Kamerstuk 35927-86

Appreciatie amendementen en moties pakket Belastingplan 2022

Dossier: Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2022)

Gepubliceerd: 11 november 2021
Indiener(s): Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiƫn) (D66)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35927-86.html
ID: 35927-86

Nr. 86 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 november 2021

In deze brief geef ik, mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, een overzicht van de appreciaties van het kabinet van de ingediende amendementen en moties met betrekking tot de wetsvoorstellen in het pakket Belastingplan 2022 (zie bijlage 1)1. Daarnaast treft u in bijlage de quickscans aan waarmee de Belastingdienst de ingediende amendementen beoordeelt op uitvoeringsaspecten (zie bijlage 2)2.

Gedurende het plenaire debat van 10 november jl. (Handelingen II 2020/21, nr. 20, Debat over het Pakket Belastingplan 2022) heb ik voor een aantal amendementen en moties toegezegd om schriftelijk uitgebreider in te gaan op de overwegingen die ten grondslag liggen aan de kabinetsappreciatie. Met deze brief kom ik tegemoet aan deze toezegging. Ook geef ik antwoord op een aantal technische vragen die gesteld zijn. Tot slot maak ik in deze brief, zoals ieder jaar, het percentage van het eigenwoningforfait en de hoogte van de arbeidskorting bekend.

Antwoord op vraag over voorgestelde artikel 8bd Wet Vpb 1969

De heer Aartsen (VVD) heeft tijdens de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2022 op woensdag 10 november jl. aandacht gevraagd voor de reikwijdte van het voorgestelde artikel 8bd Wet Vpb 1969 uit het wetsvoorstel Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel. In dat verband vraagt de heer Aartsen naar de casuspositie uit het aanvullende commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) van 26 oktober jl. De NOB vraagt aan de hand van deze casuspositie naar de toepassing van het voorgestelde artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969. Daarbij draagt A Co, een in het buitenland gevestigde vennootschap, door middel van een kapitaalstorting een vermogensbestanddeel over met een waarde in het economische verkeer (WEV) van 200 en een fiscale boekwaarde van 75 aan haar in Nederland gevestigde dochter B BV. A Co is in haar staat van vestiging onderworpen aan een naar de winst geheven belasting. Bij A Co wordt ter zake van de overdracht de WEV van 200 betrokken in een naar de winst geheven belasting en is de boekwinst 125 (zijnde de WEV minus de fiscale boekwaarde). Zoals de NOB – in de geschetste casuspositie – aangeeft is de relevante waarde voor de toepassing van het voorgestelde artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 de WEV ten tijde van storting van het vermogensbestanddeel dat bij het gelieerde lichaam wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting.

Toelichting proces AMvB – delegatiebepaling tegemoetkoming schrijnende gevallen

Aan het lid Maatoug (GL) heb ik op haar verzoek in de tweede termijn van het plenaire debat op 10 november jl. een schets gegeven van het proces om te komen tot een algemene maatregel van bestuur (AMvB) op grond van een van de delegatiebepalingen die is opgenomen in het wetsvoorstel Wet delegatiebepalingen tegemoetkoming schrijnende gevallen. Ik heb daarbij toegezegd dit ook in een brief toe te lichten. Dat doe ik hierbij graag.

De eerste stap in dit proces is het in kaart brengen van de problematiek, inclusief de omvang van de getroffen groep en het door die groep ondervonden nadeel. Ik vind het belangrijk om uw Kamer al in een vroeg stadium te betrekken, dus op het moment dat problematiek speelt waarvoor een tegemoetkomingsregeling passend zou kunnen zijn. Een concreet voorbeeld daarvan is de wijze waarop ik uw Kamer reeds heb geïnformeerd over de problematiek rondom (mogelijk) onterechte weigeringen van deelname aan een minnelijke schuldsanering natuurlijk personen (MSNP) traject.

De tweede stap is het delen van de contouren van een voorgenomen tegemoetkomingsregeling met uw Kamer via een brief. Daarbij zal het aanbod van een technische briefing worden gedaan, zodat uw Kamer zich desgewenst kan laten informeren door ambtenaren. Vervolgens bestaat de mogelijkheid dat uw Kamer met mij of mijn opvolger in debat gaat over de geschetste contouren van de voorgenomen tegemoetkomingsregeling. Parallel aan deze stappen zal gewerkt worden aan een concept AMvB, waarbij de inbreng van de zijde van uw Kamer zal worden genomen.

De derde stap is de voorhangprocedure, waarbij de concept AMvB aan beide Kamers wordt overgelegd, voordat het voor advisering wordt aangeboden aan de Raad van State. Dat stelt uw Kamer in de gelegenheid om nog bij te sturen op de inhoud van de tegemoetkomingsregeling.

De vierde stap vindt plaats nadat de Raad van State advies heeft uitgebracht, waarbij ik of mijn opvolger de werkwijze zal volgen zoals toegezegd in antwoord op vragen aan het lid Van Dijk, ervan uitgaande dat de Wet open overheid op dat moment in werking is getreden. Dat betekent dat ik of mijn opvolger u per brief op de hoogte zal stellen van het uitgebrachte advies en uw Kamer nogmaals in de gelegenheid zal stellen om vragen te stellen over of opmerkingen te maken bij de AMvB. Daarbij bestaat de mogelijkheid dat de AMvB op verzoek van uw Kamer wordt aangepast voordat deze wordt vastgesteld. Daarbij merk ik wel op dat ingrijpende wijziging van de AMvB ertoe leidt dat deze nogmaals voor advisering moet worden aangeboden aan de Raad van State.

Ik hoop dat ik met de combinatie van een voorhangprocedure en deze toezegging in voldoende mate tegemoet kom aan uw wens om gedegen te worden betrokken bij de totstandkoming van een AMvB op grond van het voorliggende wetsvoorstel. Overigens merk ik nog op dat het op dit moment niet de verwachting is dat een concept AMvB bij uw Kamer zal worden voorgehangen voor inwerkingtreding van de Wet open overheid.

Tot slot, uw Kamer heeft besloten om dit wetsvoorstel nog niet te behandelen en eerst de behandeling van een ander wetsvoorstel, namelijk het wetsvoorstel Wet delegatiebepalingen hersteloperatie Toeslagen, te doen middels een schriftelijk overleg en een wetgevingsoverleg. Voor het wetsvoorstel Delegatiebepalingen tegemoetkoming schrijnende gevallen is de schriftelijke behandeling en een wetgevingsoverleg reeds gevoerd. Uiteraard horen wij het graag als nog nadere vragen zijn over het wetsvoorstel Delegatiebepalingen tegemoetkoming schrijdende gevallen.

Toelichting investeringsaftrek voor opsporing en winning van gas op de Noordzee

Namens de Minister van Economische Zaken en Klimaat kan ik de volgende toelichting geven op gaswinning op de Noordzee in het kader van leveringszekerheid.

Voor gaswinning uit de kleine velden is uw Kamer geïnformeerd over het beleid middels brieven van 30 mei 2018 en 30 maart 2020 (Kamerstuk 33 529, nr. 469; Kamerstukken 32 813 en 31 239, nr. 486). In deze brieven heeft het kabinet aangegeven te gaan voor een gestage afbouw door natuurlijk verloop, waarbij gas wordt gewonnen zolang en in zoverre gas nog nodig is, en alleen waar dit veilig kan. Het tempo van de afbouw is daarbij belangrijk. De vraag naar aardgas zal de komende decennia substantieel blijven, volgens de meest recente ramingen van het PBL nog 31,4 miljard Nm3 in 2030. Uitgangspunt hierbij is dat de productie uit Nederlandse kleine velden niet sneller daalt dan van de Nederlandse vraag naar aardgas, waardoor de importafhankelijkheid verder toeneemt en bestaande gasinfrastructuur voortijdig wordt ontmanteld, zodat de reservoirs, putten, pijpleidingen en platforms desgewenst niet meer kunnen worden hergebruikt in het kader van de energietransitie. Daarnaast draagt binnenlandse gaswinning bij aan het klimaat, aangezien binnenlands geproduceerd aardgas een 20 tot 30% lagere CO2-voetafdruk heeft dan geïmporteerd aardgas. Daarom is het onwenselijk om de verhoging van de investeringsaftrek terug te draaien en ontraad ik deze motie.

Nadere toelichting appreciatie enkele amendementen

Tijdens het plenaire debat (10 november jl.) heb ik aan uw Kamer toegezegd om per brief uitgebreider in te gaan op de overwegingen die ten grondslag liggen aan de kabinetsappreciatie van de volgende amendementen:

Amendementen fiscale vergroening – Kamerlid Van Raan

Tijdens de plenaire behandeling vroeg de heer Van Raan (PvdD) om meer toelichting op de amendementen met Kamerstuk 35 927, nrs. 41 tot en met 43 en 45 tot en met 47. Daarbij vroeg de heer Van Raan waarom deze amendementen zijn ontraden, terwijl ze grotendeels zijn gebaseerd op vergroeningsmaatregelen die zijn uitgewerkt in de Bouwstenen voor een beter belastingstelsel. Het kabinet onderschrijft het belang van fiscale vergroening en heeft hier de afgelopen paar jaar ook diverse stappen in gezet. Daarnaast heeft het kabinet ter voorbereiding op de formatie in de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» verdere opties voor fiscale vergroening uitgewerkt. De energiebelastingen zijn hiervoor een belangrijk instrument. Voor nu zou ik de amendementen echter om meerdere redenen willen ontraden. Ten eerste is een aantal vrijstellingen, zoals de raffinaderijvrijstelling en de vrijstelling van aardgas voor opwekking van elektriciteit, bedoeld om dubbele heffing te voorkomen. Uitgangspunt is dat het verbruik van energie maar éénmaal in de keten wordt belast. Ten tweede heeft het afschaffen of beperken van de vrijstellingen in de energiebelastingen mogelijk nadelige gevolgen voor de concurrentiepositie van bedrijven. Momenteel heeft de Europese Commissie in het kader van de Green Deal voorstellen gedaan om de richtlijn voor de energiebelasting te herzien waarbij ook wordt gekeken naar het verbreden van de grondslag en het beperken van het aantal vrijstellingen. Nederland is voorstander van een gecoördineerde Europese aanpak op dit punt. Tot slot leiden de amendementen om de vrijstelling op aardgas voor elektriciteitsopwekking en vrijstelling op kolenverbruik voor elektriciteitsopwekking tot respectievelijk leveringszekerheidsproblemen en juridische risico’s. Dit laat onverlet dat ik de denkrichting van de heer Van Raan ondersteun. In Europees verband zet ik me daarom actief in om de Europese richtlijn voor de energiebelasting te vergroenen. Besluitvorming over aanvullende nationale stappen is aan een volgend kabinet.

Amendement belasten van verhuur van woningen met huurbescherming in box 1 (Kamerstuk 35 928, nr. 11)

De leden Nijboer (PvdA) en Maatoug (GL) hebben een amendement (Kamerstuk 35 928, nr. 11) ingediend voor het belasten van verhuur van woningen met huurbescherming in box 1. Het amendement houdt een grote en complexe wijziging in van de systematiek van de inkomstenbelasting. Voor een dergelijke wijziging vind ik het gepast een zorgvuldiger wetgevingstraject te volgen, met ten minste een advies van de Raad van State en een volledige uitvoeringstoets van de Belastingdienst.

Door de grootte van de wijziging en het ontbreken van de uitvoeringstoets is er onvoldoende zicht op de gevolgen voor de uitvoering. Tot nu toe is in ieder geval bekend dat de Belastingdienst niet over contra-informatie beschikt met betrekking tot huurinkomsten en kosten, waardoor het toezicht arbeidsintensief is. Daarnaast wijst een quickscan uit dat de maatregel niet uitvoerbaar is per 1 januari 2022.

Het belang van het beter belasten van huurinkomsten en waardemutaties uit vastgoed in box 3 onderschrijf ik. In de werkzaamheden aan het nieuwe box 3-stelsel wordt ook onderzocht hoe vastgoed, waaronder woningen, belast kan worden op basis van werkelijk rendement. Daarvan uitgaande zou dit amendement slechts een tijdelijke werking hebben. Voor een maatregel met uitsluitend een tijdelijke werking, behelst de maatregel een te grote en een te complexe wijziging.

Het amendement belast uitsluitend inkomsten (inclusief waardemutaties) bij verhuur van woningen waarop huurbescherming van toepassing is. Voor tijdelijke verhuur van woningen en verhuur van ander vastgoed blijft de systematiek van de inkomstenbelasting ongewijzigd. Dit veroorzaakt ongelijkheid met bijvoorbeeld de verhuurders die woningen steeds kortstondig, dus zonder huurbescherming verhuren, of de verhuurder van bedrijfsgebouwen.

Verder lijkt het voorstel vooral effect te hebben op kleine beleggers. De meerderheid van de belastingplichtigen die geraakt worden door dit voorstel heeft maar één woning in privé. Grootschalige beleggers hebben vaker hun vastgoed in een bv zitten, waar deze maatregel niet op van toepassing is. Een deel van de nieuw aangekochte woningen zal naar verwachting tevens worden ondergebracht in een bv. Dit is fiscaal voordeliger indien het marginale tarief in box 1 hoger is dan het gecombineerde tarief van de vennootschapsbelasting en box 2. Voor bestaande woningen zal het doorgaans juist onaantrekkelijk zijn om deze over te dragen aan een bv, aangezien dan 8% overdrachtsbelasting verschuldigd is.

Gezien het feit dat deze maatregel niet uitvoerbaar is per 2022, de ongelijkheid, de samenhang met de belastingheffing ter zake van vastgoed op andere plaatsen in de inkomstenbelasting en in de vennootschapsbelasting, de complexiteit en de tijdelijke werking, ontraad ik dit amendement.

Amendement overgangsrecht beperken (Kamerstuk 35 933, nr. 7)

Het lid Maatoug (GL) heeft gevraagd of het klopt dat het amendement met Kamerstuk 35 933, nr. 7, waarin het overgangsrecht wordt beperkt tot overdrachten van bedrijfsmiddelen die hebben plaatsgevonden in de boekjaren die aanvangen voor 1 januari 2017 (in plaats van 2019), uitvoerbaar is voor de Belastingdienst. Het amendement is inderdaad per 1 januari 2022 uitvoerbaar voor de Belastingdienst. Hierbij moet wel worden aangetekend dat het verplaatsen van de overgangsdatum naar 2017 betekent dat verder moet worden teruggekeken in het verleden en de regeling hierdoor op meer situaties aangrijpt. Dit vergroot de complexiteit. Zie ook bijlage 2 met de quickscans van de Belastingdienst. Zoals tijdens het plenaire debat van 10 november jl. toegelicht, heeft het kabinet gekozen voor 1 juli 2019, omdat dit aansluit bij de ingangsdatum van de nieuwe rulingpraktijk, waarbij niet langer zekerheid vooraf wordt gegeven op structuren waartegen het onderhavige wetsvoorstel zich richt.

Amendement DAEB (Kamerstuk 35 927, nr. 31)

De leden Beckerman en Alkaya (SP) hebben het amendement met Kamerstuk 35 927, nr. 31 ingediend, waarmee vennootschapsbelasting voor woningcorporaties over voordelen uit hun Diensten van Algemeen Economisch Belang (DAEB) wordt afgeschaft. Ik ontraad dit amendement. Sinds de invoering van de integrale belastingplicht voor woningcorporaties in 2008 gelden voor woningcorporaties dezelfde regels als voor andere belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting.

De introductie van een specifieke vrijstelling in de vennootschapsbelasting voor alleen woningcorporaties zou vragen over een ongelijk speelveld binnen de vennootschapsbelasting tussen woningcorporaties en andere partijen kunnen oproepen. Bovendien kan een specifieke vrijstelling leiden tot een staatssteunrisico, hetgeen ook niet past binnen de wetssystematiek van de vennootschapsbelasting. Een vrijstelling in de vennootschapsbelasting is geen onderdeel van het besluit van de Europese Commissie over toegestane vormen van staatssteun voor woningcorporaties.

Het amendement leidt waarschijnlijk tot een verstoring van een gelijk speelveld met andere verhuurders die op de markt van gereguleerde huurwoningen (de DAEB-activiteiten) actief zijn, waarvoor de vrijstelling niet gaat gelden. De complexiteit van het fiscale stelsel neemt toe.

Amendement WOZ verhuurderheffing (PVDA) (Kamerstuk 35 932, nr. 13)

De leden Nijboer (PvdA), Beckerman (SP) en Bromet (GL) hebben het amendement met Kamerstuk 35 932, nr. 13 ingediend om bij wijziging van de WOZ-waarde de verhuurderheffing te bevriezen. Dit amendement wordt ontraden. De Minister van BZK heeft hierover al aangegeven dat de wens om doorwerking van stijgingen van de WOZ-waarde te beperken, goed te begrijpen is. Een dergelijke oplossing is ook uitgewerkt in het onderzoek Opgaven en Middelen corporatiesector. Daarbij wordt het tarief jaarlijks automatisch verlaagd als de WOZ-stijging hoger is dan de inflatie. Het resultaat hiervan is dat de verhuurderheffing toeneemt met de inflatie. Het aangepaste amendement sluit hier op aan en beoogt voor het effect van de WOZ-stijging in 2022 een oplossing te vinden door voor dat jaar het tarief van de heffing te laten veranderen in gelijke mate met de ontwikkeling van de WOZ-waarde. Hoewel de uitwerking goed te begrijpen is, brengt een dergelijke aanpassing budgettaire kosten met zich mee. De aangedragen dekking hiervoor via verhoging van het Vpb-tarief is beleidsmatig onwenselijk en wordt daarom ontraden.

Nadere toelichting appreciatie enkele moties

Tijdens het plenaire debat (10 november jl.) heb ik aan uw Kamer toegezegd om per brief uitgebreider in te gaan op de overwegingen die ten grondslag liggen aan de kabinetsappreciatie van de volgende moties:

Motie uithuisplaatsing kinderen toeslagen (Kamerstuk 35 927, nr. 79)

Mede namens de Minister voor Rechtsbescherming wil ik hierbij een appreciatie geven op de motie van de heer Omtzigt. Wat in de motie wordt gevraagd is grotendeels toegezegd door Minister voor Rechtsbescherming in het debat over het belastingplan. Ter nadere duiding van de dicta van de motie is het goed om vast te stellen dat onafhankelijk onderzoek naar de problematiek mogelijk is, maar dat het bepalen van de omvang ervan ingewikkeld is, omdat deze gegevens niet beschikbaar zijn. Met betrekking tot het tweede deel van de motie, merk ik op dat het belang van het kind altijd voorop moet staan en er ook altijd een rechterlijke uitspraak nodig is om de uithuisplaatsing op te heffen. Het gaat daarom ook om de vraag of ouders en kinderen herenigd kunnen worden. Als de motie op die manier geïnterpreteerd kan worden, kan ik het oordeel aan de Kamer laten. De Minister van Rechtsbescherming zal u later deze maand nader informeren over de aanpak om deze gedupeerde ouders en kinderen extra ondersteuning te bieden en hoe het onafhankelijke onderzoek vorm zal krijgen.

Motie CO2-effect fiscale maatregelen (Kamerstuk 35 927, nr. 74)

De leden Van Raan (PvdD), Alkaya (SP), Nijboer (PvdA) en Maatoug (GL) hebben motie met Kamerstuk 35 927, nr. 74 ingediend, waarin het kabinet wordt verzocht om jaarlijks bij de aanbieding van het Belastingplan aan te geven tot hoeveel CO2-reductie onze fiscale wetgeving leidt en wat dat betekent voor het behalen van de klimaatdoelen. Als ik de motie mag interpreteren dat ik – waar mogelijk en relevant – de CO2-effecten van voorgestelde wijzigingen in de fiscale wetgeving kan meegeven, kan ik oordeel kamer geven. Waar we de effecten op basis van bestaande modellen of onderzoeken kunnen inschatten nemen we deze graag op in de memorie van toelichting. Echter met name bij nieuwe of kleine maatregelen is dit in de praktijk vaak niet mogelijk. Ook niet voor het PBL. Ik ga met het PBL in gesprek om te zien of en zo ja op welke termijn het mogelijk is het effect van de grote maatregelen en het Belastingplan als geheel door PBL te laten analyseren. In een aantal gevallen zal een kwantitatieve analyse haalbaar zijn, in andere gevallen alleen een kwalitatieve analyse.

Motie MBW en KEV integreren in besluitvorming rond Belastingplan (Kamerstuk 35 927, nr. 72)

De leden Van Raan (PvdD), Maatoug (GL), Nijboer (PvdA) hebben motie met Kamerstuk 35 927, nr. 72 ingediend waarin het kabinet wordt verzocht de MBW en de KEV te integreren in de besluitvorming rond het belastingplan. Het kabinet heeft in reactie op het advies van de Raad van State in de Klimaatnota opgenomen dat bij aanpassing van de nationale Klimaatwet nogmaals bezien zal worden hoe de aansluiting van de KEV op de begrotingscyclus versterkt kan worden. In het verlengde hiervan kan worden onderzocht of en zo ja welke stappen mogelijk zijn om de monitor brede welvaart (MBW) en Klimaat- en Energieverkenning (KEV) te betrekken bij de besluitvorming rond het Belastingplan. Dit loopt dan mee in het bredere traject van het onderzoek naar het synchroniseren van de begrotingscyclus en de KEV; daarbij is overigens relevant dat het PBL onafhankelijk opereert. Als ik de motie zo mag lezen, dan kan ik oordeel Kamer geven.

Bekendmaking percentage eigenwoningforfait

Verder maak ik graag van de gelegenheid gebruik om uw Kamer te informeren over de indexering van het eigenwoningforfait (ewf-percentage), nu in 2014 is toegezegd om uw Kamer hierover jaarlijks te informeren.3 De wettelijke indexering van het ewf-percentage vindt plaats aan de hand van de ontwikkeling van het indexcijfer van de woninghuren (stijging van 0,74% voor vaststelling percentage 2022)4 en de ontwikkeling van de woningwaarden (stijging van 9,5% voor vaststelling percentage 2022). Het op basis daarvan geïndexeerde ewf-percentage wordt naar beneden afgerond op een veelvoud van 0,05%-punt. Deze indexering leidt tot een verlaging van het ewf-percentage5 met 0,05%-punt ten opzichte van 2021. Het ewf-percentage voor 2022 komt daarmee uit op 0,45%.

Bekendmaking arbeidskorting

In diezelfde brief van 2014 heb ik u tevens toegezegd dat ik uw Kamer jaarlijks bij het Belastingplan zal informeren over de hoogte van de arbeidskorting als ik de voor de vaststelling benodigde gegevens heb ontvangen.

De tabelcorrectiefactor voor 2021 heb ik al eerder gecommuniceerd en bedraagt 1,013. De wettelijke indexering van de arbeidskorting wordt naast de hiervoor genoemde tabelcorrectiefactor medebepaald aan de hand van de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon (WML) per 1 januari van het lopende jaar ten opzichte van het WML per 1 januari van het daaropvolgende jaar. Het WML bedroeg per 1 januari 2021 € 1.684,8 per maand. Het WML bedraagt per 1 januari 2022 € 1.725 per maand. Hierna zijn de uiteindelijke parameters voor de arbeidskorting weergegeven voor het jaar 2022 zoals deze voortvloeien uit de indexatie en de voorgestelde beleidsmatige wijzigingen. Tot een inkomen van € 10.350 per jaar geldt een arbeidskorting van 4,541% van het arbeidsinkomen, met een maximum van € 470. Bij een arbeidsinkomen vanaf € 10.350 per jaar geldt een arbeidskorting van € 470 vermeerderd met 28,461% van het arbeidsinkomen boven die € 10.350 met een maximum van in totaal € 3.887. Dit maximum wordt bereikt bij een arbeidsinkomen van € 22.356. Bij een arbeidsinkomen vanaf € 22.356 per jaar geldt een arbeidskorting van € 3.887 vermeerderd met 2,610% van het arbeidsinkomen boven die € 22.356 met een maximum van in totaal € 4.260. Dit maximum wordt bereikt bij een arbeidsinkomen van € 36.649. Boven een inkomen van € 36.649 per jaar wordt de berekende arbeidskorting verminderd met 5,86% van het inkomen boven die € 36.649. De arbeidskorting is volledig afgebouwd bij een arbeidsinkomen vanaf € 109.346.

De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief