Nr. 7 VERSLAG

Vastgesteld 4 februari 2022

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

       

I.

ALGEMEEN DEEL

1

 

1.

Inleiding

1

 

2.

Ontvangen adviezen

2

II.

ARTIKELSGEWIJS

3

 

Artikel II

3

 

Artikel IV

3

 

Artikel V

3

 

Artikel X

4

 

Artikel XIII

4

 

Artikel XVI, onderdeel B

4

 

Artikel XXXI

4

 

Artikel XXXIII

4

 

Artikel XXXVIII

5

 

Artikel XLII

5

 

Artikel XLIII

8

 

Artikel XLV

9

I. ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2022 (hierna: het wetsvoorstel). Zij stellen de regering nog enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen. Twee daarvan zijn algemeen. Ten eerste vragen deze leden toelichting op de keuze om de wijzigingen die voorliggen via de figuur van de verzamelwet aan de Kamer voor te leggen. Volgens Aanwijzing 6.4 van de Aanwijzingen voor de regelgeving zijn verzamelwetten alleen toelaatbaar indien de verschillende onderdelen samenhang hebben, de verschillende onderdelen niet van een omvang en complexiteit zijn die een afzonderlijk wetsvoorstel rechtvaardigen en het op voorhand niet de verwachting is dat één van de onderdelen dermate politiek omstreden is dat een goede parlementaire behandeling van andere onderdelen in het geding komt. Deze leden achten deze voorwaarden – in het bijzonder de eerste twee – bij onderhavige verzamelwet niet aan de orde. De voorgestelde wijzigingen betreffen wijzigingen die betrekking hebben op de meest uiteenlopende beleidsterreinen. Het gaat van voorstellen over opsporingsambtenaren tot kansspelen, en van maatregelen om terrorisme te bestrijden tot digitaal procederen. Deze leden betwijfelen of een dergelijke verscheidenheid aan onderwerpen behoort te worden geregeld met één wet. Zij zijn van mening dat dit afdoet aan de mogelijkheden voor de volksvertegenwoordiging om te komen tot effectieve controle. Daarnaast bevat deze Verzamelwet voorstellen die wel degelijk van grote omvang en complexiteit zijn, en ook politiek omstreden zijn. De Afdeling Advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) wees hier eveneens op in haar advies. Graag vragen deze leden de regering om een reactie.

De leden van de D66-fractie zouden in het verlengde van het vorige ook graag een ander punt aanstippen. Zij lezen in de reactie op het advies van de Afdeling dat de regering heeft besloten om na het advies van de Afdeling nog enkele beperkt inhoudelijke wijzigingen toe te voegen. Deze leden achten dit een onwenselijke gang van zaken. Niet alleen gaat het ook bij deze toegevoegde wijzigingen niet om beperkt inhoudelijke wijzigingen, maar ook wordt zo het adviesonderdeel van de Raad van State in feite omzeild. Dat kan niet de bedoeling zijn. Het advies van de Afdeling is een belangrijk onderdeel in het wetsproces dat uitvoering geeft aan de idee van tegenmacht en check and balances. Deze leden vragen de regering om een reactie en willen de regering meegeven hier in de toekomst op te letten.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hebben hier nog enkele vragen over.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben over deze verzamelwet nog enkele vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben behoefte aan het stellen van enkele vragen.

2. Ontvangen adviezen

De leden van de D66-fractie lezen dat de versie van het wetsvoorstel die aan de Afdeling is voorgelegd een wijziging bevatte om de wettelijke strafmaxima voor mensensmokkel op te hogen. Nadat de Afdeling adviseerde deze wijziging in een afzonderlijk wetsvoorstel in procedure te brengen is deze wijziging uit het wetsvoorstel gehaald. Uit de reactie op het advies van de Afdeling wordt echter niet duidelijk of de regering voornemens is deze wijziging in een ander, separaat wetstraject op te nemen. Kan de regering hier duidelijkheid over verschaffen, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

Deze leden van de CDA-fractie vragen de regering wanneer het wetsvoorstel over verhoging van de strafmaat van mensensmokkel naar de Kamer wordt gezonden nu deze uit dit wetsvoorstel is gehaald. Deze leden vinden het gerechtvaardigd,gezien de ernst van mensensmokkel en vanwege de vergroting van mogelijkheden voor opsporingsdiensten, en het grote belang om in een vroeg stadium strafrechtelijk in te kunnen grijpen, om onder andere het strafmaximum van het gronddelict van zes naar acht jaar gevangenisstraf te verhogen. Deze leden vragen de regering daarom zo spoedig mogelijk het wetsvoorstel aan de Kamer voor te leggen en middels dit schrijven aan te geven wanneer ze dat verwachten te doen.

De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven de keuze van de regering om, na onder meer advies van de Afdeling, de strafverhoging voor mensensmokkel niet in deze wet onder te brengen.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel II

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de regering voorstelt om artikel 29c, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan te passen, teneinde de onduidelijkheid weg te nemen dat anderen dan beëdigde advocaten bij de belastingkamer van de Hoge Raad pleidooien kunnen voeren. Is dit de reden waarom de Wet Amicus curiae en kruisbenoemingen (Kamerstuk 35 550) al wel in het Staatsblad is gepubliceerd (Stb. 2020, 416), maar nog niet in werking is getreden? Welke gevolgen heeft het voor de rechtspraktijk dat deze wet nog altijd niet in werking is getreden? De leden van de VVD-fractie vragen voorts of er nog meer wetten zijn op het terrein van Justitie en Veiligheid die wel in het Staatsblad zijn gepubliceerd, maar nog niet in werking zijn getreden? Zo ja, welke wetten betreft dit?

Artikel IV

Onder andere de leden van de SP-fractie hebben in het verleden aangedrongen op het wijzigen van de gebruikte terminologie in geval van vermissing van een persoon. Deze leden vinden het een goede zaak dat achterblijvers de rechtbank straks kunnen verzoeken een vaststelling van vermissing in plaats van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden uit te spreken. De huidige terminologie kan voor achterblijvers onnodig belastend zijn. Het is dus goed dat het wetsvoorstel hier, mede op aandringen van de leden van de SP-fractie, verandering in gaat brengen.

Artikel V

De leden van de VVD-fractie vragen naar een nadere toelichting op het onderdeel F van artikel V. Dat betreft een voorgestelde verwijzing naar de artikelen 2:44a en 2:291a aan artikel 2:346, tweede lid, Burgerlijk Wetboek (BW). Deze leden vragen wanneer dit onderdeel, samen met de onderdelen FA en BBBA van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen in werking zullen treden. Tevens zijn zij benieuwd waarom de onderdelen FA en BBBA van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen nog niet in werking zijn getreden.

Artikel X

De leden van de VVD-fractie lezen dat onderdeel G van artikel X regelt dat het beslagvrije bedrag ook geldt voor personen zonder woonadres in Nederland, en dat hiermee wordt voorkomen dat dak- en thuislozen die met een briefadres in de Basisregistratie Personen (BRP) staan geregistreerd een procedure moeten voeren bij de kantonrechter alvorens een beslagvrij bedrag wordt gehanteerd bij beslag op hun bankrekening. Hoe vaak is deze situatie in de praktijk voorgekomen? Hoe vaak is hierover geprocedeerd bij de kantonrechter?

Artikel XIII

De leden van de VVD-fractie hebben gelezen dat bij inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren is verzuimd het onderdeel uit artikel 125ter van de Ambtenarenwet (oud), dat het bevoegd gezag verplicht zich als een goed werkgever te gedragen, over te hevelen naar de Politiewet 2012. Kan de regering verklaren waarom de bijzondere verplichtingen van ambtenaren wel correct zijn overgeheveld, maar een deel van de rechtsbescherming van ambtenaren in dit geval (wettelijk gezien) is afgeschaft?

Artikel XVI, onderdeel B

De leden van de VVD-fractie lezen dat in artikel 50a van de Uitleveringswet wordt verduidelijkt dat bij overbrenging in de situatie van artikel 50a de betrokkene tijdens zijn verblijf in Nederland in detentie blijft, opdat hij zich niet ten gevolge van zijn overbrenging in Nederland zou kunnen onttrekken aan de buitenlandse detentie. Hoe vaak is artikel 50a in de praktijk de afgelopen jaren toegepast? Deelt de regering de inschatting dat de komende jaren in situaties waarin artikel 50a wordt toegepast, ook videoconferenties kunnen worden ingezet? Zo ja, dient het besluit Videoconferentie te worden aangepast om dit vaker mogelijk te maken?

Artikel XXXI

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen Zorg (Wkkgz), waarbij het inschrijven van kwaliteitsstandaarden in het register van het Zorginstituut ook mogelijk wordt. Kan de regering toelichten waarom dat tot op heden niet het geval was, en waarom destijds gekozen is om kwaliteitsstandaarden in de forensische zorg niet in te schrijven in het register, terwijl dat in de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wel gebeurde? Kan de regering nogmaals bevestigen dat de zogenaamde «noodremprocedure» uit de Wkkgz ook op deze standaarden van toepassing is en toelichten op basis van welke inhoudelijke criteria beoordeeld wordt of een kwaliteitsstandaard in forensische zorg meerkosten heeft? Kan de regering dit proces van beoordeling nader toelichten? Mocht een kwaliteitsstandaard meerkosten hebben, kan de regering dan aan aangeven hoe de Kamer hierover goed geïnformeerd wordt, daarbij het budgetrecht van de Kamer in ogenschouw nemend.

Artikel XXXIII

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering aan te geven waarom onder E naast de mogelijkheid tot intrekking ook de mogelijkheid tot schorsing wordt opgenomen. Moet in deze gevallen niet altijd worden overgegaan tot intrekking?

Artikel XXXVIII

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom niet alle aanbieders van kansspelen, of in ieder geval alle aanbieders van risicovolle kansspelen onder het bereik van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) vallen. Voorts vragen zij hoe dit in de praktijk werkt voor aanbieders die zowel online, als offline kansspelen aanbieden.

Artikel XLII

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de verduidelijking van het Wetboek van Strafrecht (Sr) met betrekking tot de Wet langdurig toezicht (Wlt). Het is terecht dat wordt verduidelijkt dat de rechter de zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (hierna: GVM) ook kan opleggen bij veroordeling wegens een terroristisch misdrijf. Juist bij deze veroordeelden kan het zinvol zijn dat na het einde van een gevangenisstraf of tbs-maatregel bijzondere voorwaarden worden gesteld en deze veroordeelden langer onder intensief toezicht te stellen. Deze leden vragen wel aandacht voor de aanbevelingen van het rapport Zicht op stoornis én gevaar van ABDTOPConsult1. Op welke wijze wordt uitvoering gegeven aan deze aanbevelingen? Hoe denkt de regering over nadere persoonsgerichte voorwaarden om veroordeelde terroristen te laten terugkeren in de maatschappij? Is de regering bereid over te gaan tot een verruiming van de mogelijkheid om medische informatie te delen zodat een stoornis tijdig kan worden vastgesteld? Wanneer kan de Kamer nader worden geïnformeerd over de uitwerking van de opties voor preventieve detentie waartoe ABDTOPConsult heeft geadviseerd?

De leden van de D66-fractie hebben nog enkele vragen over het voorstel om in het Wetboek van Strafrecht (WvSr) te verduidelijken dat de zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ook kan worden opgelegd bij veroordeling wegens een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan, en over de wenselijkheid om dat voorstel in deze verzamelwet op te nemen.

De leden vragen met de Afdeling in hoeverre dit voorstel een verduidelijking betreft. De argumenten die de Afdeling aandraagt waarom daar geen sprake van zou zijn, worden door de regering slechts deels geadresseerd. Kan de regering ingaan op het punt dat, als gevolg van deze wijziging, de rechter niet langer hoeft te beoordelen of dit soort strafbare feiten op zichzelf beschouwd voldoen aan de voorwaarden die artikel 38z, eerste lid, onderdeel b, WvSr stelt aan het opleggen van de zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel? Hoe onderbouwt de regering in dat licht dat deze wijziging slechts een verduidelijking zou zijn?

Kan de regering tevens aangeven uit welke passages uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel zou moeten blijken dat de wetgever heeft beoogd om specifiek misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van terroristische misdrijven onder het toepassingsbereik van de zelfstandige maatregel te brengen?

De Afdeling wijst tevens op de mogelijkheden die de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (Twbmt) biedt in verband met de vraag hoe het voorstel zich verhoudt tot de al bestaande mogelijkheden in het bestuursrecht. Een soortgelijke vraag werd eerder door deze leden opgeworpen bij de wetsbehandeling van de verlenging van de Twbmt. Net als toen stelt de regering dat de Twbmt en de bevoegdheid om de strafrechtelijke maatregel van artikel 38z WvSr op te leggen los van elkaar gezien dienen te worden: eerstgenoemde is een bestuurlijke maatregel met een preventief karakter, gericht op het beschermen van de nationale veiligheid. Laatstgenoemde is een strafrechtelijke maatregel, ter voorkoming van recidive.

De vraag is of die twee situaties in de praktijk niet vaak overlappen. De regering stelt dat de «Evaluatie Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen Terrorismebestrijding»2 laat zien dat Twbmt-maatregelen ook worden ingezet na het strafrechtelijk kader en concludeert daaruit dat het strafrechtelijk kader en het Twbmt-kader anders van aard zijn en elkaar aanvullen. In die evaluatie wordt echter juist gesteld dat «het bestuursrecht dan als het ware het gat [vult] dat is ontstaan in het strafrechtelijke toezichttraject» (p. 64), verwijzende naar de situatie waarin de strafrechter geen toezicht kan opleggen en via de Twbmt wel maatregelen worden opgelegd. Hoewel het bestuursrecht hier dus weliswaar een andere functie zou moeten vervullen, vult het in de praktijk een gat in het strafrechtelijke toezichtstraject.

Kan de regering uitleggen in hoeverre dit wetsvoorstel dit gat kan dichten? Kan daarbij specifiek worden ingegaan op de situatie die het WODC beschrijft waarin de strafrechter wel toezicht wil opleggen maar daartoe geen mogelijkheden ziet?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij kunnen schetsen of het realistisch is om bij maatregelen, zoals het opleggen van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel bij veroordeling wegens terrorisme, die preventief van aard kunnen zijn, makkelijk zichtbaar te maken welke effecten zij hebben. Dergelijke maatregelen zijn immers gelukkig slechts op enkele personen van toepassing, zo stellen deze leden. Zij vinden dit van belang vanwege het beschermen van de nationale veiligheid en het belang van het preventieve karakter dat er vanuit gaat.

De leden van de SP-fractie wijzen erop dat zowel de Afdeling als de NOvA ernstige bezwaren hebben tegen het voornemen van de regering om per verzamelwet een uitbreiding van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel te regelen. De leden van de SP-fractie delen deze bezwaren. Te meer daar het deze leden niet duidelijk is waarom deze uitbreiding niet in een afzonderlijke wet aan de Kamer zou kunnen worden voorgelegd. Kan de regering dit nader verduidelijken? Is er sprake van een spoedeisend karakter? Zo ja, waarom? Is de regering bereid dit onderdeel alsnog uit dit wetsvoorstel te halen en dit in een apart voorstel aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SP-fractie wijzen erop dat een GVM op dit moment slechts kan worden opgelegd aan iemand die veroordeeld is wegens een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en waar een strafdreiging van vier jaar of meer op staat. De regering wil dit nu uitbreiden door te regelen dat een GVM ook kan worden opgelegd bij zowel een veroordeling wegens een terroristisch misdrijf als bij veroordeling van de misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf. Naar de mening van deze leden is dit een forse uitbreiding en niet slechts een verduidelijking, zoals de regering dit voorstel presenteert.

Kan de regering nader ingaan op de kritiek van de Afdeling aangaande dit onderdeel van het wetsvoorstel? Zeker als het gaat om de opmerking van de Afdeling dat van meerdere misdrijven die worden toegevoegd het niet evident is dat deze gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, denk aan: valsheid met geschriften, gegevens en biometrische kenmerken; diefstal en stroperij; afpersing en afdreiging; vernieling of beschadiging; en het financieren van terrorisme. Deze leden ontvangen graag een duidelijke uiteenzetting op dit punt.

Ook vragen deze leden waarom de regering ervoor kiest juist nu met deze uitbreiding te komen. Het klopt toch dat de GVM als onderdeel van de Wet langdurig toezicht (Wlz) in 2023 wordt geëvalueerd? Waarom wordt niet gewacht op die evaluatie? Kan de regering ingaan op de opmerking van de Afdeling dat vooralsnog niet is gebleken van positieve effecten van de GVM op het voorkomen van recidive?

Voorts wijzen de leden van de SP-fractie erop dat het door artikel 6:1:18 lid 2 Sv mogelijk is om de proeftijd van een voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) telkens met twee jaar te verlengen bij vrees voor recidive van een misdrijf waarvoor een GVM kan worden opgelegd. Begrijpen deze leden het goed dat, mocht dit onderdeel in het wetsvoorstel blijven staan en worden aangenomen door de Kamer, de proeftijd van de VI van veroordeelden voor terroristische misdrijven (bij een vrees voor herhaling) dus telkens (zonder maximum) verlengd kan worden, ook als er geen daadwerkelijk gevaar voor personen is geweest en ook als er geen vrees is voor dergelijk gevaar voor de onaantastbaarheid van het lichaam in de toekomst? Zo ja, is de regering het dan met deze leden eens dat dit een grote inbreuk op bijvoorbeeld de vrijheid van gedachten inhoudt, aangezien het aanhangen van terroristisch gedachtegoed al voldoende is om dan voor een GVM in aanmerking te komen. Wat rechtvaardigt een dergelijke, vergaande, uitbreiding van de GVM?

Kan de regering ook ingaan op de verwachting van de NOvA dat verdachten minder gemotiveerd zullen meewerken aan reclasseringsonderzoek en -toezicht nu de focus daarvan steeds meer lijkt te verschuiven naar repressief beleid in plaats van ondersteunend beleid. Als verdachten er straks voor kiezen om in het geheel niet meer mee te werken en detentie voor lief te nemen, ondergraaft dat dan niet juist de uitgangspunten van het kunnen opleggen van een GVM?

De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat de regering nu voorstelt om, in lijn met eerdere Kamervragen van onder andere deze leden hierover, een eenzijdige verklaring van een lidstaat waarin erkend wordt dat het EVRM geschonden wordt als grond toe te voegen voor een herzieningsprocedure en daarmee te voorkomen dat een schending van het EVRM die al erkend is alsnog tot een zaak moet leiden.3

Verder vragen de leden van de SP-fractie of de regering kan verduidelijken waarom een uitspraak van het EHRM wel tot herziening leiden maar een uitspraak van het Hof van Justitie niet. Zij roepen in herinnering de zaak van de heer De Gouw4 die werd veroordeeld op grond van een wet die niet gebruikt had mogen worden, en hoewel de Hoge Raad later toegaf dat de heer De Gouw niet veroordeeld had mogen worden, werd zijn herzieningsverzoek afgewezen omdat de wet er geen mogelijkheid toe biedt.

Is de regering het met de leden van de SP-fractie eens dat dit een lacune in de wetgeving is en dat het wenselijk zou zijn om ook uitspraken van het Europese Hof van Justitie als novum te kunnen aanmerken zodat zaken als die van de heer De Gouw in de toekomst wel voor herziening in aanmerking kunnen komen? Zo ja, is zij bereid hiervoor een voorstel aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven de opmerkingen van de Afdeling ten aanzien van de oplegging van gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelen. Zij zijn van mening dat hier niet sprake is van een louter technisch voorstel en een aparte wetsvoorstel gerechtvaardigd is, mede gezien de samenloop ook met andere terrorismewetgeving die momenteel in behandeling is bij de Staten-Generaal. Zij vragen de regering om een reactie op dit punt. Voorts vragen zij de regering aan te geven of niet op zijn minst een apart artikel zou moeten worden geïntroduceerd, zoals ook terugkomt in de consultatie van het Openbaar Ministerie (OM).

Artikel XLIII

De leden van de D66-fractie lezen dat het wetsvoorstel voorarrest mogelijk maakt voor alle overtredingen van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW) (dus niet langer enkel bij roekeloosheid of in combinatie met andere verkeersovertredingen) en voor het nieuwe artikel 5a WVW (ernstige schending van de verkeersregels waardoor levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel van een ander te duchten is), omdat hiermee de opsporingsmogelijkheden buiten aanhouding op heterdaad kunnen worden verruimd. Deze leden zijn niet overtuigd dat hiermee de mogelijkheden van voorarrest niet buitenproportioneel worden verruimd. Een garantie daartoe lezen zij immers niet in de stelling van de regering dat de wijziging er niet primair op gericht is op ruimere schaal over te gaan tot de toepassing van voorarrest. Als deze wijziging er niet op gericht is voorarrest vaker toe te passen bij overtreding van voornoemde artikelen dan lijkt het deze leden ook niet noodzakelijk deze wijziging op te nemen. Een dergelijke garantie missen deze leden ook als zij lezen dat de regering van mening is dat de uitoefening van artikel 67 Sv nu eenmaal een discretionaire bevoegdheid is, de vraag of deze wordt ingezet altijd afhankelijk is van het concrete geval en de concrete opsporingsambtenaar en de regering er gewoon vanuit gaat dat de politie enkel voorarrest toepast als sprake is van zwaar lichamelijk letsel en niet bij gering letsel. Kan de regering aangeven welke signalen zij heeft om hiervan uit te gaan? En als de regering hiervan uitgaat, wat staat haar dan in de weg om dit te codificeren, zo vragen deze leden?

De leden van de SP-fractie willen opmerken dat zij verheugd zijn te lezen dat dit wetsvoorstel een aantal verkeersdelicten aan wil wijzen als delicten waar voorlopige hechtenis op van toepassing is. Deze leden hebben hier in het verleden aandacht voor gevraagd naar aanleiding van de onmogelijkheid van vervolgende instanties om zogenoemde verkeershufters adequaat aan te pakken. Meer specifiek, het ontbrak de politie aan bevoegdheden om bewijs te vergaren tegen overtreders die hun overtredingen online plaatsen. De leden van de SP-fractie lezen het wetsvoorstel zo, dat de politie straks wel opsporingsbevoegdheden krijgt om dit soort verkeersovertreders op te sporen en vervolging beter mogelijk te maken. Zien deze leden dat juist en betekent dat ook dat de casus waar deze leden eerder Kamervragen over stelden hier nu ook onder zou vallen?5

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel de regering helder te schetsen wat hiermee wordt beoogd. Kan dit betekenen dat jeugdigen in detentie komen als ze niet (kunnen) betalen en daarna hetzelfde bedrag nog verschuldigd zijn? Hoe verhoudt dit zich tot de bestaande situatie? Is overleg gevoerd met Jeugdreclassering en Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) over dit artikel?

Artikel XLV

De leden van de D66-fractie lezen dat het wetsvoorstel een artikel beoogt toe te voegen aan de Wwft, gericht op het bevorderen van effectiever toezicht en handhaving van de Wet op de Kansspelen door de Kansspelautoriteit. Het voorgestelde nieuwe artikel 22e maakt het mogelijk dat verschillende afdelingen binnen de Kansspelautoriteit informatie met elkaar kunnen uitwisselen. De leden van de D66-fractie onderschrijven dit doel en benadrukken het belang van het het effectief inzetten van bestaande bevoegdheden, zodat voorkomen kan worden dat onnodig nieuwe bevoegdheden in het leven worden geroepen. Echter, gegevensdeling dient wel altijd gepaard te gaan met adequaat toezicht en de juiste waarborgen, zoals doelbinding en proportionaliteit. Nu dit onderdeel van het voorstel niet is voorgelegd aan de Afdeling en evenmin in de consultatiefase is voorgelegd aan bijvoorbeeld de Autoriteit Persoonsgegevens, is niet duidelijk of voldoende aan de waarborgen zal worden voldaan. Kan de regering toezeggen dit onderdeel van het wetsvoorstel alsnog aan de voornoemde organisaties ter advisering voor te leggen? Kan de regering garanderen dat de gegevensdeling die door het voorstel mogelijk wordt gepaard zal gaan met adequaat toezicht en de juiste waarborgen?

De fungerend voorzitter van de commissie, Van Meenen

De griffier van de commissie, Brood