Het bericht ‘Luitenant-Kolonel Van Woensel: 'De landmachtbrigades schieten op meerdere punten tekort' |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Luitenant-Kolonel Van Woensel: «De landmachtbrigades schieten op meerdere punten tekort»»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling van de voorzitter van de Nederlandse Officieren Vereniging (NOV) dat Nederland ervoor kiest de hoog-technologische dingen te doen en van de landen in Oost-Europa vraagt de lasten en risico’s van een grondoorlog te dragen?
Nederland is voorstander van het verdelen van lasten en risico’s tussen de bondgenoten (risk- en burden-sharing) en levert daar ook een militaire bijdrage aan. De drie gevechtsbrigades van de Nederlandse krijgsmacht, te weten de 11 Luchtmobiele Brigade, 13 Lichte Brigade en 43 Gemechaniseerde Brigade, zijn door NAVO beoordeeld als geavanceerd, interoperabel en van hoge kwaliteit. Nederland levert met deze brigades een belangrijke bijdrage aan het gevecht dichtbij in het landdomein, als onderdeel van het NAVO-bondgenootschap. Zo stationeert Nederland militairen bij de vooruitgeschoven aanwezigheid in Litouwen en Roemenië en staan ook bijna 3.000 militairen in 2023 klaar voor de NATO Response Force (NRF). Naast dit grondoptreden staat Nederland in 2023 ook klaar in het lucht- en zeedomein, met de inzet van F-35»s voor air policing vanuit Polen en de bijdragen van schepen aan de NATO Standing Naval Forces (zie Kamerstuk 28 676, nr. 425, d.d. 22 december 2022).
Het kenmerk «hoog-technologisch» zegt niets over de taken of de rol van Nederland binnen het bondgenootschap, over in welk domein kan worden opgetreden, of over de risico’s die Nederland daarbij bereid is te accepteren. Het kenmerk «hoog-technologisch» betreft vooral het type middelen dat Nederland bij voorkeur kiest om bepaalde taken uit te voeren. De benadering om daarbij zoveel mogelijk gebruik te maken van hoog-technologische middelen in alle domeinen, bij alle krijgsmachtdelen, komt voort uit de ambitie onze mensen bij inzet te laten werken met de modernste middelen, zodat ze op het hoogste niveau en zo veilig mogelijk hun werk kunnen doen. Bij toekomstige internationale samenwerkingsafspraken en bij de toekomstige keuzes over de inrichting van de Nederlandse defensieorganisatie zijn het evenredig delen van de risico’s en de lasten met de bondgenoten essentiële uitgangspunten voor Nederland.
Is de keuze voor de hoog-technologische inzet afgestemd met bondgenoten binnen NAVO en EU? Zo ja, hoe is die afweging gemaakt?
Nederland spreekt met bondgenoten over (internationale) capaciteiten, bijvoorbeeld via het NATO Defence Planning Process (NDPP) van de NAVO en de Coordinated Annual Review on Defence(CARD) van de EU. Bondgenoten (NAVO) en lidstaten (EU) spreken uitvoerig met elkaar over hoe de capaciteiten die landen (gezamenlijk) hebben of opbouwen zo effectief en efficiënt mogelijk kunnen worden ingezet. Hierbij is ook het technologische aspect onderwerp van gesprek. In de Defensienota 2022 zijn keuzes gemaakt binnen het beschikbare budget, waarbij Nederland ook inzet op versterking van de internationale samenwerking.
Bent u bereid om de door de NAVO geïdentificeerde ernstige tekortkomingen zonder verbeteringsplannen alsnog te voorzien van een verbeteringsplan?
Met de huidige investeringen zet Defensie forse stappen in het herstellen, moderniseren en versterken van de organisatie. Hierbij zijn keuzes gemaakt. Dit betekent dus dat niet alle tekortkomingen die de NAVO constateert kunnen worden geadresseerd. Zo is er bijvoorbeeld in de Defensienota 2022 gekozen om onder meer de Combat Support en Combat Service Support van de prioriteitsdoelstelling zware en medium infanteriebrigade te versterken, maar andere delen van deze doelstelling niet in te vullen. Hiermee brengt Defensie de basis op orde.
Voor de volgende vierjarige NDPP-cyclus, die in 2023 start, onderzoeken Nederland en Duitsland hoe zij, in lijn met de motie-Boswijk (Kamerstuk 36 200-X, nr. 37, d.d. 17 november 2022), de capaciteitendoelstellingen van beide landen in het landdomein gezamenlijk kunnen invullen. In de komende cyclus zet Nederland in op meer Europese en multinationale samenwerking binnen de NAVO-defensieplanning. Wij informeren uw Kamer in de loop van dit jaar over de voortgang en inzet voor het NDPP.
Hoe reageert u op de stelling van de voorzitter van de NOV dat de samenwerking in het gezamenlijke Duits-Nederlandse tankbataljon in de praktijk nog niet echt goed is?
Deze stelling herkennen wij niet. De nauwe en bijzondere samenwerking met Duitsland op strategisch en operationeel niveau wordt als goed ervaren en er wordt voortdurend gewerkt aan verdere verdieping en verbetering hiervan. De landmachtsamenwerking met Duitsland is ook onderwerp van een beleidsdoorlichting die is aangekondigd in de Strategische Evaluatie Agenda (Kamerstuk 35 925-X, nr. 2, tabel2.
Klopt het dat de Nederlandse eenheid nauwelijks oefent met de Duitsers?
Nee. De Nederlandse eenheid maakt integraal onderdeel uit van het Duits-Nederlandse 414 Tankbataljon. Deze eenheid is in 2021 ingezet in Litouwen als onderdeel van Enhanced Forward Presence (eFP). Bij de voorbereiding en uitvoering van die inzet is intensief met elkaar geoefend, zowel in Duitsland als in Litouwen.
Klopt het dat de inzetbaarheid van de voertuigen vaak schrikbarend laag is?
Nee. De huidige uitdaging bij 414 Tankbataljon is niet zozeer de inzetgereedheid van de systemen, maar betreft momenteel de fysieke beschikbaarheid van de tanks. Het bataljon heeft zowel de Leopard 2a6Ma2 als 2a6Ma3 in zijn bestand. De Leopard 2a6ma2 ondergaat een Midlife Update naar de 2a6Ma3, waardoor dit type systeem enige tijd niet beschikbaar is voor opleiding en training. Het bataljon prioriteert de toewijzing van deze middelen op basis van de opdracht. Daarbij maakt de nationaliteit niet uit. De inzetbaarheid van de Leopard 2a6Ma3 in gebruik bij dit bataljon is voldoende om de opdracht uit te voeren.
Bent u bereid de Kamer in een brief te informeren over de manier waarop de samenwerking in de praktijk vorm krijgt en daarbij in te gaan op de bovengenoemde punten?
Ja. Conform motie Boswijk (Kamerstuk 36 124, nr. 23, d.d. 22 december 2022) zullen wij de Kamer informeren over de verdere integratie van de Nederlandse en Duitse landmachten in het licht van de ontwikkeling van de nieuwe capaciteitsdoelstellingen van de NAVO.
Vindt u het noodzakelijk om te streven naar tanks in eigen beheer? Zo nee, waarom niet?
Voor Defensie is het belangrijk om over wapensystemen te beschikken wanneer deze voor inzet of gereedstelling nodig zijn.
Als onderdeel van 43 Gemechaniseerde Brigade (de Heavy Infantry Brigade) in Havelte beschikken Nederland en Duitsland op dit moment over een gezamenlijke tankeenheid, namelijk 414 Tankbataljon. Duitsland is eigenaar van de gevechtstanks en stelt deze voor het binationale bataljon beschikbaar, ook voor het Nederlandse eskadron. Wanneer deze eenheid wordt ingezet, autonoom of als onderdeel van de NAVO, is het belangrijk dat de wapensystemen hiervoor beschikbaar zijn.
Voor wat betreft de huidige tankcapaciteit heeft Defensie dat in 2008 in een zogenaamde Technical Arrangement (TA) vastgelegd (Kamerstuk 33 279, nr. 28, d.d. 13 december 2018). Indien Nederland het Nederlandse tankeskadron autonoom wil inzetten, dus zonder Duitsland, is in deze overeenkomst een mogelijkheid opgenomen om de gevechtstanks – die in Duits eigendom zijn – daartoe te leasen. Daarmee zijn de tanks bij Nederlandse inzet in eigen beheer, maar zijn ze niet in eigen bezit.
Hoe beoordeelt u zelf de militaire samenwerking met Duitsland op dit gebied?
Duitsland is een zeer belangrijke strategische partner. De integratie met Duitsland wordt als goed ervaren, zoals gesteld in vraag 5. Door de geïntegreerde samenwerking in 414 Tankbataljon heeft Nederland kennis over en ervaring met het tankoptreden kunnen behouden. Ook kunnen we door deze integratie nauwer en beter samenwerken in NAVO-verband en geven we een impuls aan verdere Europese defensiesamenwerking. Zoals aangekondigd in de Strategische Evaluatie Agenda zal de samenwerking nader worden doorgelicht.
Op welke manier kunt u de militaire samenwerking met Duitsland verstevigen en praktisch uitvoerbaarder te maken?
Over eerdere intenties en afspraken op politiek niveau met betrekking tot integratie van capaciteiten met Duitsland is uw Kamer reeds geïnformeerd (zie ook Kamerstuk 33 279, 36 124 nr. 34, d.d. 7 juli 2022). Op 28 november 2022 hebben de commandanten van de Duitse en Nederlandse landmacht een gezamenlijk visiedocument ondertekend over verdere integratie. Onderdeel daarvan is het voornemen de Nederlandse 13 Lichte Brigade te integreren in de Duitse 10e Pantserdivisie.
Andere belangrijke onderdelen zijn: de opbouw en inrichting van landeenheden verder op elkaar afstemmen; het versterken van de binationale commandostructuur met geharmoniseerde procedures en interoperabele systemen; het synchroniseren van kennis- en doctrineontwikkeling; het afstemmen van behoeftestellingen, nationale verwervingsprocessen en instandhouding en het herdefiniëren van de rol van het 1 Duits-Nederlands Legerkorps (1GNC) in lijn met het NAVO New Force Model.
Herkent u zich in de bewering dat de Nederlandse brigades onderling te verschillend zijn om elkaar af te wisselen in het gevecht? Zo ja, op welke manier zet u zich ervoor in om dit in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De indeling in een heavy, een medium en een light brigade stelt Nederland in staat om diverse typen grondeenheden in te kunnen zetten en bovendien ook breed in het landdomein kennis op te bouwen en te behouden. Dit vergroot de mogelijkheden van Nederlandse inzet op het land nu en in de toekomst.
Twee van deze brigades zijn reeds ingebed in Duitse divisies. Ook Duitsland beschikt over een mix aan verschillende typen eenheden. De Duitse divisies waarin de Nederlandse brigades zijn ingebed, zijn tevens verschillend van aard, waardoor de Nederlandse eenheden hierin goed passen. De veelzijdigheid van Nederlandse landeenheden is dan ook vooral een kracht, die zowel de Nederlandse inzetmogelijkheden, als ook de internationale bijdrage van Nederland aan bijvoorbeeld de NAVO vergroot.
Bij inzet, zeker in het hogere geweldspectrum, zal veelal sprake zijn van een internationale constructie, voornamelijk in NAVO-verband. Dit maakt dat Nederlandse eenheden niet alleen op elkaar moeten kunnen aansluiten, maar vooral in het bredere NAVO-verband moeten passen.
Kunt u de vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het bericht VS verbieden producten Huawei en andere Chinese bedrijven: «Onacceptabel risico voor nationale veiligheid»?1
Ja.
Bent u ook ook bekend met de op 13 december 2022 ingediende wetgeving in de Verenigde Staten om de toegang van Huawei tot banken te beperken?2
Ja.
Wat vindt de u van de ontwikkelingen in de Verenigde Staten om Huawei en andere Chinese bedrijven te beperken in het risico dat zij vormen ten aanzien van de nationale veiligheid? Acht u het ook wenselijk om in Nederland bedrijfsgebonden beleid te voeren gezien de geconstateerde veiligheidsrisico’s van het land van herkomst?
Het kabinet deelt de zorgen van de Verenigde Staten over veiligheidsrisico’s ten aanzien van China. Nederland is voortdurend over deze risico’s in contact met bondgenoten, waaronder de VS. De maatregelen die het kabinet treft om onze veiligheid te beschermen worden nationaal dan wel in Europees verband ingevoerd, via de daarvoor bestaande wettelijke kaders. Dit gebeurt altijd op een case-by-case benadering, voor zowel exportcontrole, investeringstoetsing als kennisveiligheidsmaatregelen. Dit is andere een aanvliegroute dan het bedrijfsgebonden beleid dat de VS voert, maar kent wel een eenzelfde doel: de bescherming van de nationale veiligheid tegen risico’s van (bedrijven uit) derde landen.
Huawei is geweerd uit het vitale kernnetwerk en tevens zijn bij ministeriële regeling nadere eisen opgelegd ten aanzien van te treffen technische en organisatorische beveiligingsmaatregelen om de weerbaarheid van hun netwerk te verhogen. In de ministeriële regeling is opgenomen dat deze maatregelen op 1 oktober 2022 geïmplementeerd moeten zijn. Kunt u aangeven of deze maatregelen inmiddels geïmplementeerd zijn?
De ministeriële regeling veiligheid en integriteit telecommunicatie verplicht de mobiele netwerkaanbieders om op 1 oktober 2022 aan de in de regeling genoemde beheersmaatregelen te voldoen. De Rijksinspectie Digitale Infrastructuur is als aangewezen toezichthouder bezig met controle op het voldoen aan deze verplichting.
Kunt u inzichtelijk maken welke rol Huawei nu inneemt in de rest van het vaste en mobiele telecommunicatienetwerk? Is er bekend of daarbij nog gebruik gemaakt wordt van technologie van Huawei?
Telecomoperators hebben een diversiteit aan leveranciers in hun netwerken. Zij zijn daarbij gehouden de geldende maatregelen, zoals genomen onder de algemene maatregel van bestuur (AMvB) Veiligheid en Integriteit Telecommunicatie3, uit te voeren. De Rijksdienst voor de Digitale Infrastructuur houdt hier toezicht op.
Veiligheidsbeleid is maatwerk. Maatregelen moeten proportioneel zijn, passend bij de te beschermen belangen en de dreiging, en rekening houdend met de continuïteit van de dienstverlening. Op basis van een analyse van de Taskforce Economische Veiligheid naar de risico’s op telecommunicatienetwerken zijn eerder de benodigde maatregelen genomen om geïdentificeerde risico’s aan te pakken (Kamerstuk 26 643, nr.143).
De mobiele netwerk operators (MNO’s) zijn bij beschikking verplicht om in de kritieke onderdelen van hun netwerken uitsluitend gebruik te maken van producten en diensten van andere partijen dan de daarin genoemde leveranciers. Voor zover de MNO’s momenteel gebruik maken van producten of diensten van laatstbedoelde leveranciers in de kritieke onderdelen, is in deze beschikkingen met het oog op de continuïteit van dienstverlening een termijn opgenomen waarbinnen deze reeds in gebruik zijnde producten of diensten dienen te worden vervangen respectievelijk beëindigd. Gedetailleerde informatie over wie waar welke leverancier gebruikt, en welke uitfaseringstermijnen gelden wordt gezien als bedrijfsvertrouwelijke informatie. Deze informatie kan niet openbaar gemaakt worden in verband met toezeggingen die door de overheid zijn gedaan aan de telecomaanbieders omtrent de vertrouwelijkheid van de individuele beschikkingen en van de ten behoeve van die beschikkingen door hen aan de overheid verstrekte informatie.
Bent u bereid er bij telecomoperators op aan te dringen Huawei te weren uit het volledige telecommunicatienetwerk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om ook de toegang van Huawei tot Nederlandse banken te beperken? Zo nee, waarom niet?
Nederland maakt een zelfstandige afweging ten aanzien van veiligheid. Als we informatie verkrijgen die erop zou kunnen wijzen dat aanvullende actie nodig is, zullen we daar naar handelen. Het kabinet houdt het beleid van andere landen daarin nauwlettend in de gaten.
Kent u het bericht «Onrust in Industriehaven Harlingen: miljoenen voor sluis Kornwerderzand maar vaargeul slibt mogelijk dicht»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de zorgen van de haven van Harlingen over de diepte van hoofdvaarweg Boontjes?
De zorgen van de haven zijn begrijpelijk. Als onderdeel van de evaluatie van de onderhoudspilot Verdieping Boontjes zijn verschillende ecologische en morfologische onderzoeken uitgevoerd in de Waddenzee en specifiek bij de Boontjes. Hierbij is onder meer gekeken naar de effecten van het onderhouden van deze vaargeul op de pilotdiepte van NAP-3,8m. De resultaten van deze onderzoeken zijn gedeeld met de verschillende stakeholders, waaronder de haven van Harlingen. De uitkomsten van de evaluatie worden momenteel besproken met de provincie Fryslân. Een eerste bestuurlijk overleg met Fryslân heeft op 19 december jl. plaatsgevonden. Daar is onder meer afgesproken om de conclusie van de evaluatie ook met het Omgevingsberaad Wadden te bespreken om een gezamenlijk standpunt van de verschillende stakeholders op te halen. Dit standpunt wordt meegenomen bij de beslissing over de toekomstige onderhoudsdiepte van de Boontjes. Tot dat dit besluit genomen is, zal in ieder geval de diepte van NAP-3,8m worden gehandhaafd.
Wat is de relatie tussen de investering in de nieuwe sluis Kornwerderzand en de diepte van hoofdvaarweg Boontjes?
Er is geen directe relatie tussen de aanleg van een grotere sluis op Kornwerderzand en de diepte van de Boontjes. De grotere sluis heeft tot doel om het IJsselmeer voor grotere schepen toegankelijk te maken vanaf zee. Dat is ook het uitgangspunt geweest voor de Bestuursovereenkomst met Fryslân voor deze sluis. Ten tijde van het opstellen en afsluiten van deze bestuursovereenkomst was al bekend dat de onderhoudsdiepte van de vaarweg Boontjes onzeker was. Er zijn meerdere vaargeulen waar de scheepvaart gebruik van kan maken van en naar de nieuwe sluis. In de MKBA die de provincie heeft laten maken voor de verbreding van de sluis, speelden de vaargeulen in de Waddenzee, of de Boontjes in het bijzonder, geen directe rol.
Hoe hoog scoort hoofdvaarweg Boontjes in de Integrale Mobiliteitsanalyse (IMA)?
De IMA 2021 was gericht op het in kaart brengen van capaciteitsknelpunten op de hoofdnetwerken. Specifiek voor de binnenvaart gaat dit alleen over de hoofdvaarwegen2. De capaciteitsknelpunten zijn in kaart gebracht aan de hand van het aantal sluispassages, aangezien sluiscapaciteit het voornaamste knelpunt vormt in de binnenvaart. Voor de IMA2021 zijn de sluizen geanalyseerd die aan het hoofdvaarwegennet liggen, een dominante beroepsvaartfunctie hebben (meer dan 10.000 passages per jaar) en waarvoor nog geen capaciteitsuitbreiding stond gepland. Aangezien vaargeul de Boontjes een overige rijksvaarweg3 betreft – dus geen hoofdvaarweg – en niet aan de selectiecriteria voldoet, is deze vaargeul als zodanig niet meegenomen in de analyse van capaciteitsknelpunten.
Hoe wordt het behouden van de banen van de haven van Harlingen gewogen in de IMA?
Dit is niet meegenomen, zie antwoord 4.
Wat zijn de variabelen op basis waarvan u bepaalt dat een hoofdvaarweg een probleem voor de doorstroming vormt?
Naast de sluiscapaciteit zijn doorvaarthoogte en -breedte van bruggen ook onderwerp van studie geweest in de IMA2021 en is er tevens gekeken naar de aanwezigheid van ligplaatsen en overnachtingshavens.
Wat zijn de variabelen op basis waarvan u bepaalt dat een hoofdvaarweg een probleem voor de vaarveiligheid vormt?
Voor de binnenvaart zijn de vaarwegen en schepen ingedeeld in zogeheten CEMT -klassen, waarbij per klasse de maximale afmetingen van een schip zijn vastgelegd. Aan de hand van de klasse van een vaarweg is voor een schipper inzichtelijk welke vaarwegen veilig bevaarbaar zijn, gelet op diepgang en manoeuvreerbaarheid van diens schip en of deze onder de bruggen door kan varen. De incidentmeldingen in de binnenvaart zijn rond de 1.000–1.200 per jaar en de incidenten betreffen meestal alleen materiële schade. Bij slechts een klein deel is reparatie van infrastructuur noodzakelijk of is sprake van aanzienlijke materiële schade aan het schip of zwaar persoonlijk letsel. Zodoende is de binnenvaart een relatief veilige modaliteit.
Hoe hoog zijn de betreffende variabelen voor hoofdvaarweg Boontjes in de IMA?
Zie antwoord 4.
Op basis waarvan heeft u eerder bepaald om hoofdvaarweg Boontjes op een diepte van 3,80m NAP te houden?
Om de bereikbaarheid van de haven Harlingen voor dieper stekende schepen te vergroten hebben het Rijk en provincie Fryslân indertijd afgesproken eenmalig een drempel in de Boontjes te verwijderen en de Boontjes tijdelijk op een diepte van de rest van de vaargeul nl. NAP-3,8m te onderhouden. Evaluatie van de onderhoudspilot zal moeten uitwijzen of de pilot succesvol is geweest en het onderhoud op een diepte van NAP-3,8m kan worden gecontinueerd of dat de onderhoudssituatie moet worden aangepast, wat kan leiden tot bijstellingen in het baggeronderhoud en dimensies. Zoals in antwoord 4 vermeld, betreft vaargeul Boontjes, anders dan in vraag 8 t/m 10 gesteld, geen hoofdvaarweg maar een rijksvaarweg.
Op basis waarvan zou u na 1 januari 2023 kunnen bepalen om hoofdvaarweg Boontjes op een diepte van 3,80m NAP te houden?
Op basis van een evaluatie van de onderhoudspilot van de Boontjes zal in 2023, in afstemming met de provincie Fryslân, een besluit worden genomen over de toekomstige vaarwegdiepte van de Boontjes. Hierbij wordt ook het gezamenlijk standpunt van het Omgevingsberaad Wadden meegenomen. In dit Omgevingsberaad zijn alle stakeholders van de Waddenzee vertegenwoordigd zoals de havens, natuurorganisaties en de gemeente Harlingen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 31 december 2022, aangezien de haven van Harlingen zorgen heeft dat het baggeren van hoofdvaarweg Boontjes zal stoppen op 1 januari 2023? Indien u dit niet kunt, kunt u dan deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat Maritiem in januari 2023?
Het baggeren is niet gestopt per 1 januari 2023. De planning is er op gericht deze antwoorden voor het tweeminutendebat Maritiem aan te bieden.
Het mogelijk faillissement van de geneesmiddelenfabriek InnoGenerics |
|
Julian Bushoff (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hoe verhoudt de kamerbrief van 13 december over het faillissement van geneesmiddelenfabriek InnoGenerics zich tot het nieuws van gisteren dat u de medicijnenfabriek nog even overeind houdt? Was uw brief van vorige week te voorbarig?1, 2
Op 13 december 2022 heb ik uw Kamer direct geïnformeerd over de inspanningen van de Ministeries van VWS en EZK voorafgaand aan het faillissement van de geneesmiddelenfabriek InnoGenerics.3 Deze fabriek was verantwoordelijk voor het produceren en verpakken van geneesmiddelen in tabletvorm.
Het maatschappelijk belang waar deze inspanningen op waren gericht is het zo veel mogelijk voorkomen van tekorten van geneesmiddelen voor de patiënt. Mijn brief van 13 december was gebaseerd op het beeld en de informatie die de Ministeries van VWS en EZK op dat moment hadden. Op basis daarvan heb ik geconcludeerd dat een aanvullende bijdrage enkel vanuit de overheid niet was gerechtvaardigd, omdat het risico op tekorten van geneesmiddelen niet zou worden weggenomen en dat ook met een nieuwe investering continuering van de bedrijfsvoering, zoals deze er was voorafgaand aan het faillissement, niet kon worden gewaarborgd.
Ik heb ook aan uw Kamer gemeld dat de rechtbank een curator zou aanwijzen. De benoemde curator heeft op 14 december 2022 contact met mij gezocht en het Ministerie van VWS gevraagd om een boedelkrediet om de mogelijkheden van een doorstart «going concern» te onderzoeken. Volgens de curator zou zonder die bijdrage de fabriek stil komen te staan waardoor de kans op een doorstart aanzienlijk zou worden verkleind. Inmiddels is bekend geworden dat een doorstart niet mogelijk is en dat 17 januari 2023 de laatste productiedag zal zijn. Ik informeer uw Kamer zodra er meer duidelijkheid is over de consequenties van de sluiting van de fabriek.
Wat houdt het maatschappelijk belang, dat uw woordvoerder aanhaalt voor de tijdelijke steun, in?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe heeft u dit maatschappelijk belang meegenomen in het besluit om InnoGenerics in eerste instantie niet te hulp te schieten?
Om het maatschappelijke belang te bewaken, heb ik steeds meerdere sporen gevolgd. VWS en EZK hebben geprobeerd om de fabriek open te houden, maar we hebben ook gekeken hoe we de leveringszekerheid bij een onverhoopt faillissement zoveel mogelijk zouden kunnen garanderen. Het openhouden van de fabriek was voor VWS onlosmakelijk verbonden met het zo veel mogelijk voorkomen van tekorten van geneesmiddelen en het borgen van de beschikbaarheid daarvan voor de patiënt.
Dit heeft steeds centraal gestaan in al mijn inspanningen rondom de geneesmiddelenfabriek InnoGenerics. Ik heb uw Kamer hierover uitgebreid geïnformeerd.
Voorafgaand aan het faillissement van InnoGenerics waren de Ministeries van EZK en VWS alsook het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) intensief betrokken bij het verkennen van de mogelijkheden om de fabriek open te houden en een faillissement te voorkomen. Ook is er nauw contact onderhouden met de handelsvergunninghouders van de geneesmiddelen die door InnoGenerics werden geproduceerd om in het geval van een faillissement te kunnen handelen indien er tekorten zouden ontstaan.
Heeft het eerdere besluit om InnoGenerics niet te steunen de leveringszekerheid van bepaalde medicijnen onder druk gezet? Zo ja, heeft dit bijgedragen aan uw keuze voor tijdelijke steun? Zo nee, wat is dan uw lezing van het maatschappelijk belang?
Eind vorig jaar werd ik geconfronteerd met een bedrijf in financiële nood. Deze situatie bracht de leveringszekerheid van de door InnoGenerics geproduceerde geneesmiddelen in eerste instantie onder druk. Strikt genomen heeft daarbij mijn uiteindelijke besluit om InnoGenerics geen aanvullende financiële steun te bieden op korte termijn ook een impact op de leveringszekerheid van bepaalde geneesmiddelen. Door het wegvallen van de productie door InnoGenerics moeten handelsvergunninghouders immers op zoek naar een andere producent. In de periode totdat er nieuwe productie naar de markt komt is er daardoor een risico op tekorten van bepaalde geneesmiddelen, met name die geneesmiddelen waar geen andere handelsvergunninghouders voor in Nederland zijn.
Het is hierbij van belang te realiseren dat het risico op tekorten ook met een aanvullende financiële overheidsbijdrage niet zou kunnen worden weggenomen. Op basis van diverse informatie, waaronder ook die van InnoGenerics zelf, bleek dat ook met een nieuwe investering continuering van de bedrijfsvoering, zoals deze er was voorafgaand aan het faillissement, niet kon worden gewaarborgd. Ik heb uw Kamer geïnformeerd hoe ik vanuit het maatschappelijke belang diverse oplossingen heb overwogen en onderzocht en uiteindelijk heb geconcludeerd dat een aanvullende financiële overheidsbijdrage – als enige partij – met als doel continuïteit voor InnoGenerics in dit geval niet te verantwoorden was. Er bleek geen enkele andere partij mee te willen investeren.
Op dit moment is niet te zeggen of en zo ja, voor welke geneesmiddelen, er tekorten zullen ontstaan. Het CBG en de IGJ monitoren daarom de voorraden, zodat ze bij dreigende tekorten de nodige maatregelen kunnen treffen.
Het voorkomen van tekorten van geneesmiddelen en het zoveel mogelijk borgen van de beschikbaarheid daarvan voor de patiënt stond centraal in al mijn inspanningen rondom de geneesmiddelenfabriek InnoGenerics. Daarnaast is er de bredere en continue inspanning vanuit de overheid om geneesmiddelen, waar mogelijk, beschikbaar te houden. Het CBG en de IGJ spelen (met het Meldpunt geneesmiddelentekorten en -defecten) daarbij een belangrijke coördinerende rol in het monitoren van leveringsonderbrekingen van geneesmiddelen en het zo goed als mogelijk (laten) opvangen of mitigeren van de gevolgen voor de patiënt bij (dreigende) tekorten van geneesmiddelen. Op basis van de concrete dreiging bekijken zij welke oplossingsrichtingen verkend kunnen worden.
Hoe rijmt de uitspraak: «Het behoud van de grootste generieke geneesmiddelenfabriek van Nederland achten wij van groot belang voor de leveringszekerheid van generieke medicijnen», uit de Kamerbrief van 18 december 2022, met de uitspraak «Uitgangspunt is dat mijn beleid ten aanzien van leveringszekerheid niet gericht is op slechts één bedrijf», uit de Kamerbrief van 13 december 2022? Impliceert de eerste uitspraak niet wel degelijk dat de leveringszekerheid van medicijnen kan afhangen van één bedrijf?3
Het klopt dat mijn brede beleid rondom leveringszekerheid van medische producten niet gericht is op één individueel bedrijf, zoals ik eerder heb toegelicht in mijn brief over het faillissement van InnoGenerics5, maar op een nationale, Europese en Internationale aanpak om te werken aan de open strategische autonomie van Nederland en de EU. Destijds is echter tijdens de pandemische crisis besloten om de toenmalige Apotex-fabriek van het Indiase Aurobindo over te nemen en in Nederland te behouden. Een bedrijf als InnoGenerics kan immers bijdragen aan leveringszekerheid, omdat aanwezigheid van productie op Nederlandse bodem bijdraagt aan de beschikbaarheid van geneesmiddelen voor de patiënt en de zorg. Het belang van het borgen van de leveringszekerheid was in de speciale context van corona daarmee nog groter vanwege de maatschappelijke onrust die toen speelde. De sluiting van één fabriek is toen voorkomen, ondanks dat dit geen staand beleid is. Uw Kamer is toen in 2020 ook geïnformeerd dat het een eenmalige en specifiek voor die casus situatie betrof.6
Welke rol vindt u bij de overheid passen in het verzekeren van leveringszekerheid van medicijnen?
Zoals vermeld in mijn recente brief over de onderzoeken ten aanzien van de leveringszekerheid van medische producten7 zie ik het versterken van de leveringszekerheid als een belangrijke opgave. Het doel is het werken aan de beschikbaarheid van voldoende en goede medische producten voor de patiënt en de zorg. Dit doe ik zowel voor geneesmiddelen, waaronder vaccins, als voor medische hulpmiddelen, waaronder persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) waarvan de zorg afhankelijk is. Hierbij zijn internationaal opererende marktspelers verantwoordelijk voor de ontwikkeling, productie en levering van geneesmiddelen. Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor een gezonde en levensvatbare businesscase. De overheid kan dat niet overnemen.
De rol van de overheid is het scheppen van de juiste condities, zoals het verbeteren van het Nederlands vestigingsklimaat voor de ontwikkeling en productie van medische producten en daarnaast het monitoren van leveringsonderbrekingen van geneesmiddelen en het voorkomen van de gevolgen voor de patiënt bij (dreigende) tekorten van geneesmiddelen.
De overheid is ook verantwoordelijk voor het wettelijke kader waarbinnen handelsvergunninghouders en groothandelaren moeten opereren. Bijvoorbeeld de regels rondom de voorraden die zij moeten aanhouden (uw Kamer is recent geïnformeerd over de beleidsregel die afgelopen zomer is gepubliceerd8) en de verplichting voor vergunninghouders om leveringsonderbrekingen tijdig te melden bij het Meldpunt geneesmiddelentekorten en -defecten. Voortvloeiend uit de wettelijke verplichting van handelsvergunninghouders om leveringsonderbrekingen te melden, speelt de overheid (via CBG en IGJ) een rol bij het beoordelen van deze meldingen en het, samen met het veld, verkennen van diverse oplossingsrichtingen om (dreigende) tekorten zo goed als mogelijk te ondervangen of de gevolgen te mitigeren.
Op Europees niveau wordt de komende tijd bekeken in hoeverre het huidige Europese wettelijke kader voldoende is. Aanvullende Europese wetsvoorstellen om de beschikbaarheid van geneesmiddelen beter te borgen worden (vooralsnog) in het eerste kwartaal van dit jaar verwacht.
Wat zou het faillissement van InnoGenerics betekenen voor de afgeronde onderzoeken op nationaal niveau over de kwetsbaarheden in de productie- en distributieketen?4
Mijn indruk is dat de belangrijkste conclusies voor mij van het onderzoeksrapport «Productie- en toeleveringsketens medische producten» hetzelfde blijven. Immers, bij de productie van generieke geneesmiddelen is er daarbij in het algemeen een grote mate van afhankelijkheid van een beperkt aantal toeleveranciers en producerende landen van werkzame stoffen (zogenaamde active pharmaceutical ingredients, API’s) en hulpstoffen die zich buiten kunnen Europa bevinden. API’s en hulpstoffen zijn nodig in de vaak langere en complexe productieketen van het eindproduct, zoals een geneesmiddel in tabletvorm. Ook InnoGenerics betrok API’s en hulpstoffen uit onder andere Azië en fabriceerde in Nederland de eindproducten in tabletvorm van generieke geneesmiddelen. Dus om te werken aan het verminderen van ongewenste afhankelijkheden in Nederland en de EU, bijvoorbeeld door het vergroten van de productiecapaciteit, moeten we blijven kijken naar alle stappen van de veelal complexe en internationale productieketens van geneesmiddelen.
Kunt u een overzicht geven van de geneesmiddelenfabrieken binnen de Europese Unie (EU) die medicijnen, vergelijkbaar met die van InnoGenerics, leveren?
We weten dat veel producenten van generieke geneesmiddelen de eindproducten in Europa produceren. Hier is echter geen volledig overzicht van beschikbaar. Zoals eerder aan uw Kamer toegezegd breng ik de bestaande productiecapaciteit in Nederland in kaart.
Kunt u uitgebreid uiteenzetten wat het mogelijk faillissement van InnoGenerics zou betekenen voor de strategische afhankelijkheid van Nederland van landen buiten de EU, specifiek van China en India, voor de levering van generieke medicijnen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 beschrijf, was InnoGenerics in de productie van geneesmiddelen ook afhankelijk van werkzame stoffen en hulpstoffen uit derde landen waaronder uit Azië. Deze werkzame stoffen en hulpstoffen zijn nodig voor de productie van de eindproducten van InnoGenerics. Enkel door productie van eindproducten van generieke geneesmiddelen kan de strategische afhankelijkheid niet wezenlijk worden verminderd. Het is nu nog te vroeg om verdere conclusies te trekken.
Welke concrete doelstellingen heeft u op het gebied van het verminderen van buitenlandse afhankelijkheden voor medicijnen? Hoe beïnvloedt het faillissement van InnoGenerics het behalen van deze doelstellingen?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn recente brief10 betreffende de leveringszekerheid van medische producten en specifiek mijn handelingsopties voor 2023. Het komende jaar bouwen we nationaal, Europees en internationaal verder aan het versterken van deze leveringszekerheid van medische producten en voldoende beschikbaarheid voor de patiënt en de zorg.
Bij deze brief heb ik ook een aantal onderzoeken toegevoegd, waaronder het onderzoek van KPMG «Study on security of supply of medical products production close to home» met als belangrijke conclusie dat we als Nederland het meest effectief zijn als we met andere EU landen Europees samen optrekken. Daarnaast wil ik inzicht krijgen in welke producten specifiek voor Nederland belangrijk zijn. Daarom ga ik dit jaar verkennen of we kunnen identificeren welke medische producten specifiek voor Nederland kritisch en/of kwetsbaar zijn. Criteria hiervoor zijn in de eerste plaats dat deze essentieel moeten zijn voor de zorg en in de tweede plaats dat er sprake is van ongewenste afhankelijkheid, bijvoorbeeld als grondstoffen afkomstig zijn uit een zeer beperkt aantal landen of als deze afhankelijkheid geopolitiek ongewenst is.
Welke stappen gaat u zetten om de leveringszekerheid van geneesmiddelen in Nederland nu en in de toekomst te borgen?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in de toekomst nog steeds een deel van de medicijnen in Nederland geproduceerd wordt?
Zie antwoord vraag 10.
Het feit dat de basisbeurs niet voor alle studenten gaat gelden |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u cijfers over hoeveel studenten langer dan vier jaar studeren en dus in september 2023 niet voor studiefinanciering in aanmerking komen?
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs hoger onderwijs, gaat het op basis van verschillende aannames naar schatting om ongeveer 270.000 ho-studenten. Die ho-studenten hebben bij de herinvoering van de basisbeurs geen recht meer op een basisbeurs óf hebben geen rechten meer voor de volledige (nominale) duur van hun studie. Maar deze ho-studenten studeren naar verwachting wel langer dan nominaal. Een ho-student die geen recht meer heeft op een basisbeurs, kan overigens wel nog recht hebben op studiefinanciering in de vorm van een studentenreisproduct (nominaal + 1 jaar) en/of een lening (nominaal + 3 jaar).
Snapt u de grote frustraties van deze groep, die toch al tot de groep «pechvogels» behoorde vanwege: a. de «renteloze» leningen die zij moesten aangaan en b. tijdens de coronamaatregelen moesten studeren wat hun mentale weerbaarheid enorm op de proef stelde c. de huurprijzen van studentenkamers enorm heeft zien oplopen?
Ik begrijp dat studenten de afgelopen jaren niet in een makkelijke situatie hebben gezeten door de pandemie. Daarnaast zie ik ook dat studenten veel zorgen hebben over de toekomst, bijvoorbeeld over het klimaat en de woningmarkt. Dit kabinet zet zich daarom voor deze thema’s in om daar stappen op te zetten. Om het tekort aan studentenhuisvesting te verkleinen heeft het kabinet samen met gemeenten, onderwijsinstellingen, particuliere beleggers en studenten het Landelijk Actieplan studentenhuisvesting 2022-2030 opgesteld. Met de koepels en studentenorganisaties werk ik ook aan een kader voor een integrale aanpak studentenwelzijn. Daarmee zijn de problemen niet van vandaag op morgen verdwenen, maar zetten we wel een stap in de goede richting. Studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd en een diploma hebben behaald, ontvangen over die periode een tegemoetkoming.
Overigens maak ik graag nogmaals van de gelegenheid gebruik om te benoemen dat er nooit sprake is geweest van een renteloze lening en dat de overheid dit ook nooit heeft gezegd. Er is altijd rente berekend op de studielening, ook de afgelopen jaren. Voor studieleningen is de renteberekening bepaald in de Wet studiefinanciering 2000. Op basis daarvan is de afgelopen jaren deze op nul procent vastgesteld.
Herinnert u zich de tv-spotjes die jongeren terecht waarschuwde om geen leningen aan te gaan voor onder andere mobiele telefoons, beleggingen, gokken etc? Waarom is er kennelijk geen waarschuwing nodig, integendeel, het wordt juist positief neergezet, om een lening bij de overheid aan te gaan die qua bedrag een veelvoud is van de bedragen waartegen in de spotjes werd gewaarschuwd?
Er wordt inderdaad breed ingezet op het wijzen van jongeren – en overigens ook andere doelgroepen – op de (mogelijke) gevolgen van lenen. Ook DUO wijst studenten bij het aangaan van en tijdens de leenperiode op de gevolgen van de lening. Dat gebeurt zowel in persoonlijke communicatie met de student, als via de website en sociale media.
Er is daarbij een belangrijk verschil tussen DUO en commerciële kredietverstrekkers, namelijk de sociale terugbetaalvoorwaarden. Zo betaalt de oud-student bij DUO terug naar rato van zijn/haar inkomen en als de oud-student niet genoeg verdient, hoeft er helemaal niet terugbetaald te worden. Ook wordt een eventuele resterende studieschuld aan het einde van de looptijd kwijtgescholden.
In de Gelderlander van 14 december 20221 geeft uw woordvoerder aan dat(ik citeer) «....het ministerie geen aanleiding ziet om het studiefinancieringssysteem op dit punt aan te passen. Goed om hierbij te benadrukken dat deze studenten vier of vijf jaar gebruik hebben kunnen maken van de geldende mogelijkheden van de studiefinanciering: studentenreisproduct, aanvullende beurs en leenmogelijkheden.» Waarom doet uw woordvoerder het voorkomen alsof deze pechgeneratie van studenten blij mogen zijn met het feit dat ze überhaupt een lening mochten aangaan?
In de afgelopen jaren hebben studenten nog steeds gebruik kunnen maken van studiefinanciering, waarbij het studentenreisproduct en de aanvullende beurs nog steeds een prestatiebeurs waren. Die wordt omgezet in een gift op het moment dat de student een diploma haalt binnen de diplomatermijn.
Ook de lening is onderdeel van studiefinanciering, waarbij ik graag nogmaals benadruk dat dit een lening is tegen gunstige voorwaarden. Op het moment dat de leenmogelijkheid weg zou vallen, zou het voor studenten in de huidige markt waarschijnlijk niet mogelijk zijn om tegen gelijke voorwaarden te kunnen lenen. Daarmee is ook de leenvoorziening – hoewel ik begrijp dat dit niet door iedereen zo ervaren wordt- een gunstige regeling.
Deelt u de mening dat studeren meer inhoudt dan enkel studeren? Dat extra vakken, een tweede studie, een uitwisseling, stage, een bestuursjaar of een tussentijdse schilderopleiding aan de Rietveldacademie, zeer veel kan bijdragen aan de persoonlijke ontwikkeling van studerenden?
Studeren is zeker meer dan alleen het volgen van een studie. Het is een levensfase waarin jongeren volwassen worden en waarin ruimte is om nieuwe dingen te ontdekken. Dat kan op veel verschillende manieren, die passen bij de individuele student.
Ziet u ook dat ambitieuze studenten die graag twee of meer studies volgen of hbo-studenten die nog een wetenschappelijke studie willen doen, geremd worden in hun ambitie, iets wat normaal gesproken toegejuicht dient te worden en nu alleen voor kinderen met rijke ouders is weggelegd?
Het financieren van een tweede studie ná het afronden van de eerste studie is reeds in 2010 afgeschaft. Sindsdien krijgen studenten geen studiefinanciering meer voor een tweede studie en betalen studenten het instellingscollegegeld – op enkele uitzonderingen na – als zij al een diploma hebben behaald. De reden hiervoor is tweeledig – ten eerste is het voor de maatschappij van belang dat studenten op een bepaald moment beginnen aan het werkzame leven en met een afgeronde studie is dat mogelijk. Daarnaast kost het financieren voor de tweede studie veel geld, waarbij destijds is gekozen om dit anders te besteden.
Wilt en kunt u iets doen voor deze driedubbele pechgeneratie die hiervoor geen enkele blaam treft maar enkel in een verkeerd jaar geboren zijn?
In het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs hoger onderwijs is een tegemoetkoming opgenomen voor studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd. Het is hoogst uitzonderlijk dat een dergelijke tegemoetkoming wordt verstrekt. Het kabinet ziet echter dat het wrang is voor studenten die zo snel na de afschaffing, de basisbeurs weer zien terugkeren. Daarom heeft het kabinet er toch voor gekozen om een tegemoetkoming ter beschikking te stellen.
Het bericht ‘Grondwater duwt weg omhoog, A7 tussen Joure en Sneek mogelijk maanden dicht’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grondwater duwt weg omhoog, A7 tussen Joure en Sneek mogelijk maanden dicht»?1
Ja.
Rijkswaterstaat constateerde dat de grondankers, die het tunneldeel op zijn plaats moeten houden, zijn gebroken. Hoe heeft dit kunnen gebeuren?
De exacte oorzaak van het probleem bij de Prinses Margriettunnel is op dit moment nog niet duidelijk. Daar doet Rijkswaterstaat momenteel onderzoek naar.
Klopt dat voor het herstel van de weg mogelijk maanden nodig is?
Omdat de exacte oorzaak nog onbekend is, zijn ook mogelijke oplossingen en de hersteltijd op dit moment nog niet bekend.
Realiseert u zich dat de A7 een cruciale weg is voor woon-werkverkeer in Fryslan?
Ja, de A7 is een belangrijke doorgaande route voor zowel woon-werkverkeer in de regio als voor het transport van goederen.
Vindt u het acceptabel als deze weg maanden lang niet toegankelijk is?
De onverwachte schade en afsluiting van deze weg is een ramp voor Friesland, het zo snel mogelijk weer in bedrijf krijgen van de weg is voor mij de grootste prioriteit. Vanwege het belang van de A7 in het verkeernetwerk van Noord-Nederland werkt Rijkswaterstaat al met de hoogste prioriteit aan het oplossen van dit acute probleem. Het kost tijd om zorgvuldig de exacte oorzaak te achterhalen en de oplossing te bepalen. De inspanning is er op gericht om die tijd zo beperkt mogelijk te houden en de Prinses Margriettunnel zo snel mogelijk weer open te stellen voor verkeer.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk een oplossing moet worden gevonden om deze cruciale weg weer toegankelijk te maken?
Ja.
Hoe wordt in de tussentijd met de gemeente Sudwest-Fryslan en de provincie Fryslan tot een tijdelijke oplossing gekomen?
Tijdens mijn bezoek op 11 januari jl. bevestigden de lokale bestuurders de goede contacten tussen de provincie, de gemeenten en Rijkswaterstaat. Zij werken nauw samen om de overlast tot een minimum te beperken en de omleidingsroutes voortdurend zo veel mogelijk te optimaliseren. Zo zijn er bijvoorbeeld snelheidsbeperkingen ingesteld om verkeer veilig door dorpen en over bruggen te laten rijden en zijn op enkele locaties verkeerslichten geplaatst om langzaam verkeer veilig over te laten steken.
Ook onderzoekt Rijkswaterstaat op dit moment de mogelijkheden om de tunnel zo snel mogelijk weer (deels) open te stellen, en zo de wegen in de directe omgeving te ontlasten. De urgentie hiervan is duidelijk maar toezeggingen of en wanneer dit gaat lukken kunnen nog niet gedaan worden, omdat eerst de oorzaak duidelijk moet zijn.
Een gesprek met de Eilandsraad van Sint Eustatius |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Wieke Paulusma (D66), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat er binnen de pilot met direct doorverwijzen, die is gestart vanaf de derde week van november 2022, alleen wordt doorverwezen naar het ziekenhuis op Sint Maarten, dat slechts beperkte faciliteiten heeft en vaak niet de behandeling kan geven die nodig is? Zo nee, waar wordt dan naartoe doorverwezen? Zo ja, waarom alleen naar Sint Maarten?
De pilot directe verwijzingen is gestart op 21 november 2022 en houdt in dat de verwijzingen op een zelfde manier worden georganiseerd als op Bonaire. Huisartsen op Bonaire verwijzen direct naar het lokale ziekenhuis Fundashon Mariadal (FM) zonder tussenkomst van de medisch adviseur van Zorg en Jeugd Caribisch Nederland (ZJCN). Sint Maarten Medical Center (SMMC) is het aangewezen ziekenhuis voor Saba en St. Eustatius. Huisartsen op Saba en St. Eustatius kunnen in het kader van de pilot nu direct doorverwijzen naar SMMC. De nieuwe werkwijze wordt geëvalueerd na zes maanden met een tussentijdse evaluatie na drie maanden. Voor de verwijzingen naar andere zorgbestemming op Curaçao, Sint Maarten, Aruba, Colombia en Nederland (derdelijnszorg) is afgesproken dat het zal blijven gaan zoals gewoonlijk op initiatief van de behandelend specialist. Dit is gelijk op zowel Bonaire als Saba en St. Eustatius.
Klopt het dat er geen goedkeuring komt als een arts bijvoorbeeld doorverwijzing naar Columbia adviseert? En zo ja, waarom wordt het advies van de arts niet gevolgd?
Alle verwijzingen worden getoetst aan de Regeling Aanspraken Zorgverzekering BES (RAZ-BES) waarin aangegeven staat aan welke voorwaarden een verwijzing moet voldoen. Afkeuring geschiedt alleen indien de verwijzing daaraan niet voldoet. Belangrijk uitgangspunt bij dat bij de doorverwijzingen wordt gehanteerd is «zo dichtbij mogelijk als kan en verder weg als het moet».
Klopt het dat er mensen zijn overleden door «lack of handling»?
Nee.
Wat is de reactie van u op de vele klachten dat medische informatie verloren gaat en dat deze dus niet meer vindbaar is in dossiers c.q. niet aanwezig is bij overdracht?
Het verloren gaan van medische informatie moet zoveel mogelijk voorkomen worden. Specialisten en huisartsen zijn onderling verantwoordelijk voor het delen van medische informatie over patiënten. Ter verbetering van de digitale gegevensuitwisseling onderzoek ik de mogelijkheden van een (regionaal) elektronisch patiënten dossier en op welke vlakken aansluiting gevonden kan worden op lopende ontwikkelingen in Europees Nederland.
Kunt u aangeven welke afspraken op 10 oktober 2010 onder leiding van de heer Bernard ter Haar van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn gemaakt, aangezien de indieners berichten ontvangen dat het toen goed was geregeld en er adequate doorverwijzingen waren?
Wij kunnen niet nagaan op welke afspraken u doelt. De heer Bernard Ter Haar kan geen afspraken gemaakt hebben namens het Ministerie van VWS, omdat hij niet werkzaam geweest is binnen het Ministerie van VWS.
Hoeveel meldingen heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ontvangen van zorginstellingen/zorgprofessionals c.q. van burgers over inadequate gezondheidszorg? Kunt u een overzicht over de laatste 5 jaar geven?
In de wetgeving voor Caribisch Nederland is geen meldingsplicht voor calamiteiten beschreven zoals in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De IGJ stimuleert zorgaanbieders wel om incidenten en calamiteiten te melden om hiervan te kunnen leren en/of te verbeteren. Ook kunnen bijvoorbeeld burgers en medewerkers van zorginstellingen via het Landelijk Meldpunt Zorg of het Meldpunt IGJ een melding doen of een signaal doorgeven. In totaal heeft de IGJ in die periode 13 meldingen en signalen ontvangen. Deze meldingen en signalen kunnen betrekking hebben op de kwaliteit of de organisatie en bekostiging van de zorg of op specifieke gebeurtenissen in of rond de zorg.
Hoe is de vertegenwoordiging van de IGJ georganiseerd in Caraïbisch Nederland?
Het toezicht op de gezondheidszorg en jeugdhulp op Caribisch Nederland is onderdeel van het reguliere toezicht van de IGJ, met aandacht voor de bijzondere situatie op de eilanden. Het toezicht krijgt op vergelijkbare manier invulling, dus met regelmatige gesprekken en inspectiebezoeken.
Klopt het dat op Bonaire patiënten wel dialyse krijgen onder toezicht van een verpleegkundige, maar dat wordt gesteld dat dat niet mogelijk is voor Sint Eustatius? Zo ja, wat is uw toelichting hierop?
Op Bonaire is er een dialysecentrum, dat onderdeel is van FM, waar dialyse wordt uitgevoerd door een gespecialiseerd dialyse verpleegkundige, onder verantwoordelijkheid van een nefroloog.
Hemodialyse is op St. Eustatius niet mogelijk. De mogelijkheden voor peritoneale dialyse voor St. Eustatius is onderzocht op initiatief van het ziekenhuis (SEHCF) op St. Eustatius in samenwerking met SMMC en Curaçao Medical Center (CMC). Tevens heeft het Amsterdam UMC een onafhankelijke toets gedaan naar deze vorm van dialyse op St. Eustatius. De conclusie is dat er onder strikte voorwaarden peritoneale dialyse op St. Eustatius mogelijk zou kunnen plaats vinden. Op dit moment vinden er gesprekken plaats tussen ZJCN, SEHCF en SMMC over de wijze waarop deze vorm van dialyse op een veilige wijze plaats zou kunnen vinden op St. Eustatius.
De uitvoering van de motie Mutluer om meer hoogopgeleide mensen bij de politie te krijgen |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de motie van het lid Mutluer (Kamerstuk 29 628, nr. 1137) om te zorgen voor alternatieve mogelijkheden en versnelde trajecten om meer hoogopgeleide mensen bij de politie te krijgen en uw reactie daarop? (Kamerstuk 29 628, nr. 1139)
Ja.
Hoeveel rechercheurs zijn de komende jaren nodig? Zijn naast de basisrecherche nog meer rechercheurs nodig? Zo ja, om welke specialismes en onderwijsniveaus gaat het?
In de opsporing zijn momenteel 10.750 fte’s werkzaam.1 Ongeveer een kwart daarvan is hbo- of universitair opgeleid.
Tot 2026 zijn er jaarlijks in de opsporing zo’n 1.400 fte’s nodig ter vervanging van de (leeftijdsgebonden en niet-leeftijdsgebonden) uitstroom of in verband met formatie-uitbreidingen. Het overgrote deel van deze fte’s komen in de basisrecherche via interne doorstroom. Ongeveer een derde van de behoefte aan vervangende en aanvullende fte’s betreft specialisten met een hbo- of universitaire opleiding. Concreet gaat het om ongeveer 500 specialisten per jaar met o.a. de expertises financieel, digitaal, forensisch, zeden en milieu. Van deze 500 specialisten komt ongeveer een derde binnen via zij-instroom.
Wat zijn de streefcijfers van hoger opgeleiden binnen de politie? Zijn die al behaald? Zo nee, waarom niet? Hoeveel is er wel behaald?
De politie werkt niet zozeer met een streefcijfer, maar met een personeelsplan waaruit een wervingsopgave en een doorstroomopgave met bijbehorende opleidingsbehoefte volgt. Het personeelsplan is gekoppeld aan de formatie van de politie, bestaande uit functies met functie-eisen (waaronder opleidingseis). De eenheden geven aan in de toekomst meer hbo- en WO-geschoolden te willen werven dan momenteel in de formatie is opgenomen. Deze keuze kan gemaakt worden, mits dit past binnen de formatieve en financiële kaders welke ik vaststel. Binnen deze kaders gaat het lokaal gezag over het inrichten van de exacte functies. De afgelopen jaren is het aantal hbo- en universitair opgeleiden iets toegenomen. Over het algemeen zijn de functies met een hbo- en universitaire eis voldoende bezet.
Zijn de 720 opleidingsplekken voor specifieke zij-instromers die jaarlijks beschikbaar zijn bij de Politieacademie afdoende om, zowel in aantal als in gevraagd opleidingsniveau, in de behoefte aan gespecialiseerde hoogopgeleide politiemensen waaronder rechercheurs te voorzien? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat de opleidingscapaciteit tot het gewenste niveau verhoogd wordt?
De politie stelt op basis van zijn Strategische Personeelsplanning (SPP) een opleidingsbehoefte vast. Het gaat daarbij zowel om de kwantitatieve behoefte aan politieopleidingen als om de kwalitatieve behoefte aan nieuwe opleidingen. Deze opleidingsbehoefte omvat ook de zij-instromers, bestaande uit opleiding voor functies waarvoor een aanstelling voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie (ook wel genoemd ATH-aanstelling) in combinatie met een boa-aanwijzing benodigd is, en de opleiding Politiemedewerker Specifieke Inzet, die opleidt voor een aanstelling voor de uitvoering van de politietaak (ook wel genoemd executieve aanstelling) met specifieke inzetbaarheid (veelal hoogopgeleide specialisten). Voor dit jaar en volgend jaar zijn er jaarlijks 720 opleidingsplekken voor deze laatste categorie zij-instromers beschikbaar. Deze opleidingsplekken worden gebruikt voor nieuwe instroom, maar ook voor interne doorstroom en politievrijwilligers.
Het instroom- en opleidingsproces is inmiddels flexibel ingericht zodat lopende het jaar tijdig keuzes gemaakt kunnen worden en de beschikbare capaciteit kan worden ingezet op een zo groot mogelijke instroom. De huidige capaciteit van 720 opleidingsplekken voor specifieke zij-instroom is vooralsnog voldoende voor de vraag vanuit de eenheden en kan indien nodig opgeschaald worden.
Dit betekent niet dat alle benodigde specialisten geworven kunnen worden, daarin speelt de arbeidsmarktkrapte een belangrijke rol. In de arbeidsmarktstrategie van de politie, die binnenkort met uw Kamer wordt gedeeld, worden hiervoor maatregelen opgenomen.
Deelt u de mening dat ten minste voor rechercheurs en politiemensen die gespecialiseerde opleidingen op een hoog niveau nodig hebben, er op universiteiten onderwijscapaciteit beschikbaar is die bij de Politieacademie zelf niet in voldoende mate aanwezig is? Zo ja, aan welke opleidingen bij universiteiten denkt u? Heeft u hierover reeds contact met universiteiten opgenomen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zoals beschreven in het Tweede Halfjaarbericht Politie 2022 biedt de Politieacademie sinds 2018 opleidingen aan gericht op hoog opgeleide zij-instromende specialisten, die in het regulier hoger onderwijs een relevante opleiding hebben afgerond met een diploma. Zij worden door het Korps aangesteld als executief politieambtenaar met specifieke inzetbaarheid in bijvoorbeeld de digitale en forensische opsporing en in de Intelligence. Deze specifieke zij-instromers kunnen zonder de basispolitieopleiding direct op hun functie aan de slag nadat zij de korte opleiding Politiemedewerker Specifieke Inzet hebben gevolgd. Deze kortdurende opleiding is gericht op het verwerven van algemene kennis over de politietaak en de politieorganisatie waarbinnen ze hun vak en specialisme gaan uitoefenen. Het onderwijzen in de politietaak in algemene zin en het overdragen van kennis over de politieorganisatie is voorbehouden aan de Politieacademie. Daarom krijgen zij-instromende specialisten deze korte aanvullende opleiding.
Om de instroom van hoog opgeleide specialisten te vergroten en doorlopende leerroutes tot stand te brengen heeft de Politieacademie diverse soorten samenwerkingsverbanden met zowel hogescholen als universiteiten. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de Hogeschool Saxion, Avans Hogeschool, Universiteit Leiden en de Radboud Universiteit Nijmegen. Door samen te werken met deze onderwijsinstellingen ontstaat er een groter opleidingsaanbod. Daarnaast versterkt de samenwerking kennisuitwisseling en stimuleert het onderwijsinnovatie. Ook andere hogescholen zoals de Hogeschool Leiden en de Haagse Hogeschool bieden specialistische opleidingen aan. Het gaat bijvoorbeeld om de Masteropleiding Digital Forensics en de Bacheloropleiding Cyber Security Management.
Deelt u de mening dat er ook buiten de Politieacademie bij hoger onderwijsinstellingen onderwijs kan worden verzorgd voor met name recherche en specialistisch onderwijs om te zorgen voor het benodigd aantal hoogopgeleide politiemensen? Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Bruggen, viaducten en nu een aquaduct dicht: dat kan geen toeval zijn, denken transporteurs' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in het Friesch Dagblad «Bruggen, viaducten en nu een aquaduct dicht: dat kan geen toeval zijn, denken transporteurs»1? Zo ja, zou u op de belangrijkste bevindingen in dit nieuwsbericht willen reageren?
Ja.
In het artikel wordt aangegeven dat de situatie bij de Prinses Margriettunnel in de A7 achterstallig onderhoud als oorzaak zou hebben. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het betreft hier een onverwachte calamiteit. Onderhoud en inspecties aan de tunnel hebben altijd plaatsgevonden en niets wees op een situatie zoals die nu ontstaan is. Dat de tunnel nu is afgesloten betreur ik zeer en deze situatie is erg vervelend voor de regio en weggebruikers zoals transporteurs. Rijkswaterstaat doet er dan ook alles aan om deze situatie zo snel mogelijk op te lossen.
Het verkeer wordt omgeleid over de A31 en de A32. Rijkswaterstaat heeft nauw contact met de provincie Fryslân, de gemeenten Súdwest Fryslân en De Fryske Marren en de hulpdiensten om overlast in de regio door omrijdend verkeer zoveel mogelijk te beperken. Het is echter helaas niet uit te sluiten dat het in dorpen tijdelijk drukker is door sluipverkeer.
Zou u zich willen inspannen om tegelijk met de nodige reparaties ook het reguliere onderhoud aan de A7 naar voren te halen?
Rijkswaterstaat zal zich uiteraard inspannen om herstelwerkzaamheden en het in 2023 geplande reguliere onderhoud zo veel mogelijk gelijktijdig uit te laten voeren, om zo de overlast voor het verkeer en de omgeving zo beperkt mogelijk te laten zijn. Op dit moment is het echter nog niet bekend of dat ook daadwerkelijk mogelijk is, omdat het onderzoek naar de oorzaak en oplossingsrichtingen van het probleem bij de Prinses Margriettunnel nog loopt.
Wat gaat u, in samenwerking met de betrokken gemeenten en provincie, eraan doen om overlast in de gemeenschappen, waaronder economische schade, sluipverkeer, harder rijden door weggebruikers en onveilige verkeerssituaties door drukte zoveel mogelijk te voorkomen?
Rijkswaterstaat werkt met de hoogste prioriteit aan het oplossen van dit acute probleem. Het kost tijd om zorgvuldig de exacte oorzaak te achterhalen en de oplossing te bepalen. De inspanning is er op gericht om die tijd zo beperkt mogelijk te houden en de Prinses Margriettunnel zo snel mogelijk weer open te stellen voor verkeer.
Tijdens mijn bezoek op 11 januari jl. bevestigden de lokale bestuurders de goede contacten tussen de provincie, gemeenten en Rijkswaterstaat.
Zij werken nauw samen om de overlast tot een minimum te beperken en de omleidingsroutesm voortdurend zo veel mogelijk te optimaliseren. Zo zijn er bijvoorbeeld snelheidsbeperkingen ingesteld om verkeer veilig door dorpen en over bruggen te laten rijden en zijn op enkele locaties verkeerslichten geplaatst om langzaam verkeer veilig over te laten steken.
Zou u in kaart willen brengen of het probleem met ankers waarmee tunneldelen zijn vastgemaakt een breder probleem kan worden in de toekomst, ook bij andere infrastructuur?
Op dit moment is de exacte oorzaak van het probleem nog niet duidelijk. Daar doet Rijkswaterstaat momenteel onderzoek naar. Zodra de oorzaak bekend is, wordt in kaart gebracht of het een probleem is wat zich elders in Nederland voor kan doen.
Wat zegt in uw ogen het feit dat dit aquaduct in principe negentig jaar zou moeten meegaan, maar er halverwege de levensduur al ernstige problemen zijn, over de urgentie en de staat van het onderhoud aan dit soort infrastructuur in Nederland?
Omdat de oorzaak van dit onverwachte probleem bij de Prinses Margriettunnel nog niet bekend is, kan nu nog niets gezegd worden over wat het mogelijk voor andere infrastructuur in Nederland kan betekenen.
Zou u de Kamer willen informeren over de oorzaken van de problemen aan het aquaduct, zodra deze bekend zijn?
Ja, ik zal de Kamer zo spoedig mogelijk informeren zodra de oorzaak bekend is.
Wat zegt in uw ogen het feit dat niet de inspecteur, maar een ingeschakelde aannemer het bredere probleem bij dit aquaduct constateerde, over de vraag of de inspectie van infrastructuur in Nederland voldoende en goed genoeg geregeld is?
Alle reguliere inspecties en onderhoud aan de Prinses Margriettunnel zijn tijdig uitgevoerd. Niets wees daarbij op de situatie zoals die nu is ontstaan.
Een weginspecteur van Rijkswaterstaat heeft als eerste ontdekt dat er scheuren in het asfalt van de Prinses Margriettunnel zaten. Juist door het adequate optreden van deze weginspecteur kon tijdig de weg worden afgesloten om onveilige situaties te voorkomen. Daarna kon een uitgebreidere inspectie van de Prinses Margriettunnel plaatsvinden. Op basis van de uitkomsten daarvan, zijn circa 10.000 bigbags met zand geplaatst, waardoor de situatie op dit moment stabiel is. Experts richten zich nu op het onderzoek naar de exacte oorzaak en mogelijke oplossingen.
Hoe beziet u de analyse van Transport en Logistiek Nederland (TLN) over de urgente noodzaak van een overzicht van alle infrastructurele kunstwerken in Nederland en een bijbehorend programma voor planmatig beheer en onderhoud, en dat daar meer geld voor vrijgemaakt zou moeten worden?
Rijkswaterstaat rapporteert in de rapportage Staat van de Infrastructuur3 over de actuele toestand van het areaal. Op 30 november jl. heeft uw Kamer de laatste versie van deze rapportage ontvangen. Deze rapportage onderbouwt ook de eerdere boodschappen die met uw Kamer in de diverse instandhoudingsbrieven zijn gedeeld: het areaal nadert op delen het einde van de levensduur en voor een deel van de objecten is deze al overschreden. Daarnaast staat de levensduur onder druk omdat de kunstwerken in het verleden niet zijn ontworpen op de huidige omstandigheden en veranderd gebruik, zoals meer en zwaarder verkeer en grotere schepen. Dit speelt niet alleen op de RWS-netwerken maar ook op infrastructuur van andere beheerders.
Het is dan ook goed dat in het Coalitieakkoord deze problematiek is erkend en middelen beschikbaar zijn gesteld. De genoemde € 1,25 miljard is daarbij bestemd voor het inlopen van achterstanden bij beheer en onderhoud van onze wegen, bruggen, viaducten, vaarwegen én spoor en voor het onderhoud en renoveren en vervangen ervan in de toekomst.
Tegelijk met de rapportage Staat van de Infrastructuur is het door Rijkswaterstaat opgestelde prognoserapport Vervanging en Renovatie aan uw Kamer toegezonden.4 Het prognoserapport geeft een eerste globaal beeld van de objecten die komende periode aan vernieuwing toe zijn. Daarbij is ook een inschatting gegeven van de bijbehorende budgetbehoefte voor de looptijd van de investeringsfondsen (Mobiliteitsfonds en Deltafonds) en doorkijk naar 2050.
In het beleidsprogramma IenW 20225 is aangegeven dat er, ondanks de extra middelen uit het Coalitieakkoord, keuzes moeten worden gemaakt over prestatieniveaus voor instandhouding en nieuwe eisen aan de infrastructuur op het gebied van klimaatadaptatie, circulariteit en cyberveiligheid. De extra middelen uit het coalitieakkoord zijn niet toereikend om al onze wensen en ambities (tegelijk) te realiseren. In maart ontvangt u, voorafgaand aan het Commissiedebat strategische keuzes bereikbaarheid van 30 maart 2023, nadere informatie over het basiskwaliteitsniveau dat voor het hoofdwegennet, hoofdvaarwegennet en het hoofdwatersysteem wordt nagestreefd, zoals aangekondigd in de brief van 11 november «Basiskwaliteitsniveau Rijkswaterstaat netwerken».6
De Nelson Mandelabrug betreft een gemeentelijke brug, de Merwedebrug wordt vervangen in het kader van het MIRT-project A27 Houten-Hooipolder.
Zou u de voorgaande vraag ook willen beantwoorden in het licht dat er in het coalitieakkoord weliswaar 1,25 miljard euro is vrijgemaakt voor onderhoud, maar dat dit bedrag bij lange na niet genoeg is om het achterstallige onderhoud aan wegen, bruggen en tunnels volledig aan te pakken?
Zie antwoord vraag 8.
Zou u de voorgaande twee vragen ook willen beantwoorden in het licht van recente voorvallen zoals het instortingsgevaar bij de Nelson Mandelabrug in Zoetermeer, maar ook de eerdere acute sluiting van de Merwedebrug bij de A27, en het aanhoudende pleidooi van de Tweede Kamer voor meer urgentie en een structurele aanpak van onderhoud, zoals ook verwoord in het opinieartikel van Kamerlid Jaco Geurts: «Het onderhoud aan bruggen is veel te lang verwaarloosd: ook in Nederland staan ze op instorten.»?2
Zie antwoord vraag 8.
Wat gaat u eraan doen om het proces waaraan Rijkswaterstaat nu bezig is: het grondig analyseren en permanent in beeld brengen van de staat van de infrastructuur en de kunstwerken die in beheer zijn bij Rijkswaterstaat, te bespoedigen?
Zoals bij het antwoord op vraag 10 al is aangegeven, heeft uw Kamer onlangs de rapportage Staat van de Infrastructuur ontvangen. Deze rapportage beschrijft een zo compleet mogelijk en feitelijk beeld van de actuele technische toestand van het areaal van de drie door Rijkswaterstaat beheerde netwerken. Het beeld is echter nog niet volledig. Aandachtpunten zijn het op orde krijgen van de areaaldata en de herijking van de prestatieafspraken. Deze worden opgepakt binnen het kader van het ontwikkelplan Assetmanagement.
Deelt u in het licht van de voorgaande vragen de opvatting dat het instellen van een nationale aanjager, als gezicht van onze «infraveiligheid» en al het onderhoud aan de Nederlandse infrastructuur om die veiligheid te bereiken, een raadzame stap is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals ook aangegeven in antwoord 1, is er in de situatie bij de Prinses Margriettunnel in de A7 geen sprake van achterstallig onderhoud. Het betreft hier een onverwachte calamiteit. Onderhoud en inspecties aan de tunnel hebben altijd plaatsgevonden en niets wees op een situatie zoals die nu ontstaan is. De toegevoegde waarde van een nationale aanjager naar aanleiding van deze casus wordt daarom momenteel niet gezien.
Het bericht 'Boekenprogramma 'Brommer op zee' mocht toch doorgaan, maar dat hoorden de makers te laat' |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Keek u ook wel eens naar het tv-programma «Brommer op zee»?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Boekenprogramma «Brommer op zee» mocht toch doorgaan, maar dat hoorden de makers te laat»?1
Ja.
Kunt u zich vinden in de suggestie die in het artikel wordt gedaan, namelijk dat de Nederlandse Publieke Omroep invloed uitoefent op de inhoud van programma’s? Kunt u specifiek ingaan op de genoemde voorbeelden «de NPO wilde én lange, inhoudelijke interviews met schrijvers, én gesprekken met lezers van de boekenclub» en «...zegt toenmalig netcoördinator van NPO2 Gijs van Beuzekom dat er meer interactie met de lezers moet komen»? Mag dit volgens de Mediawet?
Volgens de wettelijke taakopdracht van de publieke omroep moet de programmering gericht zijn op en een relevant bereik hebben onder zowel een breed en algemeen publiek, als bevolkings- en leeftijdsgroepen van verschillende omvang en samenstelling (artikel 2.1 Mediawet 2008). Het is aan de NPO en de omroepen om daar samen invulling aan te geven en de juiste afwegingen te maken. Dat vereist een goed samenspel tussen de NPO vanuit zijn wettelijke taak als coördinerend en sturend orgaan en de omroepen die de concrete vorm en inhoud van de programma’s bepalen. De NPO en de omroepen maken vooraf afspraken over inhoudelijke, financiële en bereiksdoelstellingen van programma’s (artikel 2.55 Mediawet 2008). De NPO toetst of programma’s voldoen aan die afspraken en aan de kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen voor het media-aanbod en het publieksbereik, vervat in het concessiebeleidsplan, de prestatieovereenkomst, de profielen van de aanbodkanalen, het coördinatiereglement en de begroting (artikelen 2.52 en 2.54 Mediawet 2008). Programma’s worden dus tegen die achtergrond voortdurend beoordeeld, geëvalueerd en aangepast of geschrapt. Zo ook in dit geval. Die dynamiek en vernieuwing is in het belang van de kijkers en luisteraars omdat zo de programmering actueel en aansprekend gehouden kan worden. Het is onvermijdelijk dat in het genoemde samenspel de inhoud van programma’s wordt betrokken voor zover dat strikt nodig is om tot goede programmering te komen. Bij de verzorging van eenmaal gecoördineerde programma’s gaan omroepen over vorm en inhoud. De NPO en de omroepen opereren onafhankelijk van de overheid. Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de afwegingen die in het genoemde samenspel ten aanzien van programma’s, in dit geval «Brommer op zee», gemaakt worden.
Wat is in deze casus uw reflectie op de verhoudingen tussen de NPO en de omroepverenigingen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat voor soort contracten hadden medewerkers van het programma «Brommer op zee»?
De VPRO deelde mij hierover het volgende mee. Drie medewerkers zijn in vaste dienst bij de VPRO. Van zes medewerkers liep het contract af per 31 december 2022. Voor twee van hen is ander passend werk gevonden binnen de VPRO. Voor vier van hen geldt dat hun contract niet verlengd kon worden. De presentatoren zijn freelancers.
Wat vindt u ervan dat op 13 december 2022 de NPO meldde dat er vanaf 5 februari 2023 tóch ruimte is voor negen nieuwe afleveringen van «Brommer op zee», maar omdat meerdere redacteuren al nieuw werk hebben en ook de agenda’s van presentatoren Wilfried de Jong en Ruth Joos inmiddels vol zitten, die afleveringen er niet komen?
Goede samenwerking vereist goede communicatie. Ik kan niet reconstrueren hoe in dit geval de communicatie tussen de NPO en de VPRO is gelopen. Ik heb begrepen van de NPO en de VPRO dat er verder overleg is over een vervolg van een boekenprogramma.
Hoe zouden volgens u omroepverenigingen moeten werken aan meer vaste contracten voor medewerkers?
Ik heb in het debat over de mediabegroting op 28 november 2022 gezegd dat ik hierover stevige gesprekken ga voeren met de NPO en de omroepen om te kijken hoe en waar afspraken hierover vastgelegd kunnen worden.
Bent u bereid om, zoals besproken tijdens het wetgevingsoverleg Media van 28 november jl., dit voorbeeld mee te nemen in het gesprek met de NPO om te onderzoeken of papier en praktijk inderdaad niet hetzelfde zijn, en bij de uitwerking van de gewijzigde motie van de leden Werner en Sjoerdsma over het succes van NPO-programma’s niet afmeten aan kijkcijfers en marktaandelen2?
Ja.
De toenemende georganiseerde criminaliteit in Limburg |
|
Anne Kuik (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «De Limburgse politie worstelt met zware misdaad»1 en «In Limburg staat de poort voor misdaad wagenwijd open»2?
Ja.
Bent u het eens met de burgemeester van Maastricht dat er een urgentiebesef moet komen om de georganiseerde misdaad in Limburg een halt toe te roepen?
Ja. Ons land is helaas een cruciale spil in de internationale drugshandel. Om de georganiseerde misdaad in Limburg, maar ook in de rest van Nederland, een halt toe te roepen moeten álle onderdelen ervan worden aangepakt. Dat kan alleen met een brede aanpak, een lange adem en door een betere samenwerking tussen betrokken partijen, publiek én privaat, ook over onze landsgrenzen heen. De strijd tegen de georganiseerde drugscriminaliteit is voor dit kabinet een topprioriteit. Er is daarom structureel geld vrijgemaakt om de aanpak op alle fronten uit te breiden.
Deelt u de zorgen dat Limburg een ideale schuilplaats lijkt te zijn voor de internationale Taghi’s? Hoe kunt u ervoor zorgen dat dit soort criminelen ons land niet meer kunnen gebruiken als een toevluchtsoord?
Het feit dat leden van (internationale) criminele groeperingen in Nederland verblijven, baart mij uiteraard zorgen. De brede aanpak van georganiseerde criminaliteit is er daarom (ook) op gericht om Nederland zo onaantrekkelijk mogelijk te maken als verblijf- of schuilplaats. Zo is fors geïnvesteerd in de opsporing en vervolging zodat criminelen nog sneller en effectiever worden aangepakt. Ook de inzet van de bestuurlijke aanpak tegen criminaliteit draagt ertoe bij dat criminelen zich minder makkelijk in Nederland kunnen vestigen door een bedrijf op te richten.
Hoe kunt u de effectieve samenwerking tussen politie, Openbaar Ministerie (OM), gemeenten, woningcorporaties, Belastingdienst en Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) verder uitbouwen/versterken, zodat we Limburg beter kunnen beschermen tegen (opkomende) georganiseerde misdaad?
Het kabinet zet fors in op de aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. De regionale aanpak is ook een belangrijk onderdeel van deze brede maatschappelijke opgave. Met Prinsjesdag 2021 is in totaal € 40 miljoen beschikbaar gesteld voor de versteviging van de regionale aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. Ook wordt jaarlijks € 10 miljoen geïnvesteerd in de regionale Platforms Veilig Ondernemen om in heel Nederland de weerbaarheid van bedrijven tegen georganiseerde en ondermijnende criminaliteit te vergroten.
Deze aanpak wordt in Limburg door het RIEC Limburg en alle lokale partners vormgegeven. De aanpak kent drie versterkingspijlers: 1) «Criminele aanwas jeugd», met als doel het voorkomen dat jeugd op het criminele pad terecht komt, 2) «Weerbare samenleving», met als doel het voorkomen dat ondermijnende criminaliteit voet aan de grond krijgt en 3) «Intergemeentelijke bestuurlijke handhaving», met als doel het verstevigen van de bestuurlijke handhaving in de hele regio.
Binnen deze aanpak zijn meerdere initiatieven opgestart die bijdragen aan het terugdringen van ondermijnende invloeden in Limburg. Zo wordt bijvoorbeeld met het initiatief «Follow the Money» ingezet op het afpakken van crimineel vermogen. Ook wordt er nauw samengewerkt met private partners zoals het Platform Veilig Ondernemen, wordt ingezet op het verstevigen van de bestuurlijke handhaving, en het duurzaam versterken van de opsporingsdiensten zoals de politie en de Belastingdienst.
Op basis van het versterkingsplan van het RIEC Limburg heeft het Ministerie van JenV aan de regio structureel een bedrag van € 2.836.960 per jaar beschikbaar gesteld. Ook is de structurele algemene rijksbijdrage aan het Regionaal Informatie en Expertise Centrum Limburg (RIEC Limburg) met € 700.000 verhoogd. De resultaten van de regionale versterking verwacht het kabinet de komende jaren te gaan zien.
Bent u zich ervan bewust dat er sprake is van een disbalans, omdat 44% van alle verzoeken voor internationale rechtshulp die er landelijk binnenkomen in Limburg terechtkomt terwijl Limburg maar 8% van de nationale capaciteit heeft om deze af te handelen? Hoe kunt u zorgen voor een meer evenredige verdeling van de aanvragen voor internationale rechtshulp?
Ja, ik ben mij ervan bewust dat er sprake kan zijn van een disbalans. De verzoeken over en weer komen voort uit de geografische ligging van Limburg en de transitie van goederen, personen en voertuigen. Hierdoor heeft nagenoeg elk opsporingsonderzoek in Limburg een buitenlandcomponent. Het IRC is verplicht om hieraan te voldoen. Dit maakt dat evenredigheid alleen gerealiseerd kan worden door de capaciteit bij het IRC aan te passen aan het werkaanbod, dat naar de toekomst toe eerder meer en complexer wordt.
Daarom is onderzocht hoe er slimmer gewerkt kan worden met de bestaande capaciteit. De mogelijkheden daartoe blijken echter beperkt. Er wordt aan gewerkt om te komen tot een uniforme registratie, werkwijze, functionaliteiten en capaciteit. Dit proces bevindt zich in de beginfase, waardoor de effecten hiervan nog niet zichtbaar en meetbaar zijn. Ik hou de voortgang in de gaten en verwacht in de loop van het jaar beter zicht op de maatregelen.
In hoeverre deelt u de mening dat, gezien de geografische en demografische situatie in Limburg, het uiterst zorgwekkend is dat deze provincie met afstand de kleinste politie-eenheid heeft?
Politiecapaciteit is schaars, die schaarste wordt in alle eenheden gevoeld. De verdeling van de totale sterkte over de regionale eenheden is gebaseerd op de grootte van de eenheid voor de vorming van de nationale politie.
In de jaren daarna is nieuwe sterkte verdeeld over de eenheden op basis van de sterkteverdelingsystematiek die ten grondslag ligt aan de percentages voor politiesterkte per eenheid uit het Besluit verdeling sterkte en middelen, en op basis van politieke en/of bestuurlijke afspraken voortvloeiend uit maatschappelijke problematiek. De komende jaren wordt gewerkt aan een nieuwe sterkteverdelingsystematiek, waarbij ook de huidige demografische situatie in alle regionale eenheden tegen het licht zal worden gehouden.
Hoe kunt u de coördinatoren georganiseerde misdaad in de Limburgse regio versterken met kennis, training en kunde, zodat georganiseerde misdaad vroegtijdig kan worden herkend en opgerold en er maatwerk in de regio kan worden geleverd?
Binnen RIEC-verband wordt in Limburg goed samengewerkt. Dat wordt ondersteund door adequate organisatiestructuren op zowel bestuurlijk, strategisch als operationeel niveau. Zo kennen alle gemeenten coördinatoren bestuurlijke aanpak die als centraal punt fungeren binnen gemeenten. Zij kunnen voor kennis, training en kunde terecht bij het RIEC Limburg, maar ook voor ook daadwerkelijke ondersteuning met capaciteit door bijvoorbeeld specialisten op het terrein van de Wet Bibob, projectleiders en accountmanagers.
In hoeverre werkt het ministerie samen met de omringende landen en in Europees verband via bijvoorbeeld Europol om deze criminaliteit aan te pakken?
De Minister van Buitenlandse Zaken en ik hebben een internationaal offensief ingezet, waar de samenwerking met ons omringende landen integraal deel van uit maakt3. Dit doen onze ministeries samen met de Nederlandse diensten die al volop werken met internationale partners, zoals het Openbaar Ministerie, de politie, de Douane, de Koninklijke Marechaussee en de Fiscale inlichtingen en opsporingsdienst (FIOD). Samen met België, Frankrijk, Spanje, Duitsland en Italië hebben we een coalitie gesloten om samen op te trekken in de strijd tegen georganiseerde drugscriminaliteit. We hebben een actieplan vastgesteld en zijn nu gestart met de uitvoering.
In EU verband werken bovengenoemde diensten en andere partijen intensief samen in de zogenoemde EMPACT samenwerking (European multi-disciplinary platform against criminal threats) waarbij op basis van dreigingsanalyses en informatie gestuurd acties worden ondernomen tegen door de EU geprioriteerde criminele fenomenen en hoge risico criminele netwerken en hun machtsstructuren. Op basis van jaarlijkse actieplannen op deze fenomenen worden grootschalige opsporingsonderzoeken, controleacties en preventieve acties uitgevoerd en worden Joint Investigation Teams (JIT’s) ingesteld. De nationale instanties van lidstaten worden daarbij sterk ondersteund door Europol, Eurojust en andere EU agentschappen en werken ook met niet-EU landen en derde partijen samen. Europol ondersteunt de lidstaten met behulp van strategische, tactische en operationele analyses, faciliteert het leggen van contacten en samenwerking voor en relaties tussen opsporingsonderzoeken via onder meer de landendesks van de lidstaten bij Europol en verschaft veel hoogwaardige technische expertise via bijvoorbeeld haar Europol Cybercrime Center (EC3). In bijgesloten link vindt u de resultaten van de EMPACT samenwerking in 2021: EMPACT results in 2021 (europa.eu) 4
Hoe kunt u de tijdrovende bureaucratie die grensoverschrijdende opsporingsacties met zich meebrengen indammen? Bent u bereid om met uw Europese collega’s in gesprek te gaan om op korte termijn nauwere en effectievere samenwerking tussen (Europese) grenspolitie en lokale politie te bewerkstelligen?
Een overleg met mijn collega’s in België en Duitsland bestaat reeds. Wat betreft de samenwerking met België, zal het nog in werking te treden Benelux-politieverdrag (dit jaar) de grensoverschrijdende samenwerking makkelijker maken hetgeen de efficiëntie ten goede zal komen. In dit verband vinden reeds gesprekken plaats met de Benelux-landen. Om de samenwerking met Duitsland te verstevigen wordt overleg gepland met Duitsland over reguliere politiesamenwerking.
In hoeverre vindt u dat grensoverschrijdende informatie-uitwisseling tot op heden ontoereikend is gebleken? Hoe kunt u op korte termijn zorgen voor een intensievere samenwerking met internationale opsporingsdiensten om dit soort criminelen op te pakken, voordat ze onze grenzen over komen?
De grensoverschrijdende operationele samenwerking verloopt naar behoren en partijen weten elkaar te vinden. Om grensoverschrijdende informatie-uitwisseling meer te faciliteren loopt een aantal trajecten om de politie operationeel zonder hindernissen te kunnen laten samenwerken, informatie uit te wisselen en met elkaar te communiceren als ware er geen grenzen. Zo zal het aanstaande Benelux-politieverdrag de samenwerking nog meer faciliteren met meer mogelijkheden in de bestrijding van grensoverschrijdende drugscriminaliteit. De mogelijkheden worden in vergelijking met het huidige Senningen-verdrag uitgebreid met het oog op een nog nauwere samenwerking inzake de handhaving van de openbare orde en veiligheid en de voorkoming, verstoring en opsporing van strafbare feiten.
De uitbreiding van de grensoverschrijdende samenwerking ligt op het gebied van informatie-uitwisseling, te weten de rechtstreekse toegang tot elkaars politiedatabanken tijdens gezamenlijke acties en in gemeenschappelijke politieposten en uitwisseling van ANPR-gegevens volgens het eigen geldende recht. Het herziene Verdrag verruimt bovendien de mogelijkheden tot grensoverschrijdende achtervolging. Zo zal een rechtmatig ingezette achtervolging in het eigen land kunnen worden voortgezet over de grens, zonder de drempels voor strafbare feiten die de huidige regeling kenmerken.
Gelet op de bijzondere geografische ligging van Limburg is sprake van een samenwerkingsstructuur in het politieel samenwerkingscentrum genaamd EPICC tussen België, Duitsland en Nederland. Hun politiediensten werken sinds 2005 samen om politiële informatie uit te wisselen en rechtshulpverzoeken uit het grensgebied af te handelen. Nederlandse bijdragen aan EPICC-werkzaamheden vinden plaats via het Internationale Rechtshulpcentrum Limburg, waar het centrum bovendien is gevestigd. Vanuit de Nederlandse Politie wordt ook bijgedragen aan de potentiële doorontwikkelingsmogelijkheden van het EPICC. Samen met de operationele partners wordt gekeken naar hoe bestaande samenwerking verder kan worden versterkt.
Bij de aanpak van grensoverschrijdende ondermijnende criminaliteit speelt verder het Euregionaal Informatie- en Expertisecentrum (EURIEC) al enkele jaren een belangrijke rol om de bestuurlijke samenwerking tussen België, Duitsland en Nederland te verstevigen. Dat doet het EURIEC door het vergroten van bewustwording bij lokale bestuurlijke overheden in de drie landen en door de kansen en uitdagingen bij grensoverschrijdende informatie-uitwisseling te onderzoeken. Daarnaast ondersteunt het EURIEC ook bij concrete casuïstiek met een internationale component. Inzet daarbij is om te voorkomen dat criminelen die aan de ene kant van de grens effectief worden geweerd, aan de andere kant van de grens ongestoord hun criminele activiteiten kunnen voortzetten.
Ondanks de grote inspanningen van alle betrokken partijen zijn we er nog niet. Ik zal mijn beleid nog meer richten op het zichtbaar maken van obstakels die een effectieve grensoverschrijdende informatie-uitwisseling in de weg staan en daar oplossingen voor aandragen.
Op 14 december jongstleden is met MKB-Nederland en VNO-NCW het nieuwe Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 vastgesteld: hoezeer is daarin ook rekening gehouden met de gegevensuitwisseling tussen private en publieke partijen in de aanpak van criminaliteit?
Bij de uitwerking van de inhoudelijke thema’s van het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 is aandacht besteed aan een aantal strategische invalshoeken – die als rode draad door het actieprogramma lopen – waaronder informatie- en gegevensdeling. Gedurende het actieprogramma onderzoeken we hoe we meer gestructureerde informatiedeling kunnen aanmoedigen, waar de ruimte in de wetgeving zit voor gegevensdeling met private partners en zoeken we goede praktijkvoorbeelden op het gebied van informatie- en gegevensdeling om breder onder de aandacht te brengen. Daarbij is ook aandacht voor de vraag hoe informatie uit de opsporing, bijvoorbeeld trends en modus operandi, ondernemers kan helpen.
De druk van de zorgverzekeraar op de huisarts voor het gebruik van een nieuw, onbekend en goedkoper spiraaltje |
|
Corinne Ellemeet (GL), Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat zorgverzekeraar VGZ huisartsen heeft proberen op te leggen om een nieuw, onbekend en goedkoper spiraaltje te gaan gebruiken?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat de soort spiraal en bijbehorende methode van inbrengen waar een huisarts mee moet werken, afhankelijk is van de voorkeur van individuele verzekeraars? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zou hier eenduidig landelijk beleid op gevoerd kunnen worden?
Allereerst vind ik het belangrijk dat de patiënt kwalitatief goede zorg ontvangt.
De voorkeur van de zorgverzekeraar voor de Levosert spiraal betreft een toepassing van het preferentiebeleid. Het preferentiebeleid geldt voor een aantal onderdelen binnen de Zorgverzekeringswet. Het houdt in dat een individuele zorgverzekeraar kan bepalen welke vorm van zorg aangewezen wordt. Deze keuze mag echter niet ten koste gaan van de te leveren kwaliteit of beschikbaarheid van zorg. De gevolgen voor kwaliteit en beschikbaarheid van zorg moeten de verzekeraars ook meenemen in hun beleid. Het preferentiebeleid levert een bijdrage aan de betaalbaarheid en beschikbaarheid van geneesmiddelen. Ik sta dan ook achter het preferentiebeleid en vind niet dat hier een eenduidig landelijk beleid gevoerd moet worden. Wel ben ik van mening dat de uitvoering van het preferentiebeleid zorgvuldig dient te gebeuren en de kwaliteit en beschikbaarheid van zorg voor de patiënt daarbij goed geborgd wordt.
In het geval van hormoonspiraaltjes is goede afstemming met de beroepsgroep die de spiraaltjes moet plaatsen van belang. Dat is in deze specifieke casus in eerste instantie niet goed gegaan; inmiddels heeft VGZ het voorkeursbeleid voor de hormoonspiraal herzien.
Wat vindt u ervan dat een zorgverzekeraar uit kostenoverweging in dit geval een spiraal en in algemeenheid iets oplegt aan huisartsen/zorgverleners terwijl het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) uit zorgvuldigheid dit juist niet opneemt in praktijkrichtlijnen?
Zoals eerder aangeven in mijn antwoord op vraag 2, mag de keuze voor een preferent middel niet ten koste gaan van de kwaliteit van zorg.
Het NHG heeft aangegeven dat het niet helemaal juist is dat zij de Levosert niet heeft opgenomen in de NHG-Standaard Anticonceptie. Het NHG heeft voor deze spiraal nog geen plaats bepaald in de standaard, omdat deze nog niet beschikbaar was bij de vorige herziening van de standaard. Het NHG heeft in nieuwsberichten al wel aangegeven dat ze deze spiraal niet zonder meer aanbevelen, omdat bij de plaatsbepaling van spiralen niet alleen werkzame stof en dosering, maar ook het inbrengmechanisme meeweegt. De NHG-Standaard Anticonceptie beveelt aan dat de huisarts die de spiraal inbrengt, bepaalt welke spiraal hij/zij inbrengt, vanwege de verschillen die er zijn in inbrengmechanismen. De huisarts kiest voor de spiraal waar hij of zij ervaring mee heeft. Het NHG pleitte daarom in deze specifieke casus, vanwege de onbekendheid van veel huisartsen met het inbrengmechanisme van de Levosert, voor zorgvuldige introductie op kleine schaal, op basis van vrijwillige keuze door de huisarts2.
VGZ heeft aangegeven dat zij in eerste instantie op 4 november 2022 de nieuwe hormoonspiraal als preferent middel hadden aangewezen, omdat het dezelfde werking en hetzelfde kwaliteitsniveau heeft als het bestaande middel. Om de huisartsen zo goed mogelijk te informeren en te ondersteunen heeft VGZ afspraken gemaakt met de leverancier ter ondersteuning van de implementatie bij huisartsen. VGZ heeft een uitleg opgesteld en beschikbaar gemaakt via een instructievideo, er is gelegenheid geboden tot het stellen van vragen bij de leverancier en indien gewenst is het mogelijk om een demo pakket of hands-on training te krijgen. Dit past binnen het preferentiebeleid dat zorgverzekeraars mogen voeren.
Naar aanleiding van het bericht van 4 november ontving VGZ echter veel klachten en vragen van huisartsen over de bekendheid van de spiraal en plaatsing ervan bij patiënten. VGZ heeft deze signalen serieus genomen en vindt het belangrijk dat huisartsen vertrouwd zijn met de hormoonspiraal. Op basis van deze signalen en na overleg met huisartsen, de LHV en het NHG, heeft VGZ vervolgens besloten het voorkeursbeleid per 1 januari 2023 regionaal en gefaseerd te implementeren op basis van gezamenlijke ervaringen en afspraken3. Dit houdt in dat VGZ een project is gestart waarin een groep huisartsen kan ervaren en leren wat er nodig is om vertrouwd te raken met de nieuwe hormoonspiraal. Tijdens dit project wordt onder andere onderzocht welke scholing huisartsen nodig hebben en worden de ervaringen van huisartsen in de praktijk onderzocht. Totdat het project is afgerond vergoedt VGZ tijdelijk hormoonspiraaltjes van andere merken. En VGZ heeft toegezegd de huisartsen tijdig over deze vergoeding te informeren.
Hoe worden zorgverleners, zoals huisartsen, in positie gesteld om met zorgverzekeraars een gelijkwaardig gesprek te voeren over niet alleen de kosten, maar ook de kwaliteit van de te leveren zorg?
Zorgverzekeraars kunnen eigenstandig een afweging maken hoe zij de vergoedingsvoorwaarden van verzekerden invullen. Om doelmatigheidsredenen begrijp ik heel goed dat zorgverzekeraars keuzes maken ten aanzien van het preferentiebeleid. Maar ik vind het ook belangrijk dat zorgverzekeraars daarbij aandacht hebben voor de werkwijze van huisartsen (voorschrijvers) en apothekers. Indien het beleid van een zorgverzekeraar invloed heeft op de werkwijze van de behandelaar zou ik graag zien dat dit vooraf met de zorgverleners wordt besproken. Ik heb van VGZ begrepen dat zij de gang van zaken betreuren en hier in de toekomst rekening mee zullen houden.
Deelt u de mening dat deze casus laat zien dat te vaak een lage prijs leidend is boven kwaliteit? Zo nee, waarom niet? Hoe duidt u dit voorbeeld?
Zorgverzekeraars hebben de wettelijke taak om betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van zorg voor hun verzekerden te borgen. Voorkeurskeuzes die zorgverzekeraars binnen het preferentiebeleid maken, moeten altijd aan de gestelde kwaliteitskaders voldoen. Ik verwacht ook van zorgverzekeraars dat zij hun preferentiebeleid vormgeven met de hele zorgketen in gedachten; de rol van de behandelaar en de voorschrijver is immers ook relevant om betaalbaarheid, kwaliteit en toegankelijkheid te garanderen. In deze casus ging VGZ er in eerste instantie vanuit dat de nieuwe hormoonspiraal gelijkwaardig was aan de bestaande hormonspiraal voor wat betreft werkzame stof, dosering en afgiftepatroon. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Vindt u dat er voldoende waarborgen in het huidige systeem zijn om veiligheid en kwaliteit in plaats van prijs leidend te laten zijn? Zo ja, welke waarborgen zijn dat en werken deze voldoende? Zo nee, welke stappen gaat u zetten zodat er beter op kwaliteit gestuurd wordt?
Ja, ik ben van mening dat deze waarborgen voor veiligheid en kwaliteit er in het stelsel zijn. Zorgaanbieders zijn op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg verplicht om zorg van goede kwaliteit en van goed niveau aan te bieden. Zorg die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is, tijdig wordt verleend en is afgestemd op de reële behoefte van cliënt.
Voor zorgverzekeraars geldt dat zij bij de inkoop van zorg op de kosten letten, zodat de premie betaalbaar blijft. Maar zij zijn in het kader van zorgplicht ook verplicht om er op te letten dat de ingekochte zorg van voldoende kwaliteit is en voldoende beschikbaar is. Dit geldt ook voor de inzet van het preferentiebeleid.
Om de kwaliteit en betaalbaarheid op langere termijn te garanderen, heb ik ook het Integraal Zorgakkoord afgesloten4. Hierin zijn afspraken gemaakt om ook in de toekomst er voor te zorgen dat er beter op kwaliteit wordt gestuurd.
Het bericht ‘ETZ verhoogt zorgdrempel, ziekenhuis is geen supermarkt’ |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «ETZ verhoogt zorgdrempel, ziekenhuis is geen supermarkt»?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van het Elisabeth-TweeSteden Ziekenhuis (ETZ) om de zorgdrempel te verhogen? Steunt u deze nieuwe beleidslijn? Zo ja, kunt u hiervoor uw overwegingen geven?
Mijn inschatting is dat het ETZ een drempel wil opwerpen voor het verlenen van niet medisch noodzakelijke zorg. Dat vind ik vanuit het perspectief van toegankelijkheid en betaalbaarheid een verstandig initiatief. Daarbij wil ik de indruk wegnemen dat met dit interview een nieuwe weg wordt ingeslagen. De verschillende veldpartijen waarmee ik in het kader van het Integraal Zorgakkoord (IZA) in gesprek ben zijn allen doordrongen van de noodzaak ervan.
Kunt u reflecteren op het «probleem» van «zelfredzame en veeleisende» zorgvragers, waaraan door het ETZ gerefereerd wordt? Wat is, naar uw mening, de reden dat steeds meer mensen het heft in eigen handen nemen en zorg «eisen»?
Er is niet één oorzaak aan te wijzen voor deze ontwikkeling. Recent is een signalement uitgebracht over «wensgeneeskunde».2 Een nieuw fenomeen is het zeker niet. In 1964 werd er in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde reeds melding gemaakt van veeleisende patiënten.3
Denkt u niet dat de stelselmatige bezuinigingen op de Nederlandse zorg en de uitholling van het zorgstelsel die daarmee gepaard is gegaan mede heeft geleid tot een populatie die in toenemende mate gefrustreerd is over dat zorgstelsel en over het feit dat zij vaak lang moeten wachten op zorg, moeten vechten voor een verwijzing, en/of niet de zorg krijgen die zij nodig hebben?
Nee dat denk ik niet. Er is immers geen sprake van stelselmatige bezuinigingen.
Is het niet onrealistisch om van burgers te verwachten dat zij zelf een inschatting kunnen maken op basis van de symptomen die zij ervaren, aan de hand waarvan zij medische zorg verzoeken? Hoe moet een leek weten of diegene slechts «gewoon rugpijn» heeft die vanzelf over gaat, of een MRI-scan nodig heeft voor nader onderzoek?
Huisartsen of medisch specialisten kunnen patiënten, wanneer daar een indicatie voor bestaat, (door)verwijzen naar een ziekenhuis. Burgers hoeven dus geen eigen afweging te maken.
Hoe verantwoord is het om patiënten zorg te ontzeggen, zonder dat duidelijk is of hun klachten ernstig zijn en/of nader onderzoek behoeven? Hoe groot is het risico dat hierdoor (ernstige) diagnoses worden misgelopen?
Het is aan de verwijzende huisarts of medisch specialist om die risico’s te vermijden door de medische noodzaak tot verwijzing zo scherp mogelijk te bepalen.
Hoe reflecteert u op de grote druk op de huisartsen, die daardoor vaak maar weinig tijd hebben om patiënten te zien en aan goede diagnostiek te kunnen doen, ten opzichte van de voorgenomen verhoging van de drempel voor onderzoek/behandeling in het ziekenhuis? Ontstaat hierdoor niet een nog grotere, noodgedwongen, prikkel bij huisartsen om patiënten dus maar niet door te verwijzen en daarmee mogelijk (te lang) te laten rondlopen met potentieel zorgwekkende symptomen?
Ik herken het vraagstuk van de grote werkdruk van huisartsen en ben daarover met hen in gesprek. Huisartsen hebben geen eigen belang bij niet, later of juist versneld doorverwijzen van hun patiënt.4
Heeft u cijfers met betrekking tot de hoeveelheid medisch niet-noodzakelijke handelingen die nu in ziekenhuizen worden verricht? Hoe wordt bepaald of een handeling «niet-noodzakelijk» is/was?
Ik beschik niet over kwantitatieve gegevens. Zie mijn antwoord op vraag 11 voor mijn reactie op het onderscheid tussen noodzakelijk versus niet noodzakelijk.
Aangezien preventie een belangrijke pijler is voor goede, efficiënte en zuinige gezondheidszorg, is het dan niet juist van belang om triage aan de voorkant van het zorgtraject zo gedegen mogelijk te maken, teneinde meer invasieve en kostbaarder medische handelingen in een later stadium te voorkomen, ook als dat betekent dat wellicht een percentage handelingen uiteindelijk onnodig zal blijken te zijn geweest?
Ik vind de term preventie hier ongelukkig gekozen. Maar als ik in plaats daarvan «het terugdringen van medisch niet noodzakelijke verwijzingen» mag lezen, onderschrijf ik het belang daarvan.
Weet u in hoeverre zorgverzekeraars een rol spelen in het opwerpen van een hogere zorgdrempel, aangezien het resultaat daarvan ook zal zijn dat zij minder hoeven te vergoeden?
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht jegens hun verzekerden. Om daaraan te voldoen zullen zij vanuit hun rol als zorginkopers in gesprek gaan met zorgaanbieders om de daarvoor noodzakelijke zorg te contracteren. Met het oog op de (toekomstige) toegankelijkheid van noodzakelijke zorg voor hun verzekerden hebben zij hier een rol in te spelen.
Is er een afwegingskader waarbinnen zorgvragen in de toekomst worden geclassificeerd als «medisch niet-noodzakelijk» en wat zijn hiervoor de criteria? Wordt hiervoor bij alle zorgverleners een uniforme aanpak uitgerold en zo ja, op welke manier gaat dat gebeuren?
Ja, zo’n kader is er namelijk de richtlijnen van huisartsen5 en medisch specialisten6. Juist met het oog op de niet-noodzakelijke zorg zijn er daarnaast ook «beter-niet-doen» lijsten voor huisartsen7 en medisch specialisten8 gekomen.
Spelen financiële overwegingen mee bij het honoreren van bepaalde zorgvragen en/of diagnostiek, in zowel negatieve, als positieve zin? Worden zorgvragen voor mogelijke aandoeningen waar zorgorganisaties/verleners/verzekeraars potentieel aan kunnen verdienen sneller gehonoreerd dan zorgenvragen die geen geld opleveren? Zo ja, hoe verantwoordt u dat en op basis van welke criteria zal dit worden gedaan? Zo nee, kunt aantonen dat financiële belangen geen rol spelen?
Bij het bepalen van het behandelbeleid bij zorgvragen is de medische noodzaak en wat er medisch kan en (door de patiënt) gewenst is bepalend. Uiteraard spelen financiële overwegingen een rol als het gaat om de keuze uit medisch gelijkwaardige behandelmodaliteiten. Dan is in principe het goedkoopste alternatief preferent. Ik lees in het interview echter vooral het streven om door juiste keuzes de toegankelijkheid van noodzakelijke zorg te borgen.
Het artikel ‘Thijs Zonneveld: "Alleen een topsporter voor de klas is niet genoeg"’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Thijs Zonneveld: «Alleen een topsporter voor de klas is niet genoeg»»?1
Ja.
Bent u bekend met de business case «Sporthelden op School» en afgeronde pilot van Thijs Zonneveld in samenwerking met het Sportbedrijf Rotterdam, waarbij de samenwerking tussen topsporters, sportverenigingen, gemeenten en het onderwijs wordt gestimuleerd?
Ja, ik ben bekend met deze business case en afgeronde pilot. Op 12 januari jl. heeft een gesprek op ambtelijk niveau plaatsgevonden waar de heren Zonneveld, Luyendijk en Demuyt de details hiervan nader hebben toegelicht.
Bent u het eens dat een verbinding tussen onderwijs, sportverenigingen en gemeenten een positief effect kan hebben op het aantal kinderen dat in aanraking komt met sport en dat met name kinderen in kwetsbare posities juist via het onderwijs bereikt kunnen worden?
Ik ben het eens dat een verbinding tussen onderwijs en sportsector bij kan dragen aan de kans voor (kwetsbare) kinderen om in aanraking te komen met sport en bewegen. Vanuit het onderwijs komt ieder kind vanaf de basisschoolleeftijd in contact met bewegingsonderwijs en in toenemende mate ook met sport- en beweegaanbod gedurende de lesdag zoals pauzespelen, bewegen tijdens de les en naschools aanbod2. Voor juist de groep kinderen in een meer kwetsbare positie investeert dit kabinet sinds de zomer middels het programma School en Omgeving in het realiseren van een extra naschools of tussenschools aanbod om kinderen meer te kunnen bieden naast de reguliere lestijd.
Vanuit het Ministerie van VWS omarmen we het programma School en Omgeving, en de mogelijkheid die het programma biedt voor extra sport- en beweegmomenten. We werken dan ook mee aan dit landelijke programma dat is opgezet door het Ministerie van OCW. Daarbij faciliteren we de sportaanbieders (zowel de verenigingen als de commerciële aanbieders) om aan dit programma deel te nemen en de samenwerking lokaal met schoolbesturen aan te gaan.
Bent u het eens dat een buurtsportcoach vanuit de sportvereniging het contact met het onderwijs een belangrijke rol kan spelen in het betrekken van niet alleen kwetsbare kinderen bij de sportvereniging, maar een rol heeft om alle kinderen in contact te brengen met verschillende takken van sport?
Ja, in die zin dat de buurtsportcoach zowel vanuit de gemeente, het onderwijs als de sportsector een belangrijke rol vervult. Sinds de ingang van de regeling in 2008 is de buurtsportcoach een verbinder en aanjager voor sport en bewegen voor alle kinderen binnen het netwerk van lokale partijen. Ook met de herziening van de brede regeling combinatiefunctionaris blijft die rol van kracht en zie ik de buurtsportcoach ook in nabije toekomst als kennispartner, uitvoerder en coördinator en daarmee als spin in het lokale web.
Op welke wijze kunt u de businesscase «Sporthelden op School» betrekken bij het opzetten van de pilots van de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zoals toegezegd door de Minister voor Langdurige Zorg en Sport en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tijdens respectievelijk het wetgevingsoverleg Sport en Bewegen (28 november jl.) en het commissiedebat Leefstijlpreventie (14 december jl.), om de infrastructuur van het onderwijs dichter bij de infrastructuur van de sportsector te brengen?
Daar kan ik nog geen uitspraken over doen omdat we met de verkenning over de nadere invulling van deze pilots in het begin van 2023 starten. Daarbij zal ook de sportsector worden betrokken. Wel kan ik de businesscase in deze verkenning meenemen.
Kunt u het voorbeeld van de businesscase «Sporthelden op School», die een maatschappelijke inzet van topsporters aan de sportsector vraagt om deze sterker en krachtiger te maken, betrekken bij de herijking van de stipendiumregeling om te zorgen dat onze Nederlandse topsporters voor deze maatschappelijke inzet gewaardeerd worden?
Ik werk in het eerste halfjaar van 2023 samen met NOC*NSF en VSG de afspraken uit het Sportakkoord II uit. Voor de topsport ontwikkelen we een strategisch kader om de maatschappelijke waarde van topsport te vergroten. De inzet van topsporters op scholen kan hierbij een concrete actie zijn. Ik wil dit voorbeeld dan ook vanuit dit topsportkader nader bekijken en vandaar uit een eventuele maatschappelijke inzet van (top)sporters in de stipendiumregeling bezien. Zoals ik tijdens het WGO op 28 november jl. al aan gaf is het nadeel van een extra verplichting op de stipendiumregeling dat het ten koste gaat van trainingsprogramma’s. En nog belangrijker, het moet uit mensen zelf komen en bij iemand passen en doordat topsporters met hun topsport waardevolle prestaties leveren dragen ze ook al bij aan maatschappelijke waarde van topsport.
Het door u ingediende amendement3 beschrijft de inzet van € 200.000 uit de niet-juridisch verplichte middelen op artikel 6 Sport en bewegen voor de herijking van de stipendiumregeling. Een herijking van het totale voorzieningenpakket voor topsporters waar de stipendiumregeling deel van uitmaakt, wordt momenteel uitgevoerd door NOC*NSF die hierin de regie neemt. Deze herijking zal na Parijs 2024 tot veranderingen leiden. Om de € 200.000 als beschreven in het amendement op de korte termijn efficiënt te benutten, stel ik voor om deze te koppelen aan de inzet van topsporters op scholen als concrete actie voor 2023 in Sportakkoord II. Om zo bij te dragen aan het inzetten van topsporter voor het stimuleren van bewegen onder scholieren.
Het bericht ‘Kennis in kinderopvang over wat te doen na misbruik en mishandeling schiet tekort’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kennis in kinderopvang over wat te doen na misbruik en mishandeling schiet tekort»?1
Ja.
Bent u in overleg met de sector over hoe dit probleem zo effectief mogelijk aangepakt kan worden? Zo nee, bent u bereid om dit te doen?
Ja, ik ben in overleg met de brancheorganisaties om de kennis over de
meld-, overleg- en aangifteplicht (hierna: MOA) te vergroten. Een eerste stap is door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: IvhO) gezet door het verspreiden van een flyer «Vertrouwensinspecteurs voor onderwijs en kinderopvang: een luisterend oor en een goed advies».2 Verder voeren de brancheorganisaties overleg met elkaar en met hun leden over hoe de twijfels en aarzeling in het handelen rondom de MOA kunnen worden aangepakt.
Is de Inspectie van Onderwijs (de inspectie) in overleg getreden met de relevante veldpartijen om te bezien hoe dit probleem opgepakt kan worden? Zo nee, bent u bereid om de inspectie aan te sporen dit op korte termijn te doen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft de inspectie een flyer uitgegeven. Deze bevat uitleg van de MOA en de rol van de vertrouwensinspecteur. De flyer is verstuurd naar alle houders en locatiemanagers van kindercentra, houders van gastouderbureaus en besturen van scholen. Via de website van de IvhO blijft de mogelijkheid bestaan om de flyer door een ieder te downloaden. Ook zal de IvhO met mij meewerken aan het opstellen van informatiemiddelen gericht op specifieke doelgroepen om de bekendheid rondom de MOA te vergroten zoals hierna is genoemd in het antwoord op vraag 4.
In de themaverdieping in het Landelijk rapport gemeentelijk toezicht kinderopvang 2021 is naar voren gekomen dat in de sector en in het toezicht de alertheid op de bekendheid van de MOA in de sector scherper kan.3 Uit de themaverdieping blijkt dat een deel van de verbeterslag die kan worden gemaakt bij GGD GHOR Nederland ligt, namelijk vertaling van de wettelijke voorwaarden naar de items in de inspectierapporten. GGD GHOR Nederland gaat, in samenspraak met de VNG, dit jaar wetteksten en de vertaling daarvan in de itemlijsten naast elkaar leggen om te onderzoeken welke verbetering kan bijdragen aan beter toezicht op de MOA.
Een ander deel ligt bij de IvhO en GGD GHOR Nederland samen, namelijk het door de IvhO bevorderen van de deskundigheid bij GGD’en over de kennis van de MOA en de vertrouwensinspecteur. De IvhO en GGD GHOR Nederland organiseren hiervoor reeds een jaarlijkse themadag. Sinds 2022 is dit aangevuld met digitale opfriscursussen en een vragenuur die meerdere keer per jaar georganiseerd worden. In 2022 heeft de IvhO bij alle GGD’en geïnventariseerd of zij behoefte hebben aan deskundigheidsbevordering over de vertrouwensinspecteur en de MOA. Bij de GGD’en die daar behoefte aan hebben, zal de vertrouwensinspecteur in 2023 een bezoek brengen. Het toezicht op de MOA draagt bij aan bewustwording van de MOA bij de houders.
De IvhO onderhoudt daarnaast contacten met de branchepartijen. De IvhO heeft bijvoorbeeld een presentatie over de vertrouwensinspecteur verzorgd en input geleverd aan aanbieders van trainingen over grensoverschrijdend gedrag. De IvhO besteedt in deze contacten aandacht aan de noodzaak tot kennisbevordering en zal dit blijven doen.
Hoe zet u zich, samen met de sector, in om de bekendheid van de meld-, overleg- en aangifteplicht (moa) te vergroten? Welke stappen bent u specifiek voornemens te zetten om de bekendheid over het belang van de moa te vergroten onder stagiaires en vrijwilligers?
Ik heb bij de branchepartijen navraag gedaan waar specifieke behoefte ligt omtrent het vergroten van de bekendheid van de MOA. Hieruit is gebleken dat met name informatiefolders gericht op specifieke doelgroepen geschikt zouden zijn. Ik ga deze dan ook dit jaar laten maken en verspreiden. Vervolgens zal bekeken worden in hoeverre er behoefte is aan aanvullende middelen, zoals informatiefilmpjes of infographics.
In de informatievoorziening zal gericht aandacht worden besteed aan wat er specifiek verwacht wordt van (en wat de verschillen zijn voor) houders en medewerkers in de kinderopvang, gastouders, stagiaires en vrijwilligers. Ook in de nieuwsbrief van SZW zal ik aandacht besteden aan de MOA.
Naast het vergroten van de bekendheid voeren, zoals hierboven aangegeven, de brancheorganisaties overleg met elkaar en met hun leden over hoe de handelingsverlegenheid kan worden aangepakt.
Wordt er momenteel voldoende aandacht in de opleidingen besteed met betrekking tot de omgang met situaties waarin er misbruik of mishandeling plaatsvindt? Zo nee, hoe kan dit beter geïntegreerd worden in de relevante opleidingen?
In de twee meest gangbare opleidingen gericht op de kinderopvang, namelijk Pedagogisch medewerker kinderopvang en Gespecialiseerd pedagogisch medewerker, is kennis van relevante wetgeving standaard onderdeel van de opleiding. Dit omvat de Wet kinderopvang, AVG en Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. De MOA is onderdeel van de Wet kinderopvang.
Overigens hebben de grootste examenleveranciers in zorg- en welzijnsopleidingen in het mbo geven aan dat de MOA niet standaard expliciet aan bod komt in de examinering. In voorkomende gevallen is het wel onderdeel bij toetsing van het «pedagogisch klimaat», «professionele ontwikkeling en kwaliteit» en «leven en ontwikkelen in een veilige sfeer».
Heeft u een specifieke aanpak om de bekendheid over het belang van de moa te vergroten in de gastouderopvang en kleine aanbieders van kinderopvang? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze groep aanbieders niet achterblijft in het naleven van de moa?
De informatie over de MOA zal de gastouderopvang en de kleine aanbieders ook bereiken. De in antwoord 2 genoemde flyer is naar alle houders en locatiemanagers van kinderopvangorganisaties verstuurd, waaronder de gastouderbureaus. Uit de wet volgt dat het gastouderbureau alle aangesloten gastouders op de hoogte moet brengen van de MOA en de kennis ervan in stand houdt en bevordert. Zoals aangegeven in antwoord 4, zal in de informatievoorziening om de bekendheid verder te vergroten, gericht aandacht besteed worden aan wat er van een houder, gastouder, vrijwilliger, stagiaire en medewerker verwacht wordt. Ik blijf mij hiervoor inzetten.
De aanpak van criminele families |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Brabantse families meest gelinkt aan drugscriminaliteit»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat de misdaadcijfers over de criminele families die zijn gepubliceerd in de Onderwereldkaart van RTL Nieuws, waaruit blijkt dat 36% van de drugsverdachten tussen 2012 en 2020 ook een familielid had dat verdacht werd van een drugsdelict, zorgwekkend zijn en hierop actie nodig is?
Ja, dat ben ik met u eens.
Welke verklaring(en) hebt u voor deze hoge aantallen, in algemene zin en specifiek in bepaalde provincies?
De onderzoekers Hans Moors en Toine Spapens geven in hun rapport «Criminele families in Noord-Brabant» de verklaring dat in bepaalde provincies families zich al vele generaties bezig houden met georganiseerde criminaliteit2. Dat er in bepaalde provincies meer criminele families zijn kan, volgens bovenstaande onderzoekers, toegeschreven worden aan regionale historische gebeurtenissen en ontwikkelingen. Te denken valt aan het ontstaan van armoede in bepaalde regio’s door het dalen van de werkgelegenheid, maar ook aan de historische context van de regio, en de ligging van de regio zoals langs de landsgrens. Zo vloeit de verbondenheid met Noord-Brabant, volgens het rapport, voort uit de diepe wortels die zijn ontstaan door weinig verhuismobiliteit naar buiten de regio en langdurig ervaren steun door deel uit te maken van de gesloten gemeenschappen in dorpen.
Hoe definieert u de term «criminele families»? Welke criteria zijn hieraan verbonden?
Ik benut de definitie die ook gehanteerd wordt in het rapport «Criminele families in Noord-Brabant»: «families die zich bezig houden met de georganiseerde criminaliteit.» Onder «familie» wordt verstaan «de brede kern van (groot)-ouders, kinderen, ooms en tantes, neven en nichten (extended family) en hun partners.»
Hebt u duidelijk in beeld welke knelpunten naar voren komen in de aanpak van criminele familienetwerken en welke acties u daartoe kunt nemen?
In voornoemd rapport van Hans Moors en Toine Spapens wordt erop gewezen dat een quick fix bij criminaliteit door familienetwerken niet te vinden is. Leden van criminele families blijven graag buiten beeld bij uiteenlopende overheidsinstanties. In de richting van de opsporingsinstanties worden allerlei, veelal relatief simpele afschermingsmethoden toegepast, zoals blijven zwijgen of alles ontkennen. Daarnaast vergt de aanpak van criminele families een integrale aanpak vanuit de diverse overheidsinstanties. Dat maakt een effectieve aanpak gecompliceerd. Er wordt geconcludeerd dat criminele families van elkaar verschillen en dat maatwerk en strategische planning geboden zijn.
Dit maatwerk kan onderdeel uitmaken van lokale en/of regionale aanpakken van gemeenten, zoals in het kader van de aanpak Preventie met gezag. Bij deze aanpak wordt ingezet op het voorkomen van (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit, met name in die wijken en gebieden waar de risico’s voor afglijden groot zijn. Professionals in de wijk, die de jongeren en hun gezinnen kennen, weten nu eenmaal wat er speelt. Met deze aanpak zijn we er vroeg bij; al vanaf de basisschool, met gebruik van effectief bewezen interventies. Er wordt ondersteuning ingezet voor de gezinnen en op de omgeving, zoals vrienden, school en werk. Ook zorg- en veiligheidshuizen kunnen met een persoonsgerichte aanpak een rol spelen in het doorbreken van crimineel gedrag. We investeren fors in criminaliteitspreventie met de gemeenten en justitiële partners in de sleutelrol.
Het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid heeft een integrale werkwijze ontwikkeld om criminaliteit binnen familienetwerken aan te pakken. In vijf stappen beweeg je van het opvangen van eerste signalen naar onderzoeken en weten wat er aan de hand is, naar beleidsontwikkeling, uitvoering en voortzetten van de aanpak.
Naast de preventieve aanpak, bestaan er diverse interventies die erop gericht zijn om de risicofactoren te verminderen. Voorbeelden hiervan zijn het terugdringen van drugsgebruik, het verstoren van netwerken en verdienmodellen, de aanpak van logistieke knooppunten en de aanpak van criminele geldstromen3. In de aanpak van de georganiseerde misdaad zetten opsporingsdiensten ook meer in op een strategische aanpak van criminele machtsstructuren om niet alleen kopstukken op te pakken, maar het hele netwerk bloot te leggen en te ontmantelen.
Welke maatregelen neemt u op dit moment om te voorkomen dat criminele carrières binnen de georganiseerde misdaad worden overgedragen van generatie op generatie? Hoe worden specifiek jongeren geholpen om op het rechte pad te blijven?
Hiervoor wil ik u verwijzen naar de brief over de brede preventieaanpak (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit van 1 juli 20224. We investeren samen met de betrokken partners in een brede domein overstijgende preventieve aanpak die moet voorkomen dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van 8 tot en met 27 jaar in aanraking komen met criminaliteit of daarin verder doorgroeien. We werken aan een lokale, wijkgerichte aanpak. De middelen worden ingezet in gebieden waar de problematiek het hevigst is. De aanpak bestaat uit drie pijlers: voorkomen dat kinderen en jongvolwassenen in aanraking komen met of verleid worden door het criminele circuit; voorkomen dat zij illegale activiteiten uitvoeren of een misdaad plegen; en voorkomen dat zij doorgroeien in de criminaliteit of opnieuw een misdaad plegen. De aanpakken zijn verschillend omdat ze zijn aangepast op de lokale situaties. Deze aanpak wordt aangevuld met versterking van de jeugdstrafketen, door de samenwerking in de jeugdstrafrechtketen te versterken en met de (door)ontwikkeling van straffen en maatregelen voor risicogroepen, zoals doorgroeiers en verharde jonge criminelen.
Bent u op de hoogte van de aanpak van criminele families in Tilburg, in de vorm van een coach die een vertrouwensrelatie opbouwt binnen dergelijke families?2 Bestaan er meer van dit soort initiatieven in andere gemeentes? Indien ja, kunt u er een aantal beschrijven?
Ik ben op de hoogte van de aanpak van criminele families in Tilburg. Zoals ook genoemd, in de voortgangsrapportage high impact crimes 2021–20226 kenmerken gesloten culturele gemeenschappen zich door interne, vaak van de samenleving afwijkende, waarden en normen. Binnen deze systemen is vaak sprake van intergenerationele overdracht van criminaliteit. Dit terwijl hulpverlening geen toegang heeft tot deze gezinnen. Daarom ben ik in 2022 een samenwerking gestart met het Leger des Heils, waarbij eerst bestaand onderzoek over gesloten culturele gemeenschappen wordt samengebracht. Vervolgens wordt een onderbouwde aanpak ontwikkeld die in pilotvorm wordt getest en die met name tot doel heeft de toegang voor professionals, mogelijke coaches, tot deze gemeenschappen te verbeteren.
Bent u het eens met de stelling dat juist een integrale aanpak, dus vanuit meerdere invalshoeken (justitie, zorg, onderwijs etc.), effectief kan zijn in het tegengaan van ernstige criminaliteit en intergenerationele overdacht? Hoe zou een integrale aanpak van criminele families er volgens u uit moeten zien?
Dat ben ik met u eens. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag vijf, is maatwerk en strategische planning geboden bij het bepalen van de aanpak. Het is dan ook belangrijk dat de aanpak wordt afgestemd op de personen in (de omgeving van) de familie en de lokale context Het is daarom niet aan mij om dit te bepalen. Het is wel relevant dat de integrale aanpak diverse aspecten van de criminele families meeneemt. Te denken valt hierbij aan de onderlinge verhoudingen, maar ook middelengebruik, (dreiging met) geweld, en de (sociale) omgeving.
Het kabinet heeft voortdurend aandacht voor een integrale aanpak, en dus ook bij de aanpak van criminele families. Het is belangrijk dat alle relevante partners (jeugdwerk, politie, justitie, onderwijs etc.) met elkaar samenwerken om deze problematiek op een juiste wijze aan te pakken.
Ziet u het grote belang dat de informatiedeling tussen verschillende organisaties, zoals Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC’s) en Zorg- en Veiligheidshuizen, voldoende op orde is, zodat de aanpak van criminele families zo efficiënt mogelijk wordt vormgegeven? Op welke punten kan deze informatiedeling nog worden verbeterd?
Ja, het goed kunnen delen van informatie tussen verschillende organisaties waaronder de Regionale Informatie- en Expertise Centra en de Zorg- en Veiligheidshuizen is van belang voor de aanpak van criminele families. Tegelijkertijd dienen er voldoende waarborgen te zijn om te voorkomen dat de privacy van individuen niet onevenredig wordt geschaad. Ik heb als Kamerlid een amendement7 ingediend om informatie-uitwisseling tussen de Regionale Informatie- en Expertise Centra en Zorg- en Veiligheidshuizen in het wetsvoorstel Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden te verankeren. Dit amendement is aangenomen. Eerder bepleitte de VNG om informatiedeling tussen samenwerkingsverbanden te faciliteren.8
In de meerjarenagenda Zorg- en Veiligheidshuizen 2021–2024 is het versterken van de samenwerking tussen de Regionale Informatie- en Expertise Centra (ondersteund door het Landelijk Informatie- en Expertise Centrum) en Zorg- en Veiligheidshuizen als prioriteit van de (keten)partners opgenomen; dit zodat onder andere de persoonsgerichte aanpak en bestuursrechtelijke interventies op elkaar kunnen worden afgestemd. Binnenkort gaat het concept-Besluit gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden (WGS) in consultatie. Hierin is informatie-uitwisseling tussen de samenwerkingsverbanden Regionale Informatie- en Expertise Centra en Zorg en Veiligheidshuizen geconcretiseerd. In uitvoering van de meerjarenagenda Zorg- en Veiligheidshuizen 2021–2024 en vooruitlopend op de inwerkingtreding van de WGS worden best practices in de informatie-uitwisseling gedeeld. Zo wordt bijvoorbeeld inmiddels al ingezet op het verbeteren van de kennis over en weer van de rol die Zorg-en Veiligheidshuizen en Regionale Informatie- en Expertise Centra vervullen.
Belemmeringen in het gebruik van elektrische voertuigen, terwijl we dit gebruik juist willen stimuleren |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hoe kijkt u aan tegen de ontwikkeling dat er steeds meer elektrische voertuigen in ontwikkeling zijn en op de markt komen, die zich niet zo makkelijk laten categoriseren en in feite tussencategorieën vormen tussen auto, motor, fiets en dergelijke? Zou u deze vraag willen beantwoorden in het licht dat deze tussencategorieën niet in de wet- en regelgeving zijn opgenomen?
De diversiteit aan elektrische en elektrisch ondersteunde voertuigen neemt toe. Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk eisen te stellen aan deze voertuigen en aan het gebruik ervan.
Voor de eisen aan het voertuig geldt in beginsel Europese regelgeving, zoals de Europese verordening betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (Verordening (EU) nr. 168/2013). Een relatief klein deel valt vanwege de kenmerken van het voertuig buiten Europese voertuigkaders. In die gevallen is het aan de lidstaten om regels te stellen ten aanzien van toelating van voertuigen tot het verkeer op de weg. Nederland hanteert de Beleidsregel aanwijzing bijzondere bromfietsen (hierna: de Beleidsregel) voor voertuigen die buiten het toepassingsbereik van Verordening (EU) nr. 168/2013 vallen. De werking en inhoud van deze beleidsregel is vergelijkbaar met de Europese Verordening (EU) nr. 168/2013.
Op dit moment wordt gewerkt aan de implementatie van het nationale kader voor lichte elektrische voertuigen (het LEV-kader) in wet- en regelgeving. Het LEV-kader kan voor wat betreft de eisen aan het voertuig worden beschouwd als opvolger van de Beleidsregel. In het bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 en enige andere wetten in verband met het laten vervallen van de mogelijkheid tot het aanwijzen van bijzondere bromfietsen en het mogelijk maken van implementatie van het kader voor lichte elektrische voertuigen1 wordt voorgesteld dat een goedkeuring door de RDW nodig is in plaats van een aanwijzing. Daarnaast wordt in het LEV-kader een goedkeuring vereist voor grote elektrisch ondersteunde bakfietsen die zijn bedoeld voor het vervoer van goederen of personen. De voertuigcategorieën in het LEV-kader zijn zo gekozen dat voertuigen die buiten de reikwijdte van Verordening (EU) nr. 168/2013 vallen en na inwerkingtreding van het voornoemde wetsvoorstel een goedkeuring nodig hebben om op de weg te mogen worden gebruikt, in één van de categorieën van het LEV-kader vallen.
Zodoende borgen we de verkeersveiligheid met een «sluitend» systeem zonder tussencategorieën die buiten wet- of regelgeving vallen.
Zou u de voorgaande vraag ook willen beantwoorden in het licht dat we het gebruik van deze elektrische voertuigen willen stimuleren, maar dat gebruikers van in het bijzonder voertuigen die erg op een auto lijken of door een doorontwikkeling op een auto zijn gaan lijken, in de praktijk en in de wet- en regelgeving aanlopen tegen belemmeringen in het gebruik ervan, zoals de Virtos, de LEF (die eerst de naam E-one had) en de Carver S+?
Zoals ook in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is er sprake van een «sluitend» systeem aan voertuigcategorieën. Om een voertuig op de weg te mogen gebruiken moet het zijn goedgekeurd en aan de voor die categorie gestelde eisen voldoen, dan wel van goedkeuring zijn vrijgesteld. Dit systeem is kaderstellend en doet in zichzelf geen uitspraken over de wenselijkheid van het stimuleren van het gebruik.
De eisen die aan het gebruik en de gebruiker van een voertuig worden gesteld variëren per voertuigcategorie. Bij voertuigtoelating geldt dat een doorontwikkeling van een bestaand voertuig tot een nieuw voertuig goedkeuring vergt. Ten behoeve van de goedkeuring bepaalt degene die de aanvraag van een goedkeuring doet onder welke categorie dit gebeurt. Daarmee bepaalt de aanvrager aan de hand van welke technische eisen dat voertuig dan wordt beoordeeld en dus ook welke gebruikseisen gelden voor dat voertuig na goedkeuring.
Ter illustratie: een fabrikant past zijn elektrische fiets (die valt in de categorie fiets) zodanig aan dat de trapondersteuning niet stopt bij 25 km/u maar bij 45 km/u. Dan is het niet langer een fiets, maar een speed-pedelec (die valt in de categorie bromfiets). Hiervoor gelden andere voertuigeisen en gebruikerseisen dan voor fietsen. Om op een fiets te rijden is geen rijbewijs nodig, terwijl voor een speed-pedelec een rijbewijs AM nodig is.
Zou u op een rij willen zetten op welke elektrische voertuigen, die binnen dergelijke tussencategorieën vallen, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zicht heeft?
Aangezien Nederland een sluitend systeem van voertuigcategorieën kent zoals toegelicht bij vraag 1, is er geen sprake van tussencategorieën. Hieronder zijn daarom de voorgestelde rijbewijseisen voor bijzondere bromfietsen, voor iedere categorie van het LEV-kader, en voor de specifieke merken voertuigen, genoemd in vraag 2, geschetst. De voertuigen waarin examens mogen worden afgelegd staan voor elke categorie beschreven in de Europese rijbewijsrichtlijn2 en geïmplementeerd in het Reglement rijbewijzen. Met nationale regels kunnen hier nog aanvullende eisen voor worden gesteld. Daarin is ook bepaald dat het CBR beoordeelt of een voertuig geschikt is voor het examen. Zo mag niet op een speed-pedelec examen worden gedaan.3
De Carver S+, die in vraag 2 is aangehaald, is een Europees typegoedgekeurd voertuig in categorie L5e. Hiervoor geldt rijbewijs A of B (indien rijbewijs B voor 19 januari 2013 is behaald).
Binnen het LEV-kader is voor categorie 2 voor het rijbewijs AM gekozen, aangezien het om relatief zware voertuigen gaat die een groter risico vormen voor de bestuurder, inzittenden en medeweggebruikers. Voor personen die in bezit zijn van een Nederlands rijbewijs A (motorrijbewijs) of B (autorijbewijs) geldt al dat zij het rijbewijs AM automatisch bijgeschreven krijgen.
Zou u per elektrisch voertuig in een dergelijke tussencategorie inzichtelijk kunnen maken welk rijbewijs er nodig is, en waarom specifiek dat rijbewijs nodig is en andere categorieën van het rijbewijs kennelijk minder geschikt zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Zou u per elektrisch voertuig in een dergelijke tussencategorie inzichtelijk willen maken of dit voertuig ook gebruikt mag worden bij het afleggen van het rijexamen? Zou u daarbij willen aangeven waarom ervoor is gekozen om dit voertuig hiervoor wel of niet toe te staan?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt er in de gaten gehouden of bepaalde doorontwikkelingen van voertuigen ervoor zorgen dat een andere categorie rijbewijs voor dat type voertuig meer op zijn plaats is? Zou u de criteria voor deze afwegingen inzichtelijk willen maken?
De rijbewijseis volgt uit de rijbewijsrichtlijn, die verwijst naar de voertuigcategorie. De categorisering van een voertuig gebeurt via indelingscriteria, die veelal Europees bepaald worden. Voor elke categorie voertuig is bepaald welk rijbewijs gepast is om de verkeersveiligheid te borgen. Daarmee kan worden vastgesteld dat iemand over de benodigde rijvaardigheid beschikt om het voertuig te besturen. Dit is ook geïllustreerd in het antwoord op vraag 2. Als de categorisering van voertuigen wordt aangepast is een mogelijk gevolg dat een (ander) rijbewijs nodig is. Aanpassingen van voertuigcategorieën kan om diverse redenen nodig zijn, zoals technologische ontwikkelingen of nieuwe inzichten op basis van (ongevals)data. Een doorontwikkeling van een voertuig kan er ook toe leiden dat deze tot een andere voertuigcategorie gaat behoren met bijbehorende rijbewijseisen.
Zou u twee voorbeelden kunnen geven van het proces en de criteria zoals genoemd in de voorgaande vraag; één waarbij een bepaalde doorontwikkeling voor de benodigdheid van een ander type rijbewijs heeft gezorgd en één waarbij op basis van de genoemde criteria is besloten dat dit niet nodig was? Zou u deze voorbeelden willen uitwerken op een manier die inzichtelijk maakt hoe dit proces verloopt en op welke manier deze criteria worden toegepast?
De rijbewijseis van een voertuigcategorie kan worden aangepast als de huidige rijbewijseis de verkeersveiligheid onvoldoende borgt. Op basis van het rapport «Veilig toelaten op de weg» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid4 is dit voor het LEV-kader gebeurd. De aanbevelingen in dit rapport waren aanleiding om met experts en belangenorganisaties in gesprek te gaan of de eisen passend zijn en over eventuele aanpassingen. Over dit proces is ook uw Kamer geïnformeerd.5 Concreet betekent dit dat bij de implementatie van het LEV-kader een rijbewijs AM nodig is voor het besturen van bijvoorbeeld een BSO-Bus, waar tot nu toe voor bijzondere bromfietsen, waaronder de BSO-Bus, geen rijbewijs vereist is. In het geval van de e-bike heeft dit niet geleid tot het invoeren van een rijbewijs. Voor dit voertuig blijft de situatie, wat betreft het rijbewijs, gelijk.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat een deel van de genoemde elektrische voertuigen erg op een auto lijken of door een doorontwikkeling op een auto zijn gaan lijken, terwijl er een rijbewijs benodigd is voor een ander categorie voertuig?
Zoals in bovenstaande beantwoording is gesteld worden er bepaalde eisen gesteld aan voertuigen in een bepaalde categorie. Waar het voertuig op lijkt is hierin geen criterium. Daarnaast kan voor het besturen van een brommobiel een speciaal brommobiel examen worden gedaan, waarmee ook alleen een rijbewijs voor het brommobiel (AM4) kan worden behaald. Met dat rijbewijs mag geen personenauto of bromfiets worden bestuurd. Daarvoor zijn respectievelijk een rijbewijs B of AM nodig.
Welke mogelijkheden zijn er om wet- en regelgeving zo in te richten dat er voor het besturen van elektrische voertuigen die erg op een auto lijken of door een doorontwikkeling op een auto zijn gaan lijken, ook het bezit van een B-rijbewijs afdoende is? Zou u deze vraag willen beantwoorden in het licht van vraagstukken op het gebied van het acceleratievermogen, de wendbaarheid, de balans van het voertuig, de plaats op de weg, de zichtbaarheid voor andere weggebruikers, en niet in de laatste plaats de verkeersveiligheid?
De wet- en regelgeving is zo ingericht dat de rijbewijscategorie volgt uit de voertuigcategorie. Als een elektrisch voertuig een auto is, dan moet de gebruiker in het bezit zijn van een B-rijbewijs. Als een elektrisch voertuig op een auto lijkt, maar onder de voertuigcategorie «brommobielen» valt, dan is een AM-rijbewijs afdoende. In Nederland wordt het rijbewijs AM automatisch bijgeschreven als iemand in bezit is van een Nederlands rijbewijs B. Het motorvermogen en aantal wielen (gerelateerd aan de balans van het voertuig) zijn indelingscriteria. Per voertuigcategorie zijn er eisen aan de stuurinrichting (gerelateerd aan de wendbaarheid) en verlichting. Voor de verschillende voertuigcategorieën wordt ook de plaats op de weg bepaald. Gecombineerd moeten de voertuigindeling, technische eisen en gebruikerseisen de verkeersveiligheid borgen.
Welke mogelijkheden zijn er om de L2e- en de L5e-categorieën voor lichte voertuigen weer toe te voegen aan de regeling willekeurige afschrijving milieu-investeringen (VAMIL) en de Milieu-investeringsaftrek (MIA)-regelingen en een subsidie voor de L-categorie in te voeren, zodat verschillende elektrische voertuigen die op een auto lijken, of door een doorontwikkeling op een auto zijn gaan lijken, niet tussen wal en schip vallen of dreigen te vallen omdat deze twee fiscale stimuleringsmaatregelingen vanaf 2022 niet meer van kracht zijn en deze lichte voertuigen niet onder de nieuwe subsidieregeling vallen?
In de vraagstelling wordt gerefereerd aan voertuigen die op een auto lijken, of door een doorontwikkeling op een auto zijn gaan lijken en die niet tussen wal en schip dienen te vallen door niet meer van kracht zijn van stimuleringsmaatregelen. De MIA en Vamil bieden verschillende mogelijkheden voor voertuigen in de L-categorie. Elektrische motorfietsen (L3e en L4e), kleine elektrische bezorgauto’s (L7e) en speed-pedelecs (L1e-B) komen voor steun via deze regelingen in aanmerking.
Driewielige bromfietsen (L2e) en elektrische driewielige motorrijtuigen (L5e) komen sinds 2022 niet meer in aanmerking. Elektrische varianten van dergelijke kleine lichte vervoersmiddelen zijn bij aanschaf nauwelijks duurder dan de equivalenten met verbrandingsmotor en worden steeds concurrerender. Gekeken naar de «total costs of ownership» van deze voertuigen is in steeds minder gevallen sprake van een onrendabele top voor ondernemers die overbrugd dient te worden. Daarom wordt door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een subsidie als minder doeltreffend en efficiënt geacht.
Deelt u de opvatting dat het goed zou zijn als er vaart gemaakt zou worden met de ontwikkeling van het zogenaamde Lichte Elektrisch Voertuigen (LEV) -kader?
Ja. Ik vind het belangrijk dat de implementatie van het LEV-kader in wet- en regelgeving voortvarend, zorgvuldig en ordentelijk verloopt. Ik verwacht in 2023 ook de aanpassingen van algemene maatregelen van bestuur voor de implementatie van het LEV-kader, zoals het kentekenen van bijzondere bromfietsen en de gebruikerseisen voor LEVs, aan uw Kamer te kunnen sturen in het kader van de voorhangprocedure.
Het bericht ‘Regering Curaçao is het oneens met hof en wil niet dat huwelijk wordt opengesteld’ |
|
Roelien Kamminga (VVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de regering van Curaçao in cassatie wil gaan tegen een gerechtelijke uitspraak van Het Gemeenschappelijke Hof van Justitie met betrekking tot het openstellen van het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht?1, 2
Ja.
Bent u het ermee eens dat het van het grootste belang is dat alle inwoners van het Koninkrijk der Nederlanden en dus ook Curaçao, de mogelijkheid hebben om met een partner van hetzelfde geslacht te kunnen trouwen? Indien dit niet het geval is, waarom niet?
Ik ben het daar zeker mee eens. Ik vind het ook van groot belang dat overal binnen het Koninkrijk zorg wordt gedragen voor de verwezenlijking van de fundamentele mensenrechten. De keerzijde is echter dat die verwezenlijking in beginsel aan de autonome landen zelf is. Wat wel uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt, is dat er een positieve verplichting op staten rust die het huwelijk niet openstellen voor partners van gelijk geslacht. Deze positieve verplichting houdt in dat er een alternatief, zoals bijvoorbeeld een vorm van een geregistreerd partnerschap, wettelijk moet worden verankerd. Een contractuele lappendeken, zoals het EHRM het noemt, is niet gelijkwaardig aan een wettelijk stelsel. Veel rechtsgevolgen van het huwelijk zijn immers niet contractueel te bereiken. Deze verplichting geldt ook voor de landen binnen het Koninkrijk.
Kunt u aangeven wat de Nederlandse regering de afgelopen jaren heeft gedaan op het gebied van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht in haar relaties met de autonome landen?
In 2010 is het Pink Orange Akkoord gesloten tussen de lhbtiq+ organisaties binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Het Ministerie van OCW ondersteunde deze Pink Orange Alliantie van 2012 tot 2017 door middel van subsidies voor emancipatie. Hiermee zijn jaarlijks verschillende activiteiten op de eilanden georganiseerd voor emancipatie van de lhbtiq+ gemeenschap. Ook met het huidige emancipatiebeleid wordt ingezet op de voortzetting van het Pink Orange Akkoord. Deze heeft tot doel om de lhbtiq+ organisaties te versterken om zo gelijke rechten en acceptatie van lhbtiq+ personen in het Caribische gebied te verwezenlijken. De Minister van OCW heeft als coördinerend Minister voor emancipatie tijdens zijn bezoek aan Aruba, Bonaire en Curaçao in januari 2023 tevens aandacht gevraagd voor de gelijke rechten van de lhbtiq+ gemeenschap.
Vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK) zijn er onder andere verschillende gesprekken gevoerd met diverse op de landen gevestigde belangenpartijen. Daarnaast heeft BZK in 2022 een subsidie gegeven aan de organisatie van het Pride festival op Curaçao waar ook een medewerker van de Nederlandse Vertegenwoordiging, namens BZK, heeft gespeecht. Ook heb ik het onderwerp in het kader van de toezegging3 aan het lid Dittrich in verschillende overleggen met de landen ter sprake gebracht.
Verder wordt er bij de dienstreizen van bewindslieden steeds meer aandacht gevraagd voor de (geschiedenis van de) lhbtiq+ gemeenschap op de eilanden. Zo is de Minister van Justitie en Veiligheid recentelijk meegenomen op een tour door Otrabanda op Curaçao waarbij stilgestaan werd bij de uitdagingen voor de gemeenschap.
Heeft u contact gehad met de Curaçaose regering over het voornemen om in cassatie te gaan tegen de gerechtelijke uitspraak? Zo ja, op welke wijze?
Ja, er is contact geweest met de Curaçaose regering over de beweegredenen om cassatie in te stellen. Het al dan niet instellen van cassatie blijft wel een aangelegenheid van het land zelf. Aruba heeft overigens nog geen beslissing genomen over het wel of niet instellen van cassatie.
Kunt u een indicatie geven van het geschatte aantal huwelijken van personen van hetzelfde geslacht dat doorgang zou kunnen vinden als de gerechtelijke uitspraak van het Gemeenschappelijke Hof van Justitie gehandhaafd blijft? Zo ja, hoe groot is dit aantal?
Een grove schatting zou zijn dat het om tientallen huwelijken zou gaan.
Wat vind u van het feit dat een geregistreerd partnerschap op Aruba wel mogelijk is voor personen van hetzelfde geslacht, maar dit op Curaçao niet het geval is?3
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven: het is in beginsel aan het autonome land zelf om zorg te dragen voor de verwezenlijking van de fundamentele mensenrechten. Ook heb ik de positieve verplichting die uit de jurisprudentie van het EHRM volgt benoemd. Aruba heeft een eerste stap gezet met het wettelijk verankeren van een geregistreerd partnerschap. Al is hierbij wel de kanttekening te plaatsen dat het op dit moment nog niet helemaal een volwaardige vervanging is van het huwelijk daar de rechtsgevolgen nog niet hetzelfde zijn. Overigens is door het Hof geoordeeld dat ook Aruba het discriminatieverbod heeft geschonden door partners van gelijk geslacht uit te sluiten van het huwelijk.
Naast de schending van het discriminatieverbod, heeft het Hof geoordeeld dat Curaçao ook de door het EHRM bepaalde positieve verplichting heeft geschonden. Dit baart mij zorgen. Van belang is dat zij de mensenrechten in dit kader in ieder geval borgen. Feit is immers dat er iets zal moeten gebeuren. Ik zal de uitkomst hiervan nauwgezet volgen.
Wat is volgens u de impact van de uitspraak van het Gemeenschappelijke Hof van Justitie op de andere landen binnen het Koninkrijk? Hoe ziet u de dialoog met de autonome landen binnen het Koninkrijk op dit onderwerp in de toekomst?
Het Hof heeft op dezelfde datum ook vonnis gewezen in een Arubaanse zaak, met dezelfde conclusie. Uw vraag lijkt dan met name te zien op de impact van deze uitspraken op Sint Maarten. Mocht dit vonnis overeind gehouden worden door de Hoge Raad dan heeft dit zeker impact op Sint Maarten, daar de wettelijke kaders gelijkluidend zijn als op Aruba en Curaçao. De dialoog wordt op dit moment gevoerd in het kader van de toezegging aan het lid Dittrich. Dit heeft door de gevolgen en beperkingen van COVID vertraging opgelopen.
De uitwerking van de COP26-verklaring over het beëindigen van overheidssteun voor fossiele projecten in het buitenland |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Het Financieele Dagblad van 21 november 2022, geschreven door MVO Nederland, FNV, hoogleraren, banken en vele maatschappelijke organisaties?1
Ja.
Kunt u toelichten hoe de transitieperiode van een jaar verenigbaar is met het doel om onder de 1.5 °C opwarming te blijven, wat vereist dat er in plaats van een uitbreiding van de fossiele infrastructuur juist een snelle afbouw plaatsvindt?
Met de ondertekening van de COP26-verklaring zet het kabinet een belangrijke stap in de verdere vergroening van de exportkredietverzekering, in lijn met de klimaatdoelstellingen van Parijs. Atradius Dutch State Business (ADSB) neemt sinds 1 januari 2023 geen aanvragen voor exportkredietverzekeringen (ekv’s) meer in behandeling die onder de reikwijdte van de COP26-verklaring vallen. Een zorgvuldige implementatie betekent ook dat aanvragers de mogelijkheid krijgen om voor reeds gestarte activiteiten voor een gelimiteerde periode een polis te ontvangen. Veel projecten kennen immers een lange aanlooptijd, waarbij door bedrijven al middelen geïnvesteerd worden in de fase vóór verkrijging van een opdracht. Reeds gedane aanvragen voor 1 januari 2023 kunnen daarom uiterlijk eind 2023 leiden tot een polis. Deze invulling van het COP26-beleid geeft invulling aan de motie Heinen c.s.2, waarin is opgeroepen om het gelijke speelveld voor het internationaal opererende bedrijfsleven te bewaken door niet strenger te zijn dan andere COP26 ondertekenaars, alsmede motie Klink c.s.3 waarin werd verzocht om een heldere afbakening, tijdpad en een stevig pakket voor behoud van kennis en banen gereed te hebben. In de recent gedeelde Kamerbrief over Flankerend Beleid wordt hier verder invulling aan gegeven.
Klopt het dat er nog minstens 10 fossiele projecten in de pijplijn voor de exportkredietverzekering (ekv) zitten – zowel aanvragen als projecten die al een dekkingstoezegging hebben? Kunt u, rekening houdend met bedrijfsgevoelige informatie zoals bedrijfsnamen, een lijst met de Kamer delen met informatie als projectnaam, land, of het een up-/mid-/downstream project betreft, een korte beschrijving van het project, de levensduur van het project, de aangevraagde maximaal te verzekeren waarde en de door het project veroorzaakte uitstoot?
Hieronder vindt uw Kamer een overzicht van de fossiele projecten in de pijplijn, voor zowel de lopende aanvragen als dekkingstoezeggingen. Het proces van aanvraag tot polis werkt daarbij als volgt: Wanneer een verzekeringsaanvraag wordt goedgekeurd, verstrekt ADSB eerst een dekkingstoezegging. Dit is een wederzijdse juridische verplichting tussen verzekeraar enerzijds en exporteur of bank anderzijds. Pas als de exporttransactie daadwerkelijk tot stand komt, wordt de dekkingstoezegging omgezet in een polis. Informatie over bedrijfsnamen en het land zijn in het overzicht achterwege gelaten zodat de informatie niet herleidbaar is tot specifieke projecten en bedrijven, gelet op de bedrijfsgevoeligheid.
ADSB heeft momenteel tien transacties in behandeling voor ekv-dekking op projecten die op basis van de huidige informatie4 geclassificeerd zijn als fossiel. Deze classificatie komt voort uit de meetmethodiek fossiel die ADSB sinds 2021 hanteert en leidt niet per definitie tot uitsluiting van ekv-dekking. Er zijn verschillende redenen waarom een fossiel project toch in aanmerking kan komen voor de ekv. Voorbeelden hiervan zijn de uitzonderingsgronden in het kader van REPowerEU en de specifieke vaar- en voertuigen ten behoeve van ondersteunende diensten voor bestaande fossiele infrastructuur. Ook worden downstream projecten wel geclassificeerd als fossiel, maar vallen deze buiten de reikwijdte van het COP26-beleid.
Deze tien aanvragen zijn allen voor 1 januari 2023 ingediend. De totale omvang van de tien aanvragen is EUR 3,9 miljard. Eén van de aanvragen betreft een transactie gerelateerd aan het downstream deel van de waardeketen en valt daarmee buiten de reikwijdte van het COP26-beleid. Over één aanvraag is momenteel te weinig informatie bekend om te bepalen aan welk gedeelte van de waardeketen de transactie is gerelateerd. De overige acht aanvragen worden hieronder weergegeven.
Zes van de aanvragen betreffen transacties gerelateerd aan projecten in het upstream deel van de waardeketen.
De bouw van een drijvend productieplatform voor de aanleg van een nieuwe fossiele infrastructuur. Deze transactie zou na de transitieperiode uitgesloten zijn van ekv-dekking.
De levering van een verwerkingssysteem ten behoeve van een nieuw LNG-project. Deze transactie zou na de transitieperiode uitgesloten zijn van ekv-dekking.
Een offshore LNG-project. Deze transactie zou na de transitieperiode uitgesloten zijn van ekv-dekking omdat het nieuwe fossiele infrastructuur betreft.
Leveringen van vaartuigen voor bestaande olie en gas offshore infrastructuur. Deze transactie valt onder de uitzonderingen van het COP26-beleid, en zou dus ook na de transitieperiode in aanmerking komen voor ekv-dekking. Dat is omdat het specifieke vaar- en voertuigen betreft ten behoeve van ondersteunende diensten voor bestaande fossiele infrastructuur.
Twee aanvragen hebben betrekking op de levering van vaartuigen voor nieuwe fossiele infrastructuur. Deze transacties zouden na de transitieperiode uitgesloten zijn van ekv-dekking.
Twee aanvragen betreffen transacties gerelateerd aan het midstream deel van de waardeketen.
Eén aanvraag betreft de levering van vaartuigen ten behoeve van ondersteunende diensten voor bestaande fossiele infrastructuur. Deze transactie valt onder de uitzonderingen van het COP26-beleid, en zouden dus ook na de transitieperiode in aanmerking komen voor ekv-dekking.
Een tweede aanvraag betreft werkzaamheden ten behoeve van havenontwikkeling. Momenteel is het onduidelijk of deze transactie onder de uitzonderingen valt.
Voor de ingediende aanvragen is het nog geen gegeven dat deze daadwerkelijk zullen leiden tot het verstrekken van een polis. Binnen het recent geïmplementeerde COP26-beleid kan een ingediende fossiele aanvraag die niet onder de uitzonderingen van het nieuwe beleid valt, tot uiterlijk 31 december 2023 tot een polis leiden wanneer deze voor 1 januari 2023 is ingediend. ADSB zal bij deze aanvragen de benodigde financiële en IMVO-beoordeling uitvoeren. Verder zullen de premies voor eventuele afgegeven polissen zoals gebruikelijk kostendekkend zijn.
ADSB heeft daarnaast zes dekkingstoezeggingen (dt’s, voorloper op een polis) uitgereikt aan transacties die geclassificeerd zijn als fossiel, die momenteel nog lopen en omgezet kunnen worden in een polis dit jaar. De totale omvang van de zes dt’s is EUR 8,4 miljoen. Drie van deze dt’s betreffen transacties gerelateerd aan een project in het downstream deel van de fossiele waardeketen, zodat deze drie dt’s buiten de reikwijdte vallen van het COP26-beleid. Alle drie de transacties betreffen projecten gerelateerd aan de verkoop van LNG.
De overige drie dt’s betreffen transacties gerelateerd aan midstream deel van de waardeketen.
De aanleg van een gaspijpleiding. Deze transactie zou na de transitieperiode waarschijnlijk uitgesloten zijn van ekv-dekking, omdat het aanleg van nieuwe fossiele infrastructuur betreft.
Een aanpassing van bestaande opslagtanks. Deze transactie valt onder de uitzonderingen van het COP26-beleid, omdat het een verbetering betreft van de milieuprestatie en/of veiligheid en/of gezondheid.
De levering van specifieke voertuigen. Deze transactie valt onder de uitzonderingen van het COP26-beleid, en zou dus ook na de transitieperiode in aanmerking komen voor ekv-dekking, omdat het een verbetering betreft van de milieuprestatie en/of veiligheid en/of gezondheid.
Ook van de afgegeven dt’s is het nog geen gegeven dat deze daadwerkelijk zullen leiden tot een polis. Zo is niet altijd zeker dat de opdracht ook gegund zal worden de Nederlandse exporteur. Er geldt dat de dt’s die op basis van de huidige informatie geclassificeerd zijn als fossiel tot uiterlijk 31 december 2023 tot een polis kunnen leiden. Opnieuw geldt dat de premies voor eventuele afgegeven polissen zoals gebruikelijk kostendekkend zullen zijn. De gevraagde informatie over levensduur en CO2-uitstoot is niet beschikbaar, mede omdat er bij aanvraag geen registratie op projectniveau van levensduur en CO2-uitstoot plaatsvindt.
Erkent u dat het Internationaal Energie Agenschap in het World Energy Outlook 2022 concludeert dat er geen investeringen in nieuwe olie- en gaswinning of LNG-infrastructuur kunnen worden gedaan in een scenario dat een kans bewaart om de opwarming tot 1.5 °C te beperken? Erkent u dat de ekv niet geschikt is om kortetermijnprojecten te verzekeren om acute leveringsproblemen op te lossen vanwege de lange constructietijd van dit soort projecten en de daarmee gepaarde fossiele lock-in-risico’s? Zo nee, waarom niet?
Het Internationaal Energie Agentschap (IEA) concludeert in het World Energy Outlook 2022 inderdaad dat er geen investeringen in nieuwe olie- en gaswinning of LNG-infrastructuur kunnen worden gedaan in een scenario dat een kans bewaart om de opwarming tot 1,5 graden te beperken. Het IEA tekent in het World Energy Outlook 2022 daarbij aan dat enige nieuwe LNG-infrastructuur nodig kan zijn om de (Europese) diversificatie weg van Russisch gas te faciliteren. Mondiaal verwacht het IEA dat aan de vraag naar aardgas in het 1,5 graden pad voldaan kan worden zonder nieuwe conventionele lange termijn upstream projecten.
De Nederlandse invulling van de COP26-verklaring is dan ook gestoeld op het principe dat er geen ruimte is voor de ontwikkeling van nieuwe olie- en gasvoorraden onder een 1,5 graadscenario. Op basis van het nieuwe ekv-beleid kunnen aanvragen voor projecten gerelateerd aan de ontwikkeling van nieuwe projecten in de fossiele energiesector niet meer in behandeling worden genomen vanaf 1 januari 2023.
Zoals vermeld in de Kamerbrief van november 20225 over de implementatie van de COP26-verklaring wordt voorzien in de mogelijkheid van ekv-dekking voor projecten gericht op het oplossen van acute Europese leveringsproblemen. Mocht deze situatie zich voordoen, dan zal de ekv-toetsing ook in het licht van het RePowerEU beleid plaatsvinden. Zoals aangegeven in de Kamerbrief, zal deze uitzondering in 2023 opnieuw geëvalueerd worden.
Wat verstaat u onder een «bestaand project», zoals beschreven in de uitwerking van de COP26-verklaring? Welke definitie en criteria (bijv. jaartal) hanteert u hiervoor?
In de uitwerking van de COP26-verklaring is ervoor gekozen een onderscheid te maken tussen nieuwe en bestaande fossiele infrastructuur. Bestaande fossiele infrastructuur zijn assets die reeds operationeel zijn. De ekv faciliteert geen nieuwe fossiele infrastructuur meer, en voor bestaande fossiele infrastructuur is de ekv alleen nog beschikbaar voor investeringen waarbij sprake is van verbetering van de milieuprestatie en/of veiligheid en/of gezondheid, waarbij de economische levensduur niet wordt verlengd, en dus kan bijdragen aan het verminderen van CO2-emissies. Dit sluit aan bij de uitzondering die andere export kredietverzekeraars zoals UKEF van het Verenigd Koninkrijk hebben geformuleerd.
Hoeveel exportkredietsteun wordt er nu jaarlijks verleend voor bestaande fossiele projecten? Hoeveel steun schat u in dat er de komende jaren op basis van het huidige portfolio van de ekv naar bestaande fossiele projecten in deze sector zal blijven gaan? Kunt u bevestigen dat dit vooral scheepsbouwers en baggeraars betreft die diensten verlenen aan de offshore-industrie?
Voor de bestaande ekv-portefeuille is niet vastgelegd of er sprake is van een nieuw of een bestaand project. Sinds 2021 wordt voor de ekv-portefeuille bijgehouden in welke mate een ekv is afgegeven aan olie- en gasprojecten. In 2022 is in totaal voor EUR 4,5 miljard aan verplichtingen aangegaan, waarvan EUR 15,5 miljoen (0,31%) aan olie- en/of gasprojecten.6
Met ingang van 1 januari 2023 wordt geen ekv-dekking meer verleend aan fossiele projecten, tenzij deze projecten in lijn zijn met de uitzonderingen binnen het COP26-beleid voor de ekv. Hierover zal uw Kamer geïnformeerd worden in de jaarlijkse ekv-monitor.
Niet alleen scheepsbouwers en baggeraars verlenen diensten aan de offshore-industrie. Het betreft ook bedrijven die zich richten op de productie en opslag van olie- en gasproducten en die offshore-faciliteiten voor de olie- en gasindustrie ontwerpen, bouwen, installeren en vervoeren. Desalniettemin maken scheepsbouwers en baggeraars inderdaad veel gebruik van de ekv, zowel voor fossiele projecten als voor steeds meer duurzame projecten bijvoorbeeld ten behoeve van wind op zee.
Bent u bekend met onderzoek dat uitwijst dat 40% van de bestaande olie- en gasvelden en de gerelateerde infrastructuur vroegtijdig zal moeten sluiten om een 50% kans te bewaren om onder de anderhalve graad opwarming te blijven?2 Hoe ziet u het huidige beleid met betrekking tot bestaande projecten in het licht van deze wetenschappelijke conclusie? Op basis waarvan acht u het noodzakelijk om bestaande fossiele projecten te blijven ondersteunen wanneer deze eigenlijk afgebouwd moeten worden?
Het onderzoek is bekend. Het kabinet heeft in de implementatie van het COP26-beleid wetenschappelijke inzichten van onder andere het IEA als leidraad gehanteerd. Zoals toegelicht in antwoord 5, is de ekv voor bestaande fossiele infrastructuur alleen nog beschikbaar voor investeringen waarbij sprake is van verbetering van de milieuprestatie en/of veiligheid en/of gezondheid, waarbij de economische levensduur niet wordt verlengd. Zo valt milieuwinst te behalen bij verbeterde milieuprestatie van bestaande infrastructuur (bijv. via het tegengaan van methaan lekkages). Bestaande fossiele infrastructuur kan daarnaast een rol spelen in toekomstige ketens voor hernieuwbare energie, en dient veilig en goed onderhouden te blijven tot aan herbestemming of ontmanteling. Investeringen in bestaande fossiele infrastructuur zijn nodig om een ordelijke en kostenefficiënte transitie naar net-zero mogelijk te maken.
Kunt u een analyse of lijst met voorbeelden van specifieke fossiele projecten in het verleden delen die onder het nieuwe beleid geen ekv-steun meer zullen ontvangen en voorbeelden van fossiele projecten die onder een van de uitzonderingen wel nog steun kunnen krijgen?
De tabel met daarin diverse ekv voorbeelden van uitsluitingen en uitzonderingen uit de ekv-portefeuille is toegevoegd bij de beslisnota bij de Kamerbrief over de uitwerking van de COP26-verklaring.8
Klopt het dat er voor nieuwe multipurpose schepen wordt getoetst of het eerste project waar ze aan deelnemen een fossiel project is? En klopt het dat als dit het geval is het nieuwe multipurpose schip geen exportkredietverzekering kan krijgen?
Dat klopt niet. Onder de uitsluitingen vallen schepen die technisch zijn ontworpen enkel en alleen voor de aanleg van fossiele infrastructuur en voor het transport van brandstoffen, zie ook de tabel met de uitsluitingen en uitzonderingen onder voetnoot 5. Onder de uitzonderingen vallen multipurpose schepen die ook ingezet worden voor andere doeleinden dan enkel de fossiele infrastructuur, zoals voor havenoperaties, offshore wind en surveillance. Hierbij is relevant dat Duitsland, een ondertekenaar van de COP26-verklaring en een land met een belangrijke scheepsbouwsector, hier nog geen beleid op heeft gemaakt.
Klopt het dat projecten waarbij nieuwe multipurpose havens worden aangelegd of gefaciliteerd, dus inclusief nieuwe fossiele infrastructuur, middels de exportkredietverzekering steun kunnen blijven ontvangen? Hoe ziet u dit in het licht van de wetenschap dat nieuwe fossiele infrastructuur niet past binnen 1.5 °C? Bent u er voorstander van om aan de voorwaarden hiervoor toe te voegen dat projecten niet mogen leiden tot capaciteitsuitbreiding, of dit nou gaat om olie- en gasvelden of havens? Zo nee, waarom niet?
Dat klopt, ondersteunende diensten voor (aanleg van) multipurpose havens kunnen onder voorwaarden gedekt worden onder het COP26-beleid. Het kabinet is niet voornemens om aan de voorwaarden toe te voegen dat projecten niet mogen leiden tot capaciteitsuitbreiding. Immers, in multipurpose havens vinden ook andere activiteiten plaats dan fossiele activiteiten.
Onder het nieuwe beleid is steun niet meer mogelijk voor aanleg of uitbreiding van single purpose havens (incl. toegangskanalen) ten behoeve van de fossiele energiesector, en voor uitbreiding van multi purpose havens (incl. toegangskanalen) waarbij de uitbreiding alleen is bestemd voor de verwerking en/of op- of overslag ten behoeve van de fossiele energiesector.
Dit is in lijn met het beleid van België op het gebied van multipurpose havens en daarmee conform motie Heinen c.s. Andere ondertekenaars van de COP26-verklaring hebben geen specifiek beleid op de aanleg van multipurpose havens.
Hoe wordt geanalyseerd of er geen haalbaar duurzaam alternatief is voor elektriciteitsproductie op basis van fossiele brandstoffen in arme landen? Zullen deze analyses worden gepubliceerd? Wat betekent dit bijvoorbeeld in een arm land met veel potentieel aan hernieuwbare energie, dat echter lang te maken heeft gehad met fossiele afhankelijkheid, wat de mogelijkheden om te investeren in hernieuwbare energie heeft beperkt? Hoe wordt «het betreffende land investeert in hernieuwbare energie» als criterium geïnterpreteerd, tegen deze achtergrond?
De aanvrager zal dit overtuigend moeten aantonen voor de specifieke context waarin het project plaatsvindt. Ook zal de voorgestelde uitzondering op case-by-case basis beoordeeld worden, mede aan de hand van gezaghebbende internationale analyses van het betreffende elektriciteitssysteem, zoals van de Wereldbank of het International Renewable Energy Agency. Bij de beoordeling zal ook getoetst worden op de voorwaarde of het betreffende land tevens geloofwaardige actie onderneemt om op termijn deze fossiele component in de elektriciteitsmix overbodig te maken, bijvoorbeeld door regionale interconnecties of de ontwikkeling van elektriciteitsopslag. In uitzonderlijke gevallen is er geen haalbaar duurzaam alternatief voor elektriciteitsproductie in arme landen, bijvoorbeeld in situaties met relatief kleine, niet gemoderniseerde elektriciteitsnetten, een relatief groot aandeel variabele hernieuwbare energie, en gebrek aan andere opties om het elektriciteitsnet te stabiliseren zoals waterkracht, aardwarmte of elektriciteitsopslag.
Uw Kamer zal over de toepassing van uitzonderingsgronden geïnformeerd worden in de jaarlijkse ekv-monitor.
Bent u het ermee eens dat het belangrijk is om te voorkomen dat arme landen in een fossiele lock-in terecht komen, met alle gevolgen van dien? Bent u ermee bekend dat het Verenigd Koninkrijk alleen uitzonderingen rondom elektriciteitsproductie maakt als een aanvrager bewijst dat bepaalde fossiele elektriciteitsproductie de transitie naar duurzame energie niet vertraagt of in de weg zit? Bent u er voorstander van om deze voorwaarde ook in het beleid op te nemen voor arme landen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bekend met de uitzonderingsgronden die door het Verenigd Koninkrijk gesteld zijn. Net als het Verenigd Koninkrijk, acht het kabinet het van belang om ontwikkelingslanden te helpen hun fossiele afhankelijkheden af te bouwen en nieuwe afhankelijkheden in de vorm van een fossiele lock-in zoveel mogelijk te voorkomen. Dit aandachtspunt is de aanleiding geweest voor de opgestelde criteria voor wat betreft elektriciteitsopwekking in het geïmplementeerde COP26-beleid. Nieuwe ekv-dekking aan fossiele transacties op het gebied van elektriciteitsproductie is alleen mogelijk onder de genoemde voorwaarden in de Kamerbrief van 3 november 2022.9 Namelijk mits er sprake is van een significante bijdrage aan het oplossen van acuut energietekort of gebrek aan energietoegang in lage inkomenslanden met extreme energiearmoede; en/of er sprake is van een significante bijdrage aan een energietransitie-pad richting klimaatneutraal; en/of er geen haalbaar duurzaam alternatief is en het betreffende land investeert in hernieuwbare energie. Verder blijft de ekv tot 2030 toegankelijk voor gascentrales ter vervanging van kolencentrales indien dit in het betreffende land waar de investering plaatsvindt tot serieuze emissiereductie leidt in lijn met Europese normen voor duurzaamheid.
Waarom is het belangrijke onderdeel van de COP26-verklaring over de eerlijke energietransitie (just energy transition) niet meegenomen in de uitwerking van het beleid?
Nederland geeft invulling aan just energy transition via de bredere beleidsmatige inzet op energietransitie-samenwerking zoals beschreven in de beleidsnota voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking «Doen waar Nederlands goed in is» en de internationale klimaatstrategie.
Tijdens de COP26 klimaattop in Glasgow ondertekende Nederland, met gelijkgestemde landen, een verklaring over de toepassing van principes voor een eerlijke energietransitie in onze internationale samenwerking met ontwikkelingslanden en opkomende economieën.10
Zie ook het antwoord op vraag 14.
Wat verstaat u onder de eerlijke energietransitie? Hoe gaat u borgen dat de ondersteuning van groene projecten door het Nederlandse bedrijfsleven bijdraagt aan de eerlijke energietransitie in het land waar het project wordt uitgevoerd, wat tevens belangrijk is voor het behalen van de SDG’s? Bent u bereid om dit toe te voegen aan het beleid? Hoe gaat u hierop monitoren?3
Hoewel bijdragen aan het behalen van de duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG’s) en de eerlijke energietransitie niet de hoofddoelstelling van de ekv-faciliteit is, heeft het instrument wel degelijk positieve impact op de SDG’s en de eerlijke energietransitie. Sinds 2019 wordt jaarlijks in de ekv-monitor gerapporteerd over de potentiële bijdrage van de door ekv verzekerde transacties op de SDG’s in de ontvangende landen.
Vanwege het belang van de groene energietransitie voor het kabinet, zijn verschillende maatregelen genomen die groene export beter ondersteunen. Zo worden bedrijven per 2022 via de groendekking geholpen om financiering aan te trekken voor investeringen en onderzoek, welke groene export stimuleren. Voor risicovolle groene transacties die kleiner zijn dan EUR 5 miljoen zijn daarnaast de eisen die aan de exporteur en de debiteur worden gesteld versoepeld. Ook biedt de ekv dekking op het Green Shipping Fund, Climate Investor 1 en Climate Investor 2, drie innovatieve klimaatfondsen.
Wat is uw inzet om de COP26-verklaring te promoten bij andere landen die de verklaring nog niet hebben ondertekend en op multilateraal niveau zoals bij de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), het Klimaatverdrag (UNFCCC) en de Multilateral Development Banks (MDB’s)?
Bij de OESO staat de discussie over het beëindigen van de ekv voor de fossiele sector op de agenda. In 2021 is afgesproken de financiering van kolencentrales niet langer te ondersteunen. De inzet van Nederland (via de EU) is om verdere stappen te zetten. Op deze manier probeert het kabinet zich hard te maken voor internationale afstemming en een gezamenlijke aanpak om meer landen te betrekken, met name de landen die de COP26-verklaring niet hebben ondertekend.
Ook binnen de Export Finance for Future (E3F) coalitie zet Nederland zich in samen met negen andere Europese landen voor het in lijn brengen van de ekv met de klimaatdoelen van Parijs. Daarvoor hebben de landen afgesproken transparantie te verhogen en zoveel mogelijk andere landen te betrekken bij het initiatief.
In de komende periode zal het kabinet deze inspanningen onverminderd voortzetten, onder andere via de coalitie E3F, de EU, de OESO en via klimaat- en economische diplomatie. Daarbij streeft het kabinet er ook naar dat multilaterale ontwikkelingsbanken de financiering van fossiele brandstof projecten uitfaseren.
Hoe borgt u de transparante implementatie van het beleid? Kunt u toezeggen dat voor elke toegekende verzekering publiek toegankelijke informatie beschikbaar is die onderbouwt waarom dit project past binnen de gestelde uitzonderingen? Kunt u toezeggen dat voor categorie A-projecten deze informatie publiekelijk beschikbaar is voordat een dekkingstoezegging wordt gegeven?
Op basis van internationale afspraken en Nederlands beleid publiceert ADSB categorie A-projecten gedurende minstens 30 dagen voor afgifte van de polis op haar website.12 Ieder die geïnteresseerd is in het gepubliceerde project, kan de milieu en sociale effectrapportage raadplegen via de website van ADSB. Vanuit het streven naar transparantie publiceert ADSB na de eventuele afgifte van een polis voor een A-project de hoofdpunten conform transparantiebeleid. In het overzicht van afgegeven polissen is per polis ook aangegeven of de transactie als groen of fossiel is geclassificeerd.
Het kabinet informeert de Kamer in de jaarlijkse ekv-monitor over de implementatie van de COP26-verklaring en zal daarin ook rapporteren over het geïmplementeerde beleid. In de ekv-monitor zal onder meer aandacht besteed worden aan de toegepaste uitzonderingen.
Bent u van plan om ekv-steun voor andere sectoren met hoge emissies zoals cement, staal, plastics, vliegen, landbouw e.d. op den duur ook uit te faseren? Wanneer verwacht u hiermee te starten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is momenteel niet voornemens om ekv-dekking voor andere sectoren met hoge emissies uit te faseren. Het kabinet hecht daarbij aan het internationaal gelijkwaardig speelveld. De sectoren maken overigens allemaal hun eigen sectorspecifieke transitie pad door, waarbij de ekv de transitie in deze sectoren ondersteunt door innovatie technologieën te verzekeren.
Het kabinet hecht veel waarde aan vergroening en de groene transitie in sectoren met hoge emissies. Daarom is de beleidsmatige inzet van de ekv gericht op het vergroten van het aandeel «groene» transacties in de portefeuille van ADSB. In dit kader heeft het kabinet verschillende maatregelen genomen om de vergroening van de ekv te stimuleren. De ekv maakt groene transacties mogelijk die zonder ekv niet mogelijk waren geweest en is daarmee een aanjager van groene innovaties.
Kunt u deze vragen ruimschoots voor het commissiedebat Exportkredietverzekeringen/Handelsinstrumentarium beantwoorden?
Ja.
De brief aan de vertegenwoordigers van de Republik Maluku Selatan |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het nieuwsbericht «Mark Rutte beledigt Molukse gemeenschap in Nederland», op 19 december geplaatst door de Republik Maluku Selatan (RMS) als reactie op uw schrijven aan diens vertegenwoordiger middels een brief van de directeur van de Rijksvoorlichtingsdienst op 14 oktober 2022?1
Ja.
Bent u naar eigen inzicht voldoende bekend met de vestigingsgeschiedenis van de Molukse gemeenschap in Nederland en bent u zich ervan bewust dat het Molukse volk beschikt over een eigen cultuur, taal, identiteit en dat proclamatie van de RMS op 25 april 1950 in Ambon mede ten grondslag ligt aan de komst van de eerste generatie KNIL-militairen en hun gezinsleden naar Nederland?
Ik ben mij ervan bewust ben dat de Molukse gemeenschap een gemeenschap is met een eigen geschiedenis, cultuur en identiteit.
Zo ja, realiseert u zich dat de brief van 14 oktober 2022 waarin de Molukse gemeenschap meermaals als een «Indische gemeenschap» geclassificeerd wordt, door de Molukse gemeenschap als een diepe belediging wordt ervaren? Heeft u deze classificatie doelbewust gedaan en kunt u uw antwoord toelichten?
In de brief van 14 oktober 2022 wordt gerefereerd aan het beleid waarmee verschillende kabinetten getracht hebben het leed te verzachten dat samenhangt met de oorlogsgebeurtenissen in voormalig Nederlands-Indië. Het huidige beleid van collectieve erkenning van de Indische en Molukse gemeenschap in Nederland is gericht op iedereen die na het einde van de Tweede Wereldoorlog, dus vanaf 15 augustus 1945, tot aan 1967 naar Nederland is gekomen – en hun nazaten – in verband met ontwikkelingen tijdens de Tweede Wereldoorlog, de Bersiap of de dekolonisatieoorlog. Het gaat daarbij om veel verschillende groepen waaronder Molukkers, Indische Nederlanders, Papoea’s, Nederlanders en Peranakan Chinezen. Kortheidshalve wordt daarom soms gesproken over de Indische gemeenschap, in het besef dat het hier gaat om een groot aantal verschillende unieke gemeenschappen. Ik heb helaas moeten constateren dat dit besef in de brief waaraan wordt gerefereerd, onbedoeld, niet is overgekomen.
Kunt u zich indenken dat, gezien de geschiedenis die de Nederlandse staat en de Molukse gemeenschap delen, het benoemen van het Molukse gemeenschap als Indische gemeenschap overkomt alsof dit onderdeel uitmaakt van een doelgericht beleid van de Nederlandse regering om de identiteit en cultuur van het Molukse volk en in het bijzonder de politieke strijd van de RMS, te vernietigen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dit toch zo benoemd?
Gelet op de geschiedenis snap ik dat het gebruik van de term Indische gemeenschap in deze context gevoelig ligt en emoties oproept. Daarbij wil ik graag opmerken dat het beleid van collectieve erkenning van de Indische en de Molukse gemeenschap er juist op is gericht om ook de Molukse identiteit en cultuur te versterken en verankeren in de Nederlandse samenleving. Om het belang hiervan te onderstrepen is in 2020 € 20 miljoen extra beschikbaar gesteld voor collectieve erkenning. Met deze extra impuls wordt onder andere ingezet op het vergroten van kennis over de geschiedenis van voormalig Nederlands-Indië en het zichtbaarder maken van onder meer de Molukse cultuur, bijvoorbeeld via digitalisering van archieven en het borgen van immaterieel erfgoed.
Maakt de wijze waarop de Nederlandse regering de Molukse gemeenschap tot op heden heeft behandeld onderdeel uit van het beleid, zoals dat is neergelegd in het «geheim akkoord van Wassenaar», welke tussen de Nederlandse regering en Indonesië is gesloten in 1975?
Het is bekend dat in het akkoord van Wassenaar is neergelegd dat een regeling wordt getroffen voor de repatriëring van individuele Molukkers naar de Molukken. En daarnaast is geregeld dat het voor Molukkers in Nederland eenvoudiger wordt een bezoek te brengen aan de Molukken. Dat laatste kreeg indertijd onder andere vorm in de oriëntatie- en werkervaringingsreizen. De repatriëringsregeling kwam in 2002 ten einde.
Bent u zich bewust van het feit, dat de onvrijwillige komst in 1951 van de Molukse KNIL-militairen en hun gezinsleden naar Nederland en de wijze waarop zij na aankomst zijn ontvangen en in de loop der jaren zijn behandeld door opeenvolgende Nederlandse regeringen tot op heden onmeetbaar veel leed en verdriet teweeg heeft gebracht bij de eerste generatie Molukkers en hun nazaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik realiseer mij dat het gebrek aan begrip voor de ondergane oorlogsverschrikkingen in Azië, de kille ontvangst en behandeling in Nederland en het daaropvolgende formalisme in het rechtsherstel bij de Molukse gemeenschap veel verdriet teweeg heeft gebracht. Voor deze slechte behandeling is erkenning uitgesproken en nu richten we ons vooral op het versterken en verankeren van de Molukse geschiedenis en cultuur in de maatschappij. Hierbij besef ik dat het verdriet nooit helemaal weggenomen kan worden. Het is belangrijk dat we dit verdriet zien en erkennen. Tegelijkertijd is er behoefte om vooruit te kijken en gezamenlijk te werken aan een toekomst waarin de Molukse gemeenschap zich gehoord voelt.
Kunt u toelichten of, op welke wijze en op basis van welke overwegingen de Molukse gemeenschap erkenning, excuses en herstel verdient van de Nederlandse staat voor de wijze waarop zij zijn behandeld?
In Nederland is lange tijd te weinig oog geweest voor het leed dat groepen vervolgingsslachtoffers en gemeenschappen, waaronder de Molukse gemeenschap, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog is aangedaan. Wel heeft de Nederlandse overheid in verschillende stappen geprobeerd het oorlogsleed en het gebrekkige rechtsherstel (instrument om het materiële onrecht te compenseren) waar mogelijk te herstellen. Bijvoorbeeld met het Gebaar in 2000, met de individuele Backpay in 2015 en sinds 2017 via de collectieve erkenning van de Indische en Molukse gemeenschap. In de brief aan de Tweede Kamer van 14 december 2022 betreffende de tweede kabinetsreactie op de uitkomsten van het onderzoeksprogramma «Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië, 1945-1950» heeft de Minister-President benadrukt dat de excuses voor eenieder die geraakt is door het Nederlandse optreden in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog uitdrukkelijk ook bestemd zijn voor de Molukse gemeenschap. Deze excuses gelden ook voor de kille ontvangst in Nederland en zijn ook van belang voor de volgende generaties die zijn opgegroeid met de pijn en het verdriet van hun ouders en grootouders. Daarom wil het kabinet de komende periode in gesprek blijven met de Molukse gemeenschap over de gevoelens, beelden en ideeën die er leven binnen de Molukse gemeenschap rondom de aankomst van de eerste en tweede generatie in Nederland in 1951, maar ook over andere vraagstukken die de gemeenschap bezighoudt.
Bent u bereid onderzoek te laten verrichten naar de wijze waarop het Molukse volk en in het bijzonder de Molukse gemeenschap in Nederland is behandeld door de Nederlandse Staat na de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949? Kunt u uw antwoord toelichten?
Eerder is onderzoek verricht naar de overkomst, ontvangst en verblijf van Molukkers in Nederland, het meest recent door Steijlen en Smeets (In Nederland Gebleven, 2006). Voor nu zie ik geen reden nog een onderzoek te laten uitvoeren. Dit onderwerp wil ik wel meenemen in de gesprekken met de gemeenschap.
Kunt u uw antwoorden kenbaar maken vóór 26 januari 2023 zodat uw overwegingen meegenomen kunnen worden in het commissiedebat Discriminatie, racisme en mensenrechten?
Ik zal mijn reactie op de Kamervragen voor 26 januari 2023 naar de Tweede Kamer te sturen.