Gepubliceerd: 5 april 2024
Indiener(s): Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU)
Onderwerpen: gezin en kinderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36306-9.html
ID: 36306-9
Origineel: 36306-2

Nr. 9 TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 5 april 2024

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Het voorgestelde artikel 2.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na «verlenging» ingevoegd «of wijziging».

2. In het vierde lid wordt «vergunning of verlenging» vervangen door «vergunning, verlenging of wijziging».

3. In het vijfde lid, onderdeel b, wordt na «verlenging» ingevoegd «of wijziging».

4. In het zesde lid, onderdeel a, wordt «vergunning of verlenging» vervangen door «vergunning, verlenging of wijziging».

B

In het voorgestelde artikel 2.17, onderdeel a, wordt na «beroepskrachten» ingevoegd «of gastouders».

C

Het voorgestelde artikel 3.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. De kinderopvangvergoeding wordt verstrekt met ingang van de dag waarop de kinderopvang start.

2. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

2. In afwijking van het eerste lid, wordt de kinderopvangvergoeding niet eerder verstrekt dan met ingang van het volgende kwartaal, indien de kinderopvangovereenkomst is gesloten na een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen datum.

D

In het voorgestelde artikel 3.4, eerste lid, onderdeel b, wordt na «schoolvakanties» ingevoegd «of ingeroosterde of structurele onderwijsvrije doordeweekse dagen in het primair onderwijs».

E

Het voorgestelde artikel 3.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na «kinderopvangvergoeding» een punt ingevoegd en wordt «en informeert de ouder over de beschikking» vervangen door «Onze Minister stelt de ouder in kennis van de beschikking, indien deze geheel of gedeeltelijk afwijzend luidt».

2. In het derde lid vervalt «en de ouder».

F

Aan het voorgestelde artikel 3.7 wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke gegevens door de houder van een kindercentrum of gastouder bij een verzoek als bedoeld in het eerste lid worden verstrekt.

G

Het voorgestelde artikel 3.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «de kinderopvangvergoeding» ingevoegd «of het voorschot daarop» en wordt «een volgende maand» vervangen door «een volgende periode».

2. In het tweede lid wordt na «terugvordering» ingevoegd «, tenzij het verschuldigde bedrag:

a. als voorschot is verstrekt;

b. wordt verrekend met de betaling van een volgend voorschot; en

c. volgt uit het verschil tussen het verzoek tot verstrekking van het voorschot, bedoeld in onderdeel a, en nadien door de houder of gastouder aan Onze Minister verstrekte informatie over het aantal ingeschreven kinderen of per kind de leeftijd, de dagdelen of de soort kinderopvang.

H

Het voorgestelde artikel 3.12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «Facturering» vervangen door «In rekening brengen».

2. In het eerste lid wordt «factureert maandelijks de ouderbijdrage» vervangen door «brengt de maandelijkse ouderbijdrage in rekening».

3. In het derde lid wordt «gefactureerde» vervangen voor «in rekening gebrachte».

I

In het voorgestelde artikel 5.4, tweede en derde lid, wordt «het bestuur» vervangen door «de houder of gastouder».

J

In het voorgestelde artikel 5.7, eerste lid, wordt na «artikel 2.16» ingevoegd «, tweede lid,».

K

In het voorgestelde artikel 5.10, eerste lid, wordt na «indien» ingevoegd «en zolang» en wordt «bij of krachtens de deze wet» vervangen door «bij of krachtens deze wet».

L

Het voorgestelde artikel 6.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «verleend» vervangen door «verleend, verlengd of gewijzigd».

2. In het tweede lid wordt «aanvragen voor een exploitatievergunning» vervangen door «aanvragen voor verlening, verlenging of wijziging van een exploitatievergunning».

3. Het vijfde en zesde lid vervallen.

TOELICHTING

A

Onderdeel A wijzigt het voorgestelde artikel 2.1 van het wetsvoorstel. Dit artikel gaat over de vergunningverlening. Op verzoek van het bestuurscollege van het openbaar lichaam Bonaire wordt dit artikel aangevuld met het oog op aanvragen tot wijziging van een verleende vergunning. Het is immers niet altijd nodig om een volledig nieuwe vergunning aan te vragen. Een houder van een kindercentrum of gastouder kan bijvoorbeeld binnen een verleende vergunning verzoeken om het aantal plekken uit te breiden of te beperken. Subonderdeel 1 wijzigt het voorgestelde tweede lid. Daarin is opgenomen dat een aanvraag tot verlening of verlenging van een vergunning door de houder van een kindercentrum of gastouder wordt ingediend bij het bestuurscollege. Hieraan voegt subonderdeel 1 de aanvraag tot wijziging toe. Subonderdeel 2 wijzigt het voorgestelde vierde lid. Daarin is opgenomen dat het bestuurscollege een kwaliteitscommissie instelt die adviseert over het al dan niet verlenen van een vergunning of verlenging daarvan. Hieraan voegt subonderdeel 2 toe dat de kwaliteitscommissie ook adviseert over een aanvraag tot wijziging. Subonderdeel 3 voegt aan het voorgestelde vijfde lid, onderdeel b, toe dat onderzoek van het Expertisecentrum Onderwijszorg (EOZ) niet alleen hoort bij advisering over verlening of verlenging van een vergunning voor plusopvang, maar ook bij wijziging daarvan. Subonderdeel 4 voegt in het voorgestelde zesde lid, onderdeel a, de grondslag toe om bij of krachtens eilandsverordening nadere regels te stellen over de aanvraag en registratie van wijziging van een vergunning.

B

Onderdeel B wijzigt het voorgestelde artikel 2.17, onderdeel a. In het voorgestelde artikel 2.17 is geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent voorwaarden voor het aanbieden van plusopvang door een houder van een kindercentrum of een gastouder. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op de minimale opleidingseisen, scholingseisen en ervaringseisen voor beroepskrachten (onderdeel a). Abusievelijk is niet opgenomen dat dit ook voor gastouders kan gelden. Onderdeel B voegt daarom gastouders toe.

C

Onderdeel C wijzigt het voorgestelde artikel 3.3. Deze wijziging ziet toe op wanneer de bekostiging van de kinderopvang start. De startdatum, zoals bij indiening opgenomen in het wetsvoorstel, regelde dat de kinderopvangvergoeding met ingang van de eerste dag van het kwartaal zou worden verstrekt voor kinderen die voor of op de peildatum bij het kindercentrum of de gastouderopvang zijn ingeschreven. Kinderen die na de peildatum waren ingeschreven, worden niet meegenomen in de vaststelling van de kinderopvangvergoeding voor dat kwartaal.

Inmiddels is gebleken dat de uitvoerder in staat is om de hoogte van de kinderopvangvergoeding vast te stellen op basis van de start van het feitelijke gebruik van de kinderopvang.

Onderdeel C, subonderdeel 1, van deze nota van wijziging wijzigt artikel 3.3, eerste lid, en subonderdeel 2 voegt een nieuw tweede artikellid in. Het gewijzigde eerste lid ziet alleen nog op de startdatum van de kinderopvangvergoeding: de kinderopvangvergoeding wordt verstrekt met ingang van de dag waarop de kinderopvang start. Zodoende ontvangen kinderopvangorganisaties een bedrag dat zoveel mogelijk overeenkomt met de feitelijke situatie in dat kwartaal en worden overheidsmiddelen zo doelmatig mogelijk ingezet.

Voor het deel van het kwartaal dat valt na de peildatum behorend bij dat kwartaal zal de vaststelling van de kinderopvangvergoeding worden gebaseerd op de kinderopvangovereenkomsten gesloten voor of op de peildatum. Dat geldt ongeacht of de start van de feitelijke opvang pas na de peildatum plaatsvindt. Dat wil zeggen dat de kinderopvangorganisatie over een kwartaal alleen een kinderopvangvergoeding ontvangt als de kinderopvangovereenkomst tussen ouder en de kinderopvangorganisatie voor of op de bijbehorende peildatum is afgesloten. In het nieuwe tweede artikellid (subonderdeel 2) is geregeld dat de kinderopvangvergoeding niet eerder wordt verstrekt dan met ingang van het volgende kwartaal, indien de kinderopvangovereenkomst na de peildatum is gesloten. Gevolg van dit tweede lid is dat de kinderopvangorganisatie voor kinderen voor wie op de peildatum nog geen overeenkomst is afgesloten voor de resterende periode in het kwartaal behorend bij die peildatum geen kinderopvangvergoeding ontvangt. Dit was al het geval in het wetsvoorstel zoals het is ingediend, maar daarin werd de peildatum omschreven in het voorgestelde eerste lid. Naar verwachting heeft het gebruik van de peildatum beperkte financiële gevolgen voor kinderopvangorganisaties, omdat veel ouders in de regel tijdig een overeenkomst met de kinderopvangorganisatie willen afsluiten. Daartegenover staat dat het bekostigingssysteem voor de uitvoering en de kinderopvangorganisaties beter uitvoerbaar is met gebruik van een peildatum verbonden aan het sluiten van kinderopvangovereenkomsten. Hiermee worden verrekeningen over een volgend kwartaal immers zoveel mogelijk voorkomen. Bij het bepalen van de peildatum zal rekening worden gehouden met de financiële gevolgen voor de kinderopvangorganisaties en ouders enerzijds en de gevolgen voor een goede en rechtmatige uitvoering anderzijds.

D

Onderdeel D wijzigt het voorgestelde artikel 3.4, eerste lid, onderdeel b. Hierin is het maximale aantal dagdelen per dag en per maand geregeld waarvoor in de buitenschoolse opvang (hierna: bso) kinderopvangvergoeding kan worden verstrekt. Dit betreft maximaal een dagdeel per dag en 20 dagdelen per maand. Tijdens schoolvakanties betreft dit maximaal twee dagdelen per dag en 40 per maand. Naast schoolvakanties kan in het primair onderwijs sprake zijn van andere onderwijsvrije dagen. Zo kunnen studiedagen ingeroosterd worden voor het personeel. De bso kan tijdens die dagen een volledig dagprogramma aanbieden, zodat ouders die hele dag kunnen werken en kinderen een interessant programma kunnen volgen. Daartoe maakt het kindercentrum of de gastouder kosten. Om de kosten voor deze extra dagdelen bso binnen de kinderopvangvergoeding te brengen, verbreedt onderdeel D het maximum in het voorgestelde artikel 3.4, eerste lid, onderdeel b. Het maximum van twee dagdelen per dag en 40 dagdelen per maand kinderopvangvergoeding zal niet meer alleen gelden voor schoolvakanties, maar ook voor andere onderwijsvrije dagen in het primair onderwijs. Daarbij geldt de voorwaarde dat het moet gaan om ingeroosterde of structurele onderwijsvrije dagen. Structurele onderwijsvrije dagen betreffen periodiek terugkerende onderwijsvrije dagen. Ingeroosterde onderwijsvrije dagen zijn aan het begin van het schooljaar bekend. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan studiedagen voor het personeel. Dit betreft geen ad hoc of kort van tevoren geplande onderwijsvrije dagen of periodes, zoals bij ziekte of beperkte beschikbaarheid van leerkrachten. Overigens blijft het aantal dagdelen per kinderopvangorganisatie gemaximeerd op het totale aantal dagdelen waarop op basis van de exploitatievergunning kinderen kunnen worden opgevangen (het voorgestelde artikel 3.4, eerste lid, onderdeel c).

E

Onderdeel E, subonderdeel 1, wijzigt het voorgestelde artikel 3.6, tweede lid. Hierin is geregeld dat de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen de houder van een kindercentrum of de gastouder binnen acht weken na de dag van het ontvangen van de aanvraag een beschikking omtrent de kinderopvangvergoeding geeft en de houder daarover informeert. In het voorgestelde artikellid is expliciet opgenomen dat de Minister ook de ouder hierover informeert. Een negatief besluit heeft immers gevolgen voor de ouder. Als een houder van een kindercentrum of gastouder geen kinderopvangvergoeding ontvangt, zal de kinderopvangorganisatie naar alle waarschijnlijkheid een hogere ouderbijdrage aan de ouder vragen om zo kostendekkend te kunnen zijn. Daarom is het van belang dat de ouder hierover wordt geïnformeerd. Het is evenwel in de praktijk niet noodzakelijk om de ouder te informeren bij een positief besluit. Daarbij heeft de beoogde uitvoerder, RCN Unit SZW, mij laten weten dat deze handeling veel uitvoeringslasten met zich meebrengt. Het betekent dat de uitvoerder vier keer per jaar alle ouders zou moeten informeren. Om deze niet-noodzakelijke uitvoeringslasten te beperken zorgt subonderdeel 1 dat een ouder alleen wordt geïnformeerd indien de houder van het kindercentrum of de gastouder geen kinderopvangvergoeding ontvangt of een lagere kinderopvangvergoeding dan aangevraagd. Daartoe wordt de plicht voor de uitvoerder om de ouder te informeren over de beschikking verbonden aan de voorwaarde dat de beschikking geheel of gedeeltelijk afwijzend luidt. Met het oog op consistent taalgebruik in het wetsvoorstel wordt een gelijkluidende zinsconstructie gebruikt als in het derde lid, waarbij wordt gesproken van «in kennis stellen» in plaats van «informeren».

Subonderdeel 2 wijzigt het voorgestelde artikel 3.6, derde lid. Hierin is geregeld dat de Minister de aanvrager en de ouder in kennis stelt van een verlenging van de termijn, bedoeld in het voorgestelde tweede lid. Subonderdeel 2 schrapt de verplichting om de ouder in kennis te stellen van de verlengde termijn. In lijn met subonderdeel 1 wordt dit gedaan om in de praktijk niet-noodzakelijke informatieverschaffing en daarbij behorende uitvoeringslasten te beperken. Mocht uiteindelijk een (deels) afwijzende beschikking volgen, dan zal de ouder daarover wel worden geïnformeerd.

F

Onderdeel F voegt aan het voorgestelde artikel 3.7 een nieuw derde artikellid toe. Dit artikellid betreft een delegatiegrondslag om mogelijk te maken dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de gegevens die de houder of gastouder dient te overleggen bij een verzoek om een voorschot op de kinderopvangvergoeding. Een gelijkluidende delegatiegrondslag bestaat al voor de aanvraag van de kinderopvangvergoeding zelf: het voorgestelde artikel 3.6, eerste lid. Anders dan bij de aanvraag voor toekenning van kinderopvangvergoeding zal het bij een verzoek om een voorschot noodzakelijkerwijs gaan om een prognose, vooruitkijkend naar een komend kwartaal. Daarom zal het gaan om minder gegevens dan nodig zijn voor definitieve toekenning van kinderopvangvergoeding, te weten het aantal kinderen en per kind de leeftijd, het aantal dagdelen en de soort kinderopvang.

G

Onderdeel G wijzigt het voorgestelde artikel 3.10. Het voorgestelde artikel 3.10, eerste lid, opgenomen in het wetsvoorstel zoals ingediend, regelt dat de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen een door de kinderopvangorganisatie verschuldigd bedrag kan verrekenen met de kinderopvangvergoeding voor een volgende maand. Ter voorkoming van misverstand: de kinderopvangvergoeding wordt betaald aan de kinderopvangorganisatie; niet aan de ouders. Terugvordering en verrekening van de kinderopvangvergoeding vinden – indien aan de orde – enkel plaats bij de kinderopvangorganisatie.

Onderdeel G, subonderdeel 1, van deze nota van wijziging wijzigt het voorgestelde artikel 3.10, eerste lid, waardoor hier komt te staan dat de Minister een door de kinderopvangorganisatie verschuldigd bedrag kan verrekenen met de kinderopvangvergoeding »of het voorschot daarop». Zo wordt het mogelijk om niet alleen met een volgende definitieve vaststelling te verrekenen, maar ook met een volgend voorschot. Daarnaast wijzigt subonderdeel 1 het eerste lid zodat met een verstrekking of voorschot over een volgende «periode» kan worden verrekend, niet alleen over een volgende «maand». Daarmee kan bijvoorbeeld ook sprake zijn van een verrekening met een verstrekking of voorschot over een volgend kwartaal.

Onderdeel G, subonderdeel 2, van deze nota van wijziging vult het voorgestelde artikel 3.10, tweede lid, aan. In dat tweede lid is geregeld dat een verrekening niet eerder plaatsvindt dan zes weken na de dagtekening van een beschikking tot terugvordering. Subonderdeel 2 regelt dat in afwijking van deze zes wekentermijn onder drie cumulatieve voorwaarden (onderdelen a tot en met c) direct kan worden verrekend. Dit is het geval bij verrekening van een teveel betaald voorschot (onderdeel a) met een volgend voorschot (onderdeel b). Daarbij dient het teveel betaalde voorschot te blijken uit gegevens die de kinderopvangorganisatie zelf heeft overgelegd na indiening van het verzoek tot het voorschot, bedoeld in onderdeel a (onderdeel c). Dit is in onderdeel c tot uitdrukking gebracht door op te nemen dat het verschuldigde bedrag (te weten: het teveel betaalde voorschot) dient te volgen uit het verschil tussen het voorschotverzoek van de kinderopvangorganisatie en nadien door de kinderopvangorganisatie verstrekte informatie (zowel gegevens als inlichtingen) over de ingeschreven kinderen of per kind de leeftijd, de dagdelen of de soort kinderopvang. Als uit die informatie bijvoorbeeld blijkt dat in het betreffende kwartaal minder dagdelen zijn overeengekomen dan aanvankelijk door de kinderopvangorganisatie in de prognose is aangegeven en op basis daarvan een te hoog voorschot is betaald, dan kan het verschil direct worden verrekend met het voorschot over het volgende kwartaal. In die gevallen kunnen kinderopvangorganisaties geen bezwaar maken tegen de terugvordering voordat er wordt verrekenend. Wel kunnen kinderopvangorganisaties na de directe verrekening alsnog in bezwaar. Daarnaast kunnen de kinderopvangorganisaties op de directe verrekening anticiperen. Deze vindt immers enkel plaats op basis van de realisatiecijfers die zij zelf per kwartaal aanleveren. Verder zijn het aantal en de omvang van de verschillen tussen kwartaalprognose en kwartaalrealisatie naar verwachting klein, zoals is toegelicht bij Onderdeel C van deze nota van wijziging.

H

Onderdeel H wijzigt het voorgestelde artikel 3.12. Daarin is onder meer geregeld dat de houder of de gastouder maandelijks de ouderbijdrage aan de ouder factureert (eerste lid) en zich inspant de gefactureerde ouderbijdrage daadwerkelijk te innen (derde lid). In de rest van het wetsvoorstel wordt evenwel niet gesproken van «factureren», maar van «in rekening brengen» van de ouderbijdrage. Daarbij sturen houders en gastouders in de praktijk veelal geen maandelijkse facturen aan ouders. Dan maakt de ouder maandelijks het vastgestelde bedrag op grond van de kinderopvangovereenkomst over aan de houder of gastouder. Om aan te sluiten bij deze praktijk en te zorgen voor meer consistent woordgebruik in het wetsvoorstel vervangt Onderdeel H de term «factureren» door «in rekening brengen». Subonderdeel 1 wijzigt het opschrift van het voorgestelde artikel 3.12. Subonderdeel 2 wijzigt het voorgestelde eerste lid. Hier zal staan dat de houder of gastouder de maandelijkse ouderbijdrage in rekening brengt. Hiermee wordt uitgedrukt dat de houder of gastouder wel zorgdraagt voor ontvangst van een maandelijkse ouderbijdrage, maar maandelijks factureren daartoe niet nodig is. Subonderdeel 3 wijzigt het voorgestelde derde lid door «gefactureerde ouderbijdrage» te vervangen door «in rekening gebrachte ouderbijdrage».

I

Het voorgestelde artikel 5.4 regelt dat het bestuur gelegenheid krijgt om overleg te voeren over het ontwerp-rapport van de Inspectie van het Onderwijs (tweede lid) en hier onder omstandigheden een zienswijze bij te voegen (derde lid). Onderdeel I vervangt het abusievelijk opgenomen begrip «het bestuur» door «de houder of gastouder». Bij iedere kinderopvangorganisatie is sprake van ofwel een houder dan wel een gastouder, terwijl niet iedere kinderopvangorganisatie een bestuur heeft. Daarbij is het begrip «het bestuur» niet omschreven in artikel 1.1 van het wetsvoorstel en de begrippen «houder» en «gastouder» wel.

J

Onderdeel J wijzigt het voorgestelde artikel 5.7, eerste lid. Dit artikellid regelt de bevoegdheid van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen om een bestuurlijke boete op te leggen voor overtreding van artikel 2.16 (tweemaal jaarlijks overleg tussen bestuurscollege, kinderopvang en basisscholen). Onderdeel J verduidelijkt dat deze boete ziet op de verplichting in het voorgestelde artikel 2.16, tweede lid: de verplichting voor alle partijen om mee te werken aan de totstandkoming van afspraken.

K

Onderdeel K wijzigt het voorgestelde artikel 5.10, eerste lid. Hierin is geregeld dat de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen kan besluiten tot een onmiddellijke sluiting van een kinderopvangorganisatie, indien de houder of de gastouder niet aan voorschriften bij of krachtens het wetsvoorstel voldoet en daardoor sprake is van een gevaarlijke situatie. De Minister bepaalt de periode van de sluiting. Op verzoek van het bestuurscollege van het openbaar lichaam Bonaire is verduidelijkt dat die sluitingsperiode samenhangt met het voortduren van de gevaarlijke situatie. Daartoe voegt Onderdeel K in het voorgestelde artikel 5.10, eerste lid, na «indien» de woorden «en zolang» in. Hiermee is verduidelijkt dat de Minister tot sluiting kan overgaan voor een door de Minister te bepalen periode, «indien en zolang» uit een (incidenteel) onderzoek van de aangewezen toezichthouder blijkt dat de houder van het kindercentrum of de gastouder niet aan de bij of krachtens het wetsvoorstel gegeven voorschriften voldoet en daardoor sprake is van een direct en ernstig gevaar voor de fysieke of sociale veiligheid of de gezondheid van personen. Ongewijzigd is dat de sluiting eindigt wanneer de door de Minister bepaalde periode afloopt. Evenwel is verduidelijkt dat de duur van die periode samenhangt met het voortduren van de gevaarlijke situatie. De Minister stemt de vastgestelde sluitingsperiode daarop af. Indien blijkt dat de gevaarlijke situatie onverhoopt langer voortduurt of juist eerder afgelopen is, dan kan de Minister de sluitingsperiode daarop aanpassen of een nieuw sluitingsbesluit nemen. Ook ongewijzigd is dat het (voort)bestaan van de gevaarlijke situatie volgt uit (incidenteel) onderzoek van de aangewezen toezichthouder.

Daarnaast schrapt Onderdeel K het woordje «de», ter verbetering van een schrijffout in het voorgestelde artikel 5.10, eerste lid.

L

Onderdeel L wijzigt het voorgestelde artikel 6.5, waarin het overgangsrecht is opgenomen. Het voorgestelde eerste lid regelt dat reeds verleende exploitatievergunningen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel berusten op het voorgestelde artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a. Subonderdeel 1 wijzigt het voorgestelde artikel 6.5, eerste lid, ter verduidelijking dat ook verlengde of gewijzigde vergunningen gaan berusten op het voorgestelde artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a. Aanhangige bezwaarschriften of rechtszaken die betrekking hebben op een verlening, verlenging of wijziging voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel worden nog op basis van de eilandsverordeningen afgehandeld. Dit gebeurt op grond van de bestaande verwijzing in het voorgestelde artikel 6.5, derde en vierde lid.

Het voorgestelde artikel 6.5, tweede lid, regelt dat op het tijdstip van inwerkingtreding aanhangige aanvragen voor een exploitatievergunning overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens het wetsvoorstel worden behandeld. Subonderdeel 2 wijzigt dit artikellid, zodat voorgaande ook geldt voor procedures omtrent wijziging of verlenging van de vergunning.

Op grond van subonderdeel 3 vervallen het voorgestelde artikel 6.5, vijfde en zesde lid. Deze artikelleden voorzagen in een latere inwerkingtreding van het onderdeel plusopvang van de ondersteuningsstructuur voor Bonaire. Op verzoek van het openbaar lichaam Bonaire was in het wetsvoorstel geregeld dat Bonaire per 1 januari 2026 zou starten met het aanbieden van plusopvang. Dat is een jaar later dan de beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2025. Reden hiervoor was dat Bonaire prioriteit wil geven aan het toewerken naar de kwaliteitseisen voor de reguliere opvang, voordat met plusopvang wordt gestart. Inmiddels lopen er gesprekken met alle drie de openbare lichamen over een haalbare inwerkingtredingsdatum van dit onderdeel van het wetsvoorstel. De reden om te differentiëren per openbaar lichaam is komen te vervallen. De onderdelen van het wetsvoorstel over plusopvang kunnen daarom voor alle openbare lichamen tegelijk in werking treden. Indien in overleg met de openbare lichamen wordt gekozen om de plusopvang niet tegelijk met de inwerkingtreding van de relevante andere onderdelen van het wetsvoorstel van kracht te laten worden, zal in gezamenlijkheid gezocht worden naar een oplossing voor de tussenliggende periode.

Deze toelichting wordt ondertekend mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten