Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 11 maart 2022

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen afdoende zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid

De voorzitter van de commissie, Kuiken

De griffier van de commissie, Westerhoff

A. Algemeen

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van Rijkswet tot goedkeuring van het op 2 december 2004 te New York totstandgekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (hierna: het wetsvoorstel). Zij stellen graag nog enkele vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie zien dat de regering de goedkeuring van voorliggend verdrag mede baseert op een advies van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) uit mei 2006. De CAVV werd in 2005 door de toenmalig Minister van Buitenlandse Zaken gevraagd te adviseren over het verdrag mede in het licht van de Nederlandse jurisprudentie en staatspraktijk op het gebied van de staatsimmuniteit. Er zijn belangrijke ontwikkelingen geweest in zowel de jurisprudentie als de staatspraktijk op het gebied van staatsimmuniteit. In hoeverre is het CAVV-advies uit 2006 nog actueel? En welke onderdelen uit het advies uit 2006 met betrekking tot de goedkeuring van het verdrag zijn wel gevolgd en welke onderdelen niet? Kan de regering toelichten of is overwogen de CAVV opnieuw te vragen om advies? Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een reactie hierop.

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetvoorstel «Goedkeuring van het op 2 december 2004 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen». Deze leden hebben nog enkele vragen aan de regering ter verduidelijking.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering ten eerste welke implicaties dit verdrag heeft voor de veranderde situatie in Oekraïne en of de Oekraïense overheid bovendien iets zou hebben aan dit verdrag als het gaat om een juridisch kader omtrent schending van de territoriale integriteit. Deze leden vragen de regering of er middelen zijn, indien dat gewenst is na ondertekening door Nederland, om het verdrag te overrulen in het geval de staatsveiligheid in het gedrang is en welke procedure daar dan voor is vastgesteld.

2. Aanleiding voor de totstandkoming van het Verdrag

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat er geen grote internationale belangstelling bestaat om toe te treden tot het verdrag en dat tot op heden slechts 22 staten het voorliggende verdrag hebben geratificeerd. De regering beschrijft een aantal redenen waarom veel staten het verdrag nog niet hebben ondertekend. Wat is de hoofdreden voor Nederland geweest sinds 2004 om het verdrag niet te ondertekenen en te ratificeren?

De regering schrijft voorts dat gebleken is dat Nederlandse rechters de bepalingen van het verdrag grotendeels zien als een weergave van gewoonterecht. Kan de regering een overzicht geven van de jurisprudentie waaruit blijkt dat rechters deze bepalingen zien als weergave van gewoonterecht, vragen de leden van de VVD-fractie.

Ook merkt de regering hierbij op dat de Nederlandse rechters het verdrag «grotendeels» zien als een weergave van gewoonterecht. Dat geldt volgens de Hoge Raad in elk geval niet voor artikel 18 van het verdrag (zie onder andere HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236, rechtsoverweging 3.4.4)1. De leden van de VVD-fractie vragen welke bepalingen nog meer niet zonder meer zijn aan te merken als weergave van gewoonterecht.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de Europese Unie ook verdragsgerechtigd kan worden. Hoe verhoudt dit verdrag zich in die context tot de in de memorie van toelichting genoemde Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van staten uit 1985? De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de EU in deze als rechtspersoon aangemerkt kan worden. Wanneer dat niet het geval is, zou dat dan wenselijk zijn, zo vragen deze leden. De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts aan te geven hoe het zit met landen die binnen een juridisch kader als de EU vallen. Geldt voor deze landen dan het nationale of Europees recht wanneer een derde land een beroep doet op dit verdrag? Deze leden vragen de regering bovendien of dit verdrag het Europese recht overstijgt wanneer twee EU-lidstaten beslechting van een geschil zoeken via dit verdrag.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering hierop aansluitend in hoeverre dit verdrag enige betrekking heeft op geschillenbeslechtingsprocedures zoals vastgesteld in Investor-state dispute settlement (ISDS) of Investment court system (ICS) clausules in handelsverdragen, of het ontbreken van dergelijke geschillenbeslechtingsclausules in (handels)verdragen. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven of er al rechtszaken binnen het genoemde gewoonterecht gevoerd zijn en, zo ja, hier enkele voorbeelden van te geven. In reactie op het advies van de Raad van State om in de toelichting explicieter stil te staan bij de toepassing van het verdrag binnen de Nederlandse rechtspraktijk, reageert de regering dat naar haar oordeel er geen punten meer zijn waarop het verdrag afwijkt van de Nederlandse rechtspraktijk. De leden van de CDA-fractie vragen de regering in hoeverre dat dan verschilt van andere landen, die aangeven nog niet voldoende in het gewoonterecht terug te hebben gezien om dit verdrag te tekenen. Heeft het gewoonterecht dan bovengemiddeld veel betrekking gehad op Nederlandse zaken, zo vragen de leden van de CDA-fractie aan de regering.

3. Doelstelling

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting is dat het verdrag vooral dient ter bevordering van betrekkingen tussen staten en tussen staten en natuurlijke personen of rechtspersonen. De regering geeft echter aan dat het verdrag wat Nederland betreft, vooral betrekking heeft op zaken tussen staten. Deze leden vragen de regering aan te geven in hoeverre particulieren een beroep kunnen doen op dit verdrag.

4. Koninkrijkspositie

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de regeringen van Curaçao en Sint-Maarten de medegelding van het Verdrag reeds bevestigd hebben.

B. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 11 Arbeidsovereenkomsten

Met betrekking tot artikel 11 van het VN-Verdrag constateren de leden van de VVD-fractie dat de CAVV in haar advies van 19 mei 2006 aangegeven heeft dat de uitzonderingen van het tweede lid sub (c) en (d) niet stroken met de Nederlandse rechtspraktijk, zodat bij de ondertekening een voorbehoud met betrekking tot deze bepalingen op zijn plaats zou zijn (nr. 68 en 77 van het advies van de CAVV uit 2006). Deze leden vragen waarom dit advies niet is gevolgd.

Artikel 26 Andere internationale overeenkomsten

De leden van de VVD-fractie lezen dat naar het oordeel van de regering de bepalingen van de Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van staten van 16 mei 1972, Trb. 1973, 43 verenigbaar zijn met de bepalingen in het VN-verdrag inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen. Deze leden vragen de regering nader toelichten hoe de Europese overeenkomst zich verhoudt tot voorliggend verdrag.