase een restschuld overblijven die wordt kwijtgescholden.
Klopt het dat door DUO in 2020 28 miljoen euro, in 2021 29 miljoen euro, in 2022 32 miljoen euro en in 2023 37 miljoen euro aan restschuld na afloop van de aflosfase is kwijtgescholden?
Ja, deze bedragen zijn correct. In aanvulling op deze bedragen is 2024 € 49 miljoen aan restschuld na afloop van de aflosperiode kwijtgescholden. Dit bedrag bevat de kwijtscheldingen van zowel niet-relevante als relevante vorderingen. Niet-relevante vorderingen zijn leningen en niet omgezette prestatiebeursschulden, relevante vorderingen bestaan voornamelijk uit rentevorderingen.
Wat is de prognose voor kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase voor de komende tien jaar?
Het is met huidige cijfers niet mogelijk om een onderbouwde prognose te geven voor kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase voor de komende tien jaar. Er wordt binnen de rijksbegroting namelijk gewerkt met een begrotingshorizon van het lopende en de daaropvolgende vijf jaar. Alleen voor deze periode achten wij het mogelijk om een raming te maken. In de raming wordt alleen rekening gehouden met niet-relevante vorderingen, deze bevat dus alleen kwijtscheldingen op leningen en niet omgezette prestatiebeursschulden.
Kwijtschelding * € 1 miljoen
59
62
65
68
72
75
De cijfers geven aan dat er – naar verwachting – tussen 2025 en 2030 een stijging zal plaatsvinden in het aantal kwijtscheldingen op basis van restschuld. Deze prognose is gemaakt op basis van de stijging die zichtbaar is in de voorgaande jaren (zie antwoord op vraag 5).
Klopt het dat de totale studieschuld van Nederlandse studenten meer dan verdubbeld is sinds de invoering van het leenstelsel in 2015?
Ja, dat is juist. De totale definitief openstaande studieschuld was begin 2015 € 12,9 miljard en begin 2023 € 28,9 miljard. Dit betreft de totale schuld, die jaarlijks verandert door nieuwe leningen en aflossingen. Dat dit bedrag gestegen is sinds het leenstelsel, wil niet zeggen dat dit volledig een gevolg is dat één op één is toe te schrijven aan het leenstelsel. In deze bedragen zitten bijvoorbeeld ook de studieschulden van mbo studenten, deze studenten vielen niet onder het leenstelsel. Daarnaast moet bij de vergelijking ook rekening worden gehouden met inflatie en de groei van het aantal studenten.
Klop het dat vanwege de oploop van het bedrag aan studieschulden, de kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase in de toekomst ook hard zal toenemen?
Er is momenteel niet voldoende bekend over het aflosgedrag van oud-studenten om een antwoord op deze vraag te geven. De mate van terugbetaling hangt namelijk niet alleen af van de hoogte van de studieschuld, maar ook van onvoorspelbaar aflosgedrag en toekomstige renteontwikkelingen.
Bij de invoering van het leenstelsel in 2015 is de aflostermijn verlengd van 15 jaar naar 35 jaar. Studenten die in 2015 zijn begonnen met lenen, hebben een terugbetaalperiode van 35 jaar. Dit betekent dat momenteel slechts enkele cohorten oud-studenten zijn begonnen met het aflossen onder deze verlengde terugbetaalperiode. Het is hierdoor nog niet mogelijk om een goede inschatting te geven over het aflosgedrag. Over een aantal jaren is het beter mogelijk om hier een prognose voor te maken. Het CPB heeft bij de invoering van het leenstelsel wel een voorspelling gemaakt voor het kwijtscheldingspercentage bij een aflostermijn van 35 jaar, dit was gemiddeld 13,6 procent5.
Kan DUO een inschatting geven van de verwachte mate van terugbetaling na de aflosfase van de hoge studieschulden ontstaan onder het sociaal leenstelsel?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het ermee eens dat het aanbieden van extra ruimte aan de voorkant voor het aflossen van studieschulden, tegelijkertijd zorgt voor het naar voren halen van inkomsten voor DUO en op termijn minder afschrijving, zodat het in feite vestzak-broekzak is voor de overheidsfinanciën?
Oud-studenten mogen altijd, onbeperkt en zonder kosten extra aflossen op hun studieschuld. Het is afhankelijk van de persoonlijke financiële situatie en toekomstverwachtingen van oud-studenten of extra aflossen in hun geval verstandig is. Extra aflossen kan op termijn leiden tot lagere maandelijkse terugbetalingen en daardoor tot meer bestedingsruimte en tot meer leenruimte voor bijvoorbeeld een hypotheek.
Extra aflossingen zijn voor de Rijksbegroting in beginsel financieel neutraal. De gemiddelde rente die de overheid betaalt over de staatsschuld en de rente die (oud)studenten betalen over de studieschuld wordt namelijk over langere periode bezien en geacht gelijk aan elkaar te zijn. Alleen voor zover extra aflossingen leiden tot minder kwijtscheldingen van restschulden aan het einde van de aflosperiode, levert dit een financieel voordeel op voor de Rijksbegroting.
Hierbij passen wel enkele kanttekeningen. Indien de genoemde extra ruimte geboden wordt door een maatregel, fiscaal of anderszins, die overheid geld kost, moeten de baten van extra aflossingen afgewogen worden tegen de kosten van die maatregel. Een generieke financiële stimulans zou daarnaast ook ten goede komen aan oud-studenten die momenteel al het financiële perspectief hebben om de volledige studieschuld gedurende de aflosperiode af te lossen. Mogelijk komt slechts een klein deel ten goede aan studenten wiens restschuld uiteindelijk kwijtgescholden zou worden. Dat maakt de maatregel ondoelmatig.
Wilt u de mogelijkheden voor één een specifieke vrijstelling onder de werkkostenregeling voor studieschulden en twee een verruiming van de algemene ruimte onder de werkkostenregeling in kaart brengen, inclusief de budgettaire gevolgen, zowel aan de uitgavenkant (werkkostenregeling) als ook aan de inkomstenkant (meer en hogere aflossingen en minder kwijtscheldingen)?
Het is momenteel mogelijk voor werkgevers om, onder voorwaarden, een onbelaste vergoeding te geven aan werknemers voor het aflossen van de studieschuld. Dit komt dan ten laste van de vrije ruimte van de werkkostenregeling. De vrije ruimte bedraagt momenteel 2% over de fiscale loonsom tot € 400.000 en 1,18% over het meerdere. Wordt de vrije ruimte overschreden, dan is de werkgever een eindheffing van 80%6 verschuldigd over het meerdere.
Er zijn verschillende mogelijkheden om de werkkostenregeling te verruimen om werkgevers meer ruimte te bieden om aflossingen op studieschulden onbelast te vergoeden. Dit kan door introductie van een gerichte vrijstelling voor de aflossing van studieschulden, of door een verhoging van de vrije ruimte. Vooropgesteld dat een gerichte vrijstelling gelet op de doelstelling van de werkkostenregeling niet voor de hand ligt, wordt in de regel de introductie van een nieuwe gerichte vrijstelling budgetneutraal doorgevoerd door dit te financieren via een verlaging van de vrije ruimte. Een gerichte vrijstelling specifiek voor aflossingen op studieschulden voorkomt dat werkgevers die deze arbeidsvoorwaarde bieden de vrije ruimte overschrijden en eindheffing verschuldigd zijn. Daar staat tegenover dat de corresponderende beperking van de vrije ruimte ervoor zorgt dat werkgevers die de gerichte vrijstelling niet benutten minder mogelijkheden hebben om andere zaken onbelast te vergoeden, verstrekken of ter beschikking te stellen aan werknemers.
Een algemene verhoging van de vrije ruimte biedt werkgevers eveneens meer ruimte om aflossingen op studieschulden onbelast te vergoeden. De extra vrije ruimte kan daarnaast ook worden benut voor andere doeleinden. Een verhoging van de eerste schijf van de vrije ruimte met 0,1%-punt kost ongeveer € 26 mln per jaar bij een permanente verruiming. Overigens stijgt de vrije ruimte per 2027 naar 2,16% over de fiscale loonsom tot € 400.000 als gevolg van het bij het Belastingplan 2025 aangenomen amendement Van Eijk en Vermeer.7
Voor uitbreiding van de vrije ruimte van de werkkostenregeling moet dekking gevonden worden aan de inkomstenkant van de begroting. Er zijn geen gevolgen voor de uitgavenkant van de begroting. Tweede-orde effecten zoals eventuele extra aflossingen op studieschulden en minder kwijtscheldingen als gevolg van de uitbreiding van de werkkostenregeling worden niet meegenomen in de budgettaire raming.
Bent u bekend met de geschiedenis rondom het havenpensioenfonds Optas, waar door wat slinkse manoeuvres miljarden aan pensioengeld bestemd werd voor culturele doelen en voor de winst van Aegon?1
Ja, ik ben bekend met de geschiedenis van het Pensioenfonds Vervoer- en Havenbedrijven, stichting Optas en de latere fusie met Aegon Levensverzekeringen.
Bent u ervan op de hoogte dat hier al bijna twintig jaar Kamervragen over worden gesteld, er een bemiddelingspoging gevraagd is die faalde in 2008 en talloze andere zaken?2
In grote lijnen ben ik bekend met deze geschiedenis.
Kunt u aangeven via een tijdlijn welke Kamervragen, procedures, juridische verzoeken en uitspraken en andere relevante gebeurtenissen de afgelopen twintig jaar gedaan zijn?
Op basis van de mij beschikbare informatie ziet de tijdlijn er op hoofdlijnen als volgt uit:
Hoeveel pensioengeld van de havenarbeiders heeft uiteindelijk de bestemming pensioen verloren en is nu geld voor goede doelen (kunst) en voor winst (Aegon)?
In het verleden is de pensioenregeling door de betrokken sociale partners gewijzigd, met als gevolg – met de kennis van nu – dat de betreffende deelnemers mogelijk minder pensioen hebben dan wanneer de pensioenregeling niet op die manier zou zijn gewijzigd. Er zijn diverse gerechtelijke procedures gevoerd waarin eisers hebben gesteld recht te hebben op het «Optas-vermogen» ten behoeve van hun pensioen. De uitspraken in deze procedures hebben tot nu toe uitgewezen dat de gewijzigde pensioenregeling en de overgang/fusie rechtsgeldig tot stand zijn gekomen. Het gevoel van de betreffende deelnemers hierbij is echter goed te begrijpen.
Hoe beoordeelt u de rol van De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder, o.a. bij het niet aanmerken van polishouders als belanghebbenden, bij het niet openbaar maken van het fusiebesluit, bij het niet goed controleren van bezwaarmakers?
De beoordeling van het handelen door DNB kan niet los worden gezien van de vormgeving van het toenmalige juridisch kader waarbinnen DNB destijds het toezichtmandaat uitvoerde. Dat neemt niet weg dat er, met de kennis van nu, op onderdelen een andere opstelling of benaderingswijze had kunnen worden gekozen. DNB heeft hieruit lering getrokken en dat onderschrijf ik.
Van DNB heb ik begrepen dat zij goed begrijpt dat er emoties spelen bij de (gewezen) polishouders van Optas en dat zij zich goed kan voorstellen dat de geschiedenis vragen oproept. In feite ziet DNB dat de naweeën van een aantal beslissingen eind jaren »90 (nieuwe indexatie-afspraken, omzetting van pensioenfonds in verzekeraar) van de destijds betrokken sociale partners en pensioenfonds doorwerken tot op de dag van vandaag. Hierdoor is in de maatschappij een verwachting ontstaan dat de polishouders recht zouden hebben op een deel van het vermogen van Optas en de eigenaar van Optas, ook al was dat juridisch gezien niet afdwingbaar. Die tegenstelling tussen enerzijds wat in de maatschappij als rechtvaardig werd (en wordt) gezien en anderzijds wat juridisch kon en mocht gegeven de eerder gemaakte afspraken maakt dit een heel lastige casus voor iedereen. Dat alles neemt niet weg dat we met zijn allen – maatschappij, wetgever en DNB – ook geleerd hebben van deze casus. Overigens is door schikkingen in 2010 en 2014 uiteindelijk EURO 688 miljoen van Stichting Optas en Aegon ten goede gekomen aan de pensioenen van de polishouders.
Voor DNB zijn er lessen te trekken uit deze casus. DNB heeft geleerd van de uitspraken van de rechter over het instemmingsbesluit in het kader van de fusie tussen Optas en Aegon Levensverzekering in 2019. DNB hanteert inmiddels als uitgangspunt dat verzekeraars polishouders voortaan vooraf individueel aanschrijven over een voorgenomen fusie en dat verzekeraars daar expliciet het verzetsrecht noemen dat polishouders hebben bij DNB. DNB besluit sindsdien ook eerder om polishouders als belanghebbenden te zien. DNB neemt ook mee dat de rechter heeft geoordeeld dat DNB de geheimhoudingsplicht bij een aantal documenten te streng heeft geïnterpreteerd.
Ook door de wetgever zijn er lessen uit deze casus getrokken. Hoewel de keuzes die destijds door de sociale partners gemaakt zijn rond de aanpassing van de indexatieafspraken en het ontstaan van het beklemde vermogen een cruciale rol spelen, konden die keuzes op basis van het toen geldende wettelijke kader juridisch gezien geen onderdeel zijn van de wettelijke toets door DNB. Mijn ambtsvoorganger heeft daarom in 2014 de wet aangepast. DNB kan (en moet) hierdoor vanaf dat moment als extra waarborg voor deelnemers een verklaring van geen bezwaar afgeven bij de omzetting van een pensioenfonds naar een verzekeraar. Door deze wetswijziging toetst DNB of de belangen van deelnemers en de werkgever voldoende gewaarborgd zijn bij zo’n omzetting. Als DNB dit mandaat in 1998 had gehad, dan had DNB nadrukkelijker kunnen kijken of de belangen van de deelnemers voldoende gewaarborgd waren met extra aandacht voor de rol van het beklemde vermogen dat gecreëerd werd met de omzetting.
Als u de rol van DNB niet wilt controleren, wie houdt dan toezicht op DNB?
Er wordt toezicht gehouden op DNB. DNB is een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) en ontleent haar bevoegdheden rechtstreeks aan de wet. Het Ministerie van Financiën is systeemverantwoordelijk voor het toezicht op ZBO’s, het zogenaamde uitvoeringstoezicht. Uitvoeringstoezicht bestaat uit interne en externe governance.
Bij interne governance moet gedacht worden aan de verhouding tussen de organen die het bestuur en het interne toezicht uitoefenen, op de wijze waarop zij elkaar controleren en corrigeren (checks and balances),
alsmede op de wijze waarop de regels die daar betrekking op hebben, worden toegepast en nageleefd. Denk aan het vaststellen van profielen, het voordragen van leden van de Raden van Toezicht en bestuur of het vaststellen van de jaarrekening. De externe governance wordt ingevuld door een uitgebreide overlegstructuur tussen ministerie en DNB (overreding). Daarnaast zijn er zachte en harde wettelijke bevoegdheden. Hierbij kan gedacht worden aan het in de plaats stellen van een ministeriële regeling, het kostenkader, onthouding van goedkeuring van de begroting of optreden tegen taakverwaarlozing. Voor een totaaloverzicht wordt verwezen naar de begin dit jaar geactualiseerde «Visie toezicht op afstand» en «toezichtarrangement DNB en AFM» (en bijlagen)».19
Bent u bereid een bemiddelaar aan te stellen om, na de mislukte poging van dhr. Brinkman in 2008, wel tot een oplossing te komen waarbij pensioengeld pensioengeld blijft?
Ik zie geen reden opnieuw een bemiddelaar in te stellen, mede op basis van de reeds bereikte schikkingen en (recente) juridische uitspraken.
Hoe schat u het risico in dat, nu er verplicht ingevaren dreigt te worden bij de Wet toekomst pensioenen en er geen maximumkosten zijn voor pensioenfondsen omdat het amendement dat dat beoogde verworpen is, er de komende twintig jaar massaal rechtszaken gevoerd gaan worden?
De vergelijking met de Wtp is wat mij betreft niet aan de orde. Sinds Optas en met de Wtp is wetgeving ten aanzien van waardeoverdrachten aanzienlijk aangescherpt. Pensioenvermogen dient ook pensioenvermogen als bestemming te behouden. Invaren in het kader van de Wtp is een hele andere kwestie. Daarbij gaan, onder strikte voorwaarden en checks and balances, de pensioenaanspraken en -rechten over naar de nieuwe regeling, maar wel bij dezelfde uitvoerder. Bij het invaren zijn eisen gesteld aan besluitvorming en onderliggende berekeningen (denk aan het inzichtelijk maken van generatie-effecten) die waarborgen dat in de besluitvorming rekening gehouden wordt met verschillende toekomstscenario’s. Denk daarnaast bij de checks and balances aan de wettelijk voorgeschreven verdeelregels en methoden, het evenwichtigheidsvereiste, de te maken plannen (transitie-, implementatie- en communicatieplan), het hoorrecht, de versterkte rol van fondsorganen etc. Tot slot wordt de transitie uitgebreid gemonitord met periodieke terugkoppeling aan uw Kamer.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Bijgaand treft u de antwoorden, na de uitstelbrief van 2 juni jl., aan.
De verjaring van schadeclaims bij invaren van pensioenen |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2025, waaruit blijkt dat schadeclaims wegens fouten van pensioenfondsen in beginsel na 20 jaar verjaren?1
Deelt u de opvatting dat, gelet op deze uitspraak en het algemene verjaringsleerstuk uit Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, geconcludeerd kan worden dat een rechtsvordering tot schadevergoeding wegens rekenfouten bij het invaren, dan wel schade als gevolg van het invaren ten opzichte van de situatie waarin niet zou zijn ingevaren, in beginsel na uiterlijk 20 jaar verjaart?
Acht u het in dat licht niet problematisch dat deelnemers in veel gevallen – bijvoorbeeld jongere deelnemers zoals veertigers – pas over circa 25 jaar kunnen vaststellen wat hun feitelijk pensioenresultaat is, terwijl zij bovendien niet zelfstandig kunnen nagaan of hun transitieaanspraak correct is berekend en geen inzicht hebben in de verjaringsproblematiek?
Deelt u de zorg dat dit des te problematischer is nu deelnemers geen bezwaarrecht hebben bij het invaren, omdat het bezwaarrecht op grond van artikel 83 Pensioenwet (Pw) door artikel 150l Wet toekomst pensioenen (Wtp) buiten toepassing is verklaard?
Hoe verhoudt deze uitspraak van de Rechtbank zich tot uw antwoord op eerdere Kamervragen2 waarin aangegeven wordt dat niet gegarandeerd kan worden dat er op een later moment na invaren nog fouten in administraties aan het licht kunnen komen?
Bent u bereid om een lex specialis op te nemen in de Pensioenwet waarin wordt bepaald dat de absolute verjaringstermijn in geval van schade door invaren wordt verlengd naar 30 jaar, dan wel dat de aanvang van de absolute verjaringstermijn niet begint bij het schadeveroorzakende moment, maar bij het moment waarop de deelnemer daadwerkelijk bekend is geworden met het schadeveroorzakend feit?
Bent u het eens met de conclusie in dit geval niet kan worden aangesloten bij artikel 59 Pw, aangezien het hier een toekenningsvordering en geen uitkeringsvordering betreft?
Indien u niet bereid bent deze aanvullende rechtsbescherming te bieden, welke concrete en realistische maatregelen bent u dan wél bereid te steunen om de rechtspositie van deelnemers in dit opzicht te versterken?
Bent u het ermee eens dat deelnemers hun pensioenopbouw niet zelfstandig kunnen berekenen door gebrek aan toegang tot fondsspecifieke gegevens zoals sterftetafels, omrekentabellen en wisselende loon- en franchisewijzigingen?
Bent u daarom bereid te regelen dat pensioenfondsen verplicht worden om aan deelnemers een rechtsgeldig en begrijpelijk document te verstrekken – anders dan het pensioenreglement – waaraan deelnemers – in tegenstelling tot het uniform pensioenoverzicht (UPO) – wél rechten kunnen ontlenen?
Bent u ook bereid om pensioenfondsen te verplichten een disclaimer op te nemen in het UPO, waarin expliciet wordt gewezen op de toepasselijke verjaringstermijn en de mogelijke consequenties hiervan voor de rechtspositie van deelnemers?
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden binnen 3 weken?
Het bericht ‘Na vier maanden strengere zzp-handhaving knelt het vooral nog in de zorg’ |
|
Sarah Dobbe , Jimmy Dijk (SP) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Na vier maanden strengere zzp-handhaving knelt het vooral nog in de zorg»?1
Tijdens het Commissiedebat van 19 december 2024, en in de brief van 17 december jl., heeft de Minister van VWS reeds aangegeven dat het voldoen aan de wet- en regelgeving en de opheffing van het handhavingsmoratorium inspanning vergt en een spannend moment kan zijn voor werkgevers en werkenden. Daarbij heeft zij erkend dat het kan gebeuren dat er op bepaalde plekken (tijdelijk) gaten vallen doordat schijnzelfstandigen niet meer ingezet worden. Ook voor de opheffing van het handhavingsmoratorium was het soms al heel lastig om de roosters rond te krijgen; de uitstroom van medewerkers in loondienst naar het zzp-schap is daarbij vaak als een van de oorzaken genoemd. Ik herhaal de eerdere gedeelde verwachting dat de voordelen van de opheffing van het handhavingsmoratorium op schijnzelfstandigheid zullen opwegen tegen de situatie van voor 1 januari 2025 waarin het handhavingsmoratorium nog bestond. Daarbij geldt voor 2025 een zachte landing. De Belastingdienst legt over 2025 geen boetes op en zal in principe eerst in gesprek gaan. Op deze wijze krijgen ondernemers de ruimte om het goed te doen en zich te houden aan de wet- en regelgeving. Uiteraard blijf ik de ontwikkelingen nauwgezet volgen.
Hoeveel zzp’ers zijn er het afgelopen jaar in loondienst getreden bij zorgaanbieders?
Ik beschik niet over cijfers over het aantal zzp’ers dat afgelopen jaar in loondienst is getreden bij zorgaanbieders. In de werkgeversenquête van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW) is dit voorjaar gevraagd aan werkgevers of zij mensen in loondienst hebben genomen die eerder voor hen werkten als zzp’er. De resultaten hiervan worden in het najaar verwacht.
Bent u het ermee eens dat de te grote afhankelijkheid van zzp’ers in de zorg niet alleen kan worden opgelost door het minder aantrekkelijk te maken om zzp’er te worden, maar dat het vooral noodzakelijk is om het werken in loondienst aantrekkelijker te maken?
Ik ben met u van mening dat op beide sporen moet worden ingezet.
Welke stappen worden er gezet om het voor zzp’ers aantrekkelijker te maken om in loondienst te komen en het voor zorgverleners die al in loondienst werken aantrekkelijker te maken om in loondienst te blijven?
Ondanks de uitdagingen zie ik dat al veel werkgevers de organisatie anders aan het inrichten zijn. Zij hebben eerder de nadelen ervaren van te veel zzp’ers en gaan nu handelen conform wet- en regelgeving. Een deel van de werkgevers ervaart daar inmiddels ook al de voordelen van.
De afgelopen periode is door veel zorgwerkgevers al actief ingezet op goed en modern werkgeverschap. Hierbij hebben zij rekening gehouden met de eerder door zzp’ers aangegeven redenen voor vertrek uit loondienst. Bijvoorbeeld de wens voor een betere werk/privé balans.
In hoeverre worden zorgaanbieders gestimuleerd om zorgverleners in loondienst meer zeggenschap te geven over hun werk en hun roosters? Welke stappen bent u van plan te zetten om deze zeggenschap te vergroten?
Zeggenschap voor professionals, bijvoorbeeld over het rooster, is essentieel voor werkplezier en behoud. Daarvoor is een cultuur nodig in organisaties waar zeggenschap de norm is. Werkgevers in zorg en welzijn zijn hiervoor aan zet. Ik bied hen ondersteuning op verschillende manieren. Zo zijn in de afgelopen drie jaar 316 subsidies verstrekt via de Subsidieregeling Veerkracht en Zeggenschap. De uitvoering hiervan loopt tot en met 2026. Verder ondersteun ik werkgevers en professionals via de projectsubsidie voor het Landelijk Actieplan Zeggenschap (LAZ), dat leermiddelen ontwikkelt en (intervisie)bijeenkomsten organiseert. Ook wordt zeggenschap landelijk gemonitord via de Monitor Zeggenschap. Hiernaast is op landelijk niveau structureel aandacht voor de zeggenschap van professionals. Onder andere met de maandelijkse klankbordgroep van VWS onder leiding van de Chief Nursing Officer. En met verschillende events, zoals «VOICE: op weg naar de zorgtop», van 7 april jl.
Wat gaat u doen om de nog steeds bestaande loonkloof tussen de zorg en andere sectoren in de publieke sector te dichten, om de zorg aantrekkelijker te maken om te werken?
Uit onderzoeken blijkt dat het gemiddelde uurloon van zorgmedewerkers redelijk vergelijkbaar is met de vergelijkbare medewerkers in de marktsector. Wel is er binnen de zorg een gedifferentieerd beeld wat betreft de marktconformiteit van de salarissen tussen verschillende zorgbranches en ook tussen verschillende groepen binnen dezelfde branche. Zo liggen bijvoorbeeld de salarissen binnen de umc’s ruim boven marktconform. Maar er zijn ook groepen zorgmedewerkers die een salaris verdienen wat lager ligt dan vergelijkbare groepen buiten de zorg. Het gaat bijvoorbeeld om de salarissen in het midden van het loongebouw in de meeste grote zorgcao’s (het zogenaamde «buikje»). Die salarissen optrekken kost structureel enkele miljarden euro’s. Vanwege de staat van de overheidsfinanciën zie ik geen ruimte om – bovenop de jaarlijkse overheidsbijdrage voor de arbeidskostenontwikkeling die dit kabinet al beschikbaar stelt (voor 2025 circa 3,6 miljard euro structureel) – nog extra middelen vrij te maken voor verbetering van arbeidsvoorwaarden binnen zorg en welzijn.
Wat doet uw ministerie om mensen te werven om in de zorg te gaan werken?
Tijdens de Zorgtop van 2 juni heeft de Minister van VWS het Platform Afwenden Arbeidsmarkttekort gelanceerd. Dit platform belicht veel initiatieven die bijdragen aan het anders werken en het vergroten van vakmanschap en werkplezier. Zodoende heeft dit platform mede tot doel om de aantrekkelijkheid van de sector zorg en welzijn te vergroten. Het zal daarmee een wervende kracht kunnen zijn.
Bent u het met ons eens dat geleerd kan worden van de schijnbaar succesvolle wervingscampagne van Defensie om nieuw personeel aan te trekken? Welke onderdelen van de campagne van Defensie om mensen te werven gaat u ook toepassen om mensen aan te trekken om in de zorg te gaan werken?
Zie antwoord vraag 7.